Home
HET LIEFDESCONCILIE
Een Hemelse Tragedie in vijf bedrijven
door
Oskar Panizza
Ter nagedachtenis aan von Hutten
"Es ist got gefellig gewesen in unsern tagen kranckheiten zu
senden (als wol zu achten ist) die unsern vorfaren unbekant seint gewesen. Da
bey haben gesagt die der heiligen geschrift obligen, das die blatteren
uss götz zorn kumen seint, und got damit unsere bösen berden
straffe und peynige."
"Het is God welgevallig geweest om in onze dagen ziekten te zenden
(zoals goed te zien is) die onze voorvaderen onbekend zijn geweest.
Bovendien hebben zij die zich aan de heilige schrift wijden gezegd, dat
de syfilis uit Gods toorn is ontsproten, en dat God ons daarmee voor
ons kwaad straft en pijnigt."
Ulrichen von Hutten eins
teutschen Ritters
Von den Frantzosen oder blatteren 1519.
Ulrich von Hutten, een
Duitse ridder.
Over de Franse ziekte of de syfilis, 1519
»Dic Dea, quae causae nobis
post saecula tanta
Insolitam peperere luem? ...«
"Vertel o Godin, waardoor wij na
zoveel eeuwen deze onbekende
besmettelijke ziekte hebben voortgebracht?..."
Fracastoro, Syphilis
sive de morbo Gallico. 1509
De syfilis of de Franse ziekte
Voorwoord bij de derde
druk
De schrijver is, met betrekking tot deze derde druk, weinig
verhelderende woorden schuldig. Het publiek zal zich misschien al
verwonderd hebben over het feit, dat dit dichtwerk, dat immers door de
officier van justitie in beslag is genomen, toch steeds weer in de
openbaarheid verschijnt. Het heeft zich ongetwijfeld al afgevraagd of
de dichter gek is. Dat is echter niet zo. Het publiek heeft nu eenmaal
geen enkel benul van de omstandigheden, waaronder de dichter produceert
en de inhoud van zijn inspiratie in de openbaarheid brengt. Het kent nu
eenmaal dat kleinood niet, waar alleen de dichter over beschikt, en dat
hem in staat stelt, onafhankelijk van alle verdere eventueel in
aanmerking komende factoren, alleen zijn eigen inspiratie te volgen en
geheel en al de godsgenadigheid van de dichter tot uitdrukking te
brengen. De godsgenadigheid met haar zware plichten, haar nooit
eindigende, onophoudelijke moeite en arbeid, met haar vreselijke
verantwoordelijkheid ten opzicht van God alleen, waar geen mens, geen
officier van justitie, geen huis van afgevaardigden hem van kan
ontslaan. Het is dat kleinood, dat weliswaar al eerder min of meer
bekend was, maar toch pas zeer onlangs door de dichter zelf volledig
duidelijk is begrepen en voor het volk begrijpelijk is gemaakt. Het zou
dan ook juist zijn als het publiek, de rijksdag, de ministers, de
vorsten, de keizer, en de officier van justitie ons dichtwerk nemen
voor wat het is, namelijk een door God gewild iets, en niet langer
vragen stellen of zeuren.
Zürich, 4
September 1897.
Hoogachtend
Oskar Panizza
Dichter bij gratie Gods.
Personen:
God de Vader
Christus
Maria
De duivel
De vrouw
Een cherubijn
Eerste, tweede en
derde engel
Figuren uit het dodenrijk:
Helena
Phryne
Héloise
Agrippina
Salome
Rodrigo Borgia, Alexander VI., paus
Kinderen van de paus:
Moeder onbekend
Girolama Borgia, gehuwd met Cesarini
Isabella Borgia, gehuwd met Matuzzi
Van Vanozza:
Pier Luigi Borgia, hertog van Gandia
Don Giovanni Borgia, graaf van Celano
Cesare Borgia, hertog van Romagna
Don Joffre Borgia, graaf van Cariati
Dona Lucrezia Borgia, hertogin van Bisaglie
Van Julia Farnese, gehuwd met
Orsini:
Laura Borgia, nog minderjarig
Giovanni Borgia, nog minderjarig
Maîtressen van de paus:
Vanozza di Catanei
Julia Farnese, gehuwd met Orsini
Alessandro Farnese,
broer
van Julia,
kardinaal
Dona Sancia, schoondochter van de paus,
gehuwd
met Don Joffre
Adriana Mila, vertrouwelinge van de paus,
opvoedster van zijn kinderen
Neven van de paus:
Francesco Borgia,
aartsbisschop
van Cosenza
Luigi Pietro Borgia, kardinaal-diaken
Collerando Borgia, bisschop van Monreale
Rodrigo Borgia, kapitein van de pauselijke
garde
Vertrouwelingen van de paus:
Giovanni Lopez, bisschop
van Perugia
Pietro Caranza, geheim kamerheer
Juan Marades, bisschop van Toul, geheim
intendant
van de paus
Giovanni Vera da Ercilla, lid van het
heilige
college
Remolina da Ilerda, lid van het heilige
college
Burcard, ceremoniemeester
van de paus
Een priester
Een Duitse schoolmeester
Eerste, tweede en derde
edelman
Pulcinello, toneelspeler
Colombina, toneelspeelster
Een courtisane
De Heilige Geest, aartsengelen, oudere en jongere engelen,
liefdesgodjes; - Maria Magdalena, apostelen, martelaren, barmhartige
zusters, een bode; - dieren, tronies, gestalten van doden; -
geestelijke hoogwaardigheidsbekleders, ambtenaren van het pauselijk
hof, gezanten, Romeinse dames, edellieden, courtisanes, toneelspelers,
zangers, worstelaars, soldaten, volk.
Tijd. Voorjaar van 1495, de eerste bevestigde
historische datum van het uitbreken van de syfilis.
Eerste bedrijf
Eerste scène
De hemel, een troonzaal, drie engelen in sneeuwwitte
donzen kostuums, met nauwsluitende, door linten opgehouden kniekousen,
kuitkousen, korte cupidovleugels, witgepoederde, kortgeknipte haren,
witte satijnen schoenen; ze hebben vederborstels in de hand om af te
stoffen.
Eerste engel. HIJ staat vandaag weer laat op.
Tweede engel. Wees blij! Dat gehoest, die
waterblauwe schelvisogen, dat slijmgulpen, vloeken, de hele dag door
spugen – het is geen moment normaal.
Derde engel. Ja, het is merkwaardig
daarboven!
Eerste engel. A propos! Is de troon
vastgemaakt?
Tweede engel. Ja, in Godsnaam! Hij wankelde
gisteren.
Derde engel. Wie wankelde gisteren?
Eerste engel. De troon, dommertje!
Derde engel verwonderd. De troon?
– Waarom wankelt de troon?
Eerste engel. Nou, hij wankelt gewoon.
Derde engel. Hoe? Wat wankelt er nou echt
hierboven?
Eerste en tweede engelhardop
lachend. Ha, ha, ha, ha! -
Derde engel steeds ernstiger en
verbaasder.
Ja, waarom wankelt de heilige troon?
Eerste engel nadrukkelijk.
Dommertje!
Omdat hier alles in elkaar dondert en uit elkaar valt, goden en
meubels, franjes en behang.
Derde engel inwendig huiverend.
God, als mijn moeder dat zou weten!
Tweede engel fronsend en smalend. Je
moeder? – Wat wil je dan met je moeder, snoes?
Derde engel. Ach, ze heeft vandaag de
zestigste zielemis voor mij laten lezen!
Eerste en tweede engelmet
groeiende verbazing. Voor jou?! - Beiden schaterend. Nou,
hoe oud ben je eigenlijk?
Derde engel zich bedenkend en dan
hartstochtelijk citerend. "Voor God zijn duizend jaren als
één
dag, en een dag als duizend jaren!"
Eerste en tweede engelhaar
afwimpelend en tot rede brengend; uitgebreid. Ja, ja, ja,- het is
al goed; dat weten we al! – Maar hoe oud was je dan daar beneden?
Derde engel kinderlijk. Net
veertien!
Eerste engel lachend. En dan heb je
zielemissen nodig?
Derde engel aarzelend. Ach, dat
weten jullie niet, ik ben toch gestorven!
Eerste en tweede engelnog
harder lachend. Ha, ha, ha! Hi, hi! – Nou, natuurlijk,
anders was je toch niet hier! -
Derde engel met onverstoorbare ernst. Ach,
jullie weten helemaal niet dat ik in zonde ben gestorven!
Eerste en tweede engelopnieuw
lachen. Ook dat nog! – Arme stakker, wat heb je dan gedaan?
Derde engel: stokt, kijkt met
starre blik haar gezellinnen aan en vouwt haar handen.
Tweede engel: smalend. Had je je
huiswerk niet geleerd? – Had je vlekken in je schrift gemaakt?
Derde engel: nog steeds in een angstig
gespannen houding. Ach, ik word zo bang; - jullie vertellen het
toch niet verder?!
Eerste en tweede engelschuddebuikend
van het lachen. Wat? Hierboven en dan niet verder vertellen?
Derde engel: verbaasd. Wat? Weten
jullie het al?
Eerste engel. Nee! Maar vertel het maar; we
komen er toch wel achter!
Tweede engel. Kom op! Wat was het?
Derde engel. Ach, een grote man heeft mij
platgedrukt!
Eerste engel metnadruk. Platgedrukt?
Derde engel. Of vergiftigd!
Tweede engel ook met nadruk. Vergiftigd?
Derde engel naïef. Ik weet
niet meer
wat mijn moeder zei.
Eerste engel met groeiende verbazing. Was
je moeder daar dan bij?
Derde engel met glanzende ogen vertellend.
Die was in de kamer ernaast; - maar de deur stond halfopen; toen kwam
er een grote, oude man binnen; - moeder had gezegd, dat ik alles moest
laten gebeuren; - de man was de rector van school en was heel streng; -
en als ik in alles gehoorzaam was – zou ik bij de besten komen; -
en de
grote, oude man –
Eerste en tweede engelaandringend.
Nou, de grote, oude man…?
Derde engel verdergaand. ….was
heel
sterk.
Eerste en tweede engelelkaar
aankijkend en de kleine imiterend. De grote, oude man was heel
sterk!
Tweede engel Zo staat het in de
voorlichtingsboekjes ook.
Engel de kleine wakkerschuddend.
Nou,
wat deed die grote oude man dan?
Derde engel uitbarstend. Hij
plette en vergiftigde en bespuugde me met zijn hete adem en wilde in
mijn lijf naar binnen dringen….
Eerste en tweede engelde
handen in elkaar slaand, zogenaamd verbaasd. Wat? – En je
moeder
kwam je niet te hulp?
Derde engel. Die stond bij de kier van de
deur
en zei de hele tijd: "Flink zijn, Lilli, flink zijn Lilli!"
Tweede engel. Nou, en toen?
Derde engel. Toen lag ik snikkend op bed.
Eerste engel. En toen?
Derde engel peinzend. ...
toen
hoorde ik moeder nog met de man praten...
Tweede engel Waar hadden ze het over?
Derde engel diep nadenkend.
... ik weet het niet meer…ze waren al in de kamer
ernaast…ik hoorde het
getal vijfhonderd...
Eerste engel. En toen?
Derde engel steeds dieper nadenkend…..moeder
kwam binnen….ze zei, we hebben nu veel geld, en kunnen voor
altijd
lekker en prettig leven…..Haar gedachten stokken.
Eerste engel aandringend. En toen?
-
Tweede engel net zo. En toen? En
toen?
Derde engel bijna stralend. Toen
ben
ik gestorven.
Eerste en tweede engelvliegen,
de handen tegen het hoofd slaand, met een schrille, lang aanhoudende,
meisjesachtig gillende toon, als om een innerlijke opwinding te
ontlasten, uit elkaar en schieten zingend als twee tollen in een
grote boog de zaal rond; de derde nog steeds in een starre
verheerlijkte houding.
Eerste engel na lang rondstuiven,
ademloos. En
dan laat je je moeder nu voor al dat geld zielemissen lezen?!
Derde engel huilerig angstig. Ik
ben
toch in zonde gestorven!
Tweede engel met nog meer nadruk. Laat
jouw moeder nu voor die vijfhonderd mark of daalders of franken
zielemissen voor jou lezen?!
Derde engel verkeerd begrijpend,
naïef….voor
een deel van het geld.
Twee oudere engelen komen snel
binnenstormen
met de kreet HIJ komt! – is alles klaar? – De
drie stuiven
uit elkaar en gaan aan het werk.
Eerste engel. Kijk in Godsnaamof de troon
vast
staat! Een van de engelen gaat met de troon aan de gang. Inmiddels
komen andere engelen binnen en brengen dekens, peluws, kussens en
dergelijke.
Tweede engel hupt op de troon en
probeert
hem naar alle kanten uit. Alles vast!
Eerste engel tegen de derde, die nog te
timide is, om een handje te helpen, en met verwondering het hele gedoe
bekijkt. Jij, daar moet je nog meer over vertellen. – Kom
nou
maar bij ons staan!
De twee oudere engelendie tot dan toe
buiten
bij de deur op wacht hebben gestaan, komen nu, net als hierboven,
overhaast terug, overdreven met hun armen zwaaiend, en met dezelfde
kreet HIJ komt! – HIJ komt! – Buiten hoort men
een sloffend
en slepend gedruis.
Tweede scène
Die vorigen; God de Vader, een stokoude grijsaard met
zilverwitte haren, dito baard, helblauwe waterige schelvisogen, met
tranen gevulde oogzakken, gebogen hoofd, en kyfotische ruggengraat,
komt in lang toga-achtig, wankleurig wit gewaad, links en rechts door
twee cherubijnen ondersteund, hoestend en rochelend op de borst,
moeizaam klossend en naar voren hellend, binnengesloft; twee engelen
staan bij de troon en houden die vast; de overigen storten zich op de
knieën, keren het gezicht naar de grond en spreiden de armen uit;
achter God de Vader een eindeloze stoet van engelen, serafijnen,
deurwachters, bedienden, allemaal vrouwelijk of geslachtloos, met deels
alledaagsverveelde, deels nieuwsgierige, deels angstigbezorgde
gezichten, alsmede een aantal nonachtig geklede barmhartige zusters met
medicijnflesjes, dekens, spuugbakjes en dergelijke – ze leiden
God de
Vader langzaam en voorzichtig naar de troon, helpen hem de twee treden
op, door hem onder zijn benen pakken en naar boven te hijsen, draaien
dan boven om en laten hem langzaam op de in antieke byzantijnse stijl
gehouden en rijkelijk met mozaïek versierde zetel neerzakken,
terwijl
twee hem van voren, twee van achteren en een aan beide zijden
ondersteunen en deels in ontvangst nemen; een laatste engel draagt de
krukken na.
God de Vader zinkt met een vertwijfelend
uitgestoten, levensmoe schorre uitademingszucht op de troon neer. Ach!
– Staart met zijn uitpuilende ogen bewegingloos, maar zwaar
ademend
voor zich uit,
Alle engelen, ook die tot
dan
toe in een aanbiddende houding
hadden gelegen, in een haastig heen en weer lopende beweging.
Cherubijn op een fluisterend-dwingende
bevelstoon. De voetenbank!
Een engel brengt haastig het gewenste. De
voetenbank!
Cherubijn de voetenbank eronder zettend;
zoals hierboven. De warmwaterkruik!
Een engel brengt hem. De
warmwaterkruik.
Cherubijn als boven. De voetenzak!
Een engel haastig. De
voetenzak.
Cherubijn als boven. De
deken!
Een engel brengt hem, haastig. De
deken.
Cherubijn als boven. De
sluimerrol!
Een engel brengt hem. De sluimerrol.
Cherubijn als boven. De
rugwarmer!
Een engel brengt een zesmaal opgevouwen
zacht stuk flanel. De rugwarmer.
Cherubijn steeds haastiger bevelend. De
armkussens!
Een engel brengt twee kussentjes voor de
armleuningen. De armkussens.
Cherubijn als boven. De
sjaal!
Een engel brengt een kersenrode zijden
sjaal. De sjaal.
Terwijl de cherubijn de
sjaal om
de hals van de grijsaard
windt, hoort men:
God de Vader ongearticuleerd hees
steunend
en jammerend. . Ah! - Ah! - Ah! - Ah! -
Verschillende engelen. Waar doet het pijn?
– Wat
is er? – Help! Help! – Waar doet het pijn? -
God de Vader met voorovergebogen hoofd
verder steunend. Ah! – Ah! – Ah! – Ah! --
Alle engelen verzamelen zich in grote
consternatie rond de troon; enigen knielen neer en kijken
angstiggespannen op naar God de Vader. Help! – Help!
– Waar doet
het pijn? – Waar doet het pijn? – Goddelijke majesteit,
waar doet het
pijn? – HIJ gaat dood! – Haal Maria! – Haal de man
– Help! – Help! –
God de Vader verdersteunend; verstijfd
in
zijn gezicht; uit de oogzakken rollen dikke tranen ten gevolge van de
inspanning. Ah! – Ah! – Spu…! –
Spu…! -
Een engel springt op, triomfantelijk,
met
schelle, luide stem. De spuugbak!!
Alle engelen opspringend, hoog kirrend,
opgelucht. De spuugbak!!
Lopen allemaal naar een
tafel,
waar medicijnflesjes,
wijnkaraffen, beschuitblikken en dergelijke op staan, en komen met een
rozerode kristallen vaas aandragen.
God de Vader kuchend, kakelend, zich
afmattend, komt eindelijk weer wat bij.
Een engel pakt de spuugbak
weer,
en brengt die, begeleid door
anderen, feestelijk naar achteren: een andere engel veegt bij de oude
met een zijden doek de baard schoon; dan staan alle aanwezigen, dicht
op elkaar, vol verwachting rond God de Vader. - Die kijkt eerst
langdurig met glazig starende blik de kring rond, pakt dan plotseling
met bevende handen de krukken, die op zijn schoot liggen, en stoot ze
met een onverwachte ruk en een hees, angstaanjagend, en gemaakt gebrul
in de richting van de engelen. "Oe! – Oe! –" De engelen
vliegen
krijsend uit elkaar en vluchten de deur uit. – Alleen een
cherubijn
blijft achter, die zich knielend, met een in de handen begraven
gezicht, voor hem neerwerpt. – Lange pauze. –
Derde Scène
God de Vader. Een
cherubijn;
deze, een geslachtloze engel,
gevleugeld, wit, heel mooi van uiterlijk, zoiets als Antinoöus,
knielt
tijdens de hele scène.
God de Vader nadat hij langdurig op hen
heeft neergezien, heel rustig, met diepe bariton. Draait de aarde
nog in haar baan? -
Cherubijn de ogen opslaand, plechtig. De
aarde draait in haar baan – Pauze.
God de Vader als boven. Is de zon
al
opgegaan?
Cherubijn aarzelend. De zon staat,
allerheiligste Vader!
God de Vader rustig zorgeloos. Staat
de zon? – Ach, ik ben het dus vergeten. – Ik zie die ook
bijna niet
meer! –
Cherubijn. Wat is er met uw ogen, eerwaarde
Vader? –
God de Vader. Slecht! - Slecht! - God, ik
ben
oud geworden! -
Cherubijn plechtig. Voor u zijn
duizend
jaren als één dag! –
God de Vader. Ja, ja; maar uiteindelijk gaan
die
ook voorbij!
Cherubijn. U zult weer beter worden,
goddelijke
grijsaard!
God de Vader. Nee, ik word niet meer beter! Uitbarstend.
God wat is dat vreselijk, oud zijn! – God, wat is dat
vreselijk,
in ouderdom ook nog eeuwig moeten leven! –
Afgrijselijk om
een blinde God te zijn!
Cherubijn U zult weer kunnen zien,
allergoddelijkste, allerheiligste Vader! –
God de Vader beslist. Nee, ik zal
niet
meer kunnen zien! – Ik word steeds ouder, breekbaarder en
ellendiger,
kon ik maar dood gaan!
Cherubijn zachtjes. U gaat niet
dood! –
U kunt niet dood gaan! – U zult niet dood gaan!
God de Vader geroerd, zachtjes huilend.
Ach, mijn armen en benen, ze zijn krom geworden, gezwollen, er zit
vocht in, verkrampt, verknoeid…wrijft over zijn knie.
Cherubijn schuift heel dicht naar hem
toe,
legt zijn hoofd op de knie en streelt met de hand de andere; zachtjes
jammerend, met diep medeleven, de oude kinderlijk imiterend. Uw
armen en benen zijn krom geworden, - zijn gezwollen, - er zit vocht in,
- zijn verkrampt, zijn verknoeid….Ach! – Ach! –
God de Vader harder huilend. Ik
heb
jicht aan mijn voeten, - er zitten knobbels op, ze branden van de pijn,
trekkende en scheurende pijn.
Cherubijn glijdt naar beneden naar de
voeten
van de oude, liefkoost ze, huilt en jammert. U hebt jicht aan uw
voeten, - er zitten knobbels op, ze branden van de pijn, - trekkende en
scheurende pijn…Ach! – Ach! –
God de Vader breekt in een heftig,
pijnlijk
snikken uit. Ach! – Ach! –
Cherubijn laat zich helemaal op de grond
vallen en omhelst beide voeten, bergt zijn gezicht er snikkend in. Ach,
mijn God! Mijn God! –
God de Vader wil zich geroerd
vooroverbuigen, strekt beide armen naar de jongen uit, kan hem echter
niet bereiken, terwijl dikke tranen op het hoofd van de cherubijn
neerdruppelen.
Cherubijn merkt dat, vliegt overeind en
drukt
zich, in halfknielende houding het lichaam van de oude omhelzend, tegen
hem aan.
God de Vader grijpt zeer hartstochtelijk
met
beide handen het hoofd van de jongen, drukt zijn kletsnatte gezicht
tegen zijn wang en kust, door snikken onderbroken, bronstig zijn
voorhoofd, ogen,haren. Beiden, van streek van de tranen, liggen,
terwijl de hevige uitbarsting van de oude uitgeraasd raakt, in een
stilzwijgende omarming tegen elkaar aan. – Op dat moment wordt er
buiten geklopt.
Cherubijn vliegt overeind. Er is
iemand buiten!
God de Vader moe. Kijk maar wie het
is!
Cherubijn nadat hij zich bij de deur
fluisterend op de hoogte heeft gesteld, komt hij terug. Er staat
een gevleugelde boodschapper buiten, hij wil u een boodschap brengen;
hij doet heel gehaast.
God de Vader onverschillig. Laat
hem
binnen! –
Vierde Scène
De vorigen, een gevederde,
ook
aan de voeten gevleugelde
boodschapper van rijpere leeftijd, komt onder begeleiding van twee
hevig opgewonden engelen binnen.
Boodschappervalt in het stof en kust de
grond, richt zich dan knielend op. Heer, ik kom uit Italië;
uit
Napels; ik moet u iets afgrijselijks melden; de poel der zonden stinkt
daar de pan uit; alle banden met de zedelijkheid zijn verbroken; men
lacht spottend om uw heilige, op de berg Sinaï door uzelf gegeven,
geboden; de stad, door de Franse koning belegerd, geeft zich aan de
meest ontstellende gruwels over; vrouwen lopen met ontblote borsten
brutaalgeil door de straten; de mannen flikkeren als bokken; het ene
schandaal volgt op het andere, de zee woelt tot in de straten; de zon
is al verduisterd; maar zij trekken zich van aardse, noch van hemelse
tekenen, iets aan; de standsverschillen zijn opgeheven; de koning
dringt de bordelen binnen, en drager dringt zich op aan de veile
koninklijke snollen in het paleis; honden en korhanen hebben hun
bronsttijd, maar de Napolitaners zijn het hele jaar door beesten; de
hele stad is een kokende ketel van hartstocht; is het meest
liefdeswaanzinnige van alle volkeren van Europa; maar Napels is in
Italië wat Italië onder de volkeren is; de belegering heeft
de roes van
de geslachten tot waanzin opgejaagd; geen bejaarde wordt gespaard, geen
erbarmen met de jeugd; geslachtsorganen van onmetelijke grootte worden
in feestelijke optocht, door dansende jonge meisjes begeleid, door de
straten gevoerd en aanbeden als almachtige idolen. En in uw kerk zag ik
een priester voor het altaar met een veile deerne….
God de Vader die de loop van het verhaal
met
stijgende verbazing heeft aanhoord, verheft zich, zijn toorn niet meer
meester, met uiterste krachtsinspanning van de troon, en strekt de
gebalde vuist Ik zal ze verpletteren! - Allen vallen op de
grond en verbergen het aangezicht.
Cherubijn met smekende gebaren. Doe
dat niet, lieve, heilige vader, - - - dan hebt u geen mensen meer!
–
God de Vader die de cherubijn lange tijd
met
open mond heeft aangestaard, peinzend, ineenkrimpend. Ja, -
inderdaad, - inderdaad, - ik was het vergeten – languit op
de
troon terugzinkend – het scheppen is voorbij; - ik ben te
oud, -
en mijn kinderen kunnen het niet. –
Cherubijn naïef. Rustig,
goddelijke
grijsaard! – U moet uw dreigende gezicht uit de wolken laten zien
en de
Napolitanen toornig toespreken; dan zullen ze sidderen.
God de Vader. Ze zullen niet sidderen!
– Ze
lachen me uit! – Ze weten dat ik alleen maar kan spreken. Ze
weten dat
ze daar beneden onder elkaar zijn; kunnen vrijen, liefhebben en haten,
en mij hebben ze niet meer nodig. – Opspringend. Maar
jij – tegen
de boodschapper – roep mijn dochter, de allerzaligste
Maagd, - en
mijn zoon mag je ook roepen, - en de cherubijnen en worgengelen mogen
zich voor mijn goddelijk bevel klaar houden; - en ook de duivel laat ik
een boodschap sturen, hij mag zijn best voor mij doen; we zullen een
concilie houden en met elkaar overleggen wat wij in deze afgrijselijke
zaak moeten doen.
De boodschapper en alle
overige
engelen, op de cherubijn na,
onder groot gedruis af. – De cherubijn bekommert zich om de
uitgeputte
grijsaard, zet hem opnieuw op de troon, schuift voetbankje en
warmwaterkruik recht, knoopt zijn sjaal om, veegt zijn gezicht en baard
af, en vlijt zich tenslotte aan zijn voeten neer, terwijl de oude zijn
hand grijpt en die in de zijne laat rusten. – Stomme scène.
Vijfde scène
Als de vorige. Maria, door een schare jeugdige
cupido-achtig
geklede engelen, die haar vooruitsnellen en bloemen voor haar strooien,
en door volwassen engelenjongens die lelietakken dragen, gevolgd en
begeleid, komt met een hoogmoedig-trotse houding, met een kleine gouden
kroon op het hoofd en gekleed in een blauwe, met sterren bezaaide
mantel, die aan de voorkant de witzijden onderjurk laat zien, door de
hoofddeur naar binnen, maakt recht voor de Vader, van wiens troontreden
de cherubijn zich inmiddels heeft teruggetrokken, een hoffelijke
buiging en begeeft zich vervolgens naar een tweede, in tussentijd door
gedienstige engelen, een stukje van God de Vader verwijderde, eveneens
naar de wand toegerichte troon, die, met zijn hoge rugleuning in de
stijl van de tijd van de minnezangers past. Zij houdt zich daar, in
afwachting van wat er gaat komen, uitsluitend met het weer in orde
maken van haar toilet bezig, met behulp van een klein spiegeltje, en
met het zich besprenkelen met welriekende watertjes. – Een zacht
gefluister van schalkse, knipoog werpende cupidootjes is rond haar waar
te nemen. – Intussen amuseren zich de drie uit de eerste
scène bekende
engelen aan de overzijde, links op de voorgrond.
Eerste engel. De man komt.
Tweede engel in de handen klappend. De
man, de man komt.
Derde engel ernstig toeluisterend. De`man?
Wie is de man?
Tweede engel. Ach, de man –
jij kleine
aap – dat is de man!
Eerste engel belerend. Dat is de
mooiste, de tederste, de suikerzoetste man; de enige man in
de hemel, dat is de man.
Derde engel nieuwsgierig. Is hij
jong?
Eerste engel. Als een palm.
Derde engel na enig nadenken. Is
hij
jonger dan die oude man daar?
Eerste en tweede engelelkaar
in de rede vallend. Honderdduizend maal jonger!
Derde engel na enig nadenken. Is
hij
jonger dan die mooie vrouw daar?
Eerste en tweede engelals
boven. Duizendmaal, duizendmaal jonger!
Derde engel opnieuw nadenkend. Is
hij
jonger dan die akelige oude man daar beneden op aarde?
Eerste en tweede engelals
boven. Oneindigmaal jonger!
Derde engel enthousiast wordend. Is
hij mooi?
Tweede engel. Wit als ivoor!
Derde engel. Is hij slank?
Eerste engel. Als een den!
Derde engel. Wat voor ogen heeft hij?
Tweede engel. Als een gazelle!
Derde engel. Hoe praat hij?
Eerste engel peinzend. Als een
eolusharp! – Maar triest, triest!
Derde engel meevoelend.
Waarom
is hij triest, die man?
Tweede engel. Hij is toch gewond!
Derde engel met een zwijgend gebaar
vragend
Eerste engel. Ze hebben hem toch in zijn
handen
gestoken!
Tweede engel. En door zijn voeten!
Eerste engel. En in zijn zij!
Tweede engel. En van zijn voorhoofd,
vanonder
zijn haren druipen bloeddruppels naar beneden!
Derde engel die met groeiende
verwondering
toehoort. Maar leeft hij dan?
Eerste en tweede engel.
Hij leeft!
Buiten hoort men het
naderen van
een stoet. Een schare jonge,
meisjesachtige engelen rent vooruit.
Eerste en tweede engel.
De man komt!
Derde engel hardop herhalend.De man
komt! Ze gaan een stukje terug, om plaats te maken.
De vooruitsnellende engel kwelend,
giechelend. De man! De man!
Christus, met gestrekte,
naar
voren overelkaargeslagen armen
(Ecce-homo-houding) komt in een witte toga met daar een purperen mantel
overheengeslagen, als koning de Joden, gebogen hoofd en met een
intrieste gezichtsuitdrukking met vaste tred binnen, omgeven door meest
oudere engelen, die kruis en martelwerktuigen dragen; in zijn gevolg
apostelen, martelaren, Maria Magdalena, klaagvrouwen. Hij is zeer
jeugdig, bleek, met donkere haren, lichte vlasbaard, een
hoogopgeschoten etherische verschijning; ook het gevolg maakt een zeer
terneergeslagen en broze indruk. De jongere engelen verdringen zich met
vurige blikken om hen heen, proberen de zoom van zijn gewaad aan te
raken. Hij begeeft zich, onverschillig door God de Vader bekeken en
zonder enige aandacht van Maria, zelf in zijn lijdelijkheid van niemand
notie nemend, naar een voor hem intussen opgestelde, wat terzijde van
de andere staande troon, die de primitieve vorm van een joodse katheder
heeft. Daar laat hij zich, zijn Ecce-homo-houding bewarend, zeer
apathisch op neerzijgen, terwijl zijn gevolg zich om hen heen verzamelt.
Nadat ze zich allemaal
hebben
verzameld en de engelengroepen
zich recht voor de drie tronen, waar ze de hele voorgrond in beslag
nemen, op de knieën hebben laten zakken:
God de Vader plechtig, zeer aangedaan. Zijn
we allemaal bij elkaar?
Het volgende ogenblik
schiet een
vurige streep fluitend als
een raket boven aan het gewelf, dwars door de zaal, in de verte
rinkelend wegstervend: de Heilige Geest. – Iedereen kijkt met een
plechtig gebaar, de engelen de armen uitgespreid, naar boven; alleen
Maria kijkt, het hoofd achteloos tegen de linker troonleuning steunend,
onverschillig voor zich uit; terwijl Christus, de armen over de borst
kruisend, het hoofd nog dieper laat zakken en zo enige tijd in diep
berouw doorbrengt.
God de Vader na een pauze,terwijl
allen naar hun eerdere houding terugkeren. Wij hebben u hier
bijeengeroepen, om uw raad in een moeilijke, vreselijke kwestie te
horen. – De mensen hebben zich, mijn geboden verachtend, op een
afgodenrijerige, zelfvernietigende manier aan de meest verschrikkelijke
uitspattingen, de meest ontzettende gruwelen overgegeven. In een stad
–
in Azië – in – in – waar was het ook al weer?
Cherubijn vlak bij God de vader, met
omhooggevouwen handen. In Napels, allerheiligste vader. -
God de Vader zich herinnerend. In
Napels hebben ze de kleren, die hun schaamdelen verborgen, volledig
opzijgeschoven en zich als beesten, met een nietsontziende verachting
voor de aan de vleselijke instincten gestelde grenzen en beperkingen,
vermengd, en zo de goddelijke toorn….
Maria in de rede vallend, losjes. Ach
ja, ik heb er wat over gehoord.
God de Vader verbaasd de oren spitsend. Hoezo?
Waar gaat het over?
Maria als boven. Ja, ik weet ervan.
De
boodschapper was net bij me… Houdt opeens haar mond, alsof
ze het
terug wilde nemen.
God de Vader bleek van woede,wil
overeind vliegen, zoekt tussen de aanwezigen de boodschapper, kijkt
vervolgens weer briesend naar Maria.
Cherubijn met zwijgende gebaren,smeekt
de oude, zich te beheersen, en houdt hardnekkig met zijn smeekbeden
aan.
God de Vader slikt het in, bitter. Dan
bent u allen op de hoogte. Vecht nog enige tijd met zijn opwinding
- - Wij hebben bij onszelf tot de meest verschrikkelijke straffen
besloten….
Maria in de rede vallend. Dat
gespuis
wordt nooit beter.
Christuskijkt vermoeid op, met
teringlijerachtige stem en glazige ogen, nalallend. Nee, - dat
gespuis – wordt nooit – beter.
De engelenonder elkaar, elkaar
aanstotend. De
man! De man! –
Maria Magdalenabitter. Wat hebben ze
dan
gedaan?
Maria kort. Ik zal het je straks
vertellen! Zwijnerij, zoals gewoonlijk.
God de Vader kwaad geworden. We
zullen
ze vernietigen!
Christusals boven. Ja, ja,
- we
zullen ze vernietigen!
Koor van de apostelen, martelaren en engelen betreurend.
Ah! - Ah! -
Christusniet op de hoogte..
Hè?
Maria kort, gebiedend. Nee, nee!
Dat
kan niet! We moeten ze toch houden.
Christusnapratend. Ja, -
ja, -
we moeten ze houden.
God de Vader zich in de minderheid
voelend,
boos.Moeten we ze houden? – Ik wil ze uitroeien, die
gedrochten. –
Wil – wil – wil weer een mooie aarde hebben met dier in het
woud.
Maria spottend. Als we dieren
hebben,
moeten we ook mensen hebben.
Maria Magdalenavol medeleven. De
zonde
dient ter loutering.
God de Vader Ze vreten de zonde als zoete
koek,
tot ze barsten, tot ze verrotten.
Maria droog. Dat neuken
moeten
we hen uiteindelijk wel laten. – Een beetje geilheid moet men hen
gunnen – anders verhangen ze zich aan de eerste de beste boom. De
oude kijkt steeds bozer, met vonken schietende ogen naar haar op. ’s
Nachts! ’s Nachts! – In het voorjaar! – Op een
bepaalde tijd! – Als de
maan schijnt! – Met mate, maar toch!
God de Vader steeds bozer. Ik wil
ze
als twee geile honden doodslaan – in hun schoonste roes!...Grote
deining onder de aanwezigen. De jongere engelen kijken elkaar verbaasd
aan.
Maria droog. Wie maakt die mensen
dan?
Terwijl de apostelen druk
bezig
zijn en een pijnlijke stemming
de hele zaal doortrekt, staart de oude met een gloeiend hoofd, zwaar
kuchend voor zich uit; hij krijgt een steeds somberder gezicht, rochelt
en reutelt; er lijkt een aanval van verstikking in aantocht te zijn;
hij slaat met zijn armen in het rond; werpt deken en krukken van zich
af; steunt en brult; men snelt hem te hulp: brengt spuugbakjes, flessen
met welriekende vloeistoffen; Maria is bezorgd opgesprongen; Christus,
van zwakte zitten blijvend, kijkt met smachtende, glazige ogen op,
grote verwarring. De oude wijst met wilde gebaren alle hulp en steun
af, verzamelt alle krachten en brult met verschrikkelijke inspanning:
God de Vader. Ik zal ze verpletteren –
vertrappen – in de vijzel van mijn toorn – vermorzelen. Staat
op
het punt, zich te verheffen en met een almachtige, onherroepelijke,
inderdaad een dergelijke slag, uit te halen.
Cherubijn stort zich op dat ogenblik
naar
voren, werpt zich voor de grijsaard neer, met smekende stem. Allerheiligste,
allergoddelijkste Vader, morgen is het Pasen! – Beneden eten ze
het Paasmaal!
Koor van de apostelen, martelaren en oudere engeleninvallend.
Ze eten het Paasmaal!
God de Vader zich inhoudend. Wat
eten
ze? –
Cherubijn en de anderen. Ze eten het
paasmaal!
God de Vader kijkt verbaasd om zich
heen. Eten
ze het paasmaal?
Koor van de apostelen. Ze eten het Paaslam!
Cherubijn. Ze eten het Avondmaal!
God de Vader peinzend. Het
Avondmaal?
Cherubijn. Ze eten het vlees en bloed van
Christus!
God de Vader wat hartelijker.
Mijn zoon, ze eten jou!
Christusmet vermoeide stem. Ja, ze
eten
mij.
Maria met gemaakte tederheid.
Mijn lieve zoon, die ik in mijn lichaam heb gedragen!
Christuskinderlijk. Die jij in je
lichaam hebt gedragen.
God de Vader werktuigelijk.Die zij
in
haar lijf heeft gedragen.
De jongere engel fluisterend onder
elkaar.
De man! - De man! -
Maria als boven. Ze eten jou!
Christusals boven. Ze eten mij.
God de Vader als boven. Ze eten hem.
Christusopvliegend. Ja, en
desondanks
worden wij hierboven steeds ellendiger en zwakker! – Het is
verschrikkelijk! Kucht. Ze eten mij, en worden weer gezond
en zondenvrij. En wij gaan steeds verder te gronde. Eerst vreten ze
zich daar beneden vol met zonden, tot barstens toe, en dan gebruiken ze
mij, en gedijen en worden zondenvrij, en dik en vet, en wij worden
mager en ellendig. Ah! deze vermaledijde rol! Ik zou graag een keer de
rollen omdraaien en mijzelf zat eten, en hen honger
laten lijden! Barst in een teringlijerachtig gehoest uit.
Maria opspringend en op hem toe
snellend,
bezorgd. Mijn God, mijn zoon, vergeet het niet, je bent
onkwetsbaar, goddelijk, onuitputtelijk, in alle eeuwigheid dezelfde! Legt
zijn hoofd tegen haar borst en liefkoost hem.
Christussnikt hevig aan de borst van
Maria.
De jongere engelen fluisterend onder
elkaar. De man! – De man! –
God de Vader na een pauze, veel rustiger
geworden, tot cherubijn. Wie vieren daar beneden dan allemaal het
Paasmaal? –
Cherubijn instemmend. De
christenen,
heilige vader! Uw gelovigen, goddelijke meester; uw kinderen, die op u
hopen; de vromen, de Katholieken, de alleenzaligmakende kerk, uw
priesters, de bisschoppen, de paus! –
God de Vader goedgelovig, vriendelijk. Zo!
– Dat wil ik nog wel eens zien!
Maria gelukkig, omdat er een uitweg is
gevonden. Ja, dat willen wij wel eens zien! Tegen Christus. Kom,
mijn zoon, we gaan het eens bekijken, dat zal je wat afleiding geven!
Grote opluchting bij alle
aanwezigen; de opeengedrongen
groepen lossen op; jongere engelen verlaten de zaal; gedienstige
geesten maken zich gereed om zich met de troon bezig te houden, om
alles weer in een prachtige versierde orde te brengen; alle medische
apparaten worden verwijderd; daarvoor in de plaats worden, tijdens het
volgende, merkwaardige grote drievoeten naar binnen gebracht; de
groepen apostelen, martelaren, engelen, en barmhartige zusters
verwijderen zich op een plechtige en ordelijke manier; zodat op het
laatst alleen de drie godheden, de cherubijn en enige oudere engelen
overblijven.
God de Vader die geriefelijk op zijn
troon,
in halfliggende houding neergevlijd is, op donkersonore, plechtige
toon. Breng ons de wierookschalen en vuurpannen, - en wek in ons
alwetendheid en alomtegenwoordigheid op! –
De drievoeten worden in
het
midden van de zaal geplaatst, met
een bruin verdovend middel, vermengd met sandelhout, belegd en
vervolgens aangestoken; de deuren worden gesloten; de gedienstige
engelen verwijderen zich, de cherubijn als laatste. Men ziet de
godheden, terwijl de rookwolken zich verspreiden, langzaam terugzinken
en de ogen sluiten. Intussen zakt het doek.
Tweede bedrijf
Een pronkzaal in het pauselijke paleis in Rome, die op de
achtergrond door bogen met daarboven een galerij in rondbogenstijl
wordt afgesloten; de zaal is met de achterkant aanpalend aan de
huiskapel van de paus gesitueerd, van waaruit een verbinding met de op
de eerste verdieping gelegen galerij door het openen van de aldaar
zichtbare vensters mogelijk is, zodanig dat de galerij met het koor van
de kapel ongeveer op dezelfde hoogte gesitueerd is. – De hele
linkerkant (vanaf het toneel gezien) wordt door de paus met zijn
familie, de pauselijke hofhouding en de tafelende gasten ingenomen,
waar men rijkgedekte tafels met kostbaar servies en lichtkleurige,
opvallend hoge, driearmige kandelaars ziet staan. Het hele midden en de
rechterkant, met uitzondering van enige zich aan de uiterst
rechterzijde zich vormende en bezig zijnde groepen, blijft vrij voor de
komende ontwikkelingen en maskeraden. – Het loopt tegen de avond
van de
eerste Paasdag 1495; de spijzen worden net weggebracht. De paus is in
het geriefelijke, weinig opvallend kledij, van een huisprelaat (paars
met fluweel) gekleed en draagt een rond fluwelen kapje; alle overigen
in prachtige kostuums. - Uitstekend bedienend personeel;
onophoudelijk heen en weer geloop; levendige conversatie; herhaaldelijk
gelach; op de achtergrond onder de bogen is de muziek geplaatst; de
galerij met toeschouwers, mensen uit het volk, bezet; de groepen in de
zaal vormen zich, wisselen nieuwtjes uit en verspreiden zich weer.
–
Behalve de paus (Rodrigo Borgia, Alexander VI) een zestiger, zijn negen
kinderen Girolama, Isabella, Pier Luigi, Don Giovanni, Graaf van
Celano, Cesare, Don Gioffre, Lucretia, vijftig jaar, blond, opgewekt en
kinderlijk, Laura en Don Giovanni Borgia, een jongeman; zijn
schoondochter en schoonzoon, waaronder Dona Sancia, gemalin van Don
Gioffre; zijn neven en verwanten, waaronder Collerando Borgia,
aalmoezenier, bisschop van Coria en Monreale, Francesco Borgia,
aartsbisschop van Cosenza, schatmeester van de paus, Luigi Pietro
Borgia, kardinaal-diaken van Santa Maria; Rodrigo Borgia, kapitein van
de pauselijke garde; zijn vertrouwelingen waaronder Giovanni Lopez,
bisschop van Perugia, Pietro Caranza, geheim kamerheer, Giovanni Fera
da Ercilla en Remolina da Ilerda, leden van het heilige college, Juan
Marades, bisschop van Toul, geheim intendant; de twee maîtressen
van de
paus, de vroegere, Vanozza, 53 jaar; de huidige, Julia Farnese, 21
jaar; de laatste met haar gemaal Orsini, en haar broer, kardinaal
Alessandro Farnese zijn vertrouwelinge Adriana Mila, opvoedster van
zijn kinderen; Burcard, ceremoniemeester van de paus; aartsbisschoppen,
bisschoppen, kardinalen, pauselijke hoogwaardigheidsbekleders, Romeinse
dames, soldaten en personeel, mensen uit het volk; later courtisanes en
toneelspelers.
Don Gioffre. Heeft die Spanjaard vandaag
niet
alweer saai gepreekt?
De paus. Verschrikkelijk, het was niet om
aan te
horen. Tot Lucretia. Ik heb je de hele tijd tekentjes
gegeven, maar je hebt me niet begrepen.
Lucretiaslaperig. Ach, Pietro heeft
me
toch steeds met de voet aangestoten.
Don Gioffre. De Spanjaardheeft zijne
Heiligheid
ook niet begrepen; hij ging maar door met preken; en zijne Heiligheid
gaven toch duidelijke tekenen van ontevredenheid.
De paus. Hij komt uit Valencia; die kerels
daar
zijn zó koppig; als er een begint, houdt hij nooit meer op:
iedere
ervaring wordt een raket, ieder woord een knuppel. Gelach.
Francesco Borgia (de bisschop) Maar
hij
heeft wel eerlijk zijn best gedaan.
De paus. Eerlijkheid is altijd onhandigheid.
Don Gioffre. En het volk stond met
uitpuilende
ogen naar boven te kijken,spookachtige ogen, woedend, bezeten,
verslindend.
Don Giovanni. Omdat Dona Sancia steeds
fluisterde en giechelde.
Dona Sancia. Nee, omdat Lucretia steeds zat
te
snoepen.
Lucretia. Nee, omdat Laura ingedut was en
snurkte.
Don Gioffre. Ik geloof dat de parels van de
mooie Farnesehaar de ogen uitstaken.
Francesco Borgia (de bisschop) Kon
het
volk dat allemaal zien?
Lucretia. We zaten toch allemaal boven, op
het
koor, rechts en links van het altaar.
De paus. Nee, kinderen, dat is het niet!
Jullie
kunnen dan wel lachen en gekheid maken, parels dragen en snoepen, maar
ik heb er een paar Dominicanen tussen hen in zien zitten;
het zijn Florentijnen van San Marco, leerlingen van Savonarola, die
onruststoker. Ze ruien het volk op, kletsen en zetten spookachtige ogen
op….
Don Gioffre. Waarom verwijdert men die
dagdieven
niet?
Francesco Borgia. Ze zijn hier met een
speciale
opdracht. Ze hebben een conferentie met hun generale overste.
Don Giovanni. Oho, zijn we hier nu ook al
zover,
dat men de vrouwen de sieraden van het lijf rukt, op een hoop werpt en
verbrandt?
Don Gioffre. Laat uwe Heiligheid zich nog
langer
door die Florentijnse dwaas de wet voorschrijven?
De paus met de ogen knipperend. Wij
hebben hem uitgenodigd. – Hij komt niet.
Don Giovanni. Hoezo, weigert hij te
gehoorzamen?
De paus. Die de Medici beschermt hem.
– Lorenzo
heeft berouw gekregen en vraagt dagelijks aan Savonarola, of het er nog
naar uitziet dat hij in de hemel komt.
Lucretia. Wie is Savonarola, santo papa?
De paus. Van hem mogen jullie niet snoepen
en
parels dragen.
Gelach.
Don Gioffre mompelend. Is er geen
middel…? Hebben wij geen kerkelijk buskruit meer?
Cesaresinister, droog. Later!
–
Een groep edellieden,
uiterst
rechts, vanaf het toneel gezien.
Eerste edelman fluisterend. Weten
jullie, dat ze vannacht de hertog van Bisaglië in de Tiber hebben
gevonden?
Tweede edelman. Ja, hij is verdronken.
Derde edelman. Ja, en bovendien met drie
ernstige verwondingen!
Eerste edelman. Hij zou ’s nachts
ladderzat het
Vaticaan hebben verlaten….
Derde edelman. Het is tegenwoordig altijd
gevaarlijk ’s nachts het Vaticaan te verlaten, in wat voor
toestand dan
ook…en vooral als men de gemaal van de schone Lucretia is.
Tweede edelman. Hoe bedoel je…?
Derde edelman. Ik bedoel dat de hertog van
Bisaglië gisteravond in aanwezigheid van zijn gemalin Lucretia en
haar
broer Don Cesare gewurgd is. – Eerste en tweede edelman
lopen
ontdaan bij elkaar vandaan.
Tweede edelman. Maar die diepe wonden dan?
Derde edelman. Resten van een overval, die
een
bende gemaskerde mannen vier weken geleden op het Sint Pietersplein op
hem hebben gepleegd, en waar de hertog zo onbeschaamd voor was om
daarvan te willen genezen. Beiden schrikken opnieuw.
Eerste edelman. Maar kijk naar Lucretia, ze
is
net zo opgewekt als op haar huwelijksdag.
Derde edelman. Ze is een kind! Zijne
Heiligheid
heeft haar vanmorgen tot vorstin van Nepi uitgeroepen en stuurde haar
een grote mand met snoepgoed.
Tweede edelman. En weet de paus hoe de zaken
in
elkaar zitten?
Derde edelman. Alexander VI weet niets;
Rodrigo
Borgia weet alles.
Eerste edelman. En wat gaat hij doen?
Derde edelman. Hij gaat een zielemis voor de
in
de Tiber gevallen hertog lezen en de vorst van Ferrara berichten dat
Lucretia vrij is. –
Vanuit de achtergrond klinkt een dansmuziekje op. De drie
edellieden gaan uit elkaar. Op de achtergrond ziet men paartjes dansen.
Intussen is de tafel afgeruimd en weggedragen. Het hele gezelschap gaat
zitten en strekt zich uit op krukjes en kussens. De plaats in het
midden is nu leger geworden. De groepen blijven niet
onbewegelijk staan. Men staat op, loopt naar anderen toe, maakt een
babbeltje, drinkt en nipt van de aangeboden zoetigheden en keert naar
zijn plaats terug. Van de dansende paartjes hebben een aantal inmiddels
rust genomen. Enige dames komen verhit en opgewonden naar voren. De
paus neemt van een van de bedienden een mandje met snoepgoed af en
werpt ervan in de boezem van de dames. Vrolijk gelach beneden en vanaf
de galerij. Het muziekstuk is opgehouden.
De paus. Waar zitten onze clowns! –
Laat ze
binnenkomen! – En wij, wij gaan hier zitten. Naar links
wijzend,
waar de zitplaatsen zich bevinden; tegen Lucretia. Kom, mijn
kindje!
Pulcinello komt met
Colombia en
zijn gevolg op. Ze voeren een
mimisch spel op. Pulcinello in een witgepoederd pak met leren gordel,
plooikraag, puntmuts en zwart half masker, de narrenscepter in de hand,
spreekt eerst gedragen, met diepe buigingen, grimassen en pirouettes,
het publiek (op het toneel) toe; tegelijkertijd probeert hij zichzelf
opeens te wurgen, houdt zijn handen zo, alsof ze van iemand anders
zijn, steunt en kreunt en gaat sterven. Colombina komt van achteren
naar voren, schrikt blijkbaar, kan het niet aanzien en houdt de handen
voor het gezicht. De paus begrijpt de toespeling en dreigt met zijn
vinger. Daarop houden zij op en begint het eigenlijke spel op een
zodanige manier, dat Colombina, de jonge vrouw van de oude Pantalone,
door Pulcinello wordt ontvoerd en dat de echtgenoot wordt bedrogen.
Herhaaldelijk gelach tijdens het spel en een levendig vermaak.
De paustijdens het spel tegen Lucretia,
die
aan zijn voeten plaats heeft genomen, vleiend. Mijn hartje, je
hebt eigenlijk vandaag een trieste dag; jouw mooie hertog is zo
plotseling gestorven.
Lucretiakinderlijk. Ach ja, hij is
in de
Tiber gevallen.
De pausbetreurend. Heb je wel van
hem
gehouden?
Lucretiaals boven..Ach ja, heel veel!
De paus. Maak je maar niet druk, we hebben
al
weer een nieuwe voor je!
Lucretiaopgewekt. Net zo mooi als
mijn
hertog?
De paus. Nog mooier, mijn poesje.
Terwijl in het spel
Colombina en
Pulcinello elkaar achter de
rug van Pantalone luidruchtig kussen, en deze, zich plotseling
omkerend, een lading witte poeder in het gezicht krijgt en onbeholpen
heen en weer slingert, wat van alle kanten met luid gelach wordt
begroet, loopt de ceremoniemeester
Burcardop de paus toe. Uwe
Heiligheid, in de kapel zijn de vespers begonnen; de kerk is stampvol,
en het volk verwacht op eerste paasdag uw zegen.
De paus. Wij willen het spel zien; ook wij
zijn
door de dood van onze lieve schoonzoon te plotseling geschokt. –
Maak
die vensters daar – op de galerij wijzend – maar
open en zeg
tegen het volk, dat ik vanaf de galerij de vespers bijwoon.
De ceremoniemeester af.
Meteen daarop ziet men boven dat de vensters, tussen de ronde
bogen
van de galerij, waar het volk staat, van binnen uit de kerk naar
achteren worden geopend, zodat men zicht op de friezen, balken,
standbeelden en ontstoken hanglampen krijgt. – Intussen gaat het
spel
door. Terwijl Pulcinello met de narrenscepter de verward heen en weer
lopende Pantalone achternazit en op hem losslaat, en Colombina, zich
verstoppend, achter Pulcinello aanholt, hoort men plotseling uit de
vensters over de galerij heen op een weemoedig-smartelijke toon een
meerstemmig misgezang zingen.
Koor. De profundis clamavi
ad
te Domine; Domine exaudi vocem meam; Fiant aures tuae intendentes in
vocem deprecationis meae; Si iniquitates observaveris Domine, quis
sustinebit? Speravit anima mea in Domino; A custodia matutina usque ad
noctem; quia apud Dominum misericordia et copiosa apud eum redemptio.
Et ipse redimet nos ex omnibus iniquitatibus nostris.
Uit de diepte roep ik tot U, o Here; Here hoor mijn
stem;
laat Uw
oren opmerkende zijn op mijn luide smekingen; als gij Here, de
ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan? Mijn ziel
wacht op de Here, meer dan de wachters op de morgen, wachters op de
nacht; want hij de Here is goedertierenheid, bij hem is veel
verlossing. Hij zal ons verlossen van al onze ongerechtigheden. (Psalm
130)
Al bij de eerste tonen is
het
volk boven op de galerij schuw
van de vensters naar achteren geweken en heeft zich, kruistekens
slaand, half naar het inwendige van de kerk toegewend. Beneden ziet
men, meer op de achtergrond, enige ernstige gezichten en verlegen
gelaatsuitdrukkingen. Maar de paus met zijn familie blijft opgewekt, en
het spel gaat, zij het wat gedwongen, verder.
Kort na het misgezang
houdt ook
het spel op. De paus geeft het
orkest een teken, dat met een nieuw muziekstuk begint, waarop op de
achtergrond de paartjes dansen. Pulcinello en zijn groep nemen afscheid
met diepe en groteske buigingen. Men werpt hen goudstukken toe. De paus
wenkt Colombina naderbij, die hij over de wang aait en een bijzonder
geschenk in geld in de hand drukt, waarop zij met een handkus afscheid
neemt.
De paus klapt nadat de muziek is
opgehouden,
in de handen. Waar zijn onze schonen?
Op dit teken opent zich op
de
achtergrond van de galerij een
gordijn en betreden twaalf courtisanes van uitzonderlijke schoonheid,
gehuld in dunne, doorzichtige gewaden, de zaal en stellen zich rechts
op de voorgrond op; de paus gaat met de dames en heren uit zijn
omgeving naar hen toe, nemen hen nauwkeurig op en verwelkomen hen met
schertsende praatjes.
De paus nadat hij ze allemaal nauwkeurig
heeft bekeken, verbaasd. Waar is Pignaccia?
Een van de meisjes nadat ze eerst allemaal
verlegen hebben gezwegen. Ze is naar Karel in Napels.
(Karel VIII van Frankrijk, heeft zojuist Napels ingenomen.)
De paus. Wat? Lopen jullie ook naar onze
vijand over?
De paus trekt zich opnieuw
met zijn gevolg naar links terug,
waar zij zich weer, als eerder, in groepjes op krukjes en kussens
neervlijen; Lucretia op de schoot van haar vader, die haar streelt;
dienaren zetten de grote driearmige, een fel licht verspreidende,
kandelaars, die eerder op de tafels stonden, in het midden van de zaal
op de grond. Op een teken, door handgeklap, werpen de meisjes hun
kleren af; pauselijke dienaren, achter de heren staand, werpen uit
manden, over de toeschouwers heen, kastanjes in het midden van de zaal,
waar de meisjes zich op storten en waar ze om stoeien. Luid gelach. Er
vormt zich een kring rond de op de grond vechtende meisjes. Ook vanaf
de galerij, waar het volk intussen weer is samengedrongen, schalt luid
gelach op. Zodra een hoeveelheid kastanjes is opgeraapt, die de
courtisanes rechts naast hun kleren zorgvuldig op een hoop leggen,
worden nieuwe kastanjes gegooid en hetzelfde gevecht begint van voren
af aan. - Een van de meisjes, van wie het haar helemaal is
losgeraakt, komt te dicht bij een kandelaar en vat vlam. De paus
springt op – terwijl Lucretia op de grond glijdt – en dooft
het vuur
met zijn kleren.
De Paus als blijkt dat de kleine geen
schade
heeft opgelopen, slaat haar met de hand. Bengel dat je bent, dit
keer kon je op reis naar het hiernamaals! Lachen.
De courtisane. U had me in het vagevuur niet
langer laten branden dan hier, santo papa! Opnieuw gelach, waar de
paus aan meedoet.
Als de kastanjes allemaal
zijn
verdeeld, wordt geteld, en al
naar gelang van het aantal verzamelde vruchten worden onder de meisjes
prijzen verdeeld. Er begint een nieuw muzieknummer, en de dienaren
serveren verfrissingen. Luide conversatie in de zaal, vooral over de
kwaliteiten van de meisjes.
Als de muziek zwijgt
De paus klapt opnieuw in de handen.Laat
nu onze atleten binnen.
Aan de andere kant van de
galerij treden vanachter een gordijn
twee krachtige naakte mannen binnen, die naar de meisjes worden geleid,
en door haar aanblik in vervoering worden gebracht, om vervolgens, op
een tweede teken, de tweekamp te beginnen. Iedereen dromt om het
schouwspel heen, onder aanmoedigingen en bijvalsbetuigingen. Ook de
meisjes volgen met grote belangstelling het gevecht. Als de overwinnaar
zijn tegenstander onder luide bijval heeft gevloerd, loopt hij naar de
courtisanes toe, kiest onder spottende opmerkingen van alle aanwezigen
de mooiste uit en verlaat met haar de zaal. De overwonnene gaat alleen
weg. Daarop betreedt een tweede paar de zaal. – De opwinding
onder de
aanwezigen stijgt van minuut tot minuut. Woorden van bijval en
ophitsende opmerkingen worden met een steeds grotere belangstelling en
hartstocht in het midden geworpen. – Als de vijfde zijn
tegenstander
onder luidt geschreeuw en geklap heeft gevloerd en ook zijn keuze
maakt, klinkt op een zeer ernstige, tragische toon van binnen uit de
kerk, dwars over de booggalerij, het slotgezang van de vespers.
Veni sancte Spiritus.
Veni sancte Spiritus
Et emitte coelitus
Lucis tuae radium.
Veni pater pauperum
Veni dator munerum
Veni lumen cordium
Sine tuo nomine
Nihil est in homine,
Nihil est innoxium.
Lava quod est sordidum,
Riga quod est aridum,
Sana quod est saucium.
O lux beatissima
Reple cordis intima
Tuorum fidelium.
Kom, Heilige Geest
en zend uit de hemel
een srtaal van uw licht
kom, gever aller gaven
kom, licht van alle harten
Zonder uw goddelijke hulp
is er niets in de mens
niets dat vrij is van schuld
Reinig wat bevuild is
besproei wat verdord is
genees wat gewond is
O allerzaligst licht
vervul het diepste van het hart
uwer gelovigen
Er is na de eerste
akkoorden een
pijnlijke stilte ingetreden.
Het volk op de galerij is opnieuw geschrokken teruggeweken, om de
ruimte vóór de vensters vrij te maken. Een deel van de
aanwezigen
verlaat de zaal. – Inmiddels is de zesde worstelaar met zijn
partner
binnengekomen. De paus geeft door een teken het bevel om het spel voort
te zetten, waar zijn familie en vertrouwelingen met misnoegde blikken
over de verstoring gehoor aan geven, en dat tot de zevende worstelaar
onder begeleiding van kerkgezang voortgaat. – Als het laatste is
afgelopen, wordt de stemming weer wat hartelijker en de belangstelling
opgewekter. De kring om de worstelaars sluit zich weer. In de kerk ziet
men de hanglampen uitdoven en de vensters van binnenuit dichtgaan.
–
Het spel gaat door.
Bij de negende worstelaar
stuift
een boodschapper de zaal
binnen en fluistert opgewonden met de op de achtergrond aanwezigen. De
onrust plant zich naar voren voort. Men hoort roepen: wat is er aan de
hand? – Wat is er? –
Rodrigo Borgiakapitein van de pauselijke
garde. De Franse koning, uwe heiligheid, is terugkerend uit
Napels, in aantocht naar Rome en nog maar een paar mijl verwijderd.
De paus opspringend, opgewonden. Verduiveld!
– Op naar Orviëto! – De Spanjaarden en Catalanen
moeten ons begeleiden!
– Neem onze geldkisten en kostbaarheden mee! – De dames
moeten zich
klaar maken; geen bagage en muildieren; we reizen allemaal te paard!
Pallavicini blijft als gouverneur met een deel van de troepen in de
stad achter. Hij moet de koning met alle eer ontvangen, maar moet hem
in onze naam en die van de drie-enige God dreigen met de banvloek, als
een ongehoorzame zoon van de kerk, als hij langer dan vierentwintig uur
op ons grondgebied verblijft. – Cesare neemt het escorte van onze
stoet
over. – Vergeet het gouden misgerei niet! Weg! Iedereen zeer
opgewonden af.
De meisjeshun kleren weer aantrekkend,
juichend. Carlo komt! – Carlo komt! –
Het doek valt.
Derde bedrijf
Eerste scène
In de hemel; een geheim kamertje in blauw. Provisorische
troon, eenvoudig en comfortabel.
God de Vader, Maria,
Christus, de
duivel;
de eerste drie op hun stoelen; de laatste in zwart, nauwgesloten pak,
zeer slank, met spits gezicht, geheel geschoren, met verweerde,
afgeleefde, ergernisgroene en –gele gelaatstrekken, in zijn
bewegingen
de indruk van een fijne jood gevend, steunend op een been, het andere
opgetrokken, recht voor hen.
God de Vader ernstig en kortaf. Vriend,
wij hebben je laten roepen. – Het gaat om een speciale opdracht,
die…..stokt
…die een bijzondere vaardigheid vereist; - - ik weet dat je veel
denkt
– De duivel maakt een buiging – kun je
niet…stokt…het
gaat om, eh…een wezen, eh…een ding, dat…eh, een
invloed, - die, - de –
overeenkomstig uw wens walgelijke, volstrekt verwaarloosde mensheid
– de
duivel maakt een begrijpende, keurig spijtbetuigende beweging…eh,
voor ons weer op het pad van de deugd….eh, en de ware
zedelijkheid…op
een gevoeligstraffende manier zou kunnenterugvoeren, ….eh,
zodat…eh….naar
Christus toegewend – zeg jij het hem maar; - ik kan met
woorden
niet zo goed overweg; - ik heb altijd alleen maar gedaan; - nooit veel
woorden vuil gemaakt. –
Christus zich moeizaam oprichtend, na
enig
nadenken, vlotjes Mijnheer! Wij hadden gedacht uw hulp in te
roepen – in een kwestie, - - die u net zoveel voordeel zal
brengen als
onszelf, - - , ik bedoel, - die de mensheid – wat uw aardse
invloedsfeer betreft, op geen enkele manier aan u zal onttrekken, - ik
zeg dat nadrukkelijk, om bij u iedere verdenking in die richting meteen
bij voorbaat uit te sluiten – De duivel maakt een
vriendelijk
afwerende beweging met zijn hand, alsof iets dergelijks nooit in hem
zou zijn opgekomen – integendeel, die de mensheid op een
nog
uitvoeriger wijze dan voorheen aan deze invloedsfeer - zal onderwerpen:
- het gaat om een compromis, - om een overeenkomst aangaande de
verschuiving van de grenzen – onze beiderzijdse tot nu toe
fungerende
macht , - die geen van beide contracterende partijen moet kwetsen, - en
waarbij wij op uw beproefde kundigheid, uw scherpzinnigheid, uw tact,
uw – vergevingsgezinde welwillendheid, uw beschaving, uw –
uw - - Begint
te kuchen, wordt kortademig, steunt en hijgt, valt rochelend naar
achteren, zijn ogen puilen uit, het voorhoofd wordt zweterig, hij
krijgt een astmatische aanval.
Maria komt aanhuppelen, terwijl de
duivel
zeer elegant een terughoudende verlegenheid huichelt. Spaar je,
mijn zoon, - je moet niet praten, - dat is niet goed voor je, - je bent
ziek, - naar de duivel toegekeerd, vriendelijk – het
is toch
nergens voor nodig, dat men merkt, dat u het bent, die de zaak in
scène
zet – de duivel maakt een afwerend geruststellend gebaar
– alstublieft,
help ons, voor u zal het geen nadelige gevolgen hebben – knipoogt
naar
hem – u moet het zo begrijpen – wimpelt God de vader
af – dat
deze hier, doof, oud en gebrekkig is en u niets in de weg zal leggen; de
duivel maakt een buiging – het gaat in het kort om het
volgende:
door een ongelukkige influistering overgehaald – wijst naar
de
grijsaard - hebben wij een toestand in het pauselijk paleis in
Rome meegemaakt, in de vertrekken van de paus…hoe heet hij ook
alweer?...
Duivel vriendelijk in de rede vallend.Ah,
Alexander, de zesde met die naam, Rodrigo Borgia -
Maria. Helemaal juist, dieBorgia, -
ah,
het was scandaleus, het was afschuwelijk, - dat was me nog eens een
Paasmaal!...
God de Vader plotseling kakelend,
ongelofelijk ordinair. Jakkes! – Jakkes! – Jakkes!
Christus komt bij, valt in, bijna
geluidloos. Ja, - Jakkes! – Jakkes!...
Duivel in grote verwarring,
geërgerd,
onaangenaam getroffen…Ik verzoek u…onder deze
omstandigheden…moet
ik wel afzien….hier verder…wil zich,
achteruitschrijdend,
terugtrekken.
God de Vader zich herstellend, naar de
duivel toegewend.Mijn God! – Nee! – Ik bedoelde u
niet…
Duivel gepikeerd. Ah, maar
toch...
God de Vader. Nee, nee! – En nog een
keer nee!
Zo was het niet; het ontglipte ons…oude gewoonte…ik
vergat…
Duivel komt terug, keurig sussend,
bitter
glimlachend, knipt met zijn ene hand een stofje van de andere mouw af. Nou…nou…
Maria. Nee, nee, mijn vriend, jij bent een
van
de onzen; je mag niet boos worden – wij hebben je hulp veel te
hard
nodig; en – zeer luid tegen de grijsaard, hatelijk – een
belediging van onze zeergeliefde neef, onze bondgenoot, onze
teerbeminde broeder, zullen wij op geen enkele manier dulden – de
duivel buigt heel vriendelijk – de zaak is kortom als
volgt: van
een door de hoogste instantie – naar ginds wijzend – voorgenomen
totale vernietiging van het mensengeslacht op zwaarwegender gronden
afziend, hebben wij besloten, subtiel, zondvloedachtig wraak te nemen,
en hebben daarvoor iemand, een ding, een invloed, een kracht, een
persoon, een vergif, een iets, nodig , dat de goorheid van de mensen,
met name van de Napolitanen en de Romeinen in hun geslachtelijke
betrekkingen – ah, fi donc! – giet wat Eau de Cologne
op een
zakdoekje en houdt het voor zijn neus; lijkt zachtjes te snuiven;
loenst over de zakdoek heen naar de duivel - ah! ik voel me
al beter – vervolgend – die de bestialiteit van
de mannen en
vrouwen in hetgeen, dat uitsluitend in dienst van de voortplanting
staat, en slechts binnen deze begrenzing van de hen toegestane
betrekkingen en noodzakelijk lijkende contacten en omgang – ah,
c’est
terrible! – snuift opnieuw Eau de Cologne – enfin
– moet
indammen! – Begrijp je het nu?
Duivel in sonore bas – ietwat
theatraal. Ik
begrijp het.
God de Vaderkakelend. Ja, ja, -
moet
indammen! –
Christus met teringlijersstem..
Ja, ja, - moet indammen!
Duivel na enig nadenken.Moet het
heel
subtiel zijn? –
Maria de duivel haar zakdoekje
aanreikend,
heftig knikkend – als het ware voor de anderen meeknikkend. Inderdaad,
het moet heel subtiel zijn.
God de Vader kijkt glazig in het rond;
schijnt het niet helemaal begrepen te hebben; steunt ten slotte
instemmend, met een vettig schraapgeluid. Ja! – Ja! –
Christusnog steeds in katzwijm liggend,
langzaam bijkomend, fluisteren Ja, ja! -
Duivel staat de hele tijd met gebogen
hoofd,
nadenkend, twee vingers op de lippen. Moet het meteen gebeuren?
Maria. Natuurlijk, natuurlijk moet dat!
God de Vader als boven. Natuurlijk!
–
Natuurlijk! –
Christus wil zijn twee keer "natuurlijk"
zeggen, maar komt te laat en valt samen met de volgende woorden van
Maria, die niettemin verdergaat, met haar zakdoekje haar zoon, die met
smachtende blik al haar bewegingen volgt, kalmeert en afweert.
Maria tot de duivel: je zit op de
goede weg, mijn vriend, je kunt op onze instemming rekenen!
Duivel met een korte onaangedane blik op
Maria, vervolgens weer in zijn eerdere overpeinzing verzinkend; na een
lange pauze, waarin men alleen het rochelen van Christus hoort, met een
merkwaardige nadruk en hortend. Dan – zou men de angel, -
het
vergif, - eh, dat iets - de vinger veelbetekenend opheffend
–in de zaak zelf, in de – hm! – scherp kuchend
– in de
onderlinge betrekking zelf moeten leggen! –
Maria heel wereldwijs. C'est
charmant!
- C'est charmant! -
God de Vader begrijpt het niet echt,
kijkt
met grote bolronde waterige ogen toe en herhaalt meer in intonatie dan
met begrip de woorden van Maria. Ja, - ja, ja. -
Christus wil het ook herhalen, krijgt
het
echter zijn strot niet uit, is daar zelf van geschrokken, kijkt
angstig, eerst naar God de Vader, dan naar Maria en produceert
uiteindelijke een ritmisch en ongearticuleerd A, - a, - a! -
Duivel terwijl hij deze prestatie bij
Christus met een koele, zijn nadenken niet verder verstorende blik
volgt, verdergaand, zeer nadrukkelijk. Met zou het secreet bij de
geslachtsdaad moeten vergiftigen! –
Maria. Ah, hoe dan? – Dat wordt
interessant! Gaat
recht op haar stoel zitten.
God de Vader en Christus die
dit keer toch iets lijken te hebben gehoord, houden hun blik starend op
de duivel gericht.
Duivel de net ontstane gedachte
herhalend,
als ware het om die nog een keer te proeven. Men zou het secreet
bij de geslachtsdaad moeten vergiftigen!
Maria Je bedoelt het zaad? Houdt het
zakdoekje een ogenblik voor de mond, alsof ze iets vies inslikt.
Duivel invallend. Nee, Nee! –
Niet het
zaad, niet het ei; - anders zou het nageslacht daaronder lijden, en,
gedegenereerd en raar geworden, niet meer te krijgen zijn! – Dat
moet
echter ook aan de beurt komen! – Nee, het zaad en het ei moeten
onaangetast blijven, zodat de voortplanting van de mensen rustig
verdergaat. – Maar de dader, de zorgeloos met zijn instinct er op
los
neukende, moet door een klein bijproduct worden vergiftigd, door een
iets, dat tegelijkertijd met zaad en ei wordt geproduceerd, en dat,
zoals bij de slang, niet langer de bezitter, maar zijn tegenspeler,
zijn vis-à-vis in de seksuele dans – pardon! – als
ik het zo mag zeggen
– Maria trekt ten teken van een bewonderend begrip de
wenkbrauwen
op – infecteert – zodat de man de vrouw, of de vrouw
de man, in
het meest gunstige geval ze elkaar kunnen infecteren, - niets
vermoedend – geheel in de vervoering opgegaan – ja, in de
illusie van
het hoogste geluk – maakt naar Maria een beweging met de
hand, of
hij is begrepen, die dat met het zakdoekje opgewekt en begrijpend
accepteert – zodat ze stamelend als kinderen de mist in
gaan!!!’
Maria. C'est glorieux! - C'est charmant! -
C'est
diabolique! - Mais comment?...
God de Vader en Christus staren
wezenloos verder.
Duivel. Ah, madame, laat dat maar aan mij
over! -
Maria. Goed! Maar onder één
voorwaarde. Wat je
ook met de mensen uithaalt, ze moeten de behoefte blijven voelen om
verlost te worden! –
Duivel beheerst. Dat
zullen ze
blijven voelen!
Maria. Ze moeten ook verlost kunnen blijven
worden!
Duivelde armen, als een verkoper, tot
schouderhoogte optillend. Verlost kunnen worden, - nadat ik ze
heb vergiftigd, - op speciaal verzoek heb vergiftigd, - dat kan haast
niet.-
Maria van haar troon opspringend, in de
richting van God de Vader snellend. Ja, dan is de hele zaak voor
niets! – Als wij de mensen niet meer kunnen verlossen, wat moeten
we
dan met dat hele gedoe?! –
God de Vader en Christus heffen
vertwijfeld de handen omhoog; Christus, die wat bijkomt, volgt vanaf
dat moment de zaak weer met een meer levendige belangstelling.
Duiveldraait zich met een sardonische
glimlach op zijn rechterhiel om en haalt met een gemaakt medeleven, als
een handelsjood, zijn schouders op. Pijnlijk moment. De zaak lijkt niet
tot stand te zullen komen. – Pauze.
Maria om iedereen te amuseren, gaat
langzaam
naar haar plaats terug, en vraagt opeens met vriendelijke stem aan de
duivel. Tussen haakjes! Hoe gaat het met je voet?
Duivel op de afleidingsmanoeuvre
reagerend. Och, - zozo! - Niet beter, - maar ook niet echt
slechter! – Mijn God – op zijn korte been slaand
– dat wordt
niet meer anders! – rotapparaat! –
Maria wat zachter. Komt dat door
je
val?
Duivel begripvol, lang zwijgend en
ernstig
knikkend.
Maria heel vriendelijk. Nou, hoe
gaat
het verder met je grootmoeder?
Duivelook heel vriendelijk. Lilith?
–
O, dank je, - heel goed!
Maria. En de kleintjes?
Duivel. Dank je! Dank je! – Allemaal
gezond! –
Nieuwe pauze. Maria, weifelend, loop eindelijk naar God de
Vader toe, waar ze enige tijd rustig mee praat. Vervolgens:
God de Vader opvallend bij de tijd.
Voyons! Voyons! Mijn vriend, je moet toch iets kunnen bedenken, iets
wat de mensheid vergiftigt, zonder haar helemaal te gronde te richten!
– Wij zullen ze dan wel weer verlossen! – Nietwaar, mijn
zoon?
Christus. Wij zullen ze dan weer verlossen!
Maria. Wij moeten ze dan weer
verlossen!
Duivel. Dan is de opdracht te ingewikkeld!
– Het
moet tegelijkertijd smerig en liefdevol en giftig zijn! – Als ik
ze
straks in hun geheime, amoureuze betrekkingen hevig moet treffen, en ze
op dat moment moet vergiftigen, dan moet de ziel ook mee! – Want
ook de
ziel doet er aan mee! –
God de Vader verbijsterd. De ziel
doet
er ook aan mee? -
Christus ook verbijsterd, maar
werktuigelijk
herhalend. De ziel doet er ook aan mee? –
Maria bevestigend, en meer in zichzelf,
alsof ze het zich herinnert. De ziel doet er inderdaad ook aan
mee! –
Duivelna een tijdje tegen God, ietwat
spottend. Mijn God, u bent toch de schepper! Weet u dan niets?
–
God de Vader onwillig. Wij –
eh –
scheppen nu niet meer. – Wij zijn moe! – Het terrein van
het aardse en
de zinnelijkheid, behoren tot jouw invloedssfeer. – Denk maar na,
hoe
je het gaat doen; bevlek de ziel, maar hij moet wel weer te genezen
zijn!
Christus nog steeds zwakjes, wil het
laatste
herhalen, komt echter niet verder dan Bevlek – de –
ziel…
Duivel tegen God de Vader. Het
moet ze
tot liefde aansporen, zeg je, en ze tegelijkertijd vergiftigen?
God de Vader. Natuurlijk, anders happen ze
niet!
Christus herademend. In de wellust
zijn ze blind, heb ik gehoord,
Maria. Met spek vangt men muizen!
God de Vader. Kijk eens in je heksenketel!
Daar
zit allerlei troep in; in je hel heb je ook zoveel opgestapeld; je bent
toch een meester in dat soort creaties! Schep, brouw, maak en meng wat
bij elkaar!
Maria. Het moet in ieder geval heel
verleidelijk
zijn. – Zo mogelijk iets iets met een vrouw.
Christus. Ja, heel verleidelijk zijn.
Duivel met een gedachte bezig. Het
moet tegelijk geil en vernietigend zijn, zeg je? – En toch de
ziel niet
definitief vernietigen?
Alledrie tegelijk en onder elkaar. Geil
– vernietigend – verleidelijk – wellustig –
gruwelijk – hersenen en
aderen verbrandend –
God de Vader Maar niet de ziel! –
Vanwege de
wroeging! – Vanwege de wanhoop! –
Duivel zijn gedachtegang plotseling
beëindigend. Stop, nu heb ik iets! – Zal eens met
Herodias
praten! Halfluid voor zichzelf. Geil en vernietigend
tegelijk! – Hardop. Ik bedenk wel wat! –
Maria. God zij dank!
Duivel aanstalten makend om te gaan. Ik
geloof dat ik het heb!
God de Vader. Bravo! Bravo!
Maria. Bravo! Bravo!
Christus. Bravo! Bravo!
Alledrie vrolijk opstaand, voor zover
het
lukt; zachtjes in de handen klappend. Bravo, duivel, bravo!
Bravissimo!
Duivel afscheid nemend en bij het weggaan
ze
allemaal te vlug af. Ik kom gauw terug! – Af –
Buiten,als
hij de deur opent, ziet hij een paar jongere engelen, die hebben
afgeluisterd. Hij grijpt de dichtstbijzijnde bij de vleugel en schudt
hem stevig door elkaar. Onder een vreselijk geschreeuw loopt die samen
met de anderen weg. – Men ziet hoe de duivel buiten een valluik
opent,
waardoor hij naar beneden afdaalt, en dat hij achter zich sluit. De
drie godheden verdwijnen bij de volgende decorwisseling, aan de
rechterkant, achter de coulissen.
Het doek valt.
Tweede scène (decorwisseling)
Het hemelkamertje stijgt langzaam naar boven; het toneel
wordt
donkerder en maakt plaats voor een boogvormig gewelfde, zich naar
beneden voortzettende, duistere, met grijze zandstenen blokken
gemetselde tunnel, die zich als het inwendige van een toren of put
schijnbaar tot in het oneindige naar beneden uitstrekt, en waar zich
aan het einde een vermolmde, gebarricadeerde, veelvuldig opgelapte
houten trap bevindt. Weldra ziet men hoe de duivel daarop afdaalt, niet
zonder moeite, steunend, zich aan de leuning vasthoudend, terwijl de
zich tegelijkertijd naar boven verplaatsende scène hem niet uit
het oog
verliest. Wonderbaarlijke vogels en monsters, die deels op stokken
zitten, deels in nissen van de muur liggen, snuiven en krassen hem met
hese kreten tegemoet. – Na enige tijd mondt deze putachtige gang
uit in
een vrij grote, duistere, kelderachtige ruimte, die door een tranige
olielamp slechts gedeeltelijk wordt verlicht en waarin verder niets
anders valt te bekennen, dan een uit biezen en vlechtwerk slordig
geconstrueerde slaapplaats, rechts op de voorgrond. De olielamp bevindt
zich aan de andere kant en meer op de achtergrond. De duivel, die
vermoeid en hinkend arriveert, loopt zuchtend een paar passen heen en
weer; begeeft zich vervolgens naar achteren; men hoort hoe een zware
kist wordt opengemaakt; hij ontdoet zich van zijn strakke, zwarte
gewaad, dat hij netjes in een van de laden legt, om spoedig daarop in
een uit dierenhuiden samengeflanste, warme mantel naar voren te komen.
Hij loopt steunend eerst weer een paar passen heen en weer, alsof hij
niet weer waar hij naar toe moet, en gaat ten slotte dwars op zijn
biezenbed zitten, trekt zijn benen op en begraaft zijn handen in het
wollige hoofdhaar, op die manier voorhoofd en bovenkant van het gezicht
bedekkend.
Duivel in zichzelf pratend. Daar
zit
je dan, hond; weer alleen; weer terug bij jezelf; terug van de
audiëntie; een ouderloze vent, zonder aanzien en reputatie; en je
hebt
de vergulden zalen van de elite en voornamen weer een keer gezien. Maar
jij bent en blijft de ploert, de spitsboef, de bedrieger. En die daar
boven, die mogen doen wat ze willen, het mag nog zo banaal, laag of
gemeen zijn, het is altijd edel en voornaam, omdat het in de zalen van
de adel gebeurt. En jij mag doen wat je wilt – en al wroet jij je
met
je kop naar het andere eind van de wereld – het is altijd laag,
gemeen
en schofterig. - Pauze; overlegt. Als je een graaf zou zijn,
dan zou ook jouw kromme been grafelijk zijn. En als je daarboven alleen
maar een deurwachter zou zijn, dan zou ook jouw hoofd en je gedachten
hemels en engelachtig zijn, net als het gewaad, dat je dan zou dragen.
Maar zo ben je en blijf je een hond! – Alleen als je wat voor hen
kan
doen, wat ze zelf niet kunnen, of wat te smerig voor ze is, dan lachen
ze je toe en zeggen: "Mijn vriend! Mijn vriend!" Maar als de
audiëntie
voorbij is, moet je weer naar beneden in het stof en de modder, en dan
heet het "Foei, verduiveld! Foei, verduiveld! – En zo ben jij je
leven
lang een aardse, gebochelde en gesloopte kerel, en hink je met je voet
wat rond, en vreet je vol met ergernis en gramschap!...
En toch! En toch ben jij meer! Bent meer dan die oelewappers
in hun
geluk en luchtkasteel! Je staat midden in de wereld; en in jouw hoofd
zitten de gedachten van de wereld! En als jij hier alleen bent, alleen
met je grondlucht, en als het licht in je hoofd zich ontsteekt, dan
ontstaat in die verbitterde kop, midden in de vertwijfeling, een vonk,
een vergif, een kracht, die als een bliksemschicht, inslaand en
donderend, door de wereld schiet en de leeghoofden in hun
wolkenkoekoeksnest laat sidderen - Jij hoeft geen tiara te dragen, geen
ambrozijn of champagne te drinken en je klaterend en luisterrijk voor
te doen, om gelukkig te zijn. Je bent zo al gelukkig; gelukkig zoals de
anderen helemaal niet gelukkig kunnen zijn! Gelukkig in dit aardhol, in
deze waardevolle tunnel, in deze vleug aardsheid en kruidigheid, deze
wereldgeur, die jou sterkt en staalt en gedachten doet ontstaan en aan
het werk zet. - Jij hebt geen voorouders en archief nodig; jij
bent puur en zuiver; mag opnieuw beginnen; hoeft niet niets te doen; de
arbeid is je voorvader! Jij projecteert je voorgeslacht in de toekomst!
– Werk! Werk! – Springt op. Aan het werk dus!
Hij loopt geruime tijd
heen en
weer, blijft regelmatig staan
en denkt na.
Het moet dus verleidelijk zijn, dat ding, - ja natuurlijk,
"Anders
happen ze niet", - "iets vrouw-achtigs", zei Maria; - uitstekend!
– De
vrouwen kennen hun eigen sekse altijd het beste. – Maar het moet
ook
giftig zijn; daar zit net de straf in; en ze moeten het gif niet
merken, het inslikken als limonade; - uitstekend! – dat is te
maken. –
Maar daarbij moeten ziel én lichaam worden vergiftigd; maar niet
voorgoed; alleen maar tot wanhoop, tot krankzinnigheid toe; ze willen
dus zien hoe de mensheid buigt en breekt; hoe ze hun ziel leegkotsen
als een maag; - ik begrijp het; - maar de ziel moet weer te repareren
zijn; - "verlosbaar", zoals zij het noemen; - nou, die lol zal ik ze
voorlopig gunnen; hun én hun; - over het lichaam hebben ze niks
gezegd;
uitstekend! – Alsof je die twee van elkaar kunt scheiden! –
Als ik het
lichaam door en door heb verpest, en de hele persoon naar de kloten
gaat - ach, pardon – kapot gaat, dan zouden zij de ziel,
terwijl
die al naar mij toe op weg is, nog willen verlossen! –
Barmhartigheid!
– nou, dat moet nog blijken. – Loopt weer zwijgend
heen en weer. Maar
wat moet dat nou voor gif zijn? Dat verwoest en toch niet verwoest?
–
Met organische en chemische vergiften red ik het niet! – Ik kan
ook
niet kwantitatief te werk gaan. En zij die troep dan maar slikken en
slikken – vooral omdat het zo zoet is – en dan pardoes
neervallen! Dat
kan ik niet doseren. Ik kan toch geen ellenlang recept aan het
nachtkastje plakken; - zo en zoveel per keer! – Het moet dus een
lekker, nieuw en heel bijzonder gif zijn! – Dat de gever, noch de
ontvanger meteen vergiftigt! – Dus moet het een lekker, sluipend,
langzaamwerkend iets zijn, dat rustig verder op de ander overgaat, en
dat via een aantal levende exemplaren altijd vers verkrijgbaar is! -
Dus – moet het gif iets met de grootste verrukking van de mens te
maken
hebben, met de liefdesroes, met het het meest onnozele en meest
kostbare geluk, dat ze bezitten: dan is het zeker dat het iedereen
bereikt! – Ja, dat wil zeggen, dat was eigenlijk mijn idee!
– geen verkwanselen van een geestelijk eigendom! – Nou, ja!
– Hoe nu
verder? – Waar moet je nu zo’n vergif vandaan halen? Overlegt,
blijft staan. Nou, uit jezelf – gaaf. Bestaat er soms iets
giftigers, iets wat dieper in de aderen doordringt, dan jijzelf?
–
Uitstekend! – Hoe verder? – Hoe ga je het nu aanpakken?
– Nadenkend,
heel langzaam, met gestrekte wijsvinger zichzelf voorzeggend – Je
moet het gif, dat op zich misschien te sterk is en dodelijk zou zijn,
eerst organisch verzwakken en dan in een levende persoon zijn werk
laten doen! Klapt in zijn handen. Hopla, dat is het! –
Nog
een keer: je moet het iets eerst organisch zo mild maken, dat het
aanvankelijk voor hun magen en levers goed te verdragen is, en het
tegelijkertijd in een levend wezen, dat op hen lijkt, belichamen!
Sakkerloot! – En ten tweede: dat levende wezen moet een vrouw
zijn! –
En ten derde: die vrouw moet mooi zijn; en ik haar vader! –
Sapristi! – Wrijft zich in de handen. Komen wij ook
eens aan
voortplanten
toe! – Loopt een hele tijd opgewonden heen en weer….Nou,
en
als ik dat kunststuk volbreng, wat krijg ik daar dan voor? –
Vriend,
pas op! Deze kans komt niet weer! Haal nu maar de lang opgespaarde
spijskaart van je wensen tevoorschijn! – Denkt na. – Die
trap daar – kijkt naar boven – moet Hij voor mij
repareren.
Die rotzooi. Als ik daar een keer uitglij en mijn voet breek, ben ik
helemaal kreupel. – Bovendien, dat valluik daar boven, is mij
onwaardig. Daar stoor ik me al zolang aan. Daar moet een mooie vrije
toegang komen, met een leuning eraan en een paar tapijten. – En
die
audiëntieflauwekul ben ik ook al lang zat. – Wordt daar
boven de
toegang vrij, dan moet ik ook vrije toegang hebben! Ik moet altijd
zomaar kunnen komen. – Hij kwam ook steeds onaangediend bij mij
beneden. – Verder – zeer beslist – moet
hij mij mijn boeken
vrij laten drukken en de meest uitgebreide verspreiding in de hemel en
op aarde toestaan. Dat moet ik hoe dan ook hebben. Anders ga ik
helemaal niet aan het werk. Losbarstend. Als iemand denkt en
hij mag zijn gedachten niet meer aan anderen meedelen, dan dat is de
gruwelijkste van alle folteringen. – Dat anderen nádenken,
wat jij hebt
vóórgedacht, die zuiverste verrukking, die droppel lust,
dat vat vol
gramschap genietbaar maken, is dat nou zo moeilijk te begrijpen?!
– Dus
dat is numero één! – Vervolgens – moet de
ventilatie hier beter worden.
– staart lange tijd naar de zoldering…Eigenlijk
zou ik dat
ding hier met gouden lijsten moeten laten opdoffen. – Ach, - het
zou
toch niet lichter worden…Hoe zou het zijn, als Hij me tot graaf
zou
uitroepen? – Graaf Miraviglioso! Of heel Italiaans: Conte di
Miraviglioso; Signor Conte di Miraviglioso. – Foei, schaam je!
Had je
niet gezegd dat je een eerlijke vent wil blijven? – Nou ja, ik
wilde
alleen binnen een heel korte tijd dat mieterse gevoel hebben, om zonder
enige reden iets te zijn. Gewoon binnen acht dagen. – De titel
kan ik
dan wel aan mijn loopjongen schenken. - …Bij die gelegenheid zou
ik me
wel een paar onderscheidingen kunnen laten geven! – Maar daar is
het
hier beneden weer niet licht genoeg voor. Aan de verlichting mankeert
hier nogal wat. – Wat nog meer? – Een iets betere
garderobe! Dit
Spaanse kostuum draag ik nu al sedert Philips II. Het is schandalig.
– Fel. En alleen mijn buitengewone nauwgezetheid staat
mij nog toe,
toch
nog boven te verschijnen. – En dan, in Godsnaam, wat meubilair.
Een
paar pond paardenhaar ben ik toch wel waard. En een paar warme dekens.
– Verder! – Een paar tressen aan mijn kleren, op zijn minst
de rang van
luitenant! – Vervolgens, indelen, minstens in de hoogste
hofdienaarsklasse; mijn God, ik help die mensen toch op een
buitengewone manier. – Verder: zo’n klein "van" voor mijn
naam – en de
mogelijkheid tot een verbintenis op stand, met iemand van de
engelenklasse; God, zo’n teer schepseltje naast me, het zou
verrukkelijk zijn; ze mag zo slank en jong zijn, als ze wil; ik maak
haar wel in orde! - Wat nog meer? – Een gouden sabelkwast, de
titel van
kamerheer, een klein kroontje, een Spaanse kraag of…houdt
zich
plotseling in, grijpt met beide handen naar zijn voorhoofd en brult het
op een dierlijke manier uit. Ach! – Ach! – Blijf weg!
– Hij
houdt zijn armen ver voor zich uit, alsof hij iets, dat om hem af komt,
weg wil duwen, en wijkt naar achteren. Ach! – Het komt!
– Het
heeft me te pakken! – Jij hond, heb ik je het niet gezegd, als je
uit
het gareel loopt, grijpt het je! – Gadverdamme! – Spuugt,
alsof
hij iets uit zijn inwendige wil verwijderen. Gadverdamme! –
Het
komt! – De walging, - het heeft me te pakken! – Gadver!
– Gadver! – O,
het is al te laat! – Walging! Walging! Verdomde troep! – Hij
kronkelt. Weet je het niet meer? – Weet je niet dat jij
alleen in
kommer en kwel, in de duisternis, alleen onder de martelaren gedijt?
–
En dan wil mijnheer ook nog trots zijn! - Ach, ach – Hij
maakt
worgbewegingen, sleept zich naar zijn legerstede, werpt zich daar op
zijn buik neer, kronkelt in krampen, rukt stro uit de matras, maakt
daar een prop van en steekt die met een intens woedend welbehagen in
zijn mond; - wordt dan langzamerhand wat rustiger, ligt er
bewegingsloos bij en lijkt te slapen. – lange pauze.
Intussen is op de
achtergrond,
aan de achterzijde van het
gewelf, het toneel weer lichter geworden; het tafereel wordt lichter en
lichter, op het laatst doorzichtig; er ontstaat een, naar het schijnt,
onmetelijk perspectief; geleidelijk verdwijnt ook de laatste wazige
sluier, en men ontwaart een enorme dodenakker, waarop een schier
onvoorstelbaar aantal, blijkbaar louter vrouwen, met lijfelijke
gestalten, in grauwe gewaden, de een gehurkt, de ander rechtop, deels
steunend op de armen, deels het gezicht in de armen begraven, alsof ze
daar lagen te slapen; het geheel overgoten met een kil, glinsterend,
maanlichtachtig schemerlicht. – Diepe stilte.
Duivel wordt langzaam wakker, heft zich,
op
zijn handen steunend, krachteloos omhoog; als hij zich omdraait en het
tafereel aanschouwt, richt hij zich plotseling op tot zit, rukt de prop
uit zijn mond Ah! – jullie zijn mij vooruitgesneld,
gedachten! – Aanschouwt
lange tijd verrukt het tafereel. Jullie zijn werkelijkheid
geworden, mijn goede gedachten! – En de slechte hebben zich in
mijn
maag opgehoopt en hebben mij ziek gemaakt; - zo hoort het! – Je
hebt
geboet, - en bent nu weer een eerlijke vent! Gaat, nog steeds een
beetje uitgeput, weer in een meer rustende houding liggen, maar zo, dat
hij het tafereel in het oog houdt – krachteloos en traag. Wie
van
hen moet ik nu als moeder voor mijn grandioze schepsel uitkiezen? -
…Mooi! – Verleidelijk! – Zinnelijk! – Giftig!
– Hersenen en aderen
verschroeiend! – Argeloos! – Onhandig! – Gruwelijk!
– Onberekenbaar! –
Zielssmerig! – Onnozel! – Lange pauze. –
Dan gaat hij zitten en
roept met
halfluide, maar heldere stem,
zoetgevooisd.
Helena van Sparta – de geliefde van Priamus –
Koningin van Troje!
Op de achtergrond verheft
zich
uit de rij van slapenden
langzaam een gestalte met een lange slepende mantel, die om het middel
door een gelijkkleurige strik wordt samengehouden, komt langzaam, als
slaapdronken, met gesloten ogen, met het lichtschijnsel van het
dodenrijk om zich heen, naar voren en blijft voor de duivel staan.
Duivel. Jij bent destijds op die jonge
melkmuil,
die Trojaanse prins, verliefd geworden en ermee vandoor gegaan, en hebt
je man, de koning, in de steek gelaten; alleen uit verliefdheid?
– Helena
knikt met het hoofd traag van nee. – Wat? Niet eens
verliefd? –
Uit nieuwsgierigheid? Ze lijkt zich te bezinnen; knikt dan
slaapdronken. – Alleen omdat je er zin in had? – Helena
knikt. – En toen daarna de oorlog uitbrak, wat dacht je
toen? – Knikt
werktuigelijk, bezint zich echter en knikt dan van nee. – Dacht
je: het is nu eenmaal zo? – Knikt bevestigend. – Ga
weg, ga
maar weer slapen – arm, dom schepsel! –
Ze wacht een ogenblik,
draait
zich dan langzaam om en gaat
naar haar plaats terug, zoals ze is gekomen.
Duivel na een pauze, met dezelfde
heldere,
zoetgevooisde stem. Phryne – uit Athene – meest
gehaaide van alle
hoeren – kom! Vanuit de dodenakker verheft zich uit een
andere rij
een vrouw, hetzelfde gekleed als de andere en komt naderbij. - Zuiverste
van alle tovenaressen, jij hebt duizenden mannen in jouw web gelokt, ze
arm en ellendig gemaakt, hun geld en gedachten ontroofd, - hebt met
filosofen de draak gestoken, - rechters omgekocht, - staatswetten
nietig verklaard, - oorlogen beraamd, - rijkdommen opgehoopt, - hebt je
als een godin gedragen, - je laten aanbidden, - hebt je vaderland
belachelijk gemaakt, - wilde je naam als een gore reclame op de muren
van Thebe schrijven, - en je daarvoor laten betalen, - hebt je naakt
aan het volk vertoond, - in Korinthe tempels en standbeelden voor je
laten oprichten, - hebt verdergehoerd, tot je haren wit werden –
en
bent uiteindelijk in een tempel, waarin je je toevlucht had gezocht,
als een onrein dier doodgeslagen? – Knikt telkens zwijgend
op alle
vragen. – Waarom? – Uit liefde? – Knikt
van nee – Uit
een gril? – Nee. – Omdat je mooier en zuiverder
was dan alle
anderen? – Nee. – Heb je daar nou echt niks bij
bedacht? – Knikt
nee. – Heb je het gewoon laten gebeuren? – Knikt
van ja. – Ga
maar, onnozel kind, jij bent onschuldig! –
Gaat langzaam en zwijgend
af, net
als de eerste.
Duivel na een pauze, net als boven.Heloïse
– abdis van de Vertrooster – latiniste uit de 12e eeuw
– Een derde
gestalte verheft zich uit de dodenakker omhoog en komt in hetzelfde
gewaad, als de vorigen, naderbij. – Jij hebt gestudeerd, -
en
hebt liefgehad, - en hebt kinderen voortgebracht, - en hebt je leraar
Abelard, het licht van de eeuw, verleid – en je familie tot spot
en
schande gemaakt, - tot zij jouw geliefde tot kapoen maakten – en
jou
tot non, - en hebt vervolgens jouw gesneden Abelard verder bemind - en
hebt hem bronstige brieven geschreven, - tot men jou tot abdis maakte;
- en als abdis heb je verder gestudeerd, en bent doorgegaan met hem te
beminnen, en hebt hem verder – tenminste in je verbeelding
– kinderen
geschonken en met jouw allang afgekoelde vriend imaginaire gruwels
bedreven, die men zelfs in de hel niet mag vertellen, - en je hebt hem
geschreven, dat je liever Abelards hoer wilde zijn, dan de rechtmatige
gemalin van de keizer; - en toen hij stierf, heb je zijn lijk laten
komen en hebt hem nog steeds bemind, en hebt hem met je eigen handen
begraven; - en vervolgens heb je hem nog twintig jaar lang ten koste
van je verbeelding verder bemind; - tot je zelf stierf? – Heeft
op
alle vragen zwijgend geknikt. Waarom? – Uit liefde? –
Knikt
heftig van ja. – Uit zuivere liefde? – Knikt
indringend van
ja. – Kind, dan ben jij al rijp voor de hemel! – Houd
je gereed,
als de bazuin klinkt, ben je als eerste aan de beurt! – Ga
intussen
maar en slaap verder! –
Gestalte gaat af.
Duivel in zichzelf. Ik heb toch
verdomd weinig schitterends in de hel, moet toch eens wat
gedrochtelijks laten komen! – Denkt na, en na een pauze. Agrippina
– moeder, gemalin en moordenares van de keizer – kom!
– op een
andere plek rijst een gestalte omhoog. – Jij hebt nogal wat
op je
kerfstok, vriendin; - op je veertiende huw jij je man, en verwaardigt
je hem na negen jaar een van de grootste gedrochten, Nero, te baren?
- Daar kan je niets aan doen! – Troost je, we hebben op dit
moment een school, die je bewijst, dat je ook voor de rest niet
verantwoordelijk bent; alleen is die leer nog niet tot in de hemel
doorgedrongen. – Je verwaarloost dus je man, en geeft je aan
Lepidus
over; - dat was destijds de gewoonte! – Vervolgens ga je een
verbond
aan met je vrijer, om je broer, keizer Caligula, te vermoorden; - het
lukt niet! – Ook daar kun je niets aan doen, - dat wil zeggen, je
was
niet slim genoeg! – Natuurlijk werd je verbannen! –
Uiteindelijk werd
Caligula echter toch vermoord – zoals dat destijds de gewoonte
was – en
jij wordt weer geschikt voor het hof; vervolgens probeer je tevergeefs,
een aantal andere Romeinen in te palmen, tot eindelijk de rijke
advocaat Passimus – die ik toch voor verstandiger had gehouden -
zo
goed is, en met jou een tweede huwelijk aangaat; jij vergiftigt hem en
sleept zijn erfenis binnen! – Maar dat hebben anderen al
vóór jou
gedaan, dat was destijds de gewoonte! – Je volgende staaltje was
daarentegen al veel origineler: je speelt zo slim achter de coulissen
–vanuit je villa – dat je keizerin Messalina door haar
gemaal, keizer
Claudius, laat afslachten, huwt vervolgens zelf keizer Claudius en
wordt keizerin! – wat dan volgt, de door jou geënsceneerde
zelfmoord
van Lucius Silanus, de verbanning van zijn zuster Junia en de
verbanning van Lollia Paulina, wier hoofd jij naderhand uit het
verbanningsoord laat terughalen, waren meer bijkomstigheden; jij volgde
daarin de zeden van je tijd. – Dan neem je de bijnaam "Augusta"
aan, de
heilige, laat je zoon Nero door je nieuwe gemaal, keizer Claudius,
adopteren, laat hem vervolgens met de dochter van keizer Claudius,
Octavia, huwen, vergiftigt dan die keizer, jouw gemaal, en roept
je zoon Nero tot keizer uit. – Das was destijds namelijk helemaal
nieuw! – Vervolgens vergiftig je nog een paar consuls, proconsuls
en
medeminnaressen, en wordt ten slotte door je eigen zoon Nero vermoord!
– De gestalte heeft op alle vragen zwijgend geknikt. –
Luister
eens, Agrippina, jij bent een heel charmante figuur, maar ik mis in je
hele optreden het wezenlijk kunstzinnige – de naïveteit
– alles hangt
van jouw mateloze eerzucht af! – Dat is ziekelijk! – We
vatten de zaak
tegenwoordig anders op! – Niet één mooie moord in
je hele verhaal! – Ik
kan je echt niet gebruiken! – Ga maar weg en slaap maar weer in:
-
Slaap zacht! –
Gestalte af.
Duivel na enig nadenken, in zichzelf. Nu
heb ik nog een exemplaar, Herodias; - maar ho – hoe was het ook
alweer?
– Denkt na. Ik neem in plaats van de moeder liever de
dochter! – Roept Salomé,mooie, jonge danseres,
- kom bij me!
– Helemaal achteraan verheft zich een slanke, jeugdige
verschijning en komt naderbij, een vriendelijke, opgewekte herinnering
op haar gezicht. – Vertel me eens, mijn kind, jij was
destijds op
het banket bij Herodes aanwezig?- Bevestigt dat. – En
daar
danste je? – Knikt van ja. – Waarom danste je?
– Ze weet
het niet. – Nou, je danste gewoon, omdat jonge, knappe
meisjes nu
eenmaal graag dansen - Knikt van ja. – En je kreeg
applaus?
– Knikt. – En Herodias vertelde, dat je om een
geschenk
moest vragen? – Knikt. – En jij liet je een
hoofd schenken?
– Knikt. – Een mensenhoofd? – Knikt
van ja. – Een
echt mensenhoofd? - en dat omdat je dansles had gehad! - Knikt van
ja. – En waarom? – Ze weet het niet. – Om
mee te
spelen? – Ze talmt en knikt ten slotte bevestigend. – En
Herodias stuurde jou met de beul naar de gevangenis, en die snee daar
een hoofd af? – Knikt. – Dat was het hoofd van
Johannes! – Knikt
onverschillig. – Dat werd voor jou op een schaal gelegd, en
daarmee kwam je toen de zaal van het banket binnen? – Knikt.
– En
het bloed klotste in de schaal , - en vulde die uiteindelijk helemaal!
– Knikt. – Het maakte je vingers nat? – Knikt
opgewekt
van ja – Was dat prettig, of vervelend? – Knikt
van ja. – Ja,
wat? – Prettig of vervelend? – Ze wrijft in haar
handen. - Werd
je er opgewonden van? – Knikt heel duidelijk: ja – Je
hebt
wel hele fijne vingers? – Geen antwoord. – En
toen, - toen
schonk je het hoofd aan je moeder? – Knikt van ja. –
Waarom?
– Haalt de schouders op. – Hij was`toch al dood?
– Knikt
treurig. – En jij wilde toch een levend hoofd hebben?
– Knikt
van ja. – Ja, afgesneden mensenhoofden blijven niet lang
goed! -
- Vertel eens, heb je een van die mensen echt, zoals men zegt,
liefgehad? – Weet niet wat ze moet zeggen, en knikt ten
slotte van
nee. – Herodes? – Knikt van nee. – Johannes?
– Knikt
van nee. – Je moeder? – Haalt de schouders op en
knikt van
nee. – Maar zijn afgesneden hoofd, hield je daar dan van?
– Knikt
heel duidelijk van ja.
Duivel springt plotseling op. Kind,
jou moet ik hebben! – Loopt op haar toe. – Van
jou valt nog
wat te maken! – Hij sluit haar, schuin van achteren komend,
luchtig in de armen; - Jij moet vandaag met me mee naar mijn
slaapvertrek!
De gestaltehoort men diep en hoorbaar
steunen.
Tijdens wat volgt vallen
over de
dodenakker, net als op de
voorgrond, zwarte, aanvankelijk nog doorzichtige sluiers en schaduwen
naar beneden, die het hele tafereel steeds verder verduisteren.
Duivel de gestalte zachtjes met zich mee
naar rechts voerend. Wij hebben grootse dingen met je voor!
– Jij
moet de stammoeder van een geweldig geslacht worden, waar geen
aristocraat tegenop kan! – Jouw nakomelingen zullen rood noch
blauw
bloed, maar een veel zonderlinger bloed in de aderen hebben. – En
jij
zult hun moeder zijn. – Jouw eigenschappen zijn uniek in mijn
grootse
en ontzaglijke rijk! – Zelfs boven, aan het hof, beziet men onze
verbintenis met een goedgunstige welwillendheid! – Hij
verdwijnt
met haar; de stem klinkt steeds verder weg. – Morgen mag je
weer
naar je zusters terug! – Ons hete temperament zorgt er wel voor
dat
scheppen en ontstaan in een ongelofelijk korte tijd wordt
klaargespeeld! – Verwekken en baren wordt door onze geweld tot
een paar
uur teruggebracht! Kom, mijn kind, kom! –
De dodenakker is nu
verdwenen. De
sluiers worden nu ook op de
voorgrond steeds dichter, zodat het tafereel spoedig helemaal is
verduisterd. – In de verte hoort men nog een geile, vrouwelijke
kreet.
– Dan heerst er een zwarte nacht, en
Het doek valt.
Vierde bedrijf
In de hemel. Een royaal ingericht
vertrek, in roze. Maria, voornaam opgedoft op haar troon, omgeven door
meest jongere engelen in een lichte en kleurige dracht, die met boeken,
schoolschriften, en schrijfplankjes in de handen, deels zitten, deels
knielen en deels in een schilderachtige houding tegen de treden van de
troon aan liggen. Het is schooltijd. Aan de rechterzijkant, half in de
coulissen, staat de schoolmeester, een hoogopgeschoten, onuitsprekelijk
magere man in een lange, zwarte getailleerde jas, met een verbitterd,
gladgeschoren gezicht en een kale kruin, waar haren overheen zijn
gekamd.
Maria met een pauwenwaaier spelend. Zeg
nog een keer jullie spreuk op!
Kinderen unisono, op een langgerekte,
schreeuwerige toon, met onjuiste beklemtoning, met een ritme, dat het
principe van de minste geluidsweerstand hen aan de hand doet. Gagroet,
zait gai, Marea, jai beste vol van gnade, de Hair is met jou, jai best
gebenedaide onder de vrouwen, en gebenedaid is de vrucht van jouw
lichaim, Jaizus Christus – Hailige Marea, moeder van God, bid
voor ons
arme zondaars, nauw en in het uur van het starven…
Maria ontzet. Jee, in Godsnaam,
waar
hebben jullie dat geleerd?
Kinderen door elkaar, brabbelend. In
Tirol! – In Tirol! – in het mooie land Tirol!
Maria ontzet. Mijn God, wat een
verknipt gezelschap! – Kijkt om, naar de meester, die
uitgehongerd
rechts in de coulissen staat. – Kan men de kinderen dan de
gebeden niet eens naar de betekenis, in plaats van met de bedoeling van
het zo-snel-mogelijk-afraffelen, met de lepel ingieten?
Leraar jammerend, met doffe stem. Het
lukt niet meer, allergenadigste moeder Gods, die keeltjes zijn volledig
de verkeerde kant op gericht, het geluid – het resultaat van een
duizendjarige oefening,
Maria. Waarom trekt u dan zo’n
jammerlijk
gezicht?
Leraar. Ik voel me niet goed – ik me
altijd zo
beroerd…
Maria voor zichzelf. God, die man
heeft honger en is zo beleefd het te zeggen – Hardop. Wordt
u nog steeds`zo erbarmelijk betaald?... En nu komt u naar de hemel en
brengt uw onstilbare honger van de aarde met u mee – ik kan u
helaas
niets aanbieden – bij ons worden alleen maar hosties gegeten
– ik kan u
niet eens een slok wijn aanbieden – wij dulden geen Utraquisten
hierboven – u moet zich op zijn minst kort voor uw dood nog
éénmaal uw
buik rond kunnen eten – een beetje gaan bedelen bij de buren
– een paar
euro’s voor wat bier onder de mannen – bijelkaar bedelen
– en misschien
wat reuzel onder de vrouwen….
Kinderen vallen op het trefwoord
in….en
gebenedaid is de vrucht van je lichaim, Jaizus Christus, Aman! Hailge
Marea, moeder van God…
Maria ontzet. In Godsnaam, zijn
jullie
wel opgevoed? – Ik heb toch niet op de knop gedrukt! – Het
zijn je
reinste automaten…- tegen de meester. U moet de
kinderen –
ondanks hun honger – leren om naar de betekenis te bidden –
ook na
tweeduizend jaar – zodat ze niet, als ik het over reuzel heb,
over de
vrucht van mijn lichaim beginnen!....
Kinderen corrigerend, unisono. ...
Vrucht van jouw lichaim!...
Kinderstemmetjealleen, argeloos…uur
van
het sterven, Amen…
Maria overweldigd. – Ach wat
lief! - -
Hoe heet jij dan, mijn schatje?
Kinderstemmetjeals boven ... Maria
Ebner
– Schoorsteenvegersmeestersdochter uit Kleinhuttenbeek – se
hebbu me in
ut water gesmeten, omdat se met se sessen waren – en pappa hat
net meer
vedient – en mamma hat gesegt, dat ik so net as un engel
sou….
Leraar veegt zijn tranen af. Ja, -
zo
zijn ze daar beneden – in die streek – tussen Brixen en
Kufstein…
Kinderen unisono. In Tirol - in
Tirol –
in het mooie land Tirol!
Maria met een grimas. God, dat
katholicisme komt me tot hier! – Maakt een beweging van
walging
– kordaat. Laten we het over wat anders hebben!
– pak
jullieboeken erbij! – Tegen de meester. U kunt gaan en
wat
uitrusten. – Tegen de kinderen. Wij zijn we gebleven?
– maar
nu Hoogduits lezen! – Pruisisch!....
Grotere engel leest, terwijl allen hun
boeken openslaan, voor uit een novelle van Boccacio met gedragen,
gierende, alles op dezelfde manier beklemtonende stem. "….Agilulf,
de koning van de Longobarden, vestigde, net als zijn voorgangers in
Pavia, de hoofdstad van Lombardije, zijn troon door een huwelijk met
Teudolinga, de weduwe van Auterich, die eveneens koning van de
Longobarden was geweest. Deze gemalin was heel mooi, verstandig en
eerbaar, en toch werd haar door een aanbidder ooit een vervelende poets
gebakken. Toen namelijk door de dapperheid en verstandigheid van koning
Agilulf de Lombardische staat gelukkig en rustig was geworden, gebeurde
het, dat een stalknecht van genoemde koning, wat afkomst betreft iemand
van zeer arme komaf, maar verder ver boven zijn smadelijke toestand
uitgeklommen en van gestalte net zo mooi en groot als de koning, tot
over zijn oren verliefd op de koningin werd. Aangezien echter zijn
nederige komaf hem op geen enkele manier verhinderde om in te zien, dat
zijn liefde alle grenzen van mogelijkheid en welvoeglijkheid
overschreed, onthulde hij dat, als een verstandig man, aan niemand en
waagde hij het niet eenmaal, zich zelfs maar door een blik voor de
koningin bloot te geven. Hoewel hij dus geen enkele hoop koesterde,
gunde hij zichzelf toch een pleziertje, namelijk omdat hij zijn
gedachten zover had laten gaan, en door het liefdesvuur helemaal in
brand stond, deed hij moeite om bij al zijn kameraden in alles, waarvan
hij geloofde dat het de koningin zou kunnen behagen, het voorbeeld te
zijn. Daardoor gebeurde het, dat de koningin, als ze uitreed, veel
liever het paard bereed, dat hij verzorgde, dan een ander, en hij
beschouwde dat als zijn grootste geluk, week dus niet van haar
stijgbeugel en achtte zich gelukkig als hij haar kleren aan kon raken.
– Maar zoals we dat vaak zien, wordt de liefde des te sterker,
naarmate
de hoop afneemt…"
Mariaonderbrekend. Nou, krijgen ze
mekaar nu of niet?
Lezende engel stokt. - -
Ik
weet het niet, eeuwigdurende maagd.
Maria. Kijk eens hoeveel bladzijden het
verhaal
nog duurt?
Lezende engel telt ze zorgvuldig. Nog
twintig, allerzaligste moeder Gods…
Maria. dat is vreselijk lang; kun je niet
wat
overslaan? – laat zich het boek aanreiken. – Nou
ik geloof,
dat het nu wat leuker wordt. Lees maar door! – Geeft hem het
boek
terug.
Lezende engel als boven. "….hoe
meer
de hoop afneemt; zo gebeurde het ook met deze arme stalknecht, die zijn
verborgen verlangen, dat door geen enkele hoop werd verzacht,
nauwelijks meer dragen kon en vaak, omdat hij zich van deze liefde niet
kon losmaken, het besluit nam, om te sterven…"
Op dit moment is de vrouw,
een
jong, bloeiend schepsel met
zwarte haren, zwarte diepliggende ogen, waarin een verterende, maar nog
niet ontsloten wellust ligt verborgen, in een geheel wit gewaad op de
drempel verschenen; iedereen is, ontdaan en als verblind door de nieuw
aangekomene, opgesprongen; de engelen verstijfd en niet wetend
wat te doen, de blik op de vrouw gericht.
Maria die is opgestaan, dwingend. Wie
is die persoon? – Als er geen antwoord volgt. Wie
heeft je
binnengelaten? – Waar kom je vandaan? – Kom je van beneden?
– Ben je
een gestorvene? – Of iets beters? – Een heilige? –
Wat kom je hier
doen? – Mij beconcurreren? – Met welk recht…?
– Begint te trillen.
Op dat ogenblik komt
achter de
vrouw de duivel binnen,
ademloos, alsof hij zich heeft verlaat, en maakt een diepe
buiging voor Maria.
Duivel devoot. Mevrouw, - de
vrouw
voorstellend – mijn dochter!
De engelen rennen krijsend
naar
links weg.
Maria de treden van de troon afdalend,
met
een uitdrukking van zeer grote verwondering. Ah! –
Duivel de reactie afwachtend; vervolgens
na
een pauze. Ik hoop dat zij u bevalt?
Maria talmend, haar indrukken op zich
laten
inwerkend. Bevallen? – Nee, daar is ze te mooi voor. Dit
loeder
slaat alles in de hemel en op aarde. – Ik verwachtte een gedrocht.
Duivel. Mevrouw, daarmee…
Maria onderbrekend, boos. "Mevrouw!
–
mevrouw!" – Ik ben de eeuwigdurende maagd en allerzaligste moeder
van
God! – Onthou dat! – Met een blik op de vrouw.
Duivel zeer deemoedig, halfluid. Dat
subtiele verschil begrijpt zij nog niet. Ze is nog een kind.
Maria. Hoezo, kan ze niet praten?
Duivel. God bewaar me!
Maria. Kent ze geen enkele taal?
Duivel. Ze spreekt de taal die alle vrouwen
spreken, de taal van de gloeiendste verleiding.
Maria. Ik bedoel, jij hebt je niet aan ons
programma gehouden. – Wat moet dit prachtige wezen…?
Duivel. Ik moest haar op een of andere
manier…
Maria in de rede vallend. Als ik
dat
zou willen, dan zou ik een van mijn engelen, zou ikzelf…
Duivel. O, mooiste aller vrouwen, dat nooit;
ik
ben het vergeten…
Maria. Ja, ja! – Heel juist! –
Ja! - - Maar
waarom zo verblindend? – De pure verrukking! – Naar de
duivel
toegewend, halfluid. Kan men zichzelf hier wel iets vergeven?
Duivel. U kunt haar gewoon bewonderen; ze
weet
nog van niets.
Maria verslindt de vrouw met haar
blikken,
loopt vervolgens in een opwelling naar haar toe en kust haar.
De vrouw deinst geschrokken terug.
Mariaoverweldigd. De pure
verrukking! –
Als een kind!
Duivel met grappige hartstochtelijkheid.
"Zó
uit de hand van de schepper!"-
Maria voelt de steek onder water. O,
-
grapjas! – Waar heb je haar vandaan?
Duivel zeer hoogdravend. Er zijn
bepaalde fabrieksgeheimen die we niet kunnen mededelen; - hoewel
– de
naam van de moeder kan ik je wel geven.
Maria. Ah!
Duivel. Een zekere Salomé, - de mooie
koppensnelster, - die met het zwaaien met haar dansbenen zich een warm
mensenhoofd op de hals haalde.
Maria nadenkend. Hebben wij die
hierboven niet?
Duivel droog. Nee, nee! –
Zulke
personen hebben jullie hierboven niet.
Maria verdiept in de gestalte…..zulke
personen hebben jullie hierboven niet…! En zo verblindend!
–
Duivel. Wat je ziet, heeft ze van haar
moeder.
Maria. Van haar.
Duivelsarcastisch. En nog iets, wat
je
niet ziet! –
Maria naar hem kijkend, met veel begrip.
Natuurlijk!
– Verder? –
Duivel. De eigenschappen van de vader komen
pas
later tevoorschijn; - als ze geoefend heeft….
Maria. Dat geloof ik best!
Duivel. Ik was in een geweldige stemming!
Maria die zich niet van de gestalte kan
losmaken. En deze kuise verrukking, die weergaloze ogen, deze
aandrift vol bovenaardse geilheid, dit idee van bovenmenselijke
goedheid en mededogen moet de mensen, zeg je, vergiftigen en verderven?
Duivel zeer zeker. Dat zal het!
Maria. Zal het dat? - kan het dat?
Duivel smalend.Kan het dat? –
Ik zeg je
dat het in haar aanwezige vergif zo sterk is, dat hij die haar
aanraakt, na veertien dagen met ogen als glazen stuiters de wereld in
zal blikken; zijn gedachten stollen, en hij snakt wanhopig naar lucht
als een vis op het droge; na zes weken neemt hij zijn lijf in
ogenschouw en vraagt zich af: Ben ik dat? – zijn haren vallen
uit, zijn
wimpers vallen uit, zijn tanden vallen uit; gebit en gewrichten gaan
los zitten; na drie maanden is zijn huidoppervlak geperforeerd als een
zeef, en hij vraagt zich voor de winkeletalages af, of er niet ergens
een nieuwe mensenhuid te koop is; de wanhoop doet niet alleen zijn hart
samenkrimpen, maar loopt hem ook stinkend de neus uit; de vrienden
begluren elkaar en wie zich in het eerste stadium van de vergiftiging
bevindt, lacht degene, die zich in het derde of vierde stadium bevindt,
uit; na een jaar valt zijn neus in zijn bord met soep en loopt hij naar
de rubberwinkel om een nieuwe te kopen; vervolgens verhuist hij, gaat
naar een andere stad, kiest een ander vak, raakt vol zelfmedelijdenden
en wordt sentimenteel, doet geen vlieg meer kwaad, ontwikkelt een
morele instelling, speelt met de mugjes in de zon en is jaloers op de
jonge bomen in de lente; hij wordt katholiek, - als hij protestant was
en protestant als hij katholiek was – na twee, drie jaar liggen
de
lever en de grote klieren als vijzels in zijn lijf en denkt hij aan
lichte spijzen; dan begint zijn ene oog te pimpelen, en na drie maanden
zit het dicht; na vijf, zes jaar begint een trekken en rukken in zijn
lijf van boven naar beneden, als een vuurwerk; hij gaat nog wel
wandelen, maar ziet naarstig toe of zijn voeten nog onder zijn lijf
tevoorschijn komen; nog wat later geeft hij er de voorkeur aan om in
bed te blijven; hij houdt van die warmte; na ongeveer acht jaar pakt
hij op een dag een knook uit zijn eigen bouwwerk, ruikt eraan en smijt
het vol afgrijzen in de hoek; dan wordt hij vroom, vromer en vroomst;
hij houdt dan van marokijnleren boekbanden met goud op snee en een
kruis erop; en na tien jaar ligt hij daar dan slank, een verlept
skelet, met een gapend tegen het kalkplafond opengesperde bek, die
"waarom" vraagt en sterft. - - Dan is de ziel voor jullie! –
Maria zich vol afschuw afwendend. Bah!
Duivel verbaasd. Wat? – Heb
ik iets
niet goed gedaan? – was het zo niet afgesproken? –
Maria de handen voor het gezicht,
snikkend. Ach,
die arme mensen!
Duivelin de rede vallend. ….blijven
verlossingsbehoeftig en verlossingsgeschikt! –
Maria die zich weer heeft omgedraaid,
staart
met open ogen de vrouw aan, en blijft in blik verzonken. De vrouw in de
oorspronkelijke argeloze, onbewuste prachtige houding.
Buiten hoort men een
gedruis,
alsof er mensen aankomen.
Maria komt weer bij en snelt naar de
deur. Nee,
niemand mag naar binnen! – Nadat ze voor de deur de
gearriveerden
ziet. Nee, mijn zoon mag niet naar binnen; kan niet naar binnen,
zal niet naar binnen. – terugkerend, woest. Maak dat
je
wegkomt met die vrouw, uit mijn huis! – Doe met haar wat je wil,
maar
weg, weg! – Onmiddellijk! –
Duivel smekend. Lieve Maria,
eeuwigdurende maagd, allerzaligste moeder Gods, ik heb nog een paar
wensen, ik bedoel, ik verdien toch,….je weet….
Maria overhaast. Ja, ja, - je zult
je
trap krijgen; maar nu weg, weg! -
Duivel huilerig. En vrijheid van
denken! –
Maria. Vriend, je denkt alleen veel te veel
na!
– Ik zal erover denken, of ik een goed woordje voor je kan doen;
- maar
nu oprotten! –
Duivel met een zachte zucht, buigt diep
voor
Maria, en leidt dan zeer gewichtig de vrouw naar buiten, waarbij hij
haar vóór laat gaan.
Maria snelt er achteraan, staart
onbeweeglijk met open mond de vertrekkenden na.
Het doek valt.
Vijfde bedrijf
Eerste scène
Rome. Een zaal in het pauselijke paleis, die tot huiskapel
van
de paus is veranderd; aan de rechterkant (vanaf het toneel) is tegen de
muur een tijdelijk altaar neergezet, waarvoor een priester zijn functie
uitoefent; aan de linkerkant, tot het midden van het toneel strekkend,
staan leunstoelen, deels met bidstoelen ervoor, waarop de paus met zijn
familie, waaronder Cesare en Lucretia Borgia, Vanozza en Julia Farnese
met de leden van het heilige college, bisschoppen en aartsbisschoppen,
aalmoezeniers, de ceremoniemeester Burcard, de kapitein van de
pauselijke garde en andere tot het onmiddellijke gevolg van de paus
behorenden, plaats hebben genomen; uiterst links, achter de stoelen,
staan dicht op elkaar en zonder dat het einde van de zaal aan deze kant
waarneembaar is, voor een deel geestelijke, voor een deel lagere
ambtenaren van de pauselijke hofhouding en helemaal achterin ook een
aantal dienaren, die allemaal met meer of minder belangstelling het
heilige gedoe volgen. Vanaf een onzichtbaar, hogergelegen koor klinken
vanaf de linkerzijde naar beneden, het verloop van de mis volgend, bij
gebrek aan een zangkoor, de larmoyante, zeurende tonen van een gedempt
orgel. De hele ruimte wordt slechts verlicht door de vier grote
kaarsen, die op het altaar branden, zodat het verder gelegen gedeelte
in het halfdonker is gehuld. Op de achtergrond bevindt zich een enkel
groot portaal, dat open staat.
Priester aan het altaardie men een hele
tijd
druk doende heeft gezien en heeft horen fluisteren, nadat een kort
preludium op het orgel geëindigd is. Hoc est enim Corpus
meum. – Het
fluisteren en sissen gaat verder. - Hic est enim Calix Sanguinis
mei, novi et aeterni testamenti; mysterium fidei; qui pro vobis et pro
multis effundetur in remissionem peccatorum. (Want dit is de kelk van
Mijn Bloed; van het nieuwe en eeuwige verbond— het geheim des
geloofs —
dat voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.)
Terwijl midden tussen de
toehoorders, die deels knielen, deels
staan, de paus daar met de benen over elkaar en op de schoot liggende
gevouwen handen, ogenschijnlijk, onverschillig zit, gaat onder de
overigen, met name onder de vrouwelijke leden, een levendig gebabbel en
uitwisselen van meningen, voort, dat door degenen die daar met de rug
naar toe staan, herhaaldelijk door een diskreet "Pst!" wordt
onderbroken.
Priester aan het altaar. Hostiam
puram,
hostiam sanctam, hostiam immaculatam... (Een zuivere offerande, een
heilige offerande, een onbevlekte offerande.)
Lucretia deelt een zak snoepgoed onder
haar jongere zusters uit.
Priester aan het altaar. Panem sanctum vitae
aeternae, et Calicem salutis perpetuae... (Het Heilige Brood van het
eeuwig Leven en de kelk van het eeuwigdurende heil.)
De jongeren lijken om het snoepgoed te vechten; er valt
wat op de grond; ze haasten zich om het op te rapen; men hoort stoeien en
scheldwoorden; stoelen worden verschoven; de dames bemoeien zich met de
kinderen, de heren manen tot kalmte; de paus kijkt toe en glimlacht;
van achteren opnieuw "Pst – Pst!"
Priester aan het altaar, met luide stem.
Per
omina saecula saeculorum. (in alle eeuwen der eeuwen)
De aanwezigen werktuigelijk mompelend.Amen.
Cesare is uit zijn stoel
opgestaan en gaat achter de
rugleuning van de stoel van zijn vader, de paus, staan, buigt zich naar
hem over en onderhoudt zich enige tijd op halfluide toon met hem; de
dames beginnen eveneens onder elkaar een halfluid gesprek; de
kleintjes, weer rustig geworden, sabbelen op hun snoep.
Priester aan het altaar, halfluid. Agnus
Dei, qui tollis peccata mundi... (Lam Gods, dat de zonden der wereld
draagt)
Bij deze woorden is
plotseling
de vrouw op de drempel van het
portaal aan de achterkant verschenen. Achter haar ziet men een zwarte
gestalte wegschieten. Zij heeft dezelfde argeloos-betoverende houding
als boven in de hemel en draagt hetzelfde witte, jeugdig kuise gewaad
als voorheen, waar een van de kaarsverlichting onafhankelijke
helderheid vanuit lijkt te stralen. – Het orgel valt met een
Agnus Dei
in.
Priester eindigt. Miserere
nobis! (ontferm u over ons)
Meteen ontstaat er een
hevige
opwinding en grote algemene
onrust onder alle aan aanwezigen, wier blikken verstijfd naar de deur
zijn gericht, en waaronder spoedig een onontwarbare mengeling van
verbaasde uitroepen van de kant van de mannen, en verwensingen van de
kant van de vrouwen heen en weer gaat.
Priester aan het altaar, als boven. Agnus
Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis!... (Lam Gods, dat de
zonden der wereld draagt, ontferm u over ons.)
De onrust neemt steeds
meer toe;
de kapitein van de garde is
een paar passen naar het portaal toegelopen; de dienaren dringen van
deze kant af steeds meer naar het midden van de zaal.
Priester aan het altaar. Agnus
Dei,
qui tollis peccata mundi, dona nobis pacem... (Lam Gods, dat de zonden
van de wereld draagt, geef ons vrede)
De paus is eveneens
opgestaan en
staart naar de deur, waar de
vrouw in een onbewegelijke houding blijft staan; groepen vormen zich en
er wordt opgewonden van mening gewisseld. Ceremoniemeester Burcard is
van achteren naar voren gekomen, om met de paus te overleggen, die hem
echter geen gehoor schenkt. Men hoort de kleintjes huilen.
Priester eindigt en spreekt een Dominus
vobiscum! (de Heer zij met u) uit. – waarvan het
antwoord: Et cum spiritu tuo ( en met uw geest) niet meer
wordt gehoord.
Nu hoort men uit de
menigte
uitroepen, als: "Wie is da?" –
"Waar komt zij vandaan?" – "Een Napolitaanse!"
– "Gooi haar
eruit!" – "Ho! ho!" – Men hoort de stem van de paus:
"Rustig! Rustig!"-
Priester aan het altaar, draait zich om,
ziet geschrokken de verwarring, maar zegt zijn Ite missa est! (Ga
heen, de mis is uit) …en deelt, zonder dat zich nog iemand
om hem
bekommert, de zegen uit.
Het orgelspel eindigt.
Allen
verlaten nu hun plaatsen en
dringen naar de deur; de mannen eerst, de vrouwen terugduwend; de paus,
omringd door zijn zoon Cesare, de ceremoniemeeste en de kapitein van de
garde, leidt de vrouw, haar keurig verwelkomend, onder hevig aandringen
van de mannen en onder luide uitroepen en verwensingen van de andere
kant, ongeveer naar het midden van de zaal. – De priester heeft
inmiddels een buiging voor het altaar gemaakt en is naar rechts
weggegaan; er is een koster gekomen, die volgens de voorschriften de
vier grote kaarsen uitdooft. – In het zo ontstane halfdonker,
waarin de
vrouw als het ware magisch verlicht straalt, kan men nog zien, hoe de
mannen als wilden op de lichte gestalte losstormen, die nu door de paus
stevig in de arm is genomen, terwijl de kapitein van de garde de degen
trekt, Burcard zijn grote machtige armen, als tot rust manend, hoog
opheft, en Cesare woedend op de opdringenden los slaat. De bidstoelen
worden omvergegooid; men ziet hier en daar een dolk in de lucht
flitsen; op de achtergrond halfverstikt vrouwengehuil: "Hé,
help!" –
"Ik ben het niet!" – "Ik ben de verkeerde!" – "Te wapen!"
– "Soldaten!
" – Men hoort de stem van Lucretia: "Cesare!" –
"Cesare!"– "Mio papa!"
– "Help!" – Ten slotte dringt de groep met de vrouw en de
paus in het
midden, de deur uit; allemaal als wilden er achteraanstormend, de
vrouwen krijsend naar beide kanten af; - het doek valt. – Lange
tussenpauze.
Slotscène
Een straat in Rome, voor het pauselijk paleis. Trieste,
kille
ochtendschemering; op een hoek een diep ingebrand flakkerende olielamp.
– Doodse stilte.
In het pauselijke paleis wordt langzaam een deur geopend
en er
komt een vrouw naar buiten, de rokken strak dichtgebonden, de
halfontblote borst beschuttend tegen de kou, met verwarde haren en een
hologige blik, niet uitgeslapen en geradbraakt; maakt de deur zachtjes
achter zich dicht; sloft een paar passen naar voren: ze heeft twee
verschillende sloffen aan, beide te groot; aan haar oren en hals
briljanten sierraden; kijkt schuw en voorzichtig in het rond; dan komt
de
Duivel die tot dan toe onopgemerkt naast
een
regenpijp in de schaduw heeft gestaan, haastig tevoorschijn, loopt naar
haar toe, en zegt gebiedend Nu naar de kardinalen! Dan naar de
aartsbisschoppen! Dan naar de gezanten! Eerst naar de gezanten van de
Italiaanse staat; dan naar de buitenlandse gezanten! Dan naar de
camerlengo! Dan naar de neefjes van de paus! Dan naar de bisschoppen!
–
Dan alle kloosters af! Dan naar de overige mensenzooi! – Schiet
op en
houd je aan de volgorde! – Vrouw langzaam af.
Het doek valt.
Naar boven
|