Home


HET LIEFDESCONCILIE

Een Hemelse Tragedie in vijf bedrijven

door

Oskar Panizza

Ter nagedachtenis aan von Hutten


"Es ist got gefellig gewesen in unsern tagen kranckheiten zu senden (als wol zu achten ist) die unsern vorfaren unbekant seint gewesen. Da bey haben gesagt die der heiligen geschrift obligen, das die blatteren uss götz zorn kumen seint, und got damit unsere bösen berden straffe und peynige."

"Het is God welgevallig geweest om in onze dagen ziekten te zenden (zoals goed te zien is) die onze voorvaderen onbekend zijn geweest. Bovendien hebben zij die zich aan de heilige schrift wijden gezegd, dat de syfilis uit Gods toorn is ontsproten, en dat God ons daarmee voor ons kwaad straft en pijnigt."

Ulrichen von Hutten eins teutschen Ritters
Von den Frantzosen oder blatteren 1519.

Ulrich von Hutten, een Duitse ridder.
Over de Franse ziekte of de syfilis, 1519

»Dic Dea, quae causae nobis post saecula tanta
Insolitam peperere luem? ...«

"Vertel o Godin, waardoor wij na zoveel eeuwen deze onbekende besmettelijke ziekte hebben voortgebracht?..."

Fracastoro, Syphilis sive de morbo Gallico. 1509

De syfilis of de Franse ziekte


Voorwoord bij de derde druk

De schrijver is, met betrekking tot deze derde druk, weinig verhelderende woorden schuldig. Het publiek zal zich misschien al verwonderd hebben over het feit, dat dit dichtwerk, dat immers door de officier van justitie in beslag is genomen, toch steeds weer in de openbaarheid verschijnt. Het heeft zich ongetwijfeld al afgevraagd of de dichter gek is. Dat is echter niet zo. Het publiek heeft nu eenmaal geen enkel benul van de omstandigheden, waaronder de dichter produceert en de inhoud van zijn inspiratie in de openbaarheid brengt. Het kent nu eenmaal dat kleinood niet, waar alleen de dichter over beschikt, en dat hem in staat stelt, onafhankelijk van alle verdere eventueel in aanmerking komende factoren, alleen zijn eigen inspiratie te volgen en geheel en al de godsgenadigheid van de dichter tot uitdrukking te brengen. De godsgenadigheid met haar zware plichten, haar nooit eindigende, onophoudelijke moeite en arbeid, met haar vreselijke verantwoordelijkheid ten opzicht van God alleen, waar geen mens, geen officier van justitie, geen huis van afgevaardigden hem van kan ontslaan. Het is dat kleinood, dat weliswaar al eerder min of meer bekend was, maar toch pas zeer onlangs door de dichter zelf volledig duidelijk is begrepen en voor het volk begrijpelijk is gemaakt. Het zou dan ook juist zijn als het publiek, de rijksdag, de ministers, de vorsten, de keizer, en de officier van justitie ons dichtwerk nemen voor wat het is, namelijk een door God gewild iets, en niet langer vragen stellen of zeuren.

Zürich,  4 September 1897.

Hoogachtend

Oskar Panizza

Dichter bij gratie Gods.

 

Personen:

God de Vader
Christus
Maria
De duivel
De vrouw
Een cherubijn
Eerste, tweede
en derde engel

Figuren uit het dodenrijk:

Helena
Phryne
Héloise
Agrippina
Salome

Rodrigo Borgia, Alexander VI.
, paus

Kinderen van de paus:

Moeder onbekend
Girolama Borgia, gehuwd met Cesarini
Isabella Borgia, gehuwd met Matuzzi

Van Vanozza:
Pier Luigi Borgia, hertog van Gandia
Don Giovanni Borgia, graaf van Celano
Cesare Borgia, hertog van Romagna
Don Joffre Borgia, graaf van Cariati
Dona Lucrezia Borgia, hertogin van Bisaglie

Van Julia Farnese, gehuwd met Orsini:
Laura Borgia, nog minderjarig
Giovanni Borgia, nog minderjarig

Maîtressen van de paus:
Vanozza di Catanei
Julia Farnese, gehuwd met Orsini

Alessandro Farnese, broer van Julia, kardinaal
Dona Sancia, schoondochter van de paus, gehuwd met Don Joffre
Adriana Mila, vertrouwelinge van de paus, opvoedster van zijn kinderen

Neven van de paus:

Francesco Borgia, aartsbisschop van Cosenza
Luigi Pietro Borgia, kardinaal-diaken
Collerando Borgia, bisschop van Monreale
Rodrigo Borgia, kapitein van de pauselijke garde

Vertrouwelingen van de paus:

Giovanni Lopez, bisschop van Perugia
Pietro Caranza, geheim kamerheer
Juan Marades, bisschop van Toul, geheim intendant van de paus
Giovanni Vera da Ercilla, lid van het heilige college
Remolina da Ilerda, lid van het heilige college

Burcard, ceremoniemeester van de paus
Een priester
Een Duitse schoolmeester
Eerste, tweede en derde edelman
Pulcinello, toneelspeler
Colombina, toneelspeelster
Een courtisane

De Heilige Geest, aartsengelen, oudere en jongere engelen, liefdesgodjes; - Maria Magdalena, apostelen, martelaren, barmhartige zusters, een bode; - dieren, tronies, gestalten van doden; - geestelijke hoogwaardigheidsbekleders, ambtenaren van het pauselijk hof, gezanten, Romeinse dames, edellieden, courtisanes, toneelspelers, zangers, worstelaars, soldaten, volk.

Tijd. Voorjaar van 1495, de eerste bevestigde historische datum van het uitbreken van de syfilis.

Eerste bedrijf

Eerste scène

De hemel, een troonzaal, drie engelen in sneeuwwitte donzen kostuums, met nauwsluitende, door linten opgehouden kniekousen, kuitkousen, korte cupidovleugels, witgepoederde, kortgeknipte haren, witte satijnen schoenen; ze hebben vederborstels in de hand om af te stoffen.

Eerste engel. HIJ staat vandaag weer laat op.

Tweede engel. Wees blij! Dat gehoest, die waterblauwe schelvisogen, dat slijmgulpen, vloeken, de hele dag door spugen – het is geen moment normaal.

Derde engel. Ja, het is merkwaardig daarboven!

Eerste engel. A propos! Is de troon vastgemaakt?

Tweede engel. Ja, in Godsnaam! Hij wankelde gisteren.

Derde engel. Wie wankelde gisteren?

Eerste engel. De troon, dommertje!

Derde engel verwonderd. De troon? – Waarom wankelt de troon?

Eerste engel. Nou, hij wankelt gewoon.

Derde engel. Hoe? Wat wankelt er nou echt hierboven?

Eerste en tweede engelhardop lachend. Ha, ha, ha, ha! -

Derde engel steeds ernstiger en verbaasder. Ja, waarom wankelt de heilige troon?

Eerste engel nadrukkelijk. Dommertje! Omdat hier alles in elkaar dondert en uit elkaar valt, goden en meubels, franjes en behang.

Derde engel inwendig huiverend. God, als mijn moeder dat zou weten!

Tweede engel fronsend en smalend. Je moeder? – Wat wil je dan met je moeder, snoes?

Derde engel. Ach, ze heeft vandaag de zestigste zielemis voor mij laten lezen!

Eerste en tweede engelmet groeiende verbazing. Voor jou?! - Beiden schaterend. Nou, hoe oud ben je eigenlijk?

Derde engel zich bedenkend en dan hartstochtelijk citerend. "Voor God zijn duizend jaren als één dag, en een dag als duizend jaren!"

Eerste en tweede engelhaar afwimpelend en tot rede brengend; uitgebreid. Ja, ja, ja,- het is al goed; dat weten we al! – Maar hoe oud was je dan daar beneden?

Derde engel kinderlijk. Net veertien!

Eerste engel lachend. En dan heb je zielemissen nodig?

Derde engel aarzelend. Ach, dat weten jullie niet, ik ben toch gestorven!

Eerste en tweede engelnog harder lachend. Ha, ha, ha! Hi, hi! – Nou, natuurlijk, anders was je toch niet hier! -

Derde engel met onverstoorbare ernst. Ach, jullie weten helemaal niet dat ik in zonde ben gestorven!

Eerste en tweede engelopnieuw lachen. Ook dat nog! – Arme stakker, wat heb je dan gedaan?

Derde engel: stokt, kijkt met starre blik haar gezellinnen aan en vouwt haar handen.

Tweede engel: smalend. Had je je huiswerk niet geleerd? – Had je vlekken in je schrift gemaakt?

Derde engel: nog steeds in een angstig gespannen houding. Ach, ik word zo bang; - jullie vertellen het toch niet verder?!

Eerste en tweede engelschuddebuikend van het lachen. Wat? Hierboven en dan niet verder vertellen?

Derde engel: verbaasd. Wat? Weten jullie het al?

Eerste engel. Nee! Maar vertel het maar; we komen er toch wel achter!

Tweede engel. Kom op! Wat was het?

Derde engel. Ach, een grote man heeft mij platgedrukt!

Eerste engel metnadruk. Platgedrukt?

Derde engel. Of vergiftigd!

Tweede engel ook met nadruk. Vergiftigd?

Derde engel naïef. Ik weet niet meer wat mijn moeder zei.

Eerste engel met groeiende verbazing. Was je moeder daar dan bij?

Derde engel met glanzende ogen vertellend. Die was in de kamer ernaast; - maar de deur stond halfopen; toen kwam er een grote, oude man binnen; - moeder had gezegd, dat ik alles moest laten gebeuren; - de man was de rector van school en was heel streng; - en als ik in alles gehoorzaam was – zou ik bij de besten komen; - en de grote, oude man –

Eerste en tweede engelaandringend. Nou, de grote, oude man…?

Derde engel verdergaand. ….was heel sterk.

Eerste en tweede engelelkaar aankijkend en de kleine imiterend. De grote, oude man was heel sterk!

Tweede engel  Zo staat het in de voorlichtingsboekjes ook.

Engel de kleine wakkerschuddend. Nou, wat deed die grote oude man dan?

Derde engel uitbarstend. Hij plette en vergiftigde en bespuugde me met zijn hete adem en wilde in mijn lijf naar binnen dringen….

Eerste en tweede engelde handen in elkaar slaand, zogenaamd verbaasd. Wat? – En je moeder kwam je niet te hulp?

Derde engel. Die stond bij de kier van de deur en zei de hele tijd: "Flink zijn, Lilli, flink zijn Lilli!"

Tweede engel. Nou, en toen?

Derde engel. Toen lag ik snikkend op bed.

Eerste engel. En toen?

Derde engel peinzend. ... toen hoorde ik moeder nog met de man praten...

Tweede engel Waar hadden ze het over?

Derde engel diep nadenkend. ... ik weet het niet meer…ze waren al in de kamer ernaast…ik hoorde het getal vijfhonderd...

Eerste engel. En toen?

Derde engel steeds dieper nadenkend…..moeder kwam binnen….ze zei, we hebben nu veel geld, en kunnen voor altijd lekker en prettig leven…..Haar gedachten stokken.

Eerste engel aandringend. En toen? -

Tweede engel net zo. En toen? En toen?

Derde engel bijna stralend. Toen ben ik gestorven.

Eerste en tweede engelvliegen, de handen tegen het hoofd slaand, met een schrille, lang aanhoudende, meisjesachtig gillende toon, als om een innerlijke opwinding te ontlasten, uit elkaar  en schieten zingend als twee tollen in een grote boog de zaal rond; de derde nog steeds in een starre verheerlijkte houding.

Eerste engel na lang rondstuiven, ademloos. En dan laat je je moeder nu voor al dat geld zielemissen lezen?!

Derde engel huilerig angstig. Ik ben toch in zonde gestorven!

Tweede engel met nog meer nadruk. Laat jouw moeder nu voor die vijfhonderd mark of daalders of franken zielemissen voor jou lezen?!

Derde engel verkeerd begrijpend, naïef….voor een deel van het geld.

Twee oudere engelen komen snel binnenstormen met de kreet HIJ komt! – is alles klaar? – De drie stuiven uit elkaar en gaan aan het werk.

Eerste engel. Kijk in Godsnaamof de troon vast staat! Een van de engelen gaat met de troon aan de gang. Inmiddels komen andere engelen binnen en brengen dekens, peluws, kussens en dergelijke.

Tweede engel hupt op de troon en probeert hem naar alle kanten uit. Alles vast!

Eerste engel tegen de derde, die nog te timide is, om een handje te helpen, en met verwondering het hele gedoe bekijkt. Jij, daar moet je nog meer over vertellen. – Kom nou maar bij ons staan!

De twee oudere engelendie tot dan toe buiten bij de deur op wacht hebben gestaan, komen nu, net als hierboven, overhaast terug, overdreven met hun armen zwaaiend, en met dezelfde kreet HIJ komt! – HIJ komt! – Buiten hoort men een sloffend en slepend gedruis.


Tweede scène

Die vorigen; God de Vader, een stokoude grijsaard met zilverwitte haren, dito baard, helblauwe waterige schelvisogen, met tranen gevulde oogzakken, gebogen hoofd, en kyfotische ruggengraat, komt in lang toga-achtig, wankleurig wit gewaad, links en rechts door twee cherubijnen ondersteund, hoestend en rochelend op de borst, moeizaam klossend en naar voren hellend, binnengesloft; twee engelen staan bij de troon en houden die vast; de overigen storten zich op de knieën, keren het gezicht naar de grond en spreiden de armen uit; achter God de Vader een eindeloze stoet van engelen, serafijnen, deurwachters, bedienden, allemaal vrouwelijk of geslachtloos, met deels alledaagsverveelde, deels nieuwsgierige, deels angstigbezorgde gezichten, alsmede een aantal nonachtig geklede barmhartige zusters met medicijnflesjes, dekens, spuugbakjes en dergelijke – ze leiden God de Vader langzaam en voorzichtig naar de troon, helpen hem de twee treden op, door hem onder zijn benen pakken en naar boven te hijsen, draaien dan boven om en laten hem langzaam op de in antieke byzantijnse stijl gehouden en rijkelijk met mozaïek versierde zetel neerzakken, terwijl twee hem van voren, twee van achteren en een aan beide zijden ondersteunen en deels in ontvangst nemen; een laatste engel draagt de krukken na.

God de Vader zinkt met een vertwijfelend uitgestoten, levensmoe schorre uitademingszucht op de troon neer. Ach! – Staart met zijn uitpuilende ogen bewegingloos, maar zwaar ademend voor zich uit,

Alle engelen, ook die tot dan toe in een aanbiddende houding hadden gelegen, in een haastig heen en weer lopende beweging.

Cherubijn op een fluisterend-dwingende bevelstoon. De voetenbank!

Een engel brengt haastig het gewenste. De voetenbank!

Cherubijn de voetenbank eronder zettend; zoals hierboven. De warmwaterkruik!

Een engel brengt hem. De warmwaterkruik.

Cherubijn als boven. De voetenzak!

Een engel haastig. De voetenzak.

Cherubijn als boven. De deken!

Een engel brengt hem, haastig. De deken.

Cherubijn als boven. De sluimerrol!

Een engel brengt hem. De sluimerrol.

Cherubijn als boven. De rugwarmer!

Een engel brengt een zesmaal opgevouwen zacht stuk flanel. De rugwarmer.

Cherubijn steeds haastiger bevelend. De armkussens!

Een engel brengt twee kussentjes voor de armleuningen. De armkussens.

Cherubijn als boven. De sjaal!

Een engel brengt een kersenrode zijden sjaal. De sjaal.

Terwijl de cherubijn de sjaal om de hals van de grijsaard windt, hoort men:

God de Vader ongearticuleerd hees steunend en jammerend. . Ah! - Ah! - Ah! - Ah! -

Verschillende engelen. Waar doet het pijn? – Wat is er? – Help! Help! – Waar doet het pijn? - 

God de Vader met voorovergebogen hoofd verder steunend. Ah! – Ah! – Ah! – Ah! --

Alle engelen verzamelen zich in grote consternatie rond de troon; enigen knielen neer en kijken angstiggespannen op naar God de Vader. Help! – Help! – Waar doet het pijn? – Waar doet het pijn? – Goddelijke majesteit, waar doet het pijn? – HIJ gaat dood! – Haal Maria! – Haal de man – Help! – Help! –

God de Vader verdersteunend; verstijfd in zijn gezicht; uit de oogzakken rollen dikke tranen ten gevolge van de inspanning. Ah! – Ah! – Spu…! – Spu…! -

Een engel springt op, triomfantelijk, met schelle, luide stem. De spuugbak!!

Alle engelen opspringend, hoog kirrend, opgelucht. De spuugbak!!

Lopen allemaal naar een tafel, waar medicijnflesjes, wijnkaraffen, beschuitblikken en dergelijke op staan, en komen met een rozerode kristallen vaas aandragen.

God de Vader kuchend, kakelend, zich afmattend, komt eindelijk weer wat bij.

Een engel pakt de spuugbak weer, en brengt die, begeleid door anderen, feestelijk naar achteren: een andere engel veegt bij de oude met een zijden doek de baard schoon; dan staan alle aanwezigen, dicht op elkaar, vol verwachting rond God de Vader. -  Die kijkt eerst langdurig met glazig starende blik de kring rond, pakt dan plotseling met bevende handen de krukken, die op zijn schoot liggen, en stoot ze met een onverwachte ruk en een hees, angstaanjagend, en gemaakt gebrul in de richting van de engelen. "Oe! – Oe! –" De engelen vliegen krijsend uit elkaar en vluchten de deur uit. – Alleen een cherubijn blijft achter, die zich knielend, met een in de handen begraven gezicht, voor hem neerwerpt. – Lange pauze. –


Derde Scène

God de Vader. Een cherubijn; deze, een geslachtloze engel, gevleugeld, wit, heel mooi van uiterlijk, zoiets als Antinoöus, knielt tijdens de hele scène.

God de Vader nadat hij langdurig op hen heeft neergezien, heel rustig, met diepe bariton. Draait de aarde nog in haar baan? -

Cherubijn de ogen opslaand, plechtig. De aarde draait in haar baan – Pauze.

God de Vader als boven. Is de zon al opgegaan?

Cherubijn aarzelend. De zon staat, allerheiligste Vader!

God de Vader rustig zorgeloos. Staat de zon? – Ach, ik ben het dus vergeten. – Ik zie die ook bijna niet meer! –

Cherubijn. Wat is er met uw ogen, eerwaarde Vader? –

God de Vader. Slecht! - Slecht! - God, ik ben oud geworden! -

Cherubijn plechtig. Voor u zijn duizend jaren als één dag! –

God de Vader. Ja, ja; maar uiteindelijk gaan die ook voorbij!

Cherubijn. U zult weer beter worden, goddelijke grijsaard!

God de Vader. Nee, ik word niet meer beter! Uitbarstend. God wat is dat vreselijk, oud zijn! – God, wat is dat vreselijk, in ouderdom ook nog eeuwig moeten leven! – Afgrijselijk om een blinde God te zijn!

Cherubijn U zult weer kunnen zien, allergoddelijkste, allerheiligste Vader! –

God de Vader beslist. Nee, ik zal niet meer kunnen zien! – Ik word steeds ouder, breekbaarder en ellendiger, kon ik maar dood gaan!

Cherubijn zachtjes. U gaat niet dood! – U kunt niet dood gaan! – U zult niet dood gaan!

God de Vader geroerd, zachtjes huilend. Ach, mijn armen en benen, ze zijn krom geworden, gezwollen, er zit vocht in, verkrampt, verknoeid…wrijft over zijn knie.

Cherubijn schuift heel dicht naar hem toe, legt zijn hoofd op de knie en streelt met de hand de andere; zachtjes jammerend, met diep medeleven, de oude kinderlijk imiterend. Uw armen en benen zijn krom geworden, - zijn gezwollen, - er zit vocht in, - zijn verkrampt, zijn verknoeid….Ach! – Ach! –

God de Vader harder huilend. Ik heb jicht aan mijn voeten, - er zitten knobbels op, ze branden van de pijn, trekkende en scheurende pijn.

Cherubijn glijdt naar beneden naar de voeten van de oude, liefkoost ze, huilt en jammert. U hebt jicht aan uw voeten, - er zitten knobbels op, ze branden van de pijn, - trekkende en scheurende pijn…Ach! – Ach! –

God de Vader breekt in een heftig, pijnlijk snikken uit. Ach! – Ach! –

Cherubijn laat zich helemaal op de grond vallen en omhelst beide voeten, bergt zijn gezicht er snikkend in. Ach, mijn God! Mijn God! –

God de Vader wil zich geroerd vooroverbuigen, strekt beide armen naar de jongen uit, kan hem echter niet bereiken, terwijl dikke tranen op het hoofd van de cherubijn neerdruppelen.

Cherubijn merkt dat, vliegt overeind en drukt zich, in halfknielende houding het lichaam van de oude omhelzend, tegen hem aan.

God de Vader grijpt zeer hartstochtelijk met beide handen het hoofd van de jongen, drukt zijn kletsnatte gezicht tegen zijn wang en kust, door snikken onderbroken, bronstig zijn voorhoofd, ogen,haren. Beiden, van streek van de tranen, liggen, terwijl de hevige uitbarsting van de oude uitgeraasd raakt, in een stilzwijgende omarming tegen elkaar aan. – Op dat moment wordt er buiten geklopt.

Cherubijn vliegt overeind. Er is iemand buiten!

God de Vader moe. Kijk maar wie het is!

Cherubijn nadat hij zich bij de deur fluisterend op de hoogte heeft gesteld, komt hij terug. Er staat een gevleugelde boodschapper buiten, hij wil u een boodschap brengen; hij doet heel gehaast.

God de Vader onverschillig. Laat hem binnen! –

Vierde Scène

De vorigen, een gevederde, ook aan de voeten gevleugelde boodschapper van rijpere leeftijd, komt onder begeleiding van twee hevig opgewonden engelen binnen.

Boodschappervalt in het stof en kust de grond, richt zich dan knielend op. Heer, ik kom uit Italië; uit Napels; ik moet u iets afgrijselijks melden; de poel der zonden stinkt daar de pan uit; alle banden met de zedelijkheid zijn verbroken; men lacht spottend om uw heilige, op de berg Sinaï door uzelf gegeven, geboden; de stad, door de Franse koning belegerd, geeft zich aan de meest ontstellende gruwels over; vrouwen lopen met ontblote borsten brutaalgeil door de straten; de mannen flikkeren als bokken; het ene schandaal volgt op het andere, de zee woelt tot in de straten; de zon is al verduisterd; maar zij trekken zich van aardse, noch van hemelse tekenen, iets aan; de standsverschillen zijn opgeheven; de koning dringt de bordelen binnen, en drager dringt zich op aan de veile koninklijke snollen in het paleis; honden en korhanen hebben hun bronsttijd, maar de Napolitaners zijn het hele jaar door beesten; de hele stad is een kokende ketel van hartstocht; is het meest liefdeswaanzinnige van alle volkeren van Europa; maar Napels is in Italië wat Italië onder de volkeren is; de belegering heeft de roes van de geslachten tot waanzin opgejaagd; geen bejaarde wordt gespaard, geen erbarmen met de jeugd; geslachtsorganen van onmetelijke grootte worden in feestelijke optocht, door dansende jonge meisjes begeleid, door de straten gevoerd en aanbeden als almachtige idolen. En in uw kerk zag ik een priester voor het altaar met een veile deerne….

God de Vader die de loop van het verhaal met stijgende verbazing heeft aanhoord, verheft zich, zijn toorn niet meer meester, met uiterste krachtsinspanning van de troon, en strekt de gebalde vuist Ik zal ze verpletteren! - Allen vallen op de grond en verbergen het aangezicht. 

Cherubijn met smekende gebaren. Doe dat niet, lieve, heilige vader, - - - dan hebt u geen mensen meer! –

God de Vader die de cherubijn lange tijd met open mond heeft aangestaard, peinzend, ineenkrimpend. Ja, - inderdaad, - inderdaad, - ik was het vergeten – languit op de troon terugzinkend – het scheppen is voorbij; - ik ben te oud, - en mijn kinderen kunnen het niet. –

Cherubijn naïef. Rustig, goddelijke grijsaard! – U moet uw dreigende gezicht uit de wolken laten zien en de Napolitanen toornig toespreken; dan zullen ze sidderen.

God de Vader. Ze zullen niet sidderen! – Ze lachen me uit! – Ze weten dat ik alleen maar kan spreken. Ze weten dat ze daar beneden onder elkaar zijn; kunnen vrijen, liefhebben en haten, en mij hebben ze niet meer nodig. – Opspringend. Maar jij – tegen de boodschapper – roep mijn dochter, de allerzaligste Maagd, - en mijn zoon mag je ook roepen, - en de cherubijnen en worgengelen mogen zich voor mijn goddelijk bevel klaar houden; - en ook de duivel laat ik een boodschap sturen, hij mag zijn best voor mij doen; we zullen een concilie houden en met elkaar overleggen wat wij in deze afgrijselijke zaak moeten doen.

De boodschapper en alle overige engelen, op de cherubijn na, onder groot gedruis af. – De cherubijn bekommert zich om de uitgeputte grijsaard, zet hem opnieuw op de troon, schuift voetbankje en warmwaterkruik recht, knoopt zijn sjaal om, veegt zijn gezicht en baard af, en vlijt zich tenslotte aan zijn voeten neer, terwijl de oude zijn hand grijpt en die in de zijne laat rusten. – Stomme scène.


Vijfde scène

Als de vorige. Maria, door een schare jeugdige cupido-achtig geklede engelen, die haar vooruitsnellen en bloemen voor haar strooien, en door volwassen engelenjongens die lelietakken dragen, gevolgd en begeleid, komt met een hoogmoedig-trotse houding, met een kleine gouden kroon op het hoofd en gekleed in een blauwe, met sterren bezaaide mantel, die aan de voorkant de witzijden onderjurk laat zien, door de hoofddeur naar binnen, maakt recht voor de Vader, van wiens troontreden de cherubijn zich inmiddels heeft teruggetrokken, een hoffelijke buiging en begeeft zich vervolgens naar een tweede, in tussentijd door gedienstige engelen, een stukje van God de Vader verwijderde, eveneens naar de wand toegerichte troon, die, met zijn hoge rugleuning in de stijl van de tijd van de minnezangers past. Zij houdt zich daar, in afwachting van wat er gaat komen, uitsluitend met het weer in orde maken van haar toilet bezig, met behulp van een klein spiegeltje, en met het zich besprenkelen met welriekende watertjes. – Een zacht gefluister van schalkse, knipoog werpende cupidootjes is rond haar waar te nemen. – Intussen amuseren zich de drie uit de eerste scène bekende engelen aan de overzijde, links op de voorgrond.

Eerste engel. De man komt.

Tweede engel in de handen klappend. De man, de man komt.

Derde engel ernstig toeluisterend. De`man? Wie is de man?

Tweede engel. Ach, de man – jij kleine aap – dat is de man!

Eerste engel belerend. Dat is de mooiste, de tederste, de suikerzoetste man; de enige man in de hemel, dat is de man.

Derde engel nieuwsgierig. Is hij jong?

Eerste engel. Als een palm.

Derde engel na enig nadenken. Is hij jonger dan die oude man daar?

Eerste en tweede engelelkaar in de rede vallend. Honderdduizend maal jonger!

Derde engel na enig nadenken. Is hij jonger dan die mooie vrouw daar?

Eerste en tweede engelals boven. Duizendmaal, duizendmaal jonger!

Derde engel opnieuw nadenkend. Is hij jonger dan die akelige oude man daar beneden op aarde?

Eerste en tweede engelals boven. Oneindigmaal jonger!

Derde engel enthousiast wordend. Is hij mooi?

Tweede engel. Wit als ivoor!

Derde engel. Is hij slank?

Eerste engel. Als een den!

Derde engel. Wat voor ogen heeft hij?

Tweede engel. Als een gazelle!

Derde engel. Hoe praat hij?

Eerste engel peinzend. Als een eolusharp! – Maar triest, triest!

Derde engel meevoelend. Waarom is hij triest, die man?

Tweede engel. Hij is toch gewond!

Derde engel met een zwijgend gebaar vragend

Eerste engel. Ze hebben hem toch in zijn handen gestoken!

Tweede engel. En door zijn voeten!

Eerste engel. En in zijn zij!

Tweede engel. En van zijn voorhoofd, vanonder zijn haren druipen bloeddruppels naar beneden!

Derde engel die met groeiende verwondering toehoort. Maar leeft hij dan?

Eerste en tweede engel. Hij leeft!

Buiten hoort men het naderen van een stoet. Een schare jonge, meisjesachtige engelen rent vooruit.

Eerste en tweede engel. De man komt!

Derde engel hardop herhalend.De man komt! Ze gaan een stukje terug, om plaats te maken.

De vooruitsnellende engel kwelend, giechelend. De man! De man!

Christus, met gestrekte, naar voren overelkaargeslagen armen (Ecce-homo-houding) komt in een witte toga met daar een purperen mantel overheengeslagen, als koning de Joden, gebogen hoofd en met een intrieste gezichtsuitdrukking met vaste tred binnen, omgeven door meest oudere engelen, die kruis en martelwerktuigen dragen; in zijn gevolg apostelen, martelaren, Maria Magdalena, klaagvrouwen. Hij is zeer jeugdig, bleek, met donkere haren, lichte vlasbaard, een hoogopgeschoten etherische verschijning; ook het gevolg maakt een zeer terneergeslagen en broze indruk. De jongere engelen verdringen zich met vurige blikken om hen heen, proberen de zoom van zijn gewaad aan te raken. Hij begeeft zich, onverschillig door God de Vader bekeken en zonder enige aandacht van Maria, zelf in zijn lijdelijkheid van niemand notie nemend, naar een voor hem intussen opgestelde, wat terzijde van de andere staande troon, die de primitieve vorm van een joodse katheder heeft. Daar laat hij zich, zijn Ecce-homo-houding bewarend, zeer apathisch op neerzijgen, terwijl zijn gevolg zich om hen heen verzamelt.

Nadat ze zich allemaal hebben verzameld en de engelengroepen zich recht voor de drie tronen, waar ze de hele voorgrond in beslag nemen, op de knieën hebben laten zakken:

God de Vader plechtig, zeer aangedaan. Zijn we allemaal bij elkaar?

Het volgende ogenblik schiet een vurige streep fluitend als een raket boven aan het gewelf, dwars door de zaal, in de verte rinkelend wegstervend: de Heilige Geest. – Iedereen kijkt met een plechtig gebaar, de engelen de armen uitgespreid, naar boven; alleen Maria kijkt, het hoofd achteloos tegen de linker troonleuning steunend, onverschillig voor zich uit; terwijl Christus, de armen over de borst kruisend, het hoofd nog dieper laat zakken en zo enige tijd in diep berouw doorbrengt.

God de Vader na een pauze,terwijl allen naar hun eerdere houding terugkeren. Wij hebben u hier bijeengeroepen, om uw raad in een moeilijke, vreselijke kwestie te horen. – De mensen hebben zich, mijn geboden verachtend, op een afgodenrijerige, zelfvernietigende manier aan de meest verschrikkelijke uitspattingen, de meest ontzettende gruwelen overgegeven. In een stad – in Azië – in – in – waar was het ook al weer?

Cherubijn vlak bij God de vader, met omhooggevouwen handen. In Napels, allerheiligste vader. -

God de Vader zich herinnerend. In Napels hebben ze de kleren, die hun schaamdelen verborgen, volledig opzijgeschoven en zich als beesten, met een nietsontziende verachting voor de aan de vleselijke instincten gestelde grenzen en beperkingen, vermengd, en zo de goddelijke toorn….

Maria in de rede vallend, losjes. Ach ja, ik heb er wat over gehoord.

God de Vader verbaasd de oren spitsend. Hoezo? Waar gaat het over?

Maria als boven. Ja, ik weet ervan. De boodschapper was net bij me… Houdt opeens haar mond, alsof ze het terug wilde nemen.

God de Vader bleek van woede,wil overeind vliegen, zoekt tussen de aanwezigen de boodschapper, kijkt vervolgens weer briesend naar Maria.

Cherubijn met zwijgende gebaren,smeekt de oude, zich te beheersen, en houdt hardnekkig met zijn smeekbeden aan.

God de Vader slikt het in, bitter. Dan bent u allen op de hoogte. Vecht nog enige tijd met zijn opwinding - - Wij hebben bij onszelf tot de meest verschrikkelijke straffen besloten….

Maria in de rede vallend. Dat gespuis wordt nooit beter.

Christuskijkt vermoeid op, met teringlijerachtige stem en glazige ogen, nalallend. Nee, - dat gespuis – wordt nooit – beter.

De engelenonder elkaar, elkaar aanstotend. De man! De man! –

Maria Magdalenabitter. Wat hebben ze dan gedaan?

Maria kort. Ik zal het je straks vertellen! Zwijnerij, zoals gewoonlijk.

God de Vader kwaad geworden. We zullen ze vernietigen!

Christusals boven. Ja, ja, - we zullen ze vernietigen!

Koor van de apostelen, martelaren en engelen betreurend. Ah! - Ah! -

Christusniet op de hoogte.. Hè?

Maria kort, gebiedend. Nee, nee! Dat kan niet! We moeten ze toch houden.

Christusnapratend. Ja, - ja, - we moeten ze houden.

God de Vader zich in de minderheid voelend, boos.Moeten we ze houden? – Ik wil ze uitroeien, die gedrochten. – Wil – wil – wil weer een mooie aarde hebben met dier in het woud.

Maria spottend. Als we dieren hebben, moeten we ook mensen hebben.

Maria Magdalenavol medeleven. De zonde dient ter loutering.

God de Vader Ze vreten de zonde als zoete koek, tot ze barsten, tot ze verrotten.

Maria droog. Dat neuken moeten we hen uiteindelijk wel laten. – Een beetje geilheid moet men hen gunnen – anders verhangen ze zich aan de eerste de beste boom. De oude kijkt steeds bozer, met vonken schietende ogen naar haar op. ’s Nachts! ’s Nachts! – In het voorjaar! – Op een bepaalde tijd! – Als de maan schijnt! – Met mate, maar toch!

God de Vader steeds bozer. Ik wil ze als twee geile honden doodslaan – in hun schoonste roes!...Grote deining onder de aanwezigen. De jongere engelen kijken elkaar verbaasd aan.

Maria droog. Wie maakt die mensen dan?

Terwijl de apostelen druk bezig zijn en een pijnlijke stemming de hele zaal doortrekt, staart de oude met een gloeiend hoofd, zwaar kuchend voor zich uit; hij krijgt een steeds somberder gezicht, rochelt en reutelt; er lijkt een aanval van verstikking in aantocht te zijn; hij slaat met zijn armen in het rond; werpt deken en krukken van zich af; steunt en brult; men snelt hem te hulp: brengt spuugbakjes, flessen met welriekende vloeistoffen; Maria is bezorgd opgesprongen; Christus, van zwakte zitten blijvend, kijkt met smachtende, glazige ogen op, grote verwarring. De oude wijst met wilde gebaren alle hulp en steun af, verzamelt alle krachten en brult met verschrikkelijke inspanning:

God de Vader. Ik zal ze verpletteren – vertrappen – in de vijzel van mijn toorn – vermorzelen. Staat op het punt, zich te verheffen en met een almachtige, onherroepelijke, inderdaad een dergelijke slag, uit te halen.

Cherubijn stort zich op dat ogenblik naar voren, werpt zich voor de grijsaard neer, met smekende stem. Allerheiligste, allergoddelijkste Vader, morgen is het Pasen! – Beneden eten ze het Paasmaal!

Koor van de apostelen, martelaren en oudere engeleninvallend. Ze eten het Paasmaal!

God de Vader zich inhoudend. Wat eten ze? –

Cherubijn en de anderen. Ze eten het paasmaal!

God de Vader kijkt verbaasd om zich heen. Eten ze het paasmaal?

Koor van de apostelen. Ze eten het Paaslam!

Cherubijn. Ze eten het Avondmaal!

God de Vader peinzend. Het Avondmaal?

Cherubijn. Ze eten het vlees en bloed van Christus!

God de Vader wat hartelijker. Mijn zoon, ze eten jou!

Christusmet vermoeide stem. Ja, ze eten mij.

Maria met gemaakte tederheid. Mijn lieve zoon, die ik in mijn lichaam heb gedragen!

Christuskinderlijk. Die jij in je lichaam hebt gedragen.

God de Vader werktuigelijk.Die zij in haar lijf heeft gedragen.

De jongere engel fluisterend onder elkaar. De man! - De man! -

Maria als boven. Ze eten jou!

Christusals boven. Ze eten mij.

God de Vader als boven. Ze eten hem.

Christusopvliegend. Ja, en desondanks worden wij hierboven steeds ellendiger en zwakker! – Het is verschrikkelijk! Kucht. Ze eten mij, en worden weer gezond en zondenvrij. En wij gaan steeds verder te gronde. Eerst vreten ze zich daar beneden vol met zonden, tot barstens toe, en dan gebruiken ze mij, en gedijen en worden zondenvrij, en dik en vet, en wij worden mager en ellendig. Ah! deze vermaledijde rol! Ik zou graag een keer de rollen omdraaien en mijzelf zat eten, en hen honger laten lijden! Barst in een teringlijerachtig gehoest uit.

Maria opspringend en op hem toe snellend, bezorgd. Mijn God, mijn zoon, vergeet het niet, je bent onkwetsbaar, goddelijk, onuitputtelijk, in alle eeuwigheid dezelfde! Legt zijn hoofd tegen haar borst en liefkoost hem.

Christussnikt hevig aan de borst van Maria.

De jongere engelen fluisterend onder elkaar. De man! – De man!

God de Vader na een pauze, veel rustiger geworden, tot cherubijn. Wie vieren daar beneden dan allemaal het Paasmaal? –

Cherubijn instemmend. De christenen, heilige vader! Uw gelovigen, goddelijke meester; uw kinderen, die op u hopen; de vromen, de Katholieken, de alleenzaligmakende kerk, uw priesters, de bisschoppen, de paus! –

God de Vader goedgelovig, vriendelijk. Zo! – Dat wil ik nog wel eens zien!

Maria gelukkig, omdat er een uitweg is gevonden. Ja, dat willen wij wel eens zien! Tegen Christus. Kom, mijn zoon, we gaan het eens bekijken, dat zal je wat afleiding geven!

Grote opluchting bij alle aanwezigen; de opeengedrongen groepen lossen op; jongere engelen verlaten de zaal; gedienstige geesten maken zich gereed om zich met de troon bezig te houden, om alles weer in een prachtige versierde orde te brengen; alle medische apparaten worden verwijderd; daarvoor in de plaats worden, tijdens het volgende, merkwaardige grote drievoeten naar binnen gebracht; de groepen apostelen, martelaren, engelen, en barmhartige zusters verwijderen zich op een plechtige en ordelijke manier; zodat op het laatst alleen de drie godheden, de cherubijn en enige oudere engelen overblijven.

God de Vader die geriefelijk op zijn troon, in halfliggende houding neergevlijd is, op donkersonore, plechtige toon. Breng ons de wierookschalen en vuurpannen, - en wek in ons alwetendheid en alomtegenwoordigheid op! –

De drievoeten worden in het midden van de zaal geplaatst, met een bruin verdovend middel, vermengd met sandelhout, belegd en vervolgens aangestoken; de deuren worden gesloten; de gedienstige engelen verwijderen zich, de cherubijn als laatste. Men ziet de godheden, terwijl de rookwolken zich verspreiden, langzaam terugzinken en de ogen sluiten. Intussen zakt het doek.

Tweede bedrijf

Een pronkzaal in het pauselijke paleis in Rome, die op de achtergrond door bogen met daarboven een galerij in rondbogenstijl wordt afgesloten; de zaal is met de achterkant aanpalend aan de huiskapel van de paus gesitueerd, van waaruit een verbinding met de op de eerste verdieping gelegen galerij door het openen van de aldaar zichtbare vensters mogelijk is, zodanig dat de galerij met het koor van de kapel ongeveer op dezelfde hoogte gesitueerd is. – De hele linkerkant (vanaf het toneel gezien) wordt door de paus met zijn familie, de pauselijke hofhouding en de tafelende gasten ingenomen, waar men rijkgedekte tafels met kostbaar servies en lichtkleurige, opvallend hoge, driearmige kandelaars ziet staan. Het hele midden en de rechterkant, met uitzondering van enige zich aan de uiterst rechterzijde zich vormende en bezig zijnde groepen, blijft vrij voor de komende ontwikkelingen en maskeraden. – Het loopt tegen de avond van de eerste Paasdag 1495; de spijzen worden net weggebracht. De paus is in het geriefelijke, weinig opvallend kledij, van een huisprelaat (paars met fluweel) gekleed en draagt een rond fluwelen kapje; alle overigen in prachtige kostuums. -  Uitstekend bedienend personeel; onophoudelijk heen en weer geloop; levendige conversatie; herhaaldelijk gelach; op de achtergrond onder de bogen is de muziek geplaatst; de galerij met toeschouwers, mensen uit het volk, bezet; de groepen in de zaal vormen zich, wisselen nieuwtjes uit en verspreiden zich weer. – Behalve de paus (Rodrigo Borgia, Alexander VI) een zestiger, zijn negen kinderen Girolama, Isabella, Pier Luigi, Don Giovanni, Graaf van Celano, Cesare, Don Gioffre, Lucretia, vijftig jaar, blond, opgewekt en kinderlijk, Laura en Don Giovanni Borgia, een jongeman; zijn schoondochter en schoonzoon, waaronder Dona Sancia, gemalin van Don Gioffre; zijn neven en verwanten, waaronder Collerando Borgia, aalmoezenier, bisschop van Coria en Monreale, Francesco Borgia, aartsbisschop van Cosenza, schatmeester van de paus, Luigi Pietro Borgia, kardinaal-diaken van Santa Maria; Rodrigo Borgia, kapitein van de pauselijke garde; zijn vertrouwelingen waaronder Giovanni Lopez, bisschop van Perugia, Pietro Caranza, geheim kamerheer, Giovanni Fera da Ercilla en Remolina da Ilerda, leden van het heilige college, Juan Marades, bisschop van Toul, geheim intendant; de twee maîtressen van de paus, de vroegere, Vanozza, 53 jaar; de huidige, Julia Farnese, 21 jaar; de laatste met haar gemaal Orsini, en haar broer, kardinaal Alessandro Farnese zijn vertrouwelinge Adriana Mila, opvoedster van zijn kinderen; Burcard, ceremoniemeester van de paus; aartsbisschoppen, bisschoppen, kardinalen, pauselijke hoogwaardigheidsbekleders, Romeinse dames, soldaten en personeel, mensen uit het volk; later courtisanes en toneelspelers.

Don Gioffre. Heeft die Spanjaard vandaag niet alweer saai gepreekt?

De paus. Verschrikkelijk, het was niet om aan te horen. Tot Lucretia. Ik heb je de hele tijd tekentjes gegeven, maar je hebt me niet begrepen.

Lucretiaslaperig. Ach, Pietro heeft me toch steeds met de voet aangestoten.

Don Gioffre. De Spanjaardheeft zijne Heiligheid ook niet begrepen; hij ging maar door met preken; en zijne Heiligheid gaven toch duidelijke tekenen van ontevredenheid.

De paus. Hij komt uit Valencia; die kerels daar zijn zó koppig; als er een begint, houdt hij nooit meer op: iedere ervaring wordt een raket, ieder woord een knuppel. Gelach.

Francesco Borgia (de bisschop) Maar hij heeft wel eerlijk zijn best gedaan.

De paus. Eerlijkheid is altijd onhandigheid.

Don Gioffre. En het volk stond met uitpuilende ogen naar boven te kijken,spookachtige ogen, woedend, bezeten, verslindend.

Don Giovanni. Omdat Dona Sancia steeds fluisterde en giechelde.

Dona Sancia. Nee, omdat Lucretia steeds zat te snoepen.

Lucretia. Nee, omdat Laura ingedut was en snurkte.

Don Gioffre. Ik geloof dat de parels van de mooie Farnesehaar de ogen uitstaken.

Francesco Borgia (de bisschop) Kon het volk dat allemaal zien?

Lucretia. We zaten toch allemaal boven, op het koor, rechts en links van het altaar.

De paus. Nee, kinderen, dat is het niet! Jullie kunnen dan wel lachen en gekheid maken, parels dragen en snoepen, maar ik heb er een paar Dominicanen tussen hen in zien zitten; het zijn Florentijnen van San Marco, leerlingen van Savonarola, die onruststoker. Ze ruien het volk op, kletsen en zetten spookachtige ogen op….

Don Gioffre. Waarom verwijdert men die dagdieven niet?

Francesco Borgia. Ze zijn hier met een speciale opdracht. Ze hebben een conferentie met hun generale overste.

Don Giovanni. Oho, zijn we hier nu ook al zover, dat men de vrouwen de sieraden van het lijf rukt, op een hoop werpt en verbrandt?

Don Gioffre. Laat uwe Heiligheid zich nog langer door die Florentijnse dwaas de wet voorschrijven?

De paus met de ogen knipperend. Wij hebben hem uitgenodigd. – Hij komt niet.

Don Giovanni. Hoezo, weigert hij te gehoorzamen?

De paus. Die de Medici beschermt hem. – Lorenzo heeft berouw gekregen en vraagt dagelijks aan Savonarola, of het er nog naar uitziet dat hij in de hemel komt.

Lucretia. Wie is Savonarola, santo papa?

De paus. Van hem mogen jullie niet snoepen en parels dragen.

Gelach.

Don Gioffre mompelend. Is er geen middel…? Hebben wij geen kerkelijk buskruit meer?

Cesaresinister, droog. Later! –

Een groep edellieden, uiterst rechts, vanaf het toneel gezien.

Eerste edelman fluisterend. Weten jullie, dat ze vannacht de hertog van Bisaglië in de Tiber hebben gevonden?

Tweede edelman. Ja, hij is verdronken.

Derde edelman. Ja, en bovendien met drie ernstige verwondingen!

Eerste edelman. Hij zou ’s nachts ladderzat het Vaticaan hebben verlaten….

Derde edelman. Het is tegenwoordig altijd gevaarlijk ’s nachts het Vaticaan te verlaten, in wat voor toestand dan ook…en vooral als men de gemaal van de schone Lucretia is.

Tweede edelman. Hoe bedoel je…?

Derde edelman. Ik bedoel dat de hertog van Bisaglië gisteravond in aanwezigheid van zijn gemalin Lucretia en haar broer Don Cesare gewurgd is. – Eerste en tweede edelman lopen ontdaan bij elkaar vandaan.

Tweede edelman. Maar die diepe wonden dan?

Derde edelman. Resten van een overval, die een bende gemaskerde mannen vier weken geleden op het Sint Pietersplein op hem hebben gepleegd, en waar de hertog zo onbeschaamd voor was om daarvan te willen genezen. Beiden schrikken opnieuw.

Eerste edelman. Maar kijk naar Lucretia, ze is net zo opgewekt als op haar huwelijksdag.

Derde edelman. Ze is een kind! Zijne Heiligheid heeft haar vanmorgen tot vorstin van Nepi uitgeroepen en stuurde haar een grote mand met snoepgoed.

Tweede edelman. En weet de paus hoe de zaken in elkaar zitten?

Derde edelman. Alexander VI weet niets; Rodrigo Borgia weet alles.

Eerste edelman. En wat gaat hij doen?

Derde edelman. Hij gaat een zielemis voor de in de Tiber gevallen hertog lezen en de vorst van Ferrara berichten dat Lucretia vrij is. –

Vanuit de achtergrond klinkt een dansmuziekje op. De drie edellieden gaan uit elkaar. Op de achtergrond ziet men paartjes dansen. Intussen is de tafel afgeruimd en weggedragen. Het hele gezelschap gaat zitten en strekt zich uit op krukjes en kussens. De plaats in het midden is nu leger geworden. De groepen blijven niet onbewegelijk staan. Men staat op, loopt naar anderen toe, maakt een babbeltje, drinkt en nipt van de aangeboden zoetigheden en keert naar zijn plaats terug. Van de dansende paartjes hebben een aantal inmiddels rust genomen. Enige dames komen verhit en opgewonden naar voren. De paus neemt van een van de bedienden een mandje met snoepgoed af en werpt ervan in de boezem van de dames. Vrolijk gelach beneden en vanaf de galerij. Het muziekstuk is opgehouden.

De paus. Waar zitten onze clowns! – Laat ze binnenkomen! – En wij, wij gaan hier zitten. Naar links wijzend, waar de zitplaatsen zich bevinden; tegen Lucretia. Kom, mijn kindje!

Pulcinello komt met Colombia en zijn gevolg op. Ze voeren een mimisch spel op. Pulcinello in een witgepoederd pak met leren gordel, plooikraag, puntmuts en zwart half masker, de narrenscepter in de hand, spreekt eerst gedragen, met diepe buigingen, grimassen en pirouettes, het publiek (op het toneel) toe; tegelijkertijd probeert hij zichzelf opeens te wurgen, houdt zijn handen zo, alsof ze van iemand anders zijn, steunt en kreunt en gaat sterven. Colombina komt van achteren naar voren, schrikt blijkbaar, kan het niet aanzien en houdt de handen voor het gezicht. De paus begrijpt de toespeling en dreigt met zijn vinger. Daarop houden zij op en begint het eigenlijke spel op een zodanige manier, dat Colombina, de jonge vrouw van de oude Pantalone, door Pulcinello wordt ontvoerd en dat de echtgenoot wordt bedrogen. Herhaaldelijk gelach tijdens het spel en een levendig vermaak.

De paustijdens het spel tegen Lucretia, die aan zijn voeten plaats heeft genomen, vleiend. Mijn hartje, je hebt eigenlijk vandaag een trieste dag; jouw mooie hertog is zo plotseling gestorven.

Lucretiakinderlijk. Ach ja, hij is in de Tiber gevallen.

De pausbetreurend. Heb je wel van hem gehouden?

Lucretiaals boven..Ach ja, heel veel!

De paus. Maak je maar niet druk, we hebben al weer een nieuwe voor je!

Lucretiaopgewekt. Net zo mooi als mijn hertog?

De paus. Nog mooier, mijn poesje.

Terwijl in het spel Colombina en Pulcinello elkaar achter de rug van Pantalone luidruchtig kussen, en deze, zich plotseling omkerend, een lading witte poeder in het gezicht krijgt en onbeholpen heen en weer slingert, wat van alle kanten met luid gelach wordt begroet, loopt de ceremoniemeester

Burcardop de paus toe. Uwe Heiligheid, in de kapel zijn de vespers begonnen; de kerk is stampvol, en het volk verwacht op eerste paasdag uw zegen.

De paus. Wij willen het spel zien; ook wij zijn door de dood van onze lieve schoonzoon te plotseling geschokt. – Maak die vensters daar – op de galerij wijzend – maar open en zeg tegen het volk, dat ik vanaf de galerij de vespers bijwoon.

De ceremoniemeester af.
Meteen daarop ziet men boven dat de vensters, tussen de ronde bogen van de galerij, waar het volk staat, van binnen uit de kerk naar achteren worden geopend, zodat men zicht op de friezen, balken, standbeelden en ontstoken hanglampen krijgt. – Intussen gaat het spel door. Terwijl Pulcinello met de narrenscepter de verward heen en weer lopende Pantalone achternazit en op hem losslaat, en Colombina, zich verstoppend, achter Pulcinello aanholt, hoort men plotseling uit de vensters over de galerij heen op een weemoedig-smartelijke toon een meerstemmig misgezang zingen.

Koor. De profundis clamavi ad te Domine; Domine exaudi vocem meam; Fiant aures tuae intendentes in vocem deprecationis meae; Si iniquitates observaveris Domine, quis sustinebit? Speravit anima mea in Domino; A custodia matutina usque ad noctem; quia apud Dominum misericordia et copiosa apud eum redemptio. Et ipse redimet nos ex omnibus iniquitatibus nostris.

Uit de diepte roep ik tot U, o Here; Here hoor mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op mijn luide smekingen; als gij Here, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan? Mijn ziel wacht op de Here, meer dan de wachters op de morgen, wachters op de nacht; want hij de Here is goedertierenheid, bij hem is veel verlossing. Hij zal ons verlossen van al onze ongerechtigheden. (Psalm 130)

Al bij de eerste tonen is het volk boven op de galerij schuw van de vensters naar achteren geweken en heeft zich, kruistekens slaand, half naar het inwendige van de kerk toegewend. Beneden ziet men, meer op de achtergrond, enige ernstige gezichten en verlegen gelaatsuitdrukkingen. Maar de paus met zijn familie blijft opgewekt, en het spel gaat, zij het wat gedwongen, verder.

Kort na het misgezang houdt ook het spel op. De paus geeft het orkest een teken, dat met een nieuw muziekstuk begint, waarop op de achtergrond de paartjes dansen. Pulcinello en zijn groep nemen afscheid met diepe en groteske buigingen. Men werpt hen goudstukken toe. De paus wenkt Colombina naderbij, die hij over de wang aait en een bijzonder geschenk in geld in de hand drukt, waarop zij met een handkus afscheid neemt.

De paus klapt nadat de muziek is opgehouden, in de handen. Waar zijn onze schonen?

Op dit teken opent zich op de achtergrond van de galerij een gordijn en betreden twaalf courtisanes van uitzonderlijke schoonheid, gehuld in dunne, doorzichtige gewaden, de zaal en stellen zich rechts op de voorgrond op; de paus gaat met de dames en heren uit zijn omgeving naar hen toe, nemen hen nauwkeurig op en verwelkomen hen met schertsende praatjes.

De paus nadat hij ze allemaal nauwkeurig heeft bekeken, verbaasd. Waar is Pignaccia?

Een van de meisjes nadat ze eerst allemaal verlegen hebben gezwegen. Ze is naar Karel in Napels. (Karel VIII van Frankrijk, heeft zojuist Napels ingenomen.)

De paus. Wat? Lopen jullie ook naar onze vijand over?

De paus trekt zich opnieuw met zijn gevolg naar links terug, waar zij zich weer, als eerder, in groepjes op krukjes en kussens neervlijen; Lucretia op de schoot van haar vader, die haar streelt; dienaren zetten de grote driearmige, een fel licht verspreidende, kandelaars, die eerder op de tafels stonden, in het midden van de zaal op de grond. Op een teken, door handgeklap, werpen de meisjes hun kleren af; pauselijke dienaren, achter de heren staand, werpen uit manden, over de toeschouwers heen, kastanjes in het midden van de zaal, waar de meisjes zich op storten en waar ze om stoeien. Luid gelach. Er vormt zich een kring rond de op de grond vechtende meisjes. Ook vanaf de galerij, waar het volk intussen weer is samengedrongen, schalt luid gelach op. Zodra een hoeveelheid kastanjes is opgeraapt, die de courtisanes rechts naast hun kleren zorgvuldig op een hoop leggen, worden nieuwe kastanjes gegooid en hetzelfde gevecht begint van voren af aan. -  Een van de meisjes, van wie het haar helemaal is losgeraakt, komt te dicht bij een kandelaar en vat vlam. De paus springt op – terwijl Lucretia op de grond glijdt – en dooft het vuur met zijn kleren.

De Paus als blijkt dat de kleine geen schade heeft opgelopen, slaat haar met de hand. Bengel dat je bent, dit keer kon je op reis naar het hiernamaals! Lachen.

De courtisane. U had me in het vagevuur niet langer laten branden dan hier, santo papa! Opnieuw gelach, waar de paus aan meedoet.

Als de kastanjes allemaal zijn verdeeld, wordt geteld, en al naar gelang van het aantal verzamelde vruchten worden onder de meisjes prijzen verdeeld. Er begint een nieuw muzieknummer, en de dienaren serveren verfrissingen. Luide conversatie in de zaal, vooral over de kwaliteiten van de meisjes.

Als de muziek zwijgt

De paus klapt opnieuw in de handen.Laat nu onze atleten binnen.

Aan de andere kant van de galerij treden vanachter een gordijn twee krachtige naakte mannen binnen, die naar de meisjes worden geleid, en door haar aanblik in vervoering worden gebracht, om vervolgens, op een tweede teken, de tweekamp te beginnen. Iedereen dromt om het schouwspel heen, onder aanmoedigingen en bijvalsbetuigingen. Ook de meisjes volgen met grote belangstelling het gevecht. Als de overwinnaar zijn tegenstander onder luide bijval heeft gevloerd, loopt hij naar de courtisanes toe, kiest onder spottende opmerkingen van alle aanwezigen de mooiste uit en verlaat met haar de zaal. De overwonnene gaat alleen weg. Daarop betreedt een tweede paar de zaal. – De opwinding onder de aanwezigen stijgt van minuut tot minuut. Woorden van bijval en ophitsende opmerkingen worden met een steeds grotere belangstelling en hartstocht in het midden geworpen. – Als de vijfde zijn tegenstander onder luidt geschreeuw en geklap heeft gevloerd en ook zijn keuze maakt, klinkt op een zeer ernstige, tragische toon van binnen uit de kerk, dwars over de booggalerij, het slotgezang van de vespers.

Veni sancte Spiritus.

Veni sancte Spiritus
Et emitte coelitus
Lucis tuae radium.
Veni pater pauperum
Veni dator munerum
Veni lumen cordium
Sine tuo nomine
Nihil est in homine,
Nihil est innoxium.
Lava quod est sordidum,
Riga quod est aridum,
Sana quod est saucium.
O lux beatissima
Reple cordis intima
Tuorum fidelium.
 
Kom, Heilige Geest
en zend uit de hemel
een srtaal van uw licht
kom, gever aller gaven
kom, licht van alle harten
Zonder uw goddelijke hulp
is er niets in de mens
niets dat vrij is van schuld
Reinig wat bevuild is
besproei wat verdord is
genees wat gewond is
O allerzaligst licht
vervul het diepste van het hart
uwer gelovigen

 
Er is na de eerste akkoorden een pijnlijke stilte ingetreden. Het volk op de galerij is opnieuw geschrokken teruggeweken, om de ruimte vóór de vensters vrij te maken. Een deel van de aanwezigen verlaat de zaal. – Inmiddels is de zesde worstelaar met zijn partner binnengekomen. De paus geeft door een teken het bevel om het spel voort te zetten, waar zijn familie en vertrouwelingen met misnoegde blikken over de verstoring gehoor aan geven, en dat tot de zevende worstelaar onder begeleiding van kerkgezang voortgaat. – Als het laatste is afgelopen, wordt de stemming weer wat hartelijker en de belangstelling opgewekter. De kring om de worstelaars sluit zich weer. In de kerk ziet men de hanglampen uitdoven en de vensters van binnenuit dichtgaan. – Het spel gaat door.

Bij de negende worstelaar stuift een boodschapper de zaal binnen en fluistert opgewonden met de op de achtergrond aanwezigen. De onrust plant zich naar voren voort. Men hoort roepen: wat is er aan de hand? – Wat is er? –

Rodrigo Borgiakapitein van de pauselijke garde. De Franse koning, uwe heiligheid, is terugkerend uit Napels, in aantocht naar Rome en nog maar een paar mijl verwijderd.

De paus opspringend, opgewonden. Verduiveld! – Op naar Orviëto! – De Spanjaarden en Catalanen moeten ons begeleiden! – Neem onze geldkisten en kostbaarheden mee! – De dames moeten zich klaar maken; geen bagage en muildieren; we reizen allemaal te paard! Pallavicini blijft als gouverneur met een deel van de troepen in de stad achter. Hij moet de koning met alle eer ontvangen, maar moet hem in onze naam en die van de drie-enige God dreigen met de banvloek, als een ongehoorzame zoon van de kerk, als hij langer dan vierentwintig uur op ons grondgebied verblijft. – Cesare neemt het escorte van onze stoet over. – Vergeet het gouden misgerei niet! Weg! Iedereen zeer opgewonden af.

De meisjeshun kleren weer aantrekkend, juichend. Carlo komt! – Carlo komt! –

Het doek valt.

Derde bedrijf

Eerste scène

In de hemel; een geheim kamertje in blauw. Provisorische troon, eenvoudig en comfortabel.

God de Vader, Maria, Christus, de duivel; de eerste drie op hun stoelen; de laatste in zwart, nauwgesloten pak, zeer slank, met spits gezicht, geheel geschoren, met verweerde, afgeleefde, ergernisgroene en –gele gelaatstrekken, in zijn bewegingen de indruk van een fijne jood gevend, steunend op een been, het andere opgetrokken, recht voor hen.

God de Vader ernstig en kortaf. Vriend, wij hebben je laten roepen. – Het gaat om een speciale opdracht, die…..stokt …die een bijzondere vaardigheid vereist; - - ik weet dat je veel denkt – De duivel maakt een buiging – kun je niet…stokt…het gaat om, eh…een wezen, eh…een ding, dat…eh, een invloed, - die, - de – overeenkomstig uw wens walgelijke, volstrekt verwaarloosde mensheid – de duivel maakt een begrijpende, keurig spijtbetuigende beweging…eh, voor ons weer op het pad van de deugd….eh, en de ware zedelijkheid…op een gevoeligstraffende manier zou kunnenterugvoeren, ….eh, zodat…eh….naar Christus toegewend – zeg jij het hem maar; - ik kan met woorden niet zo goed overweg; - ik heb altijd alleen maar gedaan; - nooit veel woorden vuil gemaakt. –

Christus zich moeizaam oprichtend, na enig nadenken, vlotjes Mijnheer! Wij hadden gedacht uw hulp in te roepen – in een kwestie, - - die u net zoveel voordeel zal brengen als onszelf, - - , ik bedoel, - die de mensheid – wat uw aardse invloedsfeer betreft, op geen enkele manier aan u zal onttrekken, - ik zeg dat nadrukkelijk, om bij u iedere verdenking in die richting meteen bij voorbaat uit te sluiten – De duivel maakt een vriendelijk afwerende beweging met zijn hand, alsof iets dergelijks nooit in hem zou zijn opgekomen – integendeel, die de mensheid op een nog uitvoeriger wijze dan voorheen aan deze invloedsfeer - zal onderwerpen: -  het gaat om een compromis, - om een overeenkomst aangaande de verschuiving van de grenzen – onze beiderzijdse tot nu toe fungerende macht , - die geen van beide contracterende partijen moet kwetsen, - en waarbij wij op uw beproefde kundigheid, uw scherpzinnigheid, uw tact, uw – vergevingsgezinde welwillendheid, uw beschaving, uw – uw - - Begint te kuchen, wordt kortademig, steunt en hijgt, valt rochelend naar achteren, zijn ogen puilen uit, het voorhoofd wordt zweterig, hij krijgt een astmatische aanval.

Maria komt aanhuppelen, terwijl de duivel zeer elegant een terughoudende verlegenheid huichelt. Spaar je, mijn zoon, - je moet niet praten, - dat is niet goed voor je, - je bent ziek, - naar de duivel toegekeerd, vriendelijk – het is toch nergens voor nodig, dat men merkt, dat u het bent, die de zaak in scène zet – de duivel maakt een afwerend geruststellend gebaar – alstublieft, help ons, voor u zal het geen nadelige gevolgen hebben – knipoogt naar hem – u moet het zo begrijpen – wimpelt God de vader af – dat deze hier, doof, oud en gebrekkig is en u niets in de weg zal leggen; de duivel maakt een buiging – het gaat in het kort om het volgende: door een ongelukkige influistering overgehaald – wijst naar de grijsaard - hebben wij een toestand in het pauselijk paleis in Rome meegemaakt, in de vertrekken van de paus…hoe heet hij ook alweer?...

Duivel vriendelijk in de rede vallend.Ah, Alexander, de zesde met die naam, Rodrigo Borgia -

Maria. Helemaal juist, dieBorgia, - ah, het was scandaleus, het was afschuwelijk, - dat was me nog eens een Paasmaal!...

God de Vader plotseling kakelend, ongelofelijk ordinair. Jakkes! – Jakkes! – Jakkes!

Christus komt bij, valt in, bijna geluidloos. Ja, - Jakkes! – Jakkes!...

Duivel in grote verwarring, geërgerd, onaangenaam getroffen…Ik verzoek u…onder deze omstandigheden…moet ik wel afzien….hier verder…wil zich, achteruitschrijdend, terugtrekken.

God de Vader zich herstellend, naar de duivel toegewend.Mijn God! – Nee! – Ik bedoelde u niet…

Duivel gepikeerd. Ah, maar toch...

God de Vader. Nee, nee! – En nog een keer nee! Zo was het niet; het ontglipte ons…oude gewoonte…ik vergat…

Duivel komt terug, keurig sussend, bitter glimlachend, knipt met zijn ene hand een stofje van de andere mouw af. Nou…nou…

Maria. Nee, nee, mijn vriend, jij bent een van de onzen; je mag niet boos worden – wij hebben je hulp veel te hard nodig; en – zeer luid tegen de grijsaard, hatelijk – een belediging van onze zeergeliefde neef, onze bondgenoot, onze teerbeminde broeder, zullen wij op geen enkele manier dulden – de duivel buigt heel vriendelijk – de zaak is kortom als volgt: van een door de hoogste instantie – naar ginds wijzend – voorgenomen totale vernietiging van het mensengeslacht op zwaarwegender gronden afziend, hebben wij besloten, subtiel, zondvloedachtig wraak te nemen, en hebben daarvoor iemand, een ding, een invloed, een kracht, een persoon, een vergif, een iets, nodig , dat de goorheid van de mensen, met name van de Napolitanen en de Romeinen in hun geslachtelijke betrekkingen – ah, fi donc! – giet wat Eau de Cologne op een zakdoekje en houdt het voor zijn neus; lijkt zachtjes te snuiven; loenst over de zakdoek heen naar de duivel -  ah! ik voel me al beter – vervolgend – die de bestialiteit van de mannen en vrouwen in hetgeen, dat uitsluitend in dienst van de voortplanting staat, en slechts binnen deze begrenzing van de hen toegestane betrekkingen en noodzakelijk lijkende contacten en omgang – ah, c’est terrible! – snuift opnieuw Eau de Cologne – enfin – moet indammen! – Begrijp je het nu?

Duivel in sonore bas – ietwat theatraal. Ik begrijp het.

God de Vaderkakelend. Ja, ja, - moet indammen! –

Christus met teringlijersstem.. Ja, ja, - moet indammen!

Duivel na enig nadenken.Moet het heel subtiel zijn? –

Maria de duivel haar zakdoekje aanreikend, heftig knikkend – als het ware voor de anderen meeknikkend. Inderdaad, het moet heel subtiel zijn.

God de Vader kijkt glazig in het rond; schijnt het niet helemaal begrepen te hebben; steunt ten slotte instemmend, met een vettig schraapgeluid. Ja! – Ja! –

Christusnog steeds in katzwijm liggend, langzaam bijkomend, fluisteren Ja, ja! -

Duivel staat de hele tijd met gebogen hoofd, nadenkend, twee vingers op de lippen. Moet het meteen gebeuren?

Maria. Natuurlijk, natuurlijk moet dat!

God de Vader als boven. Natuurlijk! – Natuurlijk! –

Christus wil zijn twee keer "natuurlijk" zeggen, maar komt te laat en valt samen met de volgende woorden van Maria, die niettemin verdergaat, met haar zakdoekje haar zoon, die met smachtende blik al haar bewegingen volgt, kalmeert en afweert.

Maria tot de duivel: je zit op de goede weg, mijn vriend, je kunt op onze instemming rekenen!

Duivel met een korte onaangedane blik op Maria, vervolgens weer in zijn eerdere overpeinzing verzinkend; na een lange pauze, waarin men alleen het rochelen van Christus hoort, met een merkwaardige nadruk en hortend. Dan – zou men de angel, - het vergif, - eh, dat iets - de vinger veelbetekenend opheffend –in de zaak zelf, in de – hm! – scherp kuchend – in de onderlinge betrekking zelf moeten leggen! –

Maria heel wereldwijs. C'est charmant! - C'est charmant! -

God de Vader begrijpt het niet echt, kijkt met grote bolronde waterige ogen toe en herhaalt meer in intonatie dan met begrip de woorden van Maria. Ja, - ja, ja. -

Christus wil het ook herhalen, krijgt het echter zijn strot niet uit, is daar zelf van geschrokken, kijkt angstig, eerst naar God de Vader, dan naar Maria en produceert uiteindelijke een ritmisch en ongearticuleerd A, - a, - a! -

Duivel terwijl hij deze prestatie bij Christus met een koele, zijn nadenken niet verder verstorende blik volgt, verdergaand, zeer nadrukkelijk. Met zou het secreet bij de geslachtsdaad moeten vergiftigen! –

Maria. Ah, hoe dan? – Dat wordt interessant! Gaat recht op haar stoel zitten.

God de Vader en Christus die dit keer toch iets lijken te hebben gehoord, houden hun blik starend op de duivel gericht.

Duivel de net ontstane gedachte herhalend, als ware het om die nog een keer te proeven. Men zou het secreet bij de geslachtsdaad moeten vergiftigen!

Maria Je bedoelt het zaad? Houdt het zakdoekje een ogenblik voor de mond, alsof ze iets vies inslikt.

Duivel invallend. Nee, Nee! – Niet het zaad, niet het ei; - anders zou het nageslacht daaronder lijden, en, gedegenereerd en raar geworden, niet meer te krijgen zijn! – Dat moet echter ook aan de beurt komen! – Nee, het zaad en het ei moeten onaangetast blijven, zodat de voortplanting van de mensen rustig verdergaat. – Maar de dader, de zorgeloos met zijn instinct er op los neukende, moet door een klein bijproduct worden vergiftigd, door een iets, dat tegelijkertijd met zaad en ei wordt geproduceerd, en dat, zoals bij de slang, niet langer de bezitter, maar zijn tegenspeler, zijn vis-à-vis in de seksuele dans – pardon! – als ik het zo mag zeggen – Maria trekt ten teken van een bewonderend begrip de wenkbrauwen op – infecteert – zodat de man de vrouw, of de vrouw de man, in het meest gunstige geval ze elkaar kunnen infecteren, - niets vermoedend – geheel in de vervoering opgegaan – ja, in de illusie van het hoogste geluk – maakt naar Maria een beweging met de hand, of hij is begrepen, die dat met het zakdoekje opgewekt en begrijpend accepteert – zodat ze stamelend als kinderen de mist in gaan!!!’

Maria. C'est glorieux! - C'est charmant! - C'est diabolique! - Mais comment?...

God de Vader en Christus staren wezenloos verder.

Duivel. Ah, madame, laat dat maar aan mij over! -

Maria. Goed! Maar onder één voorwaarde. Wat je ook met de mensen uithaalt, ze moeten de behoefte blijven voelen om verlost te worden! –

Duivel beheerst. Dat zullen ze blijven voelen!

Maria. Ze moeten ook verlost kunnen blijven worden!

Duivelde armen, als een verkoper, tot schouderhoogte optillend. Verlost kunnen worden, - nadat ik ze heb vergiftigd, - op speciaal verzoek heb vergiftigd, - dat kan haast niet.-

Maria van haar troon opspringend, in de richting van God de Vader snellend. Ja, dan is de hele zaak voor niets! – Als wij de mensen niet meer kunnen verlossen, wat moeten we dan met dat hele gedoe?! –

God de Vader en Christus heffen vertwijfeld de handen omhoog; Christus, die wat bijkomt, volgt vanaf dat moment de zaak weer met een meer levendige belangstelling.

Duiveldraait zich met een sardonische glimlach op zijn rechterhiel om en haalt met een gemaakt medeleven, als een handelsjood, zijn schouders op. Pijnlijk moment. De zaak lijkt niet tot stand te zullen komen. – Pauze.

Maria om iedereen te amuseren, gaat langzaam naar haar plaats terug, en vraagt opeens met vriendelijke stem aan de duivel. Tussen haakjes! Hoe gaat het met je voet?

Duivel  op de afleidingsmanoeuvre reagerend. Och, - zozo! - Niet beter, - maar ook niet echt slechter! – Mijn God – op zijn korte been slaand – dat wordt niet meer anders! – rotapparaat! –

Maria wat zachter. Komt dat door je val?

Duivel begripvol, lang zwijgend en ernstig knikkend.

Maria heel vriendelijk. Nou, hoe gaat het verder met je grootmoeder?

Duivelook heel vriendelijk. Lilith? – O, dank je, - heel goed!

Maria. En de kleintjes?

Duivel. Dank je! Dank je! – Allemaal gezond! –

Nieuwe pauze. Maria, weifelend, loop eindelijk naar God de Vader toe, waar ze enige tijd rustig mee praat. Vervolgens:

God de Vader opvallend bij de tijd. Voyons! Voyons! Mijn vriend, je moet toch iets kunnen bedenken, iets wat de mensheid vergiftigt, zonder haar helemaal te gronde te richten! – Wij zullen ze dan wel weer verlossen! – Nietwaar, mijn zoon?

Christus. Wij zullen ze dan weer verlossen!

Maria. Wij moeten ze dan weer verlossen!

Duivel. Dan is de opdracht te ingewikkeld! – Het moet tegelijkertijd smerig en liefdevol en giftig zijn! – Als ik ze straks in hun geheime, amoureuze betrekkingen hevig moet treffen, en ze op dat moment moet vergiftigen, dan moet de ziel ook mee! – Want ook de ziel doet er aan mee! –

God de Vader verbijsterd. De ziel doet er ook aan mee? -

Christus ook verbijsterd, maar werktuigelijk herhalend. De ziel doet er ook aan mee? –

Maria bevestigend, en meer in zichzelf, alsof ze het zich herinnert. De ziel doet er inderdaad ook aan mee! –

Duivelna een tijdje tegen God, ietwat spottend. Mijn God, u bent toch de schepper! Weet u dan niets? –

God de Vader onwillig. Wij – eh – scheppen nu niet meer. – Wij zijn moe! – Het terrein van het aardse en de zinnelijkheid, behoren tot jouw invloedssfeer. – Denk maar na, hoe je het gaat doen; bevlek de ziel, maar hij moet wel weer te genezen zijn!

Christus nog steeds zwakjes, wil het laatste herhalen, komt echter niet verder dan Bevlek – de – ziel…

Duivel tegen God de Vader. Het moet ze tot liefde aansporen, zeg je, en ze tegelijkertijd vergiftigen?

God de Vader. Natuurlijk, anders happen ze niet!

Christus herademend. In de wellust zijn ze blind, heb ik gehoord,

Maria. Met spek vangt men muizen!

God de Vader. Kijk eens in je heksenketel! Daar zit allerlei troep in; in je hel heb je ook zoveel opgestapeld; je bent toch een meester in dat soort creaties! Schep, brouw, maak en meng wat bij elkaar!

Maria. Het moet in ieder geval heel verleidelijk zijn. – Zo mogelijk iets iets met een vrouw.

Christus. Ja, heel verleidelijk zijn.

Duivel met een gedachte bezig. Het moet tegelijk geil en vernietigend zijn, zeg je? – En toch de ziel niet definitief vernietigen?

Alledrie tegelijk en onder elkaar. Geil – vernietigend – verleidelijk – wellustig – gruwelijk – hersenen en aderen verbrandend –

God de Vader Maar niet de ziel! – Vanwege de wroeging! – Vanwege de wanhoop! –

Duivel zijn gedachtegang plotseling beëindigend. Stop, nu heb ik iets! – Zal eens met Herodias praten! Halfluid voor zichzelf. Geil en vernietigend tegelijk! – Hardop. Ik bedenk wel wat! –

Maria. God zij dank!

Duivel aanstalten makend om te gaan. Ik geloof dat ik het heb!

God de Vader. Bravo! Bravo!

Maria. Bravo! Bravo!

Christus. Bravo! Bravo!

Alledrie vrolijk opstaand, voor zover het lukt; zachtjes in de handen klappend. Bravo, duivel, bravo! Bravissimo!

Duivel afscheid nemend en bij het weggaan ze allemaal te vlug af. Ik kom gauw terug! – Af – Buiten,als hij de deur opent, ziet hij een paar jongere engelen, die hebben afgeluisterd. Hij grijpt de dichtstbijzijnde bij de vleugel en schudt hem stevig door elkaar. Onder een vreselijk geschreeuw loopt die samen met de anderen weg. – Men ziet hoe de duivel buiten een valluik opent, waardoor hij naar beneden afdaalt, en dat hij achter zich sluit. De drie godheden verdwijnen bij de volgende decorwisseling, aan de rechterkant, achter de coulissen.

Het doek valt.

Tweede scène (decorwisseling)

Het hemelkamertje stijgt langzaam naar boven; het toneel wordt donkerder en maakt plaats voor een boogvormig gewelfde, zich naar beneden voortzettende, duistere, met grijze zandstenen blokken gemetselde tunnel, die zich als het inwendige van een toren of put schijnbaar tot in het oneindige naar beneden uitstrekt, en waar zich aan het einde een vermolmde, gebarricadeerde, veelvuldig opgelapte houten trap bevindt. Weldra ziet men hoe de duivel daarop afdaalt, niet zonder moeite, steunend, zich aan de leuning vasthoudend, terwijl de zich tegelijkertijd naar boven verplaatsende scène hem niet uit het oog verliest. Wonderbaarlijke vogels en monsters, die deels op stokken zitten, deels in nissen van de muur liggen, snuiven en krassen hem met hese kreten tegemoet. – Na enige tijd mondt deze putachtige gang uit in een vrij grote, duistere, kelderachtige ruimte, die door een tranige olielamp slechts gedeeltelijk wordt verlicht en waarin verder niets anders valt te bekennen, dan een uit biezen en vlechtwerk slordig geconstrueerde slaapplaats, rechts op de voorgrond. De olielamp bevindt zich aan de andere kant en meer op de achtergrond. De duivel, die vermoeid en hinkend arriveert, loopt zuchtend een paar passen heen en weer; begeeft zich vervolgens naar achteren; men hoort hoe een zware kist wordt opengemaakt; hij ontdoet zich van zijn strakke, zwarte gewaad, dat hij netjes in een van de laden legt, om spoedig daarop in een uit dierenhuiden samengeflanste, warme mantel naar voren te komen. Hij loopt steunend eerst weer een paar passen heen en weer, alsof hij niet weer waar hij naar toe moet, en gaat ten slotte dwars op zijn biezenbed zitten, trekt zijn benen op en begraaft zijn handen in het wollige hoofdhaar, op die manier voorhoofd en bovenkant van het gezicht bedekkend.

Duivel in zichzelf pratend. Daar zit je dan, hond; weer alleen; weer terug bij jezelf; terug van de audiëntie; een ouderloze vent, zonder aanzien en reputatie; en je hebt de vergulden zalen van de elite en voornamen weer een keer gezien. Maar jij bent en blijft de ploert, de spitsboef, de bedrieger. En die daar boven, die mogen doen wat ze willen, het mag nog zo banaal, laag of gemeen zijn, het is altijd edel en voornaam, omdat het in de zalen van de adel gebeurt. En jij mag doen wat je wilt – en al wroet jij je met je kop naar het andere eind van de wereld – het is altijd laag, gemeen en schofterig. - Pauze; overlegt. Als je een graaf zou zijn, dan zou ook jouw kromme been grafelijk zijn. En als je daarboven alleen maar een deurwachter zou zijn, dan zou ook jouw hoofd en je gedachten hemels en engelachtig zijn, net als het gewaad, dat je dan zou dragen. Maar zo ben je en blijf je een hond! – Alleen als je wat voor hen kan doen, wat ze zelf niet kunnen, of wat te smerig voor ze is, dan lachen ze je toe en zeggen: "Mijn vriend! Mijn vriend!" Maar als de audiëntie voorbij is, moet je weer naar beneden in het stof en de modder, en dan heet het "Foei, verduiveld! Foei, verduiveld! – En zo ben jij je leven lang een aardse, gebochelde en gesloopte kerel, en hink je met je voet wat rond, en vreet je vol met ergernis en gramschap!...

En toch! En toch ben jij meer! Bent meer dan die oelewappers in hun geluk en luchtkasteel! Je staat midden in de wereld; en in jouw hoofd zitten de gedachten van de wereld! En als jij hier alleen bent, alleen met je grondlucht, en als het licht in je hoofd zich ontsteekt, dan ontstaat in die verbitterde kop, midden in de vertwijfeling, een vonk, een vergif, een kracht, die als een bliksemschicht, inslaand en donderend, door de wereld schiet en de leeghoofden in hun wolkenkoekoeksnest laat sidderen - Jij hoeft geen tiara te dragen, geen ambrozijn of champagne te drinken en je klaterend en luisterrijk voor te doen, om gelukkig te zijn. Je bent zo al gelukkig; gelukkig zoals de anderen helemaal niet gelukkig kunnen zijn! Gelukkig in dit aardhol, in deze waardevolle tunnel, in deze vleug aardsheid en kruidigheid, deze wereldgeur, die jou sterkt en staalt en gedachten doet ontstaan en aan het werk zet. -  Jij hebt geen voorouders en archief nodig; jij bent puur en zuiver; mag opnieuw beginnen; hoeft niet niets te doen; de arbeid is je voorvader! Jij projecteert je voorgeslacht in de toekomst! – Werk! Werk! – Springt op. Aan het werk dus!

Hij loopt geruime tijd heen en weer, blijft regelmatig staan en denkt na.

Het moet dus verleidelijk zijn, dat ding, - ja natuurlijk, "Anders happen ze niet", - "iets vrouw-achtigs", zei Maria; - uitstekend! – De vrouwen kennen hun eigen sekse altijd het beste. – Maar het moet ook giftig zijn; daar zit net de straf in; en ze moeten het gif niet merken, het inslikken als limonade; - uitstekend! – dat is te maken. – Maar daarbij moeten ziel én lichaam worden vergiftigd; maar niet voorgoed; alleen maar tot wanhoop, tot krankzinnigheid toe; ze willen dus zien hoe de mensheid buigt en breekt; hoe ze hun ziel leegkotsen als een maag; - ik begrijp het; - maar de ziel moet weer te repareren zijn; - "verlosbaar", zoals zij het noemen; - nou, die lol zal ik ze voorlopig gunnen; hun én hun; - over het lichaam hebben ze niks gezegd; uitstekend! – Alsof je die twee van elkaar kunt scheiden! – Als ik het lichaam door en door heb verpest, en de hele persoon naar de kloten gaat  - ach, pardon – kapot gaat, dan zouden zij de ziel, terwijl die al naar mij toe op weg is, nog willen verlossen! – Barmhartigheid! – nou, dat moet nog blijken. – Loopt weer zwijgend heen en weer. Maar wat moet dat nou voor gif zijn? Dat verwoest en toch niet verwoest? – Met organische en chemische vergiften red ik het niet! – Ik kan ook niet kwantitatief te werk gaan. En zij die troep dan maar slikken en slikken – vooral omdat het zo zoet is – en dan pardoes neervallen! Dat kan ik niet doseren. Ik kan toch geen ellenlang recept aan het nachtkastje plakken; - zo en zoveel per keer! – Het moet dus een lekker, nieuw en heel bijzonder gif zijn! – Dat de gever, noch de ontvanger meteen vergiftigt! – Dus moet het een lekker, sluipend, langzaamwerkend iets zijn, dat rustig verder op de ander overgaat, en dat via een aantal levende exemplaren altijd vers verkrijgbaar is! - Dus – moet het gif iets met de grootste verrukking van de mens te maken hebben, met de liefdesroes, met het het meest onnozele en meest kostbare geluk, dat ze bezitten: dan is het zeker dat het iedereen bereikt! – Ja, dat wil zeggen, dat was eigenlijk mijn idee! – geen verkwanselen van een geestelijk eigendom! – Nou, ja! – Hoe nu verder? – Waar moet je nu zo’n vergif vandaan halen? Overlegt, blijft staan. Nou, uit jezelf – gaaf. Bestaat er soms iets giftigers, iets wat dieper in de aderen doordringt, dan jijzelf? – Uitstekend! – Hoe verder? – Hoe ga je het nu aanpakken? – Nadenkend, heel langzaam, met gestrekte wijsvinger zichzelf voorzeggend – Je moet het gif, dat op zich misschien te sterk is en dodelijk zou zijn, eerst organisch verzwakken en dan in een levende persoon zijn werk laten doen! Klapt in zijn handen. Hopla, dat is het! – Nog een keer: je moet het iets eerst organisch zo mild maken, dat het aanvankelijk voor hun magen en levers goed te verdragen is, en het tegelijkertijd in een levend wezen, dat op hen lijkt, belichamen! Sakkerloot! – En ten tweede: dat levende wezen moet een vrouw zijn! – En ten derde: die vrouw moet mooi zijn; en ik haar vader! – Sapristi! – Wrijft zich in de handen. Komen wij ook eens aan voortplanten toe! – Loopt een hele tijd opgewonden heen en weer….Nou, en als ik dat kunststuk volbreng, wat krijg ik daar dan voor? – Vriend, pas op! Deze kans komt niet weer! Haal nu maar de lang opgespaarde spijskaart van je wensen tevoorschijn! – Denkt na. – Die trap daar – kijkt naar boven – moet Hij voor mij repareren. Die rotzooi. Als ik daar een keer uitglij en mijn voet breek, ben ik helemaal kreupel. – Bovendien, dat valluik daar boven, is mij onwaardig. Daar stoor ik me al zolang aan. Daar moet een mooie vrije toegang komen, met een leuning eraan en een paar tapijten. – En die audiëntieflauwekul ben ik ook al lang zat. – Wordt daar boven de toegang vrij, dan moet ik ook vrije toegang hebben! Ik moet altijd zomaar kunnen komen. – Hij kwam ook steeds onaangediend bij mij beneden. – Verder – zeer beslist – moet hij mij mijn boeken vrij laten drukken en de meest uitgebreide verspreiding in de hemel en op aarde toestaan. Dat moet ik hoe dan ook hebben. Anders ga ik helemaal niet aan het werk. Losbarstend. Als iemand denkt en hij mag zijn gedachten niet meer aan anderen meedelen, dan dat is de gruwelijkste van alle folteringen. – Dat anderen nádenken, wat jij hebt vóórgedacht, die zuiverste verrukking, die droppel lust, dat vat vol gramschap genietbaar maken, is dat nou zo moeilijk te begrijpen?! – Dus dat is numero één! – Vervolgens – moet de ventilatie hier beter worden. – staart lange tijd naar de zoldering…Eigenlijk zou ik dat ding hier met gouden lijsten moeten laten opdoffen. – Ach, - het zou toch niet lichter worden…Hoe zou het zijn, als Hij me tot graaf zou uitroepen? – Graaf Miraviglioso! Of heel Italiaans: Conte di Miraviglioso; Signor Conte di Miraviglioso. – Foei, schaam je! Had je niet gezegd dat je een eerlijke vent wil blijven? – Nou ja, ik wilde alleen binnen een heel korte tijd dat mieterse gevoel hebben, om zonder enige reden iets te zijn. Gewoon binnen acht dagen. – De titel kan ik dan wel aan mijn loopjongen schenken. - …Bij die gelegenheid zou ik me wel een paar onderscheidingen kunnen laten geven! – Maar daar is het hier beneden weer niet licht genoeg voor. Aan de verlichting mankeert hier nogal wat. – Wat nog meer? – Een iets betere garderobe! Dit Spaanse kostuum draag ik nu al sedert Philips II. Het is schandalig. – Fel. En alleen mijn buitengewone nauwgezetheid staat mij nog toe, toch nog boven te verschijnen. – En dan, in Godsnaam, wat meubilair. Een paar pond paardenhaar ben ik toch wel waard. En een paar warme dekens. – Verder! – Een paar tressen aan mijn kleren, op zijn minst de rang van luitenant! – Vervolgens, indelen, minstens in de hoogste hofdienaarsklasse; mijn God, ik help die mensen toch op een buitengewone manier. – Verder: zo’n klein "van" voor mijn naam – en de mogelijkheid tot een verbintenis op stand, met iemand van de engelenklasse; God, zo’n teer schepseltje naast me, het zou verrukkelijk zijn; ze mag zo slank en jong zijn, als ze wil; ik maak haar wel in orde! - Wat nog meer? – Een gouden sabelkwast, de titel van kamerheer, een klein kroontje, een Spaanse kraag of…houdt zich plotseling in, grijpt met beide handen naar zijn voorhoofd en brult het op een dierlijke manier uit. Ach! – Ach! – Blijf weg! – Hij houdt zijn armen ver voor zich uit, alsof hij iets, dat om hem af komt, weg wil duwen, en wijkt naar achteren. Ach! – Het komt! – Het heeft me te pakken! – Jij hond, heb ik je het niet gezegd, als je uit het gareel loopt, grijpt het je! – Gadverdamme! – Spuugt, alsof hij iets uit zijn inwendige wil verwijderen. Gadverdamme! – Het komt! – De walging, - het heeft me te pakken! – Gadver! – Gadver! – O, het is al te laat! – Walging! Walging! Verdomde troep! – Hij kronkelt. Weet je het niet meer? – Weet je niet dat jij alleen in kommer en kwel, in de duisternis, alleen onder de martelaren gedijt? – En dan wil mijnheer ook nog trots zijn! - Ach, ach – Hij maakt worgbewegingen, sleept zich naar zijn legerstede, werpt zich daar op zijn buik neer, kronkelt in krampen, rukt stro uit de matras, maakt daar een prop van en steekt die met een intens woedend welbehagen in zijn mond; - wordt dan langzamerhand wat rustiger, ligt er bewegingsloos bij en lijkt te slapen. – lange pauze.

Intussen is op de achtergrond, aan de achterzijde van het gewelf, het toneel weer lichter geworden; het tafereel wordt lichter en lichter, op het laatst doorzichtig; er ontstaat een, naar het schijnt, onmetelijk perspectief; geleidelijk verdwijnt ook de laatste wazige sluier, en men ontwaart een enorme dodenakker, waarop een schier onvoorstelbaar aantal, blijkbaar louter vrouwen, met lijfelijke gestalten, in grauwe gewaden, de een gehurkt, de ander rechtop, deels steunend op de armen, deels het gezicht in de armen begraven, alsof ze daar lagen te slapen; het geheel overgoten met een kil, glinsterend, maanlichtachtig schemerlicht. – Diepe stilte.

Duivel wordt langzaam wakker, heft zich, op zijn handen steunend, krachteloos omhoog; als hij zich omdraait en het tafereel aanschouwt, richt hij zich plotseling op tot zit, rukt de prop uit zijn mond Ah! – jullie zijn mij vooruitgesneld, gedachten! – Aanschouwt lange tijd verrukt het tafereel. Jullie zijn werkelijkheid geworden, mijn goede gedachten! – En de slechte hebben zich in mijn maag opgehoopt en hebben mij ziek gemaakt; - zo hoort het! – Je hebt geboet, - en bent nu weer een eerlijke vent! Gaat, nog steeds een beetje uitgeput, weer in een meer rustende houding liggen, maar zo, dat hij het tafereel in het oog houdt – krachteloos en traag. Wie van hen moet ik nu als moeder voor mijn grandioze schepsel uitkiezen? - …Mooi! – Verleidelijk! – Zinnelijk! – Giftig! – Hersenen en aderen verschroeiend! – Argeloos! – Onhandig! – Gruwelijk! – Onberekenbaar! – Zielssmerig! – Onnozel! – Lange pauze. –

Dan gaat hij zitten en roept met halfluide, maar heldere stem, zoetgevooisd.

Helena van Sparta – de geliefde van Priamus – Koningin van Troje!

Op de achtergrond verheft zich uit de rij van slapenden langzaam een gestalte met een lange slepende mantel, die om het middel door een gelijkkleurige strik wordt samengehouden, komt langzaam, als slaapdronken, met gesloten ogen, met het lichtschijnsel van het dodenrijk om zich heen, naar voren en blijft voor de duivel staan.

Duivel. Jij bent destijds op die jonge melkmuil, die Trojaanse prins, verliefd geworden en ermee vandoor gegaan, en hebt je man, de koning, in de steek gelaten; alleen uit verliefdheid? – Helena knikt met het hoofd traag van nee. – Wat? Niet eens verliefd? – Uit nieuwsgierigheid? Ze lijkt zich te bezinnen; knikt dan slaapdronken. – Alleen omdat je er zin in had? – Helena knikt. – En toen daarna de oorlog uitbrak, wat dacht je toen? – Knikt werktuigelijk, bezint zich echter en knikt dan van nee. – Dacht je: het is nu eenmaal zo? – Knikt bevestigend. – Ga weg, ga maar weer slapen – arm, dom schepsel! –

Ze wacht een ogenblik, draait zich dan langzaam om en gaat naar haar plaats terug, zoals ze is gekomen.

Duivel na een pauze, met dezelfde heldere, zoetgevooisde stem. Phryne – uit Athene – meest gehaaide van alle hoeren – kom! Vanuit de dodenakker verheft zich uit een andere rij een vrouw, hetzelfde gekleed als de andere en komt naderbij. -  Zuiverste van alle tovenaressen, jij hebt duizenden mannen in jouw web gelokt, ze arm en ellendig gemaakt, hun geld en gedachten ontroofd, - hebt met filosofen de draak gestoken, - rechters omgekocht, - staatswetten nietig verklaard, - oorlogen beraamd, - rijkdommen opgehoopt, - hebt je als een godin gedragen, - je laten aanbidden, - hebt je vaderland belachelijk gemaakt, - wilde je naam als een gore reclame op de muren van Thebe schrijven, - en je daarvoor laten betalen, - hebt je naakt aan het volk vertoond, - in Korinthe tempels en standbeelden voor je laten oprichten, - hebt verdergehoerd, tot je haren wit werden – en bent uiteindelijk in een tempel, waarin je je toevlucht had gezocht, als een onrein dier doodgeslagen? – Knikt telkens zwijgend op alle vragen. – Waarom? – Uit liefde? – Knikt van nee – Uit een gril? – Nee. – Omdat je mooier en zuiverder was dan alle anderen? – Nee. – Heb je daar nou echt niks bij bedacht? – Knikt nee. – Heb je het gewoon laten gebeuren? – Knikt van ja. – Ga maar, onnozel kind, jij bent onschuldig! –

Gaat langzaam en zwijgend af, net als de eerste.

Duivel na een pauze, net als boven.Heloïse – abdis van de Vertrooster – latiniste uit de 12e eeuw – Een derde gestalte verheft zich uit de dodenakker omhoog en komt in hetzelfde gewaad, als de vorigen, naderbij. – Jij hebt gestudeerd, - en hebt liefgehad, - en hebt kinderen voortgebracht, - en hebt je leraar Abelard, het licht van de eeuw, verleid – en je familie tot spot en schande gemaakt, - tot zij jouw geliefde tot kapoen maakten – en jou tot non, - en hebt vervolgens jouw gesneden Abelard verder bemind - en hebt hem bronstige brieven geschreven, - tot men jou tot abdis maakte; - en als abdis heb je verder gestudeerd, en bent doorgegaan met hem te beminnen, en hebt hem verder – tenminste in je verbeelding – kinderen geschonken en met jouw allang afgekoelde vriend imaginaire gruwels bedreven, die men zelfs in de hel niet mag vertellen, - en je hebt hem geschreven, dat je liever Abelards hoer wilde zijn, dan de rechtmatige gemalin van de keizer; - en toen hij stierf, heb je zijn lijk laten komen en hebt hem nog steeds bemind, en hebt hem met je eigen handen begraven; - en vervolgens heb je hem nog twintig jaar lang ten koste van je verbeelding verder bemind; - tot je zelf stierf? – Heeft op alle vragen zwijgend geknikt. Waarom? – Uit liefde? – Knikt heftig van ja. – Uit zuivere liefde? – Knikt indringend van ja. – Kind, dan ben jij al rijp voor de hemel! – Houd je gereed, als de bazuin klinkt, ben je als eerste aan de beurt! – Ga intussen maar en slaap verder! –

Gestalte gaat af.

Duivel in zichzelf. Ik heb toch verdomd weinig schitterends in de hel, moet toch eens wat gedrochtelijks laten komen! – Denkt na, en na een pauze. Agrippina – moeder, gemalin en moordenares van de keizer – kom! – op een andere plek rijst een gestalte omhoog. – Jij hebt nogal wat op je kerfstok, vriendin; - op je veertiende huw jij je man, en verwaardigt je hem na negen jaar een van de grootste gedrochten, Nero, te baren? -  Daar kan je niets aan doen! – Troost je, we hebben op dit moment een school, die je bewijst, dat je ook voor de rest niet verantwoordelijk bent; alleen is die leer nog niet tot in de hemel doorgedrongen. – Je verwaarloost dus je man, en geeft je aan Lepidus over; - dat was destijds de gewoonte! – Vervolgens ga je een verbond aan met je vrijer, om je broer, keizer Caligula, te vermoorden; - het lukt niet! – Ook daar kun je niets aan doen, - dat wil zeggen, je was niet slim genoeg! – Natuurlijk werd je verbannen! – Uiteindelijk werd Caligula echter toch vermoord – zoals dat destijds de gewoonte was – en jij wordt weer geschikt voor het hof; vervolgens probeer je tevergeefs, een aantal andere Romeinen in te palmen, tot eindelijk de rijke advocaat Passimus – die ik toch voor verstandiger had gehouden - zo goed is, en met jou een tweede huwelijk aangaat; jij vergiftigt hem en sleept zijn erfenis binnen! – Maar dat hebben anderen al vóór jou gedaan, dat was destijds de gewoonte! – Je volgende staaltje was daarentegen al veel origineler: je speelt zo slim achter de coulissen –vanuit je villa – dat je keizerin Messalina door haar gemaal, keizer Claudius, laat afslachten, huwt vervolgens zelf keizer Claudius en wordt keizerin! – wat dan volgt, de door jou geënsceneerde zelfmoord van Lucius Silanus, de verbanning van zijn zuster Junia en de verbanning van Lollia Paulina, wier hoofd jij naderhand uit het verbanningsoord laat terughalen, waren meer bijkomstigheden; jij volgde daarin de zeden van je tijd. – Dan neem je de bijnaam "Augusta" aan, de heilige, laat je zoon Nero door je nieuwe gemaal, keizer Claudius, adopteren, laat hem vervolgens met de dochter van keizer Claudius, Octavia, huwen, vergiftigt  dan die keizer, jouw gemaal, en roept je zoon Nero tot keizer uit. – Das was destijds namelijk helemaal nieuw! – Vervolgens vergiftig je nog een paar consuls, proconsuls en medeminnaressen, en wordt ten slotte door je eigen zoon Nero vermoord! – De gestalte heeft op alle vragen zwijgend geknikt. – Luister eens, Agrippina, jij bent een heel charmante figuur, maar ik mis in je hele optreden het wezenlijk kunstzinnige – de naïveteit – alles hangt van jouw mateloze eerzucht af! – Dat is ziekelijk! – We vatten de zaak tegenwoordig anders op! – Niet één mooie moord in je hele verhaal! – Ik kan je echt niet gebruiken! – Ga maar weg en slaap maar weer in: - Slaap zacht! –

Gestalte af.

Duivel na enig nadenken, in zichzelf. Nu heb ik nog een exemplaar, Herodias; - maar ho – hoe was het ook alweer? – Denkt na. Ik neem in plaats van de moeder liever de dochter! – Roept Salomé,mooie, jonge danseres, - kom bij me! – Helemaal achteraan verheft zich een slanke, jeugdige verschijning en komt naderbij, een vriendelijke, opgewekte herinnering op haar gezicht. – Vertel me eens, mijn kind, jij was destijds op het banket bij Herodes aanwezig?- Bevestigt dat. – En daar danste je? – Knikt van ja. – Waarom danste je? – Ze weet het niet. – Nou, je danste gewoon, omdat jonge, knappe meisjes nu eenmaal graag dansen - Knikt van ja. – En je kreeg applaus? – Knikt. – En Herodias vertelde, dat je om een geschenk moest vragen? – Knikt. – En jij liet je een hoofd schenken? – Knikt. – Een mensenhoofd? – Knikt van ja. – Een echt mensenhoofd? - en dat omdat je dansles had gehad! - Knikt van ja. – En waarom? – Ze weet het niet. – Om mee te spelen? – Ze talmt en knikt ten slotte bevestigend. – En Herodias stuurde jou met de beul naar de gevangenis, en die snee daar een hoofd af? – Knikt. – Dat was het hoofd van Johannes! – Knikt onverschillig. – Dat werd voor jou op een schaal gelegd, en daarmee kwam je toen de zaal van het banket binnen? – Knikt. – En het bloed klotste in de schaal , - en vulde die uiteindelijk helemaal! – Knikt. – Het maakte je vingers nat? – Knikt opgewekt van ja – Was dat prettig, of vervelend? – Knikt van ja. – Ja, wat? – Prettig of vervelend? – Ze wrijft in haar handen. -  Werd je er opgewonden van? – Knikt heel duidelijk: ja – Je hebt wel hele fijne vingers? – Geen antwoord. – En toen, - toen schonk je het hoofd aan je moeder? – Knikt van ja. – Waarom? – Haalt de schouders op. – Hij was`toch al dood? – Knikt treurig. – En jij wilde toch een levend hoofd hebben? – Knikt van ja. – Ja, afgesneden mensenhoofden blijven niet lang goed! - - Vertel eens, heb je een van die mensen echt, zoals men zegt, liefgehad? – Weet niet wat ze moet zeggen, en knikt ten slotte van nee. – Herodes? – Knikt van nee. – Johannes? – Knikt van nee. – Je moeder? – Haalt de schouders op en knikt van nee. – Maar zijn afgesneden hoofd, hield je daar dan van? – Knikt heel duidelijk van ja.

Duivel springt plotseling op. Kind, jou moet ik hebben! – Loopt op haar toe. – Van jou valt nog wat te maken! – Hij sluit haar, schuin van achteren komend, luchtig in de armen; - Jij moet vandaag met me mee naar mijn slaapvertrek!

De gestaltehoort men diep en hoorbaar steunen.

Tijdens wat volgt vallen over de dodenakker, net als op de voorgrond, zwarte, aanvankelijk nog doorzichtige sluiers en schaduwen naar beneden, die het hele tafereel steeds verder verduisteren.

Duivel de gestalte zachtjes met zich mee naar rechts voerend. Wij hebben grootse dingen met je voor! – Jij moet de stammoeder van een geweldig geslacht worden, waar geen aristocraat tegenop kan! – Jouw nakomelingen zullen rood noch blauw bloed, maar een veel zonderlinger bloed in de aderen hebben. – En jij zult hun moeder zijn. – Jouw eigenschappen zijn uniek in mijn grootse en ontzaglijke rijk! – Zelfs boven, aan het hof, beziet men onze verbintenis met een goedgunstige welwillendheid! – Hij verdwijnt met haar; de stem klinkt steeds verder weg. – Morgen mag je weer naar je zusters terug! – Ons hete temperament zorgt er wel voor dat scheppen en ontstaan in een ongelofelijk korte tijd wordt klaargespeeld! – Verwekken en baren wordt door onze geweld tot een paar uur teruggebracht! Kom, mijn kind, kom! –

De dodenakker is nu verdwenen. De sluiers worden nu ook op de voorgrond steeds dichter, zodat het tafereel spoedig helemaal is verduisterd. – In de verte hoort men nog een geile, vrouwelijke kreet. – Dan heerst er een zwarte nacht, en

Het doek valt.

Vierde bedrijf

In de hemel. Een royaal ingericht vertrek, in roze. Maria, voornaam opgedoft op haar troon, omgeven door meest jongere engelen in een lichte en kleurige dracht, die met boeken, schoolschriften, en schrijfplankjes in de handen, deels zitten, deels knielen en deels in een schilderachtige houding tegen de treden van de troon aan liggen. Het is schooltijd. Aan de rechterzijkant, half in de coulissen, staat de schoolmeester, een hoogopgeschoten, onuitsprekelijk magere man in een lange, zwarte getailleerde jas, met een verbitterd, gladgeschoren gezicht en een kale kruin, waar haren overheen zijn gekamd.

Maria met een pauwenwaaier spelend. Zeg nog een keer jullie spreuk op!

Kinderen unisono, op een langgerekte, schreeuwerige toon, met onjuiste beklemtoning, met een ritme, dat het principe van de minste geluidsweerstand hen aan de hand doet. Gagroet, zait gai, Marea, jai beste vol van gnade, de Hair is met jou, jai best gebenedaide onder de vrouwen, en gebenedaid is de vrucht van jouw lichaim, Jaizus Christus – Hailige Marea, moeder van God, bid voor ons arme zondaars, nauw en in het uur van het starven…

Maria ontzet. Jee, in Godsnaam, waar hebben jullie dat geleerd?

Kinderen door elkaar, brabbelend. In Tirol! – In Tirol! – in het mooie land Tirol!

Maria ontzet. Mijn God, wat een verknipt gezelschap! – Kijkt om, naar de meester, die uitgehongerd rechts in de coulissen staat. – Kan men de kinderen dan de gebeden niet eens naar de betekenis, in plaats van met de bedoeling van het zo-snel-mogelijk-afraffelen, met de lepel ingieten?

Leraar jammerend, met doffe stem. Het lukt niet meer, allergenadigste moeder Gods, die keeltjes zijn volledig de verkeerde kant op gericht, het geluid – het resultaat van een duizendjarige oefening,

Maria. Waarom trekt u dan zo’n jammerlijk gezicht?

Leraar. Ik voel me niet goed – ik me altijd zo beroerd…

Maria voor zichzelf. God, die man heeft honger en is zo beleefd het te zeggen – Hardop. Wordt u nog steeds`zo erbarmelijk betaald?... En nu komt u naar de hemel en brengt uw onstilbare honger van de aarde met u mee – ik kan u helaas niets aanbieden – bij ons worden alleen maar hosties gegeten – ik kan u niet eens een slok wijn aanbieden – wij dulden geen Utraquisten hierboven – u moet zich op zijn minst kort voor uw dood nog éénmaal uw buik rond kunnen eten – een beetje gaan bedelen bij de buren – een paar euro’s voor wat bier onder de mannen – bijelkaar bedelen – en misschien wat reuzel onder de vrouwen….

Kinderen vallen op het trefwoord in….en gebenedaid is de vrucht van je lichaim, Jaizus Christus, Aman! Hailge Marea, moeder van God…

Maria ontzet. In Godsnaam, zijn jullie wel opgevoed? – Ik heb toch niet op de knop gedrukt! – Het zijn je reinste automaten…- tegen de meester. U moet de kinderen – ondanks hun honger – leren om naar de betekenis te bidden – ook na tweeduizend jaar – zodat ze niet, als ik het over reuzel heb, over de vrucht van mijn lichaim beginnen!....

Kinderen corrigerend, unisono. ... Vrucht van jouw lichaim!...

Kinderstemmetjealleen, argeloos…uur van het sterven, Amen…

Maria overweldigd. – Ach wat lief! - - Hoe heet jij dan, mijn schatje?

Kinderstemmetjeals boven ... Maria Ebner – Schoorsteenvegersmeestersdochter uit Kleinhuttenbeek – se hebbu me in ut water gesmeten, omdat se met se sessen waren – en pappa hat net meer vedient – en mamma hat gesegt, dat ik so net as un engel sou….

Leraar veegt zijn tranen af. Ja, - zo zijn ze daar beneden – in die streek – tussen Brixen en Kufstein…

Kinderen unisono. In Tirol - in Tirol – in het mooie land Tirol!

Maria met een grimas. God, dat katholicisme komt me tot hier! – Maakt een beweging van walgingkordaat. Laten we het over wat anders hebben! – pak jullieboeken erbij! – Tegen de meester. U kunt gaan en wat uitrusten. – Tegen de kinderen. Wij zijn we gebleven? – maar nu Hoogduits lezen! – Pruisisch!....

Grotere engel leest, terwijl allen hun boeken openslaan, voor uit een novelle van Boccacio met gedragen, gierende, alles op dezelfde manier beklemtonende stem. "….Agilulf, de koning van de Longobarden, vestigde, net als zijn voorgangers in Pavia, de hoofdstad van Lombardije, zijn troon door een huwelijk met Teudolinga, de weduwe van Auterich, die eveneens koning van de Longobarden was geweest. Deze gemalin was heel mooi, verstandig en eerbaar, en toch werd haar door een aanbidder ooit een vervelende poets gebakken. Toen namelijk door de dapperheid en verstandigheid van koning Agilulf de Lombardische staat gelukkig en rustig was geworden, gebeurde het, dat een stalknecht van genoemde koning, wat afkomst betreft iemand van zeer arme komaf, maar verder ver boven zijn smadelijke toestand uitgeklommen en van gestalte net zo mooi en groot als de koning, tot over zijn oren verliefd op de koningin werd. Aangezien echter zijn nederige komaf hem op geen enkele manier verhinderde om in te zien, dat zijn liefde alle grenzen van mogelijkheid en welvoeglijkheid overschreed, onthulde hij dat, als een verstandig man, aan niemand en waagde hij het niet eenmaal, zich zelfs maar door een blik voor de koningin bloot te geven. Hoewel hij dus geen enkele hoop koesterde, gunde hij zichzelf toch een pleziertje, namelijk omdat hij zijn gedachten zover had laten gaan, en door het liefdesvuur helemaal in brand stond, deed hij moeite om bij al zijn kameraden in alles, waarvan hij geloofde dat het de koningin zou kunnen behagen, het voorbeeld te zijn. Daardoor gebeurde het, dat de koningin, als ze uitreed, veel liever het paard bereed, dat hij verzorgde, dan een ander, en hij beschouwde dat als zijn grootste geluk, week dus niet van haar stijgbeugel en achtte zich gelukkig als hij haar kleren aan kon raken. – Maar zoals we dat vaak zien, wordt de liefde des te sterker, naarmate de hoop afneemt…"

Mariaonderbrekend. Nou, krijgen ze mekaar nu of niet?

Lezende engel stokt. - - Ik weet het niet, eeuwigdurende maagd.

Maria. Kijk eens hoeveel bladzijden het verhaal nog duurt?

Lezende engel telt ze zorgvuldig. Nog twintig, allerzaligste moeder Gods…

Maria. dat is vreselijk lang; kun je niet wat overslaan? – laat zich het boek aanreiken. – Nou ik geloof, dat het nu wat leuker wordt. Lees maar door! – Geeft hem het boek terug.

Lezende engel als boven. "….hoe meer de hoop afneemt; zo gebeurde het ook met deze arme stalknecht, die zijn verborgen verlangen, dat door geen enkele hoop werd verzacht, nauwelijks meer dragen kon en vaak, omdat hij zich van deze liefde niet kon losmaken, het besluit nam, om te sterven…"

Op dit moment is de vrouw, een jong, bloeiend schepsel met zwarte haren, zwarte diepliggende ogen, waarin een verterende, maar nog niet ontsloten wellust ligt verborgen, in een geheel wit gewaad op de drempel verschenen; iedereen is, ontdaan en als verblind door de nieuw aangekomene,  opgesprongen; de engelen verstijfd en niet wetend wat te doen, de blik op de vrouw gericht.

Maria die is opgestaan, dwingend. Wie is die persoon? – Als er geen antwoord volgt. Wie heeft je binnengelaten? – Waar kom je vandaan? – Kom je van beneden? – Ben je een gestorvene? – Of iets beters? – Een heilige? – Wat kom je hier doen? – Mij beconcurreren? – Met welk recht…? – Begint te trillen.

Op dat ogenblik komt achter de vrouw de duivel binnen, ademloos, alsof hij zich heeft  verlaat, en maakt een diepe buiging voor Maria.

Duivel devoot. Mevrouw, - de vrouw voorstellend – mijn dochter!

De engelen rennen krijsend naar links weg.

Maria de treden van de troon afdalend, met een uitdrukking van zeer grote verwondering. Ah!

Duivel de reactie afwachtend; vervolgens na een pauze. Ik hoop dat zij u bevalt?

Maria talmend, haar indrukken op zich laten inwerkend. Bevallen? – Nee, daar is ze te mooi voor. Dit loeder slaat alles in de hemel en op aarde. – Ik verwachtte een gedrocht.

Duivel. Mevrouw, daarmee…

Maria onderbrekend, boos. "Mevrouw! – mevrouw!" – Ik ben de eeuwigdurende maagd en allerzaligste moeder van God! – Onthou dat! – Met een blik op de vrouw.

Duivel zeer deemoedig, halfluid. Dat subtiele verschil begrijpt zij nog niet. Ze is nog een kind.

Maria. Hoezo, kan ze niet praten?

Duivel. God bewaar me!

Maria. Kent ze geen enkele taal?

Duivel. Ze spreekt de taal die alle vrouwen spreken, de taal van de gloeiendste verleiding.

Maria. Ik bedoel, jij hebt je niet aan ons programma gehouden. – Wat moet dit prachtige wezen…?

Duivel. Ik moest haar op een of andere manier…

Maria in de rede vallend. Als ik dat zou willen, dan zou ik een van mijn engelen, zou ikzelf…

Duivel. O, mooiste aller vrouwen, dat nooit; ik ben het vergeten…

Maria. Ja, ja! – Heel juist! – Ja! - - Maar waarom zo verblindend? – De pure verrukking! – Naar de duivel toegewend, halfluid. Kan men zichzelf hier wel iets vergeven?

Duivel. U kunt haar gewoon bewonderen; ze weet nog van niets.

Maria verslindt de vrouw met haar blikken, loopt vervolgens in een opwelling naar haar toe en kust haar.

De vrouw deinst geschrokken terug.

Mariaoverweldigd. De pure verrukking! – Als een kind!

Duivel met grappige hartstochtelijkheid. "Zó uit de hand van de schepper!"-

Maria voelt de steek onder water. O, - grapjas! – Waar heb je haar vandaan?

Duivel zeer hoogdravend. Er zijn bepaalde fabrieksgeheimen die we niet kunnen mededelen; - hoewel – de naam van de moeder kan ik je wel geven.

Maria. Ah!

Duivel. Een zekere Salomé, - de mooie koppensnelster, - die met het zwaaien met haar dansbenen zich een warm mensenhoofd op de hals haalde.

Maria nadenkend. Hebben wij die hierboven niet?

Duivel droog. Nee, nee! – Zulke personen hebben jullie hierboven niet.

Maria verdiept in de gestalte…..zulke personen hebben jullie hierboven niet…! En zo verblindend! –

Duivel. Wat je ziet, heeft ze van haar moeder.

Maria. Van haar.

Duivelsarcastisch. En nog iets, wat je niet ziet! –

Maria naar hem kijkend, met veel begrip. Natuurlijk! – Verder? –

Duivel. De eigenschappen van de vader komen pas later tevoorschijn; - als ze geoefend heeft….

Maria. Dat geloof ik best!

Duivel. Ik was in een geweldige stemming!

Maria die zich niet van de gestalte kan losmaken. En deze kuise verrukking, die weergaloze ogen, deze aandrift vol bovenaardse geilheid, dit idee van bovenmenselijke goedheid en mededogen moet de mensen, zeg je, vergiftigen en verderven?

Duivel zeer zeker. Dat zal het!

Maria. Zal het dat? - kan het dat?

Duivel smalend.Kan het dat? – Ik zeg je dat het in haar aanwezige vergif zo sterk is, dat hij die haar aanraakt, na veertien dagen met ogen als glazen stuiters de wereld in zal blikken; zijn gedachten stollen, en hij snakt wanhopig naar lucht als een vis op het droge; na zes weken neemt hij zijn lijf in ogenschouw en vraagt zich af: Ben ik dat? – zijn haren vallen uit, zijn wimpers vallen uit, zijn tanden vallen uit; gebit en gewrichten gaan los zitten; na drie maanden is zijn huidoppervlak geperforeerd als een zeef, en hij vraagt zich voor de winkeletalages af, of er niet ergens een nieuwe mensenhuid te koop is; de wanhoop doet niet alleen zijn hart samenkrimpen, maar loopt hem ook stinkend de neus uit; de vrienden begluren elkaar en wie zich in het eerste stadium van de vergiftiging bevindt, lacht degene, die zich in het derde of vierde stadium bevindt, uit; na een jaar valt zijn neus in zijn bord met soep en loopt hij naar de rubberwinkel om een nieuwe te kopen; vervolgens verhuist hij, gaat naar een andere stad, kiest een ander vak, raakt vol zelfmedelijdenden en wordt sentimenteel, doet geen vlieg meer kwaad, ontwikkelt een morele instelling, speelt met de mugjes in de zon en is jaloers op de jonge bomen in de lente; hij wordt katholiek, - als hij protestant was en protestant als hij katholiek was – na twee, drie jaar liggen de lever en de grote klieren als vijzels in zijn lijf en denkt hij aan lichte spijzen; dan begint zijn ene oog te pimpelen, en na drie maanden zit het dicht; na vijf, zes jaar begint een trekken en rukken in zijn lijf van boven naar beneden, als een vuurwerk; hij gaat nog wel wandelen, maar ziet naarstig toe of zijn voeten nog onder zijn lijf tevoorschijn komen; nog wat later geeft hij er de voorkeur aan om in bed te blijven; hij houdt van die warmte; na ongeveer acht jaar pakt hij op een dag een knook uit zijn eigen bouwwerk, ruikt eraan en smijt het vol afgrijzen in de hoek; dan wordt hij vroom, vromer en vroomst; hij houdt dan van marokijnleren boekbanden met goud op snee en een kruis erop; en na tien jaar ligt hij daar dan slank, een verlept skelet, met een gapend tegen het kalkplafond opengesperde bek, die "waarom" vraagt en sterft. - - Dan is de ziel voor jullie! –

Maria zich vol afschuw afwendend. Bah!

Duivel verbaasd. Wat? – Heb ik iets niet goed gedaan? – was het zo niet afgesproken? –

Maria de handen voor het gezicht, snikkend. Ach, die arme mensen!

Duivelin de rede vallend. ….blijven verlossingsbehoeftig en verlossingsgeschikt! –

Maria die zich weer heeft omgedraaid, staart met open ogen de vrouw aan, en blijft in blik verzonken. De vrouw in de oorspronkelijke argeloze, onbewuste prachtige houding.

Buiten hoort men een gedruis, alsof er mensen aankomen.

Maria komt weer bij en snelt naar de deur. Nee, niemand mag naar binnen! – Nadat ze voor de deur de gearriveerden ziet. Nee, mijn zoon mag niet naar binnen; kan niet naar binnen, zal niet naar binnen. – terugkerend, woest. Maak dat je wegkomt met die vrouw, uit mijn huis! – Doe met haar wat je wil, maar weg, weg! – Onmiddellijk! –

Duivel smekend. Lieve Maria, eeuwigdurende maagd, allerzaligste moeder Gods, ik heb nog een paar wensen, ik bedoel, ik verdien toch,….je weet….

Maria overhaast. Ja, ja, - je zult je trap krijgen; maar nu weg, weg! -

Duivel huilerig. En vrijheid van denken! –

Maria. Vriend, je denkt alleen veel te veel na! – Ik zal erover denken, of ik een goed woordje voor je kan doen; - maar nu oprotten! –

Duivel met een zachte zucht, buigt diep voor Maria, en leidt dan zeer gewichtig de vrouw naar buiten, waarbij hij haar vóór laat gaan.

Maria snelt er achteraan, staart onbeweeglijk met open mond de vertrekkenden na.

Het doek valt.

Vijfde bedrijf

Eerste scène

Rome. Een zaal in het pauselijke paleis, die tot huiskapel van de paus is veranderd; aan de rechterkant (vanaf het toneel) is tegen de muur een tijdelijk altaar neergezet, waarvoor een priester zijn functie uitoefent; aan de linkerkant, tot het midden van het toneel strekkend, staan leunstoelen, deels met bidstoelen ervoor, waarop de paus met zijn familie, waaronder Cesare en Lucretia Borgia, Vanozza en Julia Farnese met de leden van het heilige college, bisschoppen en aartsbisschoppen, aalmoezeniers, de ceremoniemeester Burcard, de kapitein van de pauselijke garde en andere tot het onmiddellijke gevolg van de paus behorenden, plaats hebben genomen; uiterst links, achter de stoelen, staan dicht op elkaar en zonder dat het einde van de zaal aan deze kant waarneembaar is, voor een deel geestelijke, voor een deel lagere ambtenaren van de pauselijke hofhouding en helemaal achterin ook een aantal dienaren, die allemaal met meer of minder belangstelling het heilige gedoe volgen. Vanaf een onzichtbaar, hogergelegen koor klinken vanaf de linkerzijde naar beneden, het verloop van de mis volgend, bij gebrek aan een zangkoor, de larmoyante, zeurende tonen van een gedempt orgel. De hele ruimte wordt slechts verlicht door de vier grote kaarsen, die op het altaar branden, zodat het verder gelegen gedeelte in het halfdonker is gehuld. Op de achtergrond bevindt zich een enkel groot portaal, dat open staat.

Priester aan het altaardie men een hele tijd druk doende heeft gezien en heeft horen fluisteren, nadat een kort preludium op het orgel geëindigd is. Hoc est enim Corpus meum. – Het fluisteren en sissen gaat verder. - Hic est enim Calix Sanguinis mei, novi et aeterni testamenti; mysterium fidei; qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem peccatorum. (Want dit is de kelk van Mijn Bloed; van het nieuwe en eeuwige verbond— het geheim des geloofs — dat voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.)

Terwijl midden tussen de toehoorders, die deels knielen, deels staan, de paus daar met de benen over elkaar en op de schoot liggende gevouwen handen, ogenschijnlijk, onverschillig zit, gaat onder de overigen, met name onder de vrouwelijke leden, een levendig gebabbel en uitwisselen van meningen, voort, dat door degenen die daar met de rug naar toe staan, herhaaldelijk door een diskreet "Pst!" wordt onderbroken.

Priester aan het altaar. Hostiam puram, hostiam sanctam, hostiam immaculatam... (Een zuivere offerande, een heilige offerande, een onbevlekte offerande.)

Lucretia deelt een zak snoepgoed onder haar jongere zusters uit.

Priester aan het altaar. Panem sanctum vitae aeternae, et Calicem salutis perpetuae... (Het Heilige Brood van het eeuwig Leven en de kelk van het eeuwigdurende heil.)

De jongeren lijken om het snoepgoed te vechten; er valt wat op de grond; ze haasten zich om het op te rapen; men hoort stoeien en scheldwoorden; stoelen worden verschoven; de dames bemoeien zich met de kinderen, de heren manen tot kalmte; de paus kijkt toe en glimlacht; van achteren opnieuw "Pst – Pst!"

Priester aan het altaar, met luide stem. Per omina saecula saeculorum. (in alle eeuwen der eeuwen)

De aanwezigen werktuigelijk mompelend.Amen.

Cesare is uit zijn stoel opgestaan en gaat achter de rugleuning van de stoel van zijn vader, de paus, staan, buigt zich naar hem over en onderhoudt zich enige tijd op halfluide toon met hem; de dames beginnen eveneens onder elkaar een halfluid gesprek; de kleintjes, weer rustig geworden, sabbelen op hun snoep.

Priester aan het altaar, halfluid. Agnus Dei, qui tollis peccata mundi... (Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt)

Bij deze woorden is plotseling de vrouw op de drempel van het portaal aan de achterkant verschenen. Achter haar ziet men een zwarte gestalte wegschieten. Zij heeft dezelfde argeloos-betoverende houding als boven in de hemel en draagt hetzelfde witte, jeugdig kuise gewaad als voorheen, waar een van de kaarsverlichting onafhankelijke helderheid vanuit lijkt te stralen. – Het orgel valt met een Agnus Dei in.

Priester eindigt. Miserere nobis! (ontferm u over ons)

Meteen ontstaat er een hevige opwinding en grote algemene onrust onder alle aan aanwezigen, wier blikken verstijfd naar de deur zijn gericht, en waaronder spoedig een onontwarbare mengeling van verbaasde uitroepen van de kant van de mannen, en verwensingen van de kant van de vrouwen heen en weer gaat.

Priester aan het altaar, als boven. Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis!... (Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt, ontferm u over ons.)

De onrust neemt steeds meer toe; de kapitein van de garde is een paar passen naar het portaal toegelopen; de dienaren dringen van deze kant af steeds meer naar het midden van de zaal.

Priester aan het altaar. Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, dona nobis pacem... (Lam Gods, dat de zonden van de wereld draagt, geef ons vrede)

De paus is eveneens opgestaan en staart naar de deur, waar de vrouw in een onbewegelijke houding blijft staan; groepen vormen zich en er wordt opgewonden van mening gewisseld. Ceremoniemeester Burcard is van achteren naar voren gekomen, om met de paus te overleggen, die hem echter geen gehoor schenkt. Men hoort de kleintjes huilen.

Priester eindigt en spreekt een Dominus vobiscum! (de Heer zij met u) uit. waarvan het antwoord: Et cum spiritu tuo ( en met uw geest) niet meer wordt gehoord.

Nu hoort men uit de menigte uitroepen, als: "Wie is da?" – "Waar komt zij vandaan?"  –  "Een Napolitaanse!" – "Gooi haar eruit!" – "Ho! ho!" – Men hoort de stem van de paus: "Rustig! Rustig!"-

Priester aan het altaar, draait zich om, ziet geschrokken de verwarring, maar zegt zijn Ite missa est! (Ga heen, de mis is uit) …en deelt, zonder dat zich nog iemand om hem bekommert, de zegen uit.

Het orgelspel eindigt. Allen verlaten nu hun plaatsen en dringen naar de deur; de mannen eerst, de vrouwen terugduwend; de paus, omringd door zijn zoon Cesare, de ceremoniemeeste en de kapitein van de garde, leidt de vrouw, haar keurig verwelkomend, onder hevig aandringen van de mannen en onder luide uitroepen en verwensingen van de andere kant, ongeveer naar het midden van de zaal. – De priester heeft inmiddels een buiging voor het altaar gemaakt en is naar rechts weggegaan; er is een koster gekomen, die volgens de voorschriften de vier grote kaarsen uitdooft. – In het zo ontstane halfdonker, waarin de vrouw als het ware magisch verlicht straalt, kan men nog zien, hoe de mannen als wilden op de lichte gestalte losstormen, die nu door de paus stevig in de arm is genomen, terwijl de kapitein van de garde de degen trekt, Burcard zijn grote machtige armen, als tot rust manend, hoog opheft, en Cesare woedend op de opdringenden los slaat. De bidstoelen worden omvergegooid; men ziet hier en daar een dolk in de lucht flitsen; op de achtergrond halfverstikt vrouwengehuil: "Hé, help!" – "Ik ben het niet!" – "Ik ben de verkeerde!" – "Te wapen!" – "Soldaten! " – Men hoort de stem van Lucretia: "Cesare!" – "Cesare!"– "Mio papa!" – "Help!" – Ten slotte dringt de groep met de vrouw en de paus in het midden, de deur uit; allemaal als wilden er achteraanstormend, de vrouwen krijsend naar beide kanten af; - het doek valt. – Lange tussenpauze.

Slotscène

Een straat in Rome, voor het pauselijk paleis. Trieste, kille ochtendschemering; op een hoek een diep ingebrand flakkerende olielamp. – Doodse stilte.

In het pauselijke paleis wordt langzaam een deur geopend en er komt een vrouw naar buiten, de rokken strak dichtgebonden, de halfontblote borst beschuttend tegen de kou, met verwarde haren en een hologige blik, niet uitgeslapen en geradbraakt; maakt de deur zachtjes achter zich dicht; sloft een paar passen naar voren: ze heeft twee verschillende sloffen aan, beide te groot; aan haar oren en hals briljanten sierraden; kijkt schuw en voorzichtig in het rond; dan komt de

Duivel die tot dan toe onopgemerkt naast een regenpijp in de schaduw heeft gestaan, haastig tevoorschijn, loopt naar haar toe, en zegt gebiedend Nu naar de kardinalen! Dan naar de aartsbisschoppen! Dan naar de gezanten! Eerst naar de gezanten van de Italiaanse staat; dan naar de buitenlandse gezanten! Dan naar de camerlengo! Dan naar de neefjes van de paus! Dan naar de bisschoppen! – Dan alle kloosters af! Dan naar de overige mensenzooi! – Schiet op en houd je aan de volgorde! – Vrouw langzaam af.

Het doek valt.

Naar boven