Home

HET LEVEN

van

PHILOPATER

opgevoed met

Voetiaans geleuter en grootgebracht
met de geheimen van
de Coccejanen.


Een Waar Gebeurd Verhaal.

Groeningen,

Illustratie

Voor Siewert van der Brug,
in Waarheid.
1691.

Voorwoord.

Als je niet kunt zien, dat bijna de hele wereld door meningen wordt geregeerd, ben je ongetwijfeld weinig kritisch en heb je je ogen verkeerd in je voorhoofd zitten. Je vindt geen mensenmaatschappijen of ze laten zich meer leiden door hun aangeboren wanen, dan door hetgeen ze in zichzelf, als ingeschapen eeuwigdurende bewijzen, opgeschreven vinden. De meningen, die ze in de vroegste kindertijd met de pap hebben ingeslurpt, blijken tijdens de volwassen jaren zo vast aan de ribben gegroeid, dat ze daar zelfs met het meest subtiele anatomische gereedschap niet zijn weg te snijden. Vandaar al dat oeverloze geklets bij allerlei mensen, van hoog tot laag, die volgens die richtlijn hun levensloop laten bepalen. De gedachten, die zij zich ooit eigen hebben gemaakt, moeten worden opgevolgd, al zou het schip waar het behoud van iedereen van afhangt, zich te barsten en in gruizelementen varen. Het zijn de Vorsten, die daar hun eerzucht op baseren en ongehinderd hun veroveringen durven uit te breiden. De Adel heeft het lef om, voorzien van deze wapenen, handel te drijven en zelfs zaken, die zij minderwaardig achten, te doen. Het is dus niet verwonderlijk dat wij zien dat overheidsgebouwen, beurzen, winkels en huizen van burgers vol van dit kwaad zitten. Ook de tempels en plaatsen, die aan de uitoefening van de heilige godsdienst zijn gewijd, zijn daar niet vrij van. Dat dierbare, reine en keurig gekoesterde speelgoed, dat vanouds de naam MENING heeft, treft men daar overal op het altaar aan. Alle soorten priesters aanbidden dat beminnelijke schepsel naar 's lands wijs en opvoeding, en proberen zelfs redeloze dingen te bewegen hetzelfde als hen te doen. Iedereen roept en zweert, alsof hij met zijn kruin tegen de sterren had gestoten en de Goddelijke openbaringen in groten getale uit de hemel had gehaald, dat hij de waarheid in pacht heeft, en dat daaraan twijfelen, betekent dat je je bestaan veronachtzaamt en jezelf in de hel stort. Dat zouden ze indien mogelijk met Wonderen willen bevestigen, maar bij gebrek daaraan, gebruiken ze dat dodelijke tweesnijdende lichaamsdeel, de tong. Daar klieven ze de lucht mee, en splijt zelfs bergen aan stukken. Heeft een grillig brein dit stukje vlees, hoe klein het ook is, in zijn macht, Lieve Hemel, dan kunnen zelfs de bliksemschichten van Jupiter, noch zijn hele arsenaal aan donderslagen nog geen tiende van zoveel kabaal maken. Anderzijds zijn de laffe geesten, die er van jongs af aan hun werk van hebben gemaakt om te speculeren over de waarneembare dingen, aan de oppervlakte van de zaak blijven steken en zijn doorgaans in staat om urenlang, met een beminnelijke welsprekendheid, over iets Nietbestaands (Non-Ens) te redeneren, waarbij ze ook nog wat verleidelijke trekken op hun tronie vertonen. Wat een figuren! Wat worden ze door hun gemeenten toegejuicht, wat straalt hun geleerdheid van hun voorhoofd af, en wat een prijzen zal het eenvoudige volk niet aan die mensen toekennen! Zeker als een prediker op een ongedwongen, vrijzinnige en eenvoudige wijze redeneert, en als zijn woorden helder en goedgekozen zijn. Als hij in staat is om gebruik te maken van stijlfiguren die de zintuigen bekoren en op een onnaspeurlijke manier de hartstochten opwekken. Al haalt hij niets anders dan nogal aperte dwaasheden voor de dag, al bevatten al zijn argumenten niets goeds, al schuilt er onder zijn woorden niets waarachtigs, zelfs al zou je, als je de buitenkant ervan zou verwijderen, geen onafhankelijkheid of zekerheid aantreffen: volgens de algemene mening is hij een deugdzame ziel, een flinke vent, een keurige en zuivere geest. Ze begrijpen niet dat het alleen maar een windbuil en een verwijfd figuur is, die alleen maar blinkt door een dwaallicht, dat nooit kan verlichten en dat hij alleen maar zo bezig is, omdat de mensen kijken en niet omdat hij redelijk en verstandig is. De mensen geloven alles wat zo iemand gelooft en hij spant zijn uiterste krachten in, om door gelijkluidende klanken zo mogelijk bij iedereen het oor te strelen. Maar als het daarentegen gebeurt dat een gewone man, een schuit een schuit en een aap een aap noemt, en niet die innemende uitspraak en gebaren heeft, noch de gemaakte sierlijkheid van het afgemeten spreken, hoe fraai het ook is, dat hij met zijn verstand tot in het diepste wezen van de dingen is doorgedrongen, dat hij de gevolgen, die van de verborgen oorzaken afhangen, van tevoren opmerkt en daar grondige bewijzen voor geeft, en dat het feitelijkheden zijn, waar zijn geest vol mee is: het helpt allemaal niet, hij moet het zeil strijken en zwijgen, omdat iemand anders mag spreken en hij moet toezien, hoe zijn goede zaak door de vermeende schranderheid van een gladgetongde tegenstander, bij het gewone volk onder de voeten wordt vertrapt. De schrijfstijl heeft hier een grote overeenkomst met de tong; en niet zelden worden boeken, die met een oneindig aantal hoogdravende woorden, met aangename verhalen en aantrekkelijke uitweidingen zijn gelardeerd, voor de meest geleerde gehouden. Vooral als de schrijver ernstig is en met een meer dan gewone gewichtigheid, voor de dag komt. Zo iemand mag onbekommerd de meest dwaze grollen op het papier krabbelen, zoals de sufste oude besjes die ooit op winteravonden uit hun spinrokken zogen. Dat maakt allemaal niets uit. Het boek loopt over van wijsheid en de schrijver is een verstandig man. Vraag dat maar aan die oude Utrechtse Simeon, die rappe bibliotheekschrijver, die fraaie vertaler uit alle bekende Hoogduitse talen en hij zal uit eigen ervaring kunnen getuigen, dat het helemaal waar is. Of als iemand liever uit de mond van een predikant wil horen, hoe de hartstochten door een gladde tong kunnen worden opgewekt en hoe groot het vermogen van woorden is om trage geesten zich voor even tot buiten zichzelf in verrukking te brengen, die moet zich maar vervoegen bij te toehoorders van de Amsterdamse apostel Petrus Schaak, en hij zal wonderen meemaken, zelfs wonderen die bijna nergens zijn te vinden. Deze mijnheer heeft daar onlangs in drie preken, of liever redevoeringen, achtereen, zodanig blijk van gegeven en de hele wereld laten zien, hoe hij in staat is, om een halve eeuwigheid achtereen met een weergaloze welsprekendheid over iets Nietbestaands te redeneren, dat iedereen moet toegeven dat hij nog nooit zoiets heeft gehoord. De lust om tegen de Satan te vechten en die boze Geest in twijfel te trekken, moet zoiemand vast geweldig hebben bekropen, als hij daardoor op aarde zo'n machtige tegenstander in het leven heeft willen roepen. Ik denk ook dat de Friese Hercules (Balthasar Becker), waar alle mensen tegenwoordig de mond en pen zo vol van hebben, door zijn boek (De betoverde Weereld), waardoor iedereen wordt onttoverd, er ook niet erg blij mee is dat hij met deze welsprekende Cicero en eigenzinnige Cato in conflict is geraakt. Maar inmiddels is het niet anders en is in Nederland bijna niemand, die er niet met het grootste ongeduld op wacht, hoe het worstelen van deze twee ongelijkwaardige kampioenen uiteindelijk zal aflopen. En omdat het gekkenwerk lijkt, dat een enkeling het waagt om het tegen een heel leger op te nemen, vooral omdat je niet weet van welk materiaal wederzijdse partijen hun wapenen hebben gesmeed, komt hier dan onze Philopater tevoorschijn, om (terwijl iemand anders het magazijn van de Duivelbespringer inspecteert) precies te vertellen met wat voor geweer zij zijn voorzien, dat hen van nu af de zekere overwinning zal toekennen. Iemand die pretendeert vanaf zijn vroegste jeugd een diepgaande kennis te hebben van de Geheimen van de Theologie, die sedert 20 à 30 jaar met zoveel gezwets en getier voor de meest rechtzinnige, meest beschaafde en meest sierlijk opgedofte in de Verenigde Provinciën wordt aangeprezen, legt die Theologie aan U voor zoals ze is, in haar eigen wezen en haar levendige kleuren. Niemand hoeft hier nou precies te vragen, waarom hij dat nu op dit moment doet. Het moet voldoende zijn dat wij u oprecht verzekeren, dat niets anders dan een onbaatzuchtige ergernis hem hiertoe heeft overgehaald. Je hoort tegenwoordig niets anders dan een eendrachtig geroep van Groten en Kleinen, Geleerden en Niet-geleerden, in Steden, Dorpen en Gehuchten, dat de Religie van de Staat, namelijk de Gereformeerde, openlijk wordt mishandeld en door louter geweld wordt verkracht. Dat men de banden van de eensgezindheid verbreekt. Ja, zelfs dat Gods Heilige Woord onder rampzalige onjuiste interpretaties en ongepaste verdraaiingen moet lijden. Vraag maar eens waaruit dat dan blijkt. Men zal je vertellen dat het rijk van de duivels geweld wordt aangedaan en dat hun macht onder de voet wordt verpletterd. Ze verkleinen hun aantal. Vindt er maar eens een, maar verban hem wel naar de hel. De mens alleen wordt de oorzaak van zijn zonden, en het wordt hem niet meer mogelijk gemaakt om de schuld op een ander af te schuiven. Het schepsel wordt klein en God groot gemaakt en de tweeslachtige, verwarrende Godendienst wordt van de hand gewezen. Dat is de verfoeilijke ketterij. Daaruit bestaan de leerstukken, waardoor het fundament van de Religie en de Formulieren van Enigheid (de geloofsstukken van de Dordtse Synode) worden geschonden. De Schrijver wordt onder de Spinozisten gerangschikt en zijn Boek aan allerlei vervloekingen blootgesteld. Dat verdriet onze Philopater werkelijk ten zeerste. Hij kan een dergelijke taal onmogelijk verkroppen. Hij weet uit eigen ervaring hoe men sedert lange tijd, in Kerken en op Academies, de Formulieren van Enigheid heeft gehandhaafd, wat de leerstukken zijn, waarvan men wil, dat ze als volledige Geloofsartikelen worden erkend en worden beleden, en wat voor fraaie betekenis men naar eigen goeddunken aan de hele Bijbel is gaan geven. Kortom, hij voelt nog hoe de borstels, waarmee de Studenten op de Hogescholen door hun Professoren worden gevoed, hem op de maag liggen. Hij acht zich naar zijn geweten verplicht om de wereld hierover een kort vertoog te schenken, en wil tegelijkertijd dat men op de hoogte is van de bedachtzaamheid die zijn Vader, in zijn eerste en meest tedere opvoeding, heeft betracht. Zodat men daaruit kan opmaken, omdat men het dus zelf ervaart en doet, hoe het er hedentendage nog steeds aan toe gaat. Daarvoor heeft hij liever de pen van iemand anders dan zijn eigen pen willen gebruiken, omdat de herinnering aan zijn voorgaande toestand, als hij daaraan terugdenkt, hem te zeer door de ziel snijdt. Wees er dus van verzekerd dat u hier een waar gebeurd Verhaal en geen satirische Fijnslijper zult lezen.

Dat Boekje was volgens de Coccejaanse broeders 10 jaar geleden al zeer bijzonder nuttig. Welaan, wij verwachten van dit boekje niets minder en denken ondertussen dat het voor velen een heilzame ogentroost zal zijn.

Het Leven van Philopater

Wie betwijfelt of de meest verfoeilijke dwaling, die de mens in dit sterfelijke leven kan begaan, is dat hij zich vergist in het ware wezen van de Godsdienst? Volgens Aurelius Augustinus is het alleen de Religie, waardoor het pronkstuk van al Gods werken boven het redeloze vee uisteekt. Het verlangen naar eigen welstand en behoud van het onsterfelijke deel is zelfs de meest woeste natie zo eigen, dat ze allemaal om dat doel te bereiken, minstens een aantal soorten Godheden (waarvan ze al het goede van verwachten) aanbidden. De woeste Tapuyers, onbeschaafde Hottentotten, wilde Amerikanen en andere barbaarse volkeren, waarvan er in de wereld nog miljoenen bestaan, geven daar zeer overvloedig blijk van. Naarmate dus het verlangen naar religie het gemoed van de mensen meer in bezit heeft genomen, en zij meer naar de kant van de devotie overhellen en daarvoor Gods eigen woord zuiverder en helderder in handen hebben, hoe gevaarlijker en zelfs slechter hun opvattingen door alle verstandige mensen moeten worden beschouwd. Want afgezien van een rechtgeleerde die, enkel uit het misverstaan van zijn wetboek, een gewonnen proces om zeep helpt; een medicus die zijn patiënten, omdat hij de recepten verwisselt, ongeveer 5 jaar vóór hun stervenstijd naar de eeuwigheid stuurt; een astronoom die 20 of 30 dozijn sterren meer of minder aan het firmament telt dan het er zijn; een professor in de letterkunde, die zegt en zelfs bij ziel en zaligheid zweert dat Molkweerums goed Hebreeuws is: het haalt het niet bij hoe weinig dat allemaal opgaat ten opzichte van de ware kennis van God en zijn heilige dienst; net zozeer als alle andere wetenschappen, hoe roemrijk ze ook zijn, alleen maar de stoffelijke en ondermaanse dingen als doelwit van hun beschouwingen hebben. Van die misvattingen kun je, door nauwkeurig onderzoek van de natuur der dingen, net zo eenvoudig worden genezen, als je van God en de mensen vergiffenis kunt krijgen als je berouw toont over je dwalingen. Maar bij de Heilige Theologie ligt het heel anders. Deze placht van oudsher door de Scholastici te worden voorgesteld als Een leer van de ware Godsdienst om de zaligheid te verwerven, door God zelf geopenbaard en door Gods geschreven woord, te zijner eer, volmaakt bevestigd, en die wil niet dat men, met een eigenwijze en aanmatigende trots, alles wat daarin mysterieus is, afmeet aan de armzalige el van een eindig verstand of dat men zich met grove spitsvondigheden, waar men de naam van wonderbaarlijke openbaringen aan toekent, met haar zal bemoeien. Want net zo strafbaar als hierbij de grove onkunde moet zijn, zo vervloekt is hier ook het ijdele gezwets en de ijdele bewering, dat men, wat het geloof betreft, op alles tot het geringste stipje toe, moet letten; Gods bestuur van tijd tot tijd in zijn kerk moet leren kennen en vooral af moet weten van de wonderbaarlijke aaneenschakeling van de zeer beroemde, zogenaamde opeenvolgingen, of op zijn goed on-Nederlands: de Coccejaanse perioden. Maar kom! Laten die geplooide beffen en die royaal gepruikte broederschap, ons eens met gewone Noord-Hollandse woorden (want Hebreeuws verstaan wij niet) zeggen, waar die onlangs bedachte santenkraam, dat leuke speelgoed waar ze zo mee spelen en hele boeken en zelfs preken meer opsieren, toch in de wereld, laat staan in de Godgeleerdheid, toe dient of van pas komt. Maakt het de mens godvruchtiger? Hier zegt de magistraat en de ziekenbezoeker nee op. Wijzer? Dat ontkent de hele Voetiaanse groepering en schrijft er in Friesland en Utrecht Toetsstenen van dwalingen over. Mogelijk gezonder. Maar de dokter zweert dat het niet waar is, integendeel, want dat hij 10 Coccejaanse patiënten heeft op 3 van de Voetiaanse groepering, terwijl de eerste van de Cartesiaanse Basiselementen of belangrijkste basisstoffen dagelijks zoveel verzwelgen, dat ze het hele jaar door de meeste tijd met hun zieke hersenen het bed moeten houden. Wat voor nut heeft het dan? Iemand die geen vijand van het liegen was, zou vast in één adem kunnen zeggen, dat het geen ander nut heeft dan voor de domste dwaasheid als speelgoed en als een mallemolen (waarin, tegen elke bewegingswet in, het meest fijne verstand van fijn tot grof wordt vermalen) voor schrandere geesten, te dienen.

Maar mijn lezer denkt nu ongetwijfeld: wat wil die zeurkous, die in zijn onderwerp op de preken van Broer Cornelisz lijkt en in zijn inleiding (vanwege de uitvoerigheid) zelfs voor geen enkele Coccejaanse inleiding onder hoeft te doen, toch eigenlijk zeggen? Als dit volgens de Titelpagina een waar gebeurd verhaal belooft, waar lijkt het dan op, enz.? Rustig maar, vrienden, niet te voorbarig, oordeel vooral niet, dat smeek ik jullie, voordat je de zaak goed en duidelijk hebt begrepen, want dat is heel belangrijk. Jullie zouden anders helemaal nooit goede Cartesianen kunnen worden en dan is het met jullie gedaan, omdat die lieden niet alleen alles bezitten, maar ook pretenderen het recht en de macht te hebben om alles, en alleen naar eigen goeddunken, uit te delen. Maar om jullie na zo'n Inleiding enigszins tevreden te stellen, besef dan dat deze inleiding minstens zo keurig is als die voor de beroemde Ethica van B.D.S. (Baruch de Spinoza) die door doctor L.M. (Lodewijk Meyer) en J.J. (Jarig Jelles) is opgesteld. En ik verzeker jullie oprecht, dat het niet alleen aan de ernst heeft gelegen, als (afgezien van alle verstandige en wijze terechtwijzingen) mijn pen in het begin van dit werk struikelde: want ik moet belangrijke zaken bespreken, grote en vreselijke dingen weerleggen, wonderbaarlijke wonderen aan het licht brengen, en vooral het leven beschrijven van een zeer innige Boezemvriend. Wat zeg ik, vriend! een Broeder, ja een volstrekt rechtschapen Broeder; wiens trouwe en warme oprechtheid men met de lantaarn van Diogenes moet zoeken, want zo iemand is onder dit misvormde en verwrongen geslacht niet gemakkelijk te vinden. Bovendien heb ik met kostbare beloften mijn geweten aan mijn vriend als onderpand gegeven, om volgens de taak van een betrouwbare geschiedschrijver geen strobreed van de zuivere waarheid af te wijken. Verwacht dus niets anders dan een zeer waarheidsgetrouw verhaal. Let niet op stijl of indeling. Kijk naar zaken die zijn, zijnde zijn en werkelijkheid  hebben. Verontschuldig mijn druk-, zins- en spelfouten. Doe zoals de christelijke raadgeving van Paulus, 1 Thess. 5:21: "Maar toets alles, en behoudt het goede."

Dus deze zeergeliefde en waarde broeder van mij, is aan Amsterdam als zijn geboorteplaats voor eeuwig dank verschuldigd. Daar aanschouwde hij binnen de fraaie muren op 15 juli van het jaar 1659 het allereerste daglicht. Ik denk niet dat iemand van mij zal vragen om, met opgesierde loftuitingen, de uitmuntende rijkdommen en prachtige gebouwen, waarin deze handelsplaats voor geen enkele Europese stad hoeft onder te doen, te bezingen. Alleen al het Stadhuis zou hier vast en zeker bijna net zoveel tijd en papier vereisen, als de reuzentempel van Zerubabbel, die voor de broeders Coccejanen, stof voor jaren preken en het schrijven van hele boekdelen heeft verschaft. Ik wil alleen zeggen, dat de ouders van mijn vriend in die stad, temidden van een wereld vol mensen, allesbehalve tot de minste burgers behoorden. Zij hadden tijdens de Spaanse oorlog hun kapitaal, zowel op zee als elders, zo goed belegd, dat ze binnen een paar jaar hun kapitaal zo zagen toenemen, dat ze het meer dan aanzienlijk genoeg vonden om, van de rente daarvan, voortaan eerlijk en rustig te kunnen leven. En des te meer, omdat hun huishouden, dat nooit uitmuntte in pompeuze pracht en loszinnige overdaad, heel weinig belast werd met een groot aantal kinderen. Het bestond alleen uit deze zoon, samen met hun enige dochter (van de negen kinderen, die zij samen hadden verwekt), die zij destijds als de beminnelijke vruchten van hun bed en als enige erfgenamen van al hun goederen, in leven zagen. Dat is de reden waarom ze zich, zoals je eenvoudig kunt bedenken, veel moeite getroostten om hen in alle christelijke deugden en burgerlijk fatsoen op te voeden. De vader, die zijn zoon meer dan alle wereldse rijkdommen liefhad, ook omdat hij het jongste en laatste kind van zijn geslacht was, liet hem bij zijn doopsel de naam Philopater geven. Dat had twee redenen, zoals hijzelf tot het einde van zijn leven heeft beweerd. Ten eerste, omdat hij namelijk met zekerheid verwachtte dat hij van deze jonge telg, tot op hoge leeftijd, een grote steun en oprechte vaderliefde zou krijgen. En bovendien vooral om hem, als hij tot de jaren des onderscheids zou zijn gekomen, vanwege zijn naam aan te sporen om uitsluitend en alleen alles, wat oorspronkelijk van zijn vader afkomstig en juist was, lief te hebben. Je hoeft je niet af te vragen, hoeveel moeite de goede oude man zich getroostte en hoe druk hij bezig was om zijn zoon de grondslagen van de lees-, schrijf- en rekenkunst door een kundige leraar bij te laten brengen. Dat was echt zo bijzonder, dat het alle voorschriften, die de koele Jacob (Jacob Koelman) uit Sluis in zijn Plicht van de Ouders jegens hun kinderen, heeft voorgeschreven, ver overtrof. Hij liet elke dag een pedagoog bij hem thuis komen, om te voorkomen dat de speelse en kinderachtige schoolomgeving zijn dochter en zoontje in het ordelijk gedrag zou ontregelen. Bovendien maakte hij voor twee dukaten per maand gebruik van een pastorale beunhaas, met andere woorden, een catechiseerder, die onderwijs aan huis geeft, teneinde zijn kindertjes vóór alles, tijdens het vroege ontwaken van hun gevoelige jeugd, de eerste en zuivere beginselen van de juiste en volgens Gods woord Gereformeerde Theologie, bij te brengen. Maar lieve God! Wat vergistte de goede baas zich hierin. Wat was het heilzame effect van zijn gewenste opzet ver te zoeken. Hij dacht dat hij hiervoor een kundige Apollos had uitgekozen, maar vond in werkelijkheid een andere Ridder van de droevige Rotterdamse figuur, namelijk een niet meer zo jong iemand van ongeveer 22 jaar, die (terwijl hij voorgaf dat hij van adellijke afkomst was) zo'n vreselijke afkeer had om voor de kost te werken, dat hij zich herhaaldelijk voornam om liever van de honger te sterven. Want hij vond dat het eerzame handwerk van de kleermaker zijn voornaam persoontje onwaardig was en het pauselijke weven schuwde hij zelfs als de pest, omdat je daarvoor tegelijkertijd handen en voeten nodig had om, na een dag van 16 uur sloven, de hongerige maag een stuk droog brood met groene kaas en de keel een slok schraal bier te verschaffen. Wat het kerkelijk goedgekeurde schoenmakersambacht betreft, daartoe kon hij helemaal niet besluiten, omdat hij bang was dat, in de komende eeuwen, de kloplat of spanriem dan zijn adellijke blazoen, dat tot dan toe alleen maar stierenkoppen, ezelsoren enz. had vertoond, zouden ontsieren. Omdat hij ooit toevallig de woorden van Paulus, I Cor. 9:9, zorgt God ook voor de ossen? had gelezen, trok hij daarom daar de volgende conclusie uit Hoeveel te meer dan voor een arme edelman. En daarop afgaande zocht hij meer dan manmoedig steun bij Bouma, Pouderojen, Borstius, en zelfs bij Petrus de Wit's Catechisatie over de Heidelbergse Catechismus. Hij plukte, roofde en scheurde daar zoveel uit, dat hij binnen zeven weken 312 schriftteksten met bewijsplaatsen, op zijn duimpje van buiten kende. De Geloofsbelijdenis, het Onze Vader, en de 10 Geboden had hij van zijn grote Mama (een schoonmaakster van het Huis des Heren, namelijk de grote Kapel in de Kalverstraat) en de Catechismusvragen met antwoorden op school, van zijn meester geleerd. Dus gewapend met deze grote en heerlijke gaven, voelde hij zich, zowel naar lichaam als naar geest, danig geroepen om zijn talent, tegen woekerrente, bij anderen te beleggen. Hij verbeeldde zich zelfs dat er niets anders dan een Harderwijkse promotie aan mankeerde, om hem op staande voet alle denkbare vaardigheden, die van een goedopgeleide leraar worden vereist, te verschaffen. En omdat dit bij hem net zo duidelijk aantoonbaar was, als dat 1 en 2 het drieledige Coccejaanse bestuur vormt, bood hij alle goede en oprechte lieden aan om hun kindertjes in de ware kennis van God te onderwijzen en bejaarden, om hen in 2 maanden geschikt te maken voor Predikant incognito of publice, en in de Kerk belijdenis te doen van hun geloof, zodat zij als echte lidmaten van de gereformeerde kerk tot het Avondmaal mochten worden toegelaten. Hierin had hij de ware kern van zijn verlangen gevonden, want het volkje uit de achterstraatjes aan de overzijde van de Jordaan (namelijk de nieuwe stadsuitbreiding tussen de Prinsen- en de Baangracht, van de Brouwers- tot aan de Leidsegracht) dromden in zulke grote aantallen om hem heen, met het verzoek om door hem gesticht, onderricht en onderwezen te worden, dat al had hij werkelijk duizend paar benen gehad en met zeven honderd tongen gesproken, hij onmogelijk tegelijkertijd aan hun welgemeende verzoeken aan hem had kunnen voldoen. Daarom besloot hij, op de smeekbede van deze achtenswaardige gemeenten, om tweewekelijkse bijeenkomsten, oefeningen of, met andere woorden, Colleges in te stellen. Als je het van buitenaf bekijkt zou je echter zeggen, dat dit voor hem weinig profijt en niets dan moeite zou opleveren en dat hij, om geld te verdienen, er beter aan zou hebben gedaan om die tijd te besteden aan het verkrijgen van leerlingen aan huis. Maar nee hoor, want hier stak voor hem, zoals je wel zou denken, nog wat anders achter: want voor het eerst verwierf hij, bij alle mensen van dat volkje die hem leerde kennen, een groot aanzien.

Kleermakers, schoenmakers, wevers, kuipers, linnen- en wolnaaisters, turfsteeksters en viswijven beschouwden hem als een miraculum mundi, zelfs als half-mens en half-predikant. Iedereen wilde de eer hebben, om het dichtst bij hem en het dichtst bij zijn tafeltje, waarvoor hij zat te catechiseren, te zitten. En dat was echt niet zo verwonderlijk, omdat hij vaardigheden voor deze bezigheid bezat, die vrij ongewoon waren. Zijn gestalte was niet van het lelijkste slag, en zijn manier van doen neigde niet zozeer naar de vrolijke, als wel enigszins naar de vriendelijke kant over. Verder schreed hij, als hij met zijn oefeningen begon, zo statig en eerbiedwaardig, onder het zingen van het laatste vers (want dat werd ook tijdens zijn college door een schoolmeestertje gezongen), als een ezel die wijwater heeft gedronken, naar zijn driepotige, bruin geverfde, vurenhouten, ovale spreekstoeltje. Voor de rest moesten de mensen, die hem hoorden bidden en zijn toespraak en zijn openingswoord hoorden doen, de charme en gratie van zijn gebaren verre boven die van een kind, dat door zijn moeder met een goedkope roede zijn achterwerk laat bekijken, loven en prijzen, omdat die deze gebaren in alle opzichten overtreffen. Dat is ook de reden, en dat geeft hij oprecht toe, dat de dames op de eerste rij, die voor zeven schellingen per week in een zijdenwinkel werken, terwijl hij bezig was om geestelijke meisjes van hen te maken, zo betreurenswaardig vleselijk verliefd op hem werden, dat daar zo nu en dan problemen van burengerucht, gekibbel en razernij uit ontstonden. Maar wat deed hem dat? want hij was daar maar een toevallige oorzaak van. Daarom bekommerde hij zich daar ook weinig om en trok er ten tweede male profijt uit, doordat zijn naam hoe langer hoe meer berucht werd, en hij merkte dat zijn aanzien in glans toenam, zijn gemeente groeide en omdat hij zag dat het bakje, dat hij halverwege zijn catechisatie door een jongetje, dat voor de persoon van diaken doorging, iedere keer met een bedrag tussen de 2 en 300 duiten werd gevuld. En dan nog het blikken spaarpotje, dat met het opschrift Denk aan de Armen, aan de deurpost hing, en bij het scheiden van de vergadering ook nog het zijne toevoegde. Met dit geld, dat hij nu zuinig spaarde, voorzag hij zich binnen korte tijd van een zwart pak, hoed, kousen en schoenen, liet keurige befjes en zoompjes aan de mouwen maken, zodat hij, omdat hij de deftigheid zelve leek, ook werd gevraagd om zijn lessen aan voorname burgerkinderen en dienstboden te geven, waarbij hij ruim driemaal zoveel verdiende en zijn reputatie niet minder toenam. Hij was er inmiddels zo tevreden over, dat hij op deze manier zo gelukkig was geworden, dat hij vanaf die tijd zijn kleding als het belangrijkste middel beschouwde en ze "de klederen van gejuich en heil"(Psalm 118:15) noemde, omdat hij zonder die kleding nooit zo'n opgewekte dagen en bewijzen van hoogachting zou hebben gekregen.

Toen hij dus door de oude baas, die hier het volstrekte jus patronatus had, als leraar van de kinderen, of liever kinderlijke leraar, tot het heilige ambt was beroepen, om een grote schare van twee kindertjes te onderwijzen, zette hij zijn verstand en ijver zo goed aan het werk, dat hij Philopater in vier jaar zover bracht, dat je kon zien hoe deze jongeman, die nu ongeveer negen à tien jaar oud was, dinsdagmiddag om elf uur in de Oude Kerk, op de tweede bank temidden van ervaren catechisanten, antwoordde op alle vragen, die daar door een predikant met zijn ouderling, over de grondslagen van de Religie werden gesteld en behandeld. En dat met zo'n bevalligheid dat zowel bij zijn vader als moeder het hart van binnen opsprong, toen zij zagen dat hun zoontje al zover in de kennis van Gods Heilige Woord was gevorderd. Weliswaar had, wat Philopater tot dan toe wist, al met al weinig om het lijf, want de meeste van die vragen en antwoorden kwamen uit de catechismusjes van Borstius en Bouma, en zijn eerwaarde vrome en hooggeleerde dominee had hem die, zonder enige samenhang, van buiten laten leren en na laten zeggen. En hoewel ze op zichzelf kunnen doorgaan voor redelijke beginseltjes om de jeugd te onderwijzen, betekenen ze echter niets, als ze niet nader worden verduidelijkt en in overeenstemming met het begrip van de jeugd worden verklaard. Hoezeer de meester en de leerling daarover ook in het duister tastten, het leek de oude man alsof zijn zoontje al zo verstandig was en zo'n goede basis had gelegd, dat het hoognodig was om zijn kennis in een praktische levenswandel te veranderen. Daartoe verdreef hij alle kinderlijke vermaak en speelgoed uit het huis. Geen kegeltjes, kootjes, bikkels, knikkers, kolven, hoepels en ellen mochten er nog worden gezien. Hij deelde de uren van de dag, elk voor een aparte studie, in. Op het ene moest er worden gebeden, op een ander een hoofdstuk uit de Bijbel, en op weer een ander een andere schrijver worden gelezen en dan weer uit het Psalmen en Bijbels liedboekje worden gezongen. Daarnaast was Philopater verplicht om driemaal daags zijn zuster te catechiseren, omdat zijn meester, die hem alles had geleerd wat hij zelf wist, van de oude man, na beleefde bedankbetuigingen en een grote extra gift, zijn ontslag had gekregen. Verder begon de vader aan boeken te denken en vond dat het van groot belang was, dat zijn zoon een fraai bibliotheekje had. Maar omdat hij dacht, dat hij daarvoor geen andere raadsman dan zichzelf nodig had, en buiten de bijbel nooit iets anders dan de Catechismus van Ursinus en Oefening der Godzaligheid had gelezen (omdat hij altijd druk met de handel bezig was geweest) kocht en liet hij alle schrijvers kopen, die op de titelpagina ook maar enigszins beloofden, dat ze de praktijk en de kracht van de Godzaligheid op het oog hadden. De werken van Tauler, Taffin's boetvaardigheid des levens en Thomas à Kempis, kwamen het eerst in hem op. Daarop volgden Perkinsius, de werken van Willem Teeling, Hallius' "Contemplationes," Attersol over Numeri, en Love's en Cowpers werken. Gouge's "Drie pijlen Gods," Dod en Cleaver, Jeremias Dyke, Jan Arndt's "Ware Christendom," Amesius over het Geweten, Brakels "Trappen van het Geestelijke Leven," Oomius' "Satans Vuistslagen" en meer van dat soort. Wie Philopater van de vroege morgen tot de late avond, op deze geschriften had zien blokken, zou hebben moeten zeggen dat hij zijn kinderlijke gelukzaligheid uitsluitend in zomaar wat lezen en opschrijven legde. Nooit trof men hem nietsdoende aan, maar altijd hier en daar met een boekje in een hoekje van het huis, waarbij zijn vader, die meestal naast hem zat, hem onophoudelijk en voortdurend het een of ander had te vragen. De ene keer was het: mijn lieve zoon, enige steun van mijn huis en hoge ouderdom, hoe gaat het met je, voel je al wat genade in je ziel? Ervaar je wel de heilzame verlichting van Gods goede en Heilige Geest binnenin jezelf? Zou jij al op onmiskenbare gronden zeker van je roeping en uitverkiezing kunnen zijn? O, mijn goede zoon, dat is zó belangrijk! Dat moet je standvastig nastreven, anders lijd je met je zaligheid gemakkelijk schipbreuk. Merk je wel eens dat Gods Zoon zo nu en dan op de deur van je ziel klopt en jou van je geestelijke kindschap verzekert? Drukt de last van de vergeving der zonden ook al wat op je hart? Bezit je ook wat geestelijke rust? Merk je in je ziel ook een ijverige drang om jezelf helemaal aan de Here Jezus over te geven? Heb je niet af en toe last van verleidingen en grote bekoringen van de Duivel? Merk je niet dat die heilloze vijand voortdurend als een brullende en verslindende Leeuw om je heen loopt? Weersta je hem wel met de geestelijke wapenrusting van het Geloof? Overwin je zijn listige verleidingen wel? Laat hij ook vleselijke gedachten en slechte begeerten in je opkomen? Vertoont hij zich niet zo nu en dan voor je ogen in de gedaante van een Engel des lichts en laat hij je 's nachts geen verschrikkelijke dromen zien? Ach! Ach! mijn lieve kind, hij is zo'n listige verleider, hij is zo geweldig ijverig bezig om koning Jezus en zijn dierbare Erfdeel smadelijk te bejegenen. Hij zou zo graag, indien mogelijk, ook de uitverkorenen Gods verleiden, en met name jou, die zo jonge strijder en dappere beschermer, die in de vroege dageraad van je lente bent. Jij zult ongetwijfeld geen geringe stormen van hem moeten duchten, om bij te dragen aan de eer en pracht van je dierbare Zaligmaker. Hij moet voor jou wel voortdurend en noodzakelijkerwijs altijd een belemmering zijn bij jouw godvruchtige plichten. Die booswicht kan het onmogelijk laten om onophoudelijk zijn boosaardige zaad in je te storten. Vertel mij eens, hoe jij hem overwint en wat voor middelen je daartoe in het werk heb gesteld. Jij mag en kunt ze niet verborgen houden, want dat is voor jou en voor mij, die je Vader is, veel te belangrijk.

Je hoeft niet te vragen hoe diep die eindeloze dwaasheden en dat gebeuzel van de oude baas in de geest van Philopater wortelden. Hoe volstrekt betreurenswaardig deze zwakke borst hierdoor in een woeste zee van duizenden tegenstrijdige hartstochten werd bestormd en meegesleept. Hoe verschrikkelijk hij zich heen en weer voelde geslingerd en hoe zijn ziel aan alle kanten met dodelijke beklemmingen werd gepijnigd en gekweld. Iemand die inderdaad wat meer verstand en wat minder vroomheid dan de oude man had gehad, zou het verdriet om het hart zijn geslagen, als hij zou zien dat een kind van tussen de elf en twaalf jaar (want deze manier van doen ging twintig maanden lang door) de hele dag van 's morgens tot 's avonds, of zittend of wandelend, altijd met het hoofd en de ogen naar de grond gebogen, onophoudelijk zuchtend en vaak urenlang achtereen, niets anders zou doen dan alleen maar bitter wenen. Niets ter wereld was hem aangenamer dan de eenzaamheid. Hij schuwde en ontliep allerlei gezelschap, zowel van oude als jonge mensen. Geen voedsel, hoe zorgvuldig ook klaargemaakt, was voor hem net zo smakelijk, als met zijn vader in een afgezonderd hoekje van het huis alleen te zijn. Daar zou hij hele dagen, zonder eten of drinken, kunnen doorbrengen, zo plezierig vond hij het om samen met de oude man met bovengenoemde zaken bezig te mogen zijn. En dat ging echt zover, dat door een gebrek aan passende lichaamsoefeningen en -beweging, de trek in voedsel, die anders onafscheidelijk met jonge magen is verbonden, verminderde en de zin, om door geschikt voedsel zowel leven als gezondheid te bewaren, ophield. Zo zag men dat zijn lichamelijke gezondheid van dag tot dag merkbaar afnam en dat hij ging lijden aan een kwijnende ziekte, die niet minder leek te beloven, dan dat hij na een langdurig ziekbed het verdrietige leven uit zou blazen. Zijn gezicht, dat vanaf zijn zevende jaar zelfs trekken van zwaarmoedigheid had, werd doods en bleek. Zijn ogen waren diep ingevallen en vlogen onrustig heen en weer. Verder was hij over zijn hele lichaam zo mager, dat hij meer op een schim dan op een mens leek, en rond zijn benen hing alleen maar los vel, zijn buik was hard en zijn benen gezwollen. Daar kwam nog bij, dat hij niet ophield om ook maar een ogenblik minder in de boeken bezig te zijn of met zijn vader te praten. Geen andere slaap dan alleen een paar kleine tussenpoosjes, kon zijn afgematte ledematen enige rust verschaffen. Daar kwam, als het allergrootste kwaad ook nog bij, dat de oude baas dacht dat deze treurige ziekte van zijn zoon, hoe van harte hij ook van hem hield, alleen maar uit een weergaloze godvruchtigheid voortkwam. Hij dacht dat het niets anders dan een versterving en christelijke bestraffing van zijn bedorven en met zonden omgeven lichaam was. Dat hij door de wereld en de ijdele bekoringen daarvan te verzaken, zich langs deze weg geheel en al aan zijn dierbare Zaligmaker overgaf en dat op deze manier door een zo jonge bloem, het vlees met zijn verlokkingen pas echt werd gekruisigd. Dat dit juist de betekenis was van de woorden van Jezus tegen Nicodemus (Joh. 3:5) vlees en bloed zullen het Koninkrijk niet beërven, enz. Ach! Mijn lieve kind (sprak hij eens zittend aan het hoofdeinde van het bed waar Philopater op lag), enige vreugde van mijn oude en zwakke dagen!, wat moet jij een dierbare en kostbare ziel zijn in de ogen van jouw grote Schepper, wat moet hij jou lief en volledig dierbaar hebben, dat hij jou zo vaderlijk in de vroege morgenstond van jouw jeugd al opzoekt. Ach! Wees er helemaal van verzekerd, dat het bewijzen van zijn gunsten jegens jou zijn, want hij kastijdt alleen degene die hij liefheeft, enz. Daarop antwoordde Philopater, met zijn ogen vol tranen en een benauwde borst die zucht op zucht loosde, als volgt: Lieve, lieve vader, wat ben ik u toch veel dank verschuldigd. Hoe zou ik nu al zoveel kunnen weten over gelukzaligheid en de kracht daarvan, als u mij die niet al zo vroeg, met zoveel zorg en kosten had laten onderwijzen. Och! Nou weet ik pas echt, dat ik in zonden ben ontvangen en in onrechtvaardigheid ter wereld ben gebracht, zoals David in Psalm 51 zegt. Dat ik van nature geneigd ben God en mijn naasten te haten, zoals ook in de 2e Zondag, vraag 5 van de Catechismus staat. Nou merk ik dat een mens die uit een vrouw is geboren, kort van dagen en zat van onrust (Job 14:1) is. Want zoals ik mij tegenwoordig voel, zal het een groot wonder zijn als ik dertien jaar oud word. En wat heb ik dan voor vermaak en plezier van de wereld gehad? Ik heb niet gekolfd, gebikkeld, gehoepeld, geknikkerd, met ellen, kootjes of vliegers gespeeld, zoals de andere jongens, die in onze buurt wonen, elke dag doen. Ik heb er ook geen spijt van, want als Dominee N.N. en u niet zouden hebben gezegd, dat dat ijdele speelgoed mij naar de hel zou helpen, hoe zou ik daar dan voor op hebben kunnen passen? Maar ik kan niet ontkennen, dat ik heb gemerkt dat ik daar zo nu en dan veel zin had en soms wel op straat had willen meespelen. Maar de Here zij dank, dat hij mij zo voor u heeft laten zorgen. Nu wil ik wel sterven, als het onze lieve Heer goeddunkt en het heilzaam voor mij is. Maar ach! ach! lieve Vader, ik betwijfel nog zo of ik wel in de hemel zal kunnen komen. De kostbare boeken die u voor mij hebt gekocht, vooral Tauler, het Ware Christendom van Jan Arndt, de Oefeningen van Godzaligheid en de Trappen van Brakel, vertellen als uit één mond, dat daar zoveel voor nodig is. Maar hoe? Ik heb immers bij lange na niet zo geleefd, het honderdduizendste deel van hetgeen mijn plicht was gelaten of gedaan, en zo nu en dan ook nog veel stiekeme zondetjes gepleegd. O vader! vader, hoe denkt u dat het met mij zal aflopen? Zou u echt kunnen denken dat ik voor de zaligheid ben uitverkoren? Ach, ik twijfel daar hevig aan! Ik sta aan zo'n vreselijke verleidingen van de Duivel bloot. Die kwade geest plaagt mij en maakt mij zo geweldig onrustig, dat ik tussen nacht en dag geen uur rust heb of het kan verdragen. Dan zegt hij weer, kom kleine booswicht, ik zal je straks de nek breken, omdat je twee jaar geleden een keer benauwd hebt gekeken, toen je vader je opdroeg om maar drie uurtjes in Thomas à Kempis te lezen. Dat boekje alleen al, kleine rotzak, had je, al was er nergens ter wereld een ander, de hemel in kunnen helpen. Maar nu zul je het voor altijd zonder hemel moeten stellen en zul je mij toebehoren, ondanks je vrome vader en de scherpzinnige leraar die je hebt gehad. Dan weer eens, als ik mij voorneem om een dag of twee zonder eten of drinken door te brengen, zodat ik, volgens de lessen van Dominee Teeling, beter in staat ben om te bidden en godvruchtige oefeningen te doen, zegt hij: jij kind van de hel (Matth. 23:15), denk je niet dat het Onze Lieve Heer om het even is, of je hem nou met een volle of lege buik aanbidt, als je het tenminste maar in het Geloof doet. Hang nou eens niet de hypocriet uit, maar al doe je dat niet, dan zal ik je toch vroeg genoeg te pakken krijgen. En meer van die en dat soort verschrikkelijk scheldwoorden en vreselijke dreigementen moet ik elke dag, elk uur en elk moment van hem verdragen en aanhoren. Wat denkt vaderlief van deze dingen? Is de toestand van mijn ziel niet helemaal hopeloos? Ach! Het zal vast niet erger kunnen zijn. Wat voor raad ik in deze droeve ellende ook krijg, ik durf geen ogenblik meer alleen te zijn, zozeer wordt ik door Satan in verleiding gebracht. Ik kan nu, om die vijand te verdrijven, niet langer uren achtereen zitten lezen, wat ik voordien placht te doen. Ach vader, sta uw zoontje in deze uiterste nood toch bij. Kijk daar, daar zie ik hem weer! Ach wat is hij verschrikkelijk, hij dreigt mij aan stukken te scheuren. Ach! Om Godswil, help me, hou hem tegen, help, hou hem vast, hij wil mij de nek omdraaien, enz.

Deze wanhopige woorden en schermutselingen van Philopater klonken de oude man als donderslagen in het oor en waren als snijdende messen in zijn ziel. De angst die hij voor de Duivel had, deed hem trillen als een espenblad en liet hem bijna van angst in een gevoelloze rots veranderen. In plaats van dat hij toesnelde om zijn zoon te helpen, begon hij hardop om hulp te roepen en te schreeuwen, wat de verwarring en ontsteltenis bij Philopater niet weinig deed toenemen. Moeder, dochter en dienstmaagd wisten van verbijstering ook niet wat ze moesten doen. De eerste hield Philopater, die voortdurend uit zijn bed wilde springen, ware het niet dat de zwakte van zijn krachten dat verhinderde, zo goed mogelijk vast. De oude man, die met de allergrootste moeite weer bij kennis was gebracht, trok zich alleen in een kamertje terug, waar hij zo weende dat de tranen hem langs de grijze kaken biggelden. Hij wrong zijn stramme handen ineen en riep luidkeels uit: O grote en almachtige God! Is het dan toch mogelijk dat mijn lieve kind zich zo dicht bij de oever des doods, op de rand van de hel en reeds in de kaken van de allesverslindende Duivel bevindt? Ach, wie zou dat hebben gedacht, wie zou dat ooit hebben verwacht? Heilige Here, kom hem toch met uw krachtige en sterke armen te hulp. Ruk hem uit de muil van de leeuw (Psalm 22:22) Hij is immers van u, want ik heb hem op hoge leeftijd van u gekregen. Behandel hem als de uwe en laat toch niet toe, dat hij jammerlijk verloren gaat. Gij weet immers met wat voor zorgen en vaderlijke ijver ik hem tot nu toe voor u heb opgevoed; hoe ik hem uw heilige rechten en goddelijke geboden van jongs af aan heb leren begrijpen; hoe hij mij in alle dingen stipt gehoorzaam is geweest en zich nooit heeft bekommerd om de uitspattingen, waar de rest van de jeugd tot de nek toe in is ondergedompeld. Dat hij altijd, en meer dan men van een zo jonge spruit zou verwachten, de wijsheid, die van boven komt en die gij in uw Woord hebt geopenbaard, heeft onderzocht. Ach! red hem. Laat hem, in zijn gevoelige zwakheid, uw macht bespeuren, enz.

Hier overstelpte het verdriet het hart van de oude baas weer zo hevig, dat hij voor de tweede keer in een hevige flauwte neerzeeg, wat hem, omdat het zo kort na de eerste keer gebeurde, zodanig vermoeide, dat ook hij genoodzaakt was om zich te bed te begeven. Omdat de betreurenswaardige kwaal van Philopater eerder toe- dan afnam, zorgde hij er intussen voor dat er tweemaal daags een ziekenbezoeker bij hem kwam, in de hoop dat deze door middel van aandoenlijke bewoordingen en gebeden zijn zoon, door Gods genade, opnieuw tot zijn voormalige gezondheid zou terugbrengen. Maar dat was net zo erg als olie op het vuur gooien, om het te blussen. Want omdat bij hem op deze wijze de ziekte was ontstaan en zijn natuur zelf naar dit medicijn verlangde, werd zijn kwaal van dag tot dag erger, en werden zijn kuren zo schokkend, dat het leek alsof hij in een razende waanzin zijn leven zou eindigen. Zijn gezicht werd hoe langer hoe wilder, de bewegingen van zijn lichaam heviger en de angst voor de macht van de Duivel nam bij hem zodanig toe, dat men was genoodzaakt om mensen in te schakelen die op hem moesten passen. Want hem aan zichzelf toevertrouwen, zou betekenen, dat ze hem aan de meest voor de hand liggende gevaren blootstelden. Hij kermde onophoudelijk en zuchten en jammeren was het enige voedsel waarmee hij werd gevoed. Hij deed niets anders dan hardop roepen en schreeuwen: Ach, daar is hij! Daar komt hij! Hou hem vast! enz., waardoor het hele huis in een voortdurende verwarring en beroering was. Daar kwam nog bij, dat sommige van de bedienden of bewakers bij vrienden en buren rondstrooiden, dat de jonge Philopater inderdaad werkelijk door de Duivel was bezeten. Dat bevestigden zij met zodanige leugens en verzinsels, waartoe hun bijgeloof hen leek te verplichten ze te uiten. Maar het is wel waar, dat niet iedereen aan die uitspraken evenveel geloof hechtte. Sommigen dreven er juist openlijk de spot mee, en beweerden dat die ijdele zegslieden van die onwaarheid, kennelijk zelf de boze geest bij zich droegen. Maar er ontbraken ook mensen, waaronder voorname Godgeleerden (altijd immers in naam), die dit gevoel niet zo bijster vreemd was en die de waarschijnlijkheid van hun beweringen baseerden op verschillende tekenen, die ze bij Philopater als bewijzen daarvan meenden te zien. Een van deze ongelukkige mensenvissers behandelde Philopater overigens nog op een andere manier als een bezetene. Hij legde hem gebod op gebod en regel op regel op, om hem van de kwade geest te verlossen. Hij bad zelf en liet anderen openlijk en in afzondering voor hem bidden, zodat het gerucht van deze algemeen bekende onwaarheid binnen een aantal weken overal als iets nieuws en wonderbaarlijks werd verspreid. Zo kwam het ook een vermaarde Zeeuwse Leraar (Ds. De Meij) ter ore, een doodsvijand van dergelijke grappen, die vrij veel moeite had gedaan om met zijn mond en pen het verdoemde bijgeloof uit de wereld te bannen. Deze man, die al vele jaren de vader van Philopater enigszins kende, kon het niet laten (omdat hij over deze zaak een brief had ontvangen) een keer naar Amsterdam te reizen, om dit wonderbaarlijke wonder met eigen ogen te aanschouwen. Hij trof de oude baas helemaal ziek en in een matige toestand te bed aan. Deze heette hem zo goed hij kon welkom en ontving hem hoffelijk, waarna hij in een uitgebreid gesprek, dat drie volle uren duurde, alles vertelde wat hij van zijn zoon dacht. Vervolgens vroeg deze heer, die verbazing en verwondering speelde (en hij kon dat inderdaad doen, omdat hij de onschuldige eenvoud van de goede oude man opmerkte, waarvan hij altijd had gedacht dat hij wat meer verstand had) of hij Philopater mocht zien en naar hem mocht luisteren. Toen hem dat na hoffelijke dankbetuigingen werd toegestaan, trof hij de onschuldige jongeman aan in de toestand die wij hierboven hebben beschreven. Hij was enigszins ontsteld, toen hij de vader had horen spreken, maar toen hij de ellendige toestand van de zoon zag was hij werkelijk helemaal geschrokken. Nooit had hij in zijn leven een meer afgemarteld lichaam gezien, noch meer kinderlijke dwaasheden aangetroffen, dan waarmee de geest van Philopater was bezeten. Zodra dit erbarmelijke schepsel hem in het oog kreeg, riep en schreeuwde hij (omdat hij dacht dat hij de predikant zag, die hem dagelijks bezocht), och Dominee, Dominee! wat doe je hier nou weer? Kon je dan niet wegblijven? Je weet toch wel hoe jammerlijk Gods helse vijand mij kwelt, als je bij mij komt. Hij kan je echt niet luchten of zien en hij heeft mij gisteren nog gedreigd uit elkaar te scheuren, als jij weer bij mij zou komen. Ach, mijn beste, mag ik je vragen om weer te vertrekken en weg te gaan? Zeg aan mijn lieve vader, dat ik al bijna weer gezond zou zijn, als jij maar thuis blijft, want dat heeft Satan mij daarnet nog beloofd, enz. Daarop trad deze oprechte zielenherder op hem toe, pakte hem (echter niet zonder grote weerstand te ondervinden) bij de hand, betastte zijn pols, keek hem van nabij in de ogen en zag meteen (omdat hij zowel een gepromoveerde medicus, als een beroepen predikant was) dat bij deze jongeman door teveel waken en braken, de zintuigen zodanig waren ontregeld en de lichaamssappen die hem nog restten zo waren bedorven, dat er niets anders nodig was dan hem op de eerste plaats tot rust te brengen en daarom een slaapmiddel voor te schrijven. Daarom vroeg hij aan de bediende, wie de dokter was die dagelijks bij Philopater een visite aflegde. Maar toen hij van hem en uit de mond van een oude tante had begrepen, dat er tot op dat moment niemand van dat soort mensen bij hem was geroepen, en dat de oude man dat zelfs uitdrukkelijk had verboden, (omdat zijn predikant en de ziekentrooster beiden hadden gezegd, dat de Duivel alleen door vasten en bidden kan worden uitgedreven en dat de komst van de heren medici hier nutteloos zou zijn) stond hij versteld en verfoeide hij bij zichzelf de verbazingwekkende godvruchtigheid, die (en nog steeds) in vermaarde en geletterde mannen zetelde. Hij kon niet begrijpen hoe het mogelijk was, dat de beestachtige domheid, met betrekking tot het ware wezen van de Godsdienst, de mens zo ver van alle redelijkheid afbracht. Vlug zorgde hij ervoor dat er iets uit de apotheek werd gehaald en aan Philopater werd toegediend, wat diezelfde nacht nog zoveel effect had, dat hij bijna vier volle uren achtereen sliep. Dat was in meer dan drie maanden niet gebeurd. De volgende morgen schreef hij nog iets anders voor, dat niet minder uitwerking had, 's avonds opnieuw en zo ging hij vier tot vijf dagen door, met het beste succes ter wereld. Je zou echt hebben gezegd, dat het hele huisgezin was uitgestorven, zodra Philopater ophield met zijn kuren en soms van een aangename en zachte rust kon genieten. Vrienden, bekenden en buren stonden verbaasd, toen ze deze snelle verandering zagen en loofden en dankten, ieder op zijn eigen manier, God voor de zo grote genade die hij aan deze jongeman had bewezen. Predikant en ziekenbezoeker waren zelfs opgetogen, en wisten niet wat ze moesten denken van zo'n doeltreffende en eenvoudige Duiveluitdrijving, omdat zij daar nooit over hadden gehoord of gelezen. Ze gaven elkaar toe, dat dit hun verstand ver te boven ging, en dat ze zelfs nauwelijks konden geloven, dat de Zeeuwse Mijnheer, dit met geoorloofde en zuiver natuurlijke middelen teweeg had gebracht. En omdat zij zich in geweten daarover bezwaard voelden, spraken zij hem vrijmoedig over dit onderwerp aan. Maar omdat hij niet gewend was om er wat omheen te praten, maar doorgaans voor de vuist weg zei waar het op stond, verklaarde hij hen beiden openlijk, dat het hem hinderde om mensen te zien, die het kenteken van geleerdheid aan de randen van de hoed en op de kraag van de jas droegen en waarvan hij vond dat zij zo betreurenswaardig onnozel waren in dingen die het eerste A.B.C. van hun wetenschap zouden moeten zijn. Dat Philopater nog veel minder van de Duivel was bezeten dan die mensen, die zulke dwaasheden niet alleen geloofden, maar ook nog bij het onschuldige volk aan de man brachten. Dat het voor God, magistraat en aan hen toevertrouwde gemeenten, niet te verantwoorden was, dat zij de mensen zo'n enorme onwaarheden op de mouw speldden. Dat zij hun geweten wel moesten hebben verkracht en daar alle naastenliefde uit moesten hebben verbannen, om Hem te verdenken van dingen, die bij de minste mogelijkheid in staat waren om Hem, bij het gewone volk, voor een volstrekte Tovenaar te laten doorgaan en dat men Hem daardoor, zoals het verder nog alleen maar in sommige uithoeken van Duitsland was gebeurd, aan het aardse en helse vuur probeerde op te offeren. Dat hij hen, als zij zich goed van hun ambt en gemoed wilden kwijten, aanraadde om wat meer ijver aan te wenden om de oorzaken en natuur van de ondermaanse dingen beter te leren begrijpen. Dat zij naar vermogen hun uiterste krachten moesten inspannen om het afgodische bijgeloof en de blinde bijgelovigheid, waar het gewone volk uit zichzelf meer dan genoeg toe is geneigd, in plaats van het te helpen bevestigen, tot de grond toe moesten ontwortelen. Dat ze, als ze dat deden, de ontzagwekkende Glorie van God groot maakten, de macht van de duisternis verpletterden en pas echt veel zielen voor de Here Christus zouden winnen. Dat hij er verder niet in het minst aan twijfelde, dat het binnen een paar dagen zou blijken, wat voor zinloze middelen zij ter hand hadden genomen om Philopater van zijn krankzinnige ziekte te genezen. Dat zij, die dagelijks toegang hadden gehad tot het huis van de oude baas en hem daarom in zoverre beter kenden dan hij, hadden moeten zien, waaruit de kwaal van de jongeman was voortgekomen. Dat een druppel inzicht in natuurlijke dingen hen had kunnen leren, dat dit onheil uitsluitend was te wijten aan de dwaze opvoeding en buitengewone waanwijsheid, die men wat betreft Philopater in het gedeelte van de religie had toegepast, en waarmee men hem boven zijn kinderlijk vermogen had belast. Dat hij dat alleen al uit het verhaal, dat de oude man hem had verteld, heel gemakkelijke en meteen had kunnen opmaken, enz. Wie de stomme verbazing en beteuterdheid van de Predikant en de ziekenbezoeker op deze ernstige verklaring van de Zeeuwse Mijnheer hadden kunnen zien, zouden zich niet genoeg hebben kunnen verwonderen. De eerste antwoordde alleen maar met een pastorale ernst: Mijnheer, ik had niet gedacht dat ik u ook maar in het minst aanstoot had gegeven, door u mijn oprechte gewetensbezwaren omtrent dit buitengewone geval voor te leggen, maar als het zo zou mogen zijn, vraag ik om excuses. En daarmee nam hij, zonder veel plichtplegingen, samen met zijn ziekenbezoeker, afscheid, maar zwoer intussen bij zichzelf, dat hij, zolang zijn ogen open zouden zijn, geen gelegenheid voorbij zou laten gaan, om deze Zeeuwse Mijnheer deze vrijpostige ijver die hij aan de dag had gelegd, hoe dan ook betaald te zetten. En inderdaad kweet hij zich intussen zodanig van die taak, dat Middelburg nog steeds de onaangename problemen betreurt, die kort daarna over het beroepen van Wilhelmus Momma, hun meest deugdzame leraar, werden gemaakt. Zover kan de heilloze ambitie van een geestelijke gaan, als hij merkt hoe door een ander gelijksoortig persoon zijn invloed wordt benadeeld, en wat hem tot een vervloekte weerwraak kan aanzetten.

Intussen nam de gezondheid van Philopater, door de bijzondere ijver van de Zeeuwse Mijnheer, van dag tot dag zodanig toe en zijn krankzinnigheid zodanig af, dat men hem tegen elke verwachting in buiten levensgevaar beschouwde. Maar opnieuw trof een nieuwe slag deze jongeman, gevoeliger dan ooit, namelijk het doodziek worden van zijn zeer geliefde vader, die zich, verheugd over het miraculeuze herstel van zijn zoon, omdat hij vond dat hij hem uit de dood had teruggekregen en zag dat hij vanuit de hel naar de hemel was overgebracht, zozeer aan de tegenovergestelde hartstocht van het verdriet, waar hij zolang onder had geleden, overgaf, dat de nog maar geringe levenskrachten hierdoor helemaal werden verbruikt en hij zich langzamerhand klaarmaakte om zijn ziel aan God, van wie hij haar had ontvangen, weer terug te geven. Maar inderdaad met zoveel genoegen, vanwege hetgeen de Zeeuwse Mijnheer, zodanig wat het lichaam betreft bij zijn zoon had bewerkstelligd, dat zijn stervende lippen niet in staat waren om alle dankbetuigingen, die in zijn ziel lagen opgesloten, uit te drukken. Hij verklaarde dat hij inwendig hoopte, dat God de enige beloning van zijn werk zou zijn; dat hij zichzelf verfoeide, omdat hij zijn zoon door de meest strenge tucht en slaafs onderwijs in zaken waar zijn jonge geest niet de minste capaciteit voor had, tot het uiterste had gebracht. Dat het enige, dat hij de Zeeuwse Mijnheer nog wilde vragen, was dat hij graag wilde dat hij de verdere opvoeding van zijn zoon op zich zou nemen, omdat hij hem aan niemand ter wereld beter toevertrouwde, dan aan hem. Dat kon hij hem niet weigeren en daarop stierf de oude man heel rustig. Het smartelijk verlies en het intense verdriet van Philopaters moeder over het sterven van haar lieve gemaal, deed haar binnen een maand, nadat hij was begraven, de weg van alle vlees volgen. Zo kwamen Philopater en zijn enige zuster onder het volledige gezag van hun voogden en werden ook in hun huis opgenomen. Het is waar, dat men gedurende deze huiselijke wanorde genoeg had te stellen, om te verhinderen dat Philopater niet opnieuw in zijn oude kuren verviel, omdat hij zich, mateloos bedroefd over het gelijktijdige verlies van zijn vader en moeder, soms geheel overgaf aan de redeloze driften, die uit deze hartstocht, als die mateloos is, altijd voortkomen. Maar de Zeeuwse Mijnheer, die hem voor zijn geesteszwakte voortdurend behandelde, bereikte, nu hij hem bij zich en in zijn eigen huis had, door gesprekken die voor hem begrijpelijk waren, zoveel, dat hij na verloop van een paar weken volledig was genezen en de gewenste gezondheid weer terugkreeg.

Men had, om Philopater zover te brengen, dat hij het zich in het gezelschap van andere goedopgevoede burgerkinderen kon mengen, meer dan zes volle maanden nodig. Want zijn strenge en afgezonderde opvoeding had hem zo lomp gemaakt, dat de hondse Diogenes en de onbeschofte Aesopus niet voor hem onder hoefden te doen. Zijn taal was zó beschaafd, zijn gebaren en lichaamsbewegingen zó gepast, dat een Oostzaander boer, hoe stug hij ook was, hem hierin de loef afstak. Het was een lust om te zien, hoe vanzelfsprekend hij de oude Amsterdamse stijfheid in zijn manieren ten toon spreidde. Men zou hebben gezworen, dat zijn arm, als hij zijn hand moest gebruiken om zijn hoed af te zetten, stijf was. Soms gebruikte hij ze daarvoor ook wel allebei. Goede dag en goede avond, was bijna het enige wat hij kon zeggen. Maar dit probleem kwam hij al gauw te boven, en des te eenvoudiger, nadat de Zeeuwse Mijnheer een geduchte Meester in de Muziek en Tekenkunst, die ook met allerhande wellevendheden was belast, aan hem had toegevoegd. Zijn vader had hem al vroeg vrij redelijk laten leren lezen, schrijven en de eerste beginselen van de rekenkunde, bij laten brengen. Maar omdat de Zeeuwse Mijnheer van plan was om hem tot de hogere kunsten en voortreffelijke wetenschappen op te leiden, plaatste hij hem onder de hoede van een Latijnse leraar, een goede vriend, die hem die taal, die door de letterkundigen als de enige ladder werd beschouwd, om naar de Tempel van Minerva op te klimmen, door en door zou leren. Maar dat betekende voor Philopater heel wat meer werk, dan de boeken die zijn vader had gekocht. Hij kon het nu niet meer af met een half uurtje lezen, twee uur zuchten en drie uur huilen. Hiervoor moest inzicht en geheugen in het werk worden gesteld, en die waren in het voorgaande gebeuzel nogal verzwakt. Maar omdat er niets zo moeilijk is, of het wordt door inspanning bereikt, begon hij zich zo rustig aan dit grote werk te wijden, dat hij binnen drie jaar geschikt was om naar de hogere studie over te gaan. De Zeeuwse Mijnheer, die in alles voor hem een tweede vader was, raadde hem de loffelijke studie van de Geneeskunst aan, waar hij zelf ook een groot liefhebber van was en waarmee hij het grootste gedeelte van zijn jeugd had doorgebracht. Philopater schikte zich daar naar beste kunnen in en bracht er ongeveer twee jaar mee zoek, maar het verliep bij lange na niet zo soepel als men had gedacht. Het waren niet meer dan ruwe beelden, die hij zich daarvan in zijn verstand vormde. En hij zou, als hij hierin was doorgegaan, naar alle waarschijnlijkheid zo'n grote slachting onder de zieken hebben aangericht, als er nooit eerder door de domste van dat soort was gedaan. Het kwam echter niet door de traagheid van geest, noch door ongeschiktheid van zijn verstand, dat hij daar zo weinig vorderingen in maakte, maar de vervloekte losbandigheid, die deze faculteit bij de studenten aankweekte, zorgde ervoor dat hij daar ten enenmale een afkeer van had. Want hij had nergens een grotere hekel aan, dan aan de uitspattingen en goddeloosheden, die voortdurend bij hen in zwang waren. En iemand die maar één druppel inzicht of kennis van zaken had, kon niet ontkennen dat het die jonge heertjes zijn, die met de grootst mogelijke inspanning en op kosten van hun ouders, het volgende oeroude spreekwoord proberen waar te maken: ubi tres medici, duo Athei (waar er drie artsen zijn, zijn er twee atheïst). Daarmee wrijven zij dus de oprechte beoefenaars van deze goddelijke kunst een onuitwisbare beschuldiging en schandvlek aan, terwijl ze intussen hun kostbare tijd in een verdomde goddeloosheid doorbrengen en als zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen en hun kunst in de praktijk gaan brengen, door hun bul, die ze eerder met geld dan door verdienste verwerven, echte gekwalificeerde mensenmoordenaars worden. Dit kwaad is echter aan de Academies zo algemeen verbreid, dat in plaats van dat ze volgens de bedoeling van hun stichters kweekplaatsen van alle goede kunsten en wetenschappen zouden zijn, om Kerk en Staat van deugdzame mensen te voorzien, ze al lange tijd moeten pronken met het eervolle kenteken van scholen voor booswichten. Geen enkele faculteit, zelfs niet degene die aan de Heilige Godgeleerdheid (het is een schande dat te moeten zeggen) is gewijd, is er vrij van. Iemand die denkt dat hij onder de studenten (want ik zwijg over de juristen en anderen) meer stijl en een luister van wellevendheid zou kunnen vinden, mag bij een heldere middag wel de lantaarn van Diogenes opsteken en water in een zeef dragen, omdat hij echt verloren moeite zou doen. En hoewel dat aan geen enkele Academie, als Academie, te verwijten valt, maar eerder als een toevallig kwaad moet worden beschouwd, lijkt echter de bandeloosheid daar zo noodzakelijk toe te behoren, dat die er vrijwel onmogelijk van kan worden gescheiden. Want de hogescholen hebben met de grootste en meest bevolkte steden gemeen, dat ze zijn samengesteld en volgepropt met mensen uit allerlei landen van de wereld en omdat iedereen zijn verdorven gewoonten uit zijn eigen land meebrengt, daar zelden iemand zich betert of beter wordt gemaakt. Daar komt als een belangrijke oorzaak van het zedenverderf nog bij, dat men daar de jeugd op een leeftijd naar toe stuurt, waarop de strepen van de roede van de schoolmeesters nog op hun billen staan. Aan hen durft men toe te vertrouwen wat het meest belangrijk is, namelijk een goede opvoeding. Ik weet werkelijk niet wat voor ingebeelde heiligheid men aan die plaatsen allemaal niet moet toeschrijven. Want omdat een rechtschapen man, als hij zijn kinderen tot een nog oudere leeftijd onder zijn hoede thuis heeft, niet zou willen toestaan, dat ze zelfs maar een halve nacht, buiten zijn medeweten, hier of daar zouden rondlopen, kan men hier kennelijk besluiten, om diezelfde kinderen van de ene vakantie tot de andere, voor eigen rekening en naar eigen goeddunken, tekeer te laten gaan. Maar de ijdele gedachte, dat de Heren Professoren, onder wier hoede zij zijn gehuisvest, voldoende oog op hen houden, houdt iedereen gerust en onbezorgd voor onheil, terwijl het echter algemeen bekend is, dat deze Heren (tenzij men hen daarvoor een buitengewoon bedrag in het uitzicht zou stellen) zich zo weinig met die zaken bemoeien, dat het nergens naar zweemt of op lijkt. Want lieve God! zij hebben buiten de uren, die zij aan het lesgeven besteden, zoveel beslommeringen en bezigheden, moeten zoveel heren en dames bezoeken, zoveel besprekingen en vergaderingen bijwonen, in zo'n aangename tuinen wandelen, bezoeken afleggen en bezoek ontvangen, dat men vast wel kan bedenken hoe weinig tijd er dan overblijft, om een dergelijke opvoedkunde op hun studenten toe te passen. Daarnaast is er bijna geen een, die niet tussen zijn 30e en 60e jaar al een boek of twee heeft geschreven, en om het mes aan twee kanten te laten snijden, komen daar in de Theologie wel een op de drie Predikanten bij. Ik zeg dit allerminst om deze heren te diskwalificeren, maar tracht er alleen mee te kennen te geven, hoe ongeschikt zij door verstandige ouders beschouwd moeten worden, om buiten het College het toezicht van hun kinderen aan toe te vertrouwen. Dat is ook de reden, dat diverse belangrijke steden, die tot de Unie van de Zeven Provinciën behoren, ervoor hebben gezorgd, dat er illustere scholen binnen hun eigen muren zijn opgericht, die van eerzame mannen en voldoende gemakken zijn voorzien, om de jeugd alles te bieden, wat in Holland in Leiden, in Friesland in Franeker, in het Sticht in Utrecht, in Overijssel in Harderwijk, en elders is te vinden. En dat alleen om de ouders zelf een oog op de kinderen te laten houden, de uitspattingen en verkwistingen te verhinderen en de spaarzaamheid, die in alles tot voordeel strekt, te bevorderen. Maar wat is helaas het effect hiervan? Wat voor heilzame vruchten plukt men van deze gezegende akker? In feite alles bij elkaar weinig. Want als de Duivel het duizendste deel van de macht had, die men gewoonlijk aan hem toeschrijft, zou hij nog geen tiende van het kwaad kunnen aanrichten, van wat hier tegen de goede bedoelingen van de Magistraten in, door de Professoren wordt gedaan. Want vanwege hun eigenbelang tonen zij deemoedig de Staatslieden en zelfs de Stadhouder, het grote verval van de Academies en de handel in de stad, waar ze zijn gevestigd. Die mensen die uit eerzucht en inbeelding denken, dat zij alleen alles in hun macht hebben, roepen in het openbaar en in het geheim uit, dat het meer dan redelijk is, dat de wet niet op hen van toepassing is en dat God, in de plaatsen waar zij Professor zijn, zijn vuur en woonplaats heeft (zoals vanouds bij de Joden). Dat zij de gemachtigde en bevoorrechte Rabbijnen zijn, die alleen van de Hemelse God de bevoegdheid hebben gekregen om Priesters en Levieten te maken, enz. Bovendien zijn zij, hoe openlijk zij ook verder, tot schande van de Kerk, er andere meningen op nahouden dan die de uniformiteit van de leer uitmaken, op dit punt echter voldoende politiek, om als één man samen te spannen om hun haan overal te laten kraaien. Amsterdam en andere belangrijke steden, die illustere scholen hebben, kunnen aantonen met welke verplichtingen, overeenkomsten en moeite hun studenten in Leiden, Harderwijk en elders een Academisch getuigschrift moeten halen. Welke bepalingen er toe leiden, dat de voortreffelijkheid van de opleidingen, die buiten de Academies zijn verkregen, de nek wordt gebroken en hoe ongaarne zelfs de slimste geesten hier tot het examen worden toegelaten. Dus onderdrukt men overal de heilzame belangen van steden, huisgezinnen en jeugd, en men brengt ze onverschillig tot al die uitspattingen en zorgelijke onkuisheden, waarvan men weet dat die dagelijks onder studenten worden gepleegd. Dat zou onmogelijk kunnen gebeuren, als zij onder het dak van hun ouders of voogden zouden zijn gehuisvest en zij de leiding over hen zouden hebben, omdat men zelden zo'n ontaarde opvoeders aantreft, die willens en wetens zouden toestaan, dat hun kinderen hun ondergang tegemoet gaan, wat meestal gebeurt als zij hen naar de Hogeschool sturen. Als iemand ons vraagt of er dan helemaal geen Hogescholen zouden moeten zijn, omdat zij zoveel aan de verwildering van de zeden bijdragen, antwoorden wij hem, dat ze kunnen worden toegelaten, om als algemene praktijkscholen te dienen voor buitenlanders, naburige vreemdelingen en inwoners, die in hun steden, dorpen of gehuchten ten enenmale van elke gelegenheid zijn verstoken om in de goede kunsten te worden onderwezen. Maar voor de rest, dat mensen die in hun eigen stad een illustere school hebben, daar volstrekt niet naar toe behoren te worden gezonden of toe moeten worden gelaten, tenzij tevoren duidelijk blijkt, dat ze een zodanige basis voor de wetenschappen hebben gelegd en zodanig in een maatschappelijke zedenleer zijn onderlegd, dat de rest, van wat ze op de Academie zoeken, zoveel mogelijk slechts als franje aan de mantel der geleerdheid zal dienen.

Maar door deze uitweiding of dit uitstapje waar mijn pen, door ik weet niet wat voor Academische zucht, toe werd verleid, zouden wij bijna Philopater helemaal vergeten, terwijl mijn lezer intussen ongetwijfeld wil weten hoe het met hem gaat. Inderdaad vrij redelijk. Want toen de Zeeuwse Mijnheer, die op niets anders ter wereld, dan zijn welzijn en het beste uit was, hoe langer hoe meer merkte dat hij ten enenmale ertoe overhelde om zich aan de studie van de Heilige Theologie te wijden, liet hij hem daarin zijn vrije keuze. Met name omdat hij zeker wist, dat Philopater daar vaardigheden voor bezat die vrij ongewoon waren, zoals een natuurlijke ijver om te blokken, een waardig gezicht en omgang, en vooral een zeer vroom en godvruchtig leven. Daarom nam hij hem opnieuw in zijn huis op, met het voornemen om met hem de zoete vruchten van zijn jarenlange arbeid te delen. En ach! wat had Philopater een gezegend instrument om zieltjes te winnen in Gods handen kunnen zijn, als het de Almachtige had behaagd om aan het leven van de Zeeuwse Mijnheer nog een paar jaar toe te voegen! Want hij was een deugdzame prediker van het Evangelie der Vrede, een ware Philometer of Moederminnaar van de rust en vrede van de Kerk, een doodsvijand van alle ruzies, broedertwisten, kerkscheuringen en afdwalingen. Nooit werkte iemand met minder ijver om de geschilpunten, die onder de Hervormers het wezen van de zaligheid nogal geweld aandeden, weg te nemen en hen samen te brengen. Dag en nacht was hij bezig om zijn gemeente in leer en leven te verheffen en hij legde zich er vooral op toe om de mensen van hun hartstochten en rampzalige bijgeloof te genezen. Hij had altijd het ware wezen van de Godsdienst op het oog bij het onderwijzen van zijn gemeenteleden, en dat deed hij zo aangenaam, dat hij door iedereen, zowel binnen als buiten de kerk, werd geliefd en bemind. Hij stierf in het begin van het jaar 1778, ongeveer 59 jaar oud. De Kerk en het wereldlijke gezag betreurden deze droevige slag, maar vooral Philopater, die met deze man tegelijkertijd een tweede vader, voogd en herder verloor. Hij had destijds nog niet helemaal de leeftijd van 19 jaar bereikt en was daarom bijna radeloos. Omdat hij niet wist hoe hij op zijn veiligst de volgende termijn van zijn studie moest volgen, begaf hij zich naar Amsterdam, naar het huis van zijn tweede voogd, waar zijn zuster bij inwoonde. Deze man, die ouderling van de kerk was en een grote vriend van de adellijke predikant (Ds. Bodaan de Oude 1635 - 1684), die zijn eigen leven zo geestig, in navolging van het stuk de Thebaanse Filosoof Cebes, heeft beschreven, stuurde hem, nadat hij hierover verscheidene gesprekken met deze mijnheer had gehad, naar de Leidse Academie, waar hij uit vriendschap met zowel de een als de ander, met de grootste tekenen van genegenheid werd ontvangen. Maar in het bijzonder viel hij in de smaak bij de grote en witte Christoffel (Christophorus Wittichius, hoogleraar theologie te Leiden), die destijds als een tweede Atlas, alleen het hele gewicht van de hele Academie, op zijn nek droeg. Die ijverige Heer en grote Goliath verwelkomde hem, om de grote schare Voetianen te kwetsen, meer dan iemand anders. Hij nam hem op in zijn eigen huis en voegde aan hem als gezelschap een student toe, die vanaf zijn 14e het Cartesianisme en Coccejanisme als water had ingedronken. Philopater woonde en sliep bij hem op een kamer met bed. Zij aten en dronken met elkaar aan de tafel van de Professor en binnen een paar dagen ontstond daaruit een zodanige zeer nauwe band en onderlinge vriendschap, dat zij elkaar met een broederlijke genegenheid omhelsden en innig lief kregen, vooral omdat zij in leeftijd weinig van elkaar verschilden en in karakter aan elkaar gelijk waren. Nadat zij beiden, op last van hun Professor, die deze kennis als de ziel van de Heilige Godgeleerdheid beschouwde, ongeveer 13 maanden met de Hebreeuwse taal hadden doorgebracht, werden zij in alle ernst door hem aan de zaak zelf gezet en tot zijn theologiecolleges toegelaten. Het was de bedoeling dat men hier, om deze jongemannen de eerste beginselen van hun pad te leren begrijpen, hen inprentte om vooral te letten op de natuur, eigen aard en kracht van het VERBOND DER WERKEN, dat God vóór de val van de eerste mens, Adam, (volgens de Theologie, die nauwelijks pas een halve eeuw oud is) zou hebben gesloten. Hier moesten ze vooral weten dat het woord foedus, verbond, van ferire, slaan, van fides, geloof, en faedare, bevuilen, afkomstig is, en in het Hebreeuws door berith barah en bara en in het Grieks door diatheke, een testament, wordt uitgedrukt. Ze moesten kunnen begrijpen wat dit verbond was, in welk opzicht het eenzijdig was en wie er de onderhandelende partijen bij waren. Bovendien moesten ze de bedingen en voorwaarden opmerken, waarop het was gebaseerd; welke heilige tekenen het had, namelijk de Boom des Levens, het Paradijs en geen enkel ander, en dat de mensen die daar de Sabbat onder telden, zelfs gruwelijk dwaalden. Maar zij moesten vooral met een meer dan menselijke wijsheid onderzoeken, langs welke weg en fasen dit Verbond der Werken van tijd tot tijd ontkracht wordt en wordt vernietigd. Dat dat gebeurde:

(1) Door het niet kunnen rechtvaardigen op grond van eigen verdiensten.
(2) Door de openbaring van het Verbond der Genade.
(3) Door het weg nemen en aan stukken scheuren van het handschrift der zonden, door de dood en verdienste van Christus.
(4) Door de dood van de gelovigen, voor zover zij in dit leven nog door een zwak en zondig lichaam zijn omgeven.
Tot slot:
(5) Door de opstanding uit de doden, als het lichaam dat door toedoen van de zonden dood was, weer wordt opgewekt.

En hoewel in de hele Bijbel, vanaf Genesis tot en met de Apocalyps, geen enkel woord, zweem of iets tastbaars van het hele verbond, met alles wat erom heen zit, wordt gevonden of opgemerkt, en hoewel de Heilige Geest er net zo over zwijgt als ooit over het Paapse Vagevuur, moet het er toch zijn. Men zoekt en vindt het waar het niet is. Dat doet men om een basis en pijler voor de hele Coccejaanse Theologie te verschaffen. O grote scherpzinnigheid! O wonderlijke uitvinding van een leerstuk, waar noch Mozes, noch alle Profeten, noch Christus met zijn Apostelen ook maar iets van hebben afgeweten. Daar heeft men al 25 jaar zoveel werk van gemaakt, zoveel papier aan vuil gemaakt, zoveel over geroepen en gepreekt, dat men het, alsof daar de hele zaligheid vanaf hangt en aan is gelegen, tegenwoordig nog steeds, te pas en te onpas, oude en jonge mensen instampt en bij hen krachtiger aandringt om dat te onthouden, dan de 12 Artikelen des Geloofs zelf. Men moet, tegen wil en dank, wel toegeven, dat de Coccejaanse Broederschap uit schrandere mensen bestaat. Want omdat zij zo rijkelijk over zaken kunnen prediken en schrijven, die niet bestaan, niet zijn, en geen wezen bezitten, Lieve Hemel, wat zouden het dan wonderbaarlijke geesten zijn als ze zich zouden toeleggen op dingen werkelijk bestaan. Dan zou menigeen wel eens willen zien, wie zoveel moed zou hebben, om over enig geschilpunt met hen in het strijdperk te treden. Want er zijn niet weinigen, die met het grootste plezier de bewonderenswaardige scherpzinnigheid hebben gezien en gelezen, waarmee zij het Verbond der Werken staande hebben gehouden, en die, in een bepaald Voorwoord voor een uitgebreide Belijdenisprediking, door de schoonzoon van Coccejus, aan de dag is gelegd. Iedereen schept daar inderdaad genoegen in, omdat het daar zo koddig van pas komt. De adellijke godgeleerde, waarover Amsterdam meer dan over het Stadhuis, de beurs, kerken, grote gebouwen, enz., eeuwig zal opscheppen en de wimpels van de grote mast zal laten waaien, had tijdens zijn leven een begin van de leer der waarheid geschreven en gepubliceerd. Het werd wel verkocht en stichtte veel mensen, maar hij had er met met geen woord (en ongetwijfeld met opzet) in gerept over het Verbond der Werken. Dat was voor zo'n indringende en scherpziende blik onverdraaglijk en onmogelijk. Hij doorzocht en doorzocht opnieuw alle papieren van de overledene en vond er stof voor een tweede deel in. Toen luidde het, hou je vast, opscheppers over vaste spijzen en oppervlakkige verkondigers van het eeuwige Evangelie, dit voorwoord gaat over jullie. En op welke manier dan, denk je? Op de eerste plaats beweert hij, dat het net zo zeker is dat de overledene, zaliger gedachtenis, in een Verbond der Werken geloofde, als het waar is dat drie plus vier acht is. Ten tweede bewijst hij het Werkenverbond met vier sterke argumenten. En ten derde stort hij zijn zwaarmoedige ziel uit in jammerlijke gedachten over de rechtzinnigheid van zijn broeders, waarbij hij niet kon bedenken, dat zij ver van het Socianisme afstaan. Dus aan het ontkennen van het Werkenverbond zit min of meer de ontkenning van het Genadeverbond vast. En wil je weten waarom? Hij zegt dat zelf met onomhulde woorden. Wie ontkent, dat Adam, in zijn toestand van oprechtheid, vóór de val, door zijn eigen goede werken en verdiensten, het recht had, om van God de Hemel als beloning te eisen, ontkent ook dat Christus dit voor zijn uitverkorenen heeft gedaan. Klopt dat niet fraai? Ik wed dat iedereen, die van hem houdt, hoewel het op zichzelf zo onjuist is, als er ooit iets onjuists kan worden bedacht, daar ja op zullen zeggen. Want in welke toestand men de mens ook beschouwt, toch blijft het waar, dat alles wat hij bezit, verwerft en ontvangt om enig goed werk te doen, hem door God uit genade wordt geschonken, van wie hij in al zijn handelen, doen en laten zodanig afhankelijk is, dat hij zich zonder dat volmaakte wezen niet kan roeren en bewegen. Waar blijven dan die verdiensten, eigen goede werken en het recht om van God als van een schuldenaar, de zaligheid op te eisen? Waar blijft dan het hele oprechte Werkenverbond, met de hele sleep van alles wat daarbij hoort? Moet je dan op de rand van het Sociniaanse bootje zitten, als je volgens de basis van de zuivere Gereformeerde leer over het schepsel in alle toestanden, alle verdiensten uitsluit? Kom op, wie kan er wat aan doen als je je daarnaar schikt, want je weet niet wanneer het nog eens van pas kan komen. Deze Voorwoordschrijver, die eens helemaal Rooms zal worden, is vanaf dit moment al zo gewend aan het Meesterlijk heersen over zijn broeders, dat er niets meer aan schort, om iedereen zijn hand te laten kussen, in plaats van dat men hem, zoals eens de gewoonte in Amsterdam zal worden, Superopzichter maakt en wie weet wat voor censuur hij dan wel niet, over geringere zaken die hem tegen de borst stuiten, zal uitoefenen. Hij verdient dan wel dat men enig ontzag voor hem koestert.

Philopater en zijn leergierige medebroeder kregen, nadat ze hun hersens dom hadden geploegd om deze netelige en hoogst nutteloze stof in hun geheugen te prenten, intussen van hun Professor toestemming om met iets anders te beginnen. Het drieledige bestuur van God en de bijzondere indeling daarvan, werden nu het onderwerp van hun studie. Hiervan moesten ze weten hoe ze kunnen worden beschouwd: 1) Onder de Beloften. 2) Onder de Wet. En ten derde: 3) Onder het Evangelie. Dat het bestuur onder de beloften ook drieledig is, namelijk ten eerste, van Adam tot de Zondvloed. Waar in voorkomen, de eerste beloften van het Zaad van de Vrouw (Gen. 3:15), de offerande van de Aartsvaders en de vernietiging van de aarde door de Zondvloed. Ten tweede, van de Zondvloed tot Abraham, waarin ze moesten letten op de mysterieuze voorbeelden en verborgen betekenissen, die de wateren van de Zondvloed, Noachs Ark, de Regenboog, de zegeningen van Sem, enz. voor Christus en zijn gemeente, en de bouw van de toren van Babel op de Antichrist hadden. Ten derde, van Abraham tot de Wetgeving van Mozes. Daarin moesten ze afzonderlijk kijken naar het sluiten van het Verbond door God, de Besnijdenis, de beloften en zegeningen die hij aan zijn nakomelingen had verricht om het Land Kanaän te beërven, de erfenis van de Heidenen, die hierin, als een vrucht van het Nieuwe Testament, lag besloten, en de voortzetting van deze beloften onder de nakomelingen van Izaak en Jacob. De voorbeelden uit die tijd, namelijk Melchizedeck, Hagar en Sara, Izaak, de Ladder van Jacob, Sodom, Jozef enz. De geboorte en opvoeding van Mozes, zijn tekenen en wonderen, die hij voor de Farao deed, de tien plagen die God over Egypte uitstortte, hoe dat een beeldspraak is voor het Antichristelijke Egypte, en hoe de tekenen, die God bij het uitleiden van het Israëlitische volk (namelijk het Pascha, het Feest der ongedesemde broden en de heiliging van de eerstgeborenen) betrekking op Christus hebben. Bovendien waar de wolken- en vuurkolommen, waardoor Israël in de woestijn de weg werd gewezen en het Manna dat zij daar aten, een voorteken van waren. Tot slot, hoe men vóór dat alles de eerste Sabbat van de Joden moest ontdekken, om de Voetiaanse broeders elke gelegenheid te ontnemen, om met de schepping van de eerste mens voor de dag te komen.

De volgorde van het onderzoek vereist, dat je deze belangrijke hoofdzaken van het eerste bestuur volmaakt moet kennen, voordat je het tweede ter hand neemt. De Wetgeving op de Sinaï, kwam hier als eerste in aanmerking, die van de vleselijke geboden, met andere woorden, van de ceremoniën en de openbare orde, volgden. Wat de eerste aangaat, moesten zij die onder bepaalde verbondsluitingen van God met Israël rangschikken. Maar volstrekt niet onder een Verbond der Werken of een herhaling daarvan, maar onder een puur en zuiver Genadeverbond, dat enigszins geschikt was, gezien de toestand van Israël in die dagen. Dat Israël zich niet aan dit Verbond hield, maar het door de zonde van het gouden kalf verschrikkelijk overtraden. Dat God hen hierom als slaven heeft behandeld, ten eerste doordat hij 3000 van hen door de Levieten liet doden en hen vervolgensallemaal een zwaar juk van slavernij oplegde. Dat hieronder alle onreinheden, reinigingen, onderwerping aan de zogenaamde Goden, en het aanhoren van de vervloeking, enz. vielen (Lev. 26:14-39). Verder, dat de hele wet waaronder Israël viel, bestond uit: 1) Heilige personen. 2) Heilige plaatsen. 3) Heilige zaken, en ten vierde Heilige tijden. Dat de heilige personen waren: de Hogepriester, de Priesters, de Levieten, de Nazireeërs, en de Profeten. De heilige plaatsen: het land Kanaän, Jeruzalem, het Tabernakel en de Tempel. De heilige zaken: de Offeranden, de Eerstgeborenen en de Tienden. De heilige tijden: de wekelijkse Sabbat, het Sabbatjaar, het Jubeljaar, de Grote Verzoendag, de feesten van Pasen, Pinksteren, Loofhutten, van de Trompetten (Num. 10), van de Nieuwe Maan (Num. 28:11-15), enz. Dat alle deze dingen op Christus en zijn kerk onder het Nieuwe Testament sloegen en dat de Israëlieten daar niet meer dan de buitenkant van hadden. Dat Israël na 6 tekenen des tijds de Messias tegemoet moesten zien, namelijk de volgende: 1. Voorspoed tot aan de regering van Salomo. 2) Vervloeking tot wegvoering van de 10 stammen naar Assyrië en van Juda naar Babylon. 3) Bekering bij de volkeren waaronder zij waren verstrooid. 4) Terugkeer naar hun stad en tempel. 5) Weldaden door God, 100 jaar vóór Christus, aan hen bewezen. En 6) vermenigvuldiging van Israël tot ver boven het aantal van hun vaderen.

Met deze en nog andere zaken, die tot de aard van de Mozaïsche Godsdienst en het bestuur van de Hebreeuwse republiek behoorden, waren onze studenten een geruime tijd zo hardnekkig bezig, dat men zou hebben gezworen, dat ze zelfs dachten dat ze Joden werden. Buiten de uren van hun colleges deden ze niets anders dan elkaar vragen stellen en opnieuw vragen stellen, de ene keer over het ene, de andere keer over het andere, wat er bij dit oude volk was gebeurd en was voorgevallen. In het bijzonder braken ze hun hoofd over de constructie van het Tabernakel, dat Mozes in de woestijn had laten timmeren. Zij maakten duizenden veronderstellingen over de architectuur, het gebouw, de gebruikte bouwmaterialen, het uiterlijk, de galerijen, de vertrekken en de bekleding daarvan en wat voor volledig verborgen en geestelijke aanduidingen op Christus en zijn Kerk daarin lagen besloten. Verder bekeken ze met een uiterst nauwkeurige blik alle versieringen en vaten die bij dat gebouw behoorden. Verwonderd tuurden ze naar het koperen wasbekken, het gouden altaar, de gouden kandelaar, de gouden tafel met de offerbroden, de ark van het verbond, met de daarin liggende wetstafelen, het wetboek, de kruik met manna, en de staf van Aäron, de verzoendeksel en de cherubs, enz. (Exod. 25, 26, 27) Met niet minder ijver liepen zij de hele Tempel van Salomo door, van onder tot boven en van achter tot voor, en bovendien die van Zerubbabel (Ezra 3,4,5,6), en onderzochten zorgvuldig of er een aanwijzing bestond, dat de Joden ooit een derde Tempel zouden bouwen. Verder lieten ze hun ogen gaan over de offeranden van de Joden, in hun drie soorten, namelijk brandoffers, zoenoffers en dankoffers. Welke materialen daarvoor werden gebruikt, namelijk dieren, vruchten, olie of wijn. Bij de dieren: ossen, koeien, kalveren, schapen, bokken en geiten, duiven, tortelduiven, mussen, enz. Bij de andere offeranden, meel en wierook, niet met honing en zuurdesem vermengd, maar met zout gezouten. Door wie en voor welke personen of zaken deze werden opgedragen. Zij waren ook buitengewoon nieuwsgierig om zich de Hogepriester in zijn kostbare gewaden voor te stellen. Zijn gouden en witte gewaden glansden hen wonderbaarlijk in de ogen. Zij maakten daar stuk voor stuk een lijst van op, maar niet zonder dat ze, zelfs aan het kleinste lapje, een allegorische zin en betekenis over de toestand van de kerk van het Nieuwe Testament, toeschreven. Zijn linnen onderbroek, linnen onderrok met oogjes, borstrok, riem, tulband, mantel, Ephod of schouderlap, borstlap, voorhoofdplaat, enz. (Exod. 39) moesten vast allemaal vol allerlei geheimen zitten. Ja, zelfs de belletjes en granaatappels, die onder aan de zoom van de mantel van de Hogepriester hingen, moesten de verheven en helderklinkende prediking van het Evangelie in de tijd van het Nieuwe Testament betekenen. Zo stelde de Ephod en borstlap, waar de 12 stammen in waren gegraveerd, het altijddurende middelaarschap van Jezus Christus voor. En nog meer van dat soort slimmigheden (waar mijn hoofd al van rondloopt, als ik er alleen al een paar opnoem) maakten deze jongemannen zich zo eigen, dat er bijna geen enkel laatje in de kast in hun hersenen leeg bleef, om daar ook iets anders, dat tot een deugdelijke theologiestudent behoort, in te kunnen plaatsen.

Omdat het niet tegenstrijdig is met de plicht van een geschiedschrijver (die er altijd voor moet kiezen om buiten de partijen te blijven en de zaken alleen maar moet vertellen, zoals ze zijn gebeurd) om enig voorbehoud bij sommige gebeurtenissen te maken, zou ik hier zo vrij willen zijn om een beroep te doen op het gemoed en het geweten van zelfs de meest onverschillige mens ter wereld, met de vraag of het te begrijpen valt, dat de kennis en het nauwgezette uitpluizen, die men onophoudelijk over bovengenoemde zaken in het werk stelt, zo noodzakelijk tot het ware wezen van het eigenlijke en volgens Gods Woord Gereformeerde Christendom behoren, zoals dat sedert ruim 30 jaar met zoveel ophef op de Academies en preekstoelen wordt geleerd en uitgeroepen. Of het op deze manier weten en begrijpen van die zaken, ooit de moeite waard is geweest, om zo'n verschrikkelijke afkeer, verwijdering en vijandige tweedracht onder broeders, die zich aan eenzelfde geloof onderwerpen, aan te richten? Of men hierom meer dan ooit Staat en Kerk met de meest  stupide ijver, in de ergste oorlog, waar Nederland aan onderworpen is geweest, toen de gezworen vijand tot binnen onze Kerkdeuren binnendrong, van hun rust hadden moeten beroven? Of men toen niets anders had te doen, dan al het papier, dat nog in de vier Provinciën over was, te bekladden met de allerscherpste broedertwisten, die ooit zijn gehoord of gezien? Of men in een dergelijke tijd Staat en Stadhouder, toen die met de uiterste krachtsinspanning en bezorgdheid, kracht en moed inspanden om het ondragelijke Franse juk van de schouders van hun onderdanen af te werpen, met wederzijdse bezwaarschriften, verzoekschriften en aansporingen voor een nationale Synode, om de niet wezenlijke geschillen te beslechten, onophoudelijk lastig had moeten vallen? Daar kunnen een oneindig aantal bittere schotschriften, walgelijke pamfletten, oproerige opdrachten, voorwoorden, enz. van getuigen. En of het de volgelingen van Coccejus in de mond bestorven is, dat de schuld hiervan niet aan hen, maar aan een groep domme doordrijvers en blinde stijfkoppen onder de aanhangers van Voetius moet worden geweten. Ja, dat alleen zij, en niemand van hun tegenstanders, altijd om verdraagzaamheid en tolerantie hebben geroepen en gesmeekt. Maar dan blijft echter (hoewel dit al zo was) waar, (alsof Kerk en Staat in hel en verdoemenis ten onder zouden gaan) dat hun Heren tegelijkertijd, zonder op de tijd en omstandigheden te letten, wilden dat hun nieuwe licht op de kandelaar wordt geplaatst. Men wilde dat niet geleidelijk aan, maar het moest hals over kop, omdat het hen zwaar op het hart lag. Men vertrouwde de zaak ook helemaal niet aan de oudste, meest behoedzame, belangrijkste en meest bescheidene toe, maar alsof er een algemene verkoop bij opbod was, schoot iedereen zijn harnas aan en trad als een goed uitgeruste strijder in het strijdperk, om de heilige oorlog te voeren. Niet alleen met verdedigings-, maar ook met aanvalswapenen, schermden de broeders Voetianen, naar oude trant maar wat in de lucht, en voerden botte aanvallen en boerse charges uit. De Coccejanen deden hun slagen veel zekerder neerkomen en troffen in deze rampzalige pennenstrijd nogal wat mensen, die daar de littekens van tot in hun graf meedroegen. En vooral vanwege het wederzijdse schreeuwen, schelden, razen en tieren, moet de eerste jurist nog opstaan en het laatste kiesvergadering nog worden belegd, om daar een rechtmatig oordeel over uit te spreken. Want niemand kan terecht zeggen of de partijen hierin aan elkaar gelijk waren, behalve dat aan de nieuwe Broederschap, voor al het beminnelijke grieven, koddige schertsen, scherpzinnige berispen en het volgens de mode hekelen, de prijs van de totale overwinnaars werd toegewezen. Maar lieve God! wat een kwalijke overwinning, als de zegen zo duur komt te staan. Wat gaf men daarmee aan de vijanden buiten de kerk, niet allemaal voor stof om in de handen te klappen en van vreugde op te springen, toen ze zagen dat de grondvesten van de Reformatie aan het wankelen raakten en bij hen, die nauwelijks aan een totale revolutie over slechts vijf geschilpunten met de remonstranten waren ontkomen, nu een aantal van meer dan 220 in zwang raakte, zoals dat door professor Mares wordt beschreven (zie Mares, System. Maj. pag. 1057). Deze mijnheer, die in alles zeer liberaal en mild is, neemt weliswaar de ruimte om zijn broeders er flink van langs te geven en beticht hen liever van eens zoveel, als ooit kan worden bewezen, net als de Heer Brink (Voetiaans predikant) die hem al lang geleden in deze voetstappen is gevolgd, maar zonder Ridder (Voetiaans predikant) en Rijssenius (id.) die dit kunstje ook uitstekend beheersten. Inmiddels blijft het echter vaststaan, dat de Heren Coccejanen zich allesbehalve zo toegeeflijk toonden, dat ze op enig punt, hoe links of rechts ook in de strijd gegooid, hun broeders ook maar op één geschreven woord lieten winnen. Wat hebben ze zich niet allemaal voor werk en moeite getroost om aan te tonen, dat het Oude Testament de periode van de toorn is geweest, in tegenstelling tot de periode van de genade tijdens het Nieuwe Testament. Wat streelde de scherpzinnige vondst van de woorden aphesis (het ongestraft laten) en parousia (vergeving), om het onderscheid van de vergeving der zonden te maken, hun eigenliefde. Och, wat waren ze verheugd en blij, als ze vonden dat de Vaderen van het Oude Testament onder de vloek en angst van de dood lagen en dat ze zelf dienaren van hemelse wezens, of zogenaamde Goden en Engelen waren. Dat de onderwerping van de Joden aan de eerste beginselen van de wereld, uit het feit bestond dat zelfs de meest heiligen waren gedwongen om hun hele leven lang, alsof ze tegen de beloften in streden, de dood te vrezen. Dat ze vanaf dat moment nooit meer een gerust geweten konden hebben, of zelfs maar konden hebben gehad, enz. Ik zwijg nog opzettelijk over de vurige ijver waarmee iedereen bezig was om als eerste de Filosofie van Descartes, en dan nog wel het meest vrome daaruit, op de preekstoel te brengen. Het was, zonder te liegen, niet anders, dan alsof de Kerken van Nederland in dispuutgezelschappen en elk van de leden in leerlingen van Aristoteles en Descartes waren veranderd. Want hoe groot was het belang voor de Gemeente, om te weten of het mogelijk was, dat God kon bedriegen en of men, vanwege zijn almacht, zoiets wel zou mogen durven ontkennen? Of de wereld oneindig groot is? Of er ook mensen op de maan kunnen zijn? Of de toetssteen van de waarheid alleen datgene is, dat men helder en afzonderlijk begrijpt? Of het geweten zich kan vergissen en of de oorzaak van het afdwalen van de waarheid in het verstand of in de wil moeten worden gezocht? Wat voerden ze toch een groot werk uit met het verkondigen en wijd en zijd verbreiden van het Evangelie der genade, als ze de heren en lakeien, koopman en burger, ambachtman en soldaat, edelman en boer met hoogdravende en oppervlakkige woorden leerden, dat de Heilige Schrift dikwijls en op veel plaatsen niet volgens de grondslagen van Euclides, maar volgens de dwalende mening van het gewone volk spreekt? Dat het verschrikkelijk was om te denken, dat de Filosofie minder belangrijk was of meer de dienstmaagd moest zijn dan de Theologie. Dat verder iemand, die geloofde dat een Engel ergens anders was, dan waar hij werkzaam was, wel de onnozelheid zelve moest zijn, omdat geesten die ruimtelijk of ruimte innemend zijn, onvoorstelbaar zijn. Verder, dat het noodzakelijk is om te weten, dat het wezen van de menselijke ziel, uit een actieve gedachte of een voortdurend denken bestaat en dat het lichaam, vanwege de organen en gereedschappen, ook wel zou kunnen leven, lopen, staan, eten drinken, zitten, liggen, waken, slapen, enz. als de ziel eruit was. Dat het bovendien de eerste trede op de ladder naar de hemel was, om op de hoogte te zijn van het stilstaan van de zon en het wentelen van de aardbol, en dat mensen die in de woorden van David in Psalm 19:6, die is als een bruidegom, die uit zijn bruidsvertrek treedt, het tegenovergestelde ervaren, het óf niet begrepen óf zich jammerlijk vergisten. Van al deze, en duizend andere van dat soort zuiver Filosofische vraagstukken meer, die altijd alleen maar voor het verstand van schrandere geesten als speelgoed hadden gediend en om aan de Academies bij de Hoogleraren en Studenten voortdurend beroering te veroorzaken, moesten ze, alsof daar de hele gelukzaligheid vanaf hing, op de hoogte zijn, wie ze ook waren, niemand uitgezonderd. Daarom kon menigeen, die maar tweemaal per week naar twee afzonderlijke predikanten luisterde, niet anders denken dan dat de hele Gereformeerde kerk in verwarring was of dat de verwarring zelve de Gereformeerde Kerk had ingenomen.

Men kan gemakkelijk begrijpen, omdat het er dus bij de Leiders zo aan toe ging, hoe het met de leden was gesteld. In werkelijkheid nooit beter, maar veel eerder erger. Want zoals het er bij dergelijke gelegenheden altijd aan toegaat, koos iedereen partij en wilde met de deugdzame eretitels van Voetianen, Coccejanen, Cartesianen, enz. pronken. Iedereen, tot en met de geringste, schafte zich, naar vermogen en positie, de geschriften en boeken aan, van de schrijvers waar zij het mee eens waren en zaten elkaar, hoe weinig kennis van zaken zij ook hadden, met hand en tand in de haren. De predikanten liepen bij de mensen die hun zaak steunden de deur plat en smeekten hen om Gods wil, twee of drie nieuwe argumentjes naar de andere kant te smijten, en ze als gewijde wapenen in het magazijn van hun geheugen op te stapelen, zodat ze daar bij tijd en wijle gebruik van konden maken. Maar hierin gingen vooral de mensen te werk, die merken dat hun leven en ziel nauwelijks met geestelijk voedsel wordt gevoed, tenzij ze minstens tweemaal per week met zijn achten of tienen een oefening of bijeenkomst hebben. Zij zagen er geen bezwaar in om zelfs hun leraren, van wie zijn van mening verschilden, schaamteloos en in het openbaar in de kerk aan te vallen, en hen zonder enig ontzag of respect in hun gezicht te verwijten dat ze zielbedervende ketterijen op de preekstoel verkondigden en verfoeilijke dwalingen onder het gewone volk zaaiden. Datzelfde was in het jaar 1670, door ene Alexander de Kopersmid, zo hartstochtelijk gedaan, dat Amsterdams jongste leraar, het door de grote verandering een paar maanden later met de dood moest bekopen. Dat gebeurde ongeveer 12 jaar later, in drie afzonderlijke kerken, in dezelfde plaats, opnieuw. En dat vond overal in het hele land plaats, alsof de oude partijen van de Hoeksen en Kabeljauwen weer op de been waren gekomen en alles, hoewel ze in wapenen van elkaar verschilden, weer ondersteboven wilden keren.

Maar mijn lezer denkt ongetwijfeld, dat wij Philopater opzettelijk en opnieuw vergeten, om hem niet weer door het bestuderen van dergelijke ondoordringbare zaken, zoals wij daarnet hierboven hebben vermeld, in zijn hersenen getikt, op te laten duiken. Nee hoor, hij heeft daar helemaal niet onder te lijden, maar hij is, samen met zijn medebroeder, zover in deze hypothetische en Cartesiaanse Theologie gevorderd, dat ze met zijn tweeën van iedereen en zelfs van hun Professor, bewondering oogsten. De roem en verwachting dat zij binnen korte tijd, net als andere tweelingen, aan het firmament van de Nieuwe Cartesiaanse Hemel zouden flonkeren, maakte alles, hoe moeilijk het ook was, gemakkelijk voor hen en bevestigde vleugels aan hun geest, om voor hun verstand niets onbevlogen te laten. Maar denk nou niet dat ze hier met gedane zaken hadden te maken, want dat is daar zo verre van, als het licht van de duisternis verschilt. De steilste en moeilijkste berg moeten ze nog beklimmen, want anders zijn er onmogelijk goede Coccejanen van te maken. Zij hebben nu al heel lang geploegd, kennen heel veel fraaie dingen, diepe geheimen en mysteries, maar staan nog, samen met de Joden in het tweede bestuur, met een bedrukt gezicht te kijken naar al die weldaden, die meer dan als gewone en overvloedige zegeningen tot de Kerk van het Nieuwe Testament behoorden. Daar moeten ze nu aan beginnen. Ze hebben die weldaden min of meer in de Beloften, Schaduwen, Voorbeelden en Ceremoniën van de Mozaïsche Wet ontdekt en in de kerk van de Aartsvaders gezien. Maar nu moeten ze die bij alle Profeten, zowel de kleine als de grote, de Evangelisten en Apostelen wat nader onderzoeken en naspeuren. Maar hoe konden ze daarin slagen? Met name omdat hun Professor, die afwachtte hoever ze met hun eigen riemen konden roeien en wilde zien welke vaardigheden ze, door eigen studie, voor dit zeer belangrijke werk hadden, hen twee hele maanden lang helemaal niets over dit geheim wilde meedelen, totdat hij eindelijk glashelder zag dat ze daar zonder hem onmogelijk achter konden komen, al hadden ze een halve eeuwigheid kunnen leven. Hij gaf hen toen, met de waarschuwing om haar niet te ontzien, maar wel te gebruiken, de knappe, zo wijd verbreide, befaamde en beroemde Profetische Sleutel in handen: DE WOORDEN BETEKENEN ALLES WAT ZE KUNNEN BETEKENEN. Nu hadden ze de schat gevonden en niemand op de hele aardbodem, was rijker dan zij. Verder met het werk en meteen de Profetieën ontleden. De voortreffelijke algemene beloften aan alle gelovigen, die altijd door God bij Jer.31:33-34 waren gedaan, was het eerste dat zij aan de Joden ontfutselden en helemaal op de Kerk van het Nieuwe Testament toepasten. Hier telden zij, alleen ten behoeve van die Kerk, vijf belangrijke weldaden bij op, namelijk: 1. Dat God zijn wet der liefde in hun harten zou schrijven. 2. Dat zij bij voorkeur Gods eigendom en volk zouden zijn. 3. Dat zij, nu de scheidsmuur was vernietigd, in vrijheid en niet langer in de macht van de zogenaamde Goden zouden verkeren. 4. Dat ze, door middel van de verkondiging van het Evangelie allemaal God zouden kennen, van de kleinste tot de grootste toe. 5. Dat God hun onrechtvaardigheid zou vergeven en niet meer aan hun zonden, zoals onder de wet gebeurde, zou denken. Nadat ze dat op die manier tot een onwrikbaar fundament hadden gemaakt, zochten ze heel ijverig het hele Nieuwe Testament door, om te weten, in welke tijdsperiode God deze grote gaven aan de Christenen zou schenken. En let eens op die ongehoorde pienterheid! De zeven brieven in de Openbaring, geschreven aan de zeven Gemeenten in Azië, de zeven Zegels, zeven Bazuinen, enz. leerden hen tot op de draad, dat het in zeven afzonderlijke perioden of tijdwisselingen zou gebeuren. Voor elk van die perioden verzamelden zij zoveel zaken, gebeurtenissen en verhalen, als zij dachten dat er in de Kerkelijke Geschiedenis aanwezig waren. Daaraan pasten zij de woorden en betekenis van de Teksten aan, en maakten van Johannes op zijn Patmos, een pure geschiedschrijver, waarvan het verhaal zich tot het einde van de wereld uitstrekte. Tot de eerste periode, die tot aan de verwoesting Jeruzalem duurde, rekenden zij de verkondiging van het Evangelie onder Joden en Heidenen, met alle confrontaties die dat heeft opgeleverd. De tweede behelsde de tien zware vervolgingen, die de Christelijke Kerk onder de Roomse Keizers tot aan Constantijn de Grote, hebben geleden en verduurd. De derde hield de vrede in van de Kerk onder diezelfde Constantijn en het verderf in leer en zeden, dat daarop volgde. De vierde verving de beginselen van de Antichrist en de Kerk, zuchtend onder het geestelijk Babylon, tot de tijd van de Reformatie. De vijfde periode begon met de eerste val van Babylon: de Reformatie en de daar op volgende opleving voor de kerk. In de zesde periode zagen zij het nieuwe verval en de problemen waarin het Gereformeerde Christendom, vanwege haar zorgeloosheid en ondankbaarheid, was vervallen; en waarin toch de macht van de Antichrist zou afnemen. De zevende toonde hen, als in een heldere spiegel, de totale verwoesting en val van Babel, het ophouden van alle vervolgingen, twisten, tweedrachten en ketterijen; de bekering van de Heidenen en de redding van Israël, en bovendien de onderwerping van alle Volkeren, Natiën en Talen aan het Koninkrijk van Jezus. En meer van dat soort zweverige en achtenswaardige dingen, waarvan zij dachten, dat die nog aan het Laatste Oordeel op onze aardbol en in de Kerk, vooraf moesten gaan. Maar denk nou niet dat het genoeg was, om de Apocalyps dus zo uitmuntend en naar hun eigen zin te laten spreken. O nee, de hele Bijbel, Mozes, de Profeten en de Evangelisten moesten datzelfde overal en op alle plaatsen ondergaan. Het Lied in Deut. 32 (het Lied van Mozes, wie zou er ooit aan hebben gedacht) schilderde hen zo nauwkeurig de hele samenloop der tijden af, en bovendien de dingen die tijdens het Nieuwe Testament zouden gebeuren, dat niemand, al had hij vanaf de tijd van Christus tot nu toe geleefd, en alles had gezien, het kleurrijker had kunnen doen. Niet minder verduidelijking vonden ze daarvoor in de voortreffelijke lofzang, die de moeder van Samuel zong, toen ze erkende dat God haar zuchten en smeekbeden had verhoord. (1 Samuël 2:2-10) Die eenvoudige en voor God wandelende Matrone was ook al op de hoogte van de zeven perioden en daarom dachten zij dat haar Lied ook onder de schriften van het Oude Testament bewaard was gebleven. Verder vonden ze dat de Psalmen van David daar ook zo vol van stonden, dat ze er geen raad mee wisten. Psalm 23, 68, 72, 89, 93, 97, 107, 110, 139 en nog veel meer andere, leerden volgens de oude Johannes d'Outrein, niets anders dan de zeven Coccejaanse tijden van het Nieuwe Testamentische Jaar. Maar het was vooral een lust om te zien, hoe buitengewoon verheugd zich onze Philopater toonde, als hij bij het lezen van het Hooglied van Salomo, daar niets anders in vond dan louter profetieën, die nadrukkelijk en als door een goede microscoop, alle gebeurtenissen lieten zien, zowel kerkelijke als wereldse, die tijdens de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, en zevende periode zouden voorvallen. O grote en prachtige God (zei hij een keer, toen hij half in zinsvervoering was) wat zijn uw schreden wijs en de wegen naar uw Heiligdom ondoorgrondelijk. Wat is het duidelijk dat, toen de meest wijze der Koningen dit lied dichtte, hij zelf niet wist wat voor geheimen er allemaal in zijn verzen lagen opgesloten. Hoe weinig heeft hij er mogelijk aan gedacht, dat men de toestand van het Antichristelijke Rijk, de vervolgingen, de onderdrukking van uw beminde Tortelduiven, pas onder de Roomse Keizers, daarna onder de Pausen, toen onder Turken, in het Oosten en Westen, in Duitsland, Frankrijk, Spanje, Piemont, Engeland, de Nederlanden, enz., en de zegenrijke Reformatie, naast al het andere grote werk daaromtrent, met zoveel levendige kleuren, en dat pas meer dan 3000 jaar na zijn dood, uit zijn Lied zou halen. Want O, oneindige goedheid! Men vindt er niet de minste sporen van, dat iemand van de grootste Godgeleerden, die sinds de Hemelvaart van Christus, hoe ijverig en verlicht zij ook zijn geweest, tot aan de tijd van uw dienstknecht J. Coccejus toe, dergelijke dingen in uw heilige geschriften hebben gezien, die hij heeft gezien. Wat de oude befaamde Kerkleraren Justinianus, Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus, Bernardus, Cyrillus, Cyprianus, Lactantius, Hiëronymus, en onder de latere Oecolampadius, Bullingerus, Luther, Bucerus, Calvijn, Melanchthon, Musculus, Martyr, enz. wisten helemaal niets van al deze uitmuntende geheimen. En hoe waar is het, dat u in onze tijd uw geheimen voor de geleerden en verstandigen verborgen houdt en aan de kindertjes openbaart. Ik ben nog maar een kind en mede door de erfzonde, net als anderen, met een verduisterd verstand ter wereld gekomen; en ondanks dat, hebt gij mij aan de voeten van een hoogst wijze Gamaliël geplaatst, wat maakt dat ik, hoewel ik nog een jongeman ben, op de leeftijd van honderd jaar, zou kunnen sterven. O, hoe vast stuurt gij mijn voeten op het rechte pad van de waarheid! Gij laat niet de minste twijfel bestaan, van hetgeen ik zie en waar ik wat over kan twijfelen. Want gij overtuigt mij er voortreffelijk van, dat wat ik helder en duidelijk begrijp, waar is. Dat ondervind ik steeds meer en wordt er krachtig in bevestigd. Ik heb in de wiskunde de grondslagen van Euclides geleerd, zonder mij ook maar in het minst af te vragen of ik er in de Heilige Godgeleerdheid, ooit gebruik van zou kunnen maken. Maar dat onvolprezen boekje, dat kostelijke werkje, die verzameling van Profetieën, geschreven door de Zwolse Leenman (Fredericus van Leenhof) tegen de Classis van Zevenwouden, leert mij om voor de vuist weg wiskundige bewijzen te formuleren en die, waar ik ook maar wil, toe te passen. Ach, wat ellendig, dat die wijze Afgezant en Profeet, nooit de moeite heeft genomen om aan te tonen, dat uit de naam en betekenis van het woord Zevenwouden zelfs noodzakelijkerwijs blijkt dat er in de tijd van het Nieuwe Testament zeven Perioden moeten hebben bestaan. Dat zou namelijk niet meer werk betekenen, dan de zeven Brieven, Zegels en Bazuinen in de Apocalyps. Moge mijn leven, O machtige Hemel! nog een geruime tijd duren, en men zal zien wat voor wonderbaarlijke wonderen mijn mond en pen aan de Nederlandse Gemeenten zal verschaffen. Ik zal er echt voor zorgen, dat ze allemaal Profetenzonen worden en dat ze Christus, met al zijn verdiensten, lijden, sterven, weldaden, enz. zullen vinden, zodat hij nooit meer door iemand hoeft te worden gezocht. O! ik zal er zorg voor dragen, dat oude en jonge mensen, van de kleinste tot de grootste toe, weten wat het is om in de Christelijke vrijheid te leven en ontslagen te zijn van dat zware slavenjuk, dat ons alleen maar, door de onwetendheid van onze Vaderen, zo hard op de nek heeft gedrukt. Ik zal al mijn krachten in het werk stellen, om een eind te maken aan dat ouderwetse en dogmatische prediken. Ik zal vooral de Sabbatariërs zo het zwijgen opleggen, zodat ze op zullen moeten houden om met zoveel ijver, zoals dagelijks gebeurt, een tweede Jodendom in te voeren, enz. Met deze en dergelijke plezierige fantasieën kon Philopater zich soms uren en zelfs halve dagen achtereen bezig houden. En dat deed hij met zoveel genoegen en blijdschap, dat de vreugde uit zijn ogen straalde. Het gebeurde niet zelden, dat hij als hij aan tafel zat, het eten in zijn mond vergat door te slikken, zo vertoefde zijn geest dan in het Paradijs van de Profetieën. Geen enkele schrifttekst schoot hem te binnen, of hij probeerde daar een eenvoudige verklaring aan te geven. Als Philo en Origenes nog hadden geleefd, zouden ze hebben moeten toegeven, dat deze jongeman hen daarover nog heel wat had kunnen leren. Zelfs zijn Professor, hoezeer hij ook voor dit kunstje was afgericht, kon nauwelijks begrijpen, waar bij hem die vaardigheid, in het maken van voortreffelijke toespelingen, vandaan kwam en het liet hem de waarheid van dit vers, dat door de heer Vondel was gemaakt, ondervinden:

De Kunsten zijn aan eeuw nog tijd gebonden:
Scherpzinnigheden gaan en komen op
hun tijd:
Het voor of na brengt lof aan,
noch verwijt.
De jongste vindt wel, wat geen
oudste vonden

Want om de waarheid te spreken, was er niets van wat de beroemde Geschiedschrijvers Meeteren, Bor, Grotius, Hooft, Aitsema en andere over de opstanden en het afvallig worden van dit land aan de Spaanse Koning in hun grote werken hebben nagelaten, of hij vond het duidelijk voorspeld in Mozes, de Profeten, en Psalmen. Zelfs Johannes Sleidanus zei niets anders, dan wat door de profeet Hosea was voorspeld en geprofeteerd. De betekenis van het twaalfde vers, van het 12e hoofdstuk, in Gilgal heeft men stieren geofferd, werd bij hem zij hebben tijdens het Concilie van Constantz de grote leraren Johannes Hus en Hieronymus van Praag gedood. In Hfdst 10:5, om dat kalf van Beth-Aven zijn de inwoners van Samaria bezorgd, betekenen de kalveren van Beth-Aven de Paus en de Keizer. Hfdst. 13:10, waar is toch uw Koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden? sloeg op Frederik, koning van Bohemen, wiens tragisch einde aan de Gereformeerde Kerk geen voordeel heeft gebracht, maar grote schade heeft aangericht. Vers 14, van hoofdstuk 10: De moeder en kinderen werden verpletterd, sloeg op de dood van de Zweedse koning Gustav Adolph. Zo ook vers 15: In de morgenstond wordt de koning van Israël voorgoed verdelgd, moest worden begrepen als: Karel, de eerste Koning van Engeland, werd op 30 januari 1649 in Londen onthoofd. De woorden van Joël, 3:6, de kinderen van Juda en Jeruzalem hebt gij verkocht aan de Ioniërs, hadden de volgende betekenis: zij hebben de kinderen van de Gemeenten in de leer van Aristoteles laten onderwijzen. Zo betekende Hooglied 2:4, hij heeft mij gebracht naar het wijnhuis, de bijzondere vreugde die door de Apostelen werd veroorzaakt, toen zij het Evangelie in Griekenland verkondigden. En 8:3, zijn linkerarm is onder mijn hoofd, sloeg op het 12-jarig bestand tussen de Koning van Spanje en de Unie van de Zeven Provinciën, dat in 1608 werd gesloten. Verder zou men hebben gezegd, dat Philopater alle vernuft waar mogelijk vandaan haalde, om alles wat hij in de Bijbel tegenkwam, op eenzelfde manier te lezen. Er was geen enkel Parabeltje, Gelijkenisje of Verhaaltje, hoe eenvoudig ze ook door de Evangelisten als achtenswaardige zedenregels waren neergeschreven, of hij veranderde ze in Profetieën. Het is voor mij onmogelijk om ze allemaal op te sommen en ik zou mijn lezer daar geen plezier mee doen. Ik moet alleen nog zeggen, dat hij, als hij in die tijd zijn verstand had willen tonen door de Spreuken van Salomo uit te leggen, hij aan u zo levendig de Roomse Antichrist van top tot teen had laten zien, dat niemand daarvoor meer naar Rome hoefde te reizen. En dat ook nog in een juiste context en samenhang. Ja, hij zou er wel 3 jaar over kunnen prediken, net als die Amsterdamse Predikant (Johannes Ojers), die ze met zijn vriendelijke tronie over de preekstoel heen zien kijken. Ik weet ook niet of hij, als het erop aan zou komen, om de figuurlijke Tempel, die Ezechiël (41-44) in een visioen zag, te verklaren, het niet zo ook zo uitgebreid zou hebben gekund, als die Leraar (ds. Sibersma), die enige tijd geleden bijna alle Weeskinderen over zich heen had gekregen, omdat hij uitdrukkelijk had verboden om ook maar een enkele bladzijde in de Catechismus van de Wit te lezen, omdat naar zijn mening dat boek lang genoeg openbaar was geweest, om de jeugd in de Voetiaanse netten verward te houden. Want als híj deze onbegrijpelijke materie in een paar dozijn preken had behandeld, zou het altijd met begrijpelijke woorden en uitdrukkingen zijn gebeurd. Maar bij desbetreffende Leraar, die zelfs bij zijn slimme toehoorders een goede naam had, gebeurde het dat, als hij daar zo mee bezig was, ze elkaar bij het uitgaan van de Kerk moesten vragen: wat heeft de Dominee gepreekt? Hoe heb je hem daarnet in die en die uitdrukking begrepen? Heb je wel opgemerkt, hoe hij zijn inleiding met zijn tekst in verband bracht? Wat waren zijn onderverdelingen? Hoe kwam zijn uitleg met het belangrijkste gedeelte van zijn teksttoepassing overeen? Die man preekt echt veel te geleerd voor ons. Wie heeft ooit zo iemand gezien? Het is alsof wij lompe koeien zijn, zoveel begrijpen wij van wat hij zegt. Maar ik zou denken, hoe vindt hij al die geheimen, hoe komt hij aan al die kennis?

Het kan niet anders dan dat hij de Tempel van Salomo en Zerubbabel met eigen ogen heeft gezien, honderdduizend keer is doorgewandeld en van onder tot boven met een maatstok heeft opgemeten. Maar vooral hoe geestig zijn geestelijke betekenissen van dat gebouw, met betrekking tot de kerk van het Nieuwe Testament, zijn. Hij treft er namelijk geen enkel deurtje, venstertje, trapje, zuil, zitbank, houtje of steentje aan, dat niet een of andere zinvolle betekenis heeft. Maar deze en dergelijke overwegingen over het onbegrijpelijke preken van deze Predikant, hebben hem zoveel aanzien opgeleverd, dat iedereen die voor schrander van geest wil doorgaan, hoe gebocheld zijn hersenen ook mogen zijn, zich onder zijn gehoor vervoegt. Maar dit verschijnsel is, Godbetert, tegenwoordig zo algemeen, dat je er eerder om moet lachen dan huilen. Want wie weet niet dat er, omdat de leraren in raadsels spreken en net als de andere sfinxen aan de voet van de heilige berg des Heren zitten, altijd een groot aantal Oedipussen zijn, die naar hun uitspreken gissen, zoals een blinde naar kleuren? In andere dingen kan het oude spreekwoord gissen doet missen waar zijn, maar hier geldt het helemaal niet, omdat in geloofszaken (het is schandalig dat men het moet zeggen) iemand als de meest verstandige wordt beschouwd en wordt aanbeden, die het beste kan gissen. Maar het is jammer dat geleerde mensen zo knettergek kunnen worden, dat ze denken dat ze in geleerdheid boven anderen uitsteken, als ze met grote moeite zover zijn gekomen, dat men, al zou men er duizend gulden voor geven, geen enkel woord van wat ze zeggen, kan begrijpen. Maar het schijnt dat deze mode met het bestuur van deze haast ten einde lopende zesde Periode moet samenvallen, en God geve het, dat het een van de belangrijkste rampen moge zijn, die daarin voor de Nederlandse Kerken ligt besloten.

Intussen was onze Philopater standvastig verdergegaan, om alles wat hem in het Nieuwe Testament opviel, voor de vuist weg, (wat hij ook met het Oude Testament had gedaan) tot Profetieën te maken en hij had daar ook alle Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon, het Hogepriesterlijk Gebed, de Parabel van de Rijke Man, naast degene, die door Mattheus in zijn hoofdstukken 13,20,22,24 en 25 zijn opgetekend, onder gerangschikt. En zo gebeurde het, hoewel enigszins toevallig (omdat hij meestal buiten zichzelf, dat wil zeggen in hogere sferen verkeerde) dat hij bij zijn medebroeder iets opmerkte, dat buitengewoon ongewoon leek. Het bestond eruit, dat hij hem op sommige dagen achtereen, na het doen van zijn gebeden, hetzij 's avonds, 's middags of 's morgens, nooit het Gebed des Heren of het Onze Vader hoorde bidden. Daarom vroeg hij hem of hij zo goed wilde zijn om daar de reden van te geven. Daar had de ander weinig zin in en antwoordde met een glimlach: Quisquis suos patimur manes, Luister broertje lief, ieder van ons draagt zijn eigen straf. (Vergilius, Aeneïs 6, 743). Ik geloof dat jij denkt, dat mijn ogen met een meer dan Egyptische blindheid zijn geslagen en dat ze al een hele tijd niet hebben kunnen zien, hoe terughoudend en heimelijk jij met mij omgaat. Het lijkt echt niet anders, alsof je hebt gezworen, om alles wat je uit de milde Hemel wordt meegedeeld alleen voor jezelf te houden. Het duurt nu al meer dan tien weken, waarin je net zoveel tegen mij (behalve goede morgen en goede avond) hebt gesproken, dan wanneer je zonder tong was geboren. En dat niet alleen. Al je manuscripten sluit je, alsof ik ze je zou ontstelen, op in je koffer en laat ze nog geen twee vingers breed op je lessenaar liggen. Bovendien zijn je beste schrijvers binnen een paar weken onzichtbaar geworden. Ook koop je er geen een meer, of je komt daar zo stiekem onder je jas mee thuis en bergt ze meteen weg, alsof je ze hebt gestolen. Komt dit met de regels van vriendschap overeen en laat de nauwe band, die wij met elkaar zijn aangegaan, wel toe? Ik denk vast, dat je dat zelf niet kunt zeggen. Maar je moet niet denken dat ik daar boos over ben, of daarom minder weet van die grote geheimen, waar jouw schrandere geest tegenwoordig mee bezig is. Ik weet maar al te goed, dat je het mooie boek dat Dominee Groenewegen over het Hooglied heeft geschreven, in minder dan twee maanden bijna aan flarden hebt gelezen. Dat je de Verklaringen over het Lied van Mozes, door Coccejus en Dominee Hamer, hebt verslonden en dat je nu nog bezig bent met de Mond der Opperste Wijsheid je net zo eigen te maken als je A.B.C. Ik wens je daar uit de grond van mijn hart alle geluk en voorspoed mee, maar ik smeek je om tegelijkertijd te geloven dat, hoezeer ik je abstracte omgang met mij ook probeer te vergoelijken, het bij mij weinig excuses kan verdienen, enz.

Philopater, die zich, door deze onverwachte woorden van zijn medebroeder, gevoelig geraakt voelde en zich ervan bewust was dat hij schuldig was aan hetgeen hem als verwijt werd toegeschoven, zei alleen maar dat het hem speet, dat hij enige aanleiding tot een verwijdering had gegeven, dat hij dat in de toekomst beter zou doen en dat hij het helemaal niet uit kwaadwillendheid had gedaan. Dat het aan het gedreven bezig zijn met zijn studie moest worden geweten. Verder vroeg hij excuses met het volgende vers van Horatius:

... Praetulerim scriptor delirus inersque videri,
dum mea delectent mala me
vel denique fallant,
quam sapere et ringi.

Daarna gaven zij elkaar de hand en beloofden elkaar een eeuwige vriendschap, en bovendien een openheid van gedachten. Philopaters medebroeder begon vervolgens (nadat zij ieder op een stoel waren gaan zitten) te vertellen: de redenen waarom je mij sinds een paar weken niet het Onze Vader hebt horen bidden, zoals ik vóór die tijd placht te doen, zijn van dien aard, dat al had je het van mij niet geëist, ik ze je naar geweten had verteld, omdat het voor jou niet onbelangrijk is. Want het staat vast en jij weet dat net zo goed als ik, dat wij niet, zonder grote zonden te begaan, God om dingen mogen vragen, waarvan wij van tevoren weten, dat ze rechtstreeks strijdig zijn met zijn eeuwig plan en besluit om ze ons te geven. Bovendien dat ons verlangen wat dat betreft, gebaseerd moet zijn op de mogelijkheid van de zaken waarom wordt gevraagd. Verder moeten wij duidelijk overtuigd zijn van het nut en voordeel, dat voor ons in deze dingen schuilt, voordat wij erom vragen. Want als wij hierbij onwetend te werk gaan, zou dat vreselijk kinderachtig zijn en zou het ons dikwijls spijten, als onze gebeden werden verhoord. Nu is het met mij zo, dat ik door middel van die kostbare sleutel, De woorden betekenen alles wat zij kunnen betekenen, zo duidelijk als tweemaal vier acht is, heb ontdekt, dat het Gebed des Heeren, een Profetie is, die volledig op de hele toestand van de Kerk van het Nieuwe Testament slaat, en dat er, volgens de Inleiding, de zes Smeekbeden en het Besluit, niets anders in zit, dan alles wat in het verloop van de tijd tijdens de zeven perioden, of tijdperken, plaats moet vinden en moet gebeuren. Hoe dom en onverantwoordelijk zou het niet zijn, als wij, die nu al zo'n tijd in de zesde periode leven en de zevende al voor de deur zien staan, God om dingen zouden vragen, die in de vijf voorgaande perioden al zijn gebeurd. Het zou inderdaad geen haarbreed verschillen van spotten in het openbaar en de draak steken met het heilige.

Philopater luisterde aandachtig met open oren en dacht in het begin alleen maar, dat zijn medebroeder nogal wat vroom water uit de beek van Koelman (de fijne Voetiaan) had geslurpt, en dacht ook zeker dat hij met 20 à 30 gepaste argumenten, het Formulier over bidden zou kunnen aanvallen. Maar toen hij hem over de Profetieën en de Perioden hoorde spreken, en hoorde dat hij uit de overweging, zoals hij die had verteld, het bidden van het Onze Vader achterwege liet, was het alsof hij uit verwondering buiten zichzelf raakte. Ach mijn waarde broeder en vriend, zei hij, je verstand vliegt met arendsvleugels. Dat is van zijn levensdagen geen mensenwerk, om dergelijke dingen uit jezelf te bedenken. Dat moet een of andere Engel je hebben verteld, want anders heb je vast een huisgeest, die je dat soort geheimen influistert. O gezegende hersenpan! (hier stond hij op, viel hem om de hals en kuste op de Turkse manier zijn voorhoofd), waar zo'n verlichte hersenen in zitten, kostbare mond, waar zo'n wijsheid uit voortvloeit, ik moet je zo kussen, dat mijn hart wordt geroerd! Ay ay broertje! Laat me mijn oogjes wat opvrolijken, door je engelachtige gezicht van nabij te bekijken! Ik denk vast dat je een heel lichtschijnsel rond je hoofd hebt, zoals men dat bij de Heiligen afschildert. Och, het is waar! Het is waar! Ik hoef er niet meer aan te twijfelen, want ik zie het nu duidelijk! Ach! zeer verlichte ziel, mag ik je vragen om mij wat te vertellen uit je verzameling van openbaringen, want wie weet wat voor schone zaken je al weet. Doe, ach, doe het! want je zult er een zevenvoudige beloning voor ontvangen, enz.

Philologus (want dat was dus de naam van Philopaters medebroeder) wist werkelijk niet hoe hij het had en wat voor dwaze stuipen zijn vriend, die hem als een klit om de hals bleef hangen, op het lijf had. Kalm, kalm, amice, zei hij, wat overkomt je? Je stelt je aan alsof je krankzinnig bent. Je moet niet zo opvliegend zijn en je dus niet door de eerste beroering van onze hartstochten laten meeslepen. Dat past helemaal niet bij verstandige mensen. Hou je in en ga weer zitten, zodat wij, als we kunnen, elkaar tot ingetogenheid kunnen manen. Daarop nam onze vurige voorvechter, toen hij weer tot zichzelf was gekomen, weer plaats en ging verder met praten: mijn broeder, vergeef het mij, als ik iets doe dat je vreemd vindt. De overvloed van vreugde, toen ik uit jouw lieftallige mond zulke uitstekende zaken en verheven dingen hoorde, trof mijn geest zo gevoelig, dat ze niet in staat was om de lichaamsbewegingen in toom te houden. En hoewel het zeer juist is dat Male Cuncta Ministrat Impetus, haastige spoed zelden goed is, is het niet minder juist wat de dichter zegt:

Deprendas animi tormenta latentis, in aegro,
Corpre deprendas et gaudia, fumit utrumque.

Inde Habitum facilis. (Verdriet in ons verborgen hart herkent men aan lichaamspijnen, blijdschap ziet men ook, want ons gelaat neemt die gestalten aan, Juvenalis, Satire IX, vers 18-20) 

Want begrijpen, en dat buiten alle verwachting, dat ook het Onze Vader een Profetie is, en dat op de zeven Perioden toepassen, nou, ik zeg je dat het allemaal net zo vreemd op mij overkomt, alsof ik met eigen ogen mensen op de maan zie. Ik kan het nog steeds niet laten om je te verzekeren, hoe goed dit nieuwe geheim mij bevalt. Maar ik vraag je bescheiden om mij eens in het kort te vertellen, hoe deze tijdorden daarin passen en of zij er vanzelf vrij en ongedwongen in samenkomen? O dat is goed, zei zijn medebroeder, luister maar: de Inleiding, waardoor wij God als Onze Vader aanspreken, betekent de vrijheid, die wij daartoe hebben, tijdens de dagen van het Nieuwe Testament, en leert dat Christus onze oudste broeder is. Dit mocht het oude Israël niet doen, want dat was maar een dienstknecht, dat onder het bewind van voogden en ordebewaarders stond en slechts bloedeigen vaders had. De eerste smeekbede, Uw naam wordt geheiligd, moest voornamelijk ten tijde van de Apostelen, met volle kracht worden gebeden en is ook, ná het offer van de genoegdoening van Christus, in vervulling gegaan, met de uitstorting van de Heilige Geest over de Apostelen tijdens het Pinksterfeest. De tweede smeekbede: Uw Koninkrijk kome, sloeg op de komst van Christus in de wereld, op zijn lijden en sterven, op zijn Hemelvaart, op het uitroeien van het Joodse Rijk, en op de Prediking van de Apostelen, maar voornamelijk op de grote verlossing van de tien verschrikkelijke vervolgingen, die de Christenen in de eerste 300 jaar onder tien Roomse Keizers hebben geleden. Bovendien op Constantijn de Grote, die destijds beschermer en verdediger van de Kerk werd. De derde smeekbede: Uw wil geschiede, enz. moest vooral worden gebeden, toen het Antichristelijke Beest, uit de zee van het Heidendom opdook en de Kerk met menselijk gezag en het invoeren van tirannieke Bisschoppen zodanig onderdrukte, dat daar niets minder dan Gods wil in geschiede. De vierde smeekbede: Geef ons heden ons dagelijks brood: sloeg in het bijzonder op de geestelijke schaarste en dure tijd van het hemelse brood, die vóór de tijd van de Reformatie in de Kerk heerste, toen men de mensen de Bijbel onthield, met droesem van Paapse grollen laafde enz. En toen moest ook deze smeekbede met volle kracht worden gebeden. De vijfde: Vergeef ons onze schuld, zoals wij enz., moest de Kerk bidden, nadat ze door de Reformatie Babel al had verlaten. Want het was voor hen heel nodig dat ze om vergiffenis vroegen voor hun afgodische en bijgelovige zonden, die ze tijdens het Pausdom hadden gepleegd. De zesde smeekbede: En leidt ons niet in bekoring, maar verlos ons, enz., mag en moet alleen in deze periode worden gebeden, omdat het duidelijk slaat op de verschrikkelijke onderdrukking, die het Protestantse Christendom in verschillende streken in de wereld, Duitsland, Hongarije, Piemont, en Savoye, maar vooral in Frankrijk enige jaren geleden heeft moeten doorstaan. En wat het Slot van deze zes smeekbeden betreft: Want aan u is het Koninkrijk, enz., kun je zelf wel zien, al had je geen ogen in je hoofd, dat daar niets anders mee wordt bedoeld, dan alles wat in de zevende Periode en over de hele wereld zal gebeuren. Ziedaar, waarde Philopater; lijkt dit allemaal niet fraai? Past het niet precies op elkaar, of zou je het nog beter kunnen laten passen? Wat denk je nu? Heb ik redenen om dit Gebed nog langer te bidden? Ik wil mij, wat mijzelf betreft, graag aan jouw wijze oordeel onderwerpen.

Philopater die nu nog meer opgetogen was dan ooit en zijn medebroeder met een verbaasd gezicht aankeek, antwoordde: snel, mijn allerliefste Broeder, ik begrijp volgens mij, helemaal niets van wat je bedoelt, en ik ken ook geen andere reden dan jouw hoffelijkheid, dat je mij het waard vindt om mij onder de mensen te scharen, die in staat zijn om over jouw verheven gedachten te oordelen. Maar ik kan je wel vertellen, dat het bij mij zo vast staat, als het allerhardste marmer, dat je een Nieuwtestamentische Profeet bent, en dat ik niet beter weet, dan dat je die dingen onmogelijk van jezelf hebt. Want wie heeft ooit van zijn leven gehoord, dat een Gebed een Profetie, en een Profetie een Gebed is? Want ik zou durven stellen, en ik denk niet dat ik mij dan ergens aan bezondig, dat de vier Evangelisten, noch de twaalf Apostelen, noch de 72 Discipelen, daar ook maar een strobreed van hebben afgeweten. En ik verzeker je, zonder je te willen vleien, omdat dat niet in mijn aard ligt, dat je hen, in rijkdom van talenten, allemaal overtreft. Rustig, rustig, broeder! antwoordde Philologus hem hierop. Ik smeek je om zulke uitdrukkingen niet te gebruiken, want wij weten niet wat deze zeer verlichte en door Gods geest beschenen mannen al dan niet hebben geweten. Het is aan de verdorvenheid van de eerste ketters, de eerzucht van de Babylonische hoer, en de gruwelijke twisten en oorlogen in en over de Kerk te wijten, dat hierover veel van de meest belangrijke zaken, die door de kerkvaders zijn opgeschreven, verloren zijn gegaan. En hoewel ons het bewijs ontbreekt, is het mogelijk dat Gods afgezanten diezelfde dingen zestienhonderd jaar geleden op dezelfde wijze hebben gezien. Dat kan zijn, antwoordde Philopater, maar laten wij, zonder dat het nodig is om dat allemaal nauwgezet te onderzoeken, omdat dat misschien een halve eeuwigheid werk zou kosten, meteen verdergaan, nu onze geest geïnspireerd is, om nog meer geheimen te ontdekken. Kijk eens, wat dacht je ervan als wij de zeven Perioden eens in de Tien Geboden zouden zoeken? En als dat lukt, moeten de XII Artikelen des Geloofs, de Nederlandse Geloofsbelijdenis, met de 129 vragen en de antwoorden van de Heidelbergse Catechismus er ook aan geloven. Ach, wat zal dat heerlijk zijn! en een prachtig werk opleveren. Zo'n boek zou, als je het liet drukken, pas echt een Schriftuurlijk licht mogen worden genoemd en altijd nog veel beter, dan die vijf grote artikelen, die in Rotterdam zijn gedrukt en zo vluchtig van stijl en onderwerp zijn, dat je zou zweren dat ze door de Spaanse Ridder, op het houten paard Clavinello, hoog in de lucht waren geschreven. Ei, lieve broeder! laten we maar meteen beginnen, want ik denk niet dat er slaap in mijn ogen zal komen, voordat wij hiermee klaar zijn.

Maar Philologus kon wel merken, hoezeer ook de tochtgaten van zijn hersenen door een verdichte lucht waren verstopt, uit deze buitensporige redenen, die hij Philopater voor de tweede keer hoorde aanvoeren, dat het hem in de bol leuterde, en dat het voorlopig helemaal niet raadzaam was, om met hem verder over deze zaken te spreken, omdat hij bang was dat hij misschien met nog grotere onzin voor de dag zou komen. Daarom zei hij: mijn Broeder, hoewel jouw bijzondere ijver tot voortzetting van de goede zaak, ten zeerste geprezen dient te worden en je capaciteiten daarvoor buitengewoon zijn, vind ik toch dat ik op dit moment niet in staat ben om dergelijke belangrijke zaken ter hand te nemen. Vooral omdat ik mijzelf, door wat ik je zo-even over mijn opvatting over het Onze Vader heb verteld, heb voorgenomen, voordat ik aan iets anders begin, eerst de 27 Grondregels, die de de Dordtse Profeet Salomon (Ds. Salomon van Til), het licht heeft doen zien, op een wiskundige manier wil bewijzen en toetsen. Daar zal ook een dag of tien mee zijn gemoeid. Ik zou je willen verzoeken, dat jij je in die tijd eens ijverig, zowel in de Profeten als in de Openbaring van Johannes, gaat onderzoeken, hoeveel jaar het ongeveer tot het einde van onze zesde Periode duurt, en op welke dag en uur de zevende zal beginnen. Bovendien wat voor dingen er, tussen beide perioden in, in Europa zullen plaats vinden. Ik denk dat dit een oefening zal zijn, die jouw scherpzinnigheid van geest waardig is en die in staat is om je veel genoegen te verschaffen. Dat werd door Philopater, met alle tekenen van blijdschap goedgekeurd en aanvaard. Hij was er zelfs zo haastig mee, dat hij nog diezelfde dag zijn boekhandelaar de opdracht gaf, om hem het Roemrijke Koninkrijk van de Raedt, Somerens Vijfde Monarchie, en Groenewegens Uitbreiding van Christus' Koninkrijk en wat er van die zaken nog meer was te krijgen, te bezorgen. Deze juweeltjes liet hij in leer inbinden, wat hij anders nooit deed, maar waarom hij ze niet minder spaarde en hij takelde ze in 14 dagen tijd met lezen, vouwen, strepen en bevingeren zo toe, dat de schrijvers vast gek zouden zijn geworden, als ze hadden gezien, dat hun werken zo werden mishandeld.

Maar kijk opnieuw, weer een opmerkelijke hinderpaal voor de voortgang van onze ijverige jongeman in het beloop van zijn Profetische studie. Zijn Professor, en daarnaast zijn Adellijke Predikant, die hem in het oog hield, werden hem bijna tegelijkertijd door de dood ontrukt. Nadat hij zich een week of vijf zes had beraden, over wat hij zou doen, besloot hij, samen met zijn medebroeder, Leiden te verlaten en naar Franeker te gaan. Daar arriveerden ze en werden, omdat zij een hele stapel geloofsbrieven bij zich hadden, met alle respect door de Waaijdse Professor (Prof. Van der Waaijen), de gelukkige Predikant en edelmoedige Staatsman, ontvangen. Toen ze hem voor de eerst keer zouden spreken en met zoveel ceremonieel, langs zoveel trappen en door zoveel kamers naar hem toe werden geleid, dachten ze niet anders, dan dat ze ter audiëntie bij de Vorst zelve zouden worden geïntroduceerd. Te troffen hem aan, zittend in een grote blauwe stoel, waar aan beide kanten op elke leuning, twee witte met kalk gepleisterde leeuwtjes zaten. Zijn tafel lag zo vol zegels, bullen en brieven, dat als er niet net een Bijbel bij had gelegen, je zou hebben gedacht dat je in de secretarie van Amsterdam was. Philopater was daar werkelijk zeer opgetogen over, omdat hij dat nergens bij enige predikant of Professor thuis had gezien. De zevende periode (zei hij bij zichzelf), waarin de leraren in Koningen en de Koningen in leraren moeten worden veranderd, staat vast voor de deur. Nadat zij hun plichtplegingen hadden gemaakt en drie keer het hoofd eerbiedig naar de grond hadden gebogen, gebood de Professor hen, toen ze ongeveer op zes pas afstand van hem waren, waar twee Spaanse stoelen stonden, te gaan zitten, wat ze vervolgens ook deden. En na het gesprek dat slechts ruim een kwartier duurde (en nergens anders uit bestond dan elkaar wederzijds complimenteren) werden ze op dezelfde manier als ze waren gekomen, door twee studenten naar beneden en tot op de straat geleid. Vervolgens begaven zij zich naar de plaats, waar ze van plan waren te gaan wonen. Philologus had van zijn oom het adres van een zijn kennissen gekregen, die niet in de gelegenheid was, om hen allebei in zijn huis te laten logeren, waardoor Philopater naar een ander geschikte plek moest omzien. Hij was de eerste die zijn kamertje klaar had. Hij sloeg zo ijverig opnieuw aan het blokken, dat iedereen die hem niet kende, zich zou hebben afgevraagd, hoe het mogelijk was dat hij dat zo kon volhouden. Men zag hem alleen in de Kerk en soms in het huis van een boekverkoper, waar hij dan een en ander nieuwtje hoorde of een boekje kocht. Hij ging weinig naar college, omdat er destijds niets van de stof werd behandeld, waar zijn geest genoegen in kon scheppen. Als men hem wou zien of spreken, moest men hem bij zijn boeken zoeken en dat heel sporadisch, omdat hij daar maar zeven à acht uur per week voor vrijmaakte. Behalve voor zijn vriend Philologus, die altijd even welkom bij hem was, omdat hij zelden kwam en hem dan op de hoogte bracht van weer wat nieuwe, zinvolle Profetieën, die hij hier en daar in de Bijbel had gevonden. In die tijd gebeurde het eens dat Philologus op een ochtend vroeg zijn vriend kwam opzoeken. Door de ongewone vrolijkheid, die van hem afstraalde en de blijdschap die hij inwendig leek te hebben, vroeg Philopater hem meteen: mijn waarde broeder, wat voor bijzonders is je overkomen en wat voor grote dingen hebben je ogen gezien, want het lijkt me dat je meer verheugd bent dan ooit? Ach houdt niets voor mij verborgen en vertel je trouwste vriend, wat de milde Hemel je heeft geschonken. Verbergen? en dat voor jou, mijn trouwe vriend, antwoordde Philologus, dat zou voor mij net zo onmogelijk zijn als niet meer eten en drinken. Als ik, hetzij door een visioen, of door een droom of enige ander manier van openbaring, iets zou ontdekken en je dat niet zou laten weten, zou ik het niet waard zijn om door de luister van ook maar het minste Profetische licht te worden beschenen. Ik heb inderdaad iets gevonden, iets wonderlijks ontdekt, waar ik van denk dat het heel belangrijk is. Ik moet je bekennen, dat het is alsof mijn ziel uit vreugde mijn lichaam is ontstegen en ik geloof niet dat die vannacht veel invloed op mijn pijnappelkliertje heeft gehad. Ik ben dus expres vroeg naar je toegekomen, om je het vreemdste te vertellen dat je ooit hebt gehoord of gezien. En wat is dat dan, zeer verlichte Philologus, zei Philopater? Ik smeek je, hou mij niet lang op met een uitgebreide inleiding, maar kom meteen terzake, want ik brand van begeerte om te weten wat je gaat zeggen. Dat zal ik, dat zal ik, antwoordde Philologus, maar ach! wij moeten met een terneergeslagen gemoed erkennen dat zich in onze ziel maar geringe talenten ophouden, en moeten daarentegen voortdurend bezig zijn met, wat in onze tijd door verstandige mannen met dubbel zo grote Profetische gaven wordt verricht, te loven en te prijzen. Dat is nu onze plicht en daar moeten wij ons helemaal aan wijden, want dat vraagt de belangrijkheid van de gebeurtenissen, die er tegenwoordig plaats vinden. Om Gods wil, Amice! viel Philopater hem hier in de rede, maar zeg toch wat er gaande is, en waardoor je buiten jezelf raakt. Ik begrijp nog helemaal niets van wat ik je heb horen zeggen. Ga toch door, want anders val ik flauw, zo hartstochtelijk wil ik je kunnen begrijpen, als je terzake gaat komen. Ik beloof je dat ik het zal doen, antwoordde Philologus, vergeef me alleen dat ik je zolang heb opgehouden. De ongehoorde en bijna goddelijke wonderen zijn daar de oorzaak van. Ik hoef je helemaal niets te vertellen en niet met een lang verhaal lastig te vallen. Je kunt het met eigen ogen zien en met je eigen handen voelen. Mijn eigen ogen het zien en mijn eigen handen het voelen? zei Philopater hierop, dat geloof ik van mijn levensdagen niet, want over dergelijke Profetische visioenen zegt het hele Oude en Nieuwe Testament geen enkel woord, voor zover ik weet, en daarom zeg je dat ongetwijfeld door middel van gelijkenissen. Dat doe ik niet, antwoordde Philologus, maar je begrijpt niet wat ik wil zeggen. Daarop haalde hij een in quarto gebonden boek onder zijn jas vandaan en stak het Philopater toe, onder toevoeging van de volgende woorden: kijk daar maar of ik redenen heb om verheugd te zijn en je wat heb te vertellen of niet. Philopater liet meteen zijn oog op de Titel vallen en las daar de volgende woorden: De vervulling van de Profetieën of de aanstaande Verlossing van de Kerk. Een werk, waarin wordt aangetoond dat het Pausdom het rijk van de Antichrist is en dat dit rijk niet ver van zijn ondergang af is; dat de tegenwoordige vervolging binnen drie en een half jaar, na de Herroeping van het Edict van Nantes kan eindigen. Waarna de uitroeiing van des Antichrist zal beginnen, die in het begin van de volgende eeuw zal worden voltrokken. En eindelijk zal het Rijk van Christus Jezus op aarde komen, enz. Door de Heer Petrus Jurieu, Professor in de H. Godgeleerdheid, en Predikant in de Franse kerk in Rotterdam. Uit het Frans vertaald door F. Halma. Nou Broeder! nou Broeder! zei Philopater, nadat hij dit had gelezen (waarbij hij beide armen kruislings over elkaar sloeg) wat een zonderlinge titel is dit, zo een heb ik van mijn leven nog nooit gezien. Als het hele boek maar voor een kwart voldoet aan wat de Titel belooft, zou men het op de canon moeten zetten, of minstens elke Zondag in de kerk moeten voorlezen. Maar ik kan echt niet denken, als de schrijver zegt vervulling van de Profetieën, dat hij daarmee bedoelt dat alle Profetieën, waar hij in dit boek op wijst, in vervulling zullen gaan, want dan breekt hij al mijn werk af, dat ik daar, zoals je weet, met zoveel moeite aan heb besteed. En jouw kostbare schetsen zouden dan, hoe rijkelijk mooi ze ook zijn, ook geen duit meer waard zijn, wat echt vreselijk jammer zou zijn. Wat hier waar van is of niet, gaf Philologus hier op ten antwoord, zou ik niet zo precies kunnen zeggen, omdat ik het boek alleen maar oppervlakkig van achter naar voren heb doorgekeken. Maar ik heb wel gemerkt, dat deze Heer, wat betreft zijn overtuiging over het Rijk van Christus op aarde, daar net zo vast en onwrikbaar aan vasthoudt, als welke Profeet of Apostel dan ook met de woorden van God heeft kunnen doen. Daarop nam hij Philopater het boek uit handen, en las op een bladzijde waar een vouwtje in was gelegd de volgende woorden. Indien het geschiedt, dat het einde van de wereld, en dit duizendjarige rijk niet aanbreken, dan zijn voorwaar alle Profetieën alleen maar zinsbegoochelingen. De H. Geest heeft dan dit volk bedrogen, al hun uitspraken van God zijn vals, en God heeft hen met een valse hoop gevoed. En op een andere plaats wees hij het volgende aan: Er moet dan een tijd aanbreken, die de tijd van dit Rijk van de Messias en de Joden zal zijn, waarin dit volk boven alle de volkeren verheven zal worden. Aan de andere kant durf ik te zeggen, dat alle uitspraken van God, die aan dit volk zijn gegeven, bedrieglijk zijn, en daaraan alleen zijn gegeven, om hen tot een valstrik te dienen. Wat een weergaloze en overtuigende woorden zijn dat, zei Philopater. Deze man spreekt als iemand met gezag en niet zoals onze Schriftgeleerden. Dit boek moeten wij woord voor woord verder lezen en horen wat deze geest tot de Gemeente zegt. Maar ik smeek je, vertel me eens, of hij zich ook op de zeven Perioden baseert? Rangschikt hij daar de Profetieën van het Oude Testament onder en kun je ook zeggen of hij onze Profetische Sleutel gebruikt, of niet? Want ik zou hem, als hij dit niet doet, zonder te liegen, niet zonder een gering vooroordeel lezen, zo zeker lijken mij deze dingen. Wat de zeven Perioden betreft, antwoordde Philologus, daar maakt hij zeker net zo goed gebruik van als iemand van de Coccejanen of wijzelf, maar ze zijn wel ruim vijf kwart per el, en verschillen daar maar ongeveer 4000 jaar mee. Hoe bedoel je, 4000 jaar! viel Philopater hem hier in de rede, dat maakt voor mij zijn Profetieën van nu af aan meteen verdacht. Ik geloof niet dat deze man starnakel gek is, of zo kwaadaardig dat hij ons wat op de mouw zou proberen te spelden, maar dit zou er echter vrij veel op lijken. Hoe zou hij willen hebben, tegen alle menselijke overtuigingen in, wat ze ook moge zijn, dat de wereld over vierduizend en driehonderd jaar nog zou bestaan? Nee, nee, dit boek is voor mij van nu af aan al apocrief, en ik denk dat ik er geen woord in zal lezen. Rustig! rustig mijn vriend, zei Philologus hierop, ik weet niet waarom je zo opgewonden bent en iemand kunt veroordelen, voordat je hem hebt gehoord. Opgewonden of niet opgewonden, antwoordde Philopater, ik blijf er samen met alle deugdzame volgelingen van Coccejus zaliger bij, dat ik mij daar samen met hen om zou laten verbranden en daarom zal ik daar om de dooie dood geen 4000 jaar op toegeven. Als het alleen maar ging over twee- à driehonderd, dat zou nog wel gaan, maar dit is te gek en dat maakt niemand mij wijs. Maar ik zeg nogmaals, zei Philologus, dat het merkwaardig is, dat jij je mening, om dit of dat over een zaak te beweren, niet zolang kunt uitstellen, tot je die grondig hebt onderzocht. Je weet best dat dit een onvergeeflijke, en zelfs absolute doodzonde tegen alle regels van Descartes is. Het is waar, dat deze Heer van zeven perioden uitgaat, en dat hij ze meer dan 4000 jaar langer laat duren dan wij en Coccejus, maar hij begint ze ook evenveel vroeger te tellen, namelijk met het begin van de eerste dag van de schepping van de wereld. Daar zeg je me wat, zei Philopater, dat lijkt er enigszins op en kan zijn overtuiging, dat de wereld nog zolang zal bestaan, van die vreselijke ketterijen zuiveren. Maar ik wil nog wel een zien, waarmee hij deze beweringen wil staven, want ik heb nu driemaal de hele Bijbel, van achteren naar voren doorgelezen en dat steeds met de Coccejaanse Sleutel in de hand, zonder dat te kunnen ontdekken of daar zelfs maar enig spoor van te vinden. Ik smeek je, als je het weet, vertel mij dan eens op welk fundament deze man bouwt? Dat kan ik meteen doen, zei Philologus, als je alleen maar wat geduld hebt om te luisteren. Hij maakt van het verhaal, dat Mozes over de schepping van de wereld verteld, een heel aardig systeem. Namelijk op de volgende manier: vooraf stelt hij vast, dat God een stempel van zichzelf en van zijn geheimen in al het geschapene heeft gedrukt, en dat die de hele materie heeft doordrongen. Als eerste voorbeeld (noemt hij) dat van de Drie-eenheid van de Personen, in de eenheid van het Goddelijke Wezen, waarvan wij een levendige afbeelding in de Geesteswereld hebben, door het wezen, door het verstand en de wil, die in alle geesten, hetzij verenigd met de materie, hetzij daarvan gescheiden, wordt aangetroffen. Dus ook in de drie dimensies, lengte, breedte en diepte, die de aard van iets van enige omvang of een lichaam bepalen. Een ander is, (zo ging hij verder) het geheim van de menswording, de persoonlijke eenwording van de Goddelijke en ongeschapen natuur met de menselijke natuur. Een geheim, waar men een levendige afbeelding van ziet in de vleeswording van de zielen, die God met de materie verenigt. Verder worden bij Hem, als een bepaald soort vaardigheden, de volgende beginselen vastgesteld. 1. Dat de zichtbare wereld de afbeelding van de verstandelijke wereld is. 2. Dat God de tijd in perioden verdeelt. 3. Dat dezelfde afbeeldingen noodzakelijkerwijs, dezelfde geheimen moeten betekenen. En 4, Dat ondanks dat, het geheim de letterlijke betekenis niet teniet moet doen. Daarmee gaat hij vervolgens een bewijs leveren voor de zevendaagse volgorde van het scheppen van bijzondere dingen, zoals de hemel en aarde, de zee, de mensen, het licht, de duisternis, de zon, de maan, de sterren, de planten, de bladeren, het gras, de vogels, de vissen, kruipende en viervoetige dieren, enz., die nauwkeurig de hele toestand van Gods kerk, vanaf begin tot einde, voorstellen en afbeelden. De wateren, zijn bij hem de volkeren, of de mensen in de wereld. Dat daar de Geest Gods overheen zweefde, betekent zoveel, als dat God bij zijn uitverkorenen, door zijn Geest, licht in het verdorven verstand liet schijnen. Er zij licht, op de eerste dag van de schepping betekent: ziedaar, Christus, onder de eerste belofte van het zaad van de slang, vanaf Adam tot aan Abraham. Dat God op de tweede dag het uitspansel maakte en de wateren van de wateren scheidde, betekent het begin van de tweede periode, vanaf Abraham tot Mozes, waarin een zodanige scheiding onder de volkeren plaats vond, dat God destijds zijn nakomelingen meestal alleen onder de Aartsvaders telde. De volkomen scheiding van de wateren, die op de derde dag geschiede, stelde de volkomen afscheiding van het Israëlitische volk tijdens de derde periode voor, vanaf Mozes tot Christus. Hier bedoelt hij met de zee, de wereld; met de droogte het heilige volk, en met de aarde de oude Synagogen van de Joden. Met de vierde dag, bedoelt hij de vierde periode, die ongeveer 500 jaar duurt, namelijk vanaf Christus tot het verschijnen van de Antichrist. God schiep met dezelfde bedoeling de Zon, Maan, en Sterren. Hier is Christus de Zon, de Kerk de Maan en de Leraren zijn de Sterren. De Sterren zijn in grootte en helderheid in zes verschillende soorten ingedeeld, en dat vindt hij net zo bij de Leraren. Op den vijfde dag, die het begin van de vijfde periode is en ongeveer 5 à 600 jaar duurt, namelijk vanaf de verschijnende, tot den voltooide Antichrist, vindt hij de schepping van twee soorten dieren, de vogels en de vissen. De vogels zijn hier voor het grootste gedeelte de ketters, en de vissen het Antichristelijke rijk, waarbij de Leviathan, de Paus voorstelt. Op de zesde dag schiep God de bloedeloze, kruipende en viervoetige dieren, en bovendien de man en de vrouw. Sommige dieren stelden de valse leraren, en andere de vervolgers voor, die gedurende 7 à 800 jaar in de zesde Periode, de kerk van God zouden bestormen en kwellen. Dat God op deze dag man en vrouw schiep, betekent dat God thans en van nu af aan, nu wij hier bij elkaar zijn, zijn Kerk zal voltooien en tot een volmaakt werkstuk zal vormen. Wat God op de zevende deed zal, (volgens hem) volmaakt overeenkomen met de toestand van de Kerk tijdens de zevende periode. Want dan zal de Kerk, die voortdurend in beweging is geweest en daardoor is afgemat, eindelijk uitrusten en door heiligheid van haar onvolmaaktheden worden gezuiverd. De aanstaande val van de Antichrist zal voor dit alles de weg banen en Christus zal binnenkort zijn Kerk op aarde, als enige gemeenschap, ongeveer 1000 jaar lang regeren. Kijk broeder, dat is zijn Sleutel. Daarmee verklaart hij alle Profetieën, zowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament, en tot zover kan ik je vertellen, wat ik bij hem heb gevonden.

Nadat Philopater dit allemaal met de grootste aandacht had aanhoord, zei hij, heel rustig geworden: mijn waarde vriend, wat moeten wij hierover zeggen? Wat mij betreft geef ik toe dat ik er hoogte, noch lengte, noch breedte in  kan vinden. Het is allemaal slim bedacht, aardig uitgevonden en lijkt heel waarschijnlijk. Zo iemand gebruik heeft weten te maken van onze Profetische Sleutel, dan laat deze Heer zien, dat hij het kunstje verstaat en daar weergaloos in is. Eeuwig dank is hij hiervoor, van hogen en lagen, groten en kleinen, geleerden en ongeleerden, verschuldigd. Zelfs Koningen, Vorsten, en Republieken, zijn hier door aan hem verplicht, omdat ze zowel in Vrede als Oorlog, aan de hand hiervan hun maatregelen kunnen nemen. Vooral de Joden mogen hem, door middel van afgezanten uit hun Synagogen, in Rotterdam wel de hand gaan kussen, omdat hij de enige is die veronderstelt dat hun bekering en verlossing zo nabij is. Die stad zou zelfs ter nagedachtenis van hem, als een tweede Erasmus, op het midden van de markt, al was het uit de algemene staatsmiddelen, het meest schitterende standbeeld op moeten richten, zoals er bij de Grieken of Romeinen nog nooit een is gezien. De Franse Vluchtelingen kunnen op zijn minst, met de rest van hun bezittingen, zijn boek met hun goud beslaan, het voortdurend grondig lezen en het gebruiken als het kostbaarste kleinood, waar hun verlossing in besloten ligt. Wat mij betreft denk ik er zozeer werk van zal maken, dat het niet lang zal duren, voordat Kerk en Staat de vruchten van mijn bezwangerde hersenen zullen aanschouwen. Ik geloof zelfs dat ik van nu af aan zo'n grote dingen kan verrichten, dat de hele wereld zich over mij zal verwonderen. En wat zijn dat dan voor dingen (O, zeer verlichte Philopater, vroeg Philologus) waar jij je zoveel van voorstelt? Ik smeek je om ze mij te vertellen en of mijn geringe verstand jou daarmee zo mogelijk behulpzaam kan zijn. Heel graag, antwoordde Philopater, maar onder voorwaarde dat wij allebei meteen aan het werk gaan. Philologus beloofde hem dat en hij ging verder en zei: het verhaal, mijn broeder, uit Genesis 49, over de zeven vette en zeven magere koeien, en bovendien de zeven volle en zeven lege korenaren, die de Farao in zijn droom zag en die Jozef uitlegde als zeven vruchtbare en zeven onvruchtbare jaren, heb je ongetwijfeld meer dan eens gelezen. Dat is zo, zei Philologus, maar denk jij dat jij daar meer in kunt zien dan Jozef zelf? Jazeker, antwoordde Philopater. Deze droom zal mij een viervoudig bewijs voor de zeven Coccejaanse perioden leveren en het bewijs van Professor Jurieu, zal er in hoge mate door worden bekrachtigd. Want ik heb daar hier nu al 16 vellen papier aan weerskanten over vol geschreven en als je zin hebt dat ik je die een keer voorlees, zal ik het meteen doen. Op dit moment niet, zei Philologus, omdat dat een hele dag werk zou betekenen en mijn tijd dat helemaal niet toelaat. Wij kunnen daar wel een keer een ander tijdstip voor afspreken. Maar vertel me, of je behalve dit, nog iets anders hebt. Nou en of, antwoordde Philopater, ik heb nog 12 vellen volgeschreven over het gebod in Exodus 12:15, waar Israël wordt bevolen om zeven dagen ongedesemde broden te eten. Daar vond ik duidelijk dezelfde geheimen, die jij in het Onze Vader hebt ontdekt. Bovendien in de zeven lampen, die voor de dienst in het Tabernakel, Num. 12:14. werden gebruikt. Ik ben nu al 14 dagen bezig geweest met een paar geheimen op te sporen, over de zeven Altaren die Bileam voor Koning Balak oprichtte, Num. 23:29. Daar zie ik meer in, dan, volgens mij, ooit iemand vóór mij heeft gedaan. Het zal mij zelfs weinig moeite kosten, om zo klaar als een klontje, aan te tonen dat deze Bileam, die echt overal onwetend in was, een echte profeet is geweest. Verder vind ik de allersterkste bewijzen voor de zeven perioden, in de zeven Ramshoorns, waarop door zeven Priesters zeven dagen achtereen rondom de stad Jericho werd geblazen. Josua 6:4. Bovendien in de zeven koorden, waar Delila Samsons zeven haarlokken mee vastbond. Richt. 16. Het zal, volgens mij, niet minder gemakkelijk gaan met de zeven Snoeren, die de kapitelen van de Tempel van Salomo,1 Kon. 7:17, aan alle kanten versierden. Verder twijfel ik, mijn vriend, er helemaal niet aan, dat jij van deze zaken heel wat pijlen op je boog hebt, die met de mijne samen de mooiste Profetische verzameling zullen vormen, die ooit iemand onder ogen heeft gehad. Daar ben ik van overtuigd, antwoordde Philologus hierop. Maar het is voor mij nu tijd om naar huis te gaan, want ik verwacht bezoek van twee vrienden. Wij zullen daar binnenkort met elkaar verder over praten en daarmee nam hij afscheid. Philopater zorgde ervoor dat diezelfde dag nog het boek van Jurieu, De vervulling van de Profetieën bij hem thuis werd bezorgd. Maar hij was nogal verbaasd, toen hij daar voorin een gedrukte brief van de Amsterdamse Rabbijnen aantrof, gericht aan Professor Jurieu, waarin ze hem zeer beleefd bedankten voor de moeite die hij had gedaan, om hun zeer nabije toekomstige toestand en luisterrijke staat zo onverhuld aan de wereld te tonen. Bovendien betuigden zij er hun blijdschap over, dat hij dat zuiver op grond van zaken had gedaan, die door hen allemaal werden aanvaard. Zij smeekten hem, ofschoon het hem om Jood te zijn, er alleen aan schortte dat hij niet was besneden, om als eerste naar hun Religie over te stappen. Die laatste woorden kwamen bij Philopater nogal hard aan, omdat hij niet kon begrijpen, dat de overtuigingen van deze Heer zo nauw met die van de Joden waren verbonden. Daar brak hij drie dagen achtereen zijn hoofd over, totdat hem door een van zijn vrienden duidelijk werd gemaakt, dat deze brief gefingeerd was en onterecht op naam van de Amsterdamse Synagoge was gesteld. Daarmee was hij in zoverre tevreden, dat hij zo dapper mogelijk verder ging met alle grote zaken die hij op zich had genomen.

Denken dat het mogelijk is, als iemand zoveel genoegen schept in het voortdurend zoeken naar nieuwe Profetische zinspelingen, dat zo iemand ooit volleerd raakt, is de grootste dwaasheid die men wat dat betreft kan koesteren. Want het gaat met deze studie net als met die van de Alchemisten: hoe meer gevonden, hoe meer gezocht, totdat men uiteindelijk door heel die overvloed aan experimenten, verstoken van geld en goed en beroofd van hersenen raakt. Het enige effect van deze buitensporige inspanning is niets anders, dan een uitgebreide verklaring van volmaakte krankzinnigheid aan de wereld afleggen. Het ging met onze Philopater echt niet beter. Hij werkte dag en nacht, zocht dag en nacht en ontdekte telkens een of andere nieuwtje, en was daar dan zo uitgelaten blij mee, alsof hij de werkelijke Evangelische Parel had gevonden. Zijn medebroeder, Philologus, was geen haarbreed wijzer, maar werd door eenzelfde geest gedreven, en bracht niet weinig materiaal aan, om dit vuur in lichterlaaie te zetten. Zij verkeerden beiden zo in de waan, dat alleen zij in het bezit waren van de Sleutel der Kennis om geheimen te ontdekken, dat ze het niet konden laten om zich overal op te laten voorstaan. Andere studenten, die niet zoals zij in Franeker geen andere lessen kregen, waren in hun ogen uitschot. Zij bekeken hen met verachting en stelden geen prijs op hun gezelschap, waardoor het dus niet lang duurde of het merendeel van deze Heren, die bijlange na niet zo ernstig van karakter waren als zij, kreeg hen zo goed door, dat ze binnen korte tijd door bijna iedereen werden uitgelachen en spottend en zelfs met de vinger, op straat werden nagewezen. Kijk daar, zei de een, die vrome snaak, die zich elke dag inbeeldt, dat hij honderd visioenen, duizend openbaringen en tienduizend verschijningen heeft. Wat zou hij vannacht niet allemaal hebben gedroomd, dat hij daar zo loopt, op zijn nagels bijt en met zijn ogen naar de grond gebogen loopt? Dat zal ik je vertellen, zei de ander, zijn geest is op dit moment wel twintigduizend Rijnlandse roeden hoog in een loodrechte lijn naar de top van de Canarische Pico de Teide gevoerd, waar die nu, tussen waken en slapen in, dingen ziet, die zij morgen niet meer weet. Dat zou wel eens kunnen, voegde een derde daaraan toe, maar ik geloof eerder, zoals ik aan zijn gezicht kan zien, dat hij de geheimen van de Zuilen van Seth uitrekent en verklaringen bedenkt over de Profetieën van Henoch, enz. Deze en andere van dat soort belachelijke grappen, moesten onze ijverige studenten, zowel Philologus, als Philopater, gedurende de hele tijd, dat ze op de Academie van Franeker verbleven en die ruim drie jaar duurde, zich wel laten gevallen en verdragen. Zij trokken zich daar al met al weinig van aan, namen het ter kennisgeving aan, en weken om die reden geen haarbreed af van hun oude gang. Zij hielden zichzelf feilloos zeker voor, dat ze niet zonder reden voor hun goede zaak wat moesten lijden en dat het die oude en van oudsher ingewortelde Theologische haat was, waar ze net als andere vrome zielen deel van uit moesten maken. Vooral omdat ze wel wisten, dat het op alle Academies een algemeen kwaad was, dat alle studenten van jongs af aan met de paplepel wordt ingegoten, om de gevoelens en meningen van de Professoren, bij wie zij studeren, hoewel ze er geen woord van begrijpen, met alle domme kracht voort te zetten.

Maar de Hemel, die kennelijk niet wilde, dat onze brave Philopater zijn hele leven in dat labyrint van Ariadne door zou brengen en zijn dagen zou slijten met duizendsoortige Don Quichotterige dwaasheden, zorgde er in die tijd, die rond het jaar 1689 was, dat hij net als Philologus kennismaakte met een kandidaat-predikant, wiens studie, omdat die op een hele andere basis was gebouwd, bij hem alle talenten, die in een verstandige ziel zijn te vinden, had vermeerderd. Hij was een doodsvijand van het afvallige bijgeloof en spande naar vermogen alle krachten in, om de wereld daarvan te genezen. Hij liet daartoe geen gelegenheid, dag uur of ogenblik voorbijgaan. Hij had een bezadigd en beschaafd karakter, was niet onvriendelijke of verstrooid in de omgang, voor iedereen even innemend en voor anderen mededeelzaam in zijn gevoelens. Philopater had hij leren kennen door het gerucht, dat vanwege zijn Profetische studie, de ronde deed. Hij vond dat deze voorvechter een te edelmoedig karakter en te grote talenten bezat, om zich nog langer met deze buitensporigheden op te houden. Het speet hem vreselijk, dat hij bijna alle Academies in Nederland, samen met de Studenten en hun Professoren, doodziek in dit Ziekenhuis zag liggen en dat het met de meeste leraren in steden en dorpen geen haar beter was. Het eerste wat hij deed was de gemoedsbewegingen van Philopater te doorgronden en nauwkeurig te onderzoeken, van waaruit bij hem deze gedrevenheid, om niets anders te doen dan te profeteren, vandaan kwam. Daarbij ging hij zo voorzichtig te werk, dat Philopater aanvankelijk echt dacht, dat hij iemand had gevonden, die hem nog honderdduizend nieuwe geheimen zou vertellen. En hij leerde hem inderdaad genoeg, maar diste hem andere spijzen op. Op een zekere morgen, toen Philologus zich ook bij Philopater thuis bevond, bracht hij hem een bezoek. Hij trof hen allebei vreselijk druk bezig aan, met een lei voor zich en een griffel in de hand, zodat hij werkelijk dacht dat ze een paar wiskundige vraagstukken uitrekenden. Maar nadat hem was verzocht om naast hen plaats te nemen, zag hij dat bovenaan allebei hun leien, de tekst uit de Openbaring 11:11, stond geschreven, die luidt: En na drie en een halve dag voer een levensgeest uit God in hen, en zij gingen op hun voeten staan en grote vrees viel op allen, die hen aanschouwden. Daaronder stonden verschillende lijnen naast elkaar, die in vlakken waren verdeeld, met een groot aantal Romeinse cijfers en nog een aantal aangehaalde schriftteksten. Het boek van Professor Jurieu, dat van Groenewegen over de Openbaring, van Coccejus over Daniël, naast nog wel twintig stuks van dit soort, lagen allemaal voor hen opengeslagen. Het was Philologus die zijn mond het eerst open deed en tegen Philopater zei: jawel broeder, hoe ik het ook zoek, wend, wik of keer, ik kan vooralsnog niet anders zien, dan dat de  Rotterdamse Professor de spijker op de kop heeft geslagen, en ik vertrouw er samen met hem op dat de vervolging in Frankrijk, uiterlijk binnen een jaar moet ophouden, en bovendien, dat het geen vijfentwintig jaar zal duren, voordat het hele Antichristelijke Rijk ondersteboven zal worden gekeerd. Ik hoop, antwoordde Philopater, dat de Almachtige God daar zijn oneindige zegen aan zal verlenen. Maar, ging hij verder, terwijl hij zich naar onze kandidaat keerde, wat zou mijnheer denken over het Duizendjarige Rijk, waar deze grote man zo'n uitmuntende gedachten over heeft. Denkt u ook, dat het zo binnenkort is te verwachten, als hij schijnt te willen en dat er zo'n overheerlijke dingen in staan te gebeuren, als zijn boek vermeldt? Ik voor mij zou, als ik daar volledig gerust op was, nog vandaag de Notaris en getuigen laten komen en al mijn bezittingen aan de Franeker Academie overmaken, want ik stel mij echt voor, dat in die bijna toekomstige dagen, het goud en zilver oneindig veel overvloediger en de kostbare stenen veel talrijker, dan in de tijd van Salomo zullen zijn. Dat zelfs een eenvoudige ambachtsman, als hij op straat met zijn voet tegen een zakje met vijf of zes gouden dukaten zou stoten, hij het niet eens de moeite waard zou vinden om ernaar te bukken en het op te rapen. Ik smeek je, mijnheer, om daar je mening openhartig over uit te spreken, vooral omdat ik weet dat geen van deze dingen voor uw indringende beoordeling verscholen kan zijn. Jawel Heren, ik wil voor een oprechte vriend doorgaan en niet liegen, antwoordde de kandidaat, maar ik verbaas mij erover, hoe het mogelijk is, dat jullie de bloei van jullie jeugd en studie kunnen doorbrengen met dingen die noch de kracht van waarheid, noch het geringste teken van wijsheid bezitten. Ik kan ook onmogelijk begrijpen, hoe jullie je zover hebben kunnen laten meeslepen, om er je enige werk van te maken om uit te zoeken, wat God nooit aan enige sterveling zal openbaren. Inmiddels laten jullie alles wat je echt tot voordeel kan strekken en je naar lichaam en ziel gelukkig kan maken, verloren gaan. Denken jullie dat wij er vrij in zijn en dat het is geoorloofd, om ons, zonder het allerminste ontzag, met de mysteries en geheimen van God te bemoeien en overmoedig zelf te bepalen wat zijn eeuwige wijsheid over de schepping heeft besloten, en zonder de minste kennis zijn woord op een manier te laten spreken, die met onze dwaze begrippen en fantasierijke hersenschimmen overeenkomt? Ik kon het niet laten om tot in het diepst van mijn ziel verdrietig te worden, toen ik een paar dagen geleden in jullie Bijbel iets wilde nakijken en zag hoe op de rug van de Titelpagina met grote letters de volgende woorden waren geschreven: DE WOORDEN BETEKENEN ALLES WAT ZE KUNNEN BETEKENEN. Een basisregel, waar ik van durf te zeggen, dat die niet alleen algemeen bekend onjuist is, maar daarnaast zo heiligschennend en goddeloos is, dat alleen hierdoor al Gods Heilige Woord tot speelgoed voor uitgelaten scherpzinnigheden en tot een waarachtige wassen neus, die je kunt buigen zoals je wil en tot een lachwekkende roman voor de Atheïsten, wordt gemaakt. En als ik op dit moment net zoveel tijd als zin zou hebben, zou ik jullie dat uitvoerig en zo klaar als een klontje willen uitleggen. Ik wil jullie alleen vertellen, ondanks het feit dat het voor mij vast staat, dat jullie dat net zogoed weten als ik, dat  Woorden echt niets anders dan symbolen van onze opvattingen zijn, die door de eerste aardbewoners zijn uitgevonden om, ten behoeve van de menselijke samenleving, met elkaar over de onderlinge verschillen van dingen of zaken van gedachten te wisselen. Aan de ene kant blijkt daaruit, dat de dingen niet vanwege de woorden, maar de woorden vanwege de dingen bestaan. Bovendien aan de andere kant, dat daarom de dingen eerder dan de woorden moeten hebben bestaan. Verder zal het jullie bekend zijn, dat het de woorden zijn, waaruit, als het ware uit gedeelten, een reden wordt samengesteld, en dat een reden iets is, waarmee iets over iets anders wordt gezegd, en dat dit alles is, waaruit na verloop van tijd een hele taal is ontstaan. Stel je nu voor, dat die Taal, die de oorspronkelijke taal van het Oude Testament is, namelijk het Hebreeuws, de alleroudste en eerste is, en dat zelfs Adam en zijn nakomelingen, die taal tot de tijd van Nimrod hebben gesproken en dat die zelfs bij het Israëlitische volk, tot aan de komst van Christus en nog later, is gehandhaafd (wat overigens door vrij veel moedige mensen al lang geleden is ontkend). Is het daarom dan niet juist, dat het alleen maar een Taal is en alle eigenschappen van een Taal heeft? Ik denk dat dit juist is en dat iedereen het daar eenvoudig mee eens kan zijn. Bestaat er overigens iets dat meer algemeen bekend is, dan dat alle Talen, hoe rijk ze ook aan woorden zijn, met elkaar gemeen hebben, dat de meeste woorden ervan dubbelzinnig zijn en meerdere betekenissen hebben? En dat wij, om onze gedachten uit te drukken, echter verplicht zijn om die woorden in de meest algemene en bekende betekenis te gebruiken? Zouden wij verder niet absoluut zeker moeten weten, dat de woorden, als woorden opgevat, ons niet het minste van de eigen aard, het eigen wezen en de eigen natuur van de dingen kunnen laten zien, maar op zijn best alleen maar dienen om onze geest in de gelegenheid te stellen, om er zus of zo over te denken? Zou het, als het anders was, niet waar kunnen zijn, dat zodra (bijvoorbeeld) iemand de woorden, Cirkel, Driehoek, Kwadraat, enz. hoort, hij eerst de aard van een cirkel, driehoek en vierkant zou moeten kennen? Maar de dagelijkse ervaring leert ons maar al te goed, hoe ver wij daarvan afstaan. Beseffen wij ook niet, dat het zelfs herhaaldelijk bij onze moedertaal voorkomt, dat twee mensen die dezelfde woorden en redenen gebruiken, maar omdat hun opleiding, gedachten of denkbeelden zo verschillend zijn, elkaar zo slecht begrijpen, alsof de een Grieks en de ander Mexicaans praat? Jullie, Heren, die jullie dagelijkse studieoefeningen nu zolang op het Hebreeuws hebben gebaseerd, kunnen onmogelijk iets anders hebben ervaren, dan dat het een van de meest netelige en moeilijke talen is, die je kunt bedenken. Want behalve dat het Hebreeuws maar heel weinig radices of stamwoorden heeft en de woorden die eruit worden afgeleid ook geen groot aantal vormen hebben, wat niet weinig zal bijdragen aan het moeizame onderzoek, op vele plaatsen, naar de juiste betekenis van die woorden, is men bovendien verplicht om nauwkeurig te letten op de schrijfwijze ervan, het onderscheid in basis- en afgeleide letters, de verscheidenheid van leestekens, die voor een nauwkeurige leeswijze dienen en waar de woordbetekenis vaak volstrekt van lijkt af te hangen, en bovendien op de accenten en de plaatsveranderingen daarvan. Niet minder moet men, om de Verhalen, Allegorieën, zinspelingen, gelijkenissen, enz., die er in voorkomen, goed te begrijpen, voortdurend letten op de omstandigheden van  plaatsen, personen, en tijden, want anders loopt men telkens het gevaar om betreurenswaardige vergissingen te begaan. En moeten de meeste geletterden onder zowel de Joden en als de Christenen niet toegeven dat hen, als het er echt op aan komt, om dit allemaal naar behoren uit te voeren, zij daarvoor het middel dat enigszins betrouwbaar is, namelijk een zuivere, nauwkeurige en alleszins volmaakte Hebreeuwse Grammatica, missen? Geldt dat ook niet voor een groot gedeelte voor het Grieks, waarin de Evangelisten en Apostelen het Nieuwe Testament hebben geschreven, omdat het meestal volledig aan de Hebreeuwse schrijfstijl en zegswijzen is aangepast? Dat zal immers niemand die ogen in zijn voorhoofd heeft, kunnen ontkennen. Als jullie hieruit zouden willen opmaken, Heren, dat ik de Schriften, het Oude en Nieuwe Testament inbegrepen, ook maar de minste dubbelzinnigheid of ondoorgrondelijke duisternis, probeer aan te wrijven, zouden jullie mij het grootste onrecht ter wereld aandoen. Want ik ben het echt met Petrus eens, dat het een lamp is, die in een duistere plaats schijnt (2 Petr.19) en dat God daar alles, wat hij over zijn uitverkorenen, ter wille van hun zaligheid, heeft geloofd, gekend en geweten, volmaakt in heeft geopenbaard. Bovendien, dat deze brief ons op het eind volledig inlicht over zijn wezen, besluiten en werken, en daarnaast de middelen waardoor de afvallige zondaar met hem wordt verzoend, afzonderlijk aanwijst en een krachtig beeld schetst van de Here Christus met al zijn zaligmakende gaven en weldaden. Kortom, dat het alles bevat, wat je maar kunt bedenken, dat voor het leven en de gelukzaligheid nodig is. Maar omdat deze beginselen voor mij vaststaand en onwrikbaar zijn, verfoei ik de onvergeeflijke en onredelijke vermetelheid van de meeste van onze Godgeleerden, hier te lande, omdat ze dus ongemotiveerd en met een waan van vooroordelen, veel en belangrijke dingen komen leren, die geen andere waarheidsgrond hebben, dan de domme grillen van hun dwaze hersenen. Mannen die, om ogenschijnlijk met een straaltje geleerdheid onder het oog van het gewone volk tevoorschijn te willen komen, de bijna anderhalfduizend jaar oude grappen van Origenes weer voor dag halen en de hele Bijbel door middel van allegorieën en gelijkenissen laten spreken. Daarvoor hanteren zij een zodanige manier van uitleggen, dat ze met evenveel gemak de Fabels van Aesopus, de Aeneis van Vergilius en de Metamorfosen van Ovidius op de preekstoel zouden kunnen verklaren, om het Christendom verder te onderwijzen dan het Oude en Nieuwe Testament. O tijden! O zeden! Waar bevindt zich tegenwoordig het oude aanzien en oprechtheid van de eerste Christenleraren, die de kracht van de waarheid beminden en de aan hen toevertrouwde schapen niet anders wilden leren als de Gekruisigde Jezus? Ik weet wel dat onze heldhaftige mannen, die in alles, tot hun beffen, pruiken en mantels toe, vroom willen zijn, hier en daar nog wat beperkingen aan hun kostbare Sleutel (de woorden betekenen alles wat ze betekenen) willen opleggen, zoals de Dordrechter van Til, de Zwolse Leenhof, Heidegger, Gulichius en anderen, hier en daar doen. Maar is zo waar als tweemaal vier acht is, dat zij dat alleen maar doen, om hun buitensporigheden wat te verbloemen en de wereld die toch bedrogen wil worden, wat zand in de ogen te strooien. Dat kun je wel zien in de commentaren en verklaringen, die ze tegenwoordig over een of ander gedeelte van het Oude of Nieuwe Testament, schrijven. Hoe ging men niet tekeer, en tierde en raasde men, nog geen twintig jaar geleden, over de Engelse Theologen, en over het feit dat onder hen ene Attersol een heel boek had kunnen schrijven over het vierde Boek van Mozes en Hildersham een dik boek over Psalm 51. Maar tegenwoordig is het niet ongewoon, dat Ds Hamer voor een verklaring van de 150 Psalmen, met drie zware boekdelen voor de dag komt en Huysinga met een gelijk aantal over den Evangelist Mattheus.

De Amsterdamse Professor mag ook over de enige brief van Paulus aan de Romeinen, een halve Aitsema (Aitsema schreef een werk in 12 delen) schrijven en de Enkhuizenaar Groenewegen, een boek over de Apocalyps en het Hooglied. Dat luistert tegenwoordig allemaal niet zo nauw, omdat het Coccejanisme nu zijn wortels, tot aan onze tegenvoeters toe, heeft geschoten. Welnu, mijn waarde Heren, hadden jullie dit niet moeten weten om te zien en minstens te leren, dat het geen haar beter is om buitensporigheden te plegen met deze nieuwe mode van de Gereformeerde leraren, als met de oude, waar zij altijd zo de mond van vol hadden? Legden zij hun gemeenten naar eigen goeddunken niet gebod na gebod en regel na regel op? Zij voerden hun mensen echt met een ijdele wind van een lachwekkende schijnwijsheid en laten hen heel tevreden, na de Kerk, weer naar huis gaan, als zij daar wat dingen hebben verteld uit de Joodse Oudheden (van Wilhelmus Goeree), die iedereen veel eenvoudiger bij Flavius Josephus en in Goeree's De republiek van de Hebreeën, zou kunnen vinden, als dat voor het wezen van het Christendom nuttig of nodig zou zijn.

Maar om jou, mijn waarde Philopater, ter zake en zo beknopt als ik kan, zoals ik hier net heb gedaan, te antwoorden op jouw vraag over het nabij-zijn van het Duizendjarige Rijk, weet dan ik dat deze overtuiging al lang geleden niet alleen heb verworpen, maar ook om de dwaasheden, die zij met zich meedraagt, heb geschaterd en dat alle verstandige mensen dat eeuwig moeten blijven doen. Het lijkt alsof het noodlot, dat de tijd volgens een vaste volgorde verandert, wil dat er niets van de oude waanideeën, waartegen de eerste Christelijke Kerk heeft moeten strijden, om in onze eeuw opnieuw alles in een chaos te veranderen, niet onopgebaggerd moet blijven. Ik zal hierover, samen met de beroemde Theologische Dichter, die Le Tartuffe van de Heer Molière, in zijn De Huichelaar, heeft nagevolgt, het volgende zeggen: 

Als er ooit een dwaling is, verderfelijk voor ziel en land
Dan is het geest van oproer van het Duizendjarig Rijk.

Want deze overtuiging is inderdaad een van de fraaiste hersenspinsels, om mensen, bij wie een zuchtje wind van gekkigheid door het verstand heen is gewaaid, volkomen krankzinnig te maken. Ik hoef, om dat te bewijzen, mij alleen maar te beroepen op verhalen van eeuwen geleden, die daar meestal vol van staan, en op de dagelijkse ervaring, die ons bijna elk jaar nieuwe voorbeelden, met betrekking tot deze razernij, opleveren. Ik zal die van de eerste tijden overslaan en met opzet over de Schwenckfeldianen, David Joristen en Knipperdollingen en anderen, zwijgen. Ik hoef voor voorbeelden van recente datum, niet verder weg, dan de Provinciën van Holland, te gaan, en kan me tot het IJ, binnen de vesten van het wereldse Amsterdam, beperken. Het is nog geen veertig jaar geleden, dat men daar mensen aantrof, die deze overtuiging zo diep hadden opgezogen, dat ze zich echt inbeelden, dat ze niet dood hoefden te gaan en er waren er die nog gekker waren en die hele kapitalen aan lijfrenten uitgaven. Wat voor een gewoel ene Joannes Rothe ongeveer vijfentwintig jaar geleden met zijn aanhang, die niet gering was, daarmee aanrichtte en hoe hij zijn banier, om naar Jeruzalem op te trekken, midden op de markt voor het Stadhuis durfde te planten, is aan iedereen voldoende bekend. Over de onrust, twintig jaar geleden, die ene Quirinus Chulmannus, die er openlijk prat op ging dat hij de wijsheid en schatten van Salomo in pacht had, onder de mensen heeft aangericht, kunnen in Zuid en Noord Holland veel deugdzame gezinnen vertellen, die door zijn bedriegerijen tot de grond toe zijn verarmd en uitgeput. Cotterus, die graveur van beroep was, en die vanwege zijn buitensporige onbesuisdheden tot tweemaal toe bewoner van het Amsterdamse Dolhuis is geweest, was aanvankelijk een grote vriend van deze Chulman, maar omdat deze Profeten met elkaar om de eerste plaats twistten, ontstond er een dodelijke vijandschap tussen hen, waar hun afbeeldingen en geschriften nog steeds van kunnen getuigen. Deze Cotterus, is dezelfde waar Professor Jurieu, in zijn Bericht aan alle Christenen, voor zijn Vervulling van de Profetieën, de volgende meer dan loffelijke uitspraak over doet: Cotterus die de eerste van deze drie Profeten is, is hoogdravend en statig, en de symbolen van zijn visioenen zijn zo respectabel en verheven, dat ze op die van de oude Profeten lijken. Ze zijn op een voortreffelijke manier opgesteld, alles is steeds consistent, en hij dwaalt nergens af. Het is onbegrijpelijk voor mij, hoe een enkele handwerksman, zonder hulp van God, zo'n grote dingen heeft kunnen klaarspelen. Van de twee anderen, die de Professor ook noemt, is de ene een vrouw, die een paar jaar geleden, af en toe de Quaekers Kerk op de Keizersgracht in Amsterdam, geen kleintje, door haar schudden en beven (wat door de invloed van de H. Geest kwam) zodanig op stelten kon zetten, dat ze er door die anders zo weerloze Broederschap ook uit werd gezet. Toch doet deze Heer de volgende lovende uitspraak over haar: De twee jaar lang durende Profetieën van Christina zijn, volgens mij, een reeks wonderen, die even groot zijn als die de Apostelen hebben verricht, en ik vind in het leven van de allergrootste Profeten niets wonderbaarlijkers, dan wat deze dochter heeft meegemaakt.

Werkelijk, Heren, je zou zo blind als een mol zijn, als je niet zou kunnen zien, dat deze Heer een streep zo dik als een kabeltouw door zijn hersenen heeft lopen. En dat hij zich net zozeer op deze Schriftverklaring laat voorstaan, als die grote Staatsman (Coenraad van Beuningen, burgemeester van Amsterdam), die nadat hij  ongeveer een half jaar geleden, zijn verstand en bezittingen in aandelen van de Oost-Indische Compagnie helemaal had verloren, op ik weet niet wat voor manier, een lachwekkende Profeet en een dwaze Duizendjarist is geworden. Daarom, mijne Heren, die nog in de bloei en kracht van jullie leven en studie bent, en die heel veel en grote diensten aan de bevordering van de ware wijsheid kunnen bewijzen, ik smeek jullie uit liefde, die iedereen verplicht is het algemeen belang en de ongeschonden waarheid toe te dragen, hou toch op om jullie kostbare, schitterende en meer dan waardevolle tijd nog langer te besteden aan het je inbeelden van dingen in je geest, die op zichzelf niets waars of duurzaams bezitten, maar waarop je, als je ze na veel moeite en zware arbeid hebt verkregen, het volgende spotdicht van Terentius, kunt toepassen: 

Nec iste magno Conatu magnas nugas dixerit.(dat hij niet met zoveel inspanning zulke onzin kan uitkramen)

Want als ik jullie eerlijk mijn gedachten toon, prijs en loof ik jullie onvermoeibare arbeid zeer, maar het verdriet mij tot in het diepst van mijn hart, dat jullie met zoveel moeite, zo'n grote onzin voortbrengen. En dat het onzin is, zal ik zelfs met de Profetische Sleutel, die jullie zo belangrijk vinden, bewijzen. Twee belangrijke voorbeelden, die nog heel recent zijn, zullen mij daarbij helpen. Het ene is het boek, dat nu pas is verschenen (ik weet niet of jullie het hebben gezien), van een predikant uit Bovenkarspel, in Noord-Holland, tussen Enkhuizen en Hoorn, die de overtuiging van Jurieu, Coccejus, Groenwegen en anderen, hier en daar omarmt en dan weer verwerpt, en als een Profetische Mathematicus, uit de Openbaring de tijd en dag van het Laatste Oordeel weet te bepalen en dat die moet plaatsvinden tussen het jaar 1810 en 1998. En dat doet hij met zo'n stelligheid en vermetelheid, alsof hij Gods geheimen en mysteries, onder de onfeilbare leiding van de H. Geest, tot op de minuut heeft uitgerekend. Als de uitspraken van deze Heer (als hij wil) onbetwistbaar en juist zijn, kunnen de Heren van Staten van de Verenigde Provinciën van nu af aan eenvoudig berekenen, hoeveel duizenden guldens zij nog aan salarissen uit de pastorale goederen, tot aan de jongste dag moeten uitbetalen. Ook kunnen de mensen, die nu huizen bouwen en die veel geld hebben geleend, tegenwoordig ongeveer weten, welke bedragen zij aan achtste en tweehonderdste penningen moeten betalen en kunnen daarmee hun speculaties in het voordeel van hun kinderen maken. En iemand die in de jaren tussen 1960 en 1970 wordt geboren, zal ongetwijfeld kunnen vaststellen, dat hij tijdens zijn leven geen Grootvader of Grootmoeder zal worden, omdat daar veel te weinig tijd voor zal zijn. Het tweede boek, waar ik iets over wil zeggen ligt nog ter perse en zal in Amsterdam, vertaald uit een Frans manuscript, verschijnen onder de Titel, Over het Geloof en de Berusting van de Heiligen. Een goede vriend heeft mij daarvan een paar gedrukte pagina's gestuurd en ik heb de hele handgeschreven kopij vooraf ingezien. Dit werk steekt, in uitgesproken dwaasheden, alle boeken van dat slag de loef af. Het is mede gebaseerd op jullie Coccejaanse Sleutel, maar het heeft bovendien nog het bijzondere, dat het de Bijbel door middel van wonderlijke anagrammen en letterverwisselingen in het Hebreeuws, Chaldeeuws, Grieks, Latijn, Frans, en Hoog- en Nederduits, laat spreken, precies in de mate en trant als de schrijver wil. Hij doet dat op zo'n manier, dat de huidige regerende Koning van Frankrijk, Lodewijk XIV, met al zijn doen en laten, meer dan duizend maal in het Oude Testament kan worden aangetroffen. Ook wordt daarin zijn val en dood en dat die binnen korte tijd plaats zullen vinden, op een nauwgezette manier voorspeld. Maar er zou geen eind aan komen, als ik jullie de dwaasheden, waarmee dit boek vol staat, achter elkaar zou vertellen. Het gaat binnenkort verschijnen en ik hoop dat het dan als een deugdelijk voorbehoedmiddel zal dienen, voor alle mensen, die nu uit louter onwetendheid, met de grootste gedrevenheid hun best doen, om Gods Heilige Woord, door duizenden verschillende en onzinnige verklaringen, tot een voorwerp van spot en schande te maken. En ik wil vooral dat jij, mijn waarde Philopater, en ook jij, Philologus, mijn uitspraken die ik nu, met evenveel genegenheid als vrijpostigheid, hier heb gedaan, niet in de wind zullen slaan, maar ze ernstig zullen nemen, want ik verzeker jullie, dat jullie daar veel voordeel uit zullen kunnen halen. Langs deze weg, die jullie tot nu toe hebben bewandeld, zullen jullie onmogelijk iets anders dan de naakte schaduw van hetgeen onze geest kan bevredigen, kunnen verkrijgen. Sterker nog. Als jullie je geest uit deze stront opheffen en er aan laat wennen om verhevener dingen te beschouwen, zal het gebeuren, dat jullie je zo snel aan het oneindige en duurzame goed verknocht zullen voelen, dat geen enkele van de zinnelijke zaken, jullie daarvan kan scheiden. Dan zullen jullie het bijgeloof verfoeien en de bijgelovige praktijken verachten. Jullie zullen dan wat God is, echt leren kennen, en bovendien waaruit het godvruchtige wezen van zijn Heilige godsdienst bestaat. Verder zullen er dan geen menselijke banden meer zijn, die het vermogen bezitten om jullie Geweten aan hun wanen te ketenen. Jullie zullen vrij zijn, want de meer dan prachtige en kostbare Parel van de Waarheid zal jullie vrijmaken. Ten slotte zullen jullie dan niet met de mond van een hoop Wijsneuzen en vanuit de leringen van jullie leermeesters spreken, maar vanuit het licht van je ziel dingen voortbrengen, die, omdat ze uit de waarheid zijn, jullie en anderen steeds meer met die glans zullen verlichten. 

Op dat punt was het dat onze kandidaat-predikant, die ongetwijfeld nog veel meer zou hebben gezegd, als zijn zaken hem niet elders hadden geroepen, zijn verhaal afbrak. Hij stond op, vroeg nogmaals op de meest aangename wijze excuses voor zijn hartstochtelijke vrijpostigheid en nam vervolgens afscheid van onze twee vrienden. Hij wenste hen alle denkbare geluk toe en liet hen achter in de grootste blijdschap, die je maar kunt bedenken. Zij waren zozeer in gedachten verdiept, dat geen van beiden, bijna een uur lang,  ook maar een woord sprak. Philopater was de eerste die zijn mond opendeed en tegen Philologus zei: nou, mijn vriend, dat is een heel andere taal, dan die we tijdens onze studie hebben gehoord. Wie zou ooit hebben gedacht, dat er zoveel over onze Profetische studie, viel te zeggen? Wat mij betreft denk ik, hoewel ik het vooralsnog niet met alle gedeelten, van wat onze Kandidaat, met zoveel waarschijnlijkheid heeft gezegd, eens ben en duidelijk kon merken, dat hij zich nogal door zijn hartstochten liet meeslepen, dat ik alles wat ik tot nu toe als volstrekt waar en zeker heb beschouwd, vanaf het begin, met het opgeven van alle vooroordelen, maar eens nader moet bekijken en moet herzien.

Daarbij, antwoordde Philologus, zal ik je als eerste gezelschap houden, want ik zweer je, mijn broeder, dat het gesprek van daarnet veel  indruk op mij heeft gemaakt en dat ik daar zoveel waarheid in heb opgemerkt, dat ik denk dat ik niet meer zal rusten, voordat ik mijn geest uit die verwarrende doolhof, wat ze zolang in heeft rondgedwaald, zal hebben gered. En inderdaad, zij hielden zich daarin zo trouw aan hun woord, dat ze in minder dan negen maanden, waarin zij ook verscheidene malen, zowel met onze Kandidaat, als met hun trouwste boezemvriend, aan aantal gesprekken voerden, zoveel vorderingen maakten in de kennis van dingen, die waar en duurzaam zijn, dat ze niet anders dan met afschuw aan hun vorige dwaasheden en waanbeelden konden terugdenken. In het jaar 1690 vertrokken ze vanuit Franeker naar Amsterdam, waar Philopater ging wonen. Philologus, die een dag of acht à tien zijn vriend gezelschap had gehouden, ging (nadat ze tevoren een onverbrekelijke vriendschapsband hadden gesloten en elkaar een nauw bondgenootschap door middel van brieven hadden beloofd) naar Leiden. Daar leven zij tegenwoordig in goede gezondheid, en wekken beiden de hoop, dat zij het algemeen belang nog veel en grote diensten zullen bewijzen.

EINDE.

Naar boven