Home
OSKAR
PANIZZA
Het
Misdrijf op Tavistock-Square
INLEIDING:
Het eerste werk dat Panizza in direct conflict met de wet
bracht was een kort verhaal, met de titel “Das Verbrechen in
Tavistock-Square,” dat aan eind 1891 in een bloemlezing van het
GML verscheen. Het verhaal, dat zijn hoogtepunt bereikte in een
plantaardige onanie, werd kwetsend voor de openbare
zedelijkheids-normen bevonden. De bloemlezingen werden door de politie
in beslag genomen en Panizza werd, samen met Bierbaum, Conrad, Brand,
Scharf, en Schaumberger, aangeklaagd voor het overtreden van paragraaf
166 en 184 van het Reichsstrafgesetzbuch. Hoewel de officier van
justitie van München de aanklacht uiteindelijk liet vallen, had de
ongunstige publiciteit ongetwijfeld gevolgen. Dr. Panizza, die
geleidelijk was opgeklommen tot de rang van Assistenzarzt Ie Klasse bij
de reservisten, werd door de commandant van zijn militaire eenheid
formeel berispt en hem werd bevolen zich uit het GML terug te trekken.
Toen hij weigerde, hield het leger de eer aan zichzelf en ontsloeg per
onmiddellijk de arts, die had geschreven over rozen en
magnolia’s, die op een Londens plein masturbeerden. (Uit: Peter
Brown, Oskar Panizza, His Life and Works)
Het Misdrijf op Tavistock-Square
Laten wij ons hoeden om
altijd
slechts mensen de schuld te geven;
overal, in de hele natuur,
gaat onder een dunne sluier,
de zonde schuil.
Swedenborg.
Ongeveer tien jaar geleden werd ik door mijn vader, die wilde
dat ik mij zowel in de Engelse rechtspleging als in de Engelse taal
schoolde, naar Londen gestuurd. Door een aantal aanbevelingsbrieven,
die niet geheel zonder invloed waren, lukte het mij om onder de hoede
van een staatsecretaris van justitie te komen, die, zoals ik heel goed
wist, voortreffelijke betrekkingen met de minister zelf onderhield.
– “Jongeman!” sprak de heer aan het slot van de
audiëntie tot mij, “ik weet, dat u als Duitser vooral naar
ontwikkeling streeft. En omdat u de eenvoudige rechtspraktijk bij
ons in de eerste lijn moet leren kennen, heb ik u verwezen naar Sir
Edward Thomacksin, de chef van het Metropolitan-politiebureau in de
Marylebone-Street. Bekommer u niet om die paar grillen van de oude
heer; hij is een man met een grondige kennis en is redelijk op de
hoogte van de toestanden aan de overkant. Daar kunt u op de meeste
korte en eenvoudige wijze de gang van zaken bij onze lagere
rechtspleging leren kennen. En daar kunt u het mee doen!” –
Ik boog en de audiëntie was ten einde. – Voor degenen, die
niet nader op de hoogte zijn van de Engelse verhoudingen, wil ik
slechts in het kort opmerken, dat ieder vergrijp in Engeland, van het
meest eenvoudige tot het zwaarste, eerst bij het politiebureau van het
betreffende district wordt gemeld. Daar wordt besloten of het geschikt
is voor eigen behandeling, of dat het voor het hogere gerechtshof, het Justice-court,
ons Schwurgericht, moet worden gebracht. Is het een
ongecompliceerde zaak, dan wordt er meteen beslist of de dader
ingesloten of op vrije voeten gesteld moet worden. Is het een
gecompliceerde zaak, dan wordt de dader meestal meteen in hechtenis
genomen en het geheel aan het hogere gerechtshof overgedragen.
Mr. Edward Thomacksin — of zoals men daar aan de overkant zegt,
Sir Edward — was een zonderling in de zuiverste betekenis van het
woord. Deze man was voor mij een rijke bron voor het Engelse karakter,
veel meer dan voor de Engelse jurisdictie, die mij, mag ik wel zeggen,
na veertien dagen niet meer interesseerde dan de jurisdictie van welk
land dan ook. Hij was een lange, uitgemergelde man met een
gladgeschoren gezicht, een dunne, happende vissenbek, een lange neus
met grote neusgaten en grijsblauwe, waakzame ogen, waarachter een
vurige en steeds bijzondere gedachterijkdom schuilging. Altijd in
hetzelfde, oude, afgedragen zwarte pak, was zijn hele ambtelijke
streven minder naar recht en rechtvaardigheid te oordelen, dan
materiaal te verzamelen voor zijn speciale opvattingen en streven
inzake de aanleg en het ontwikkelingsvermogen van het menselijke hart.
Het leek dat dit zuiver onstoffelijke oogpunt menige willekeur in zijn
optreden kon vergeven. Hij was een inquisiteur. En voor hem was niet
zozeer de straf van een mens belangrijk voor zijn verbetering, maar de
analyse van de drijfveren van een persoonlijkheid. Toen ik voor het
eerst mijn opwachting bij hem maakte, keek hij mij enige minuten bijna
grimmig en strak aan en zei toen met een spiedende blik, aarzelend en
met een scherpe nadruk: “ik weet niet of uw ogen, mijn jonge
vriend, met een voldoende zuiver gevoel stroken, om te zijn opgewassen
tegen de morele opgave, die u hier wacht!” – Deze eerste
toespraak onthutste mij in niet geringe mate, en de volgende dagen
brachten nog meer van dergelijke verrassingen. Maar spoedig was ik
gewend aan de eigenaardigheid van zijn manier van uitdrukken. Met de
openhartigheid, die de Engelsen kenmerkt, had hij mij in de loop van de
eerste weken ingewijd in het geheel van zijn inzichten. Hij was een
Swedenborgiaan. Hij geloofde in een voortschrijdend reinigingsproces
van de mensheid, tot uiteindelijk aan de godgelijkheid toe. Hij had
echter zijn eigen hoogst persoonlijke meningen en voorstellen voor het
bereiken van dat doel. Volgens hem was het vooral de wellust en alles
wat daar omheen en aan vast zat, die de mens op weg naar de
nagestreefde vergeestelijking van de mensheid in de weg stonden. De
‘lust’ zoals hij het noemde, was het doel van
zijn vernietigingsplannen. Als hij het woord ‘lust’
uitsprak, kreeg zijn gezicht een onuitsprekelijke harde, wilde
uitdrukking; met de grijze, onbarmhartige ogen, als kiezelstenen, keek
hij mij dan aan, waarbij de geopende lippen de hardheid van een beul
toonden. – “Jongeman!” zei hij op een dag tegen mij
tijdens een uurlang durend, zeer vertrouwelijk gesprek, waarin hij mij
zijn laatste gedachten leek mee te delen, “als ik de
wellustfactor uit het geheel van de opvoeding van de mens zou kunnen
verwijderen, dan zouden we hebben gewonnen. Swedenborg was een moedig
man; maar met zijn bedoelingen verkeerde hij in het ongewisse; ik
geloof dat ik het meest indringende middel om de hoogst mogelijke
Godgelijkheid te bereiken constructief heb aangeduid. Ik ben nu bijna
zeventig en beschouw mijn levenstaak als voltooid, als ik weet dat mijn
medemensen het door mij aangewezen pad bewandelen. Wij moeten de ‘lust’,
de bestiale componenten, uit de voortplantingsdaad
verwijderen, zonder de voortplanting zelf in gevaar te brengen; onze
weg moet tussen deze twee dicht opeenstaande rotsen heenlopen….U
moet studeren, jongeman, studeren, om ons doel te bereiken! Mijn
wiskundige en natuurwetenschappelijke bibliotheek staat tot uw
beschikking, en bovendien al mijn manuscripten.” Voor de rest was
Mr. Thomacksin een milde, en goedmoedige man, met een zeer goed hart.
Over delicten kon hij met de grootste blijmoedigheid heenstappen, maar
wee het geval, dat het seksuele leven of de uitspattingen daarvan
betrof! Daar liet hij de volle gestrengheid van de wet gelden; ik
geloof, dat hij zelfs boven de wettelijk toegestane maat uitging.
Dieven behandelde hij met een ontroerende toegeeflijkheid. Wie een
brood had gestolen, kwam er zonder straf vanaf, mits hij alleen maar
arm was. “Hij heeft gelijk!” zei hij een keer tijdens de
rechtzitting tegen me, toen hij een brooddief uit de Mincing Lane niet
alleen vrijsprak, maar hem ook nog een geldbedrag schonk, “hij
heeft helemaal gelijk, hij moet immers leven en eten, omdat hij anders
niet kan denken! Om beter te worden moet hij toch eerst uitstekend
kunnen denken! Hij heeft helemaal gelijk! Waarom bakken de bakkers hun
brood met zo’n verleidelijke korsten! Ik vind het prettig, dat
hij een goede winkel heeft uitgezocht.”
Voordat ik op het zonderlinge geval, dat het onderwerp van dit verhaal
is, verder inga, moet ik echter met een paar grote lijnen een persoon
uit de omgeving van Sir Edward schetsen, die weliswaar een
ondergeschikte positie had in het politiegebeuren, maar geen
ondergeschikte rol in het betreffende gebeuren. Jonathan was een van de
lagere politiebeambten, die waren belast met het toezicht in het
bewuste district, een fijnzinnige jonge, blonde knaap, met een gevoelig
uiterlijk, met grote glanzende ogen, een meisjesachtige, vlijende stem
en witte, fraaigevormde handen, kortom een van dat soort mensen, die op
het eerste oog uit het betere mensenmateriaal lijkt te zijn gebouwd.
Hij stak opvallend af tegen de overige politiemensen van het ruwere
slag. Naar ik hoorde, had Sir Edward ervoor gezorgd, dat de jongeman
uit een onbeduidende baan, in zijn wijk als policeman in
dienst werd genomen. Het feit was, dat mijn chef tijdens de dienst met
niemand liever omging dan met Jonathan; en dat Jonathan, wiens
levensgewoonten volledig van die van mensen van een lager slag afweken,
zich alleen bij zijn kameraden kon handhaven, doordat hij hen door zijn
voorspraak bij Sir Edward menig verdienstelijk voordeel en verlichting
verschafte, die anders waren uitgebleven. En als ik aan mijn innerlijk
gevoel gehoor zou geven, dan was het voor mij, alsof Jonathan niet
alleen een gehoorzame en plichtsgetrouwe ondergeschikte was, maar dat
hij ook met een zeker enthousiasme de zonderlinge inzichten van zijn
chef had overgenomen.
Het zal ongeveer zes of acht weken geleden zijn, dat ik met grote
belangstelling dagelijks de gebeurtenissen in de rechtszaal in de
Marylebone-street had gevolgd. Minder vanwege de ingewikkelde
juridische kwesties, die hier soms onder de grote en kleine
futiliteiten van een grotestadsschooierij tot uitdrukking kwamen, als
vanwege de originele beslissingen, die mijn chef zich vaak veroorloofde
te nemen, tegen de publieke opinie en de voorschriften van de wetboeken
in. En niet zelden was ik in de gelegenheid om mij te verbazen over het
verfijnde instinct en de grote scherpzinnigheid van Mr. Thomacksin, die
namelijk verstokte misdadigers en misdadigers, die hun toevlucht tot
leugens namen, met een zeer duidelijke, nooit falende en zekere methode
wist te ontwapenen. — Meestal kon men al, uit de gezichten van de
politieagenten en de onderlinge gesprekken in de wachtkamer, de aard
van het geval opmaken. Want daar in de wachtkamer, deed de dienstdoende
ambtenaar of degenen die net van patrouille terugkwamen meestal met een
paar slagzinnen mededeling van het criminele nieuwtje. Dan waren er ook
meestal enkele wat oudere sergeanten, die een onfeilbaar oordeel over
de persoon van het naar voren gebrachte velden, wat, als het verhoor
door Sir Edward eindelijk plaats vond, al een soort stemming, een soort
atmosfeer om de onzichtbare en om opheldering vragende kern van het
verdraaid lastige voorval had gevormd. —
Mr. Thomacksin en ikzelf waren op een middag in de rechtzaal in een
vurig gesprek verwikkeld, zoals altijd als er niets nieuws en
belangrijks was en de dienst nog niet was afgelopen. Het was rond de
lentezonnewende, maar het werd nog vroeg donker. En de gaslampen,
bedekt met reuzekappen, die zowel over de chef als de melders een
donkere schaduw wierpen, waren net aangestoken. Mijn chef had weer zijn
oude thema aangesneden: Swedenborg! Zijn goede ideeën, maar ook
zijn halfslachtigheden, zodra het over de uitvoering van die
ideeën ging; een volslagen onduidelijkheid over de middelen en de
manieren, die hij, Mr. Edward Thomacksin, na een grondige studie
uiterst nauwkeurig begreep. “Snijdt het er allemaal uit, de
wellust, deze doorn, waaraan iedereen zich tot bloedens toe schramt, en
alles zal goed gaan,” riep hij met klem uit en begon een vrij
lang hoofdstuk uit Darwin te citeren, volgens wie een functie, die door
een eeuwenlang met rust laten, ongekende proporties had aangenomen,
door een planmatig verstikken, binnen een paar decennia zou kunnen
worden uitgeroeid…. Op dat ogenblik drong een verward gemompel
uit de wachtkamer tot ons door. “Hou op! Hou op! Vertel ons geen
verhaaltjes! Klets niet!…” En af en toe: “In
Godsnaam, vriend, hou je in! Klets geen onzin! Hou
op!”….Het leek alsof op die manier de meningen tussen een
ambtenaar en de rest van de politieagenten heen en weer werden
geschoven en werden vereffend. Mijn chef fronste het voorhoofd wegens
deze verstoring. Eindelijk ging de deur open en Jonathan trad binnen,
gekleed volgens voorschrift, met de zwarte lakense helm, de pikhouweel
in de riem en de dievenlantaarn in de hand. Sir Edward draaide zich om.
Tegen Jonathan was hij altijd milder dan tegen de anderen. —
“Wat is er aan de hand?” riep hij; vervolgens voegde hij
daaraan toe: “Ik heb hier met mijn jonge vriend iets belangrijks
te bespreken; val me niet met kleinigheden lastig!....Heeft er weer
iemand in een verkeerde broekzak gegrepen?”…. “Nee,
Sir!” zei Jonathan vreselijk opgewonden, “er is iets heel
raars gebeurd!” Sir Edward draaide zich nu helemaal naar de
spreker toe. De zware stem, waarmee de agent sprak, en de vibratie in
zijn stem waren symptomen, die een mensenkenner, zoals mijn chef, niet
konden ontgaan! — “Waar kom je vandaan, Jonathan?”
vroeg hij. — “Ik kom van huis, Sir, antwoordde de jongeman,
“ik heb de hele dag geaarzeld en nagedacht, of ik mijn waarneming
van afgelopen nacht ambtelijk zou vertellen! — Maar het
vertrouwen in u, lord, het vertrouwen op uw wijsheid, Sir, en mijn
plicht, dwongen mij om aangifte te doen!” — “Wat is
er gebeurd? Kom op met je verhaal!” riep Mr. Thomacksin en ging
ervoor staan. — Buiten in de wachtkamer hoorde men een zacht
gemompel en een onderdrukt gegiechel. — “Sir,” begon
Jonathan, “toen ik gisternacht op mijn ronde over de
Tavistock-square liep en mijn dievenlantaarn door de twijgen liet
glijden, zag ik, hoe zal ik het noemen, het is niet te vertellen,
Sir…” “De duivel hale je, jij met je lantaarn, als
je niets hebt gezien!” — “Ik heb wel wat
gezien!” — “Wat heb je gezien!” —
“Het was in de zuidhoek van het park, waar een groep rozen en
magnolia’s bij elkaar staan!” — “Wat was
daar aan de hand? Heb je daar iemand onder zien liggen? —
“Ik heb daar niemand onder gezien, Sir, de groep stond
vrij.” — “Verdomme, wat was er dan aan de
hand?” — “Sir, er kwam gegiechel uit het
struikgewas!” — “Kwam er gegiechel uit het
struikgewas? Goed dan, heb jij die giechelaars gegrepen?!”
— “Nee, Sir!” — “Ik zou het je ook niet
raden, Jonny! Iedereen mag in Engeland onder rozen en magnolia’s
giechelen, als hij daar zin in heeft.” — “Sir, dat
was het niet! Het was geen menselijk gegiechel; het was iets verdachts!
Er viel een blinkende stof uit de magnoliakelken op de grond, en er
verspreidde zich een onkuise geur! Een bliksemschicht, Sir, sloeg in
mijn hoofd!” — “Jonathan, ik begrijp je niet. Denk
na, bij wat je zegt!” — De politieagent stond te trillen
van opwinding, zijn ogen straalden. In de ruwe zwarte politiemantel zag
de blonde, gevoelige man eruit als een jonge prediker. —
“Sir, het was een onbegrijpelijke gebeurtenis!” vervolgde
de agent. “Ik kan misschien niet alles vertellen, om mijn mening
kracht bij te zetten.” — “Vertel mij je mening,
Jonathan, en vergeet de details!” — De agent vocht met
zichzelf en bracht eruit: “Ik kan het niet!” —
“Je kunt mij rustig je mening vertellen, Jonathan,” zei Mr.
Thomacksin. — “Sir, de Engelse taal is niet toereikend om
die afzichtelijkheid uit te drukken!” Sir Edward wendde op dit
moment zijn hoofd naar mij toe, toonde mij de twee ontblootte
tandenrijen, en voegde er vervolgens aan toe: “ziet u, zo’n
mensen hebben wij nu! Wat een klassieke manier van uitdrukken! Een
wonderlijke kerel! Wat? …Ik heb hem met moeite opgevoed!”
Vervolgens hardop naar Jonathan gekeerd: “dus mijn jongen,
vooruit, zeg me nu wat je hebt gezien!” —
“Sir”, zei de jonge agent weer, “het was onder de
rozen en magnolia’s…” — “Dat weet ik al,
Jonathan, wat gebeurde er dan?” —
“….Bewegingen, zoals…..agenten vaak ’s nachts
op hun brits maken…” — “Jonny”, zei mijn
chef met vaderlijke mildheid tot zijn ondergeschikte,
“locomotieven maken bepaalde bewegingen en agenten maken ‘s
nachts op hun brits weer andere bewegingen! Dat zegt helemaal niets, je
moet je nauwkeuriger uitdrukken. Wat heb je gezien?” —
“ Sir — het was afgrijselijk! Het was een misdaad tegen de
natuur! Ik stond als aan de grond genageld, ik kon er niets aan
doen!” — “Heb je dan je fluitje niet
getrokken?” — “Sir — er viel niets te
fluiten!” — “Je kunt toch altijd fluiten!”
— “Sir — het was niet iets om te fluiten!”
— “Maar bij zo’n merkwaardige gebeurtenis was het
toch altijd raadzaam om op zijn minst met je fluitje je kameraden op de
volgende hoek te waarschuwen!” — “Sir — het
voorval was daar zo weinig geschikt voor, dat het de mogelijkheid om de
fluit te gebruiken gewoon uitsloot!” — “Jonny, pas
op! De aard van het voorval staat echt in geen enkele verhouding met de
mogelijkheid om de fluit in beweging te zetten!” —
“Helemaal waar, Sir, de mogelijkheid om te fluiten was niet
uitgesloten; maar aan de ene kant vond ik de zaak niet belangrijk
genoeg, om mij met de fluit van materiele bijstand te verzekeren; aan
de andere kant ging de zaak toch de betekenis van het fluiten ver te
boven: Met andere woorden: het was extraordinary maar niet gevaarlijk!
— Afgezien daarvan zou het geluid mij, als ik het had geprobeerd,
in de keel zijn blijven steken!” — Hierop keerde de rechter
zijn gezicht weer met die eigenaardige trek naar mij toe, waarbij hij
beide rijen kiezen ontblootte. Hij zei zachtjes: “het is een
prachtkerel! De knaap past bij de theoloog, bij de sofist, bij de
Swedenborgiaan, bij allemaal! — Ik beschouw zijn carrière
nog niet als afgesloten! — Hebt u in Duitsland ook iets
dergelijks?” — Hoofdschuddend knikte ik van nee. —
Sir Edward ging vervolgens hardop tegen de agent verder: “dus,
Jonny, het staat vast, dat je niet hebt gefloten; maak het nu kort en
vertel ons, wat je hebt gezien!” — “Sir, ik moet
terugkomen op wat ik al heb gezegd, het….” —
“Wat je tot nu toe hebt gezegd,” onderbrak de rechter,
“is helemaal niets; daar kan geen kip wijs uit worden. Jij moet
ons de zaak grondig uiteenzetten en je moet ons vooral de naam van
deugniet vertellen!” — “Sir — het gaat hier
niet om deugnieten in de gebruikelijke zin van het woord!”
— “In welke zin dan!” voegde mijn chef daar meteen
nadrukkelijk aan toe. — In de zin van het geweldig
onmenselijke!” — Opnieuw een beweging van het hoofd van Sir
Edward naar mij toe, en de gefluisterde opmerking: “Dat is
Swedenborg!” — “Ik was bang om u te storen, Sir. Ik
wilde de volmaakte gruwelijkheid eerst vaststellen!” —
“Welke gruwelijkheid?” — “Dat weet ik
niet!” — “Waaruit bestond het dan?” —
“Het waren dwaasheden.” — “Wat voor
dwaasheden?” — “Het waren aanrakingen, Sir,”
riep de agent en haalde diep adem, “zoals ze voor God en de
wereld niet geoorloofd zijn, het waren liefkozingen, ontblotingen,
ontledigingen, het was gegiechel, geglibber, een weggeven, een
omslingeren, een soort zoenen…. een zoenen, Sir…”
— “Ja, verduiveld, heb je dan niemand gezien? Heb jij je
dievenlantaarn niet tevoorschijn gehaald?” — “Sir, er
was niemand. De rozen en magnolia’s waren onder elkaar! Ook de
geluiden en aanrakingen waren niet menselijk.” —
“Niet menselijk?” vroeg mijn chef, “wat waren het
dan?” — “Sir,” huilde en snikte de jonge,
fanatieke agent, “de rozen en magnolia’s in het
Tavistockpark deden aan zelfbevlekking! — Het was echt
plantenonanie!”
Op dit moment sprong Mister Edward Thomacksin, chef van het
police-station of Marylebone-Street, als door een tarantel gestoken,
omhoog. Een ogenblik staarde de oude graatmagere man, die zich, naar
het mij toescheen, in zijn overwegingen over de aangifte van de jonge
Jonathan, in een heel andere richting had bewogen, de agent met glazige
ogen aan. Vervolgens, toen hij zag, dat hier geen sprake meer kon zijn
van een vergissing, strekte de vertwijfelde Swedenborgiaan krampachtig
de armen omhoog, en met een veranderde en jammerende stem, zoals ik
nooit van hem had gehoord, riep hij naar het plafond: “Lord,
Holy Lord, wendt u oog af van de schepping! Nu hebben de rozen,
de meest kuise bloemen, echt het meest gruwelijke misdrijf van de
mensen afgekeken! Lord, zij wachten niet meer op uw
toestemming voor de helse daad! U hebt hen het vermogen gegeven om zich
te vermeerderen! Maar daar hebben zij niet genoeg aan. Zij willen tot
elke prijs zondigen. Lord, zendt een nieuwe zondvloed en
verderf uw schepping, anders barst de wereld uit haar voegen!”
— Daarna stortte Thomacksin, wiens gezicht marmerbleek was
geworden, snikkend in elkaar. Ze moesten hem wegdragen.
Spoedig na dit voorval ging ik weg uit Londen en had de zaak bijna
helemaal vergeten. Pas een aantal jaren later was ik toevallig in de
gelegenheid om met een vriend over Londense nieuwtjes te praten. Sir
Edward, hoorde ik, had al gauw een zeer invloedrijke en
goedgesalarieerde aanstelling als opperrechter gekregen en maakte het
heel goed. Hij was ook heel dik geworden. Alleen de arme Jonathan zat
in het gekkenhuis.
Naar boven
|