Home

Het Paardenhoedertje

(Das Pferdebürla)

of


Actuele Vragen


beantwoord


door


Friedrich Max Müller


Portret van de schrijver

Friedrich Max Müller 1823-1900


1899

________________________________________________________________



Inleiding:


Over Friedrich Max Müller (bekend als Max Müller) 1823-1900:


Müller was een Duitse filoloog en orientalist. In 1823 geboren in Dessau als zoon van de romantische dichter Wilhelm Müller, van wie Franz Schubert Die schöne Müllerin en Winterreise op muziek zette. Studeerde filosofie aan de universiteit van Leipzig en promoveerde als 19-jarige met het proefschrift: Ueber das Dritte Buch Spinozas Ethica, De Affectibus. Leerde daarnaast Latijn, Grieks, Arabisch, Perzisch en Sanskriet en begon in 1844 met de vertaling van de Upanishads en de Hitopadesa, een verzameling Indische fabels. Bekwaamde zich verder in het Sanskriet in Parijs en ging in 1846 naar Engeland om de Sanskrietteksten van de East India Company te bestuderen. Hij werd daar de toonaangevende intellectuele commentator over India, dat toen nog in bezit van Engeland was. In 1854 werd hij aangesteld als hoogleraar moderne Europese talen aan het Taylor-instituut  van de universiteit van Oxford. Müller was van mening dat de vroegste teksten van de Vedische cultuur de sleutel boden voor het begrijpen van de Europese heidense religies en geloofssystemen in het algemeen. Hij zag de goden van de Rig-Veda als werkzame natuurkrachten, die slechts gedeeltelijk tot bovennatuurlijke figuren gepersonifieerd waren. Daaruit concludeerde hij dat mythologie een 'ziekte van de taal is,' waarmee hij bedoelde dat een mythe begrippen verandert in wezens en verhalen. Volgens hem waren 'goden' aanvankelijk woorden bedoeld om abstracte ideeën weer te geven, maar die vervolgens in personen veranderden. Zodoende worden metaforen gepersonifieerd.

Hij stelde dat "als er iets is dat de vergelijkende godsdienstwetenschappen overduidelijk maken is het wel het onvermijdelijke bederf waaraan elke religie ten prooi valt...Telkens als we een religie kunnen terugvoeren tot haar allereerste begin, ontwaren we haar vrij van vele smetten die haar in haar latere stadia bezoedeld hebben." Dat riep ook van christelijke kant felle kritiek op. Bisschop Munro uit Glasgow zei daarover dat Müllers opvatting "niet minder was dan een kruistocht tegen de goddelijke openbaring, tegen Jezus Christus en het christendom." Hij betoogde dat Müllers theorieën "de idee God vernietigden, omdat hij het beeld van een persoonlijk God verwierp.... en de goddelijke openbaring eenvoudigweg onmogelijk maakte, omdat zijn theorie God tot louter Natuur terugbracht en afrekende met lichaam en ziel zoals wij die kennen." Eerder had Müller gezegd dat de Brahma, zoals die opgevat wordt in de Upanishads, duidelijk hetzelfde is als Spinoza's 'Substantia.'

 

Over dit hoofdstuk uit Het Paardenhoedertje:

 

Müller laat hierin zien dat de basis van het christendom, het eerste hoofdstuk van het evangelie van Johannes, op een vergissing berust, namelijk het vertalen van de Logos door het volstrekt onbegrijpelijke het Woord en dat dat eerste hoofdstuk eigenlijk ontleend is aan de kosmogonie van de oude Grieken en dat Jezus, zo hij ooit bestaan heeft, "de genade en waarheid gebracht heeft," met andere woorden, dat hij dat opnieuw verwoord heeft.

Maar er schuilen nog meer en ernstigere vertaalfouten (of onbegrip?) in het Johannesevangelie en dat heeft te maken met het feit dat het scheppingsproces opgevat wordt als een eenmalig gebeuren: het universum is ooit geschapen, en vervolgens kijkt de maker vanuit de verte toe hoe het daar allemaal vergaat, zoals een luchtballon één keer opgeblazen en dichtgeknoopt aan zijn lot wordt overgelaten. Maar het wordt heel anders als je de schepping ziet als een dynamisch gebeuren, iets dat voortdurend plaatsvindt, als een heteluchtballon, die doorlopend in vorm gehouden wordt door een constante toevoer van energie. Dan ziet het eerste hoofdstuk  er meteen heel anders uit en wordt het volkomen begrijpelijk:

 

(Parafrase van de Nieuwe Bijbelvertaling)  "Vanaf den beginne is de Logos, de Logos is bij God en de Logos is God. Hij is vanaf den beginne bij God. Alles ontstaat daardoor en zonder dit ontstaat niets van wat bestaat. In de Logos is leven en het leven is het licht voor de mensen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis krijgt het niet in haar macht. Er kwam iemand die door God was gezonden; hij heette Johannes. Hij kwam als getuige, om van het licht te getuigen, opdat iedereen hem zou geloven. Hij was niet zelf het licht, maar hij was er om te getuigen van het licht: het ware licht, dat ieder mens verlicht en in de wereld is. De Logos is in de wereld, de wereld ontstaat door hem en toch kent de wereld hem niet.  Hij is in wat alles wat hij doet ontstaan, maar de mensen ervaren hem niet. Wie hem wel ervaren en dat begrijpen, geeft hij het voorrecht om te ervaren dat ze kinderen van God zijn. Zij ervaren dan ze niet op natuurlijke wijze geboren zijn, niet uit lichamelijk verlangen of uit de wil van een man, maar uit God.

De Logos wordt vlees en woont in ons, vol van goedheid en waarheid, en wij ervaren zijn grootheid, de grootheid van de enige Zoon van de Vader. Van hem getuigde Johannes toen hij uitriep: 'Hij is het over wie ik zei: "Die in mij is, is meer dan ik, want hij was er vóór mij!"' Uit zijn overvloed worden wij allen met goedheid overstelpt. De wet is door Mozes gegeven, maar goedheid en waarheid heeft Jezus Christus ons duidelijk gemaakt, namelijk: Niemand heeft ooit God gezien, maar de enige Zoon, die zelf God is, die aan het hart van de Vader rust, doet hem kennen."

 

Dat ervaren dat je deel uitmaakt van het grote geheel, dat opgaan in het grote geheel, als een druppel in de oceaan, is het ware leven in het hier en nu, dat de mens even kan ervaren in de mystieke ervaring, maar blijvend ervaart als hij alles opgeeft, zijn ik opgeeft. Zoals de Oglala-medicijnman Black Elk dat lang geleden zo helder verwoordde: "En terwijl ik daar stond, zag ik meer dan ik kon zeggen en begreep ik meer dan ik zag; want ik zag op een heilige manier alle vormen van de dingen in de Geest (de Logos), en de vorm van alle vormen, zoals zij als één wezen samenleven." Het is dus allemaal veel eenvoudiger dan het lijkt en vasthouden aan het idee dat iets anders bent dan mens, christen bijvoorbeeld, is de zekerste manier om nooit te worden wat je bent, namelijk mens.

 

Rest natuurlijk de vraag waarom de mens zonodig een kosmogonie moet bedenken, of dat nu een materialistische of een idealistische is. De ware reden is dat de mens niet meer weet wat en wie hij is, ronddwaalt in een door hemzelf gecreëerd labyrint, in zijn eigenmachtig gegraven grot van Plato, zijn eigen onderwereld, zijn tranendal, wat hij in zijn sporadische heldere momenten beseft, maar waarin hij, omdat hij in de illusie verkeert dat er geen uitgang is, zijn leven slijt en er maar het beste van probeert te maken. Daarin bedenkt hij zijn kosmogonie, maar het is zonder twijfel veel zinniger om gewoon het labyrint, de grot, de onderwereld of het tranendal te verlaten, want de deur staat altijd open.

 

De vertaler.


____________________________________________________________________



Voorwoord bij de Engelse vertaling:


De geschiedenis van dit boek is snel verteld. In juli 1895 leverde professor Max Müller een bijdrage aan de Deutsche Rundschau in de vorm van een essay over de verloren gegane verhandeling van de filosoof Celsus tegen het christendom, ons bekend door de repliek van Origenes uit Alexandrië. Dit essay, met de titel Het 'Ware Verhaal' 1 van Celsus, bevatte een uiteenzetting van de Logosleer en haar plaats in de christelijke leerstellingen, met daarbij een verwijzing naar haar toepassingen in ons huidige denken. Onder de commentaren die binnen de kortste keren hun weg vonden naar Oxford, bevond zich een felle, zij het vriendelijke brief (gedateerd februari 1896) van een, in Pennsylvanië , in de Verenigde Staten woonachtige, Duitse emigrant die zichzelf aanduidde met de ongewone naam het Pferdebürla, of Paardenhoedertje. 2 Zijn kritiek vormde een vrij goed voorbeeld van alle andere en zijn brief werd, met een antwoord van professor Max Müller, gepubliceerd in de Deutsche Rundschau van november 1896. Er stroomden meer brieven binnen bij de onvermoeibare geleerde die zodoende in zijn laatste jaren kostbare tijd moest besteden aan het beantwoorden van zijn onbekende briefschrijvers. Een van hen, Ignotus Agnosticus, leverde een tekst die ook om verder commentaar vroeg en het geheel groeide uit tot een kleine, goed leesbare apologie, die in 1899 in Berlijn gepubliceerd werd onder de titel Das Pferdebürla, of Actuele Vragen, beantwoord door Friedrich Max Müller."


De in het vak vergrijsde leraar zette daarmee nogmaals kracht bij aan zijn ideeën over de samenhang tussen taal en denken, waarin hij al zolang een aanwijzing had gezien voor de menselijke kennis van het verband tussen zijn geest en God. Deze innerlijke eenwording vond hij, volgens de getuigenis van het vierde Evangelie, verwerkelijkt in Christus, en de heldere behandeling van dit belangrijke onderwerp, ontdaan van de technische terminologie van de theologie, zal voor sommige lezers mogelijk het bruikbaarste gedeelte van het boek blijken. De discussie die ooit aanleiding gaf voor felle polemieken en hier vele onderwerpen bestrijkt, had vaak een vertrouwelijk, ongedwongen en persoonlijk karakter. De tegenover elkaar staande redetwisters waren nader tot elkaar gekomen; zij konden elkaars standpunt beter begrijpen. Deze bladzijden onthullen dus de diepste overtuigingen van iemand die meer dan vijftig jaar gewijd heeft aan het bestuderen van de geschiedenis van het religieuze denken in de uitgebreidste zin des woords en zelf met een onwankelbare gemoedsrust hevige worstelingen en groot verdriet doorstaan heeft. Elke lezer van Max Müllers geschriften, of van zijn Leven en Brieven, zal in deze ontboezemingen vast de verborgen eenheid van al zijn inspanningen onderkennen. Het verslag van de menselijke ervaring in de grote heilige geschriften van de wereld, van eeuw tot eeuw opnieuw gestaafd in allerlei vormen, verschafte hem een geloofsbasis die door geen enkele filosofie of wetenschap aan het wankelen gebracht kon worden.


Dit is de sleutel tot de gedachtegangen en oproepen in dit boekje. Het werd als liefdewerk vertaald door de Hr. Fechter, burgemeester van North Yakima in de Verenigde Staten. De vertaling is herzien aan deze kant van de Atlantische Oceaan en wordt nu het publiek aangeboden in de overtuiging dat deze laatste getuigenis van een "stem die zwijgt" bij de werkelijkheid van "het ongeziene" verwelkomd zal worden door veel zoekende en misschien verwarde zielen.


Oxford, 2 april 1903.


.


Hoofdstuk I.

 

Het Ware Verhaal van Celsus


De volgende verhandelingen die aanvankelijk gericht waren aan het Paardenhoedertje, maar gepubliceerd werden in de Deutsche Rundschau, vragen ter verheldering een korte inleiding. Dat kan naar mijn mening door mij het best gedaan worden door middel van een herdruk van een andere verhandeling die in hetzelfde tijdschrift is verschenen en de rechtstreekse aanleiding vormde voor de brief die de schrijver onder de naam het Paardenhoedertje aan mij richtte. Ik krijg veel van dergelijke anonieme reacties, maar betreur het dat ik er maar zelden toe in staat ben daarop te antwoorden of zoveel aandacht aan te schenken, als ik zou willen. In dit bijzondere geval sprak de enigszins bruuske, maar zuivere, menselijke toon van de brief mij meer dan gewoonlijk aan en probeerde ik daarom bij gelegenheid een antwoord op te geven. Mijn artikel in het julinummer van de Deutsche Rundschau van 1895, dat aanleiding gaf voor de brief van het Paardenhoedertje, had de titel Het 'Ware Verhaal' van Celsus 3 en luidt met een paar wijzigingen als volgt: -


In een artikel dat verschenen is in het maartnummer van de Deutsche Rundschau van 1895 met de titel "The Parliament of Religions in Chicago," gaf ik uiting aan mijn verbazing over het feit dat deze gebeurtenis, die ik gekenmerkt had als naar mijn mening de belangrijkste van het jaar 1893, in Duitsland zo weinig bekend en besproken was - zo weinig, dat de uitgevers van het Wiener Fremdenblatt het nodig vonden uit te leggen wat het Congres in Chicago inhield. Als antwoord op de vraag wat ik voor mijn faculteit de meeste wenselijke ontdekking voor het komende jaar vond, antwoordde ik dat dat de ontdekking zou zijn van het Sermo Verus van Celsus; ook dat bleek een zo onbekend werk te zijn dat de uitgevers het nodig vonden daaraan toe te voegen dat Celsus een beroemde filosoof uit de tweede eeuw was, de eerste die de zich steeds verder uitbreidende christelijke leer aan een grondige kritiek onderwierp in een boek met de titel Sermo Verus. De wens, ja zelfs hoop, dat dit verloren gegane boek, waarvan wij een vrij aardig beeld krijgen door de reactie van Origenes, weer zou opduiken, werd gevoed door de recente ontdekking van oude Griekse papyrusmanuscripten in Egypte. Nu er zoveel onverwachte ontdekkingen gedaan zijn, mogen we hopen op meer. Wie zou immers gedacht hebben dat er oude Griekse teksten aangetroffen werden in het omhulsel van een mummie, waarbij de Griekse papyrusvellen achteloos opgerold waren en als kussen dienden voor hoofd en ledematen van een skelet? Het is duidelijk dat deze papyri verkocht waren als waardeloos papier en waarschijnlijk afkomstig waren uit de huizen van Griekse ambtenaren en militairen, die tijdens de Macedonische bezetting in Egypte neergestreken waren en van wie bezittingen en meubilair in het openbaar verkocht en verstrooid werden, naar aanleiding van hun plotselinge terugtrekking. Er werden niet alleen fragmenten aangetroffen van klassieke teksten, zoals van Homerus en Plato en de het dan toe onbekende traktaat De Regering van de Atheners, dat misschien niet geschreven was door Aristoteles, maar waar hij wel gebruik van had gemaakt, maar ook veel fragmenten van de christelijke literatuur, die het waarschijnlijk maakten dat het boekenbezit van christelijke gezinnen ook op de markt gebracht was en de papyri, als ze voor geen enkele ander doel konden dienen, gebruikt werden als waardeloos papier of een soort papier-maché.


Maar waarom zou het Ware Verhaal van Celsus, de λόγος ἀληθής, of Sermo Verus, onze nieuwsgierigheid moeten wekken? De reden is heel duidelijk. Wij weten vrijwel niets over de geschiedenis van de leer van Christus in de eerste, tweede en zelfs derde eeuw, behalve wat ons overgeleverd is door christelijke schrijvers. Maar het is een oude regel dat het ook raadzaam is van je vijanden te leren, - Fas est et ab hoste doccri. Celsus was een uitgesproken vijand van de christelijke leer en uit zijn verhandeling zouden we in elk geval kunnen leren hoe de christelijke religie er uitzag in de ogen van een ontwikkeld man uit de tweede eeuw, die naar het lijkt op veel belangrijke punten instemde met een door de christelijke kerk gekoesterde filosofische begrip, of daar in ieder geval vertrouwd mee was, namelijk de Logosidee, maar niet kon begrijpen hoe mensen, die ooit een op de Logos gebaseerd wereldbeeld begrepen en zich eigen gemaakt hadden, daarmee het geloof in de Christus als vleesgeworden Logos konden rijmen. Voor Celsus is de christelijke religie iets objectiefs; in alle andere geschriften van de eerste drie eeuwen is en blijft zij vrijwel geheel subjectief.


Dat kon ook amper anders, want voor de buitenwereld bestaat een opkomende religie nauwelijks. Wat waren in de ogen van de zogenaamde wereld Jeruzalem en Palestina in die tijd eigenlijk? Een gewest dat weinig opleverde en vaak in opstand was. De joden en hun religie hadden door hun eigenaardigheden zonder twijfel de aandacht getrokken van Rome en Athene, maar de klassieke wereld had veel minder belangstelling voor de joodse sekten dan de sekten van de platoonse en stoïsche scholen. Christenen werden als joden beschouwd, zoals tot voor kort de Jaïnisten door ons werden behandeld als Boeddhisten, Sikhs als Brahmanen en Boeddhisten, Jaïnisten, Sikhs en Brahmanen als Indische afgodendienaars willekeurig op één hoop werden gegooid. Hoe zouden de verschillen waardoor de christen zich onderscheidde van de jood en de joodse christen van de heidense christen, destijds in Rome opgevat zijn? Voor ons lijkt de stap die Paulus en zijn metgezellen namen een enorme - een van wereldwijd belang; maar hoe belangrijk konden deze dingen buiten Palestina zijn? Dat de joden, die zichzelf als een bijzonder volk beschouwden, geen vreemdelingen toelieten en geen huwelijken duldden tussen jood en heiden, die zich ondanks al hun teleurstellingen en nederlagen onversaagd vastklampten aan hun geloof in een verlosser, in een aardse Messias, en in de toekomstige luister van hun natie; dat zij opeens rein zouden verklaren wat ze altijd als onrein hadden beschouwd; dat zij hun nationale gezindheid zouden veranderen in een universele; ja, dat zij in een gekruisigde misdadiger hun Messias zouden zien, betekent een volstrekte omwenteling in hun geschiedenis; maar in de ogen van de wereld was en bleef het volk, zo niet de moeite waard, dan in ieder geval iets verachtelijks. Het moet ons dan ook niet verbazen dat geen enkele klassieke geschiedschrijver ons een werkelijk historisch verslag gegeven heeft van de christelijke religie, of ook maar met een enkel woord gewezen heeft op de wonderlijke gebeurtenissen die, als ze werkelijk zouden plaatsgevonden hebben zoals in de Evangeliën beschreven is, tot in de verste uithoeken van de wereld opzien gebaard zouden hebben. Celsus is de enige schrijver uit de tweede eeuw die, noch christen of jood, niet alleen bekend was met de vertegenwoordigers van christendom en jodendom, maar ook naar het lijkt zorgvuldig gedeelten van het Oude en Nieuwe testament gelezen had. Hij gaat er zelfs prat op dat hij deze religies beter kent dan veel van hun aanhangers (II, 12). Dat zo iemand deze nieuwe christelijke sekte de moeite waard vond aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen, is een bewijs van zijn diepzinnigheid en tegelijkertijd van de toenemende invloed van het christendom als religie, onafhankelijk van het jodendom. Wie Celsus werkelijk was, valt niet eenvoudig op te maken. Zelfs zijn tegenstander Origenes lijkt weinig over hem te weten; hij vertelt ons in ieder geval niets over hem, - wij verkeren dus nog steeds in onzekerheid over zijn datering. Er is beweerd dat hij de Celsus is aan wie Lucianus van Samosata (120-200 n.C.) zijn werk over de valse profeet Alexander heeft opgedragen. Dat is mogelijk, maar Celsus was een zeer veel voorkomende naam en Origenes spreekt over twee mannen met die naam, die allebei epicureër waren en van wie aangenomen wordt dat ze geleefd hebben in de tijd van Nero (54-68 n.C.) en Hadrianus (118-138 n.C.). Er is betoogd dat de laatste niet de schrijver geweest kan zijn van het Sermo Verus, omdat het duidelijk gewag maakt van de sekte van de Marcellianen en die was pas gesticht in 155 ten tijde van bisschop Anicetus. Maar de opmerking van Origenes dat hij langer geleefd heeft dan het bewind van Hadrianus, is over het hoofd gezien. In ieder geval spreekt Origenes over het Sermo Verus als een werk dan al lange tijd bekend was en omdat hijzelf pas stierf in 253 n.C. zou het werk van Celsus, zelfs als het ná 155 geschreven was, toen al voor vrij oud doorgegaan moet zijn geweest. Er is veel onderzoek besteed aan het identificeren van Celsus, maar naar mijn mening is dat verloren moeite geweest. Het is opmerkelijk dat Origenes geen poging doet om persoonlijk kennis te maken met zijn tegenstander. Hij laat de vraag onbeantwoord of hij dezelfde Celsus is, die twee andere boeken geschreven heeft tegen de christenen (Contra Celsum, IV, 36). Op het eind van zijn boek spreekt hij over hem alsof hij een tijdgenoot is geweest en zegt dat een tweede boek van hem tegen de christenen, dat nog niet voltooid is of hem nog niet bereikt heeft, even afdoende weerlegd zal worden als het Sermo Verus. Dat is taalgebruik dat alleen maar gebezigd kan worden door een tijdgenoot. Als bewezen zou kunnen worden dat Celsus een vriend van Lucianus was, zouden we weten dat hij naar de mening van de laatste een edel, waarheidlievend en ontwikkeld man was. Het was niet in het belang van Origenes om deze aspecten van het karakter van zijn tegenstander te benadrukken; maar het moet hem wel tot eer worden gerekend dat hij hem, ondanks het feit dat hij zeer verbolgen was over sommige aanvallen van Celsus, nooit persoonlijk heeft aangevallen. Misschien was het niet eerlijk van Origenes dat hij Celsus ervan beschuldigde dat de laatste zich schaamde over zijn epicurisme en het verhullen van zijn eigen filosofische en atheïstische opvattingen, teneinde gemakkelijker gehoor te krijgen bij de joden en christenen. 4 Dat lijkt alleen maar niet heel eerlijk, want het was een heel vergeeflijke opzet van Celsus om eerst een deel van de christelijke leer aan te vallen onder het mom van een jood, die zijn geloof naar voren brengt als het oudste en achtenswaardigste en de christenen ervan probeert te overtuigen dat ze er beter aan gedaan hadden, als ze trouw gebleven waren aan de godsdienst van hun vaderen. Anderzijds, omdat Celsus, wat hij ook geweest moge zijn met uitzondering van een jood, in feite niet met een goed geweten de verdediging van het jodendom op zich genomen kon hebben, was het heel vanzelfsprekend dat hij een jood uitkoos als pleitbezorger van de joodse religie en om hem, als een tweede Philo, ideeën in de mond te leggen die in ieder geval meer platoons dan epicuristisch klinken. Origenes had volkomen gelijk om bij deze gang van zaken te laten zien dat Celsus herhaaldelijk zijn eigen aandeel vergat; en dat deed hij zeer scherpzinnig.


Mat wat Celsus ook geweest moge zijn, - een epicureër of, zoals af en toe beweerd is een neoplatonist, - hij was in ieder geval geen laaghartige tegenstander en het staal van Origenes vast niet onwaardig. Als dat niet zo was geweest, waarom zou Origenes dan de behoefte gehad hebben aan een zo grondige weerlegging? Hij zegt wel dat hij het uitsluitend gedaan heeft op verzoek van zijn oude vriend en beschermheer Ambrosius, maar dat is iets wat veel schrijvers onder gelijksoortige omstandigheden deden en nog steeds doen. Wij hebben in ieder geval veel verloren door het teloorgaan (of vernietiging?) van alle manuscripten van Celsus. Hij was niet alleen vertrouwd met de belangrijkste filosofische scholen van de Oudheid, maar lijkt ook ijverig onderzoek gedaan te hebben naar de godsdiensten van de oude wereld zoals zij in die tijd bekend waren bij de ontwikkelde mensen, vooral in Alexandrië en waarvan wij maar amper iets weten. Origenes zegt nadrukkelijk (I, 14) dat Celsus een beschrijving geeft van de verschillende volkeren die over religieuze en filosofische stelsels beschikten en dat hij veronderstelde dat al die visies op een of andere manier met elkaar samenhingen. Het lijdt geen twijfel dat veel daarvan voor ons verloren is gegaan, niet alleen wat betreft de Griekse filosofie, maar ook de geschiedenis van de Oosterse religies en filosofieën, waarvan de vertegenwoordigers van tijd tot tijd in Alexandrië verbleven en hun persoonlijke invloed waarover wij volledig in het duister tasten. Er wordt aangenomen dat Celsus geschreven heeft over de leer van de Egyptenaren, Assyriërs, Joden, Perzen, Odrysiërs, Samothraciërs, Eleusinianen, en zelfs over de Samaneanen, d.w.z. de Boeddhisten (I, 24), en die aanbevelenswaardiger vond dan die van de joden. Wie zien opnieuw hoeveel schatten er vergaard waren in Alexandrië en beseffen daardoor des te meer hun onherroepelijke verlies. Het verlangen en de wens van het opnieuw ontdekken van het werk van Celsus waren dus heel vanzelfsprekend voor iedereen die dieper door wilde dringen in de geestelijke atmosfeer van de tweede en derde eeuw en vooral voor mensen die duidelijk wilden begrijpen hoe mensen uit die tijd, doorkneed in de filosofie, zoals Clemens en Origenes zelf, het christendom konden belijden of daartoe bekeerd worden, zonder ook maar in het minst ontrouw te worden aan hun eigen filosofische opvattingen. Dat de lagere klassen van de joden en Grieken de nieuwe leer volgden, is veel begrijpelijker, zelfs zonder teveel nadruk te leggen op het duidelijke belang van de wonderen in die tijd. De overgrote meerderheid was gewend aan wonderen; wat vrijwel volledig ontbrak was de daadwerkelijke uitoefening van de godsdienst. De Griekse filosofen hadden filosofie- en moraalstelsels voortgebracht, maar de traditionele erediensten waren ontaard tot niet meer dan een schouwspel. Zelfs bij de joden was de oude religie een rigide tempelritueel geworden, dat maar weinig troost en hoop bood voor het broze mensenhart. In de ogen van de meerderheid van de filosofen van die tijd was elke religie slechts een verderfelijk bijgeloof, goed genoeg voor de massa, maar voor de ontwikkelden amper het overwegen waard. Dat Celsus de christelijke godsdienst onderwierp aan een serieuze behandeling en weerlegging, betekent niet alleen een onbevooroordeelde blik op zijn tijd, maar laat ons ook tegelijkertijd zien hoe het christendom van die tijd, volledig onafhankelijk van de joodse religie in betekenis was toegenomen en in de ogen van heidense filosoof zelfs iets belangrijks gevonden begon te worden, iets gevaarlijks, iets dat bestreden moest worden met filosofische wapens.


Haar snelle verspreiding heeft het christendom vooral te danken aan zijn praktische kant, aan de kracht van zijn liefde die geschonken werd aan iedereen die vermoeid en belast was. Christus en zijn apostelen wisten hoe zij rond zich de armen, zondaars, en meest verachte leden van de mensenmaatschappij konden verzamelen. Als ze alleen maar beloofden hun leven te beteren en niet meer te zondigen, werd hen vergeving van hun zonden geboden, liefde en vriendelijkheid. Bij die eerste volgelingen van de Christus vond nauwelijks een verandering van godsdienst, in onze betekenis van het woord, plaats, Het christendom was aanvankelijk veel meer een nieuwe manier van leven dan een nieuwe godsdienst. In de ogen van de wereld waren en bleven de eerste leerlingen joden en dat ze uit de meest verachte lagen van de bevolking kwamen, wordt zelfs door Origenes niet betwist. Celsus had de christenen aangewreven dat hun apostelen, rond wier hoofd zelfs al in zijn tijd een stralenkrans begon te schijnen, mensen waren die niet deugden, misdadigers, vissers en belastinginners. Origenes beaamt dat Mattheus een belastingontvanger was, Jacobus en Johannes visser en Petrus en Andreas waarschijnlijk ook, maar verklaart dat het niet bekend was hoe de andere apostelen in hun levensonderhoud voorzagen. Zelfs dat ze boosdoeners en misdadigers geweest waren, ontkent Origenes niet helemaal. Hij verwijst naar een brief van Barnabas, waarin gesteld wordt "dat Jezus mannen als zijn apostelen koos die zich meer dan alle andere boosdoeners schuldig gemaakt hadden aan zonden." 5 Hij beroept zich op de woorden van Petrus als hij zegt, "Ga van mij weg; want ik ben een zondig man, O Heer." 6


Op dezelfde manier zegt Paulus in zijn 1e brief aan Timotheus 7, "het is een getrouw woord en aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik de eerste plaats inneem."


Maar Origenes ziet juist de goddelijke kracht van de persoon en leer van Christus, in het feit dat door middel daarvan mensen die diep weggezonken zijn in een zondig leven, tot een nieuw leven opgewekt konden worden; en hij betoogt dat het onrechtvaardig is dat mensen die berouw hebben van hun vroegere zonden en onberispelijk zijn gaan leven, God een welbehagen, gekapitteld zouden worden vanwege hun voormalige zondigheid. Wat dat betreft maakt hij dus geen onderscheid tussen de apostelen en mensen als Phaedon en Polemo, die door middel van de filosofie gered waren uit het moeras van hun zonden; en hij onderkent in de leer van Christus een nog grotere kracht, omdat zij haar heilzame en louterende kracht had bewezen zonder enige hulp van geleerdheid of welsprekendheid. Wat de apostelen waren en wat ze onder invloed van het Evangelie werden, verduidelijkt Origenes zelf met de woorden van Paulus, "Want vroeger waren ook wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalend, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende."8


Hij rekent het de apostelen tot eer dat zij, zelfs als hun zelfbeschuldigingen buitensporig waren, zo openlijk hun zonden beleden hadden, teneinde de reddende invloed van het Evangelie in een helderder licht te plaatsen. Maar het feit zelf, dat de apostelen zondaars waren geweest en mensen veracht hadden, geeft Origenes eerlijk toe. We weten ook hoe menslievend Christus zelf de overspelige vrouw bejegende: hoe hij de Farizeeërs uitdaagde, als zij zelf vrij van zonden waren, de eerste steen naar haar te werpen. En wie heeft geen bewondering voor de oude Farizeeërs die zich de een na de ander, van de oudste tot de jongste, zwijgend terugtrokken zonder een steen te werpen? Hebben we tegenwoordig nog zulke Farizeeërs? Maar Jezus zond de overspelige vrouw weg met de barmhartige woorden, "Zondig niet meer." Dat zulk een optreden ten opzichte van de met zonden beladen mensheid door iemand die zelf geen zonde kende, op de massa een diepe indruk maakte is volstrekt begrijpelijk. In India zien wij een opmerkelijke parallel met het eerste optreden van de Boeddha en zijn leerlingen. Ook hij werd gehekeld omdat hij zondaars en verstotenen bij zich uitnodigde, vriendelijk bejegende en hulp verleende. Ook hij werd arts genoemd, genezer van de zieken en wij weten ook dat talloze zieke mensen door hem genezing vonden. Vanuit een menselijk standpunt is dat allemaal volstrekt begrijpelijk. Een godsdienst is in wezen niet een filosofie; en niemand zou het het christendom kwalijk genomen hebben als het zich gewijd had aan het genezen van alle menselijke gebreken en alle metafysische vraagstukken links had laten liggen. Wij weten dat de Boeddha zelf ook elke filosofische discussie afwees. Toen een van zijn leerlingen hem vragen stelde over metafysische vraagstukken, waarvan de oplossing de grenzen van het menselijke bevattingsvermogen te boven gingen, betoogde hij dat hij alleen maar een arts wilde zijn, om ziekten van de mensheid te genezen. Daarom zei hij tegen Mâlunkyaputta:


"Wat heb ik je zo-even gezegd? Heb ik gezegd, 'kom tot mij en wees mijn leerling, zodat ik je kan leren of de wereld al dan niet eeuwig is; of de wereld eindig of oneindig is; of het levensbeginsel al dan niet hetzelfde is als het lichaam; of de volmaakte mens na de dood al dan niet leeft?'"


Mâlunkyaputta antwoordde, "Dat hebt u niet gezegd, Meester."


Toen vervolgde de Boeddha, "Heb jij dan gezegd, 'ik wil uw leerling zijn, maar dan moet u eerst deze vragen beantwoorden?'"


"Nee," zei de leerling.


Toen zei de Boeddha: "Er was eens een man die gewond raakte door een giftige pijl en zijn vrienden lieten een ervaren arts komen. Wat als de gewonde man gezegd zou hebben, ik zal mijn wond pas laten onderzoeken als ik weet wie mij verwond heeft, of hij een Edelman, een Brahmaan, een Vaisya of een Sûdra is; hoe hij heet; tot welke familie hij behoort; of hij groot, klein of gemiddeld van grootte is en hoe het wapen waarmee hij mij verwond heeft er uitziet. Hoe zou het die man vergaan? Zou hij niet vast en zeker aan zijn wond bezwijken?


Toen besefte de leerling dat hij als een zieke naar de Boeddha gekomen was en niet om door hem onderricht te worden over dingen die ver voorbij de horizon van de mens liggen.


De Boeddha is vaak bekritiseerd omdat hij er voor zijn religie aanspraak op maakte dat zij een zo uitsluitend praktische aard had en in plaats van filosofie alleen maar deugdzaamheid predikte. Deze kritiek begon al heel vroeg; we treffen het aan in de beroemde dialogen tussen Nagasena en Milinda - koning Menander -, rond 100 v.C. En wij weten nu hoe, ondanks alle waarschuwingen van de stichter van het boeddhisme, deze religie al snel helemaal overwoekerd was met metafysica; en hoe ten slotte metafysici zoals Abbidharme een gerenommeerde plaats kregen in de Heilige Canon van de boeddhisten.


Het christendom is daarmee vergelijkbaar. Aanvankelijk riep het zondaars alleen op berouw te hebben. De gezonden hebben, zoals Jezus zelf zegt, geen geneesheer nodig, maar de zieken. Hij zag zichzelf dus als een arts, net als de Boeddha vroeger had gedaan. Hij verklaarde dat hij niet kwam om de wet teniet te doen, maar om haar te vervullen. De waarheid van zijn leer moest gekend worden aan haar vruchten en in de Evangeliën is nauwelijks een spoor te vinden van filosofische discussies of zelfs maar aanvallen op de Griekse filosofiescholen. Maar zelfs daar was het al gauw duidelijk dat voor een daadwerkelijke gedragsverandering een grotere toewijding van wezenlijk belang is. Er werd erkend, zoals het verhaal gaat dat een Indische filosoof lang geleden tegen Socrates gezegd zou hebben, dat niemand de menselijke kant kon begrijpen, die niet eerst de goddelijke had begrepen. Maar de mensen uit de Griekse cultuur, die zich aangetrokken voelden tot de zedelijke beginsels van de kleine christelijke groeperingen, wilden al gauw meer. Zij moesten niet alleen tegen hun voormalige vrienden en medegelovigen de stap verdedigen die zij genomen hadden, maar ook het christendom zelf dat zij wilden belijden, of beleden hadden en dat leverde weldra de zogenaamde apologieën op voor het christendom en uiteenzettingen van de filosofische en theologische denkbeelden die de grondslag vormden van de nieuwe leer. Een religie die haar leden alleen wierf onder arme zondaars en belastinginners, zou nauwelijks ingang hebben kunnen vinden in de hogere kringen van de maatschappij, of zichzelf overeind kunnen houden in leeszalen en paleizen tegen de ontwikkelde leden van beschaafde kringen, als haar verdedigers net als de Boeddha gewoon alle filosofische en in het bijzonder metafysische vraagstukken uit de weg waren gegaan.


Maar hoe kwam het dan dat ontwikkelde mensen op hoge posities, geheel onafhankelijk het christendom beleden? Hoe konden zij hun vrienden en voormalige medegelovigen duidelijk maken dat zulk een stap bona fide was? Om deze vraag te kunnen beantwoorden krijgen we niet alleen hulp van Celsus, maar ook van zijn tegenstander Origenes.


De brug die van de Griekse filosofie naar het christendom leidde was de Logos. Het is echter opmerkelijk hoe deze fundamentele leerstelling van het christendom later op de achtergrond raakte; hoe weinig daarvan is begrepen, zelfs door de geleerden van onze tijd en hoe vaak zij die, zonder er enige aandacht aan te schenken, terzijde geschoven hebben. In de vroegchristelijke tijd was dit waarschijnlijk een gevolg van de praktische en politieke ontwikkeling van de nieuwe religie. Maar zodoende werd de levende zenuw van de christelijke godsdienst, die de innigste verbinding vormde met de meest hoogstaande geestelijke verworvenheden van de oude Griekse wereld, verbroken. Eerst werd de Logos, het Woord, de Zoon van God verkeerd opgevat en werd de mythologie ingezet om het dogma, in die onjuiste opvatting, onbegrijpelijk te maken. Door het voortdurend veronachtzamen van de Logosleer, is de sterkste pijler van het christendom onder haar voeten afgebroken en is tegelijkertijd haar historische rechtvaardiging, haar bestaande verbinding met de Griekse oudheid, vrijwel geheel uit het zicht verdwenen. Het lijkt bijna alsof Goethe in Duitsland met zijn Faust verantwoordelijk is voor de wijdverbreide bejegening van de Logosidee als iets duisters, onbegrijpelijks en mystieks. Als ze het begin lezen van het vierde Evangelie, "In den beginne was het Woord," zeggen veel mensen bij zichzelf, "Dat begrijpt geen mens," en lezen verder. Wie niet een serieuze en oprechte poging doet om het begin van dit Evangelie te begrijpen, laat zien dat hij zich maar weinig bekommert om het echte wezenlijke van het christendom, zoals het vierde Evangelie ons dat zo duidelijk voorschotelt. Hij vergeet dat niet alleen het geloof, maar ook het denken deel uitmaakt van een religie. Het is geen verontschuldiging als iemand zegt, "Pijnigde zelfs de geleerde Dr. Faust zich al niet af met proberen te ontdekken wat hier 'het woord' betekent en er niet achter kwam?" Bij Goethe zegt hij:-


Geschreven staat: "In den beginne was het Woord!"

Hier aarzel ik al! Wie kan me verder helpen?

Zo hoog kan ik het Woord onmogelijk prijzen,

Dus moet ik het anders gaan vertalen,


Maar dat is nu net wat hij niet had moeten doen. Het hoefde helemaal niet vertaald te worden; hij hoefde de Logos alleen maar op te vatten als een formeel begrip uit de Griekse filosofie. Hij zou gezien hebben dat het Woord onmogelijk te hoog is te prijzen, als we wij er eerst achter komen wat het Woord betekende in het taalgebruik van de toenmalige filosofie. Goethe had zelfs niet iemand als Faust een zulke onwetendheid toe moeten schrijven, als hij zonder enige historische kennis verder speculeert:-


Als ik door de Geest echt verlicht wordt.

Geschreven staat: In den beginne was de Zin.

Maar denk goed aan de eerste regel,

En laat je pen zich niet overhaasten!

Is het wel de Zin die alles doet en schept?

Er moest dus staan: In den beginne was de Kracht!

Maar ook als ik dit weer neerschrijf,

Waarschuwt mij iets het hier niet bij te laten.

Maar mij helpt de Geest! Opeens weet ik raad

En schrijf getroost: In den beginne was de Daad! 9


Als Goethe de geschiedkundige bijbeluitleg van de huidige theologen wilde afstraffen, had hij dat niet beter kunnen doen dan door deze eigen poging als bijbelvertolker, waarbij hij zich verbeeldt verlicht te zijn door de Geest, maar volmaakt verstoken is van enige historische kennis. Kennis van de geschiedenis van de Griekse filosofie van de eerste en tweede eeuw na Christus is onmisbaar om een woord als Logos te kunnen begrijpen - een woord dat op Griekse bodem opgroeide en waarvan de eerste wortels ver teruggaan in het verre verleden van de Griekse geest en juist daarom een vertaling in het Hebreeuws of Duits niet toelaat. Zoals veel andere termini technici, moet het historisch opgevat worden; net zoals logica, metafysica, analytisch, organon enz. alleen historisch opgevat en begrepen kunnen worden. Misschien moet niet veronachtzaamd worden dat zelfs tegenwoordig de meerderheid van de ontwikkelde lezers óf de eerste zin van het vierde Evangelie, "In den beginnen was het Woord," plichtmatig lezen, óf denken dat daarin iets verscholen ligt dat het bevattingsvermogen van gewone mensen te boven gaat. Dat is natuurlijk deels waar en kan ook niet anders bij religies die niet alleen bedoeld zijn voor jonge mensen, maar ook voor ontwikkelden en geleerden en voor volwassenen krachtig voedsel zouden moet zijn en niet alleen maar melk voor baby's. De fout ligt hoofdzakelijk in de vertaling, in het feit dat het noodzakelijk geacht werd een woord te vertalen in plaats van het te laten wat het was, een woord uit den vreemde.


Dat wordt nog erger als bijvoorbeeld de pas bekeerde christen in bepaalde Oosterse talen moet lezen, "In den beginne was het Naamwoord of het Werkwoord," De juiste vertaling zou natuurlijk zijn, "In den beginne was de Logos." Want Logos is hier niet gewoon het woord Logos, maar een terminus technicus, dat evenmin met behulp van een woordenboek vertaald kan worden, als dat iemand zou kunnen denken Messias of de Christus etymologisch te kunnen vertalen met de Gezalfde, of Angelos als boodschapper of nuncio. Als we in het begin van het Evangelie lezen, "In den beginne was de Logos," zou iedereen in ieder geval begrijpen dat hij hier te maken heeft met een vreemd, een Grieks woord, en dat hij de betekenis daarvan moet halen uit de Griekse filosofie, net als bij woorden als atoom, idee, kosmos, enz. Het is opmerkelijk wat het mensenverstand zich allemaal laat welgevallen. Miljoenen christenen horen en lezen, "In den beginne was het Woord," en schenken daar of geen aandacht aan, of bedenken de onbegrijpelijkste dingen en lezen verder, nadat ze de sleutel tot het vierde Evangelie gewoon weggegooid hebben. Dat denken en nadenken ook een goddelijke bezigheid zijn, wordt maar al te gemakkelijk vergeten. Herhaaldelijk lezen en overdenken zijn noodzakelijk om de eerste regel van het vierde Evangelie algemeen toegankelijk en begrijpelijk te maken; iemand kan geen ware christen zijn zonder zelf te denken en te overdenken.


De uitleg van de Logos in de Griekse filosofie is veel eenvoudiger dan gewoonlijk gedacht wordt. Er moet alleen niet vergeten worden dat gedachte en woord voor de Grieken onafscheidelijk waren en dat dezelfde term, Logos, beiden uitdrukte, hoewel zij onderscheid maakten tussen de innerlijke en uiterlijke Logos. Het is een van de meest opmerkelijke aberraties van de menselijke geest te veronderstellen dat er een woord zonder gedachte of een gedachte zonder woord zou kunnen bestaan. Die twee zijn onafscheidelijk: de ene kan niet bestaan of begrepen worden zonder het andere. Ik denk dat ik in mijn Science of Thought duidelijk aangetoond heb, dat een gedachte zonder woord en een woord zonder gedachte onmogelijk en ondenkbaar zijn en waarom dat zo is. Het volgende is de belangrijkste sleutel voor de historische oplossing van het raadsel in het begin van het vierde Evangelie.


Wij weten dat de Griekse filosofie, nadat ze alles in het werk gesteld had om de wereld mechanisch te verklaren, in de school van Anaxagoras al tot de conclusie gekomen was dat de theorie van de bezielde materie en die van het atomisme, voor de menselijke geest onbevredigend zijn en dat als oorsprong van alle dingen een gedachte of een denkende geest aangenomen moet worden die zichzelf in het universum manifesteert. Dat was de nous, of geest, van Anaxagoras. Hij had dat net zo goed de Logos kunnen noemen - want het woord was zelfs al voor de tijd van Anaxagoras in gebruik -, om te verduidelijken dat de Rede, het besef dat zij allesdoordringend aanwezig is in het universum, de grote stap voorwaarts was die de leer van Anaxagoras gemaakt had. Zelfs Heraclitus had al het bestaan van de Rede in het universum vergoddelijkt en daar de naam Logos aan gegeven. Terwijl de massa in de Moira (de godinnen van het noodlot) of de Heimarmene (het noodlot) alleen de bestemming of het lot zagen, verklaarde Heraclitus dat die Heirmarmene in wezen de Logos is, de Rede die de wereld doordringt. Dat is de oudste uiting van Hegels uitspraak, "Wat is, is rationeel." Wij moeten echter niet denken dat Heraclitus deze Logos als hetzelfde zag als zijn vuur. Hij zegt alleen dat het vuur ondergeschikt is aan de Logos, dat het te werk gaat κατὰ τὸν λόγον, volgens de Logos, of (zoals we zouden kunnen zeggen) rationeel.


Onze kennis van de hele leer van Heraclitus is natuurlijk zo fragmentarisch dat we daarover, net als over veel andere onderwerpen, slechts met grote behoedzaamheid kunnen spreken. Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate, voor de leer van Anaxagoras. Als we dat vertalen door geest, is zijn nous minder alomvattend dan de Logos. We moeten echter niet denken dat die nous de aard van een persoon had, want Anaxagoras zegt nadrukkelijk dat het een χρῆμα is, een ding, zelfs als hij gezegd zou hebben dat deze nous alle dingen bestuurde. Of een onpersoonlijk geest voorstelbaar is, was in die tijd nog een probleem dat ver weg lag. Zelfs bij Plato kunnen we niet duidelijk uitmaken of hij zijn nous voorstelde als God in onze betekenis van het woord, of als de Sophia, de wijsheid, een woord dat bij hem vaak de plaats inneemt van nous. Het is opmerkelijk dat Plato in zijn eigen werken doorgaans niet het woord Logos gebruikt en ook bij Aristoteles blijft nous het belangrijkste begrip, wat wij de goddelijke geest zouden noemen, terwijl de Logos de Rede is, de causale samenhang, de οῦ ἔνεκα en daarom onmiskenbaar iets onpersoonlijks, zo niet iets niet-subjectiefs.


Plato is de eerste die bij de eerste oorzaak een onderscheid maakt tussen wezen en zijn of, zoals we kunnen zeggen, tussen rust en beweging. Hij spreekt over het eeuwige plan van de wereld, de wereld als voortbrengsel van het denken, onafscheidelijk van de schepper, maar nog steeds van hem te onderscheiden. Dat is de platoonse wereld van de Ideeën, die ten grondslag ligt aan de door de zintuigen waarneembare wereld, de wereld der verschijnselen. Wat is vanzelfsprekender en redelijker dan deze gedachte, dat als de wereld een maker heeft - wat wij ons als redelijk wezen kunnen voorstellen -, dat de gedachte, het plan van de wereld, tot de maker behoort, dat zij gedacht en daarmee voor het eerst verwerkelijkt werd? Dit plan, deze idee, was dus de innerlijke Logos, en zoals elke gedachte vindt zij haar rechtstreekse uiting in een woord, wat dus ook hier gebeurt, en de uiterlijke Logos werd genoemd. De uiterlijke was niet mogelijk zonder de innerlijke, evenals een woord onmogelijk is zonder geest en verstand. Maar de innerlijke Logos verwerkelijkt zichzelf, precies zoals de verstandelijke gedachte alleen maar in de wereld werkelijk gemaakt kan worden. Deze aard van de Logos als gedachte én woord, tegelijkertijd van elkaar te onderscheiden en toch niet te onderscheiden en onafscheidelijk van elkaar, is uiterst belangrijk voor christelijke bespiegelingen; als dat niet precies begrepen wordt, zullen we zien dat de relatie tussen de Zoon en de Vader zoals wij die uitgelegd vinden bij Clemens Alexandrinus en andere kerkvaders, duister en mistig blijft. Wij hebben geen denkbeeld zonder woord en de filologie heeft ons laten zien hoe elk woord, zelfs het meest concrete, gebaseerd is op een denkbeeld. Wij kunnen niet over boom denken, zonder het woord of een of ander symbool. We kunnen zelfs zeggen, voor zover ons dat aangaat, dat er geen boom is, behalve in de taal, want in de aard der dingen bestaan alleen maar eiken of beuken, maar helemaal nooit een boom. En wat geldt voor de boom, gaat op voor alle woorden, of in de woorden van Plato, voor alle ideeën, of in de woorden van de stoïci, voor alle Logoi. Er zijn zonder twijfel goochelaars die beweren zonder woorden te kunnen denken en er zelfs heel trots op zijn dat zij dat kunstje kunnen uitvoeren. Zij vergeten maar al te vaak dat hun onuitsprekelijke gedachten alleen maar vage gevoelens zijn en zij in werkelijkheid niet eens onderscheid maken tussen voorstelling en idee en vergeten dat als wij over woorden spreken, daar niet louter het nabootsen van klanken of uitroepen onder verstaan, maar uitsluitend en alleen begrijpelijke woorden, dat wil zeggen, woorden die gebaseerd zijn op denkbeelden en ontleend zijn aan een woordstam. Het lijkt dat de oude Griekse filosofen waarschijnlijk dankzij hun taal nooit het werkelijke verband tussen Logos en Logos vergeten zijn en hun denken uiteindelijk uitmondde in een wereldbeeld dat daarop gebaseerd was. Hoewel het tegenwoordig in is om geringschattend te spreken over de latere platonisten, zouden wij ons altijd voor ogen moeten houden dat wij aan hen het behoud te danken hebben van het kostbaarste juweel uit de rijke voorraadschuur van de Griekse filosofie, namelijk dat de wereld de manifestatie en verwerkelijking is van de goddelijke gedachte, de maifestatie van het goddelijke woord.


Wij kunnen hier niet ingaan op de verschillende stappen waarin Plato en zijn volgelingen deze ideeën naar voren brachten. Soms worden ze beschreven als onafhankelijk van de Schepper, als voorbeeld, als een gouden standbeeld, waar de creatieve geest tegenop kijkt. Maar dan weer worden ze opgevat als gedachten van deze geest, als iets secundairs, iets geschapens, soms ook als iets onafhankelijks, evenzeer als de Zoon in relatie tot zijn Vader. De hele Logos, met al haar ideeën, werd op die manier de eerstgeboren Zoon van de Schepper, maar toch zo dat de Vader geen vader kon zijn zonder de Zoon, of de Zoon geen zoon kon zijn zonder de Vader. Al die verschillen, hoe onbeduidend ze vanuit een zuiver filosofisch standpunt ook mogen lijken, vragen om aandacht vanwege de invloed die zij later uitoefende op het christelijke dogma, speciaal op dat van de Drie-eenheid - een dogma dat, hoe specifiek christelijk het ook moge lijken, in zijn wezenlijke eigenschappen nog steeds teruggevoerd moet worden op de Griekse bestanddelen.


Het is zonder twijfel opmerkelijk dat de joodse filosofie zich ook langs zeer overeenkomstige lijnen ontwikkelde, natuurlijk niet met de zuiverheid en nauwgezetheid van de Griekse geest, maar nog steeds met hetzelfde doel voor ogen, - rede en wijsheid, bewust van hun aard, opnieuw in verband te brengen met hun bovennatuurlijke Jehova. Door middel van de Spreuken van Salomo en soortgelijke werken waren de Joden welbekend met de Wijsheid, die over zichzelf zegt (Spreuken 8:22 ev. Statenvertaling): "De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan .... . Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren .... Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef .... Toen was Ik een voedsterling (Eng. Standard version: like a master workman ) bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor (zie Spreuken 8 en 9, Job 28:12 en Prediker 1:4) en het was vanzelfsprekend dat zij, toen ze in contact kwamen met de Griekse filosofie, vooral in Alexandrië, zouden proberen deze traditionele opvatting van de Wijsheid weer te herkennen in de Logos van de Griekse filosofen. Wij zien dit het duidelijkst bij Philo, een tijdgenoot van Christus, van wie het vaak moeilijk te zeggen is of hij meer als een Griek of als een jood redeneert. Terwijl de Grieken door hun abstracte denken vrijwel het zicht verloren waren op de brug tussen God en de wereld, hadden de joden, uit een misplaatste eerbied, de Schepper zover boven de schepping verwijderd, dat aan beide kanten de behoefte aan bemiddeling of een middelaar sterk gevoeld werd. De joodse God was amper beter dan die van epicureërs. Terwijl de epicureërs leerden dat er waarschijnlijk een God bestond, maar dat hij zich niet bekommert om de wereld, hadden bij de joden uit de eerste eeuw gnostische ideeën de overhand, volgens welke het niet de opperste God, maar een ondergeschikte God de wereld schiep en bestuurde. De taak van het scheppen leek de Oppergod onwaardig. Philo nam daarom zijn toevlucht tot de idee van de Logos of Logoi van de stoïci om de transcendentale God weer in verband te brengen met de zichtbare wereld. De belangrijkste attributen en vermogens van God werden verzelfstandigd tot wezens die deelnamen aan het scheppen en besturen van de wereld. Philo's God schept of bezit allereerst binnen zichzelf een bedachte wereld, een onzichtbare wereld, 10 die ook de wereld der ideeën 11 of de idee van de ideeën 12 genoemd werd. Deze ideeën zijn het symbool 13 van alle dingen, en de kracht waarmee God ze schiep wordt vaak de Sophia of Epistèmè, genoemd, de wijsheid of kennis. 14 Deze ideeënwereld komt, zoals gemakkelijk te zien is, in haar geheel overeen met de Griekse Logos, de afzonderlijke symbolen met de platoonse Ideeën of met de Logoi van de stoïci.


De gehele Logos, of de som van de Ideeën, wordt door Philo, geheel onafhankelijk van het christendom, de ware Zoon van God genoemd, terwijl de gerealiseerde wereld van de christelijke leer, doorgaat voor de tweede Zoon. Terwijl de eerste Logos af en toe het beeld of de schaduw van God genoemd wordt, is de zintuiglijke wereld het beeld van het beeld of de schaduw van de schaduw. Duidelijker gezegd: God zou dan de causa efficiens zijn, de materie de causa materialis, de Logos de causa instrumentalis, terwijl Gods goedheid daar soms aan toegevoegd wordt als de causa finalis. Tegelijkertijd zien we hier ook het verschil tussen de werking van de joodse en Griekse geest. In het Oude Testament en bij Philo, wordt de Sophia of Gods wijsheid een half-mythologisch wezen, een godin die de moeder genoemd wordt en zelfs de voedster 15 van alle wezens. Onder hevige pijnen baarde zij uit Gods zaad 16 zoals Philo zegt, de enige en geliefde zichtbare Zoon, dat wil zeggen, de Kosmos. Deze Kosmos wordt door hem de Zoon van God genoemd, 17 de eniggeborene, 18  terwijl de eerste Logos de eerstgeborene 19 is, en als zodanig vaak samenvalt met de Sophia en haar handelen. 20 Hij wordt ook de oudste zoon genoemd, 21 en als zodanig onderscheiden van een jongere zoon, 22 van de werkelijke, zichtbare wereld. Maar deze goddelijke Sophia mag evenmin als God zelf, rechtstreeks in contact komen met de onzuivere materie. Volgens hem komt dit contact tot stand door middel van bepaalde krachten, 23 die deels overeenkomen met de Griekse Logoi, en in zijn dichterlijke taalgebruik ook beschreven worden als engelen. 24 Philo zegt onomwonden dat de eeuwige Logoi, dat wil zeggen de platoonse Ideeën, gewoonlijk engelen genoemd worden.


Hiermee zien we hoe mistig de atmosfeer was waarin Philo leefde en schreef en we kunnen er zeker van zijn dat hij niet de enige was die op deze manier de joodse religie samensmolt met de Griekse filosofie. Ook in de Samaritaanse theologie, bij Onkelos en rabbi Jonathan, zijn sporen te vinden van de Logosidee. 25 Als we nu in het vierde Evangelie, ergens in de eerste helft van de tweede eeuw, diezelfde versmelting aantreffen van de christelijke leer met de platoonse filosofie, alleen op een veel duidelijkere manier, kunnen we nauwelijks twijfelen aan de bron waaruit de ideeën over de Logos en de eniggeboren Zoon van God afkomstig zijn, en waaruit de goddelijke wijsheid oorspronkelijk vloeide. Christelijke theologen vinden de eerste kiemen van deze christelijke dogma's liever in het Oude Testament, en het valt niet te ontkennen dat in de geest van de schrijvers van sommige boeken van het Oude Testament overeenkomstige ideeën worstelen om boven te komen. Maar ze zijn altijd gekleurd met mythologie en onder de profeten en filosofen van het Oude Testament is absoluut geen enkel spoor te vinden van een werkelijk filosofisch opvatting van de Logos, zoals wij die als resultaat van eeuwenlang nadenken tegenkomen bij de platonisten en neoplatonisten, de stoïci en neostoïci. Vergeefs zoeken we in Palestina een woord als Logos, naar een opvatting van de Kosmos als de uiting van een rationeel denkende geest, en vooral naar de Logoi als ondersoort van de Logos, als de oorspronkelijke gedachten en symbolen van het universum. Het valt moeilijk te begrijpen waarom theologen de kiemen van de Logosleer zo hardnekkig liever bij de Joden hebben geprobeerd te zoeken dan bij de Grieken, alsof het van enig belang was op welke bodem de waarheid ontloken was en alsof voor zuiver speculatieve waarheden de Griekse bodem niet veel dieper en grondiger omgeploegd was dan de joodse. Het is algemeen bekend dat Philo in zijn eigen omgeving gehoor vond voor platoonse ideeën en in het bijzonder voor de stoïsche Logos en dat andere filosofen zover gingen dat ze beweerden dat de fundamentele waarheden van de Griekse filosofie ontleend waren aan het Oude Testament; maar recente onderzoekingen hebben dergelijke ideeën onmogelijk gemaakt. De overeenkomsten met de Griekse Logos die in het Oude Testament aangetroffen worden zijn van groot belang, in zoverre zij de latere samensmelting van Semitische en Arische ideeën historisch begrijpelijker maken, en in zoverre zij - net als de overeenkomsten die gevonden worden bij de Indiërs en zelfs de Amerikaanse indianen 26- de juistheid of op zijn minst de aangeboren menselijke aard van de Logosleer bevestigen. Maar overal waar wij het woord Logos tegenkomen is en blijft het een vreemd woord, een Hellenistisch begrip.


Door het woord over te nemen, vulden de joodse filosofen alleen maar hun oude zakken met nieuwe wijn, met de vanzelfsprekende consequentie dat de wijn uit de oude zakken barstte, maar zonder verloren te gaan. Want dit was het dat in de handen van mensen als de schrijver van het vierde Evangelie, Hippolytus, Clemens, Origenes en de besten van de kerkvaders, hen de kracht en geestdrift gaf om over de wereld te zegevieren en in het bijzonder over de bolwerken van de heidense religie en zelfs over de Griekse filosofie. Als de vierde Evangelist had willen zeggen dat Christus de goddelijke Sophia of de Shekinah was, of, zoals in Job, de Wijsheid als de vreze Gods, zou hij dan gezegd hebben, "In den beginne was de Logos en de Logos is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid?" Waarom de feiten niet nemen zoals ze zijn, en waarom willen verbeteren wat geen menselijke verbetering vraagt? De christelijke leer is en blijft wat zij is; zij rust op een onverwoestbare pijler, aan de en kant ondersteund door het Oude Testament en aan de andere door de Griekse filosofie, het een even onmisbaar als de andere. We vergeten alleen maar al te gemakkelijk hoeveel het christendom in haar overwinning op de Griekse filosofie, juist te danken heeft aan die filosofie. Het christendom zou zonder deze wapens van de Griekse geest zonder twijfel de morele en sociale herleving van het volk ook bewerkstelligd kunnen hebben, maar een godsdienst moest, vooral in de periode van ondergang van de Griekse en Romeinse filosofie, gewapend zijn voor de strijd met de beste, de meest ontwikkelde en geleerdste klassen van de maatschappij, en zulk een strijd vereiste kennis van de wapens die gesmeed waren in de scholen van de Griekse filosofie. Daarom kunnen wij het belang van het vierde Evangelie voor de kennis van de intellectuele beweging van die tijd, niet hoog genoeg inschatten. Religie hoeft weliswaar geen filosofie te zijn, maar zij moet de filosofie geen enkel antwoord verschuldigd zijn. Hoe gering de nadruk ook is die wij tegenwoordig op de Logosleer leggen, in die periode was dat het middelpunt, de vitale kiem van de hele christelijke leer. Als we alle geschriften lezen van Athanasius of van de oudere kerkvaders, zullen we tot onze verrassing zien dat ze als vast uitgangspunt allemaal beginnen met het Woord (de Logos) en van daaruit gaan bewijzen dat het Woord de Zoon van God is, en tot slot dat de Zoon van God Jezus van Nazareth is. Religieus en filosofisch zijn hier nauw aan elkaar verwant. Terwijl de christelijke filosofen enerzijds de goddelijkheid van de Zoon van God winnen, behouden ze anderzijds de rationaliteit van het geschapen universum. Dat "het Al is de Logos, is het Woord of de Rede" was in die tijd evenzeer de strijdkreet van de vigerende filosofie, als het tegenovergestelde tegenwoordig de strijdkreet is van de Darwinianen, die de soorten en klassen, dat wil zeggen de Logoi, de goddelijke ideeën proberen te verklaren, niet als de voortbrengsels van de scheppende Geest, maar van de natuurlijke selectie, van omgeving of omstandigheden, van de 'survival of the fittest.' En wat is de 'fittest' anders dan het rationele, het platoonse Goede, dat wil zeggen, de Logos? Waarom dan terugkeren naar het stenen tijdperk van het menselijke denken, waarom de natuur veranderen in hout, als de Griekse filosofen en christelijke denkers duizenden jaren geleden begrepen hebben dat het iets geestelijks is, een wereld van eeuwige ideeën? Wat zouden mensen als Herder, Schelling en Hegel geglimlacht hebben bij een dergelijk wereldbeeld! Ja, Darwin zou zich geschaamd hebben over zijn volgelingen, want hij zag, hoewel niet altijd duidelijk, dat op dit gebied alles iets daar voorbij veronderstelt, en in de twee laatste paragrafen, het indrukwekkendste gedeelte van zijn boek, vroeg hij om een oorsprong, ja, een schepper. In de geschriften van de filosofische kerkvaders lezen we voortduren meer over de Logos, die in de beginne was en door welke alle dingen gemaakt zijn, dan over God, die in den beginne hemel en aarde schiep.


En hierin ligt het grote belang van de verloren gegane verhandeling van Celsus. Als hij een epicureër geweest was, zoals Origenes veronderstelde, zou hij geen persoonlijk belang gehad hebben bij de Logos. Maar deze Logos was in die tijd zo uitgebreid gemeenschappelijk bezit geworden van de Griekse filosofie, dat de jood achter wiens masker Celsus meteen al in het begin de christenen aanviel, heel vanzelfsprekend zijn bereidheid kon uitspreken om de Logos als de Zoon van God te erkennen. Maar Origenes zegt dat de jood hier zijn eigen aandeel vergeten is, want hij had veel joodse geleerden gekend en geen van hen zou een dergelijk idee aangehangen hebben. Dat laat zien dat Origenes niet op de hoogte was van de werken van Philo, die vast en zeker geen bezwaar gehad had tegen zulk een leer, want hij noemt zelf de Logos de eerstgeboren Zoon (υἱὸς πρωτόονος). 27 Als Celsus, de heidense filosoof, dus via de mond van de jood aanvaardt dat de Logos de Zoon van God is, is hij louter op zijn hoede voor het gelijkstellen van elk individu met de Zoon van God en indirect met de Logos, dat wil zeggen dat hij geen christen wil zijn. In elk geval zien we hoe algemeen verbreid in die tijd het denkbeeld was, dat de hele schepping het voortbrengsel van de Logos was, ja, van de Zoon van God; dat God zichzelf manifesteerde, zichzelf onthulde in de wereld; dat elke natuurlijke soort een Woord is, een Gedachte van God, en dat ten slotte de idee van de hele wereld uit God geboren is en daarom de Zoon van God is.


Deze idee van de Zoon van God kende, hoewel het in zijn filosofische betekenis uitgesproken Grieks is, zonder twijfel bepaalde voorbereidende paralellen bij de joden, waarop de christelijke theologen alleen teveel nadruk hebben gelegd. In het vijfde boek van Mozes (Deut. 14:1) lezen we, "Gij zijt kinderen van de Here, uw God." In het boek Henoch, (hfdst. 105), wordt de Messias ook de Zoon van God genoemd, en als de verzoeker tegen Christus zegt, (Matth. 4:3), "Indien Gij Gods Zoon zijt," betekent dat hetzelfde als "Indien Gij de Messias zijt."


De vraag is: Is deze joodse opvatting van de Zoon van God als Messias, ook de christelijke? Dat is het wel geweest, in ieder geval in één boek van de christelijke kerk, in het vierde Evangelie, en werd op de eerste plaats geuit in de voorstelling dat Jozef afstamde van David; op de tweede plaats in het geloof dat Jezus geen aardse vader had. We zien hier meteen de eerste duidelijke tegenstrijdigheid tussen de christelijke filosofie en de christelijke mythologie. Als Jozef niet de vader van Jezus was, hoe kon de afstamming van Jozef van David dan een bewijs zijn van het koninklijke voorgeslacht van Jezus? En hoe volgt uit het feit dat hij de Zoon van God is, dat hij een aardse vader had? Hoewel hij de Zoon van God was, werd hij de zoon van de timmerman genoemd en het was algemeen bekend dat hij broeders en zusters had. De goddelijke geboorte vereiste de menselijke; zonder dat is het volstrekt onbegrijpelijk. We weten uit de recent ontdekte oude Syrische vertaling van de Evangeliën dat de twee denkwijzen - dat Christus de Zoon van God was en tegelijkertijd een aardse vader had ,- geheel ongestoord naast elkaar konden bestaan, zonder dat de een de ander vertroebelde.


Het was het misverstand over de geestelijke geboorte van Christus uit zijn goddelijke Vader en zelfs uit zijn goddelijke moeder (de vrouwelijke Ruach, de heilige geest) waardoor het nodig leek hem een aardse vader te ontzeggen en zelfs te beweren dat zijn menselijke moeder hem niet op de gebruikelijke manier ontvangen en ter wereld gebracht had. In de vroegste periode van de christelijke kerk was dat nog anders. Er werd toen gedacht dat in Christus het goddelijke zoon-zijn hand in hand ging met het menselijke zoon-zijn en bovendien dat het ene zonder het ander zijn ware betekenis zou verliezen. Op een Syrisch palimpsest, dat onlangs door mevr. Smith Lewis ontdekt is in een klooster op de Berg Sinaï en wat, omdat het geschreven is in de vijfde eeuw, een nog oudere Syrische vertaler veronderstelt, zien we nu een originele Griekse tekst, waarschijnlijk uit de tweede eeuw, waarin de afstamming van Jozef van David (Matth. 1:16) in werkelijkheid de afstamming van Jezus is, want er wordt gezegd, "Jacob verwekte Jozef; Jozef, die gehuwd was met de maagd Maria, verwekte Jezus, die Christus genoemd wordt." In het eenentwintigste vers staat bovendien, "En zij zal hem een zoon baren," en in het vijfentwintigste vers, "En hij nam zijn vrouw tot zich en zij baarde hem een zoon en hij noemde hem Jezus." Deze zuivere menselijke geboorte van Jezus doet op geen enkele manier afbreuk aan het geloof in zijn goddelijke oorsprong, als de Zoon van God, als de eerstgeborene, het beeld van God, van wie de naam het Woord van God, dat wil zeggen de Logos genoemd werd. In tegendeel zelfs, want het maakt een einde aan alle problemen waarmee zoveel christenen geworsteld hebben, openlijk of in stilte, toen zij zich afvroegen hoe zij zich een menselijke geboorte en een menselijke moeder moesten voorstellen, zonder menselijke vader. Zelfs een vergoddelijking van de moeder, of zelfs van de grootmoeder zoals door de Roomse kerk verkondig wordt (Anna te Drieën), redt geen enkele oprechte ziel uit het moeras, dat aangelegd is door goedbedoelende maar onwetende theologen. Alleen de oude christelijke filosofen, de oude kerkvaders, heiligen en martelaren geven ons daarin licht en een leidraad. Zolang wij het goddelijke zoon-zijn van Christus opvatten vanuit het joodse of Griekse mythologische standpunt, blijft de goddelijke natuur van Christus een holle frase. Maar als we bij de meeste orthodoxe en verlichte mannen uit de tweede eeuw te rade gaan, ontdekken we dat mensen zoals Justinus, Tatianus, Theophilus, Athenagoras, Apollonius 28 en Clemens, om maar niet te spreken van Origenes, in Jezus geloofden als de eniggeboren Zoon van God 29 in de betekenis die in die tijd deze woorden hadden, voor iedereen die sprak en dacht in het Grieks. Deze Zoon wordt vaak voorgesteld als te onderscheiden van de Vader, maar daar wel onafscheidelijk van. Over de Zoon van God in de joodse betekenis van het woord, over een afstammeling van David, zou de evangelist nooit gezegd hebben dat alle dingen door hem gemaakt waren. Dat kon alleen beweerd worden van de ware Zoon van God, van de Logos, als de gedachte van God, die zich manifesteert in de zichtbare wereld.


Hoe deze Logos in Jezus werd gezien, is zonder twijfel een moeilijke vraag en hierbij zou het werk van Celsus voor ons zeer behulpzaam kunnen zijn, want hij stelt uitdrukkelijk dat hij geen bezwaar heeft tegen de Logosidee; maar hoe filosofen een vleeswording 30 van deze Logos in Jezus konden aanvaarden ging zijn verstand te boven. Er dient wel in aanmerking genomen te worden dat materie en vlees door Celsus als iets onreins werden beschouwd en God volgens hem alleen op de materie kon inwerken door middel van een eindeloze reeks bemiddelaars (een ware foetus œonum). Deze vaagheid over de opvatting van de christelijke kerk over Jezus als de Logos, is de reden dat Celsus niet Jozef als de natuurlijke vader ziet van Jezus, maar Panthera. Origenes wijst dat natuurlijk zeer verontwaardigd af; en die legende is niets anders dan een van de vele lasterpraatjes die vrijwel altijd bespeurd kunnen worden bij de tegenstanders van een nieuwe religie en haar stichters. Voor de ware aard en de goddelijke geboorte van Christus, zoals Origenes zelf lijkt te vinden, zou zulk een verhaal natuurlijk geen enkele betekenis hebben. Maar het blijft waar dat geen enkele schrijver of gezaghebbend persoon uit de tweede en derde eeuw duidelijk uitgelegd heeft in welke zin de christelijke kerk Jezus als de Logos opgevat heeft.


Er zijn drie opvattingen mogelijk. De eerste lijkt die van het vierde Evangelie te zijn, namelijk dat de Logos, in zijn gehele volheid als de Zoon, die in den beginne bij God was en God was, door wie alle dingen waren gemaakt, in Jezus vlees geworden is en dat deze Jezus iedereen die in hem als de Logos geloofde, de kracht gaf zelf zoon van God te worden, net als hij niet geboren uit bloed, wil of vlees, maar uit God. Dat zou ook kunnen verklaren waarom de legendarische details over de geboorte van Christus in het vierde Evangelie nergens vermeld zijn. Maar hoe helder het beeld van de evangelist ook is, toch blijft het duister hoe hij zich dat proces voorstelde van deze vleeswording van een eeuwig wezen, dat tijd en ruimte oversteeg, de hele wereld omvatte, onder hen leefde, zoals in de eerste brief van Johannes staat "vanaf den beginne was, dat we hebben gehoord, dat we met onze ogen gezien hebben, dat we aanschouwd hebben en onze handen getast hebben, het Woord des levens," 31 enz. Als wij ons even in dit beeld verplaatsen, in de eenheid met het Goddelijke dat leeft en beweegt in de Vader, in de Logos, en in alle zielen die de Logos gekend hebben, zullen we de betekenis begrijpen van de uitspraak, dat iedereen die gelooft dat Jezus uit God is, dat iedereen die de Zoon heeft, het leven heeft. Voor de evangelist en grootste van de kerkvaders van vóór het concilie van Nicea, betekent de waarheid, het eeuwige leven, de Zoon, of de Vader hebben een en hetzelfde.


Maar de tweede, de opvatting dat de Logos in Jezus geboren is, zou heel eenvoudig hetzelfde kunnen betekenen wat Philo bedoelt, als hij spreekt over de Logos in Abraham en de profeten. Vanuit Philo's standpunt zou dat wat betreft Abraham begrijpelijk zijn, maar dat gaat duidelijk niet ver genoeg om de vergoddelijking van Christus te verklaren, zoals wij dat bij alle Evangelisten vinden.


Daarom blijft er nog maar één derde opvatting mogelijk. Philo weet heel goed dat God een oneindig aantal krachten of ideeën bezit, die allemaal Logoi genoemd zouden kunnen worden en samen de Logos vormen. Als nu van de Logoi, die van het mens-zijn opgevat zou worden als de belangrijkste en Jezus als de vleesgeworden Logos, als de gemanifesteerde en volmaakt gerealiseerde idee van de mens, zou het allemaal begrijpelijk zijn. Jezus zou dan de ideale mens zijn, hij die onder de stervelingen de idee van de mens, zoals dat in God bestond, volledig verwerkelijkt had, die enerzijds de zoon van God en anderzijds de mensenzoon was, de broeder van alle mensen, die alleen maar Christus als de Zoon van God hoefden te erkennen en zijn voorbeeld te evenaren. Dat zou de juiste en voor ons volstrekt begrijpelijke en aanvaardbare opvatting zijn. Maar hoeveel problemen dit ook uit de wereld zou helpen, het bezwaar blijft overeind dat wij geen historisch bewijs kunnen overleggen van een dergelijke opvatting over Jezus als de Logos van het mens-zijn. Wij hebben te weinig historische relicten uit de eerste drie christelijke eeuwen, om met zekerheid te kunnen spreken over de innerlijke gedachtegangen zelfs van de meest vooraanstaande mensen uit die tijd. Bij alles, zelfs met betrekking tot veel van de toonaangevende vraagstukken van de christelijke godsdienst, moeten we ons verlaten op combineren en construeren. Niet alleen bij de Evangelisten, maar ook bij veel van de kerkvaders, wint het gevoel het van het verstand en hun uitspraken laten maar al te vaak de meest uiteenlopende interpretaties toe, zoals de latere geschiedenis van de kerk zo vreselijk duidelijk heeft aangetoond. Toch moeten we proberen ons niet alleen in hun emoties te verplaatsen, maar ook in hun denken en er niet vanuit gaan dat zij woorden zonder gedachten gebruikten. Ik zeg niet dat dat onmogelijk is. Hoewel het ondenkbaar is dat woorden ontstaan en bestaan zonder denkbeelden, toch weten we maar al te goed dat woorden niet meer dan woorden worden, dat ze verbleken en wegsterven en ten slotte een vox et prœterea nihil worden, een stem en verder niets. Maar het is de taak van de historicus en vooral van de filoloog om dergelijke woorden, die de geest hebben gegeven, weer in het leven te roepen. Ik hoop dat wat ik hier geschreven heb over de Logos aan dit doel beantwoordt en tegelijkertijd duidelijk maakt dat mijn wens van de ontdekking van de oorspronkelijke tekst van het Sermo Verus niet zomaar iets was.


Noten bij hoofdstuk I:

 

1. λόγος ἀληθής. Het Griekse woord Logos werd in de Duitse titel vertaald met Verhaal.

2. Het woord Pferdebürla is kennelijk een Silezisch equivalent van Pferdebursche en wordt in dit boek weergegeven door de term Paardenhoeder, naar analogie van koeien-, zwijnen- of schapenhoeder.  De uitgang bürla is waarschijnlijk een lokale verbastering van het verkleinwoord bürschel of bürschlein, dus vandaar Paardenhoedertje.

3. Ueber die Wahre Geschichte des Celsus.

4. Contra Celsum, I, 8.

5. Contra Celsum, I, 63.

6. Luk. v. 8.

7. 1 Tim. 1:15

8. Tit. 3:3.

9.  Uit Dr. Faustus, hfdst.1.

10. κόσμος νοητός, ἀόρατος.

11. κόσμος ἰδεῶν.

12. ἰδέα τῶν ἰδεῶν.

13. παραδεἰγματα.

14. Philo, deel I, p. 106.

15. τιθήνη.

16. Philo, De Ebrietate (Over dronkenschap), VIII, 1, 361 ev.

17. υἱὸς τοῦ θεοῦ.

18. μονογενής

19. πρωτόγονος.

20. σοφία = θεοῦ λόγος.

21. πρεσβύτερος υἱὸς.

22. νεώτερος υἱὸς τοῦ θεοῦ.

23. δυνάμεις.

24. M. M., Theosophy and Psychological Religion, p. 406.

25. Lücke, Commentary on the Gospel of John.

26. M. M., Theosophy and Psychological Religion, p. 383.

27. M. M., Theosophy, p. 404.

28. Zie de Deutsche Rundschau, 1895, XXXIII, p. 47.

29. μονογενής υἱὸς τοῦ θεοῦ.

30. Ὁ λόγος σὰρξ ἐγέιετο.

31. λόγος τῆς ζοῆς.


Zie ook het, helaas nogal theosofisch gekleurde, boek van Wilhelm Kelber, Het Logosbegrip in de joodse wijsheid. Uitg. Christofoor, 1979, een hoofdstuk uit: Die Logoslehre von Heraklit bis Origenes, 1958


 

Hoofdstuk II.


Het Pferdebürla (Paardenhoedertje)


Een medewerker aan een tijdschrift dat zoals de Deutsche Rundschau een wereldwijde verspreiding kent, ontvangt veel brieven uit alle uithoeken van de wereld. Veel daarvan zijn niets anders dan wat vogelgekwetter; hij luistert en vervolgt zijn weg. Andere bevatten nu en dan iets bruikbaars, waarvoor hij dankbaar is, natuurlijk doorgaans in stilte, want een dag en nacht hebben samen maar vierentwintig uur en daarvan blijft maar weinig over voor een briefwisseling. Het is interessant te zien hoe iemand volstrekt verkeerd begrepen kan worden. Terwijl de een de schrijver anoniem beschuldigt van vrijdenkerij en ketterij, klaagt een ander, die doorgaans wel zijn naam vermeldt, over zijn rechtzinnige bekrompenheid, huichelarij en verblinding, die grotendeels toegeschreven worden aan het arme Oxford dat, tenminste in het buitenland, nog steeds de naam heeft van een degelijke kerkelijke orthodoxie.


Ondanks dat alles zijn dat soort brieven nuttig, omdat zij ons inlichten over het publiek dat wij willen beïnvloeden, maar dat grotendeels haar eigen weg gaat, die het het gerieflijkst vindt. Soms bereiken ons die opvattingen uit de hoogste kringen, soms ook uit de laagste en het is moeilijk te zeggen welke leerzamer zijn. In al hun eenvoud zijn de problemen van de mensheid uiteindelijk voor ons allemaal dezelfde, ze worden alleen vanuit verschillende standpunten bekeken en behandeld met een wetenschappelijke of praktische opzet. Leden van dezelfde beroepsgroep begrijpen elkaar gemakkelijk; ze hanteren hun eigen vakjargon; maar de leek gaat vaak zonder omwegen recht naar de kern van de zaak en weigert genoegen te nemen met autoriteiten of traditionele formuleringen. Deze heren zijn vaak moeilijk tot zwijgen te brengen. Wij kunnen gemakkelijk strijden met tegenstanders die hun wapens hanteren volgens de door de scholen vastgelegde regels; we weten wat ons te wachten staat en hoe we een houw of steek moeten afweren. Maar een tegenstander die met geen enkele regel  rekening houdt, is vaak moeilijk te hanteren en we lopen een schram op waar we die het minst verwachten of verdienen. Op die manier werd ik bejegend door een onbekende tegenstander, die mij een brief schreef vanuit een plaats in de buurt van Pittsburgh, niet ver van Ohio. In de eenzaamheid van het platteland had hij in de Deutsche Rundschau mijn artikel over Celsus gelezen. Ik weet niets van hem, behalve wat hij zelf schrijft, maar de man wekte mijn belangstelling. Eigenlijk zegt hij op zijn ongepolijste manier heel veel wat anderen in geleerde zinnen verhullen en zijn twijfels en problemen komen duidelijk zowel voort uit zijn hart als uit zijn hoofd. De problemen van de mensheid zijn hem oprecht aan het hart gegaan en na ze zo goed mogelijk overdacht te hebben, zijn zijn overtuigingen onwrikbaar geworden en is iedereen die het niet met hem eens is, in zijn ogen, niet alleen een dwaas, maar helaas ook nog een huichelaar. Het is de tragiek van deze eenzame denkers dat ze niet kunnen begrijpen dat iedereen er meningen op na kan houden, die van die van hen verschillen, zonder onoprecht te zijn. Voor hen kan het geen twijfel lijden dat ze eerlijk ten opzichte van zichzelf geweest zijn en kunnen daarom niet begrijpen dat anderen, die anders denken, even oprecht kunnen zijn en recht door zee tot hun meningen gekomen zijn. Vaak is het voor hen heel moeilijk geweest om te breken met hun oude, vanaf hun kindertijd gekoesterde, geloof en als anderen, volgens hen, dat offer niet hebben gebracht en niet willen brengen, kunnen zij dat alleen als lafheid of zwakte zien. Maar we zullen het Paardenhoedertje, dat naar Amerika emigreerde, zelf aan het woord laten.


Ik geef de brief hier precies weer zoals ik die ontvangen heb, zonder enige verandering. 1 Het lijkt mij dat de man niet alleen voor zichzelf spreekt, maar voor velen die zoals hij denken, maar niet de vaardigheid of gelegenheid hebben om zich duidelijk uit te drukken. Ik besloot hem daarom te antwoorden en eenmaal begonnen schreef mijn pen steeds maar door en nam mijn brief onverwacht meer ruimte in dan mijn bedoeling was geweest. Ik weet niet of hij de brief al dan niet ontvangen heeft; zij is in ieder geval op zijn adres afgeleverd, want zij is niet naar mij teruggestuurd. Maar omdat ik sinds februari niets van hem gehoord heb en hij in zijn brief spreekt over een slijmvliesontsteking op de borst, die hem naar hij hoopt binnen niet al te lange tijd naar een gelukkig einde zal brengen, zal ik niet langer op een antwoord wachten en de briefwisseling publiceren in de hoop dat er nog andere Paardenhoedertjes in de wereld zijn voor wie dat misschien van belang kan zijn.


Pittsburgh, Pa., V.S., 26 februari 1896.


* * * * *


Beste medebroeder Max Müller:


"Je artikel over Celsus in de Deutsche Rundschau heeft mij veel genoegen gedaan. Wat maakt het uit dat je mij niet kent? Ik hou van je en dat geeft mij het recht me tot jou te richten. Waarom die vergeefse spijt over het verlies van het origineel? Ik zou voor die Celsus niet eens mijn pink willen uitsteken; weg is weg, net als de verloren gegane gedeelten van de Annalen van Tacitus. Naar alle waarschijnlijkheid moeten deze verliezen toegeschreven worden aan christelijk fanatisme. Tacitus haatte de joden en de uit hen voortgekomen christelijke sekten. Maar, vader Max, hebben we tegenwoordig niet veel grotere Celsussen en Tacitussen, David Hume en Schopenhauer bijvoorbeeld? Je zou denken dat na de boeken van deze helden het dogmatische christendom iets onmogelijks zou zijn, en toch is de hardnekkigheid van die dwaling zo groot dat er nog een paar eeuwen nodig zijn voordat het einde van het christelijke tijdperk is bereikt. Is er in de wereldgeschiedenis ooit iets geweest dat voor het verstand nog vernederender was dan dit valse en leugenachtige verhaal van de christelijke godsdienst? En is er ten opzichte van onze kennis en het rijk der natuur en onze plaats daarin, iets zo ondraaglijk, ja zo verfoeilijk als het broze bewustzijn van onze schoolkinderen indoctrineren met die dwaling?  Ik huiver bij de gedachte dat in duizenden van onze kerken en scholen deze systematische vernietiging van het grootste van alle geschenken, het bewustzijn, het menselijke brein, dag in dag uit, zelfs uur na uur, maar doorgaat. Max, kan ook jij je nog steeds vastklampen aan het verzinsel God? Ter verdediging kan het Engelse klimaat aangevoerd worden. Ik zou geen hond kunnen slaan, maar ik loop over van bloeddorst bij het joodse Godsbeeld, het hersenspinsel ziel en het drogbeeld onsterfelijkheid.- De feiten zijn zo eenvoudig en duidelijk; wij zijn de hoogste bestaansvorm in de dierenwereld van deze planeet en delen een en dezelfde natuur met de dieren. Na de dood vervallen we in hetzelfde niets van voor onze geboorte. De Natuur vertelt ons zo duidelijk dat de eeuwige toestand voor en na onze geboorte precies dezelfde is.


"Gij vraagt wat dit gegoochel betekent;

Aanvaard dit korte antwoord op de vraag:

Als beeldenspel uit de eeuwige zee ontsprongen

Zal het weerom door diezelfde zee worden verzwolgen

-Omar Khayyam, Liederen en Spreuken, Vijfde Boek, 20. (Bodenstedt).


"Maar er is niets ter wereld zo onwaar als de bewering dat uit leugens ooit iets goeds kan voortkomen. Niets ter wereld is zo heilzaam als de waarheid en de waarheid is onder alle omstandigheden aantrekkelijk, prachtig en heilig. Laten wij neerknielen voor de waarheid van de natuur; de natuur kan niet afdwalen. Het onderscheid tussen goed en kwaad, de kwalijke erfenis van het jodendom, moet uiteindelijk ten onder gaan. Max, in de vredige velden, in een bergdorp in Silezië, maakte ik vreugdesprongen bij de ontdekking dat dit onderscheid onjuist is en goed en kwaad hetzelfde is. Max, zal je niet boos op me zijn? Ik ben geen ontwikkelde jongen. Ik heb nooit op een middelbare school gezeten en nu verheug ik mij daarover, want wat een Duitser onderwijs noemt kan uiteindelijk alleen maar dienen om te vervormen. Voor iedereen die onbevooroordeeld is, is het dagelijkse leven de echte middelbare school. Max, alle Duitse geleerden, of zo je wilt, het merendeel van hen, werkt nog steeds in de illusie dat de geest iets voorafgaands is. Helemaal niet Max! Geest is een ontwikkeling, een zich ontwikkelend verschijnsel. Je zou denken dat het onmogelijk is dat een weldenkend mens, die ooit een kind gadegeslagen heeft, een andere mening zou kunnen hebben; waarom spoken zoeken achter de materie? De geest is een functie van levende organismen en behoort ook tot een gans en kip. Waarom dan niet, Max, tevreden zijn met de grenzen van onze door ervaring bepaalde kennis, en ophouden met dat sterke verhalen vertellen en tirannieke liegen? De enige drang die ik na vijftig jaar nog steeds in mijn hart koester, is het heerlijke, onstilbare verlangen naar de waarheid die het lot ons ontzegd heeft.


"Max, je bent allesbehalve een vrij man, als ik zie dat het godsdienstcongres in Chicago zoveel indruk op je gemaakt heeft. 2 Ik was daar aanwezig toen de potsierlijk geklede afgodendienaars, van kardinaal Gibbons tot de domme Shintopriester en de onaantrekkelijke vrouwelijke baptistenpredikante samen op het podium zaten. Het bood een hele fraaie en verfrissende aanblik. Ze spraken allemaal onzin en dachten zelf dat ze heel wijs waren. Er was maar één uitzondering, die mijn belangstelling wekte: een oosterse boeddhistische monnik vroeg wat ze dachten van Engelse missionarissen, die ten tijde van hongersnood brood aan de armen uitdeelden, maar op voorwaarde, dat ze het christelijke bijgeloof aanvaardden (onverschillig of ze het meenden of niet). De zogenaamde 'Ethische Cultuur Genootschappen' werden door het comité niet toegelaten op hun congres van vele godsdiensten. Max, het was deerniswekkend om te luisteren naar de kletspraat die opgelezen werd. Niemand had uit zijn hoofd geleerd wat hij wilde vertellen. Dicere de scripto is beschamend voor ontwikkelde mensen. Alleen kardinaal Gibbons hield een korte, maar kleurloze en saaie geïmproviseerde toespraak, die eindigde met huichelachtige uitspraak dat het zo prachtig is om jezelf onbezoedeld te houden in deze wereld. Vervloekte huichelaars, jullie zijn zelf die wereld - weliswaar beklagenswaardig belichaamd, - maar jullie zijn zelf deze 'bezoedelde wereld.' Waarom nog steeds vasthouden aan dat stompzinnige onderscheid tussen goed en kwaad, als we moeten toegeven dat juist het kwaad wezenlijk is voor het bestaan van de dingen en de wereld zonder dat onmogelijk zou kunnen bestaan. Wij moeten zijn zoals we zijn, of helemaal niet. O dat prachtige verlangen naar de eerste oorzaak! Onze onwetendheid is even welkom als het kwaad. Laten we, O Max, het kwaad en de onwetendheid omarmen, want als we alleen maar beklagenswaardige kreupelen van de deugd zouden zijn en alles zouden weten, zouden we het leven niet kunnen verdragen. Zoals het is, verheugen we ons in de bezielde strijd en dragen een aangenaam verlangen mee in ons hart.


"Max, hoe gaat het met je zelf? Heb je een gezin? Hoe is je gezondheid? Hoe oud ben je? Hoe is je verhouding met het geleerde spul in Engeland? Ken je die Duitse filosoof, die zo moedig voor zijn overtuigingen opkomt, Emil (vert.: moet zijn Eugen) Dühring in Berlijn? Mijn kennismaking met de geschriften van Dr. Dühring beschouw als een van de grootste geschenken dat het lot mij heeft toebedeeld. De joden en staatsprofessoren verbergen zijn roem onder een korenschoof. O! zou een zo onafhankelijk man als jij, geachte Max Müller, iets kunnen doen om deze held nader in contact te brengen met onze jonge studenten? Dühring is de enige hedendaagse schrijver waar je vrijwel zonder bezwaar van kunt genieten. Wat moet er gezegd worden over ons Duitse stelletje dat zo laf is om de grootste geest die onze tijd heeft voortgebracht zolang te onderdrukken? Als ik in jouw plaats zou zijn, wat zou ik dan mijn 'Quos Ego (vert.: Ik zal jullie...)' over Duitsland uitschreeuwen! Alsjeblieft, landgenoot, gun mij als antwoord op deze verwarring een paar regels, zodat ik kan weten wie en wat je bent. Ik ben een Silezisch paardenhoedertje (iets anders dan de koeienhoedertjes [kühbürla's], die op hun weiden werken met hun vrome koetje-boe). In plaats van een middelbare school te bezoeken, hoedde ik koeien, ploegde, oogstte en hielp 's winters met dorsen. Tijdens het hoeden in de dalen van het Sudetengebergte speelde ik op mijn fluit; en omdat de handen van de oude dorpsschoolmeester heel erg beefden, smeekte ik hem mij te laten proberen in plaats van hem het orgel te bespelen. 'Ach, jij bengel, jij kunt beter spelen dan ik,' en hij gaf me een draai om mijn oren. Toen nam mijn oudste broer de boerderij over met vijfenzeventig morgen land, gaf ons niets ter vereffening en dus moesten wij, de andere jongens, ons boeltje pakken. Wij schraapten geld bijeen voor de overtocht naar Amerika en ongeveer dertig jaar geleden kwam ik hier aan, waar - ik zou bijna zeggen, Godzijdank - ik het altijd nogal zwaar gehad heb. Het maakt me niet uit of het al dan niet goed met me gaat. Ik maak geen onderscheid, want gezien het snelle voorbijgaan van het leven, loont het niet om veel aandacht te schenken aan nodeloze verschillen. Ik heb nooit aan trouwen kunnen denken, hoofdzakelijk omdat het merendeel van de vrouwen in dit land feeksen zijn, niet kunnen koken en te veel geld uitgeven aan het huishouden. Daarnaast heb ik niet lang meer te leven, want ik heb een ontsteking van de luchtwegen die heel trouw aan mij verknocht is en zal uitlopen op een totale astma, die mij naar ik hoop spoedig naar een vreugdevol einde zal brengen. Je zult zonder twijfel denken, wat een troosteloze vent is dat, die mij geschreven heeft. Ho, ho! Ik heb altijd genoten van de zonneschijn en in mijn eentje honderden knusse uurtjes voor mijn winterse gezelschap, een kleine ijzeren kachel gezeten. De afgelopen drie avonden heb ik bij een vetkaars telkens weer je, in de Deutsche Rundschau gepubliceerde, artikel over Celsus doorgelezen. Wat betreft je enthousiasme over de godsdienstige kletspraat in Chicago, zou ik graag willen opmerken dat je helemaal gelijk zou hebben als je de Wereldtentoonstelling genoemd had als de grootste gebeurtenis van de afgelopen tien jaar. In september 1892 kwam ik langs Chicago, bezocht daar de toekomstige locatie van de Tentoonstelling en trof alleen maar een wildernis aan, met een enkel halfvoltooid gebouw en het was een wonder boven wonder wat de Amerikaanse ondernemingszin en het organisatievermogen binnen die ene tussenliggende winter tot stand hebben gebracht. Je kon nauwelijks bekomen van je verbazing over wat duizenden arbeiders, opgejaagd door de Yankeezweep, in zes maanden voor elkaar konden krijgen. 'Er zat geld in de zaak,' en voor geld verricht Jonathan echte wonderen. Zoiets heeft de wereld nooit eerder voortgebracht. De Amerikaan is op een grote leest geschoeid en ondanks zijn politieke waanideeën koester ik zeer grote verwachtingen voor de toekomst van een land dat in zulke handen is.


Met veel vriendelijke groeten,


Een Silezisch paardenhoedertje.


Geëmigreerd naar Amerika.


* * * * *


Ik antwoordde mijn onbekende vriend en briefschrijver als volgt:-


"Goede Vriend: Je bent een oprechte vent en ik denk dat ik dat ook ben, maar onze standpunten liggen ver uiteen. Ik ben een oude professor, ik ben nu tweeënzeventig jaar oud, of zoals mij vaak gezegd wordt, tweeënzeventig jaar jong. Net als jij ben ik het leven met niets begonnen en heb gewerkt tot ik niet rijk, maar onafhankelijk geworden ben. Hier in het rijke Engeland en in het rijke Oxford wordt ik als een arm man gezien, maar ik ben helemaal tevreden en noem dat rijkdom. Ik ben zevendertig jaar getrouwd geweest, heb één zoon, die secretaris van de Ambassade in Constantinopel is en een gelukkig getrouwde dochter, met vier kleinkinderen. Nu weet je alles wat je wilde weten. Over mijn verdriet, het verlies van twee dochters, zal ik zwijgen.


"Mijn hele leven ben ik bezig geweest het verleden te onderzoeken; ik ben filoloog en heb daarom ook geschiedenis gestudeerd, in het bijzonder de historische ontwikkeling van de verschillende religies van de mensheid en moest daarvoor oude talen bestuderen, vooral oosterse talen. Als je je leven aan een dergelijke zaak wijdt, krijg je belangstelling en genegenheid voor de Ouden en wil je weten wat hen getroost heeft in dit tranendal. Zoals jij waarschijnlijk bent gaan houden van veulens, merries en hengsten, heb ik belangstelling gekregen voor oude en nieuwe religies. En zoals jij niet meteen je paarden afmaakt of wegdoet omdat ze een gebrek hebben, schichtig zijn, trappen, steigeren, enz., vernietig ik ook niet alle geloofsrichtingen en allerminst mijn eigen rijdier, omdat ze niet foutloos zijn, mij af en toe in een onaangename situatie brengen, zich dwaas gedragen en zelfs met hun kop in de wind op hun achterpoten dansen, maar ik probeer ze te begrijpen. Als we maar een beetje begrijpen, kunnen we veel vergeven. Dat veel godsdiensten, waaronder onze eigen, dwalingen en zwakke punten bevatten, net als jouw paarden, weet ik misschien nog beter dan jij. Maar heb jij je wel eens afgevraagd wat er zonder godsdienst terecht zou komen van de mensheid, zonder de overtuiging dat er voorbij onze horizon, dat wil zeggen voorbij onze grenzen, nog iets moet zijn? Jij zult antwoorden, 'Hoe weten we dat?' Welnu, kan er een grens zijn zonder iets daarachter? Is dat niet even waar als elke stelling in de meetkunde? Als dat niet zo zou zijn, hoe kunnen we dan het feit verklaren dat de mensheid nooit zonder geloof in een wereld hier voorbij, of zonder godsdienst is geweest, zowel in de hoogste als laagste kringen?


"Deze horizon, deze grens, betreft niet alleen de ruimte, waar iedereen het eens mee is, zelfs als die zich uitstrekt tot voorbij de Melkweg; het betreft eveneens de tijd. Jij beweert, 'De wereld  is veel ouder dan we denken;' je hebt gelijk, maar al zou dat ook een miljoen jaar zijn, dan moet er nog steeds een moment geweest zijn waarop ze zelfs één dag oud was. Ook dat staat buiten kijf. Maar als we de grens bereiken van onze zintuigen en bevattingsvermogen, wordt het paard schichtig, dan verbeelden we ons dat er niets is dat ons bevattingsvermogen te boven kan gaan. Laten we eerst beginnen met onze vijf zintuigen. Het lijkt alsof zij onze vleugels zijn, maar bij daglicht zijn ze onze ketenen, onze gevangenismuren. Al onze zintuigen hebben hun horizon en grenzen; en de grenzen in de buitenwereld hebben we zelf gemaakt. Ons zicht reikt amper een mijl ver, daarna laat het het afweten; we kunnen de beweging van de secondewijzer zien, maar die van de grote wijzer ontgaat ons. Waarom? We zouden misschien kunnen weten dat er een kanonskogel door ons gezichtsveld vliegt, maar kunnen die niet lokaliseren. Waarom niet? Ons tastvermogen is ook heel gebrekkig en bestrijkt slechts een zeer beperkt gebied. En zoals het in het groot is, is het ook in het klein. We kunnen het oog van een naald zien, maar infusoriën en bacteriën, waarvan we weten dat ze er zijn en zoveel invloed op ons hebben, kunnen we niet zien. Met telescopen en microscopen kunnen we het gebied van onze waarneming lichtelijk uitbreiden, maar de beperkingen en zwakte van onze zintuiglijke indrukken blijven desalniettemin een onmiskenbaar feit. We leven in een gevangenis, in een grot zoals Plato zei, en toch aanvaarden we onze indrukken zoals ze zijn en vormen daarmee algemene begrippen en woorden en met die woorden richten wij dit statige gebouw op, of deze toren van Babel, die wij vervolgens de menselijke wetenschap noemen.


"Ja, zeggen sommige filosofen, onze zintuigen mogen dan wel beperkt en onbetrouwbaar zijn, maar ons bevattingsvermogen en ons verstand nog meer, zijn onbegrensd en concluderen dat er buiten hun bereik niets is. Welnu, wat levert ons dit grote inzicht op? Heeft Hobbes ons niet al lang geleden geleerd dat het verstand optelt en aftrekt en voilà tout? Het ontvangt de zintuigelijke indrukken, combineert, beproeft, begrijpt en duidt of benoemt ze aan de hand van enig kenmerk en als de mens woorden bedacht heeft, begint het optellen en aftrekken, maar helaas ook het gegoochel en geklets, totdat we ten slotte de filosofie en religie bedenken, die bij jou zozeer je woede en zelfs bloeddorst hebben opgewekt. Ondanks alles blijft het waar dat wij evenmin voorbij de horizon van onze zintuigen kunnen komen als dat we uit ons vel kunnen springen. Je kent wel die oude uitspraak van Locke, hoewel zij veel ouder is dan Locke, dat er in ons verstand niets is dat niet al eerder in onze zintuigen aanwezig was. Hoezeer we onze kennis ook kunnen uitbreiden door optellen en aftrekken, toch worden we daardoor dus uiteindelijk onze horizon gewaar, onze begrenzingen, onze onwetendheid, want met de begrenzingen van onze zintuigen kan het niet anders zijn. Steevast krijgen we het oude antwoord, 'Jij bent zoals de geest die jij en niet ik bedenk.'


"Maar jij zegt dat we hoe dan ook niet het recht hebben over een geest te spreken. Dat kan zijn, maar dat hangt helemaal af van wat wij bedoelen met het begrip 'geest.' Is de geest, dat wil zeggen de ontvanger, soms niet wezenlijk voor ons zien en horen? Het oog kan niet meer zien dan een camera obscura. Het echte zien, horen en voelen is niet waarneembaar door middel van zintuigorganen, maar door middel van de ontvanger, want zonder die zouden de zintuigorganen geen weerstand bieden, niet kunnen ontvangen, niet kunnen waarnemen. Dit onbekende element dat zich voorbij de zintuigen bevindt, deze ontvanger, moet daar ook aanwezig zijn. Het kan inderdaad niet benoemd worden, Misschien zou het beter zijn het 'x' te noemen of het Onbekende; maar als we weten wat ermee bedoeld wordt, waarom het dan niet geest of ziel noemen, dat wil zeggen, adem? Jij noemt dat het hersenspinsel ziel. Best, maar zonder een dergelijk hersenspinsel komen we niet verder; dan zou jij jezelf niet anders zien dan louter een fototoestel, en ik denk niet dat je dat doet.


"Natuurlijk kun je dan nog steeds zeggen dat de geest een ontwikkeling is, een zichzelf evoluerend verschijnsel. Goed begrepen is dat helemaal waar, maar hoe misleidend is dat woord 'evolutie' de laatste tijd niet geworden. Darwin heeft zonder twijfel veel moois en waars aan het licht gebracht. Hij toonde aan dat veel van de zogenaamde soorten niet onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen zijn, maar zich ontwikkeld hebben uit andere soorten. Dat betekent dat hij verbeteringen aangebracht heeft in de eerdere onjuiste nomenclatuur van de Natuurlijke Historie en een juistere classificatie heeft ingebracht. Hij heeft het werk van de Schepper van de wereld aanzienlijk vereenvoudigd. Die verdienste zal niemand hem willen ontzeggen en het is een grote verdienste. En mensen die geloofden dat elk soort zijn eigen scheppingsdaad vereist had en afzonderlijk uitgewerkt moest worden door de Schepper (wat in Engeland de gevestigde mening was en elders nog steeds is), kunnen Darwin niet dankbaar genoeg zijn voor het feit dat hij hen een eenvoudiger en waardiger idee aan de hand gedaan heeft voor de oorsprong van de aarde, haar dieren en plantenrijk.


"Maar nu komt de Hr. Herbert Spencer ons vertellen, 'Wij moeten de mens behandelen als een voortbrengsel van de evolutie, de maatschappij als een voortbrengsel van de evolutie en zedelijke verschijnselen als voorbrengsels van de evolutie.' Dat klinkt prachtig maar iedereen die het verleden niet helemaal veronachtzaamt, weet dat evolutie of ontwikkeling evenmin iets nieuws als iets bruikbaars is. Vroeger plachten we gewoon te zeggen, de boom groeit, het kind ontwikkelt zich en dat werd nu als metafoor overgebracht naar de maatschappij, staat, wetenschap en religie. Het bestuderen van deze ontwikkeling werd geschiedenis genoemd en bij gelegenheid genetische of pragmatische geschiedenis; maar in plaats van zoals wij tegenwoordig spreken over evolutie met onzichtbare overgangen, waren het juist die overgangen die de ijverige en oprechte onderzoekers vroeger probeerden waar te nemen. Hun doel was inzicht te krijgen in mensen en gebeurtenissen die een onmiskenbare stap voorwaarts betekenden in de geschiedenis van de maatschappij, of die van de moraal. Dat vereiste onverdroten inspanningen, maar het verkregen resultaat was heel anders dan vanuit het tegenwoordige standpunt, waarin alles geëvolueerd is en nog erger, door middel van onzichtbare stappen. Bij de Natuurlijke Historie ligt dat anders; daar kan de term 'evolutie' of 'groei' terecht worden toegepast, omdat niemand ooit echt gras heeft zien of horen groeien en niemand ooit de ooit algemeen aanvaarde overgang van reptiel naar vogel heeft gadegeslagen. Daarbij moeten we zonder twijfel onzichtbare overgangen aannemen. Maar ook dan moeten we niet verder gaan dan de feiten; en als iemand zoals Virchow ons verzekert dat tot de dag van vandaag de tussenstadia tussen mens en enig ander diersoort nooit aangetroffen zijn, moeten we daarin, ondanks alle stormen, berusten. Maar ik ga toch verder. Zelfs gesteld, zeg ik, dat er een onzichtbare overgang is van de Pithecanthropos erectus naar de mens, waarbij zijn bovenbeen, schedel, hersenen, zijn hele lichaam betrokken zijn, hebben we dan de overgang ontdekt van dier naar mens? Zeker niet; want de mens is een mens, niet omdat hij geen staart heeft, maar omdat hij kan spreken en taal betekent niet alleen maar communiceren - een dier kan dat misschien nog beter dan een mens - maar het impliceert denken en niet alleen denken zoals een dier denkt, maar in begrippen denken. En die kleinigheid, het begrip, is de overgang die geen enkel dier ooit gemaakt heeft. Op het moment dat de aap zover zou komen, zou hij ipso facto een mens zijn, ondanks zijn armzalige hersenen en ondanks zijn lange staart.


"Begrippen dienen zich niet zomaar uit zichzelf aan (dan zouden we ze ook bij dieren aantreffen), maar zijn een bijzonder voortbrengsel, deels het werk van onze voorouders en door ons samen met onze taal overgeërfd en deels, zelfs nu nog, af en toe het werk van meer getalenteerde mensen. Dit maken houdt noodzakelijkerwijs het bestaan van een maker in, en als we die maker, die transcendente, onzichtbare, maar zeer krachtige 'x', voorlopig geest noemen, kan ons dan, zoals jij dat zegt, het bedenken van het hersenspinsel ziel ten laste worden gelegd? Noem het een hersenspinsel als je wilt, maar zelfs als hersenspinsel heeft het recht van bestaan. Noem het geest, adem, ademen, willen, of (met Schopenhauer) wil, dan is er nog altijd een Hij of Het, waarmee rekening gehouden dient te worden. Van die Hij of Het, dit voornaamwoordelijke hersenspinsel ziel, kun je jezelf nooit bevrijden.


"En als we nu, of we willen of niet, met onze zintuigen de wereld waarnemen zoals zij ons gegeven is, en we in die, zonder ons, objectieve wereld, die door zovelen als binnenin ons gezien wordt, overal de aanwezigheid van een doel herkennen, moeten we dan geen naam hebben voor dat wat zichzelf in de natuur manifesteert als doelgericht of rationeel? Moeten we dat dan alleen 'x' noemen, of mogen we het woord, dat aanduidt wat doelgericht in ons werkzaam is, overdragen op dat Onbekende en spreken over een alomtegenwoordige Geest, zonder welk de natuur niet zou kunnen zijn wat zij is? De natuur is niet gek en evenmin onsamenhangend. Als een kind geboren wordt, heeft de moeder melk, en met welk doel? Waarom? Natuurlijk om het kind te voeden. En het kind heeft lippen en spieren om te zuigen. Als de vrucht gerijpt is aan de boom, valt zij vol zaden op de grond. De bolster breekt open, de zaden vallen in de grond, het regent en de regen doet de zaden ontkiemen, de zon schijnt en doet ze groeien en als de boom groot geworden is en weer bloesem en vruchten draagt, zijn deze vruchten nuttig voor de mens, het is voedsel en niet giftig voor hem. Is dat allemaal zonder doel, zonder reden? Is het een symfonie zonder componist? Ook de mens heeft regen en zonlicht nodig en warmte en duisternis; en dat alles is hem gegeven zodat hij zou kunnen leven, werken en denken. Wat zou een mens zijn zonder duisternis, zonder door de nacht verschafte rust? Waarschijnlijk zou hij gek worden. Misschien een Eskimo of een mol. Maar wat is het toch opmerkelijk dat de boom zichzelf steeds reproduceert en dat de mens dat ook doet. De zoon verschilt van de vader, maar toch, wat lijken ze op elkaar. Waar is de vorm die de voortdurende gelijkenis met zichzelf bevat en toch elk afzonderlijk mens vrijheid en individualiteit geeft? Waar komt die doelgerichtheid in de hele natuur vandaan? Dat is een oude vraag die veel antwoorden gekregen heeft, dwaze en wijze. Helaas vergeten de mensen steeds weer wat al bereikt is en beginnen dan weer van voor af aan. Darwin was een ijverige en zorgvuldige waarnemer en toonde een bewonderenswaardig vermogen om te combineren. Maar hij was geen filosoof en heeft dat ook nooit geprobeerd te zijn. Hij was van mening dat alles in de natuur dat doelgerichtheid leek te vertonen, voortkwam uit de survival of the fittest. Maar dat is geen antwoord. Wij vragen, waarom overleeft de meest aangepaste? En wat is het antwoord? Omdat de meest aangepaste overleeft. En als we het over Natuurlijke Selectie hebben, wie is dan de selecteur die selecteert? Dat zijn maar loze kreten, die al lang bekend en al lang geleden opgegeven zijn en nog steeds telkens weer opgewarmd worden. Als we in de natuur doel of reden zien, dan mogen we terecht concluderen dat de bron daarvan in de eeuwige rede, of het eeuwige denkende ligt. Achter alle dingen ligt de gedachte of de idee. Als er rationele ideeën ten grondslag liggen aan de natuur, moet er een rationele denker zijn. Achter alle bomen - eiken, berken en dennen - ligt de gedachte, idee, vorm, de logos van de boom. Wie maakte of dacht die voordat de eerste boom bestond? Wij kunnen nooit een boom zien; we zien alleen een eik, een berk, een den, maar nooit een boom. Maar de gedachte of idee komt ons tegemoet, verwerkelijkt en aangebracht in de verscheidenheid van alle bomen. Dat geldt voor alle dingen. Niemand heeft ooit een dier gezien, een mens of een hond, maar hij ziet een Sint Bernard, een hazewind, een dashond en strikt gesproken dat niet eens. Wat is het dan dat blijvend is, dat altijd terugkeert in de hond, waardoor ze op elkaar lijken, de onzichtbare vorm waarin ze allemaal gegoten zijn? Dat is de gedachte, de idee, de logos van de hond. Kan er een gedachte zijn zonder denker? Zijn de ideeën in de natuur, de miljoenen dingen die samen onze kennis vormen, uit de lucht komen vallen? Hebben zij zichzelf gemaakt of heeft de natuur dat gedaan? Wie is dan de natuur? Is zij mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? Als de natuur kan kiezen, kan ze ook denken en voortbrengen. Maar kan zij dat? Nee, natuur is een woord, voor sommige doeleinden zeer bruikbaar, maar loos, ongrijpbaar en onbegrijpelijk. Natuur is een abstractie, evenzeer als hond of boom, maar veel meer veelomvattend. Als we in de natuur gedachte, reden en doel onderkennen, is dat nog steeds nietszeggend. Wij moeten een denker aannemen in, boven en achter de natuur en daar vanzelfsprekend een naam voor hebben. De oneindige denker van alle dingen, van alle ideeën, van alle woorden, die nooit gezien en nooit begrepen kan worden, omdat hij oneindig is, maar in wiens gedachten alle schepsels, de hele schepping hun oorsprong hebben en die, mits juist begrepen, ons tastbaar of symbolisch in alle dingen tegemoetkomt: waarom zouden wij hem niet Geest of God noemen, of Jehova zoals de joden hem noemden, of Allah zoals de mohammedanen, of Brahma, zoals de brahmanen hem noemen? Of de rede is werkzaam in de natuur, of de natuur is chaos en verwarring. Noch overleven door de meest aangepaste, noch natuurlijke selectie zouden orde kunnen aanbrengen in deze warboel; we zouden evengoed kunnen geloven dat als de letters in een drukkerij helemaal door elkaar geschud en gemengd zouden worden, daardoor toevallig Goethe's Faust zou kunnen ontstaan. Als we vast blijven houden aan de theorieën van natuurlijke selectie of overleving van de meest aangepaste, het zij zo; wij dragen de keuze alleen over aan een Iets dat kan kiezen en laten de aangepastheid of aanpasbaarheid over aan het oordeel van een voortbrenger, die echt kan oordelen en denken.


"Ik hoop dat ik je dit duidelijk heb gemaakt; maar wat voor ons duidelijk zou kunnen zijn, zou dat niet hoeven te zijn voor kinderen en nog minder voor de mensheid in haar kinderjaren, vijfduizend of vijftigduizend jaar geleden. Ik heb vooral geprobeerd te ontdekken wat deze mensen van vroeger, die in veel opzichten nog zo onbeschaafd waren, ertoe geleid heeft te geloven in iets daarachter, iets onzichtbaars, bovenmenselijks en bovennatuurlijks. Uit hun taalgebruik en de oudste monumenten van hun godsdienst kunnen we opmaken dat zij al vroeg zagen dat er iets gebeurde in de wereld. De wereld was niet duister, noch stil of dood. De zon ging op en de mens ontwaakte en stelde vragen over zichzelf en de zon. 'Waar vandaan?' zei hij; ho! wat is daar? wie is daar?' Een voorwerp als de zon kan niet uit eigen wil opgaan. Daar zit iets achter. Aanvankelijk werd de zon gezien als een werker; zij verrichtte het belangrijkste werk op aarde, gaf licht, warmte, leven, groei en vruchten. Het was dus heel vanzelfsprekend om de zon grote eer te bewijzen, haar dankbaar te zijn, een beroep op haar te doen voor licht, warmte en groei. En daarom werd de zon een God, b.v. een Deva (deus), dat  oorspronkelijk niets anders betekende dan lichtgever. Maar ook toen al merkte een oude Inca in Peru op dat de zon niet vrij was en daarom geen wezen kon zijn waaraan de mens dankbaarheid verschuldigd was, tot welk hij kon bidden. Het is, zo zei hij, een soort lastdier, dat elke dag zijn vastgestelde baan moet afleggen. En hoewel het aanbidden van de zon de godsdienst van zijn land was en hijzelf als kind de zon aanbad, verwierp hij het oude geloof van zijn land en werd wat nu vaak een atheïst genoemd wordt; dat wil zeggen, hij verlangde naar een waarachtigere God. Wat zeg je tegen deze Inca? Hetzelfde gebeurde ook in andere landen en in plaats van door te gaan met het aanbidden van zon en maan, dageraad, stormwinden of het luchtruim, aanbaden ze wat achter dat alles zat, dat de naam Hemelse Vader, Jupiter en elke andere denkbare naam kreeg. Deze namen waren niet langer bedoeld om een zichtbaar voorwerp aan te duiden, maar Hem die het voorwerp gedacht en geschapen had, de denker en bestuurder van de wereld. Dat is het fundamentele idee waaruit alle godsdiensten zijn voortgekomen: niet het animisme, fetisjisme, totemisme of hoe die onbeduidende schatplichtigen ook genoemd mogen worden, die duizenden jaren lang uitgemond zijn in de hoofdstroom. In de loop van duizenden jaren heeft elk volk zijn eigen religie voortgebracht, zijn eigen taal; later hebben zich godsdiensten voor de hele mensheid ontwikkeld en wij houden ons nog steeds bezig met die taak, zelfs in wat jij die kletspraat van Chicago noemt. Ondanks het feit dat wij allemaal geboren en opgevoed zijn in een bepaalde godsdienst, hebben we toch, zoals de oude Inca, het recht en zelfs de plicht elk artikel van onze overgeërfde godsdienst te onderzoeken en haar naar gelang ons eigen oordeel en opvatting van de waarheid te behouden of te verwerpen. Alleen het fundamentele beginsel moet blijven; er is een denker en bestuurder van het universum. Over Pontius Pilatus en Kajafas, over Jozef en Maria, over de verrijzenis en ten-hemel-opneming, moet iedereen maar denken wat hij wil, maar het belangrijkste gebod geldt voor iedereen. 'Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, en uw naaste als uzelf.'


"Je ziet dus dat ook ik een romantisch idee van God heb. En wat voor bezwaar kun je daartegen hebben? Jij bent van mening dat God en je naaste liefhebben hetzelfde is als goed zijn en bent duidelijk trots op je ontdekking dat er geen onderscheid bestaat tussen goed en kwaad. Welnu, als God en je naaste liefhebben hetzelfde is als goed zijn, dan volgt daaruit dat God en je naaste niet liefhebben hetzelfde is als niet goed, of slecht zijn. Dan is er dus een heel duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad. En toch zeg je dat je een vreugdesprong maakte toen je onderdekte dat er geen zulk onderscheid bestond. Het is juist dat de aard van dat onderscheid afhangt van de lengte- en breedtegraad waar mensen bijeen zijn en nog meer van de bedoeling van degeen die handelt. Dat is hele oude kennis. De oude hindoefilosofen gingen nog verder en zeiden over een moordenaar en zijn slachtoffer, 'De een begaat geen moord en de ander wordt niet vermoord.' Dat gaat verder dan je vreugdesprong. Hoe dan ook, wij zijn het helemaal met elkaar eens dat alles wat gedaan wordt uit liefde voor God en onze naaste goed is en alles dat uit egoïsme gedaan wordt slecht. De oude filosoof in India moet meer vreugdesprongen gemaakt hebben dan jij; maar wat er in hem omging toen hij dat deed gaat ons hier niet aan. Maar het was niet zo slecht als het klinkt en ik geloof dat wat je zegt, dat er geen werkelijk onderscheid tussen goed en kwaad bestaat, ook niet zo verkeerd is als het klinkt.


"Wij zijn nu zover gekomen dat we moeten toegeven dat er zich een geest in ons, in onze binnenwereld bevindt en een geest zonder ons, in de buitenwereld. Hoe we die geest, het Ego, de ziel binnen in ons en het Niet-Ego, de wereldziel, de God zonder ons, noemen is om het even. De brahmanen lijken de beste uitdrukking gevonden te hebben. Zij noemen de fundamentele oorzaak van de ziel, van het Ego, het Zelf en de fundamentele oorzaak van het Niet-Ego, van de Wereldziel, van God, het hoogste Zelf. Zij gaan nog verder en denken dat die twee zelven in hun diepste wezen een en hetzelfde zijn - maar daarover een andere keer. Vandaag ben ik al tevreden als je zal toegeven dat onze geest niet louter stoom en de wereld niet louter een stoommachine is, maar dat wij om die machine te laten draaien, het oog te laten zien, het oor te laten horen, de geest te laten denken, optellen en aftrekken, een ziener, hoorder en denker nodig hebben. Met meer dan dit zal ik je vandaag niet lastig vallen; maar je ziet dat we, zonder ook maar een vingerbreed af te wijken van het rechte pad van het verstand, dat wil zeggen van het juiste en oprechte optellen en aftrekken, uiteindelijk tot het hersenspinsel ziel en de idee God komen, waar jij zo bloeddorstig naar kijkt. Ik heb je met maar een paar lijnen het verloop van de menselijke kennis geschetst. Er moet nog veel ingevuld worden, dat gehaald moet worden uit de geschiedenis en het ijverig bestuderen van de heilige boeken van de mensheid en de geschriften van de toonaangevende filosofen van Oost en West. We zullen dan zien dat de geschiedenis van de mensheid de beste filosofie is en dat God niet alleen in christendom en jodendom, maar in alle wereldreligies, op verschillende tijden door middel van de profeten op allerlei manieren gesproken heeft en nog steeds spreekt.


"En nu nog een paar woorden over een andere vreugdesprong. Jij zegt dat de geest niet iets is dat voorafgaat aan de materie, maar iets dat zich uit de materie ontwikkelt. Je hebt weer gelijk als je de materie louter vanuit een embryologisch of psychologisch standpunt bekijkt. Een kind begint met een diepe slaap, daarna komt de droomslaap en ten slotte het ontwaken, verzamelen, benoemen, optellen en aftrekken. Wat is het dat in het kind ontwaakt? Is het iets benigs of is het de weke massa die wij hersenen noemen? Kan de grijze massa in onze schedel namen geven of optellen? Waarom heeft geen enkele hersendeskundige ons dan laten zien dat apenhersenen precies die gebieden missen die te maken hebben met spreken of afasie? 3 Ik vraag nogmaals, kan het oog zien, het oor horen? Probeer het bij een lichaam dat ontleed wordt, of probeer het zelf in je slaap. Zonder subject is er geen object in de wereld, zonder begripsvermogen valt er niets te begrijpen, zonder geest geen materie. Jij denkt dat de materie eerst komt en vervolgens wat wij geest noemen. Waar is die materie? Waar heb jij ooit materie gezien? Je ziet eiken- en sparrenhout, leisteen en graniet en allerlei andere soorten materialen, zoals de oude architecten ze noemden, maar nooit materie. Materie is een schepping van de geest en niet omgekeerd. Onze hele wereld is gedachte, geen hout en steen. Wij leren denken of nadenken over de gedachten, die de onzichtbare en toch overal zichtbare Denker van de wereld eerst gedacht heeft. Wat we zien, horen, proeven en voelen, zit allemaal binnen in ons, niet buiten ons. Suiker is niet zoet, wij zijn zoet. De lucht is niet blauw geverfd, wij zijn blauw. Niets is groot of klein, zwaar of licht, maar dat zijn wij zelf. De mens is de maat van alle dingen, zoals de oude Griekse filosoof zei; en de mens heeft de materie afgeleid, ontdekt en benoemd. En hoe heeft hij dat gedaan? Alles waaruit hij iets gemaakt heeft, heeft hij materie genoemd; materia betekende aanvankelijk niets anders dan hout dat gebruikt wordt om te bouwen, waarmee de mens zijn onderkomen bouwde. Dat is het hele geheim van de materie. Het is bouwmateriaal, eik, den, berk, wat je maar wilt. Ontdoe het van elk individueel kenmerk, generaliseer het zoveel je wilt, het hout, de stof, zal altijd overblijven. En dan heb je vanuit dat hout die gedachte, of zelfs de denker. Denk je heus dat er een buitenwereld is zoals we die zien, horen of voelen? Waar hebben we een boom, anders dan in onze verbeelding? Heb je ooit een hele boom gezien, van alle vier kanten tegelijk? Zelfs hier moeten we eerst iets bij optellen. En waar zijn onze ideeën anders uit samengesteld, dan uit onze zintuiglijke waarnemingen? En die waarnemingen, onvolmaakt als ze zijn, bestaan alleen in, voor en door ons. Voor zover wij te maken hebben met de buitenwereld, is en blijft het waargenomen ding altijd transcendent, een ding op zich; al het andere doen wij zelf; en als je dat materie of de stoffelijke wereld wilt noemen, prima, maar het is in ieder geval niet iets dat voorafgaat aan de geest, maar het gevolg, dat wat door de geest gevraagd wordt, maar altijd onbereikbaar blijft. Zelfs de verstokte materialist schrijft de materie onbeweeglijkheid toe. De atomen, als hij al atomen aanneemt, zijn onbeweeglijk, tenzij ze in beweging gebracht worden. Waar komt die verstoring vandaan? Die moet voortkomen uit iets buiten de atomen of materie, zodat we nooit kunnen zeggen dat in het universum alleen maar materie is. En als wij dus beweging toeschrijven aan de atomen of, zoals de filosofen, waarneming, dan is dat niets meer of minder dan geest aan ze toeschrijven die, als jij gelijk hebt, zich eerst uit die materie moet ontwikkelen. Als we iets aan die atomen toevoegen, kunnen wij dat er ook weer afhalen, maar door dat te doen maken we meteen al in het begin een einde het experiment van de geest zichzelf uit te materie laten ontwikkelen. Geef een atoom de kiemkracht van een eikel en zij zal zich ontwikkelen tot een eik. Geef een atoom het vermogen van zintuiglijke waarneming en zij zal een dier en mogelijk een mens worden. Maar wat ons beloofd was, is de ontwikkeling van gevoel en waarneming vanuit dode waterstof-, zuurstof, stikstof, koolstofatomen, enz. Zelfs als we het leven zouden kunnen verklaren uit de activiteit van deze atomen, wat misschien mogelijk is - hoewel dat ontkend wordt door Haeckel en Tyndall - blijven gevoel, waarneming, begrip, alle functies van de geest, nog steeds onverklaard. J. S. Mill is zeker geen idealist en zonder twijfel een van jouw helden.  Welnu, de Hr. Mill beweert dat de geest alleen voorgebracht kan worden door de geest. Zelfs Tyndall verklaart, in zijn toespraak als President van de British Association in Belfast, onverholen dat continuïteit van moleculaire processen en de manifestaties van het bewustzijn, de klip vormen waarop het hele Materialisme onherroepelijk te pletter moet lopen.


"Overdenk dit alles bij je ijzeren kachel, of liever nog bij een prachtige zonsopgang in de lente. Dan zal je een prachtigere openbaring aanschouwen dan alle openbaringen van de Oude Wereld."


Hoogachtend,


F. Max Müller


Oxford, november 1896.


Noten bij hoofdstuk II


1. Het origineel was echter in het Duits.

2. Deutsche Rundschau, 1895, LXXXII, 409 ev., "The Parliament of Religions in Chicago," door F. Max Müller.

3. Zie Prof. Dr. Paul Flechsig, Neue Untersuchungen über die Markbildung in den menschlichen Gehirnlappen, p. 67.


 

Hoofdstuk III.

 

Over het Paardenhoedertje


De verschijning van mijn artikel in de Deutsche Rundschau lijkt tot veel meewarigheid geleid te hebben bij mijn vrienden in Duitsland, Engeland en Amerika. Veel brieven bereikten mij persoonlijk, andere werden rechtstreeks naar de uitgevers gestuurd. Ze kwamen hoofdzakelijk van twee kanten. Sommigen waren van mening dat ik te lichtzinnig omging met het Paardenhoedertje; anderen protesteerden tegen wat ik gezegd had over de vigerende evolutietheorie. Het eerste bezwaar heb ik geprobeerd recht te zetten in wat straks zal volgen. Het andere behoefde geen antwoord, want ik had denk ik in mijn eerdere publicaties al een heel duidelijke en volledige uitleg gegeven van mijn stellingname tegenover het zogenaamde Darwinisme. Sommige van mijn briefschrijvers wilden mij dwingend het recht ontzeggen een oordeel uit te spreken over Darwins leer, omdat ik geen naturalist van beroep ben. Hier zien we een voorbeeld van een verwarring van ideeën die voortkomt uit taalverwarring. Darwinisme is een hoogdravend, maar loos en onwerkelijk woord, zoals de meeste namen die eindigen op -isme.  Wat betekenen woorden als puseyisme, jezuïtisme, boeddhisme en nu ook pre-darwinisme en pre-lamarckisme? Alles en niets en niemand is meer op zijn hoede voor deze generaliserende termini technici dan de naamgevende hoofdpersonen zelf. Wat is niet Darwinisme genoemd? Dat het heden voortgekomen is uit het verleden, is de grootste ontdekking van de negentiende eeuw genoemd. Darwin zelf is niet verantwoordelijk voor dat soort dingen. Hij wilde laten zien hoe het heden voortgekomen is uit het verleden en deed dat op een zodanige manier dat zelfs de leek hem kon volgen en oprecht kon bewonderen. Dus als wij met Darwinisme Darwins grondige observaties bedoelen met betrekking tot het ontstaan van hogere organismen uit lagere evenals de variatie van individuen uit hun specifieke grondvormen, kan natuurlijk niet ontkend worden dat het voor mij even onjuist zou zijn daar een gunstig of ongunstig oordeel over uit te spreken, als dat het voor Darwin zou zijn mijn uitgave van de Rig-Veda te beoordelen, of voor een Darwinist mijn filologische stamtheorie te bekritiseren, zonder op de hoogte te zijn van het ABC van de taalwetenschap. Maar als we over Darwinisme spreken binnen het domein van universele filosofische problemen, zoals bijvoorbeeld het ontstaan of de ontwikkeling van de wereld, hebben wij arme filosofen zonder twijfel het recht ons in het gesprek te mengen. En als wij, zonder al te zeer aanmatigend te lijken, af en toe van mening durven te verschillen met Kant, Plato of Aristoteles, is het dan soms laatdunkend of verraad op bepaalde punten met Darwin van mening te verschillen?


Dat was niet de toon die Darwin, de reus die hij was, aansloeg, zelfs niet als hij zich tot een zo onbeduidend persoon als mij richtte. Bij een eerdere gelegenheid heb ik een korte brief gepubliceerd, die Darwin mij had gestuurd (Auld Lang Syne, pag. 178). Hier volgt een andere, die ik zonder twijfel ook mag publiceren zonder indiscreet te zijn.


Down, Beckenham, Kent, 3 juli 1873.

 

"Geachte Heer: Ik ben u zeer erkentelijk voor uw vriendelijke briefje en het sturen van uw lezingen. Ik ben buitengewoon verheugd ze van u gekregen te hebben en ik was al voornemens ze te bestellen.

 

"Uit wat ik in uw werk gelezen heb, ben ik er heel zeker van dat u nooit iets tegen een oprechte tegenstander zou zeggen, waartegen hij niet met recht bezwaar zou kunnen maken; en wat mijzelf betreft bent u vaak zeer lovend over mij geweest, misschien lovender dan ik verdien.

 

"Voor zover het de taal aangaat, ben ik niet waardig uw tegenstander te zijn, omdat ik daar uitermate weinig van af weet en dat weinige uit maar een paar boeken opgedaan heb. Ik zou dat hele onderwerp graag hebben willen vermijden, maar was gedwongen het zo goed als ik kon ter hand te nemen. Iemand die er volstrekt van overtuigd is, zoals ik, dat de mens afstamt van een of ander lager dier, is vrijwel gedwongen a priori te geloven dat de gearticuleerde taal zich ontwikkeld heeft vanuit niet-gearticuleerde uitroepen en is derhalve eigenlijk geen billijke beoordelaar van argumenten die strijdig zijn met zijn geloof."

 

Waarde heer, met welgemeende groet verblijf ik,

 

Met de meeste hoogachting,

 

Charles Darwin.


Dit laat in ieder geval zien dat iemand die een chimpansee als zijn gelijke kon zien, als een slecht geïnformeerde leek, een arme filoloog niet helemaal negeerde. Darwin keek niet in het minst neer op de slecht geïnformeerde leek. Hij dacht en schreef voor hem en er is vrijwel geen boek van Darwin dat door de slecht geïnformeerde leek niet zonder profijt gelezen kan worden. En bij de uitwisseling van verworven feiten of ideeën, heeft de geesteswetenschap minstens evenveel rechten als de natuurwetenschap. Wij leven in feite in twee verschillende werelden. Wat sommigen zien als de werkelijke wereld, zien anderen als de wereld der verschijnselen. Wat zij op hun beurt zien als werkelijkheid, lijkt voor de eersten iets niet-bestaands. Zo zal het altijd blijven, totdat de filologie de werkelijke betekenis van werkelijkheid heeft vastgesteld.


Het is echter een afgezaagde manier om iedereen die met Darwin van mening verschilt als mysticus, metafysicus of (wat het ergst van alles lijkt) als orthodox aan de schandpaal van de wetenschap te nagelen. Het vraagt ook meer dan moed om iedereen die het niet men ons eens te kwalificeren als slecht geïnformeerde leek en "hen te beschuldigen van onwetendheid en bijgeloof en onze eigen vrienden en aanhangers als de enige deskundigen en geschikte beoordelaars, als onpartijdige en consequente denkers." Met een dergelijke verdediging verliezen zelfs de grootste waarheden hun waarde en waardigheid. De ware geleerde laat dat soort aanvallen gewoon links liggen. Het is betreurenswaardig dat deze klaroenstoot van een paar naturalisten van meet af aan elke uitwisseling van ideeën onmogelijk maakt. Ik heb mijn bewondering voor Darwin openhartiger en eerder geuit dan veel van zijn huidige lofredenaars. Maar ik blijf erbij dat het wenselijk is, dat als de antropogenie ter sprake komt, allereerst verduidelijkt moet worden wat onder anthropos verstaan wordt. De mens is niet alleen object, maar ook subject. Het enige wat de mens als object is, of op aarde tijdelijk lijkt te zijn, is zijn organisch lichaam met zijn zintuigorganen en wil en zijn langzaam ontwikkelde zogenaamde ego. Dit lichaam is echter louter zintuiglijk waarneembaar; het komt en gaat en is niet werkelijk in de ware betekenis des woords. Samen met het zichtbare objectieve lichaam, behoort bij de mens ook het onzichtbare subjectieve Iets, dat geest, ziel of 'x' genoemd kan worden, maar in ieder geval pas van het lichaam een mens maakt. Dit Iets observeren en onderscheiden is volgens mij de ware antropogenie; hoe dat lichaam ontstaan is interesseert me evenmin als de vraag of mijn handschoenen van geitenleer of suède zijn gemaakt. Dat zal vast mystiek, helderziendheid, orthodoxie of hypocrisie genoemd worden, maar gelukkig wordt dat niet tegengesproken door dat soort bijnamen. Als een dier ooit zou kunnen spreken en in begrippen denken, zou het mijn broeder zijn ondanks zijn staart of snuit; als een menselijk wezen een staart of een bek met vierenveertig tanden zou hebben, maar in zijn taal wel gebruik zou kunnen maken van begrippen, zou hij ondanks dat alles, wat mij betreft, een mens zijn en blijven. Ook wij hebben het recht onze overtuigingen te uiten. Zij zijn ons even dierbaar als die van hen die in de Protogenes Haeckeli geloven of geloofd hebben. Wij verkondigen inderdaad niet de hele wereld dat onze tijd het grote tijdperk is van het onderzoek van taal en geest en dat dit, meer dan alle andere wetenschappen samen, meer licht geworpen heeft op de oorsprong van de geest (logogenie) en de indeling van de mensheid (antropologie). Maar we hebben wel wat vooruitgang geboekt. Wie zijn het die nog steeds het mensengeslacht indelen aan de hand van schedel, haar, anatomie, enz., en niet aan de hand van de taal? Als wij, zoals de zoölogie, talloze miljoenen jaren mogen lenen, waar is dan nog enig zuiver bloed overgebleven, te midden van eindeloze oorlogen en volksverhuizingen, de polygamie en slavernij van de oude wereld? Wie haar ook spreekt, alleen de taal is en blijft hetzelfde; maar dat bloed, "deze heel bijzondere vloeistof," hoe kunnen we dat wetenschappelijk achterhalen? Maar het is en blijft een idee fixe bij deze "consequente denkers" dat taal- en geesteswetenschap tot bijgeloof en hypocrisie leiden, terwijl de taalwetenschap anderzijds dankbaar de resultaten van de zoölogie aanvaardt en alleen protesteert tegen overdrijvingen. Beide wetenschappen zouden heel goed vreedzaam zij aan zij kunnen voortschrijden, elkaar hulp bieden en vragen stellen; en wat de vooroordelen betreft, die bestaan nog steeds in grote getale voort zowel onder zoölogen als filologen en moeten viribus unitis (vert.: met vereende krachten) uit de weg geruimd worden. Wat wij gemeen hebben zijn waarheidsliefde en liefde voor helderheid en de oprechte inspanning de groeiprocessen van geest en taal te willen begrijpen, zowel in de natuur, in het individu (ontogenetisch) als in de mensheid (fylogenetisch). Of we dit nu evolutie of groei noemen, de filologie heeft in ieder geval eerder dan de natuurwetenschap een goed voorbeeld gegeven en de erkenning verzekerd van de genetische methode. Mensen als William Humboldt, Jacob Grimm en Franz Bopp behoren niet echt tot de duistere Middeleeuwen en ik geloof niet dat zij ooit betwijfeld hebben dat de mens een zoogdier is en aan de top van de zoogdieren staat. Dat is geen ontdekking van de negentiende eeuw. Linnæus leefde in de achttiende eeuw en Aristoteles wat eerder. Ik zie dat de Standard Dictionary al een onderscheid maakt tussen Darwinisme en Darwinianisme, tussen de opvattingen van Darwin en die van de Darwinianen en we zien duidelijk dat deze twee richtingen in een aantal van de meest wezenlijke punten lijnrecht tegenover elkaar staan. Er is één ding dat de naturalisten stellig zouden kunnen leren van de filologen, namelijk hun termini technici definiëren en niet denken dat wonderen verricht kunnen worden met woorden, als ze maar luid genoeg uitgesproken worden.


De volgende brief is afkomstig van een naturalist, maar is geschreven op een oprechte en hoffelijke toon en verdient het gepubliceerd te worden. Ik denk dat de schrijver en ik gemakkelijk tot een vergelijk zouden kunnen komen, zoals ik in het kort aangegeven heb in mijn uitweiding.


* * * * *

Een open brief aan professor F. Max Müller.


"Geachte Heer: Uw briefwisseling met het Paardenhoedertje in dit tijdschrift heeft zonder twijfel aan vele zijden belangstelling gewekt. Er zijn veel meer Paardenhoedertjes dan misschien gedacht wordt; dat wil zeggen mensen in alle mogelijk maatschappelijke posities en beroepen, die na serieuze overwegingen tot een conclusie zijn gekomen die niet wezenlijk afwijkt van de manier van denken van uw plattelandsvriend.


"Deze schrijver beschouwt zichzelf als een van hen; hij is weliswaar geen autodidact zoals het Paardenhoedertje, maar een wetenschapsman en net als u professor; maar hij heeft geen filosofische scholing gehad en is alleen door observeren en nadenken tot zijn inzichten gekomen; in tegenstelling tot u, de diepzinnige filoloog, staat hij niet veel hoger dan de Silezische landsman. En om de tegenstelling te completeren, voegt hij daaraan toe dat hij al lang ziek is, zodat hij, in plaats van de ploeg te sturen op de akker van de wetenschap, werkeloos thuis moet blijven en bescheiden houtkrullen schaaft voor de verlichting van zijn huiselijke kring.


"Ik weet niet of het Paardenhoedertje zal denken dat zijn argument weerlegd is als hij bij zijn warme kachel uw brief leest. Volgens mij bent u daarin in feite tekortgeschoten. (Mijn tegenargumenten zullen later volgen.)


"Ja, ik tref in uw redenering zeer opmerkelijke tegenstrijdigheden aan. U aanvaardt bijvoorbeeld de oneindigheid van ruimte en tijd en desondanks zegt u dat er een moment was waarop de wereld één jaar oud was. Dat begrijp ik niet. Wij moeten voor de materie, want dat is zonder twijfel wat u bedoelt met de term 'wereld,' dezelfde eeuwigheid aannemen als voor ruimte en tijd, waarvan de eeuwigheid wel aangetoond, maar niet begrepen kan worden. (M.M.: Welnu, als we zeggen dat de wereld 1898 jaar oud is, kunnen we ook zeggen dat zij ooit een, of een half jaar oud was; natuurlijk niet omgekeerd.)


"Een 'schepping,' in de betekenis die de verschillende godsdiensten daaraan geven, is voor ons even onbegrijpelijk. (M.M.: Natuurlijk.)


"Ik wil niet verder uitweiden over dit punt. Hier begint de grens van ons denkvermogen en het is de tekortkoming van alle godsdiensten dat zij van ons verlangen dat wij ons bezighouden met zaken die voorbij die grens liggen en die voor ons nooit onthuld kunnen worden, omdat het begrijpen daarvan ons ontzegd is; een openbaring is hoe dan ook een hersenspinsel. Want óf datgene wat onthuld moet worden ligt buiten het bereik van onze zintuigen en ideeën - en dan kan het voor ons niet onthuld worden - óf het ligt binnen ons bereik en dan hoeft het ons niet onthuld te worden. (M.M.: Dit is niet tegen mij gericht.)


"Bovendien, geachte heer, denk ik dat u door uw vergelijkend godsdienstonderzoek tot dezelfde conclusie moet komen als ik, namelijk dat alle religieuze denkbeelden uitsluitend ontstaan zijn in de hersenen van de mens zelf, als pogingen tot verklaring in de breedste zin des woords; dat dogma's uit hypothesen gemaakt zijn en dat in feite geen enkele godsdienst ons ook maar iets onthult. (M.M.: niet alleen religieuze denkbeelden, maar alle denkbeelden zijn ontstaan in de hersenen.)


"U brengt een grote waarheid onder woorden als u zegt dat atheïsme eigenlijk het zoeken naar een waarachtigere God is. Dat herinnerde me aan een passage in een van Daudets verhalen, waarin godslastering door iemand die de hoop op een goede God opgegeven heeft, toch een soort gebed wordt genoemd. U zult mij daarom wel toestaan u uit te leggen hoe een wetenschapsman die consequent doordenkt tot een conclusie kan komen die niet ver af ligt van de conclusie die voor het Paardenhoedertje aanleiding voor een vreugdesprong was.


"Goed en kwaad zijn zuiver menselijke begrippen; een almachtige God staat boven goed en kwaad. Met betrekking tot morele zaken is hij voor ons even onbegrijpelijk als in elke andere. (M.M.: Vanuit het verhevenste standpunt, ja; maar in het mensenleven bestaat zulk een onderscheid wel.)


"Kijk alleen maar naar de wereld! Het bestaan van het merendeel van de levende wezens is alleen maar mogelijk door het vernietigen van andere. Wat een verfijnde wreedheid wordt er tentoongespreid door de uiteenlopende wapens waarmee de dieren voorzien zijn. Een stel zoölogen zou eens een geïllustreerd boek moet schrijven met de titel, De Martelkamer van de Natuur. Ik wil dit onderwerp alleen maar even aanroeren; het volledig behandelen zou vele pagina's en boeken vereisen. Uw nieuwe landgenoot Wallace probeert deze feiten echter opzij te zetten door een oppervlakkige behandeling. Dat de meeste dieren, die gedoemd zijn om verslonden te worden, hun leven genieten tot vlak voor de noodlottige ontknoping, neemt niets weg van de gruwelijkheid van dit soort dood. Levend verscheurd worden is vast geen aangename ervaring en ik stel voor dat u maar eens moet bekijken hoe bijvoorbeeld een waterslang een kikvors verslindt; hoe het arme dier, vastgegrepen aan de achterpoten, geleidelijk in zijn keel verdwijnt, terwijl zijn ogen uit hun oogkassen puilen; hoe het wanhopig door blijft worstelen, zelfs als het de maag al bereikt heeft.


"Maar ik, die maar een arm mensenkind ben en volgens de bijbelse overlevering tot alle kwaad geneigd, heb de arme kikvors in mijn tuin bevrijd. Maar de 'genadige natuur' brengt dagelijks miljoenen en miljoenen onschuldige schepsels tot een soortgelijk wreed en ellendig eind.


"Met opzet heb het onzegbare lijden van de mensheid buiten beschouwing gelaten. Mensen die in de Bijbel geloven wijzen zo gemakkelijk naar de erfzonde, maar waar is de erfzonde van het gekwelde dierenrijk?


"Vanzelfsprekend kijkt de mens in zijn onuitsprekelijke hoogmoed minachtend neer op alle levende wezens, die niet menselijk zijn. Alsof zij geen vlees zijn van zijn vlees, alsof het lijden geen gemeenschappelijk band vormt tussen alle levende schepsels! (M. M.: Dat heb ik nooit gedaan, maar ik denk dat het niet eenvoudig is een thermometer voor het lijden te maken.)


"Denkt u dan niet, waarde sanskrietonderzoeker, aan de godsdienst van de brahmanen? In het ontzien van alle dieren hebben de hindoes de grootste beginselvastheid betoond.


"Er zal een tijd komen waarin er maar een enkele godsdienst zal zijn, zonder dogma; de godsdienst van het mededogen. (M. M.: Het boeddhisme is gebaseerd op Karuna, mededogen.) Het christendom, even hooghartig als zijn inhoud, is niet het doel, maar slechts een fase in onze religieuze ontwikkeling.


"Het is een misverstand dat Nietzsche, de grote scherpzinnige denker, abusievelijk tot de tegenovergesteld conclusie zou zijn gekomen door de geesteszwakte, de paralytische krankzinnigheid, die zijn hersenen geleidelijk als een groeiende schimmel omhulde. En de dwaze jongelui, die de uitingen van zijn beginnende krankzinnigheid als de openbaringen van een groots genie beschouwen, zweren bij zijn latere zinsbegoochelingen over de Übermensch en het blonde beest.


"Jaren vóór zijn ziekte zich duidelijk openbaarde kan een deskundige in geestesziekten de sporen daarvan al aanwijzen. En waarom moeten mensen dan nog steeds proberen iets bijeen te sprokkelen uit de periode waarin zijn hersenen al zichtbaar beneveld waren, alsof hij al niet genoeg had geschreven toen de wereld hem nog als gezond van geest zag?


"Hoe weinig mensen kunnen uit het troosteloze moeras van zijn toenemende krankzinnigheid nog de karige graankorrels van een groot intellect pikken? Er zullen altijd mensen zijn die zich laten imponeren, niet door het gezonde deel van zijn denken, maar door zijn paradoxale onzin. (M. M.: Misschien.)


"Maar - ik dwaal af. Nu weer terug naar het onderwerp. Ik begrijp helemaal dat het merendeel van de godsdiensten het beginsel van goed en kwaad moesten aannemen om zich te hoeden voor de godslastering van het toeschrijven van het lijden van de wereld aan een barmhartige Schepper. (M. M.: Sommige godsdiensten hebben dat toch gedaan, op grond van de theorie dat een almachtige God boven goed en kwaad verheven is.) Het kwaad is een noodzakelijk tegengestelde van God; hem ontkennen is de eerste stap die gezet wordt door een consequente wetenschapsman op weg naar het atheïsme dat werkelijk uitgaat van het zoeken naar een betere God. Het Paardenhoedertje vergist zich als hij het bestaan ontkent van dingen die voorbij ons waarnemingsvermogen liggen. Zoals aangetoond kan worden zijn er tonen die we niet horen en stralen die we niet kunnen zien. Er zijn veel dingen die we zullen leren begrijpen in de honderdduizenden jaren die de mensheid nog te wachten staan. Wij staan pas aan het begin van onze ontwikkeling. Maar er zal altijd iets overblijven. Het 'Ignorabimus' (vert.: wij zullen het niet weten) van een van onze meest vooraanstaande denkers en onderzoekers, zal voor ons altijd zijn waarde behouden. (M. M.: Vast en zeker.)


"Voor iemand die doorlopend geprobeerd heeft een goed leven te leiden, is de andere wereld maar van weinig belang, zelfs als hij nooit veel aandacht heeft besteed aan een juist geloof. Als dan het persoonlijk bestaan voortgezet wordt, moet ons aardse wezen van zoveel uiterlijke schillen ontdaan worden dat we elkaar amper meer zouden herkennen, want de ziel is slechts een deel van de ziel (M. M.: Wat wij ziel noemen is een veranderd Zelf.) Maar als ons een eeuwige slaap beschikt is, kan dat niet heel erg zijn. Laten we de wijze uitspraak in Stobæi Florilegium, Bk. VI, No. 19, in 'Lof der dood,' ons tot troost dienen: 'Ἀναξαγόρας δύο ἔλεγε διδασκαλίας εῖναι θανάτου, τὸν τε πρὸ τοῦ γενέσθαι χρόνον καὶ τὸν ὕπνον,'-'Anaxagoras zei dat twee dingen ons waarschuwen voor de dood: de tijd vóór de geboorte en de slaap.'


"De regeldruppel mag, omdat zij een druppel is, beducht zijn voor haar individualiteit als ze terug in zee valt, waar ze vandaan kwam. Wij mensen zijn misschien maar voorbijgaande druppels, gevormd uit de eeuwige veranderingen van de wereldzee. (M. M.: Waar anders bestaat de wereldzee uit, dan uit druppels?)


"Mensen die denken zoals ik, vormen een zwijgende maar grote groep, zwijgend omdat de tijd nog niet rijp is voor een visie die duizenden van hun illusies zal beroven. Wij verkondigen geen nieuwe verlossing, maar een stille, voor velen pijnlijke zelfverloochening. Maar de peilloze vrede die deze visie behelst is voor hen die haar bereikt hebben even kostbaar als de hoop op de hemel dat is voor de gelovige. Ook in oprechte twijfel ligt evenzeer een verlossende kracht als in het geloof; en uw Paardenhoedertje is op weg naar die verlossing. (M. M.: Dat denk ik ook.)"


Met welgemeende groet,


Hoogachtend,


Ignotus Agnosticus.


* * * * *


Terwijl ik deze en veel andere brieven uit vele landen ontving, kreeg ik van mijn Paardenhoedertje geen enkel levensteken. Hij moet mijn brief ontvangen hebben, want anders zou die mij per post zijn teruggestuurd. Ik betreurde dat, want zoals hij in zijn brief naar voren kwam mocht ik hem wel en zonder twijfels zou hij veel te zeggen hebben in antwoord op mijn brief, dat zijn ideeën in een helderder licht zou plaatsen. Hij was een oprechte vent en ik respecteer elke oprechte en vrijmoedige overtuiging, zelfs als die lijnrecht tegenover die van mij staat. Het kan best dat mijn onbekende vriend geen vertrouwen in de zaak had. Hij wist dat zijn naam door mij niet vermeld zou worden en waarschijnlijk zou het hem weinig uitgemaakt hebben als zijn naam wel bekend was geworden. Het ergste in alle discussies is als er een persoonlijk element in binnensluipt. Als wij bijvoorbeeld in een boekbespreking benadrukken wat volgens ons onjuist is, waar elke schrijver dankbaar voor zou moeten zijn, hebben we misschien tegelijkertijd, terwijl wij de zaak van de waarheid een dienst willen bewijzen, zelf het gevoel dat we niet alleen maar het boek of de schrijver gekwetst hebben, maar dat misschien ook opbouwend hebben gedaan. Dan voelt de schrijver zich gedwongen zijn standpunt te verdedigen, niet alleen met alle rechtmatige maar ook met onrechtmatige verdedigingsmiddelen. De arme waarheid is het grootste slachtoffer. Zolang er twee wegen openliggen, is er ruimte voor een rustige discussie tussen de reisgenoten over wat de juiste en de beste weg is waarlangs het verlangde reisdoel bereikt kan worden. Beide partijen hebben hetzelfde doel voor ogen, de waarheid. Maar zo gauw iemand zijn eigen weg gaat of is gegaan, wordt de onderlinge verdeeldheid persoonlijk en hevig. Er wordt niet meer gedacht aan omkeren. Er wordt niet meer gezegd: "Dit is verkeerde weg," maar "Jij zit op de verkeerde weg," en zelfs als het mogelijk zou zijn om terug te keren, eindigt de onenigheid doorgaans met, "Ik heb het je toch gezegd." De arme Waarheid staat erbij en wrijft in haar ogen.


Maar wat was het Paardenhoedertje voor mij en wat is hij nu, zelfs als hij door zijn ontsteking aan de luchtwegen "die op een totale astma uitloopt" aan een vreugdevol eind is gebracht. Er was niets persoonlijks tussen ons. Hij kende mij alleen door wat ik gedacht en gezegd had; ik kende hem alleen door wat hij in zijn vrije uren bijeengegaard had en opzij gelegd had voor het leven. Ik heb hem nooit oog in oog gezien, weet niet de kleur van zijn ogen en zelfs niet of hij oud of jong was. Hij was een mens, maar is dat misschien niet meer. Alles dat volgens ons gangbare idee een mens vormt, zijn lichaam, zijn spraak, zijn ervaring, is verdwenen. Deze dingen hebben wij niet met ons meegebracht in de wereld en zullen ze waarschijnlijk niet met ons meenemen. Wat het lichaam is, zien we met onze ogen, in het bijzonder als wij een crematie bijwonen, of als we in oude graven in de urnen kijken die de grijsachtig zwarte as bevatten, terwijl vlak daarbij, zoals in het Museo Nazionale in Rome, in koud marmer het lieftallige hoofd van een jong Romeins meisje slaapt, aan wie tweeduizend jaar geleden die as toebehoorde, evenals het prachtige bouwwerk dat in de aarde is uitgegraven en om haar heen weer opgebouwd is. En de taal, de taal waarin al onze ervaringen op aarde liggen opgeslagen, zal die eeuwigdurend zijn? Zullen we in een ander leven Engels of Sanskriet spreken? De filoloog weet te goed van wat voor materiaal de taal is gemaakt, hoeveel van het tijdelijke en toevallige zij opgenomen heeft in haar eeuwige vormen, om een dergelijk hoop te kunnen koesteren en te denken dat de Logos eeuwig gebonden kan zijn aan de regelmatige en onregelmatige verbuigingen of vervoegingen van het Grieks, Duits of zelfs de Hottentot-talen. Wat blijft er over? Niet de persoon, of het zogenaamde ego - dat had een begin, een voortzetting en een einde. Alles met een begin, was er ooit niet, bergt in zichzelf, vanaf het eerste begin, de kiem van zijn einde. Wat blijft is alleen maar het eeuwige Ene, het eeuwige Zelf, dat in ons allemaal leeft zonder begin en zonder einde, waarin iedereen zijn ware bestaan heeft, waarin we leven, bewegen en zijn. Elk tijdelijk ego is een van de miljoen verschijningen van dat eeuwige Zelf en een van die verschijningen was voor mij het Paardenhoedertje. Alleen wat we in alle mensen als eeuwig zien, of als het goddelijke, kunnen we liefhebben en vasthouden. Al het andere komt en gaat, zoals de dag 's morgens komt en 's avonds gaat, maar het licht van de zon blijft eeuwig. Maar iemand zou kunnen zeggen: Dat Zelf, dat is en blijft, is uiteindelijk vrijwel niets. Maar het is en dat is is meer dan al het ander. Licht is evengoed niet veel, waarschijnlijk alleen trillingen, maar wat zou de wereld zijn zonder licht? Zijn wij dit leven niet gewoon met dit Zelf begonnen, zetten dat voort met dit Zelf en brengen het tot een eind met dit Zelf? Er is niets dat ons rechtvaardigt als wij zeggen dat dit Zelf een begin had en daarom ook een eind zal hebben. Het ego had een begin, de persona, het tijdelijke masker dat zich in dit leven ontvouwt, maar het is niet het Zelf dat het masker draagt. Als het Paardenhoedertje dus zegt, "Na de dood zijn wij evenzeer niets als vóór onze geboorte," dan zeg ik, quod erat demonstrandum moet eerst nog bewezen worden. Wat bedoelt hij met wij? Als we vóór de geboorte niets waren, dat wil zeggen, als we er helemaal nooit geweest waren, wat zou het dan zijn wat er geboren wordt? Geboren worden betekent niet iets uit niets worden. Wat geboren of voortgebracht wordt, was er al voordat het geboren of voortgebracht werd, voordat het in de wereld aan het licht kwam. Voor ons is elk scheppen uit het niets een hersenspinsel. Hebben we ooit het gevoel of de ervaring dat we een begin hadden hier op aarde, of zijn we het opmerkelijkste in ons leven vergeten, namelijk het begin? Hebben we ooit een begin gezien? Kunnen we ook maar een absoluut begin bedenken? Om op aarde ons begin te hebben gehad, moet er iets zijn geweest dat begint, hetzij een cel, hetzij het Zelf. Alles wat we ego noemen, persoonlijkheid, karakter, enz., heeft zichzelf ontvouwd op aarde, is aards, maar niet het Zelf. Als wij dus op aarde tevreden zouden zijn met het zuivere Zelf, als wij in iedereen die wij liefhebben, het eeuwige Zelf zouden liefhebben en niet alleen de schijn, wat is er dan vanzelfsprekender dan dat het zo zou zijn in de volgende wereld, dat de continuïteit van het bestaan niet verbroken kan worden, dat het Zelf zichzelf weer zou vinden, maar dan wel in nieuwe en onverwachte vormen? Als mijn vriend dus de boude bewering maakt: "Na onze dood zijn we weer evenzeer niets als vóór onze geboorte," zeg ik, "Ja, als we het niets opvatten in de Hegeliaanse betekenis." Ik zeg het op een andere manier, lijnrecht tegenovergesteld daaraan: "Na onze dood zijn we weer evenmin niets als vóór onze geboorte. We kunnen niet weten wat we dan zullen zijn, maar dat we zullen zijn volgt uit het feit dat het Zelf of het goddelijke in ons, begin noch einde kan hebben." Dat is wat de Ouden bedoelden als ze zeiden dat de dood het best begrepen kon worden uit de tijd vóór de geboorte. Maar we moeten niet denken dat elk afzonderlijk ego slechts voor een deel het Zelf in beslag neemt, want dan zou het Zelf verdeeld, beperkt en eindig zijn. Nee, het Zelf draagt ons helemaal, net zoals het hele licht alles verlicht, elke zandkorrel en elke ster, maar daardoor niet tot elke zandkorrel of ster afzonderlijk behoort. Het is datgene dat eeuwig is, of in de ware betekenis van het woord goddelijk in ons is, dat zich handhaaft in alle veranderingen, dat elke verandering mogelijk maakt, want als er tijdens een verandering niet iets blijvend zou zijn, kan er geen verandering plaatsvinden; zonder iets blijvends, dat tijdens de verandering onveranderd blijft, zou er niets kunnen veranderen. Het Zelf is de band die alle zielen verenigt, de rode draad die door al het zijnde heenloopt, en alleen de kennis daarvan geeft ons kennis over onze ware natuur. "Ken uzelve" betekent voor ons dan niet meer "Ken je ego," maar "Ken wat voorbij je ego ligt, ken het Zelf," het Zelf dat de hele wereld doordringt, alle harten, dat hetzelfde is voor alle mensen, hetzelfde voor de hoogste en laagste, hetzelfde voor schepper en schepsel, de Atman van de Veda, het oudste en waarachtigste woord voor God.


Daarom was het Paardenhoedertje voor mij wat alle mensen altijd voor mij geweest zijn - een manifestatie van het Zelf, hetzelfde als ik zelf, niet alleen een medeschepsel, maar een medemens, een medezelf. Was ik hem in levende lijve tegengekomen, wie weet of zijn ego of verschijning mij evenzeer had aangetrokken als zijn brief? Wij hebben allemaal onze vooroordelen en hoezeer ik een Silezische landman die zijn hele leven trouw en oprecht doorgebracht heeft in een vreemd land ook waardeer, ik weet niet of ik bij zijn ijzeren kachel was gaan zitten en met hem over τὰ μέγιστα had gebabbeld.


Toen ik zijn brief las had ik ook het gevoel dat hij niet een eenzame stem in de woestijn was, maar dat hij uit naam sprak van velen die net zo dachten als hij, zonder dat zij zich daarover wilden of konden uitspreken. Ook dit is volmaakt juist gebleken.


Te oordelen naar de talloze brieven en manuscripten die mij bereikten, stond het Paardenhoedertje niet alleen in zijn opvattingen. Er zijn talloze anderen ter wereld die hetzelfde denken en zelfs als zijn stem tot zwijgen is gebracht, zullen zijn ideeën overal en in alle richtingen blijven leven en zal hij geen gebrek hebben aan aanhangers en verdedigers. Het opmerkelijke van de brieven die ik kreeg was dat het merendeel en zijn meest uitgesproken geestverwanten niet wilden dat hun naam bekend werd. Wat betekent dat? Leven we nog steeds op een planeet  waarop wij niet durven uitspreken wat wij als de waarheid zien - de planeet Terra, zo enorm en toch zo verachtelijk klein? Kent de mensheid nog steeds alleen maar vrijheid van denken, maar geen vrijheid van meningsuiting? De grootmachten kunnen Griekenland blokkeren, maar kunnen zij met woorden gevleugelde gedachten blokkeren? Het is geprobeerd, maar geweld is daar niet tegen opgewassen en toen we de kerkers bezochten waarin Galilei en ook Giordano Bruno opgesloten zijn geweest, begrepen we dat er niets is dat de vleugels van de waarheid meer kracht verleent dan de zware ketenen waarmee mensen haar proberen te boeien. Nog steeds is de algemene opinie dat zelfs in het vrije Engeland spreken en denken niet vrij zijn, dat aan deze kant van het Kanaal in het domein van het denken zelfs minder vrijheid bestaat, dan aan de andere. 1 Vooral Oxford, mijn eigen universiteit wordt nog steeds gezien als het bolwerk van lieden die doelbewust proberen de mensen in onwetendheid te houden en mijn Paardenhoedertje beschouwde het feit dat ik zolang in Oxford heb gewoond als een verzwarende omstandigheid voor mijn zogenaamde orthodoxie. Wat in Engeland en in het bijzonder in Oxford, wordt gedacht, gezegd en gepubliceerd, wordt gewoon niet gelezen. In Engeland kunnen we alles zeggen wat we willen, we moeten alleen in gedachten houden dat wij anderen dezelfde verdraagzaamheid verplicht zijn als waar wij zelf aanspraak op maken. Af en toe zijn in Engeland en zelfs in Oxford, zwakke pogingen ondernomen om zo niet de vrijheid van denken te beknotten, dan in ieder geval wel degenen te straffen die daar aanspraak op maakten. Waar mogelijk werd het salaris van professoren beperkt; bij bepaalde verkiezingen werd de voorkeur gegeven aan zwakke kandidaten, omdat zij uiterlijk orthodox waren. Ik wil geen namen noemen, maar ikzelf heb in Engeland, hoewel niet in Oxford, een aangename nasmaak gekregen van dit achterhaalde medicijn. Toen ik op verzoek van mijn vriend Stanley, de Deken van Westminster Abbey in zijn eerbiedwaardige kerk, die stampvol zat, een voordracht hield, werden petities gestuurd naar het Parlement om mij tot zes maanden gevangenisstraf te veroordelen. Op straat werd ik aangeklampt door een gewone winkelier die tegen me zei, "Sir, als u naar de gevangenis gestuurd wordt, zult van mij in ieder geval elke week twee warme maaltijden krijgen." Ik ben vast de eerste leek die ooit openlijk in een Engelse kerk gesproken heeft, maar ik had van de hoogste gezagdragers de kennisgeving gekregen dat de Deken volstrekt in zijn recht stond en wij ons niet schuldig maakten aan een wetsovertreding. Daarna wachtte ik rustig af; ik wist dat de publieke opinie aan mijn kant stond en de petitie aan het Parlement ten slotte gewoon terzijde gelegd zou worden. Later is dat nog een keer geprobeerd. In de periode dat ik op uitnodiging van de Senaat mijn lezingen over de Godsdienstwetenschap hield aan de universiteit van Glasgow, werd eerst een aanklacht tegen mij ingediend bij de raad van ouderlingen van Glasgow, en toen die poging strandde, werd de aanklacht ingediend bij de grote Synode in Edinburgh. Ook in dit geval vervolgde ik zwijgend mijn weg en ten slotte werd zelfs in Schotland het oude gezegde, "veel geschreeuw en weinig wol," bewaarheid. Dit gezegde wordt vaak gehoord in Engeland. Uiteindelijk ontdekte ik dat er nog een tweede regel was, "zoals de duivel zei toen hij zijn varken schoor." Natuurlijk ging zulk een behandeling gepaard met veel lawaai van de kant van het varken, maar weinig wol, alleen maar stoppelhaar. Maar ik heb nooit mijn stoppels gekeerd tegen de man die mij wilde scheren.


Ik ben dus van mening dat degenen die zich achter de zaak van het Paardenhoedertje wilden scharen dat openlijk en met open vizier hadden moeten doen. Zo gauw iemand voelt dat hij de waarheid gevonden heeft, weet hij ook dat wat echt en waar is nooit gedood of tot zwijgen gebracht kan worden; en ten tweede, dat de waarheid in de wereld een doel heeft en dat doel moet uiteindelijk een goed doel zijn. Wij klagen niet over donder en bliksem, maar wennen daaraan en proberen het te begrijpen, zodat we daar goed mee kunnen leven; en tot slot vinden wij dan de bliksemafleider uit om ons, zover wij dat tegen het onvermijdelijke kunnen, te beschermen. Zo gaat dat met elke nieuwe waarheid, als zij maar moedig staande gehouden wordt. Aanvankelijk roepen en schreeuwen we dat het niet waar is, dat het gevaarlijk is. Op het eind schudden we ons wijze hoofd en zeggen dat deze oude zaken al heel lang bekend zijn en alleen oude vrouwen daar bang voor waren. Na de donder en bliksem is de lucht ook helderder, frisser en heilzamer. Toen ik de brief van het Paardenhoedertje voor het eerst las, zei ik bij mijzelf, "Hij is iemand die er in zijn positie het beste van heeft gemaakt." Hij heeft zich laten onderrichten, maar zich ook door bepaalde populaire boeken onweerstaanbaar laten beïnvloeden en is gaan denken dat het afzweren van de ideeën die hem vanaf zijn jonge jaren ingegoten zijn, zo dapper en verdienstelijk is, dat iedereen die het met hem oneens is een lafaard moet zijn. Dit inprenten van de waarheid in kinderlijke zielen is altijd iets gevaarlijks en zelfs als ik niet de krachttermen gebruik waar mijn vriend zich van bediend heeft - want ik denk altijd, hoe krachtiger de uitdrukking, hoe zwakker het argument - moet ik toegeven dat hij tot op zekere hoogte gelijk heeft. Het lijkt niet eerlijk dat bij het beslissen over de belangrijkste levensvragen het jonge kind geen stem zou hebben. Een joods kind wordt een jood, een christelijk kind een christen en een boeddhistisch kind een boeddhist. Wat bewijst dit? Zonder twijfel dat het kind in de allerbelangrijkste aangelegenheden in het leven geen stem krijgt. Mijn vriend vraagt verontwaardigd: "Is er ten opzichte van onze kennis en het rijk der natuur en de plaats van de mens daarin, iets even ondraaglijk, ja even verfoeilijk als het broze bewustzijn van onze schoolkinderen indoctrineren met die dwaling?  Ik huiver bij de gedachte dat in duizenden van onze kerken en scholen deze systematische vernietiging van de grootste van alle geschenken, het bewustzijn, het menselijke brein, dag in dag uit, zelfs uur na uur, maar doorgaat. Max, kan ook jij je nog steeds vastklampen aan het verzinsel God?" etc.


Ik heb nu duidelijk en beknopt uitgelegd in wat voor zin ik mij vastklamp aan het verzinsel God en ik zou graag weten of ik mijn Paardenhoedertje overtuigd heb. Daar komt nog bij dat ik tot de mensen behoor die de wereld niet als een redeloze chaos zien en ook tot degenen die niet kunnen aanvaarden dat er een rede zonder redeneerder kan zijn. Het verstand is een activiteit, of als anderen het hebben, een eigenschap, en er kan evenmin activiteit zijn zonder handelend persoon, als een eigenschap zonder eigenaar, ten minste niet in de wereld waarin wij leven. Als gewone mensen en zelfs beroepsfilosofen over het verstand spreken alsof het een juweel is dat in een la of een menselijke schedel gelegd kan worden, zijn het zonder meer mythe-makers. Het is juist in dit steeds weer optredende verheffen van een bijvoeglijk naamwoord of werkwoord tot een zelfstandig naamwoord, van een eigenschap tot een onderwerp, waarin deze ziekte van de taal, zoals ik mythologie genoemd heb, haar diepste wortels heeft. Hier ligt het ontstaan van het merendeel van de goden, niet in alle gevallen, zoals over het algemeen gedacht wordt dat ik dat beweerd heb, maar slechts in latere spitsvondigheden en misverstanden, die interessant en populair zijn, maar weinig te maken hebben met het diepste wezen van de mythe. Wij moeten over deze zaken niet te luchtig denken.


Ik onderscheid dus in de wereld een redeneerder en derhalve een rede, of met andere woorden, ik geloof in een denker en bestuurder van de wereld, maar geef graag toe dat dit Wezen ons bevattingsvermogen zozeer te boven gaat, dat alleen al het een naam geven aan waanzin grenst. Als wij ondanks alles toch namen geven, zoals Jehovah, Allah, Deva, God, Vader of Schepper, is dat alleen een gevolg van menselijke zwakheid. Daarom klamp ik mij vast aan het verzinsel God in de betekenis die nog uitgebreider beschreven zal worden in mijn brief en het deed mij een groot genoegen dat althans een paar van de mensen die, zoals ze zeiden, eerder aan de kant van het Paardenhoedertje stonden, het nu helemaal met mij eens zijn dat de wereld niet irrationeel is. Dit is de scheidslijn tussen twee filosofiestelsels. Iedereen die denkt dat een irrationele wereld rationeel wordt door het overleven van de meest aangepaste, enz., staat aan de ene kant; ik sta aan de andere en schaar mij achter de Griekse denkers, die de wereld opvatten als de manifestatie van de Logos, of van een intelligente gedachte of denker.


Maar nu werd de zaak serieus. Bij mijn Paardenhoedertje dacht ik nog dat ik mijn verstaanbaar kon maken door een humoristische toon, want zijn  brief was doordrenkt met een ongedwongen humor. Maar mijn bekende en onbekende tegenstanders nemen de zaak veel serieuzer en grondiger op en derhalve ben ik genoodzaakt hen in ieder geval serieus en grondig te proberen te antwoorden. Wat mijn lezers hierop zullen zeggen weet ik niet. Ik denk dat wij zelfs met weinig woorden serieus en grondig kunnen zijn. Als Schiller zegt dat hij bij geen enkele godsdienst behoort, en waarom? om de godsdienst, is dat een korte en bondige uitspraak en toch eenvoudig te begrijpen. Maar ik zal in ieder geval proberen mijn tegenstanders stap voor stap te volgen, zelfs op het gevaar af langdradig te worden.


Maar allereerst een bekentenis. Er is mij op gewezen dat ik het Paardenhoedertje ergens onrecht heb gedaan. Ik schreef: "Jij bent van mening dat God en je naaste liefhebben hetzelfde is als goed zijn en je bent duidelijk trots op je ontdekking dat er geen onderscheid bestaat tussen goed en kwaad. Welnu," ging ik toen verder, "als God en je naaste liefhebben hetzelfde is als goed zijn, dan volgt daaruit dat God en je naaste niet liefhebben hetzelfde is als niet goed, of slecht zijn. Dan is er dus een heel duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad. En toch zeg je dat je een vreugdesprong maakte toen je onderdekte dat er geen zulk onderscheid bestond."


Welnu, dat zag eruit alsof ik mijn vriend een hoek in had gedreven waar hij zich moeilijk uit zou kunnen werken. Maar ik had hem onrecht gedaan en zal dus naar mijn vermogen alles in het werk stellen om dat goed te maken. Zoals zo vaak leverde mijn geheugen mij een streek. Tezelfdertijd dat ik hem antwoordde was ik verwikkeld in een briefwisseling met een van de afgevaardigden van het Parliament of Religions in Chicago, waar de liefde voor God en de naaste was aangenomen als een soort verdragsartikel dat door de aanhangers van elk geloof aanvaard kon worden. Zodoende gebeurde het dat ik veronderstelde dat het Paardenhoedertje in Amerika op hetzelfde standpunt stond en zich dus schuldig maakte aan een tegenstrijdigheid. Maar dat is niet het geval, want in zijn brief deed hij niet zulk een concessie van liefde voor God en de naaste. Als hij dus beweert dat er geen onderscheid is tussen goed en kwaad, kan ik hem niet met zijn eigen woorden weerleggen. De enige passage waarin hij niet consequent is, is waar hij toegeeft dat hij geen hond zou kunnen slaan, maar wel vervuld is van bloeddorst ten opzichte van het joodse Godsbeeld. Hier ziet hij het als iets goeds dat hij niet wreed kan zijn tegen een dier en bloeddorst ziet hij dan als tegenstelling. Hij geeft ook toe dat een leugen nooit iets goeds kan voortbrengen en gelooft dat de waarheid prachtig en onaantastbaar is. Als een leugen niet goeds maar alleen maar kwaad kan voortbrengen, moet er een onderscheid tussen goed en kwaad bestaan. En wat betekent prachtig en onaantastbaar als er geen tegenstelling is tussen goed en kwaad?  Maar ik zal niet verder ingaan op dit punt, maar gewoon peccavi zeggen en ik denk dat hij en zijn geestverwanten daar tevreden mee zullen zijn. Maar wat zou het anders geweest zijn als ik me aan zulk soort vergissing schuldig had gemaakt in een persoonlijk twistgesprek! De gekwetste partij zou nooit geloofd hebben dat mijn onoplettendheid per ongeluk was en niet kwaadaardig, afgezien van het feit dat het van een uiterst domme kwaadwilligheid zou getuigd hebben om iets te zeggen dat iedereen die kan lezen meteen als onwaar zou herkennen. Maar genoeg hierover; het is voldoende aangetoond dat mijn Paardenhoedertje uiteindelijk consequent is gebleven. Zelfs als hij zichzelf zover vergeet dat hij zegt, "Godzijdank," verontschuldigt hij zich daarvoor. Hij heeft ons helaas alleen niet verteld wat hij werkelijk bedoelt als hij zegt dat goed en kwaad hetzelfde is. Goed en kwaad zijn relatieve begrippen, net als rechts en links en zwart en wit, en hoewel hij ons verteld heeft dat hij vreugdesprongen maakte toen hij ontdekte dat dit onderscheid onjuist is, heeft hij ons volledig in het duister gelaten over hoe wij dat hetzelfde zijn op moeten vatten.


Maar laten we terugkeren naar belangrijkere zaken. Mijn tegenstanders roepen mij verder krachtig ter verantwoording en vragen hoe ik kan denken dat de stoffelijke wereld rationeel, of doordrongen kan zijn met intelligentie. Ik dacht dat het voor iedereen met een filosofische scholing duidelijk moest zijn dat er dingen zijn die ons bevattingsvermogen te boven gaan, dat de mens een feitelijk begin evenmin verstandelijk kan begrijpen als logisch kan bedenken en dat de vraag naar het begin van het subjectieve zelf, of van de objectieve wereld, zoiets is als vragen naar het begin van het begin. Het enige wat we kunnen doen is onze waarnemingen onderzoeken, om te zien wat zij als voorwaarde vooraf nodig hebben. Een waarneming veronderstelt een zelf dat waarneemt, of zich verzet, en anderzijds iets dat zich ons opdringt, of zoals Kant zegt, iets dat gegeven is. Dat "gegeven" element zou louter chaos kunnen zijn, maar dat is het niet; het vertoont orde, oorzaak en gevolg en onthult zichzelf als iets rationeels. Deze onthulling van een rationele wereld, zou echter op twee manieren uitgelegd kunnen worden. Dat er ratio in de natuur is, geeft zelfs het merendeel van de Darwinianen toe, maar zij denken dat dat uit zichzelf ontstaat, omdat in het gevecht tot zelfbehoud, noodzakelijkerwijs datgene overleeft dat het best aangepast is aan zijn omstandigheden, het meest geschikt en het beste is. Maar als ik het goed zie, wordt er veel heimelijk aangenomen. Vanwaar komt opeens dat idee van het beste, goede, geschikte en aangepaste in de wereld? Vallen er gebraden duiven uit de lucht? Is de duif op zich een toevallige samenstelling, iets geëvolueerds, dat evengoed anders had kunnen zijn dan het is? In de opstijgende reeks van eencelligen, neteldieren, stekelhuidigen, wormen, weekdieren, vissen, amfibieën en reptielen zijn heel fraai de ontwikkelingsstadia te zien naar de vogels en ten slotte de zoogdieren en de mens. Maar waar komt de idee vogel of duif vandaan? Is het niet meer dan een abstractie van onze waarnemingen van duizenden vogels of duiven, of moet de idee vogel of duif, of zelfs houtduif, er al zijn, zodat we die kunnen ontdekken achter de veelheid van onze waarnemingen?


Is de duif, waarvan bij de vleugel iedere veer is geteld, zomaar iets toevalligs, iets dat overleefd heeft, dat is wat het is of iets anders had kunnen zijn, of is het iets dat gewild en gedacht is, een organisch geheel? Het is de oude vraag of de idee voorafgegaan aan of gevolgd is op de werkelijkheid, waarop de hele Middeleeuwen hun tanden stukgebeten hebben, de vraag die filosofen in twee kampen verdeelde en nog steeds verdeelt, - de Realisten en de Nominalisten. Ik denk dat de laatste onderzoekingen ons laten zien dat de Griekse filosofen, en vooral Plato, het juister zagen toen zij achter de veelheid van individuen de eenheid van de idee of de soort zagen en daarna de werkelijke ontwikkelingsreeks zochten, niet in deze wereld, in een strijd om het bestaan, maar voorbij de zintuiglijke waarneming, in een ontwikkeling van de Logos of de idee. In mijn ogen blijven in deze visie de omstandigheden precies hetzelfde; de opeenvolging en doelgerichtheid in deze opeenvolging, blijven onaangetast, met dien verstande dat de Grieken in het rationele en doelgerichte in de natuur de verwerkelijking zagen van rationele, zich ontwikkelende gedachten en niet de bloedige overlevenden van een monsterlijk gladiatorengevecht in de natuur. Voor mij lijken de Darwinianen op de Romeinse keizers, die wachtten tot het gevecht voorbij was en daarna het overleven van de meest aangepaste toejuichten. De idealistische filosofie, hetzij van Plato, hetzij van Hegel, ziet in het bestaande het denkende, de verwerkelijking van eeuwige, rationele ideeën. Deze verwerkelijking, of het proces dat wij de schepping noemen, kan door ons nooit anders dan figuurlijk begrepen worden. Maar wij kunnen deze figuurlijke voorstelling wel steeds duidelijker maken. Dat de wereld was gemaakt door een houtsnijder, wat nog te zien is in het Hebreeuwse woord bara', het Duitse German schoepfer, schaffer, in het Engels shaper, of in het Vedische tvashtâ en het Griekse τέκτων, was volstrekt begrijpelijk in de tijd dat de belangrijkste producten die van de timmerman en steenhouwer waren; de tijd waarin het woord hout (materialen) de universele naam kon worden voor materie (ὕλη, hout). Nadat dit idee van de maker van het universum als een timmerman of bouwer als ontoereikend opgegeven was, raakte de wereld verdeeld in twee partijen. De ene aanvaardde de theorie van oorspronkelijke stoffelijke deeltjes, die atomen, monaden of cellen genoemd werden en, door onderlinge botsing of strijd en wederzijdse aantrekking, werden wat wij nu om ons heen zien. De andere zag de onmogelijkheid dat uit het irrationele iets rationeels kon voortkomen en bedacht een denkend wezen, waarin het oerbeeld van al het voortgebrachte tot ontwikkeling was gekomen, de zogenaamde Logos van het universum. Hoe deze Logos een feitelijke en stoffelijke werkelijkheid werd, gaat het menselijke bevattingsvermogen evenzeer te boven als het ontstaan van de kosmos uit talloze atomen of zelfs levende cellen. Tot zover zou de ene hypothese even volledig als onvolledig zijn als de andere. Maar de Logoshypothese heeft een vérstrekkend voordeel, namelijk dat in plaats van een lange opeenvolging van wonderen - noem ze zo u wilt: het wonder van de monaden, de worm, het weekdier, vis, amfibie, reptiel, vogel of ten slotte dat van de mens - er maar één wonder aan voorafgaat, de Logos, de idee van de gedachte, of van de eeuwige denker, die in een natuurlijke opeenvolging al het bestaande gedacht en in die zin alles gemaakt heeft. In deze zienswijze hoeven we niet eens het overleven van de meest aangepaste op te geven, maar dan vindt dat plaats in de Logos, in de geest, en niet in de uiterlijke wereld van de verschijnselen. Dan zou ook begrijpelijk worden dat de embryologische ontwikkeling van de bezielde natuur parallel loopt met de biologische of historische, of die als het ware samenvat, maar dat de continuïteit van de idee veel hechter en intenser is, dan die van de werkelijkheid. Bij de ontwikkeling van het menselijk embryo kan bijvoorbeeld de overgang van ongewervelden naar de gewervelden in de werkelijkheid dus vertegenwoordigd worden door het afzonderlijke lancetvisje, dat onveranderd blijft waar de gewervelde mens begint, en geen stap voorwaarts meer kan maken, terwijl het menselijk embryo zich steeds verder ontwikkelt tot het zijn uiterste grens bereikt.


Teneinde uit deze en soortgelijke feiten af te leiden dat de mens op gegeven moment bestond in dezelfde amper gewervelde toestand van het lancetvisje - een conclusie die strikt genomen nietszeggend is -kunnen we de zaak veel begrijpelijker maken als we het denken, of het bedenken van de wereld voorstellen als een opklimmende toonladder, waarin alle chromatische tonen op een glijdende schaal hun plaats innemen, terwijl de hoofdtonen pas helder en volledig klinken als het vereiste trillingsgetal bereikt wordt. Deze toongradaties zijn het echt belangrijke in de natuur. Zoals de volle, heldere tonen een bepaalde getalsmatig verband met de trillingen inhouden, houden ook de opeenvolgende stadia of de ware soorten een wil of gedachte in, waarin de ware Oorsprong der Soorten haar grondslag heeft. Dat de natuurlijke selectie, zoals dat genoemd wordt, toereikend kon zijn om de oorsprong der soorten te verklaren, werd zelfs betwijfelt door Huxley, 2 die zichzelf desalniettemin omschreef als Darwins buldog.


Nu wij de medestanders van mijn Paardenhoedertje tot zover gevolgd zijn, zou ik hier graag een waarschuwing willen inlassen, die in feite niet erg belangrijk is, maar misschien de een of de ander van een zijweg zou kunnen afhouden, waaraan het Paardenhoedertje zelf niet ontkomen is. Hij spreekt over de plaats van de mens in de natuur; hij denkt (zoals zoveel anderen) dat de mens niet alleen een dier is dat tot de zoogdieren behoort, wat nooit iemand ontkend heeft, maar dat hij dezelfde aard heeft als de dierenwereld. Hij hoeft daarvoor niet de hele theorie over de afstamming van de mens van de aapachtigen aanvaard te hebben, althans dat zegt hij niet; maar dat elk mens en de hele mensheid afstamt van een onbekend dierenpaar, lijkt hij als iets onbetwistbaars aan de nemen. Voor zover ik dat kan zien, zou dat niet het minste verschil maken wat betreft de zogenaamde waardigheid van de mens. Zelf heb ik er weinig twijfel over dat er in prehistorische of zelfs historische tijden mensen met een staart zijn geweest. Ik ga nog verder en beweer dat als er ooit een aap zou zijn die ideeën en woorden kan vormen, hij ipso facte een mens is. Daarvoor heb ik geen vooroordelen nodig, zoals de pleitbezorgers van de theorie over de afstamming van de mens van de aapachtigen ons zo graag toebedelen. Wat ik en de mensen die het met mij eens zijn van onze tegenstanders vragen, is alleen maar wat scherpzinniger denken en enigermate rekening houden met de resultaten van onze kennis, zoals wij dat van onze kant met hun onderzoeken hebben gedaan. Zij hebben ons geleerd dat het lichaam waarin wij leven aanvankelijk een enkele cel was. De betekenis van dat "aanvankelijk" wordt wat vaag gelaten. De cel is, wat het woord in feite betekent, de cella (kamer) van een stomme bewoner, het Zelf. De essentie is en blijft wat er in die cel zat. Door geslachtloze voortplanting, differentiatie, segmentatie, ontwikkeling of welke andere technische uitdrukking wij ook mogen gebruiken voor deling, vermenigvuldiging, knopvorming, groei, enz., werd elke cel honderd, duizend, een miljoen cellen. Binnen die cel bevindt zich een heldere plek, waarin geen enkele microscoop kan doordringen, hoewel daar misschien wel hele werelden in zitten. Als nu bedacht wordt dat niemand er ooit in geslaagd is de menselijke cel te onderscheiden van de cel van een paard, olifant of aap, zullen we zien hoeveel verontwaardiging de afgelopen jaren besteed is aan de aapachtige voorouders van de mensheid en hoeveel intelligente gedachten verspild zijn aan de dierlijke oorsprong van de mens, dat wil zeggen van het individu. Mijn lichaam, jouw lichaam, zijn lichaam, is afgeleid (ontogenetisch) van de cel die in feite van begin tot eind hetzelfde is gebleven, zonder ooit, ondanks alle veranderingen, haar eigenheid te verliezen. In haar veranderingen heeft die cel opmerkelijke analogieën vertoond met de veranderingen van andere dierlijke cellen. Maar terwijl de andere dierlijke cellen bij hun veranderingen hier en daar bestendig blijven, zoals bij het epitheel van wormen, vissen amfibieën, reptielen of zoogdieren, gaat de ene cel die bestemd was om een mens te worden verder naar het stadium van de met een staart voorziene smalneusaap, daarna naar dat van de staartloze aap en beweegt zich zonder daar te blijven verwijlen, onweerstaanbaar voort naar haar oorspronkelijke einddoel en stopt pas waar zij voorbestemd was te stoppen. Maar op welk punt bereikt, niet fylogenetisch, maar ontogenetisch gezien, onze cel dan de cel die bestemd was een aap te worden en een aap werd en bleef? Als wij de celtheorie in haar laatste vorm aanvaarden, wat voor betekenis kan er dan schuilen in de bewering van wijlen Henry Drummond (1851-1897), "In een heel ver verleden waren de voorlopers van vogels en mensen een en dezelfden?" 3 Zou niet een heel klein beetje strikt logisch denken a priori een eind gemaakt hebben aan de vermetele hypothese dat wij direct of indirect afstammen van een stelletje dieren? Ieder mens en dus de hele mensheid, heeft op eigen houtje zijn ononderbroken embryologische ontwikkeling voltooid; geen enkel mens en geen enkele menselijke cel komt voort uit de baarmoeder van een aap of een ander dier, maar alleen uit de baarmoeder van een menselijke moeder, bevrucht door een menselijke vader. Of danken mensen hun bestaan aan een misgeboorte?


Zoals vele rivieren naast elkaar door dezelfde streek kunnen stromen en een daarvan in een meer eindigt, terwijl de andere verder stromen en steeds groter worden, totdat een rivier ten slotte haar einddoel, de zee bereikt, zo ook ontwikkelen de cellen zich een tijd lang naast elkaar; vervolgens blijven sommige hangen op hun eindbestemming, terwijl andere verdergaan; maar de cel die verdergegaan is, is evenmin afkomstig van de stationaire cel als de Indus van de Sarasvati. De echte soorten wijken dus van elkaar af wat eindbestemming betreft en als die bereikt is stopt de specifieke ontwikkeling en rest nog slechts de mogelijkheid van variëteit, waarvan het ontstaan bepaald wordt door de veelheid van exemplaren, maar die nooit verward moet worden met een echte soort. Elk soort vertegenwoordigt een wilsdaad, een gedachte en die gedachte kan niet uit haar koers gebracht worden, hoe verleidelijk het vaak ook kan zijn.


Ik denk dat ik hiermee in ieder geval een van de bedenkingen die mijn briefschrijvers gemaakt hebben, naar beste vermogen verduidelijkt en weerlegd heb. Iedereen die ervan overtuigd is dat elk individu, of het nu een vogel is of een vis, uit zijn eigen cel voortkomt, weet ipso facto dat een menselijke cel, hoe weinig die ook voor het menselijke oog te onderscheiden is van de cel van een smalneusaap, nooit de cel van een aap zou kunnen zijn. En wat ontogenetisch juist is, is dat natuurlijk ook fylogenetisch. Voor dat onderzoek naar de afstamming van de mens van de aapmens heb ikzelf nooit veel belangstelling gehad; ik betwijfel zelfs of het Paardenhoedertje daar veel nadruk op gelegd zou hebben. Maar zijn verdedigers zien dat duidelijk als een van de belangrijkste en fundamenteelste vragen, waarop ons hele wereldbeeld gefundeerd moet worden. Naar mijn mening hangt zo weinig af van onze bedekking van vlees dat ik, zoals ik al vaak heb gezegd, een aap die kon praten, dat wil zeggen, denken in begrippen, meteen als mens en broeder zou erkennen, ondanks zijn vacht, ondanks zijn staart en ondanks zijn onvolgroeide hersenen. Wij zijn niet wat begraven of verbrand wordt. Wij zijn zelfs niet de cel, maar de bewoner van de cel. Maar dat brengt mij op nieuwe vragen en bezwaren, die gemaakt zijn door de vertegenwoordigers en opvolgers van het Paardenhoedertje, waarop ik bij een andere gelegenheid hoop te antwoorden, aangenomen dat mijn eigen enigszins bouwvallige cel het zolang uithoudt tegen wind en regen.


F. Max Müller.


Frascati, april 1897.


Noten bij hoofdstuk III


1. In de oorspronkelijke tekst was dit abusievelijk omgedraaid.

2. Academy, 2 januari 1897, pag. 12.

3. Ascent of Man, pag. 187.



Naar boven