Home
Het Land der Blinden
door
H. G. Wells

Inleiding:
In 1880 werd de moeder van Wells huishoudster
op het landgoed Uppark. Dertig jaar daarvoor was zij daar dienstmeisje
geweest en ontmoette toen de toenmalige tuinman van het huis Joseph
Wells, met wie ze trouwde. In 1866 werd daaruit Hugh geboren. In 1880
waren financiële problemen van het gezin Wells van dien aard dat Mevr.
Wells inwonend huishoudster werd op Uppark en Bertie, zoals Herbert
meestal genoemd werd, meenam. Het huis werd op dat moment bewoond door
drie oude dames, de weduwe van Sir Harry Fetherstonhaugh, haar zuster
en de gouvernante die destijds met de laatste meegekomen was. Wijlen de
heer des huizes was een notoire vrijdenker en beschikte over een
uitgebreide bibliotheek. Daar las de veertienjarige Hugh, zoals hij in
zijn biografie schrijft, onder andere Voltaire, de oriëntalistische
verhalen Willam Beckfords Vathek en Rassalas van
Samuel Johnson, Swifts Gullivers Reizen, dat hij naar eigen
zeggen verslond, maar ook Plato's Republiek, waarover hij
schrijft dat hij dat zeer bevrijdend vond. In de Republiek
staat de befaamde Allegorie van de Grot en dit verhaal, Het Land der
Blinden, vertoont daar veel parallellen mee. In de Grot leven mensen
die niet de werkelijkheid aanschouwen, maar een schaduw van de
werkelijkheid, die zij voor de werkelijkheid houden. Ze zien niet wat
ze zien, maar zien wat ze denken dat ze zien, zoals iedereen in deze
wereld. Zoals Goethe dat zei: "Man sieht nur, was man weiß," met andere
woorden, het weten, de kennis die hij opgedaan heeft, bepaalt wat
iemand ziet. Maar daarmee zegt hij ook dat kleine kinderen en dieren
niets zien, wat natuurlijk onzin is. Hij had moeten zeggen: "Man sieht
nur, was einem in den Kram passt." Je ziet alleen wat in je kraam past,
in je wereldbeeld, in dat moeizaam vergaard conglomeraat van meningen,
oftewel vooroordelen en voor al het andere móet je wel blind zijn, want
anders klopt je wereldbeeld niet meer en moet je toegeven dat je je
vergist hebt. Over de man die de Grot verlaten heeft en terugkomt en de
achtergeblevenen vertelt dat het allemaal onzin is waar ze mee bezig
zijn, zegt Plato dus: "De achtergeblevenen zouden zeggen dat hij ziende
naar buiten is gegaan en blind weer teruggekomen is en dat je dus maar
beter helemaal niet de grot uit kunt gaan. En als hij hen dan zou
proberen te bevrijden om hen naar boven naar het licht te brengen,
zouden zij die misdadiger dan niet grijpen en ter dood brengen?"
In Het Land der Blinden schetst Wells hetzelfde dilemma. De
hoofdpersoon, Nunez, komt als een alien onverhoeds in een gemeenschap
terecht die in de loop der eeuwen haar eigen rigide normaliteit heeft
ontwikkeld, met tradities, normen en waarden, godsdienst en filosofie,
net als de wereld waarin wij met zijn allen leven in Plato's metafoor.
In onze wereld zijn de mensen figuurlijk blind, in Wells verhaal
letterlijk. In onze wereld worden kinderen ziende geboren, maar worden
blind gemaakt, in Het Land der Blinden worden kinderen blind geboren,
maar in wezen komt het op hetzelfde neer. Net zoals in onze wereld is
in Het Land der Blinden Eenoog Koning. Kun je nagaan wat Tweeoog in
deze wereld zou zijn! In de Grot waar wij allemaal inzitten, mag je
onbeperkt zoeken, al je meningen verkondigen over de schaduwen die je
ziet en er zijn tegenwoordig vreselijk veel mensen op zoek in die Grot,
of deze wereld, maar er is één groot taboe: je mag niet naar buiten,
want een van de dogma's in de grot, is dat er toch geen uitweg is en al
die onverlaten die in de hele mensengeschiedenis door een samenloop van
omstandigheden toch de Grot verlaten hebben en terug zijn gekeerd, is
en wordt nog steeds het zwijgen opgelegd.
H. G. Wells had afscheid genomen van het geïnstitutionaliseerde
christendom, dat hij in Crux Ansata fileert . Hij noemde
zichzelf een gnosticus, een manicheeër, maar hij schrijft wel een
voorwoord bij De Bergrede. Hij verfoeit de christelijke
kerken, maar schrijft wel: "De leer van het Koninkrijk der
Hemelen, de belangrijkste leer van Jezus, is zonder twijfel een
van de meest revolutionaire leren die ooit het menselijke denken
geprikkeld en veranderd heeft.... . Jezus is zonder meer de meeste
dominante figuur in de hele geschiedenis."
In De Cultus van het Boek schrijft Jorge Luis Borges:
"Evenals Quevedo, evenals Voltaire, evenals Goethe, evenals nog een
enkeling, is Wells niet zozeer een literator als wel een literatuur.
Hij schreef babbelachtige boeken, waarin op de een of andere manier het
gigantische geluk van Charles Dickens weer bovenkomt, hij strooide
kwistig met sociologische gelijkenissen, hij zette encyclopedieën op,
hij verruimde de mogelijkheden van de roman, hij herschreef voor onze
tijd het boek Job, 'die grootse Hebreeuwse imitatie van de platoonse
dialoog', hij verzorgde een verrukkelijke autobiografie, zonder
hoogmoed en zonder bescheidenheid, hij bestreed het communisme, het
nazisme en het christendom, hij polemiseerde (beleefd maar dodelijk)
met Belloc, hij stelde het verleden te boek, hij stelde de toekomst te
boek, hij gaf op schrift vorm aan werkelijke en imaginaire levens. Van
de uitgebreide en gevarieerde bibliotheek die hij ons naliet, is niets
mij zo dierbaar als zijn vertelling van een paar gruwelijke wonderen:
The Time Machine, The Island of Dr. Moreau, The Plattner Story, The
First Men in the Moon. Het zijn de eerste boeken die ik las; misschien
zullen het de laatste zijn... Ik denk dat ze, evenals de fabels van
Theseus en Ahasverus, zullen worden opgenomen en vermenigvuldigd in het
collectieve geheugen van de mens en uiteindelijk zelfs de roem van hun
schepper en het uitsterven van de taal waarin ze werden geschreven
zullen overleven."
De vertaler.
HET LAND DER BLINDEN
In Ecuador, meer dan vijfhonderd kilometer van Chimborazo en
honderdvijftig van de besneeuwde Cotopaxi, ligt afgesneden van de hele
mensenwereld, in de ruigste woestenij van de Andes, de geheimzinnige
bergvallei, het Land der Blinden. Lang geleden was die vallei nog zo
toegankelijk voor de buitenwereld dat mensen, langs angstaanjagende
kloven en over een met ijs bedekte pas, in ieder geval nog haar vlakke
weidegronden konden bereiken. En er kwamen inderdaad mensen naartoe,
zoals een gezin van Peruaanse halfbloeden dat gevlucht was voor de
willekeur en tirannie van de kwaadaardige Spaanse heerser. Toen vond de
ontzagwekkende uitbarsting plaats van de Mindobamba, waarbij het in
Quito zeventien dagen nacht was, in Yaguachi het water kookte en tot
aan Guayaquil de vissen dood boven kwamen drijven. Overal langs de
hellingen aan de Stille Oceaan vonden aardverschuivingen plaats, op
slag en sprong smolten hele sneeuwvlakten en veroorzaakten onverhoedse
overstromingen, een hele flank van de top van de oude Arauca gleed weg,
stortte donderend omlaag en sneed het Land der Blinden voorgoed af voor
de verkennende voet van de mens. Maar toen de wereld zo hevig beefde
bevond zich bij toeval een van deze vroege kolonisten aan deze zijde
van de kloven en moest dus zijn vrouw, kind en al zijn vrienden en
bezittingen die hij daar achtergelaten had, vergeten en een nieuw leven
beginnen in de lager gelegen wereld. Hij begon opnieuw maar werd helaas
blind en stierf ten gevolge van de slechte behandeling in de mijnen;
maar het verhaal dat hij verteld had groeide uit tot een legende die
tot op de dag van vandaag langs de hele bergketen van de Andes nog
steeds de ronde doet.
Hij vertelde over zijn reden om terug te keren vanuit die vesting,
waar hij als kind voor het eerst naartoe was gebracht, vastgebonden op
een lama, naast een grote baal gereedschappen,. De vallei, vertelde
hij, bood alles dat een mensenhart verlangde - helder water,
weidegronden, een gelijkmatig klimaat, hellingen van vruchtbare bruine
grond met struikgewassen die heerlijke vruchten droegen en aan één kant
uitgestrekte naaldbossen die in de hoogte lawines tegenhielden. In de
verte rezen aan drie kanten enorme grijsgroene, met ijskappen bedekte
rotswanden omhoog, maar de gletsjers schoven daar niet langs naar
beneden, maar gleden langs de hellingen aan de andere kant omlaag en
slechts heel af en toe stortten enorme ijsbrokken aan de kant van de
vallei naar beneden. In deze vallei regende, noch sneeuwde het, maar de
overvloedige bronnen zorgden voor overdadige weidegronden, die zich
door bevloeiing over de hele dalbodem uitspreidden. De kolonisten deden
het goed daar. Ook hun dieren gedijden en vermenigvuldigden zich en er
was maar één ding dat hun geluk verstoorde, maar dat was groot genoeg
om daar ernstig afbreuk aan te doen. Ze waren getroffen door een
vreemde ziekte, waardoor alle kinderen die daar bij hen geboren werden
- overigens ook sommige oudere kinderen - blind waren. Op zoek naar een
tovermiddel of tegengif tegen deze epidemie van blindheid, had hij
inspanningen, gevaar en uitputting getrotseerd en was teruggekeerd uit
de vallei. In die dagen dacht men in dergelijke gevallen niet aan
ziektekiemen en infecties, maar aan zonden en hij had het vermoeden dat
de oorzaak van deze aandoening te wijten moest zijn aan het feit dat
deze priesterloze immigranten geen heiligdom hadden opgericht zodra ze
de vallei betraden. Hij wilde dat er in deze vallei een heiligdom - een
mooi, goedkoop en doeltreffend heiligdom - werd gebouwd. Hij was uit op
relikwieën en soortgelijke krachtige religieuze spullen, heilige
voorwerpen, geheimzinnige medailles en gebeden. In zijn knapzak had hij
een staaf plaatselijk zilver, waar hij niets over wilde vertellen. Met
iets van de hardnekkigheid van een onervaren leugenaar, beweerde hij
dat het niet uit de vallei afkomstig was. Omdat ze daar boven toch
niets aan dergelijke schatten hadden, zei hij, hadden ze al hun geld en
sieraden bijeengelegd om gezegende hulp tegen hun ziekte te kunnen
kopen. Ik stel me die jongeman uit de bergen voor, een matte blik, door
de zon verbrand, tanig en gespannen, met zijn hoed rusteloos
vastgeklemd, iemand die volstrekt onbekend is met de gang van zaken in
de lagergelegen wereld, die vóór de grote beving zijn verhaal vertelt
aan een helderogende, aandachtige priester. Ik kan hem zien hoe hij
kort daarop probeert terug te keren met vrome en onfeilbare middelen
tegen die kwaal en de mateloze ontzetting waarmee hij de neergestorte
steenmassa ontwaarde, waar eens de uitgang van de kloof was. Maar de
rest van het relaas over zijn tegenspoed is mij niet bekend, behalve
dat ik weet heb van zijn tragische dood een paar jaar later. Arme
verdoolde ziel uit die verre wereld! De bergstroom die ooit de kloof
uitgesleten had, kolkt nu tevoorschijn uit de opening van een spelonk
in de rotswand en de legende die zijn deerniswekkende en gebrekkig
vertelde verhaal in het leven riep, groeide uit tot de legende van een
blinde mensensoort ergens "daar boven," die tot op de dag van vandaag
nog steeds rondverteld wordt.
En te midden van die geringe bevolking van die nu afgezonderde en
vergeten vallei, ging de ziekte haar gang. De oude mensen zochten
tastend hun weg, de jonge zagen maar vaag en de kinderen die daar
geboren werden konden helemaal niet zien. Maar het leven was eenvoudig
in die met sneeuw omrande, volledig van de wereld afgesloten bergkom,
zonder doornen of wilde rozen, zonder schadelijke insecten of andere
dieren, behalve de tamme lama's die ze omhoog getrokken en geduwd
hadden langs de steeds smaller wordende beddingen van de bergstromen in
de kloven waarlangs zij zelf naar boven waren geklommen. Het
gezichtsvermogen was zo geleidelijk in slechtziendheid overgegaan dat
ze amper wisten wat ze verloren hadden. Ze begeleidden de jonge mensen
overal heen, totdat ze de hele vallei op hun duimpje kenden en toen ten
slotte het gezichtsvermogen geheel verdween leefde het volk gewoon
verder. Ze hadden zelfs de tijd gehad om in den blinde het vuur te
leren beheersen, dat ze nu zorgvuldig stookten in stenen kachels.
Aanvankelijk was het een eenvoudig slag mensen, ongeletterd en amper
beroerd door de beschaving van de Spanjaarden, maar met wel iets van de
traditionele kunsten van het oude Peru en zijn verloren gegane
filosofie. Generatie volgde op generatie. Ze vergaten veel dingen, ze
vonden veel dingen uit. De overlevering van de grotere wereld waar ze
vandaan kwamen, werd een gekleurde en vage mythe. Afgezien van het
gezichtsvermogen, waren ze in alles sterk en vaardig en toen schonk het
lot hen iemand met een vindingrijke geest die hen kon bepraten en
overtuigen en daarna weer een andere. En beiden verdwenen weer, maar
lieten wel hun sporen achter. De kleine gemeenschap groeide in aantal
en inzichten en bood het hoofd aan de sociale en economische problemen
die zich voordeden. Generatie na generatie volgde elkaar op en er kwam
een moment waarop een kind geboren werd dat vijftien generaties
verwijderd was van de voorvader die met een staaf zilver de vallei
verlaten had op zoek naar Gods hulp en nooit meer teruggekeerd was. Het
was rond die tijd dat bij toeval een man vanuit de buitenwereld in die
gemeenschap terechtkwam. En dit het verhaal van deze man.
Het was een bergbewoner uit de streek in de buurt van Quito, een
man die afgedaald was naar de zee en de wereld gezien had, een
boekenlezer op zijn eigen manier, een schrander en ondernemend man. Ter
vervanging van een van hun drie Zwitserse gidsen die ziek geworden was,
werd hij in dienst genomen door een groep Engelsen die naar Ecuador
gekomen waren om bergen te beklimmen. Ze beklommen de ene berg en dan
weer een andere en toen deden ze een aanval op de Parascotopetl, de
Matterhorn van de Andes, waarbij hij voor de wereld aan deze kant
verloren ging. Het relaas van dat voorval is wel tien maal
opgeschreven, maar de versie van Pointer is de beste. Hij verhaalt hoe
het groepje zijn moeizame en haast loodrechte klim volbracht tot aan de
voet de laatste en hoogste steile rotswand, hoe zij op een smal
rotsplateau midden in de sneeuw een bivak voor de nacht inrichtten en,
met een zweem van echte dramatiek, hoe ze opeens merkten dat ze Nunez
kwijt waren. Ze schreeuwden, maar er kwam geen antwoord; ze bleven
schreeuwen en fluiten en de rest van de nacht sliepen ze niet meer.
De volgende ochtend zagen ze de sporen van zijn val. Het lijkt
onmogelijk dat hij nog geluid zou kunnen hebben maken. Hij was
oostwaarts weggegleden naar de onbekende flank van de berg. Ver, heel
ver omlaag had hij een steile sneeuwhelling geraakt en midden in een
lawine zijn weg naar beneden geploegd. Zijn spoor liep recht op de rand
toe van een afschuwelijke afgrond en daar voorbij was alles voor hen
verborgen. Heel in de verte en wazig door de afstand, konden ze bomen
zien oprijzen uit een smal, ingesloten dal - het verloren Land der
Blinden. Maar ze wisten niet dat dat het verloren Land der Blinden was
en konden het ook op geen enkele manier onderscheiden van andere smalle
strepen die de dalen in het hooggebergte maakten. Tot op de dag van
vandaag verheft de Parascotopetl een onbedwongen top en verbrokkelt
Pointers schuilhut onder de sneeuwstormen.
En de man die naar beneden viel overleefde het.
Aan het eind van de helling viel hij driehonderd meter omlaag en
kwam midden in een sneeuwwolk terecht op een sneeuwvlakte die nog
steiler was dan de eerste. Daar tolde hij langs naar beneden, verdoofd
en buiten bewustzijn, maar zonder ook maar één bot in zijn lijf te
breken. En daarna bereikte hij een minder steile helling, rolde verder
en kwam ten slotte tot stilstand, begraven onder een dempende hoop van
het witte spul dat hem vergezeld en gered had. Met een vaag idee dat
hij ziek in bed lag kwam hij weer bij, maar toen besefte hij met zijn
ervaring als bergbeklimmer in wat voor toestand hij verkeerde en werkte
zich even later los uit de sneeuw, totdat hij de sterren zag. Voorover
gelegen rustte hij uit en vroeg zich af waar hij zich bevond en wat er
met hem gebeurd was. Hij onderzocht armen en benen en ontdekte dat er
een paar knopen verdwenen waren en zijn jas over zijn hoofd zat. Zijn
mes zat niet meer in zijn zak en zijn muts was spoorloos, hoewel hij
die onder zijn kin vast had gemaakt. Hij herinnerde zich dat hij op
zoek was gegaan naar losse stenen om zijn deel van de wand van de
schuilhut te bouwen. Zijn ijspickel was ook weg.
Hij begreep dat hij gevallen moest zijn en keek omhoog naar de,
door het spookachtige licht van de opkomende maan verlichte,
ontzagwekkende weg die hij afgelegd had. Enige tijd lag hij wezenloos
te staren naar enorme, bleke rotswand die boven hem uittorende en
steeds hoger oprees uit een slinkende duisternis. De bedrieglijke,
geheimzinnige schoonheid ervan nam hem een tijd lang in beslag en toen
werd hij overmand door een snikkende lachbui....
Pas na een hele tijd merkte hij dat hij vlak bij de onderrand van
de sneeuwvlakte lag. Verder naar beneden, onderaan wat nu een door de
maan verlichte begaanbare helling was, zag hij iets dat op een duister
en oneffen met rotsblokken bezaaide veldje leek. Hij klauterde
overeind, voelde pijn in zijn hele lichaam, worstelde zich moeizaam
door de berg losse sneeuw om hem heen en liep naar beneden totdat hij
het veldje bereikt had. Naast een rotsblok liet hij zich eerder vallen
dan dat hij ging zitten, nam een grote slok uit de fles die hij in zijn
binnenzak had en viel meteen in slaap...
Hij werd gewekt door het gezang van vogels in de bomen in de verte
beneden.
Hij ging rechtop zitten en merkte dat hij zich op een klein
bergweitje bevond aan de voet van een uitgestrekte steile helling die
alleen een kleine uitholling vertoonde in de vorm van de goot waarlangs
hij en zijn sneeuw naar beneden gekomen waren. Tegenover hem verhief
zich een andere rotswand. De kloof tussen deze wanden liep van Oost
naar West en was gevuld met het licht van de ochtendzon, dat in het
Westen de enorme massa neergestorte rotsblokken verlichtte, die de
omlaag voerende kloof afsloot. Onder hem leek zich een even steile
helling te bevinden, maar voorbij de uitholling in de sneeuw ontwaarde
hij een soort pijpvormige spleet waarin sneeuwwater omlaag drupte en
waarlangs een wanhopig man vast naar beneden zou durven klauteren. Hij
vond dat het gemakkelijker ging dan het leek en aan het eind bereikte
hij weer een troosteloos bergweitje. En na een niet erg moeilijke
klauterpartij over de rotsen naar beneden kwam hij op een steile met
bomen bedekte helling terecht. Hij probeerde zich te oriënteren en
richtte zijn blik naar de kloof en hij zag dat die uiteenweek boven
groene weilanden, waartussen hij nu heel duidelijk een groepje stenen
hutten ontwaarde van een onbekende vorm. Af en toe leek het wel alsof
hij langs een muur omlaag klom, zo langzaam vorderde hij en na enige
tijd viel het zonlicht niet meer in de kloof, stierven de geluiden van
de zingende vogels uit en werd de lucht om hem heen koud en donker.
Maar in de verte werd de vallei met haar huizen daardoor des te
helderder. Even later bereikte hij het rotspuin en ontdekte tussen de
rotsen - want hij was een opmerkzaam man - een onbekende varen die haar
donkergroene handen uit de rotsspleten naar buiten leek te steken. Hij
plukte er een paar blaadjes af, kauwde op de steel en vond het
weldadig.
Vanuit de engte van de kloof kwam hij ten slotte rond de middag uit
op de vlakte en in de zon. Hij was stijf en moe, ging zitten in de
schaduw van een rotsblok, vulde zijn fles met water uit een bron en
dronk ervan. Daar bleef hij nog even uitrusten voordat hij zijn weg
naar de huizen vervolgde.
Ze zagen er in zijn ogen heel vreemd uit en eigenlijk werd de hele
aanblik van die vallei, hoe langer hij er naar keek, steeds
merkwaardiger en onbekender. Het grootste gedeelte bestond uit zeer
zorgvuldig bevloeide, welige graslanden, bezaaid met prachtige bloemen,
waarbij duidelijk was te zien dat ze systematisch stuk voor stuk
afgesneden werden. Hogerop was een muur, die rond de hele vallei liep
en daarnaast, langs de hele omtrek, een waterkanaal, waaruit beekjes
stroomden die het grasland voedden. Op de hoger gelegen hellingen
daarboven graasden kudden lama's tussen de schrale begroeiing. Hier en
daar waren schuren, kennelijk stallen of voederplaatsen voor de lama's,
tegen de grensmuur aan gebouwd. De beekjes verzamelden zich midden in
het dal in een hoofdkanaal, dat aan beide zijden omzoomd werd door een
borsthoge muur. Dat gaf een merkwaardige steedse aanblik aan deze
afgezonderde plek, wat nog in hoge mate versterkt werd door het feit
dat een aantal paden met zwarte en witte stenen, elk met een vreemde
opstaande rand aan weerskanten, op een ordelijke manier alle kanten uit
liepen. De huizen van het in het midden in de vallei gelegen dorp
stonden helemaal niet zo onregelmatig en schots en scheef door elkaar
als in de bergdorpen die hij kende, maar in een onafgebroken rij aan
beide kanten van een hoofdstraat die verbazingwekkend schoon was. Hier
en daar werd hun deels gekleurde gevel onderbroken door een deur, maar
verder was aan de voorkant geen enkel raam te zien. Ze waren op een
merkwaardig onregelmatige manier gedeeltelijk gekleurd, besmeerd met
een soort pleisterlaag die de ene keer grijs, dan weer vaalbruin en
soms leigrijs of donkerbruin was. En het was de aanblik van die
onregelmatige bepleistering waardoor voor het eerst het woord "blind"
in het hoofd van de ontdekkingsreiziger opkwam. "De goeie man die dat
gedaan heeft," dacht hij, "moet zo blind geweest zijn als een mol."
Hij daalde een steil pad af en bereikte de muur en het kanaal dat
rond het dal liep, op een plek in de buurt waarvan dat kanaal in een
reeks watervalletjes zijn overtollige water in de diepten van de kloof
loosde. Hij kon nu een aantal mannen en vrouwen zien die, alsof ze een
siësta hielden, in de verte op het grasland uitrustten op hopen gras,
dichter bij het dorp een aantal liggende kinderen en vlakbij drie
mannen die emmers aan een juk droegen over een paadje dat van de
omringende muur naar de huizen voerde. Die laatsten droegen kleren van
lamawol, schoenen en riemen van leer en wollen mutsen met een
achterflap en flappen over de oren. Ze liepen in een rij achter elkaar
aan, langzaam en gapend als mensen die de hele nacht op waren geweest.
Er zat iets zo geruststellend eerzaams en achtenswaardigs in hun
houding dat Nunez, na enige aarzeling, zo duidelijk zichtbaar mogelijk
op een rotsblok ging staan en een luide kreet slaakte die door de hele
vallei weergalmde.
De drie mannen bleven stilstaan en bewogen hun hoofd alsof ze om
zich heen keken. Ze draaiden hun gezicht alle kanten op terwijl Nunez
woest stond te gebaren. Maar ondanks al zijn gezwaai leken zij hem niet
te zien en na enige tijd richtten zij zich naar de bergen ver rechts
van hem en schreeuwden alsof ze hem beantwoordden. Nunez schreeuwde nog
een keer en nogmaals en terwijl hij vergeefs bleef gebaren, kwam het
woord "blind" onweerstaanbaar in zijn hoofd op. "Die dwazen moeten wel
blind zijn," zei hij.
Toen Nunez, na veel geschreeuw, verbolgen over een brugje het
kanaal overgestoken was en hen door een poort in de muur naderde, was
hij ervan overtuigd dat ze blind waren. Hij wist nu zeker dat dit het
Land der Blinden was, waarover de legenden verhaalden. Deze overtuiging
had nu bij hem postgevat en gaf hem een voorgevoel van een groot en
haast benijdenswaardig avontuur. Het drietal stond naast elkaar niet
naar hem te kijken, maar ze richtten hun oren naar hem en beoordeelden
hem naar zijn ongewone manier van lopen. Ze stonden dicht bijeen alsof
ze enigszins bang waren en hij kon zien dat ze gesloten en ingevallen
oogleden hadden, alsof de oogbollen daarachter verschrompeld waren. Hun
gezichtsuitdrukking had haast iets eerbiedigs.
"Een man," zei een van hen in amper herkenbaar Spaans. "Het is een
man - een man of een geest - die langs de rotsen omlaag gekomen is."
Maar Nunez liep op hen toe met de zelfverzekerde stappen van een
jongeman die het leven binnentreedt. Weer schoten hem alle oude
verhalen over de verloren vallei en het Land der Blinden te binnen en
in zijn hoofd gonsde als een refrein het oude spreekwoord:-
"In het Land der Blinden is Eenoog Koning."
"In het Land der Blinden is Eenoog Koning."
En heel beleefd begroette hij hen. Hij sprak hen toe en gebruikte
zijn ogen.
"Waar komt hij vandaan, broeder Pedro?" vroeg er een.
"Uit de rotsen."
"Ik ben over de bergen heen gekomen," zei Nunez, "uit het land dat
daar voorbij ligt - waar de mensen kunnen zien. Vanuit de buurt van
Bogota - waar honderdduizenden mensen wonen en de stad niet te overzien
is."
"Zien?" mompelde Pedro. "Zien?"
"Hij is," zei de tweede blinde man, "uit de rotsen gekomen."
De stof van hun jas, zag Nunez, werd op een merkwaardige manier
bijeengehouden, elk met een ander soort stiksel. Ze lieten hem
schrikken doordat ze allemaal met een uitgestoken hand tegelijkertijd
naar hem toe bewogen. Hij deed een stap achteruit voor deze naderende,
uitgespreide vingers.
"Kom eens hier," zei de derde blinde man, die zijn beweging volgde
en hem behendig vastgreep.
En ze pakten Nunez vast en betastten hem, zonder een woord te
spreken totdat ze ermee klaar waren.
"Voorzichtig," riep hij uit toen hij een vinger in zijn oog voelde
en hij merkte dat ze dat orgaan met zijn trillende oogleden iets
merkwaardigs aan hem vonden. Ze streken er nog een keer over.
"Een vreemd wezen, Correa," zei de man die Pedro genoemd werd.
"Voel eens hoe grof zijn haar is. Het lijkt wel op dat van een lama."
"Hij is net zo ruw als de rotsen waar hij uit gekomen is," zei
Correa, die met zijn zachte en enigszins vochtige hand de ongeschoren
kin van Nunez onderzocht. "Misschien wordt hij nog wel zachter."
Nunez stribbelde wat tegen onder hun onderzoek, maar ze hielden hem
stevig vast.
"Voorzichtig," zei hij nog een keer.
"Hij praat," zei de derde man. "Hij is zonder twijfel een man."
"Hé!" zei Pedro, toen hij merkte hoe ruw Nunez' jas was.
"En ben jij in de wereld gekomen?" vroeg Pedro.
"Uit de wereld. Over bergen en gletsjers, daar boven, halverwege de
zon. Uit de grote, uitgestrekte wereld die van hier twaalf dagreizen
tot aan de zee afloopt."
Ze leken nauwelijks aandacht aan hem te besteden. "Onze vaderen
hebben ons verteld dat mensen kunnen ontstaan door de krachten van de
Natuur," zei Correa. "Door warmte, vocht en rotting -rotting."
"Laten we hem naar de ouden brengen," zei Pedro.
"Eerst roepen," zei Correa, "anders worden de kinderen bang. Dit is
een prachtige gelegenheid."
Ze riepen iets en Pedro liep voorop en pakte Nunez bij de hand om
hem naar de huizen te brengen.
Nunez trok zijn hand terug. "Ik kan zien," zei hij.
"Zien?" zei Correa.
"Ja, zien," zei Nunez, terwijl hij zich naar hem omdraaide en tegen
Pedro's emmer aan struikelde.
"Zijn zintuigen zijn nog niet helemaal ontwikkeld," zei de derde
blinde man. "Hij struikelt en praat wartaal. Hou zijn hand vast."
"Zoals je wilt," zei Nunez en liet zich lachend meevoeren.
Het leek alsof zij geen flauw benul hadden van wat zien betekende.
Nou, dat zou hij ze te zijner tijd wel leren.
Hij hoorde mensen schreeuwen en zag hoe een aantal gedaanten zich
verzamelden in de hoofdstraat van het dorp.
Hij merkte dat die ontmoeting met de bevolking van het Land der
Blinden een grotere aanslag deed op zijn zenuwen en geduld dan hij
tevoren gedacht had. Toen ze naderbij kwamen leek het dorp groter en de
het opgesmeerde pleisterwerk nog vreemder. Een menigte kinderen, mannen
en vrouwen (het deed hem goed te merken dat sommige van de vrouwen en
kinderen heel beminnelijke gezichten hadden, ondanks het feit dat hun
ogen gesloten en ingevallen waren) kwam om hem heen staan, ze raakten
hem aan met zachte gevoelige handen, roken aan hem en luisterde naar
elk woord dat hij sprak. Maar sommige meisjes en kinderen bleven op een
afstand, alsof ze bang waren en zijn stem leek inderdaad grof en ruw
vergeleken met hun zachtere geluiden. Ze omstuwden hem. Zijn drie
gidsen bleven vlak bij hem, alsof ze wilden zeggen dat hij van hen was
en zeiden steeds weer, "Een wilde man uit de rotsen."
"Bogota," zei hij. "Bogota. Vanaf de andere kant van de
bergtoppen."
"Een wilde man - die wilde woorden gebruikt," zei Pedro. "Hoorde je
dat - Bogota? Zijn denken is nog maar amper ontwikkeld. Hij begint nog
maar net te praten."
Een jongetje kneep in zijn hand. "Bogota!" zei hij spottend.
"Inderdaad! Vergeleken met jullie dorp een echte stad. Ik kom uit
de grote wereld - waar de mensen ogen hebben en kunnen zien."
"Hij heet Bogota," zeiden ze.
"Hij struikelde," zei Correa.... . "twee keer toen we hier naartoe
liepen."
"Breng hem naar de ouden."
En opeens duwden ze hem door een deur een kamer in waar het
pikdonker was, behalve aan het eind waar zachtjes een vuur gloeide. De
menigte sloot hem van achteren in en hield zodoende vrijwel elk
sprankje daglicht buiten, en voordat hij zich vast kon grijpen viel hij
languit voorover aan de voeten van een zittende man. Toen hij neerviel
raakte zijn uitgestrekte arm het gezicht van iemand anders. Hij voelde
de zachte indruk van gelaatstrekken, hoorde een kreet van boosheid en
even vocht hij tegen een aantal handen dat hem vastgreep. Het was een
ongelijke strijd. Hij kreeg een flauw vermoeden van zijn situatie en
bleef rustig liggen.
"Ik viel," zei hij, "ik kon niets zien in dit pikdonker."
Er viel een stilte alsof de onzichbare mensen om hem heen zijn
woorden probeerden te begrijpen. Daarna zei de stem van Correa: "Hij is
pas net ontstaan. Hij struikelt bij het lopen en als hij spreek strooit
hij woorden die niets betekenen door zijn zinnen heen."
Ook anderen zeiden dingen over hem die hij maar deels hoorde en
begreep.
"Mag ik gaan zitten?" vroeg hij toen het even stil was. "Ik zal me
niet meer tegen jullie verzetten."
Ze beraadslaagden en lieten hem overeind komen.
De stem van een oudere man begon hem te ondervragen en Nunez merkte
dat hij voor deze ouden die in het donker in het Land der Blinden
zaten, de grote wereld probeerde te beschrijven, waaruit hij gevallen
was en de hemel en bergen en soortelijke wonderen. En ze geloofden en
begrepen helemaal niets van wat hij hen vertelde, iets dat hij niet
verwacht had. Veel van zijn woorden wilden ze niet eens begrijpen.
Veertien generaties lang waren deze mensen blind geweest en afgesloten
van de hele wereld van de zienden. De namen van alle zichtbare dingen
waren vervaagd en veranderd. Het verhaal van de buitenwereld was
langzaam verbleekt en veranderd in een kindersprookje en zij
bekommerden zich niet langer over alles wat voorbij de rotswanden boven
de hen omringende muur lag. Er waren scherpzinnige blinden in hun
midden opgestaan die de overblijfselen van geloof en traditie die ze
meegenomen hadden uit de tijden dat ze nog konden zien, ter discussie
gesteld hadden en al die dingen verworpen hadden als ijdele zaken en
vervangen hadden door nieuwe en gezondere verklaringen. Samen met hun
ogen was veel van hun verbeelding verschrompeld en met hun steeds
gevoeliger wordende oren en vingertoppen hadden ze voor zichzelf nieuwe
beelden gemaakt. Langzaam begon Nunez te begrijpen dat zijn
verwachtingen van verbazing en eerbied voor zijn oorsprong en talenten
niet bevestigd zouden worden. En nadat zijn gebrekkige poging hen uit
te leggen wat gezichtsvermogen was, afgedaan was als de verwarde versie
van een pas ontstaan wezen dat de wonderen van zijn onsamenhangende
gewaarwordingen beschrijft, beperkte hij zich enigszins teleurgesteld
tot het luisteren naar hun onderricht. En de oudste van de blinden
mensen vertelde hem over het leven, de filosofie en godsdienst, hoe de
wereld (hij bedoelde hun vallei) in den beginne een lege holte in de
rotsen was geweest en dat er toen eerst onbezielde dingen kwamen zonder
de gave van het gevoel en lama's en een paar andere schepsels die maar
weinig verstand hadden en daarna de mensen en ten slotte engelen, die
je kon horen zingen en fladderende geluiden maakten, maar die niemand
kon aanraken. Nunez was zeer verbaasd over dat laatste, totdat hij aan
de vogels dacht.
Hij vertelde Nunez hoe hun tijd verdeeld was in de warme en koude
periode, wat voor de blinden overeenkomt met dag en nacht en dat het
verstandig was te slapen als het warm en te werken als het koud was,
zodat als hij niet gekomen was, nu het hele dorp van de blinden
geslapen zou hebben. Hij zei dat Nunez speciaal geschapen moest zijn om
de wijsheid die zij verworven hadden te leren en te dienen en dat hij,
ondanks al zijn geestelijke onsamenhangendheid en struikelend gedrag,
moed moest houden en zijn best doen om alles te leren. En toen hij dat
zei mompelden alle mensen in de deuropening bemoedigend. Hij zei dat de
nacht - want de blinden noemen hun dag nacht - nu al grotendeels
voorbij was en iedereen naar huis behoorde te gaan om te gaan slapen.
Hij vroeg Nunez of hij wist hoe hij moest slapen en Nunez zei dat hij
dat wist, maar dat hij voor het slapen gaan eerst wilde eten. Ze
voorzagen hem van voedsel, lamamelk in een kom en grof gezouten brood
en brachten hem naar een afgelegen plek waar hij buiten hun
gehoorsafstand kon eten en daarna slapen totdat de kou van de avond in
de bergen hen zou wekken om weer aan hun dag te beginnen. Maar Nunez
sliep helemaal niet.
In plaats daarvan zat hij recht overeind, liet zijn armen en benen
uitrusten en dacht de hele tijd na over de onverwachte omstandigheden
van zijn aankomst.
Nu en dan lachte hij, soms van plezier, soms van verontwaardiging.
"Ongevormde geest!" ze hij. "Begrijpen er niets van! Ze beseffen
niet eens dat zij hun door de Hemel gezonden Koning en meester beledigd
hebben....
"Ik begrijp dat ik hen tot rede moet brengen.
"Eens denken.
"Ik moet iets bedenken."
Toen de zon onderging zat hij nog steeds te denken.
Nunez had een oog voor alle mooie dingen en nu het gevoel dat de
lichtgloed op de sneeuwvelden en gletsjers die aan alle kanten boven
het dal uit rezen het mooiste was dat hij ooit had gezien. Zijn ogen
dwaalden van die ontoegankelijke pracht naar het dorp en de bevloeide
velden, die snel wegzonken in de schemering, toen hij gegrepen werd
door een vlaag van emoties. Uit het diepst van zijn hart dankte hij God
dat hem het gezichtsvermogen geschonken was.
Vanuit de richting van het dorp hoorde hij een stem die hem riep.
"Hé daar, Bogota! Kom hier!"
Toen hij dat hoorde stond hij glimlachend op. Voor eens en altijd
zou hij deze mensen laten zien wat het zien voor een mens kon doen. Ze
zouden hem gaan zoeken, maar niet kunnen vinden.
"Je beweegt niet, Bogota," zei de stem.
Hij lachte geluidloos en zette stiekem twee stappen naast het pad.
"Niet op het gras lopen, Bogota, dat mag niet."
Nunez had het geluid dat hij maakte amper zelf kunnen horen. Hij
bleef roerloos staan, verbijsterd.
De eigenaar van de stem kwam over het gevlekte pad naar hem toe
hollen.
Hij stapte weer terug op het pad. "Hier ben ik," zei hij.
"Waarom kwam je niet toen ik je riep?" zei de blinde man. "Moet je
hand soms vastgehouden worden als een kind? Kun je niet het pad horen
als je loopt?"
Nunez lachte. "Ik kan het zien," zei hij.
"Er is niet zoiets als het woord zien," zei de blinde man
even later. "Hou op met die onzin en volg het geluid van mijn voeten."
Nunez volgde hem, ietwat geïrriteerd.
"Mijn tijd komt nog," zei hij.
"Je leert het wel," antwoordde de man. "Er valt veel te leren in de
wereld."
"Heeft iemand jullie wel eens verteld dat in het Land der Blinden
Eenoog Koning is?"
"Wat is blind?" vroeg de man achteloos over zijn schouder.
Er gingen vier dagen voorbij en op de vijfde bleek de Koning der
Blinden nog steeds incognito te zijn, een onhandige en nutteloze
vreemdeling te midden van zijn onderdanen.
Het was, merkte hij, veel moeilijker zichzelf tot koning uit te
roepen dan hij gedacht had en intussen deed hij, terwijl hij zijn
staatsgreep beraamde, wat hem gezegd werd en leerde de manieren en
gewoonten van het Land der Blinden. In het bijzonder vond hij 's nachts
werken en rondlopen iets onaangenaams en hij besloot dat dat het eerste
was wat hij zou veranderen.
Ze leidden een eenvoudig, arbeidzaam leven, deze mensen, met alle
elementen van deugdzaamheid en geluk zoals die door mensen opgevat
kunnen worden. Ze werkten, maar niet moeizaam; ze hadden voldoende
kleding en voedsel om aan hun behoeften te voldoen; ze hadden dagen en
perioden van rust; ze maakten veel muziek, zongen uitbundig, bedreven
de liefde en er waren kleine kinderen. Het was wonderlijk met hoeveel
zelfvertrouwen en nauwgezetheid zij zich in hun geordende wereld
bewogen. Alles was namelijk zodanig gemaakt dat het tegemoetkwam aan
hun behoeften; alle straalsgewijs lopende paden van de vallei stonden
in een vaste hoek op elkaar en waren van elkaar onderscheiden door een
eigen inkeping op de opstaande rand; alle obstakels en oneffenheden op
paden en grasland waren al heel lang geleden verwijderd; al hun
methoden en werkwijzen vloeiden op een natuurlijke manier voort uit hun
speciale behoeften. Hun zintuigen waren wonderbaarlijk scherp geworden;
op een afstand van tien passen konden ze het geringste gebaar van
iemand horen en beoordelen - zelfs het kloppen van zijn hart konden ze
horen. De gelaatsuitdrukking was bij hen al lang vervangen door
intonatie en gebaren door aanrakingen en de manier waarop ze schoffel,
schop en hooivork hanteerden was zo ongedwongen en zeker als werk op
het veld maar kan zijn. Hun reukzintuig was buitengewoon gevoelig;
individuele verschillen konden ze even goed van elkaar onderscheiden
als een hond. Met gemak en zelfverzekerd verzorgden zij hun lama's, die
boven tussen de rotsen leefden en naar de muur kwamen voor voedsel en
onderdak. Pas toen Nunez eindelijk voor zichzelf probeerde op te komen,
merkte hij hoe soepel en zelfverzekerd hun bewegingen konden zijn.
Hij kwam niet eerder in opstand nadat hij geprobeerd had hen te
overtuigen.
Aanvankelijk had hij bij diverse gelegenheden een poging gedaan hen
iets over het gezichtsvermogen te vertellen. "Luister eens, mensen,"
zei hij, "er zijn dingen die jullie niet van mij begrijpen."
Een of twee keer schonken een of twee van hen aandacht aan hem; ze
zaten met hun gezicht omlaag en hun oren oplettend naar hem toe gericht
en hij deed zijn best hen te vertellen wat het betekende om te kunnen
zien. Onder zijn toehoorders bevond zich een meisje, met oogleden die
minder rood en ingevallen waren dan bij de anderen, zodat je haast zou
kunnen denken dat ze haar ogen verborg en vooral haar hoopte hij te
kunnen overtuigen. Hij sprak over alle aantrekkelijkheden van het zien,
van het kijken naar de bergen, de hemel en zonsopgang en ze hoorden hem
aan met een lacherig ongeloof dat al snel overging in kritiek. Ze
vertelden hem dat er helemaal geen bergen bestonden, maar dat het einde
van de rotsen waar de lama's graasden werkelijk het einde van de wereld
was; daar begon het dak van het heelal, vol met gaten waaruit de dauw
en lawines neervielen. En toen hij onverschrokken bleef volhouden dat
de wereld geen einde en evenmin een dak had, zoals zij veronderstelden,
zeiden ze dat hij verkeerde gedachten had. Voor zover hij hen een
beschrijving kon geven van de hemel, wolken en sterren, gaf hen dat een
idee van een akelige leegte, een afschuwelijk niets in plaats van het
gladde dak over de dingen, zoals zij geloofden - bij hen was het een
geloofsartikel dat dat zogenaamde dak vol gaten bij aanraking
spiegelglad was. Hij zag dat hij hen op een of andere manier van slag
bracht en gaf die kant van de zaak helemaal op en probeerde hen de
praktische waarde van het zien duidelijk te maken. Op een ochtend zag
hij Pedro op pad Zeventien naar de in het midden gelegen huizen toe
lopen, maar hij was nog te ver weg om hem te kunnen horen of ruiken.
Hij vertelde hen toen het volgende. "Nog even," voorspelde hij, "en
Pedro is hier." Een oude man merkte op dat Pedro helemaal niets te
zoeken had op pad Zeventien en alsof hij dat wilde bevestigen draaide
Pedro zich, nadat hij naderbij gekomen was, om en sloeg pad Tien in en
liep met gezwinde pas terug naar de buitenmuur. Ze dreven de spot met
Nunez toen Pedro niet kwam opdagen en later, toen hij Pedro vragen
stelde om zijn reputatie te redden, ontkende Pedro alles en bracht hem
in verlegenheid en bejegende hem ten slotte vijandig.
Daarna haalde hij hen over hem het hele stuk omhoog over de
hellende graslanden naar de muur te laten gaan, in gezelschap van
bereidwillige man, die hij beloofde alles te beschrijven wat er bij de
huizen gebeurde. Hij deed verslag van mensen die kwamen en gingen, maar
de dingen die werkelijk iets betekenden voor deze mensen gebeurden
binnenshuis of achter de vensterloze huizen - de enige dingen waar zij
aandacht aan schonken om hem op de proef te stellen - en daarvan kon
hij niets zien of vertellen. En pas na het mislukken van die poging en
de spot die zij niet konden onderdrukken, nam hij zijn toevlucht tot
geweld. Hij bedacht een schop te grijpen en opeens een of twee van hen
tegen de grond te slaan en op die manier, in een eerlijk gevecht, het
voordeel van ogen aan te tonen. Hij ging zo ver met dat besluit dat hij
een schop oppakte, maar toen ontdekte hij iets nieuws over zichzelf,
namelijk dat hij niet in staat was een blinde man in koelen bloede te
slaan.
Hij aarzelde en merkte dat ze allemaal wisten dat hij de schop
gepakt had. Waakzaam, met hun hoofd naar één kant gedraaid en hun oren
naar hem toe gericht, stonden ze te wachten op wat hij verder zou gaan
doen.
Daarna had hij iemand ruggelings tegen de muur van een huis geduwd,
en was langs hem heen gevlucht, het dorp uit.
Hij liep dwars over een van hun weilanden heen, waarbij een spoor
van vertrapt gras achter zich liet en ging even later aan de kant van
een van hun paden zitten. Hij voelde iets van de opgewektheid die alle
mensen krijgen bij het begin van een gevecht, maar toch meer
verwarring. Hij begon te beseffen dat je niet eens lekker kunt vechten
met wezens die een andere geestelijk basis hebben dan jezelf. In de
verte zag hij een aantal mannen die schoppen en knuppels droegen de
straat met huizen uitkomen en in een uitwaaierende linie langs
verschillende paden op hem toe lopen. Ze schoten langzaam op, spraken
herhaaldelijk met elkaar en telkens weer bleef het hele kordon
stilstaan om de lucht op te snuiven en te luisteren.
De eerste keer dat ze dat deden moest Nunez lachen, maar later deed
hij dat niet meer.
Een van hem ontdekte zijn spoor in het weiland en volgde dat
gebogen en er langs tastend.
Vijf minuten sloeg hij de geleidelijke uitbreiding van het kordon
gade en toen nam zijn onbestemde neiging om iets te doen vaste vormen
aan. Hij stond op, liep een paar passen in de richting van de
omringende muur, draaide zich om en liep weer een stukje terug.
Zwijgend en luisterend stonden ze allemaal in een grote halve cirkel om
hem heen.
Hij stond ook stil en klemde zijn schop heel stevig met beide
handen vast. Zou hij ze aanvallen?
In zijn oren klopte het bloed op de maat van "In het Land der
Blinden is Eenoog Koning."
Zou hij ze aanvallen?
Hij keek achterom naar de hoge en onbeklimbare muur achter zich -
die niet te beklimmen was omdat hij zo glad gepleisterd was, maar wel
veel kleine deurtjes had - en naar de naderende linie van
achtervolgers. Na hen kwamen nu ook anderen tevoorschijn uit de straat
met huizen.
Zou hij ze aanvallen?
"Bogota!" riep er een. "Bogota! waar ben je?"
Hij klemde zijn schop nog steviger vast en liep over het weiland
naar beneden in de richting van de woningen, maar zodra hij zich bewoog
liepen ze van alle kanten op hem toe. "Als ze me aanraken sla ik erop,"
bezwoer hij, "godsallemachtig, ik doe het echt. Ik sla erop." Luid
schreeuwde hij, "moet je goed luisteren, voortaan ga ik in dit dal doen
wat ik wil! Hoor je dat? Ik ga doen wat ik wil en gaan waar ik wil."
Tastend maar razendsnel liepen ze op hem toe. Het was alsof ze
blindemannetje speelden waarbij iedereen behalve één geblinddoekt was.
"Grijp hem!" riep er een. Hij bevond zich in het middelpunt van een
verspreide boog achtervolgers. Opeens voelde hij dat hij actief en
doortastend moest optreden.
"Jullie begrijpen het niet," riep hij met een stem die
indrukwekkend en doortastend bedoeld was, maar brak. "Jullie zijn blind
en ik kan zien. Laat me met rust!"
"Bogota! Leg die schop neer en ga van het gras af!"
Het laatste bevel, lachwekkend in zijn steedse vertrouwdheid,
veroorzaakte bij hem een woede-uitbarsting. "Ik ga jullie kapot maken,"
zei hij, snikkend van emotie. "Godsallemachtig, ik zal jullie kapot
maken! Laat me met rust!"
Hij begon te rennen - maar wist niet duidelijk waarheen. Hij liep
weg van de dichtstbijzijnde blinde man, omdat hij het afschuwelijk vond
hem te slaan. Hij bleef stilstaan en stormde toen vooruit om te
ontsnappen aan hun sluitende gelederen. Hij holde in de richting waar
een grote tussenruimte was, maar de mannen aan weerszijde renden, nadat
ze zich vergewist hadden van zijn naderende stappen, naar elkaar toe.
Hij sprong naar voren, zag toen dat hij wel gepakt moest worden en
zoef! de schop had toegeslagen. Hij voelde de zachte tik op een hand of
arm, de man viel met een kreet van pijn neer en hij was er doorheen.
Er doorheen! En toen was hij weer vlak bij de straat met huizen
waar blinden met zwaaiende schoppen en stokken met een doordachte
snelheid heen en weer renden.
Net op tijd hoorde hij voetstappen achter zich en ontdekte dat er
een lange man naar hem toe rende en in de richting sloeg van het geluid
dat hij maakte. Hij verloor de moed, smeet zijn schop een meter langs
zijn tegenstander, draaide zich om, sloeg op de vlucht en gaf een luide
gil toen hij een andere ontweek.
Hij was in paniek. Als een razende rende hij heen en weer, week uit
als hij niet hoefde uit te wijken en in zijn poging om alle kanten
tegelijk uit te kijken, struikelde hij. Even lag hij op de grond en zij
hoorden hem vallen. Een deurtje in de omringende muur zag eruit als de
Hemel en in wilde vaart stormde hij er op af. Hij keek niet eens om
zich heen naar zijn achtervolgers, totdat hij het bereikt had. Hij was
over het bruggetje heen gestrompeld en klauterde een eindje tegen de
rotsen op, tot verrassing en ongenoegen van een jonge lama, die
springend uit het zicht verdween. Snakkend naar adem zeeg hij neer op
de grond.
En zo eindigde zijn staatsgreep.
Twee nachten en een dag bleef hij zonder voedsel of onderdak buiten
de muur van de vallei van de blinden en dacht na over het Onverwachte.
Gedurende die overpeinzingen herhaalde hij heel vaak en met een steeds
hevigere ondertoon van spot het achterhaalde spreekwoord: "In het Land
der Blinden is Eenoog Koning." Hij dacht hoofdzakelijk na over manieren
om deze mensen te bevechten en te overwinnen, maar het werd hem
duidelijk dat dat feitelijk onmogelijk was. Hij had geen wapens en nu
zou het moeilijk zijn er een te bemachtigen.
Ook van hem had de kanker van de beschaving zich in Bogota meester
gemaakt, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen naar beneden
te gaan en een blinde te doden. Als hij dat zou doen, kon hij
natuurlijk wel voorwaarden stellen onder bedreiging hen allemaal te
vermoorden. Maar - vroeg of laat zou hij toch moeten slapen! . . . .
Hij probeerde iets eetbaars te vinden tussen de pijnbomen, het zich
gemakkelijk te maken onder hun takken als het 's nachts begon te
vriezen en - met minder zelfvertrouwen - met een list een lama te
vangen en die dan proberen te doden - misschien door hem met een steen
dood te slaan - en daar dan ten slotte wat van te eten. Maar de lama's
vertrouwden hem niet, sloegen hem met wantrouwende bruine ogen gade en
spuugden als hij naderbij kwam. Op de tweede dag werd hij bang en begon
te rillen. Ten slotte klauterde hij omlaag naar de muur van het Land
der Blinden om hen zijn voorwaarden duidelijk proberen te maken. Hij
kwam al roepend moeizaam vooruit langs het kanaal totdat er twee
blinden naar de deur kwamen en met hem praatten.
"Ik was gek," zei hij. "Maar ik ben ook pas net gemaakt."
Ze zeiden dat dat al beter klonk.
Hij vertelde hen dat hij nu verstandiger was en spijt had over wat
hij gedaan had.
Daarna barstte hij onbedoeld in tranen uit, want hij was nu heel
zwak en ziek en zij beschouwden dat als een gunstig teken.
Ze vroegen hem of hij nog steeds dacht dat hij kon zien.
"Nee," zei hij. "Dat was onzin. Dat woord betekent niets. Minder
dan niets.!"
Ze vroegen hem wat daar boven was.
"Daar is op een hoogte van ongeveer tienmaal tienmaal de lengte van
een man een dak over de wereld heen - een stenen dak - en heel, heel
glad. Zo glad - zo prachtig glad.... " Opnieuw barstte hij uit in een
hysterische huilbui. "Geef me dan eerst wat te eten voordat jullie me
nog meer vragen, want anders ga ik dood!"
Hij verwachtte een strenge straf, maar deze blinde mensen waren in
staat tot verdraagzaamheid. Zij zagen zijn opstandigheid als een bewijs
te meer van zijn zwakzinnigheid en minderwaardigheid en nadat ze hem
met een zweep afgeranseld hadden droegen ze hem op het eenvoudigste en
zwaarste werk te verrichten dat ze voor iemand te doen hadden en omdat
hij geen andere manier zag om te overleven, deed hij gedwee wat hem
verteld werd.
Een paar dagen was hij ziek en ze verzorgden hem vriendelijk. Dat
versterkte zijn onderdanigheid. Maar ze stonden erop dat hij in het
donker zou liggen en dat vond hij vreselijk. Er kwamen blinde filosofen
bij hem en spraken met hem over zijn verdorven, lichtzinnige geest en
verweten hem zo nadrukkelijk zijn twijfels over het stenen deksel dat
hun kosmische braadpan afsloot, dat hij er bijna aan ging twijfelen of
hij niet het slachtoffer was van een zinsbegoocheling, omdat hij het
niet boven zijn hoofd zag.
En zo werd Nunez een burger van het Land der Blinden en waren deze
mensen niet langer een volk, maar werden voor hem afzonderlijke
personen, die hij kende. Maar de wereld voorbij de bergen kwam steeds
verder weg te liggen en werd steeds onwerkelijker. Daar was Yakob, zijn
meester, een vriendelijke man als hij zich niet ergerde. Dan had je
Pedro, de neef van Yakob en Medina-saroté, de jongste dochter van
Yakob. Ze telde niet erg mee in de wereld van de blinden, omdat ze
uitgesproken gelaatstrekken had en die bevredigende, glanzende gladheid
miste die voor de blinde man het ideaal van vrouwelijk schoon is. Maar
Nunez vond haar op het eerste gezicht mooi en al gauw het allermooiste
van de hele schepping. Haar gesloten oogleden waren niet ingevallen en
rood, zoals gangbaar was in de vallei, maar zagen eruit alsof ze elk
moment open konden gaan. Ze had lange wimpers, die beschouwd werden als
een ernstige mismaaktheid. En haar stem was zwak en viel niet in de
smaak bij de jongemannen in de vallei met hun scherpe gehoor. Daarom
had ze geen vrijer.
Er kwam een moment waarop Nunez dacht dat hij, als hij haar voor
zich zou kunnen winnen, er in zou kunnen berusten de rest van zijn
leven in de vallei door te brengen.
Hij sloeg haar gade, zocht naar gelegenheden om haar kleine
diensten te bewijzen en na een tijdje merkte hij dat zij hem in de
gaten hield. Tijdens een bijeenkomst op een rustdag zaten ze naast
elkaar in het vage licht van de sterren en klonk de muziek heel
aangenaam. Zijn hand raakte die van haar en hij durfde die te pakken.
Heel teder beantwoordde ze zijn handdruk. En op een dag toen ze in het
donker zaten te eten, voelde hij hoe haar hand hem heel zachtjes zocht
en toen vlamde het vuur op en zag hij haar tedere gezicht.
Hij probeerde haar te spreken te krijgen.
Toen zij op zekere dag in de zomer in het licht van de maan zat te
spinnen, ging hij naar haar toe. Het licht maakte van haar iets
zilverachtigs en geheimzinnigs. Hij ging aan haar voeten zitten en
vertelde haar dat hij van haar hield en hoe mooi hij haar vond. Hij had
de stem van een minnaar en sprak met een tedere eerbied die grensde aan
ontzag en zij was nooit eerder aanbeden. Ze gaf hem geen afdoende
antwoord, maar het was duidelijk dat zijn woorden haar goed deden.
Daarna praatte hij met haar telkens wanneer de gelegenheid zich
voordeed. Het dal werd voor hem de wereld en de wereld aan de andere
kant van de bergen waar de mensen in het daglicht leefden, leek niet
meer dan een sprookje dat hij ooit nog eens in haar oor zou fluisteren.
Heel behoedzaam en bedeesd sprak hij met haar over het zien.
Zien was voor haar de dichterlijkste van alle fantasieën en ze
luisterde naar zijn beschrijving van de sterren, bergen en haar eigen
beminnelijke, blanke schoonheid alsof zij zich daarmee medeschuldig
maakte. Ze geloofde het niet en kon het maar half begrijpen, maar was
daarover toch op een geheimzinnige manier opgetogen en hij had daardoor
het idee dat zij hem helemaal begreep.
Zijn liefde verloor haar ontzag en vatte moed. Later nam hij zich
voor haar aan Yakob en de ouden ten huwelijk te vragen, maar ze werd
bang en liet op zich wachten. En het was een van haar oudere zusters
die Yakob voor het eerst vertelde dat Medina-saroté en Nunez verliefd
waren.
Meteen was er al grote weerstand tegen het huwelijk van Nunez met
Medina-saroté, niet zozeer omdat zij haar hoog inschatten, maar omdat
zij hem zagen als een bijzonder wezen, een zwakzinnige, een ongeschikt
ding en onder het aanvaardbare niveau van een mens. Haar zusters
verzetten zich er hevig tegen omdat het hen allemaal te schande zou
maken. En hoewel de oude Yakob een soort genegenheid had opgevat voor
zijn onhandige, gehoorzame lijfeigene, schudde hij toch zijn hoofd en
zei dat het onmogelijk was. De jonge mannen waren allemaal boos bij het
idee dat hun ras aangetast zou worden en een van hen ging zo ver dat
hij Nunez uitschold en hem sloeg. Hij sloeg terug. Voor het eerst
merkte hij dat het zien in zijn voordeel was, zelfs in de schemering,
en nadat het gevecht beslecht was durfde niemand meer een hand tegen
hem op te heffen. Maar nog steeds vonden zij zijn huwelijk onmogelijk.
De oude Yacob had een zwak voor zijn jongste dochter en het deed
hem verdriet dat ze op zijn schouder uit kwam huilen.
"Weet je, liefje, hij is zwakzinnig. Hij heeft waandenkbeelden en
kan niets goeds doen."
"Ik weet het," snikte Medina-saroté. "Maar hij is al beter dan hij
was en wordt nog steeds beter. En hij is sterk, lieve vader, en aardig
- sterker en aardiger dan alle andere mannen ter wereld. En hij houdt
van me - en, vader, ik hou van hem."
De oude Yacob was vreselijk verdrietig toen hij merkte dat ze
ontroostbaar was en bovendien -wat het nog verdrietiger maakte - was
hij om vele redenen gesteld op Nunez. Hij ging dus naar de vensterloze
vergaderruimte waar de andere ouden bijeen zaten, luisterde welke kant
het gesprek op ging en zei op een geschikt moment, "Hij is al beter dan
hij was. Naar alle waarschijnlijkheid zullen wij hem op zekere dag net
zo gezond vinden als wijzelf."
Later kreeg een van de ouden, die diep had nagedacht, een idee. Hij
was bij deze mensen de grote dokter, hun medicijnman, en had een zeer
filosofische en vindingrijke geest en het idee Nunez te genezen van
zijn eigenaardigheden sprak hem aan. Op een dag toen Yakob ook aanwezig
was kwam hij terug op de zaak Nunez. "Ik heb Nunez geobserveerd," zei
hij, "en de zaak is me nu duidelijker. Ik denk dat hij heel
waarschijnlijk genezen kan worden."
"Dat is wat ik altijd gehoopt heb," zei de oude Yacob.
"Zijn hersenen zijn aangetast," zei de blinde dokter.
De ouden mompelden instemmend.
"En, waardoor ze aangetast zijn?"
"Ah!" zei de Yacob.
Hierdoor," zei de dokter die zijn eigen vraag beantwoordde. "Die
vreemde dingen die ogen genoemd worden en die er zijn om een aardig
kuiltje in het gezicht te maken, zijn in het geval van Nunez ziek en
wel zodanig dat daardoor zijn hersenen aangetast zijn. Ze zijn enorm
opgezwollen, hij heeft wimpers en zijn oogleden bewegen en daardoor
verkeren zijn hersenen doorlopend in een geprikkelde en onoplettende
toestand."
"Echt waar?" zei de oude Yacob. "Meen je dat?"
"En ik denk dat ik met een redelijke zekerheid kan zeggen dat het
enige dat wij hoeven te doen om hem volledig te genezen, een kleine en
eenvoudige chirurgische ingreep is - namelijk die prikkelende bollen
verwijderen."
"En is hij dan weer gezond?"
"Dan zal hij volmaakt gezond zijn en een bewonderenswaardige
burger."
"De Hemel zij dank voor de wetenschap!" zei de oude Yakob en
vertrok meteen om Nunez ervan op de hoogte te stellen dat er hoop was.
Maar de manier waarop Nunez het goede nieuws opnam, maakte op hem
een kille en teleurstellende indruk.
"Uit de toon die je aanslaat," zei hij, "zou je kunnen opmaken dat
je niets om mijn dochter geeft."
Het was Medina-saroté die Nunez probeerde over te halen gehoor te
geven aan de blinde chirurgen.
"Maar jij wilt toch niet," zei hij, "dat ik mijn gezichtsvermogen
verlies?"
Ze schudde haar hoofd.
"Mijn gezichtsvermogen is mijn wereld."
Haar hoofd zakte nog verder.
"Al die mooie dingen, die mooie kleine dingen - de bloemen, het mos
tussen de rotsen, het luchtige en zachte van een stuk bont, in de verte
de lucht met voorbij drijvende wolken, de zonsondergangen en de
sterren. En dan jij. Alleen al voor jou is het goed te kunnen zien, te
kijken naar je lieve, vredige gezicht, je vriendelijke lippen, je
dierbare, prachtige gevouwen handen.... Het zijn mijn ogen waardoor ik
voor jou gevallen ben, die ogen die mij aan jou vasthouden, waar die
idioten op uit zijn. In plaats daarvan moet ik je straks aanraken,
luisteren en je nooit meer zien. Ik moet van hen onder dat dak van
rots, steen en duisternis, dat afschuwelijke dak waaronder de
verbeelding moet buigen.... Nee, jij wil toch niet dat ik dat doe?"
Er was een onaangename twijfel in hem gerezen. Hij zweeg en liet de
vraag onbeantwoord.
"Soms," zei ze, "zou ik willen -" Ze wachtte even.
"Ja?" zei hij enigszins ongerust.
"Soms zou ik willen - dat je niet zo zou praten."
"Hoe?"
"Ik weet dat het heerlijk is - het is je verbeelding. Ik geniet
ervan, maar nu -"
Hij voelde zich verkillen. "Nu?" zei hij zwakjes.
Ze zat doodstil.
"Bedoel je - denk je - dat ik er misschien beter door word-?"
Razendsnel realiseerde hij zich wat het allemaal betekende.
Misschien voelde hij wel boosheid, boosheid over de domme loop van het
lot, maar ook medeleven voor haar gebrek aan begrip - een medeleven dat
aan medelijden grensde.
"Schat," zei hij en aan haar bleekheid kon hij zien hoezeer haar
gedachten te hoop liepen tegen alles wat ze niet kon zeggen. Hij sloeg
zijn armen om haar heen, kuste haar, kuste haar oor en zwijgend bleven
ze een tijdje zitten.
"Stel dat ik ermee in zou stemmen?" zei hij ten slotte met een heel
beminnelijke stem.
Mateloos huilend sloeg ze haar armen om hem heen. "O, als je het
zou willen doen," snikte, "als je het maar zou willen!"
De hele week vóór de operatie die hem vanuit zijn onderdanigheid en
minderwaardigheid zou verheffen tot het peil van een blinde burger,
deed Nunez geen oog dicht en al die warme door de zon verlichte uren,
terwijl de anderen vredig sliepen, zat hij te broeden of liep rusteloos
rond in een poging met dit dilemma in het reine te komen. Hij had zijn
antwoord gegeven, hij had zijn toestemming verleend, maar hij wist het
nog steeds niet zeker. En ten slotte restte hem geen tijd meer. In alle
pracht rees de zon boven de gouden bergtoppen en voor hem brak de
laatste dag aan dat hij nog zou kunnen zien. Hij had nog een paar
minuten met Medina-saroté voordat ze hem alleen liet om te gaan slapen.
"Morgen," zei hij, "zal ik niet meer zien."
"Lieve schat!" antwoordde ze en omklemde met al haar kracht zijn
handen.
"Ze zullen je maar een beetje pijn doen," zei ze, "en je zal die
pijn verdragen, je kan het, lieve schat, voor mij.... .Liefje, als het
hart en leven van een vrouw dat kunnen, zal ik het je vergelden. Mijn
liefste, mijn liefste met die tedere stem, ik zal het je vergelden."
Hij was doordrenkt met medelijden, met zichzelf en met haar.
Hij hield haar in zijn armen, drukte zijn lippen op de hare en keek
voor het laatst naar haar lieve gezicht. "Vaarwel!" fluisterde hij bij
die bekoorlijke aanblik, "vaarwel!"
Zwijgend liep hij van haar weg.
Zij kon horen hoe zijn voetstappen terugweken en iets in het ritme
ervan bracht haar hartstochtelijk aan het huilen.
Hij liep weg.
Hij was echt van plan geweest naar een eenzame plek te gaan, waar
het grasland verfraaid werd door witte narcissen en daar te blijven tot
het uur van zijn offer zou komen, maar onderweg sloeg hij zijn ogen op
en zag de morgen, de morgen als een engel in een gouden wapenrusting de
steile hellingen afdalen....
Hij had het gevoel dat hij en die blinde wereld in het dal en zijn
liefde en al het andere, vergeleken met die pracht, niets anders dan
een poel van zonde waren.
Hij nam geen afslag zoals hij van plan was geweest, maar liep
verder, door de omringende muur heen en over de rotsen en al die tijd
waren zijn ogen gericht op de door de zon verlichte ijs en sneeuw.
Hij aanschouwde hun oneindige schoonheid en zijn verbeelding
zweefde erover heen naar alles daar voorbij, waar hij nu voor altijd
afstand van zou doen!
Hij dacht aan die grote, vrije wereld waar hij vandaan kwam, zijn
eigen wereld en voor zich zag hij die verre hellingen, helling na
helling, met Bogota, een stad met allerlei opwindende schoonheden,
overdag een verrukking, 's nachts een lichtgevend mysterie, een stad
van paleizen, fonteinen, standbeelden en witte huizen, die daar
halverwege lag te schitteren. Hij bedacht hoe je in ongeveer een dag
over de passen steeds dichter bij haar drukke straten en wegen zou
komen. Hij dacht aan de reis over de rivier, dag na dag, vanaf het
grote Bogota naar de steeds uitgestrektere wereld daar voorbij, door
steden en dorpen, door bos en verlaten oorden, die almaar snelstromende
rivier, totdat haar oevers terugweken en de grote stoomboten voorbij
ronkten en je de zee bereikte - de eindeloze zee met haar duizenden
eilanden, haar duizenden eilanden en haar schepen die in de verte vaag
te zien waren, onderweg op hun reizen rond die grotere wereld. En daar
zag je, niet ingesloten door bergen, de hemel - de hemel, niet die
schijf zoals hier te zien was, maar een koepel van een mateloos blauw,
een eindeloze diepte waarin de rondcirkelende sterren dreven....
Met een nog scherpere blik begonnen zijn ogen zorgvuldig het grote
gordijn van de bergen om hem heen af te zoeken.
Als je bijvoorbeeld zo omhoog klom, naar deze spleet en tot aan die
inham, zou je daar boven kunnen uitkomen bij die dwergpijnbomen, die op
een soort richel stonden, die steeds verder omhoog liep tot boven in de
kloof. En dan? Dat rotspuin was misschien te doen. Van daar was er vast
wel een klim te vinden die je tot aan de steile helling kon brengen aan
de voet van de sneeuw en als die spleet niet zou lukken zou er wellicht
verder oostwaarts nog een andere zijn die beter aan zijn doel
beantwoordde. En dan? Dan zou je daar op die bruingeel verlichte
besneeuwde helling staan en halverwege de top van die prachtige
verlatenheid. En stel dat je geluk had!
Hij keek achterom naar het dorp, draaide zich toen helemaal om en
sloeg het gade met zijn armen over elkaar. Hij dacht aan Medina-saroté
die klein en veraf was geworden. Hij keerde zich weer naar de bergwand
waarlangs het licht van de dag hem bereikt had. Heel behoedzaam begon
hij aan zijn klim. Toen de zon onderging was hij niet meer aan het
klimmen, maar was wel al heel ver en hoog gekomen. Zijn kleren waren
gescheurd, zijn armen en benen zaten onder de schrammen, hij was overal
gekneusd, maar hij lag daar alsof hij zich op zijn gemak voelde en op
zijn gezicht lag een glimlach. Vanaf de plek waar hij uitrustte leek
het alsof het dal, anderhalve kilometer lager, in een put lag. Het was
al vaag door nevel en schaduw, maar de bergtoppen om hem heen gloeiden
en vlamden en de kleine dingetjes in de rotsen in de buurt waren
doordrenkt met licht en schoonheid, een groene ertsader die het grijs
doorboorde, hier en daar het glinsteren van een kristalletje, een
nietig prachtig oranje korstmosje vlak bij zijn gezicht. Diepe,
geheimzinnige schaduwen lagen in de kloof, blauwe die zich verdiepten
tot paars en dat paars tot een lichtgevende duisternis en boven zijn
hoofd was de grenzeloze uitgestrektheid van de hemel. Maar hij had daar
geen aandacht meer voor, maar lag doodstil, glimlachend alsof hij
vergenoegd was dat hij alleen al ontsnapt was uit het dal der Blinden,
waarin hij gedacht had Koning te kunnen zijn. En de gloed van de
zonsondergang ging voorbij en de nacht viel in en nog steeds lag hij
daar onder de koude, heldere sterren.
Naar boven
|