HomeHet Otto Preminger InstituutversusOostenrijkARTIKELEN: 10 ; 26Het Europese Hof voor Rechten van de Mens, zitting houdend, in overeenstemming met Artikel 43 van het Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ("het Verdrag") en de relevante bepalingen van de Regels van het Hof, als Kamer bestaande uit de volgende rechters: Mr. R. Ryssdal, President, Mr. F. Gulklu, Mr. F. Matscher, Mr. B. Walsh, Mr. R. Macdonald, Mrs. E. Palm, Mr. R. Pekkanen, Mr. J. Makarczyk, Mr. D. Gotchev, en tevens Mr. M.-A. Eissen, Griffier, en Mr. H. Petzold, Plaatsvervangend Griffier, [...] Wijst het volgende vonnis, dat op 23 August 1994 werd aangenomen: PROCEDURE1. De zaak werd bij het Hof aanhangig gemaakt door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens ("de Commissie") op 7 april 1993 en door de regering van de Republiek Oostenrijk ("de Regering") op 14 mei 1993, binnen de termijn van drie maanden, die is vastgelegd in Artikel 32 par. 1 en Artikel 47 van het Verdrag. De zaak kwam voort uit een dagvaarding (no. 13470/87) tegen Oostenrijk gedeponeerd bij de Commissie onder Artikel 25 op 6 oktober 1987 door een particuliere vereniging als rechtspersoon onder Oostenrijkse wet, het Otto Preminger Instituut voor Audiovisuele Mediaproductie (OPI). [...] Het doel van het rekwest en de eis, was het verkrijgen van een beslissing over de vraag of de feiten van de zaak een schending van de gedaagde Staat van haar verplichtingen onder Artikel 10 vertoonden. 2. - 8. [paragrafen 2 - 8 beschrijven de gedragslijn voor het Hof, en in het bijzonder de uitwisseling van nota's en andere overgelegde stukken tussen de partijen, de samenstelling van de Raadkamer van het Hof, en de namen van de personen die de partijen vertegenwoordigden. OVER DE FEITENI. De bijzondere omstandigheden van de zaak 9. De eiser, het Otto Preminger Instituut voor audiovisuele Mediaproduktie (OPI) is een particuliere vereniging onder de Oostenrijkse wet gevestigd in Innsbruck. Volgens de verenigingsstatuten is een het een organisatie zonder winstoogmerk en haar algemene doel is het bevorderen van creativiteit, communicatie en amusement door middel van audiovisuele media. Haar activiteiten omvatten tevens het exploiteren van een bioscoop, "Cinematograph" genaamd, in Innsbruck. 10. De eisende vereniging heeft een reeks van zes voorstellingen van de film Das Liebeskonzil ("Het Liefdesconcilie") van Werner Schroeter aangekondigd, die voor het algemene publiek toegankelijk zouden zijn. (zie paragraaf 22, hieronder) De eerste van deze voorstellingen was gepland op 13 mei 1985. Ze zouden allemaal plaatsvinden om 22.00 uur, behalve één matineevoorstelling op 19 mei om 16.00 uur. De aankondiging werd gedaan in een informatiebulletin, dat door het OPI onder haar 2700 leden was verspreid en door middel van verscheidene affiches, dat van de Cinematograph zelf inbegrepen. Het bevatte de volgende tekst: "Oskar Panizza's satirische tragedie, die zich in de hemel afspeelt, is een verfilming door Werner Schroeter van een voorstelling door het Teatro Belli in Rome en geplaatst in de context van een reconstructie van de rechtszaak en veroordeling in 1895 van de schrijver voor godslastering. Panizza gaat uit van de veronderstelling, dat syfilis de straf van God was voor de ontucht en zondigheid van de mens ten tijde van de Renaissance, met name aan het hof van de Borgia-paus Alexander VI. In Schroeters film lijken de vertegenwoordigers van God op aarde, die de onderscheidingstekenen van het wereldse gezag dragen, zeer nauw op de hemelse hoofdpersonen. Op een karikaturale manier worden triviale denkbeelden en absurditeiten van het christelijk geloof tot mikpunt gemaakt en wordt het verband tussen godsdienstig geloof en wereldse mechanismen van onderdrukking onderzocht. " Als toevoeging bevatte het informatiebulletin een verklaring om aan te geven dat het, in overeenstemming met de Tiroler Filmwet, personen onder de zeventien verboden is de film te zien. Ook een regionale krant vermeldde de titel van de film en datum en plaats, waarop de voorstelling zou plaats vinden, zonder wat betreft de inhoud enige bijzonderheden te verstrekken. 11. Op verzoek van het diocees van de Rooms Katholieke kerk te Innsbruck, stelde de openbare aanklager een strafrechtelijk onderzoek in tegen de manager van het OPI, Mr. Dietmar Zingl, op 10 mei 1985. De tenlastelegging was "het in diskrediet brengen van een godsdienstig leerstelsel", een handeling verboden op grond van sectie 188 van het Wetboek van Strafrecht (zie paragraaf 25, hieronder). 12. Op 12 mei 1985, nadat de film op een besloten zitting in aanwezigheid van de dienstdoende rechter was vertoond, diende de openbare aanklager een verzoek tot inbeslagneming in, onder sectie 36 van de Mediawet (Mediengesetz - zie paragraaf 29 beneden). Dit verzoek werd dezelfde dag door het Regionale Hof van Innsbruck toegewezen. Als gevolg daarvan konden de openbare voorstellingen, die door het OPI waren aangekondigd, en waarvan de eerste voor de volgende dag was vastgesteld, niet plaats vinden. Degenen die aanwezig waren op de tijd, dat de eerste voorstelling was gepland, werden in plaats daarvan onthaald op het voorlezen van het script en een discussie. Toen Mr. Zingl de film naar de distributeur, de firma "Czerny" in Wenen, had teruggestuurd, werd die op 11 juni 1985 in bovengenoemd pand daadwerkelijk in beslag genomen. 13. Een beroep van mr. Zingl tegen het inbeslagnemingbevel, gedeponeerd bij het Hof van Beroep in Innsbruck, werd op 30 juli 1985 afgewezen. Het Hof van Beroep was van oordeel dat de artistieke vrijheid noodzakelijkerwijs werd beperkt door het recht van anderen op vrijheid van godsdienst en door de plicht van de Staat om een maatschappij, gebaseerd op orde en verdraagzaamheid, te waarborgen. Het oordeelde verder dat verontwaardiging alleen "gerechtvaardigd" was, volgens de strekking van sectie 188 van het strafrecht, als het de bedoeling was om de godsdienstige gevoelens van een gemiddeld persoon met een normaal godsdienstig gevoel te kwetsen. Aan die voorwaarde werd in onderhavige zaak voldaan en verbeurdverklaring van de film kon in beginsel worden gelast, tenminste in een "objectief proces" (zie paragraaf 28 hieronder). Het op grote schaal de spot drijven met godsdienstige gevoelens, woog zwaarder, dan welk belang het algemene publiek ook bij informatie mocht hebben of dan het financiële belang van personen die de film wilden vertonen. 14. Op 24 oktober 1985 werd de strafrechtelijke vervolging tegen Mr. Zingl opgeschort en de zaak werd voortgezet in de vorm van een "objectief proces" onder sectie 33 par. 2 van de Mediawet, met de bedoeling de film te verbieden. 15. Op 10 oktober 1986 vond een openbare behandeling plaats voor het Regionale Hof van Innsbruck. De film werd opnieuw in een besloten zitting vertoond; de inhoud werd tot in detail in het officiële verslag van de zitting beschreven. Mr. Zingl verscheen in het officiële verslag van de zitting als getuige. Hij beweerde dat hij na het inbeslagnemingbevel de film naar de distributeur had teruggestuurd, omdat hij met de hele zaak niets meer te maken wilde hebben. Uit het vonnis - dat dezelfde dag werd overhandigd - bleek dat men Mr. Zingl als een " potentieel aansprakelijke belanghebbende partij" beschouwde Het Regionale Hof achtte bewezen dat de distributeur van de film afstand had gedaan van zijn recht om te worden gehoord en dat hij had ingestemd met de vernietiging van zijn kopie van de film. 16. In zijn uitspraak gelastte het Regionale Hof de verbeurdverklaring van de film. Het stelde: "De openbare voorstelling van Das Liebeskonzil, die voor 13 mei 1985 was vastgesteld, waarin God de Vader zowel uiterlijk als in de tekst werd voorgesteld als een seniele, impotente idioot, Christus als een debiel en Maria, de Moeder van God als een wulpse dame, met een bijpassende manier van expressie en waarin de Eucharistie belachelijk wordt gemaakt, viel binnen de definitie van de strafrechtelijke overtreding van het in diskrediet brengen van godsdienstige leerstelsels, als vastgelegd in sectie 188 van het Wetboek van Strafrecht." De redenering van het Hof hield het volgende in: "Aan de voorwaarden van sectie 188 van het Wetboek van Strafrecht is objectief voldaan door deze wijze van afschilderen van de goddelijke personen - God de Vader, Maria de Moeder van God en Jezus Christus zijn de centrale figuren in de Rooms Katholieke leer en praktijk, en zijn daardoor van het meest wezenlijke belang, ook wat het godsdienstig besef van de gelovigen betreft - en tevens door de bovenvermelde uitingen betreffende de Eucharistie, dat een van de meest belangrijke mysteries van de Rooms Katholieke godsdienst is, met name dus met het oog op het algemene karakter van de film als een aanval op Christelijke godsdiensten..., ... Artikel 17a van de Grondwet waarborgt de vrijheid van artistieke expressie en van publicatie en onderricht van kunst. De omvang van de artistieke vrijheid werd (door de invoering van dat artikel) in een zodanige mate uitgebreid, dat elke vorm van artistieke expressie wordt beschermd en dat beperkingen van artistieke vrijheid niet langer mogelijk zijn door middel van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling, maar uitsluitend een gevolg mogen zijn van de, aan die vrijheid onafscheidelijk verbonden, beperkingen.... . Artistieke vrijheid kan niet onbeperkt zijn. De beperkingen van de artistieke vrijheid zijn op de eerste plaats te vinden in andere basale rechten en vrijheden, die door de Grondwet zijn gewaarborgd (zoals vrijheid van godsdienst en van geweten), ten tweede, uit de behoefte aan een geordende vorm van een, op verdraagzaamheid gebaseerde, menselijke coëxistentie, en uiteindelijk bij onloochenbare en buitengewone schendingen van andere door de wet beschermde belangen, waarbij in elke zaak de specifieke omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen, en waarbij met alle relevante overwegingen rekening dient te worden gehouden .... . [...]" 17. Mr. Zingl ging tegen het vonnis van het Regionale Hof in beroep, waarbij hij een door ongeveer 350 personen getekende verklaring overlegde, waarin zij protesteerden tegen het feit dat hen een vrije toegang tot een kunstwerk was verhinderd, en waarin zij beweerden dat sectie 188 van het Wetboek van Strafrecht niet was geïnterpreteerd in overeenstemming met de waarborg van vrijheid van kunsten, zoals vastgelegd in Artikel 17a van de Grondwet. Het Hof van Beroep van Innsbruck verklaarde het beroep ontoegankelijk op 25 maart 1987. Het vond dat Mr. Zingl geen recht van spreken had, omdat hij niet de eigenaar van het copyright van de film was. Het vonnis werd op 7 april 1987 aan het OPI bekend gemaakt. 18. Op instigatie van de aan de vereniging toegevoegde advocaat, schreef de toenmalige Minister van Onderwijs, Kunst en Sport, Dr. Hilde Hawlick, een persoonlijke brief aan de Procureur-generaal, waarin ze voorstelde een nietigverklaring van het vonnis in te dienen, om de wet voor het Hooggerechtshof te waarborgen. De brief was gedateerd op 18 mei 1987 en maakte, onder andere, vermelding van Artikel 10 van de Grondwet. De Procureur-generaal besliste op 26 juli 1988, dat er geen gronden waren voor een dergelijke nietigverklaring. Het besluit maakte, onder andere, melding van het feit, dat het departement van de Procureur-generaal lange tijd van mening was geweest dat artistieke vrijheid door andere grondrechten wordt beperkt en verwees naar de rechterlijke beslissing van het Hooggerechtshof in de zaak betreffende de film Das Gespenst ("Het Spook," - zie paragraaf 26, hieronder); naar de mening van de Procureur-generaal had het Hooggerechtshof die mening "in ieder geval niet afgekeurd." 19. Sindsdien hebben in Oostenrijk, van het oorspronkelijke toneelstuk, twee toneelopvoeringen plaatsgevonden: in Wenen in november 1991, en in Innsbruck in oktober 1992. In Wenen ondernamen de gerechtelijke autoriteiten geen actie. In Innsbruck werden door particulieren een aantal strafrechtelijke klachten ingediend; vooronderzoek werd uitgevoerd, waarna de gerechtelijke autoriteiten besloten van het proces af te zien. II. De film "Das Liebeskonzil" ("Het Liefdesconcilie") 20. Het toneelstuk waarop de film is gebaseerd werd geschreven door Oskar Panizza en uitgegeven in 1894. In 1985 werd Panizza door het Hof van Assisen van München schuldig bevonden aan "misdaden tegen de godsdienst" en tot een gevangenisstraf veroordeeld. Het stuk werd in Duitsland verboden, hoewel het elders gedrukt bleef worden. 21. Het toneelstuk schildert God de Vader af als oud, zwak en onbekwaam, Jezus Christus als een weinig intelligent "moederskindje" en de Maagd Maria, die onmiskenbaar de leiding heeft, als een gewetenloze lichtekooi. Gezamenlijk besluiten ze dat het mensdom voor haar zedeloosheid moet worden gestraft. Ze verwerpen de mogelijkheid van een totale vernietiging, ten gunste van een straf die het mensdom "de behoefte tot verlossing" en "in staat tot verlossing" zal laten. Niet in staat om zelf een dergelijke straf te bedenken, besluiten ze de hulp van de Duivel in te roepen. De Duivel stelt het idee van een seksueel overdraagbare besmetting voor, zodat mannen en vrouwen elkaar zullen besmetten, zonder dat ze dat beseffen; hij cohabiteert met Salomé om een dochter te verwekken, die de ziekte onder het mensdom zal verspreiden. De symptomen, zoals die door de Duivel worden beschreven, zijn de symptomen van syfilis. Als beloning eist de Duivel vrijheid van gedachten; Maria zegt dat ze "erover na zal denken". Vervolgens stuurt de Duivel zijn dochter erop uit, om haar werk te doen, eerst onder degenen die het wereldse gezag vertegenwoordigen, vervolgens aan het hof van de Paus, bij de bisschoppen, de nonnen- en monnikenkloosters en ten slotte bij het gewone volk. 22. De film, geregisseerd door Werner Schroeter, kwam uit in 1981 en begint en eindigt met scènes, die voorgeven, dat ze ontleend zijn aan het strafproces tegen Panizza in 1895. Daar tussenin, laat het een uitvoering van het toneelstuk zien door het Teatro Belli in Rome. De film schildert de God af van de Joodse, de Christelijke en de Islamitische godsdienst, als een kennelijk seniele grijsaard, die voor de Duivel in het stof buigt, waarmee hij een innige kus uitwisselt en waarbij hij de Duivel zijn vriend noemt. Hij wordt ook afgeschilderd als iemand die bij de Duivel zweert. Andere scènes laten de Maagd Maria zien die toestaat, dat haar een obsceen verhaal wordt voorgelezen en de uiting van een zekere erotische spanning tussen de Maagd Maria en de Duivel. De volwassen Jezus Christus wordt afgeschilderd als een zwakbegaafde zwakzinnige en in een scène wordt getoond hoe hij wellustig probeert de borsten van zijn moeder te strelen en te kussen, wat zij lijkt toe te staan. In de film wordt getoond hoe God, de Maagd Maria en Christus voor de Duivel applaudisseren. III. Relevante Oostenrijkse wetten en gebruiken 23. Godsdienstvrijheid wordt gewaarborgd door Artikel 14 van de Grondwet, waarin staat: "(1) Voor iedereen wordt een volstrekte vrijheid van geloof en geweten gewaarborgd. (2) Het genieten van burgerlijke en politieke rechten zal onafhankelijk zijn van het belijden van godsdiensten, hoewel een belijden van godsdienst de burgerlijke plichten niet in de weg mag staan. (3) Niemand zal verplicht worden enige kerkgerelateerde handeling te verrichten of deel te nemen aan enige kerkgerelateerde viering, behalve in overeenstemming met een wettig gezag van een persoon aan wiens gezag hij is onderworpen." 24. Artistieke vrijheid wordt gewaarborgd door Artikel 17a van de Grondwet, dat bepaalt: "Er zal vrijheid van artistieke creatie bestaan en van het publiceren en onderrichten van kunst." 25. Sectie 188 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: "Wie, onder omstandigheden waarin zijn gedrag waarschijnlijk aanleiding geeft tot terechte verontwaardiging, iemand of iets in diskrediet brengt of beledigt, die voorwerp van verering zijn van een in het land gevestigde kerk of een godsdienstige gemeenschap, of een dogma, een rechtmatig gebruik of een rechtmatige instelling van een dergelijke kerk of godsdienstige gemeenschap, zal onderworpen worden aan een gevangenisstraf van maximaal zes maanden of een geldboete van maximaal 360 dagen loon." 26. Het hoofdvonnis van het Hooggerechtshof over het verband tussen bovengenoemde twee bepalingen werd gewezen, na een pleidooi voor nietigverklaring om de wet te waarborgen, dat was ingediend door de Procureur-generaal in een zaak betreffende de verbeurdverklaring van de film Das Gespenst ("Het Spook") van Herbert Achternbusch. Hoewel het pleidooi op zuiver formele gronden werd afgewezen, zonder enige uitspraak over de verdiensten, bleek indirect uit het vonnis dat, als een kunstwerk inbreuk maakt op de vrijheid van godsdienstuitoefening, gewaarborgd door Artikel 14 van de Grondwet, het een misbruik van de vrijheid van artistieke expressie kan betekenen en daarom strijdig met de wet kan zijn (vonnis van 19 december 1985, Medien und Recht (Media en Wet) 1986, no. 2, p. 15) 27. Een mediaovertreding wordt gedefinieerd als "een handeling die waarschijnlijk tot een gerechtelijke straf leidt, verricht door de inhoud van publicatiemedium, bestaande uit een mededeling of voorstelling, bedoeld voor een redelijk groot aantal personen" (sectie 1, par. 12 van de Mediawet). De strafrechtelijke waarschijnlijkheid voor dergelijke overtredingen wordt bepaald volgens de algemene Strafwet, voor zoverre het geen afbreuk doet of bijdraagt aan speciale bepalingen van de Mediawet (sectie 28 van de Mediawet). 28. Een specifieke sanctie, die door de Mediawet wordt verschaft, is verbeurdverklaring van de betreffende publicatie (sectie 33). Verbeurdverklaring mag worden gelast bovenop elke normale sanctie onder het Wetboek van Strafrecht (sectie 33, par. 1) Als vervolging of veroordeling van enige persoon voor een strafrechtelijke overtreding niet mogelijk is, kan verbeurdverklaring ook worden gelast in een afzonderlijk zogenaamde "objectief" proces voor het verbod op een publicatie, zoals voorzien wordt onder sectie 33, par. 2 van de Mediawet, [...] 29. De inbeslagneming van een publicatie mag, hangende de beslissing tot verbeurdverklaring, worden uitgevoerd volgens sectie 36 van de Mediawet, die luidt: "1. Het Hof mag gelasten tot inbeslagneming van kopieën, die bestemd zijn om onder het publiek te worden verspreid, van een werk, dat door de media is gepubliceerd, als kan worden aangenomen dat verbeurdverklaring, als gevolg van sectie 33, zal worden gelast en als de nadelige gevolgen van een dergelijke inbeslagneming in verhouding staan tot de daarmee gediende belangen. Tot inbeslagneming mag in geen enkel geval worden overgegaan, als dergelijke rechtmatige belangen ook kunnen worden gediend, door publicatie van een kennisgeving, aangaande de genomen strafrechtelijke stappen. 2. Inbeslagneming vooronderstelt het eerdere of gelijktijdige nemen van strafrechtelijke of objectieve stappen aangaande een overtreding van de media en een uitdrukkelijke toepassing van dat gevolg, door de openbare aanklager of de klager, in afzonderlijke processen. 3. Het besluit tot het gelasten van inbeslagneming moet de passage of het gedeelte van het gepubliceerde werk vermelden en de vermoedelijke overtreding, die tot inbeslagneming heeft geleid.... 4-5. ..." 30. De algemene wet voor een strafrechtelijke procedure geldt voor de vervolging van overtredingen door de media en voor een objectief proces. Hoewel in een objectief proces de eigenaar of uitgever van het gepubliceerde werk niet van enige strafrechtelijke overtreding wordt beschuldigd, wordt hij als een volledige partij behandeld, krachtens sectie 41 par. 5, die luidt: "[In een strafrechtelijk proces of objectief proces aangaande een overtreding van de media] zal de eigenaar van het medium (uitgever) voor de hoorzitting worden gedagvaard; Hij zal de rechten van de beklaagde hebben; hij zal in het bijzonder recht hebben op dezelfde verdediging als de beklaagde en om in beroep te gaan tegen het vonnis op grond van.... " PROCES VOOR DE COMMISSIE31. De eisende vereniging wendde zich tot de Commissie op 6 oktober 1987. Zij voerde inbreuk op Artikel 10 van het Verdrag aan. 32. Op 12 april 1991 verklaarde de Commissie de klacht (no. 13470/87) ontvankelijk. In het verslag, aanvaard op 14 januari 1993 (Artikel 31) gaf de Commissie uitdrukking aan de mening, dat er inbreuk op Artikel 10 had plaatsgevonden: (a) met betrekking tot de inbeslagneming van de film (negen tegen vijf stemmen) (b) met betrekking tot de verbeurdverklaring van de film (dertien tegen één stem) [...] SLOTOVERWEGINGEN VOOR HET HOF33. De Regering verzocht in haar verzoekschrift, het Hof om de aanklacht op procedurele gronden te verwerpen, of anders te stellen, dat er geen inbreuk op Artikel 10. 34 was gemaakt. Tijdens de hoorzitting vroeg de klager het Hof om te verklaren dat de inbeslagneming en verbeurdverklaring van de film een schending van de verplichtingen van Oostenrijk van Artikel 10 waren en dat er een rechtmatige genoegdoening verschaft diende te worden. MET BETREKKING TOT DE WETI. DE INLEIDENDE BEZWAREN VAN DE REGERING35. De Regering hield staande dat de aanklacht, die op 6 oktober 1987 werd ingediend (zie paragraaf 31, hierboven) bij de Commissie was gedeponeerd na het verstrijken van de zesmaands limiet, die is vastgelegd in Artikel 26 van het Verdrag, dat luidt: [tekst van Artikel 26 van het Verdrag] [...] A. Of de Commissie is belemmerd, met het zich verlaten op haar alternatieve overweging 36. De afgevaardigde van de Commissie opperde, dat overwogen moest worden, dat de Regering was belemmerd met het inroepen van haar alternatieve pleidooi, dat niet binnen de toegestane periode voor de Commissie was gehouden. In haar ogen, moest het feit dat de Regering een bezwaar had ingediend, gebaseerd op de tijdlimiet van zes maanden, zoals vastgelegd in Artikel 26, als onvoldoende worden beschouwd, aangezien het toen aangehaalde bewijs op andere feiten was gebaseerd, dan waar nu op werd gesteund. 37. Het Hof neemt kennis van dergelijke bezwaren, als en in zoverre de aansprakelijke Staat die bezwaren al voldoende helder heeft uiteengezet voor de Commissie, voor zover hun aard en omstandigheden toestonden. Dit zou in het stadium van de aanvang van het onderzoek naar geoorloofdheid normaal gedaan moeten worden (zie, onder vele andere arresten, de zaak Bricmont versus België .... ) Hoewel de Regering voor de Commissie een beroep deed op de zes-maanden-regel, steunde zij alleen op het vonnis van het Hof van Beroep van Innsbruck van 30 juli 1985. Er was niets dat hen kon verhinderen om tegelijkertijd hun alternatieve bewijs te voorschijn te halen. Daaruit blijkt dat zij voor het Hof met die manier van handelen zijn gehinderd (zie, voor het meest recente voorbeeld het arrest in de zaak Papamichalopoulos en anderen versus Griekenland). B. Of het hoofdpleidooi van de Regering goedgefundeerd is 38. Het argument van de Regering is in feite dat het OPI geen "slachtoffer" van de verbeurdverklaring van de film is, in tegenstelling tot van de inbeslagneming ervan. 39. Iemand kan terecht beweren dat hij "slachtoffer" is van een aantasting van de uitoefening van zijn rechten onder het Verdrag, als hij onmiddellijk wordt getroffen door de zaken die, zoals wordt beweerd, de aantasting vormen (zie, onder anderen en mutatis mutandis het arrest Norris versus Ierland.... , en de Open Door en Dublin Well Woman versus Ierland...) Hoewel de eisende vereniging noch de eigenaar, van het copyright, noch van de verbeurdverklaarde kopie van de film, was, werd zij direct getroffen door het besluit tot verbeurdverklaring, wat het gevolg had dat zij de film nooit in haar bioscoop in Innsbruck zou kunnen vertonen, en trouwens nergens in Oostenrijk. Bovendien was de inbeslagneming een voorlopige maatregel, waar de rechtsgeldigheid van werd bevestigd door de verbeurdverklaring; die twee kunnen niet van elkaar worden gescheiden. Tenslotte is het niet zonder betekenis dat de manager van de eisende vereniging in het vonnis van het Regionale Hof van 10 oktober 1986, in het verbeurdverklaringproces wordt opgevoerd als een "potentieel aansprakelijke belanghebbende partij" (zie paragraaf 15, hierboven) De eisende vereniging kan daarom terecht beweren, dat zij "slachtoffer" van de verbeurdverklaring van de film, alsmede van de inbeslagneming ervan is. 41. Uit het voorgaande volgt dat de "eindbeslissing" ten dienste van Artikel 26 het vonnis was, dat door het Hof van Beroep van Innsbruck op 25 maart 1987 werd gewezen en aan het OPI op 7 april werd bekend gemaakt (zie paragraaf 17, hierboven). In overeenstemming met haar gebruikelijke praktijk, besloot de Commissie, dat de uitvoering van het vonnis, dat binnen zes maanden na de laatste datum was gedeponeerd, binnen de vereiste tijd was ingediend. Het aanvankelijke bezwaar van de Regering moest dientengevolge worden verworpen. II. VERMEENDE INBREUK OP ARTIKEL 1042. De eisende vereniging merkte op, dat de inbeslagneming en daaropvolgende verbeurdverklaring van de film Dat Liebeskonzil, aanleiding gaf tot inbreuk op haar recht op vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd door Artikel 10 van het Verdrag, dat bepaalt: [tekst van Artikel 10 van het Verdrag] A. Of er "aantasting" is gepleegd op de vrijheid van meningsuiting van de eisende vereniging 43. Ofschoon de Regering voor de Commissie het bestaan van een aantasting van de uitoefening van de eisende vereniging van haar recht op vrije meningsuiting had toegegeven, slechts ten aanzien van de inbeslagneming van de film en ofschoon hetzelfde punt werd gesteld in hun inleidende bezwaar (zie paragraaf 35, hierboven), stond het voor het Hof buiten kijf dat, als het inleidend bezwaar werd verworpen, zowel de inbeslagneming als de verbeurdverklaring een dergelijke aantasting vormden. Dergelijke aantastingen zullen leiden tot een inbreuk op Artikel 10 als ze niet voldoen aan de vereisten van paragraaf 2. Het Hof moet daarom op haar beurt onderzoeken of de aantastingen "door de wet waren voorgeschreven", of ze een doel beoogden dat rechtmatig was en of ze "in een democratische maatschappij noodzakelijk" waren voor het bereiken van dat doel. B. Of de aantastingen "door de wet waren voorgeschreven" 44. De eisende vereniging ontkende dat de aantastingen "door de wet waren voorgeschreven", en beweerde dat sectie 188 van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht onjuist was toegepast. Op de eerste plaats was het volgens haar twijfelachtig of een kunstwerk, dat op een satirische wijze afrekent met personen of voorwerpen van godsdienstige verering, ooit als "in diskrediet brengend of kwetsend" zou kunnen worden beschouwd. Ten tweede zou verontwaardiging niet "gerechtvaardigd" kunnen worden bij personen die, uit eigen vrije wil ermee hebben ingestemd, om de film te zien of te beslissen dat niet te doen. Ten derde was aan het recht op artistieke vrijheid, zoals gewaarborgd in Artikel 17a van de Grondwet, onvoldoende gewicht toegekend. 45. Het Hof herhaalt dat het op de eerste plaats aan de nationale autoriteiten is, met name aan de gerechtshoven, om de nationale wet te interpreteren en uit te voeren (zie als meest recente arrest, de zaak Chorherr versus Oostenrijk...) De Gerechtshoven van Innsbruck moesten een evenwicht vinden tussen het recht op artistieke vrijheid en het recht op respect voor godsdienstige geloven, zoals gewaarborgd door Artikel 14 van de Grondwet. Het Hof vond, net als de Commissie, dat er geen gronden waren aangevoerd om vol te kunnen houden, dat de Oostenrijkse wet onjuist was toegepast. C. Of de aantastingen een "rechtmatig doel" hadden 46. De Regering hield staande dat de inbeslagneming en verbeurdverklaring van de film het doel hadden om "de rechten van anderen te beschermen", in het bijzonder het recht op respect voor de godsdienstige gevoelens van een ander, en voor "het voorkomen van ongeregeldheden". 47. Zoals het Hof in haar vonnis in de zaak Kokkinakis versus Griekenland van 25 mei 1993 (...), erop wees dat de vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst, die wordt gewaarborgd onder Artikel 9 van het Verdrag, een van de fundamenten van een "democratische maatschappij" is, binnen de betekenis van het Hof. Het is, binnen haar godsdienstige dimensie, een van de meest vitale elementen, die de identiteit van de gelovigen en hun levensopvatting vormen. Degenen die ervoor kiezen om van hun vrijheid gebruik te maken om hun godsdienst aan de dag te leggen, afgezien van het feit of zij dat doen als leden van een godsdienstige meerderheid of minderheid, kunnen redelijkerwijs niet verwachten dat zij van alle kritiek zijn ontheven. Zij moeten de weigering door anderen van hun godsdienstige geloof dulden en accepteren, zelfs de verspreiding door anderen van leerstelsels die vijandig ten opzichte van hun geloof staan. De manier echter waarop godsdienstige geloven en leerstelsels worden bestreden of afgewezen, is een zaak waarin de verantwoordelijkheid van de Staat kan worden betrokken, met name zijn verantwoordelijkheid om de aanhangers van die geloven en leerstelsels van een vreedzaam genieten van hun recht, gewaarborgd onder Artikel 9, te verzekeren. In extreme gevallen kan het gevolg van bijzondere manieren om godsdienstige geloven te bestrijden of af te wijzen inderdaad zodanig zijn, dat het degenen die dergelijke geloven aanhangen belemmerd worden om van hun vrijheid gebruik te maken, te behouden en tot uitdrukking te brengen. Bij het vonnis in de zaak Kokkinakis hield het Hof staande, in de context van Artikel 9, dat een Staat het wettelijk noodzakelijk kan beschouwen, om maarregelen te treffen met het doel om bepaalde vormen van gedrag te onderdrukken, het verspreiden van informatie en ideeën incluis, als die strijdig zijn met her respect voor de vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst van anderen (ibid...) Men kan rechtmatig denken dat het respect voor de godsdienstige gevoelens van gelovigen, zoals gewaarborgd in Artikel 9, door provocerende beschrijvingen van voorwerpen van godsdienstige verering, kan worden geschonden; en dergelijke beschrijvingen kunnen worden beschouwd als een kwaadwillende schending van de geest van verdraagzaamheid, dat ook een kenmerk van een democratische maatschappij moet zijn. Het Verdrag moet als geheel worden gelezen en daarom moet de interpretatie en toepassing van Artikel 10 in de huidige zaak in overeenstemming zijn met de logica van het Verdrag (zie, mutatis mutandis, de Klass en Anderen versus Duitsland...). 48. De maatregelen waar een beklag over werd ingediend, waren gebaseerd op sectie 188 van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht, dat bedoeld is om gedrag te onderdrukken, dat is gericht tegen voorwerpen van godsdienstige verering, en dat waarschijnlijk een "gerechtvaardigde verontwaardiging" veroorzaakt". Daaruit volgt dat hun doel was, om het recht van burgers te beschermen om niet in hun godsdienstige gevoelens te worden beledigd door de openbare uiting van meningen van anderen. Met tevens inachtneming van de woorden waarmee de besluiten van de Oostenrijkse Hoven werden verwoord, aanvaardt het Hof dat de betwiste maatregelen een rechtmatig doel nastreefden onder Artikel 10 par. 2, namelijk "de bescherming van rechten van anderen". D. Of de inbeslagneming en verbeurdverklaring "in een democratische maatschappij noodzakelijk waren" 1. Algemene uitgangspunten 49. Zoals het Hof consequent staande heeft gehouden, vormt de vrijheid van meningsuiting een van de wezenlijke fundamenten van een democratische maatschappij, en is een van de basale voorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontwikkeling van iedereen. Onderhevig aan paragraaf 2 van Artikel 10, is het niet alleen toepasbaar op "informatie" of "ideeën" die gunstig worden ontvangen, als onschadelijk, of als onbelangrijk worden beschouwd, maar ook op degene die de Staat, of enig andere deel van de bevolking, aanstoot geven, beledigen of in verwarring brengen. Dat zijn de behoeften van dat pluralisme, die verdraagzaamheid en ruimdenkendheid, zonder welke er geen "democratische maatschappij" mogelijk is. (zie, met name de zaak Handyside versus het Verenigd Koninkrijk...) Zoals door de bewoording zelf van Artikel 10 par. 2 wordt gestaafd, neemt echter ieder die de rechten en vrijheden uitoefent, die in de eerste paragraaf van dat Artikel zijn vastgelegd, "plichten en verantwoordelijkheden" op zich. Daaronder kan - in de context van godsdienstige overtuigingen en geloven - wettelijk een verplichting worden meegerekend, om zover als mogelijk, uitingen te vermijden, die nodeloos beledigend zijn voor anderen en dus een inbreuk op hun rechten maken, en die daarom niet bijdragen aan enige vorm van een openbaar debat, dat in staat is de vooruitgang in human affairs te bevorderen. Nu dat zo is, kan het in bepaalde democratische maatschappijen als een principiële zaak en noodzakelijk worden beschouwd om oneigenlijke aanvallen op voorwerpen van godsdienstige verering te wettigen of zelfs te voorkomen, mits altijd die gebruikte "formaliteit", "voorwaarde", "voorbehoud" of "straf" in verhouding staat tot het gewettigde nagestreefde doel (zie het Handyside-vonnis waar hierboven naar wordt verwezen), ibid.) 50. Wat betreft de zaak van "zedelijkheid" is het niet mogelijk om in heel Europa een uniforme opvatting van de betekenis van godsdienst in de maatschappij te onderscheiden (zie de zaak Muller en Anderen versus Zwitserland...); zelfs binnen een enkel land kunnen dergelijke opvattingen verschillen. Daarom is het niet mogelijk om tot een ruime definitie te komen, van wat een aanvaardbare aantasting vormt, van de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting, waar een dergelijke uiting tegen de godsdienstige gevoelens van anderen is gericht. Een bepaalde marge van beoordeling, wordt daarom aan de nationale autoriteiten overgelaten, voor wat betreft het bestaan en de mate van noodzakelijkheid voor een dergelijke aantasting. De marge van beoordeling van de autoriteiten is echter niet onbeperkt. Het gaat hand in hand met het toezicht van de Commissie, waarvan de omvang zal wisselen met de omstandigheden. In zaken zoals onderhavige, waarbij er een aantasting heeft plaatsgevonden van de uitoefening van de vrijheden, zoals gewaarborgd in paragraaf 1 van Artikel 10, moet het toezicht nauwgezet zijn, vanwege de belangrijkheid van de vrijheden in kwestie. De noodzaak voor enige beperking moet overtuigend worden aangetoond (zie voor het meest recente arrest, de Informationsverein Lentia en Anderen versus Oostenrijk...). 2. Toepassing van bovengenoemde principes 51. De film die in beslag genomen en verbeurd werd verklaard volgens het vonnis van de Oostenrijkse Gerechtshoven, was gebaseerd op een toneelstuk, maar het Hof had uitsluitend te maken met het filmproduct in kwestie. (a) De inbeslagneming 52. De Regering verdedigde de inbeslagneming van de film met het oog op het karakter ervan, als een aanval op de Christelijke godsdienst, met name het Rooms Katholicisme. Zij hield staande dat de situering van het originele toneelstuk, tegen de achtergrond van het gerechtelijk onderzoek tegen de schrijver in 1895, in feite diende om het antigodsdienstige karakter van de film te versterken, die eindigde met een hevige en grove aanklacht tegen wat werd voorgesteld als de Katholieke moraal. Bovendien legden zij de nadruk op de rol van de godsdienst in het dagelijks leven van de bevolking van Tirol. De verhouding van Rooms Katholieke gelovigen onder de Oostenrijkse bevolking als geheel was al aanzienlijk - 78% - maar onder de Tirolers was het meer dan 87%. Derhalve, tenminste wat de tijd betrof, bestond er een dringende behoefte om de godsdienstvrede te bewaren; het was noodzakelijk geweest om de openbare orde tegen de film te beschermen en in gerechtshoven van Innsbruck hadden in dit opzicht hun beoordelingsgrens niet overschreden. 53. De eisende vereniging beweerde dat zij op een verantwoordelijke wijze had gehandeld, met de bedoeling om een onverantwoorde kwetsing te voorkomen. Zij merkte op dat ze de voorstelling van de film in haar eigen bioscoop had gepland, die alleen voor leden van het publiek toegankelijk was als zij een bepaald bedrag hadden betaald; bovendien bestond haar publiek in het geheel uit mensen met belangstelling voor een vooruitstrevende cultuur. Ten slotte, overeenkomstig de desbetreffende heersende Tiroler wetgeving, mochten personen onder de zeventien jaar niet tot de film worden toegelaten. Daarom bestond er geen werkelijk gevaar dat iemand, tegen zijn wens, zou worden blootgesteld aan aanstootgevende zaken. In hoofdzaken was de Commissie het met dit standpunt eens. 54. Het Hof merkte allereerst op dat, hoewel de toegang tot de bioscoop om de film zelf te zien onderhevig was aan een toegangsprijs en een leeftijdsgrens, er voor de film uitgebreid was geadverteerd. Er bestond voldoende kennis bij het publiek over het onderwerp en de eigenlijke inhoud van de film, om een duidelijk beeld te krijgen van het karakter ervan; om deze redenen moest de voorgenomen vertoning van de film als een voldoende "openbare" uiting worden beschouwd om aanstoot te kunnen geven. 55. De kwestie ging voor het Hof om het afwegen van strijdige belangen van de uitoefening van twee fundamentele vrijheden, gewaarborgd onder het Verdrag, namelijk het recht van de eisende vereniging om het publiek controversiële ideeën deelachtig te maken en stilzwijgend, het recht van belangstellende personen om kennis van dergelijke ideeën te nemen, aan de ene kant, en het recht van andere personen op een rechtmatig respect voor hun vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst, aan de andere kant. Door zo te handelen, had men de beoordelingsgrens in aanmerking moeten nemen, die aan de nationale autoriteiten was overgelaten, wier plicht het is in een democratische maatschappij om ook, binnen de grenzen van hun jurisdictie, de belangen van de maatschappij als geheel in het oog te houden. 56. De Oostenrijkse gerechtshoven, die de inbeslagneming en daarop volgende verbeurdverklaring van de film gelastten, beschouwden het als een beledigende aanval op de Rooms Katholieke godsdienst, naar de opvatting van het Tiroler publiek. Hun veroordelingen laten zien dat zij de vrijheid van artistieke expressie in acht hadden genomen, die onder Artikel 10 van het Verdrag (zie de zaak Muller en Anderen...) wordt gewaarborgd en waarvoor Artikel 17a van de Oostenrijkse Grondwet een specifieke bescherming biedt. Zij overwogen niet dat de verdienste van de film als kunstwerk of als een bijdrage tot het openbare debat in de Oostenrijkse maatschappij zwaarder wogen dan die kenmerken, die hem, binnen hun jurisdictie, wezenlijk kwetsend voor het algemene publiek maakten. Het gerechtelijk onderzoek van de Hoven, merkte, na het zien van de film, de provocerende afschildering van God de Vader, de Maagd Maria en Jezus Christus op (zie paragraaf 16 hierboven). Men kan niet zeggen dat de inhoud van de film (zie paragraaf 22 hierboven) de door de Oostenrijkse gerechtshoven gemaakte conclusies niet kan staven. Het Hof kan niet voorbijgaan aan het feit dat de Rooms Katholieke godsdienst de godsdienst van de overweldigende meerderheid van de Tirolers is. Door de film in beslag te nemen, handelden de Oostenrijkse autoriteiten met het oogmerk om de godsdienstvrede in die streek veilig te stellen en om te voorkomen dat een aantal personen zich op een onverantwoorde en beledigende manier in hun godsdienstige geloof aangevallen zouden voelen. Het is in de eerste plaats aan de nationale autoriteiten, die beter op de hoogte zijn dan de internationale rechter, om de noodzaak voor een dergelijke maatregel in te schatten, in het licht van de plaatselijk vigerende toestand op een bepaald moment. Onder alle omstandigheden van de huidige zaak, vindt het Hof dat men niet kan oordelen, dat de Oostenrijkse autoriteiten de grens van hun inschatting, wat dat betreft, hebben overschreden. Daarom kan, voor zover de inbeslagneming betreft, geen inbreuk op Artikel 10 worden vastgesteld. (b) De verbeurdverklaring 57. Voorgaande redenering is ook toepasbaar op de verbeurdverklaring, die de uiteindelijke wettigheid van de inbeslagneming bepaalt en onder de Oostenrijkse wet het normale gevolg daarop was. Artikel 10 kan niet zodanig worden geïnterpreteerd, dat het in het openbare belang de verbeurdverklaring verhindert van zaken, wier gebruik wettelijk ongeoorloofd is verklaard (het vonnis in de Handyside-zaak...). Hoewel de verbeurdverklaring het blijvend onmogelijk maakte om de film ooit elders in Oostenrijk te vertonen, is het Hof van mening dat de aangewende middelen niet onevenredig met het beoogde doel waren en dat de nationale autoriteiten derhalve, wat dat betreft, hun grens van afkeuring niet hebben overschreden. Bijgevolg is er hoe dan ook geen inbreuk gemaakt op Artikel 10 met betrekking tot de verbeurdverklaring. HET HOF, OM DIE REDENEN1. Houdt unaniem staande, dat de Regering is verhinderd om zich te verlaten op haar alternatieve aanvankelijke bezwaar. 2. Verwerpt unaniem het oorspronkelijke aanvankelijke bezwaar; 3. Houdt staande, bij zes tegen drie stemmen, dat er geen inbreuk is gemaakt op Artikel 10 van het Verdrag, wat betreft de inbeslagneming of verbeurdverklaring van de film. Opgesteld in het Engels en Frans, en gewezen op een openbare zitting in het gebouw van de Rechten van de Mens, te Straatsburg, op 20 september 1994. Was getekend: Rolv RYSSDAL President Was getekend: Herbert PETZOLD waarnemend Griffier [...] GEZAMENLIJK AFWIJKEND STANDPUNT VAN DE RECHTERS PALM, PEKKANEN EN MAKARCZYK1. Wij betreuren dat wij het niet eens zijn met de meerderheid, dat er geen inbreuk is gemaakt op Artikel 10 2. Het Hof is hier geconfronteerd met de noodzaak om twee ogenschijnlijk strijdige rechten van het Verdrag met elkaar af te wegen. Het is natuurlijk zo dat, in de onderhavige zaak, de rechten die tegen elkaar moeten worden afgewogen, het recht op vrijheid van godsdienst (Artikel 9) gesteund door de regering, en het recht op vrijheid van meningsuiting (Artikel 10), gesteund door de eisende vereniging, zijn. Aangezien de zaak om beperkingen voor het laatste recht gaat, zal onze discussie zich concentreren over de vraag of die beperkingen "in een democratische maatschappij noodzakelijk" waren en daardoor toegestaan door de tweede paragraaf van Artikel 10. 3. Zoals de meerderheid juist stelt, en waarin de beroemde passage uit het arrest Handyside versus het Verenigd Koninkrijk weerklinkt (...), is vrijheid van meningsuiting een fundamenteel kenmerk van een "democratische maatschappij"; het geldt niet alleen voor "informatie" of "meningen" die gunstig worden ontvangen, als onschadelijk of als onbelangrijk worden beschouwd, maar in het bijzonder voor degene die de Staat of enig gedeelte van de bevolking aanstoot geven, kwetsen of in verwarring brengen. Er bestaat geen reden om deze vrijheid te waarborgen, zolang die wordt gebruikt in overeenstemming met de algemeen aanvaarde mening. Daaruit volgt dat voorwaarden van Artikel 10 par. 2, waarbinnen een inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting bij uitzondering mag worden toegestaan, nauwkeurig moet worden geïnterpreteerd; de marge van goedkeuring op dit terrein door de Staat kan niet groot zijn. Het zou in het bijzonder aan de autoriteiten niet vrij moeten staan om te beslissen of een bepaalde bewering in staat is om "bij te dragen aan enige vorm van openbaar debat dat de vooruitgang in human affairs kan bevorderen; een dergelijke beslissing kan niet anders dan door de mening van de autoriteiten over wat "vooruitgang" betekent worden gekleurd. 4. De noodzaak voor een bijzondere inbreuk om een rechtmatig doel te bereiken moet overtuigend worden gestaafd ( zie, als het meest recente arrest, de Informationsverein Lentia en Anderen versus Oostenrijk...) Dit geldt des te meer waar in zaken zoals onderhavige, waar de inbreuk door de inbeslagneming de vorm aanneemt van beperking vooraf (zie, mutatis mutandis de zaak Observer en Guardian versus het Verenigd Koninkrijk...). Het gevaar bestaat dat als het wordt toegepast bij waarneembare belangen van een machtige groep in de maatschappij, een dergelijke beperking vooraf schadelijk zou kunnen zijn voor die verdraagzaamheid waarop een veelvormige maatschappij steunt. 5. Het Hof heeft terecht gesteld dat degenen die kunstwerken scheppen, uitvoeren, verspreiden of tentoonstellen, bijdragen aan de uitwisseling van ideeën en meningen en aan de persoonlijke ontplooiing van individuen, dat wezenlijk is voor een democratische maatschappij, en dat de Staat daarom is verplicht is zich niet al teveel in te laten met de vrijheid van meningsuiting (zie de zaak Muller en Anderen versus Zwitserland...). Ook aanvaarden wij dat, of enig materiaal al dan niet als kunstwerk kan worden beschouwd, degenen die het toegankelijk maken voor het publiek, om die reden niet zijn ontheven van hun bijkomende "plichten en verantwoordelijkheden"; de draagwijdte en aard daarvan is afhankelijk van de situatie en de gebruikte middelen (zie het Muller en Anderen-vonnis...) 6. Het Verdrag waarborgt niet onvoorwaardelijk een recht tot bescherming van godsdienstige gevoelens. Sterker nog, een dergelijk recht kan niet worden ontleend aan het recht op vrijheid van godsdienst, dat in feite een recht omvat om kritische opvattingen over de godsdienstige overtuigingen van anderen tot uitdrukking te brengen. Desalniettemin moet worden aanvaard dat het "rechtmatig" kan zijn, ten behoeve van Artikel 10, op godsdienstige gevoelens van bepaalde leden van de maatschappij tegen kritiek en een zekere mate van misbruik te beschermen; verdraagzaamheid werkt naar twee kanten en het democratische karakter van een maatschappij zal worden aangetast als hevige en beledigende aanvallen op de goede naam van een godsdienstige groep worden toegestaan. Derhalve moet tevens worden aanvaard, dat het "in een democratische maatschappij noodzakelijk is" om aan de openbare uiting van dergelijke kritiek of misbruik, grenzen te stellen. Tot hier, maar niet verder, kunnen wij het met de meerderheid eens zijn. 7. De plicht en verantwoordelijkheid van iemand om zelf gebruik te maken van zijn vrijheid van meningsuiting zou, voor zover het redelijkerwijs van hem verwacht kan worden, moeten bestaan uit het zelf grenzen stellen aan de kwetsing die zijn bewering bij andere zou kunnen veroorzaken. Alleen als hij in gebreke blijft in het ondernemen van de daarvoor noodzakelijke handeling, of als blijkt dat een dergelijke handeling onvoldoende is, kan de Staat ingrijpen. Zelfs als de noodzaak voor een ingrijpen wordt aangetoond, moeten de desbetreffende maatregelen "in verhouding zijn met het rechtmatig beoogde doel"; volgens de jurisprudentie van het Hof, die wij onderschrijven, zal daar over het algemeen geen sprake van zijn, als een andere, mindere beperking voorhanden is. (zie, als meest recente arrest, het Informationsverein Lentia en Anderen-vonnis...) De noodzaak voor ingrijpen, dat op een volstrekt verhinderen van de vrijheid van meningsuiting uitkomt, kan alleen maar worden aanvaard, als het desbetreffende gedrag in een zodanig hevige mate kwetsend is, en zo dicht bij de ontkenning van de vrijheid van godsdienst van anderen komt, dat het voor zichzelf het recht verspeelt om door de maatschappij te worden getolereerd. 8. Wat betreft de noodzaak voor enige Staat om hoe dan ook in deze zaak in te grijpen, zouden we de verschillen willen benadrukken tussen onderhavige zaak en die van Muller en Anderen, waarin geen inbreuk op Artikel 10 werd geconstateerd. De schilderijen van Mr. Muller waren zonder enige beperking voor het grote publiek toegankelijk, zodat ze konden - en in feite werden - gezien door personen, waarvoor ze niet geschikt waren. 9. Anders dan de schilderijen van Mr. Mulder, zou de film aan betalende toeschouwers worden vertoond in een "kunstbioscoop", die was bestemd voor een betrekkelijk klein publiek met interesse voor experimentele films. Het is daarom onwaarschijnlijk dat er onder de toeschouwers personen zouden zijn geweest, die niet speciaal in de film waren geïnteresseerd. Bovendien hadden deze toeschouwers voldoende mogelijkheden om van tevoren gewaarschuwd te worden voor de aard van de film. Anders dan de meerderheid, vinden wij dat de door de eisende vereniging gepubliceerde aankondiging was bedoeld om informatie te verschaffen over de kritische manier, waarop de film de Rooms Katholieke godsdienst behandelde; in feite deed zij dat voldoende duidelijk om de godsdienstig gevoelige persoon in staat te stellen, om de goed geïnformeerde beslissing te nemen om weg te blijven. Het lijkt dus dat het vrij onwaarschijnlijk was, dat in onderhavige zaak iemand onbewust met aanstootgevend materiaal geconfronteerd kon worden. Wij komen derhalve tot de conclusie, dat de eisende vereniging verantwoordelijk heeft gehandeld door, voor zover redelijkerwijs kon worden verwacht, de mogelijk schadelijke gevolgen van het vertonen van de film te beperken. 10. Ten slotte werd door de eisende vereniging gesteld en niet ontkend door de Regering, dat het onder de Tiroler wet onrechtmatig was dat de film door personen onder de zeventien kon worden gezien en de advertentie door de eisende vereniging was verspreid bevatte een desbetreffende notitie. Onder deze omstandigheden kan het gevaar dat de film zou worden gezien door personen voor wie het, om reden van hun leeftijd, niet geschikt was, buiten beschouwing worden gelaten. De Oostenrijkse autoriteiten hadden derhalve beschikking over, en maakten feitelijk gebruik van een minder beperkende mogelijkheid dan de inbeslagneming van de film om enige ongerechtvaardigde kwetsing te voorkomen. 11. Wij ontkennen niet dat het laten zien van de film de godsdienstige gevoelens van bepaalde delen van de bevolking in Tirol heeft gekwetst. Echter, in aanmerking nemend dat de feitelijk door de eisende vereniging genomen maatregelen met het doel degenen die beledigd zouden kunnen worden te beschermen en de door de Oostenrijkse wetgeving geboden bescherming voor degenen onder de zeventien, zijn wij per saldo van mening, dat de inbeslagneming en verbeurdverklaring van de film in kwestie niet in verhouding stonden met het rechtmatig beoogde doel. Naar boven |