Home
Het Wonderbaarlijke Bezoek
door
H. G. Wells
H. G. Wells 1866-1946
Schrijver van de "Time Machine"
Londen
Macmillan en Co.
en New York
1895
ter nagedachtenis aan mijn dierbare Vriend,
WALTER LOW.
Inleiding
In Also sprach Zarathustra zegt Nietzsche dat aan de
maatschappij aangepast mensen kamelen zijn die met de kudde meelopen.
Er zijn mensen die altijd kuddedieren geweest en nog steeds zijn, maar
zich uit de kudde losmaken, of daaruit gestoten worden, het juk
afwerpen en dan leeuwen worden, die verontwaardigd over alles wat ze in
de kudde zien gebeuren briesend tekeer gaan tegen de kudde en de
kuddegeest en allerlei voorstellen doen om de kudde van richting te
laten veranderen en revolutie prediken. Dat zijn de kuddehervormers, de
kuddeverbeteraars, die blauwdrukken leveren voor een betere kudde, op
weg naar de ideale kudde. Maar Nietzsche schrijft ook dat de laatste
stap is dat we weer kind worden en dat noemt hij dan de Uebermensch,
wat in wezen gewoon de oorspronkelijke mens is, de mens ontdaan van
alles wat hij aangeleerd heeft, de mens die alle rollen van zich
afgelegd heeft, de mens die eindelijk ontdekt heeft wat hij echt is.
Dan is dus het einde weer als het begin geworden. Dan is hij in deze
wereld weer het onbevangen kind wat hij ooit was, een alien, of de
Engel uit dit verhaal. Die Engel is te vergelijken met iemand die door
"toevallige omstandigheden" terechtkomt in Plato's Grot waar de
hele mensheid in zit, (jij ook, waarde lezer), of het Narrenschip dat
doellos en richtingloos ronddobbert met talloze ruziënde stuurlieden
aan het roer en volstrekt verbijsterd is bij het aanschouwen van de
krankzinnige manier waarop mensen met elkaar, met hun Grot of
Narrenschip omgaan.
Het is hetzelfde procedé dat bijvoorbeeld Antoine de Saint Exupérie
in zijn Le Petit Prince gevolgde heeft, Jonathan Swift in Gulliver's
Travels, Lewis Carroll in Alice in Wonderland, Erich Scheurmann in Die
Papalagi, Frederik van Eeden in De Kleine Johannes, Samuel Butler in
Erewhon, Godfried Bomans in Erik of het Klein Insectenboek. En heel
veel mensen vinden dat allemaal prachtig, omdat het altijd over de
anderen gaat, maar die heel misschien vreselijk verontwaardigd zouden
zijn als iemand net als Nathan tegen David, zou zeggen "Gij zijt die
man." Maar waarschijnlijk zou hij er niets van begrijpen.
De Engel aanschouwt deze krankzinnige wereld, dit absurdistan, dat
gebaseerd is op macht en leugens, deze wereld waarvan Shakespeare zei
"All the world's a stage, and all the men and women merely players," en
komt tot de conclusie: "Het is waar, dit is geen wereld voor een Engel!
Het is een Wereld van Oorlog, een Wereld van Pijn, een Wereld van Dood.
Het is een Wereld waarin iemand in woede uitbarst.... .Ik die geen pijn en
boosheid kende, sta hier met bloedvlekken op mijn handen. Ik ben
gevallen. In deze wereld komen, betekent vallen. Hier moet je hongeren
en dorsten en gekweld worden door duizend-en-een verlangens. Hier moet
je vechten om een voet aan de grond te krijgen, boos worden en slaan.... "
In deze wereld passen geen Engelen, maar ook geen kinderen die
goedschiks of kwaadschiks aangepast moeten worden. Maar een Engel, een
echt mens, een eerlijk mens, "heeft geen plaats om het hoofd neer te
leggen."
De vertaler
INHOUD
- De Nacht van de Vreemde Vogel
- De Aankomst van de Vreemde Vogel
- De Jacht op de Vreemde Vogel
- De Pastoor en de Engel
- Intermezzo over Engelen
- Op de Pastorie
- De Wetenschapper
- De Kapelaan
- Na het Diner
- Ochtend
- De Viool
- De Engel Verkent het Dorp
- Lady Hammergallows Mening
- Verdere Belevenissen van de Engel in het Dorp
- Mevr. Jehorams Mening
- Een Onbeduidend Voorval
- De Kwintessens van de Zaak
- Het eerste Optreden van de Engel
- Het Gedoe met het Prikkeldraad
- Delia
- Dokter Crump aan zet
- Het Optreden van Sir John Gotch
- Het Zeeklif
- Mevr. Hinijer komt in Actie
- De Engel in de Problemen
- De Laatste Dag van het Bezoek
Epiloog
Het Wonderbaarlijke Bezoek.
I
De Nacht van de Vreemde Vogel.
In de Nacht van de Vreemde Vogel zagen veel mensen in Sidderton (en
wat dichterbij) een Verblindend Licht boven het moeras van Sidderford.
Maar in Sidderford zelf zag niemand het, want de meeste mensen in
Sidderford lagen te bed.
De hele dag door was de wind aangewakkerd, zodat de leeuweriken
rusteloos vlak boven de grond tsjilpten en alleen maar opstegen om door
de wind als bladeren meegevoerd te worden. De zon neeg ter kimme in een
bloedrode wolkenmassa, waarachter de maan schuil ging. Het verblindende
licht, zo werd verteld, leek op een gouden lichtstraal die uit de hemel
viel, niet een gelijkmatige gloed, maar volledig uiteengevallen in
welvende flitsen als het zwaaien van een zwaard. Het duurde maar heel
even en daarna bleef de nacht donker en somber achter. Er waren
ingezonden brieven over in Nature, en een ruwe schets waarvan
niemand vond dat die er erg op leek. (U kunt dat zelf nakijken-de
tekening die niet op het verblindende licht leek-op pagina 42 van Nr.
cclx. van dat tijdschrift.)
In Sidderford zag niemand het licht, behalve Annie, Hooker Durgans
vrouw, die wakker lag en er de weerkaatsing van zag-een flikkerende
gouden tong-die over de muur danste.
Zij was ook een van de mensen die het geluid hoorden. De anderen
die het geluid hoorden waren de halve gare Lumpy Durgan en Amory's
moeder. Zij vertelden dat het leek op zingende kinderen en het gonzen
van snaren van een harp en een klankenvloed voortbracht zoals een orgel
dat soms doet. Het begon en eindigde als het dichtklappen van een deur
en daarvoor en daarna hoorden ze niets anders meer dan de nachtelijke
wind die over het moeras huilde en het geluid van de grotten aan de
voet van het klif van Sidderford. Amory's moeder zei dat ze wilde
schreeuwen toen ze het hoorde, maar Lumpy vond het alleen maar jammer
dat hij het niet meer kon horen.
Dat is alles wat er verteld kan worden over het verblindende licht
boven het moeras van Sidderford en de muziek die daarmee vergezeld
ging. En of dat werkelijk enig verband hield met de Vreemde Vogel,
waarover het nu volgende verhaal gaat, is meer dan ik kan zeggen. Maar
de redenen waarom ik het opschrijf zullen duidelijker worden, naarmate
het verhaal voortschrijdt.
II
De Aankomst van de Vreemde Vogel.
Sandy Bright kwam vanaf de winkel van Singer de weg aflopen met een
ham die hij geruild had voor een klok. Van het licht zag hij niets,
maar hij hoorde en zag wel de Vreemde Vogel. Opeens hoorde hij
geklapwiek en het geluid alsof er een vrouw aan het jammeren was en
omdat hij zenuwachtig van aard en helemaal alleen was, raakte hij
meteen in paniek en toen hij zich omdraaide (trillend als een
espenblad) zag hij iets groots en zwarts afgetekend tegen het
schemerduister van de jeneverbessen op de heuvel. Het leek recht op hem
af te komen en onmiddellijk liet hij zijn ham vallen en zette het op
een lopen, maar viel languit voorover.
Tevergeefs probeerde hij-want dat was zijn gemoedstoestand-zich het
begin van het Onze Vader te herinneren. De vreemde vogel, iets groter
dan hijzelf en met een enorme spanwijdte van zijn vleugels, waarvan hij
dacht dat ze zwart waren, klapwiekte boven hem. Hij schreeuwde het uit
en had het gevoel dat hij verloren was. Toen vloog hij over hem heen,
zeilde langs de heuvel naar beneden, zweefde over de pastorie en
verdween in het nevelige dal, in de richting van Sidderford.
En al die tijd lag Sandy Bright daar op zijn buik en staarde in de
duisternis naar de vreemde vogel. Ten slotte richtte hij zich overeind
op zijn knieën en begon de Hemel te danken voor zijn genadige redding,
met zijn ogen naar de heuvels gericht. Hij liep verder naar beneden
naar het dorp, terwijl hij hardop tegen zichzelf praatte en zijn zonden
beleed, uit angst dat de vreemde vogel terug zou komen. Iedereen die
hem hoorde dacht dat hij dronken was. Maar vanaf die nacht was hij
veranderd en was het gedaan met zijn dronkenschap en geld
achteroverdrukken, door het zonder vergunning verkopen van zilveren
sieraden. En de ham bleef op de helling liggen totdat die de volgende
ochtend gevonden werd door een handelsreiziger uit Portburdock.
De volgende die de Vreemde Vogel zag was een klerk van de notaris
uit Iping Hanger, die nog voor het ontbijt de heuvel opklom om naar de
zonsopgang te kijken. Afgezien van een paar oplossende wolkenslierten
was de hemel die nacht schoongeveegd. Eerst dacht hij dat hij een arend
zag. Hij bevond zich op een ongelofelijke afstand, net boven de
horizon, niet meer dan een lichte stip boven de roze sluierwolken en
het leek alsof hij fladderde en tegen de hemel opbotste, zoals een
gevangen zwaluw tegen een vensterruit. Toen vloog hij naar beneden en
kwam in de schaduw van de aarde terecht, zweefde in een grote bocht
richting Portburdock en over de beboste hellingen en verdween achter
het bos van het Siddermortonpark. Hij leek groter dan een mens. Even
voor hij werd verzwolgen streek het licht van de opgaande zon over de
heuveltop en raakte zijn vleugels, die opflitsten met de helderheid van
vlammen en de kleur van edelstenen en zo schoot hij voorbij en liet de
ooggetuige met open mond achter.
Een boer die op weg was naar zijn werk zag, toen hij onder langs de
stenen muur van het Siddermortonpark liep, in een flits hoe de Vreemde
Vogel over hem heen scheerde en in de nevel tussen de berkenbomen
verdween. Maar hij zag maar weinig van de kleuren van de vleugels en
merkte alleen op dat zijn lange poten roze leken en bloot als naakt
vlees en zijn lichaam witgespikkeld was. Hij zoefde als een pijl door
de lucht en was weg.
Dit waren de eerste drie ooggetuigen van de Vreemde Vogel.
Maar in deze tijden duikt iemand niet meer in elkaar voor de duivel
en zijn eigen zondigheid, of ziet vreemde vleugels met alle kleuren van
de regenboog in het licht van de dageraad, zonder daar later iets over
te vertellen. De jonge notarisklerk vertelde het tijdens het ontbijt
aan zijn moeder en zusters, sprak daar later, onderweg naar het kantoor
in Portburdock, over met de smid van Hammerpond en bracht met zijn
medeklerken de ochtend door met zich erover te verbazen, in plaats van
met het overschrijven van akten. En Sandy Bright ging de zaak bespreken
met Dhr. Jekyll, de "simpele" dominee, en de boer vertelde het door aan
de oude Hugh en later aan de pastoor van Siddermorton.
"Die lui daar hebben niet veel verbeelding," zei de Pastoor van
Siddermorton, "ik vraag me af hoeveel ervan waar is. Afgezien van dat
hij dacht dat de vleugels bruin waren, klinkt het heel erg als een
Flamingo."
III
De Jacht op de Vreemde Vogel.
1
De Pastoor van Siddermorton (dat in vogelvlucht negen mijl van
Siddermouth af landinwaarts ligt) was een ornitholoog. Dit soort
bezigheden, als planten verzamelen en bestuderen, de Oudheid of
folklore, is haast onvermijdelijk voor een alleenstaande man in zijn
positie. Hij had ook een zwak voor meetkunde en had af en toe
onmogelijke problemen geopperd in de Educational Times, maar
ornithologie was zijn forte. Al twee dwaalgasten had hij
toegevoegd aan de lijst van af en toe in Engeland voorkomende vogels.
Zijn naam was welbekend in de kolommen van de Zoologist (ik
ben bang dat het inmiddels misschien vergeten is, want het gaat snel in
de wereld). En op de dag van de aankomst van de Vreemde Vogel kwam
eerst de een en later een ander hem het verhaal van de boer bevestigen
en vertellen - niet dat er enig verband tussen bestond - over het
Verblindende Licht boven het moeras van Sidderford.
Maar bij zijn wetenschappelijke bezigheden had de Pastoor van
Siddermorton twee rivalen; Gully uit Sidderton, die het verblindende
licht zelf gezien had - hij was het die de tekening naar Nature
gestuurd had -, en Borland de natuurlijke-historie-deskundige, die de
leiding had over het zeelaboratorium in Portburdock. Borland, vond de
Pastoor, had het bij zijn roeipootkreeften moeten houden, maar in
plaats daarvan hield hij zich ook bezig met taxidermie en misbruikte
zijn positie aan de kust om zeldzame zeevogels te verzamelen. Voor
iedereen die iets over verzamelen wist, was het duidelijk dat deze twee
mannen, vóór het vierentwintig uur verder was, de streek af zouden
struinen op zoek naar de vreemde dwaalgast.
Het oog van de Pastoor bleef rusten op de rug van Saunders' Vogels
van Engeland, want hij was op dat moment in zijn studeerkamer. Al
op twee plaatsen stond hij daarin vermeld: "enige bekende Engelse
exemplaar waargenomen door de Eerwaarde. K. Hilyer, Pastoor van
Siddermorton." Nog een derde vermelding? Hij betwijfelde of een andere
verzamelaar die al had.
Hij keek op zijn horloge-twee uur. De lunch was net
voorbij en gewoonlijk "rustte" hij 's middags. Hij wist dat hij zich
zeer onaangenaam zou voelen als hij naar buiten zou gaan in de hitte
van de zon-zowel boven op zijn hoofd als in zijn geheel. Misschien was
Gully, de jagende waarnemer, al op pad. Stel je voor dat het iets heel
bijzonders was en Gully het te pakken kreeg!
Zijn geweer stond in de hoek. (Het ding had veelkleurige vleugels
en roze poten! Het contrast was zonder meer buitengewoon prikkelend).
Hij pakte zijn geweer.
Om de blik van zijn huishoudster te ontlopen had hij naar buiten
willen gaan door de glazen serredeuren en over de veranda, en dan naar
beneden de tuin in en de richting van de heuvels inslaan. Hij wist dat
zijn gewapende expedities niet op prijs werden gesteld. Maar toen zag
hij aan het eind van de tuin de vrouw van de kapelaan en haar twee
dochters naderen, die tennisrackets bij zich hadden. De echtgenote van
de kapelaan was een enorm wilskrachtige jonge vrouw, die op zijn
tennisbaan placht te spelen en zijn rozen af te snijden, op
leerstellige punten van hem te verschillen en in de hele parochie
kritiek te leveren op zijn persoonlijke gedrag. Hij probeerde haar
altijd gunstig te stemmen en uit een verachtelijke angst voor haar liep
hij weer naar binnen. Maar voor zover hij gehecht was aan zijn
ornithologie....
Desalniettemin verliet hij het huis door de voordeur.
2
Als er geen verzamelaars waren geweest, zou Engeland gewemeld
hebben van zogezegd zeldzame vogels, prachtige vlinders, vreemde
bloemen en duizend-en-een interessante dingen. Maar gelukkig voorkomt
de verzamelaar dat allemaal, of door die buitenissigheden eigenhandig
te vermoorden, of door tegen exorbitante bedragen mensen van de lagere
klassen in te huren om dat zo nodig te doen. Het verschaft die lui
werk, hoewel zelfs de Staatswetten zich daarmee bemoeien. Zodoende is
hij bijvoorbeeld druk bezig met het uit de weg ruimen van de Alpenkraai
in Cornwall, het Resedawitje en de kleine Parelmoervlinder en kan zich
beroemen op het uitroeien van de Grote Alk en een honderdtal andere
zeldzame vogels, planten en insecten. Dat is allemaal het werk van de
verzamelaar; die eer komt uitsluitend hem toe. In naam der Wetenschap.
En dat is goed en zo moet het; bijzonder zijn is in feite
zedeloosheid-denk er nog maar eens over na, als je op dit moment denkt
dat het niet zo is - evenzeer als buitenissigheid in iemands denken
krankzinnigheid betekent (ik daag u uit een andere definitie te zoeken
die toepasbaar is op al deze gevallen); en als een soort zeldzaam is
volgt daaruit dat zij niet Geschikt is om te Overleven. De verzamelaar
is dus niets anders dan de infanterist ten tijde van hevige
schermutselingen-in zijn eentje verlaat hij zijn medestrijders en
snijdt de keel door van de overwonnenen. Zo kan iemand 's zomers heel
Engeland van Noord naar Zuid door trekken en slechts acht tot tien
gewone wilde bloemen zien, nog gewonere vlinders en een dozijn
alledaagse vogels en nooit gekwetst worden door enige inbreuk op de
eentonigheid, enige plek met ongewone bloemen of gefladder van een
onbekende vleugel. De hele rest is jaren geleden al "verzameld." Dat is
de reden waarom wij van alle Verzamelaars zouden moeten houden en
bedenken wat wij aan hen te danken hebben, als hun verzamelingetjes
tentoongesteld worden. Deze van mottenballen voorziene laatjes van hen,
hun glazen vitrines en boeken met vloeipapier, zijn de graven van het
Zeldzame en Schone, de symbolen van de Zege van de Vrije Tijd (moreel
besteed) over de Heerlijkheden van het Leven. (Zoals u terecht opmerkt
heeft dit alles helemaal niets te maken met de Vreemde Vogel.)
3
Er is een plek in het moeras waar tussen het sappige mos het zwarte
water glanst en de harige zonnedauw, die zorgeloze insecten verorbert,
haar roodgekleurde hongerige handjes uitspreidt naar de God die bepaald
heeft dat zijn schepsels-elkaar opeten. Op een wal daar in de buurt
groeien berken met een zilverachtige bast en vermengt zich het lichte
groen van de lariks met het donkergroen van de spar. Daar liep de
Pastoor, dwars door de van honingbijen zoemende heide, naartoe op het
heetst van de dag en met een geweer onder zijn arm, een geweer geladen
met een hagelpatroon voor de Vreemde Vogel. En in zijn vrije hand had
hij een zakdoek, waarmee hij steeds weer zijn van zweet parelende
gezicht afveegde.
Hij liep voorbij de grote vijver en de poel vol bruine bladeren,
waar de Sidder ontspringt en bereikte zo de weg (die eerst zanderig is
en later kalkachtig wordt) naar het poortje dat toegang biedt tot het
park. Daar is een trap met zeven treden naar boven naar de poort en aan
de andere kant weer zes naar beneden-om te voorkomen dat de herten
ontsnappen-zodat het hoofd van de Pastoor, toen hij in de doorgang
stond, zich ongeveer drie meter boven de grond bevond. En terwijl hij
in de richting keek waar een wirwar van varens de tussenruimte tussen
twee groepen berken vulde, viel zijn oog op iets veelkleurigs dat zich
heen en weer bewoog. Opeens begon zijn gezicht te stralen, zijn spieren
spanden zich; hij dook met zijn hoofd naar beneden, omklemde zijn
geweer met beide handen en bleef stilstaan. Daarna nam hij het scherp
in zich op en liep de trap af naar het park, terwijl hij nog steeds
zijn geweer met beide handen vasthield en meer kroop dan liep, in de
richting van de wildernis van varens.
Er bewoog niets en hij was al bijna
bang dat zijn ogen hem een loer gedraaid hadden, totdat hij de varens
bereikte en daar ritselend tot borsthoogte ingelopen was. Toen verhief
zich opeens, ongeveer twintig meter voor zijn ogen, iets met
glinsterende kleuren en fladderde de lucht in. Even later klapwiekte
het boven de varens en spreidde zijn vleugels wijd uit. Hij zag wat het
was, zijn hart klopte in zijn keel en hij vuurde, uit pure verrassing
en gewoonte.
Er klonk een kreet van bovenmenselijke doodsangst, nog tweemaal
klapten de vleugels in de lucht en in een snelle glijvlucht daalde het
slachtoffer naar beneden en viel op de grond-een worstelende hoop
kronkelend lichaam, gebroken vleugel en rondvliegende met bloed
bevlekte veren-op de met gras begroeide helling even verderop.
Met open mond van verbijstering stond de Pastoor te kijken, zijn
nog rokende geweer in zijn hand. Het was helemaal geen vogel, maar een
jongeman met een bijzonder bevallig gezicht, gekleed in een
saffraangeel gewaad en vleugels met alle kleuren van de regenboog.
Terwijl hij daar in doodsangst lag te kronkelen achtervolgden over de
wieken grote gekleurde golven elkaar, stromen van paars en
karmozijnrood, goudgroen en diepblauw. Nooit had de Pastoor zulke
schitterende vloedgolven van kleuren gezien. Geen gebrandschilderde
ramen, geen vlindervleugels, zelfs niet de pracht van door prisma's
heen bekeken kristallen, geen aardse kleuren konden daarmee vergeleken
worden. Tweemaal richtte de Engel zich op, en tweemaal zakte hij
zijdelings neer. Toen nam het klapperen van de vleugels af, zijn
verschrikte gezicht trok wit weg, de kleurenvloed verminderde en met
een snik viel hij opeens voorover en vervaagden de wisselende
kleurschakeringen van de gebroken vleugels snel tot een saai egaal
grijs.
"O! wat is er met me gebeurd?" riep de Engel, (want dat was het)
uit, terwijl hij hevig beefde en zijn uitgestrekte handen in de grond
klauwden en toen stil vielen.
"Lieve hemel!" zei de Pastoor. "Ik had geen idee." Hij stapte
voorzichtig naar voren. "Excuseer," zei hij, "ik ben bang dat ik u
neergeschoten heb."
Dat was de enig juiste opmerking.
Voor het eerst leek de Engel zich bewust te worden van zijn
aanwezigheid. Hij duwde zich met een hand op en zijn bruine ogen
staarden in die van de Pastoor. Toen worstelde hij zich met een snik en
bijtend op zijn onderlip omhoog, tot een zittende positie en nam de
Pastoor van top tot teen op.
"Een mens!" zei de Engel, terwijl hij naar zijn voorhoofd greep,
"een mens in volstrekt krankzinnige zwarte kleren en zonder een enkele
veer. Dan heb ik me toch niet vergist. Ik ben dus in het Land der
Dromen!"
IV
De Pastoor en de Engel.
1
Nu zijn er sommige dingen die zonder meer onmogelijk zijn. Zelfs de
domste ziel zal toegeven dat deze situatie niet kan. De Athenæum
zal waarschijnlijk ook zoiets zeggen, als zij het al zou wagen dit te
bespreken. Door zonlicht bespetterde varens, verspreide berkenbomen, de
Pastoor en het geweer zijn heel aanvaardbaar. Maar deze Engel is een
andere zaak. Echt verstandige mensen zullen moeite hebben om verder te
gaan met een zo buitenissig boek. En de Pastoor begreep die
onmogelijkheid volledig. Maar hij was besluiteloos. Daarom ging hij
ermee door, zoals u zo meteen zult horen. Het was heet, het was na het
eten en hij was niet in de stemming voor geestelijke spitsvondigheden.
De Engel had hem in een lastig parket gemanoeuvreerd en leidde hem
verder af van het hoofdonderwerp door de niet ter zake doende
veelkleurigheid en het hevige fladderen. Op dat moment kwam het
helemaal niet in de Pastoor op zich af te vragen of de Engel al dan
niet mogelijk was. In de verwarring van het moment aanvaardde hij hem
en was het onheil geschied. Verplaatst u zich eens in hem, waarde Athenæum.
U gaat op jacht. U schiet iets. Alleen dat al zou u van uw stuk
brengen. U ontdekt dat u een Engel heeft geraakt, die een minuut
rondkronkelt, overeind gaat zitten en u aanspreekt. Hij verontschuldigt
zich niet voor zijn eigen onmogelijkheid. Integendeel, hij richt zijn
aanval rechtstreeks op u. "Een mens!" zegt hij, wijzend. "Een mens in
volstrekt krankzinnige zwarte kleren en zonder een enkele veer. Dan heb
ik me toch niet vergist. Ik ben dus in het Land der Dromen!" U moet
hem antwoorden. Tenzij u het hazenpad kiest. Of zijn kop eraf schiet
met uw tweede geweerloop, om u aan de discussie te onttrekken.
"Het Land der Dromen! Excuseert u mij als ik in u overweging geef
dat u daar net vandaan bent gekomen," merkte de Pastoor op.
"Hoe kan dat?" zei de Engel.
"Uw vleugel," zei de Pastoor, "bloedt. Mag ik, voor we met elkaar
gaan praten, het genoegen smaken-het betreurenswaardige genoegen-haar
te verbinden? Het spijt me echt hoogst oprecht.... " De Engel voelde met
zijn hand op zijn rug en huiverde.
De Pastoor hielp zijn slachtoffer overeind. De Engel draaide zich
ernstig om en met talloze nietszeggende zuchtende onderbrekingen
onderzocht de Pastoor zorgvuldig de gekwetste vleugels. (Ze
scharnierden, merkte hij belangstellend op, in een soort tweede
glenoïed boven aan de zijkant van het schouderblad en er waren een
aantal treffers op de ala spuria en het opperarmbeen was duidelijk
gebroken.) De Pastoor stelpte het bloeden zo goed hij kon en bond het
bot vast met zijn zakdoek en de sjaal die hij van zijn huishoudster bij
nacht en ontij om moest hebben.
"Ik ben bang dat u enige tijd niet zult kunnen vliegen," zei hij,
terwijl hij het bot betastte.
"Ik hou niet van dit nieuwe gevoel," zei de Engel.
"De Pijn als ik aan uw bot voel?"
"De wat?" zei de Engel.
"De Pijn."
"'Pijn-noemt u dat zo? Nee, ik hou echt niet van de Pijn. Hebt u
veel van die Pijn in het Land der Dromen?"
"Behoorlijk veel," zei de Pastoor. "Is het nieuw voor u?"
"Helemaal," zei de Engel. "Ik hou er niet van."
"Wat merkwaardig!" zei de Pastoor en greep het einde van een strook
linnen om een knoop te leggen. "Ik denk dat dit verband voor het moment
voldoende is," zei hij. "Ik heb vroeger het leggen van verbanden
geoefend, maar nooit het verbinden van vleugelwonden. Gaat het beter
met uw Pijn?"
"Het steekt niet meer, maar gloeit nu," zei de Engel.
"Ik ben bang dat u zult merken dat het nog enige tijd zal blijven
gloeien," zei de Pastoor, die nog steeds aandachtig naar de wond keek.
De Engel haalde even zijn vleugel op en draaide zich weer om
teneinde naar de Pastoor te kijken. Tijdens hun hele gesprek had hij
geprobeerd over zijn schouder de Pastoor in het oog te houden. Hij
bekeek hem van top tot teen, met opgetrokken wenkbrauwen en een
ontluikende glimlach op zijn prachtige fijnbesnaarde gezicht. "Het
lijkt zoiets raars," zei hij met een beminnelijk lachje, "met een Mens
te spreken!"
"Weet u," zei de Pastoor, "nu ik erover nadenk is het voor mij even
raar om tegen een Engel te praten. Ik ben een vrij nuchter iemand. Dat
moet een Pastoor wel zijn. Engelen heb ik altijd gezien
als-kunstzinnige voorstellingen....... -"
"Dat is precies wat wij van mensen vinden."
"Maar u heeft vast heel veel mensen gezien...-"
"Vóór vandaag nooit. Op prenten en in boeken, tijd genoeg
natuurlijk. Maar sinds zonsopgang heb ik er meerdere gezien, echte
massieve mensen, naast een paard of zoiets -die Eenhoornachtige dingen,
u weet wel, zonder hoorns-en een heleboel van die potsierlijke
knobbelige dingen die 'koe' genoemd worden. Ik was natuurlijk een
beetje bang bij het zien van zoveel mythische monsters en heb me
schuilgehouden tot het donker was. Ik veronderstel dat het zo meteen
weer net zo donker wordt als eerst. Pfoe! Die Pijn van u is
geen lolletje. Ik hoop dat ik heel gauw weer wakker word."
"Ik begrijp het niet helemaal," zei de Pastoor, terwijl hij zijn
wenkbrauwen fronste en met zijn platte hand op zijn voorhoofd sloeg.
"Een mythisch monster!" Het ergste waar hij in jaren voor uitgemaakt
was tot nu toe 'middeleeuws anachronisme' (door een pleitbezorger van
de Scheiding van Kerk en Staat). "Begrijp ik het goed dat u mij ziet
als-als iets in een droom?"
"Natuurlijk," zei de Engel glimlachend.
"En deze wereld om mij heen, deze ruige bomen en verspreide
varenpollen...-"
"Het lijkt allemaal heel erg op een droom," zei de Engel. Helemaal
precies waar iemand over droomt-of wat kunstenaars verbeelden."
"Zijn er dan kunstenaars onder de Engelen?"
"Allerlei kunstenaars, Engelen met prachtige fantasieën, die
mensen, koeien en arenden bedenken en duizend-en-een andere onmogelijke
wezens."
"Onmogelijke wezens!" zei de Pastoor.
"Onmogelijke wezens," zei de Engel. "Mythen."
"Maar ik ben echt!" zei de Pastoor. "Ik verzeker u dat ik echt
ben."
De Engel trok zijn vleugels op, huiverde en glimlachte. "Ik kan het
altijd zeggen als ik droom," zei hij.
"U-dromen," zei de Pastoor. Hij keek om zich heen.
"U, dromen!" herhaalde hij. Zijn brein werkte
koortsachtig.
Hij stak zijn hand uit terwijl al zijn vingers bewogen. "Ik heb
't!" zei hij. "Ik begin het te begrijpen." Er daagde een werkelijk
briljant idee in zijn hoofd. Uiteindelijk had hij niet voor niets
wiskunde gestudeerd op Cambridge. "Vertelt u mij alstublieft iets over
bepaalde dieren uit uw wereld.... uit de Echte Wereld, echte dieren die u
kent."
"Echte dieren!" zei de Engel glimlachend. "Hoezo-wij hebben
Griffioenen en Draken-en Jabberwocken-en Cherubijnen-en Sfinxen-en
Hippogriefen-en Zeemeerminnen-en Saters-en...."
"Dank u," zei de Pastoor toen hij merkte dat de Engel op dreef leek
te komen, "dank u." Nu is het echt genoeg. Ik begin u door te
krijgen."
Hij zweeg even en zijn gezicht verkrampte. "Ja...ik begin het te
zien."
"Wat te zien?" vroeg de Engel.
"Griffioenen en Saters, enzovoort. Het is zo klaar als een.... "
"Ik zie ze niet," zei de Engel.
"Nee, het hele punt is dat ze in deze wereld niet waarneembaar
zijn. Maar onze mensen met een grote verbeeldingskracht hebben ons daar
van alles over verteld, weet u. En zelf ik heb af en toe... in dit dorp
hier zijn plekken waar je gewoon moet accepteren wat ze je vertellen,
of hen voor het hoofd stoten-ik, ik bedoel dat ik in mijn dromen
Jabberwocken heb gezien, woeste Boemannen, Mandragora's.... Weet u,
vanuit ons standpunt zijn dat Droomwezens.... "
"Droomwezens!" zei de Engel. "Wat raar! Dit is een heel
merkwaardige droom. Een soort ondersteboven-droom. U noemt mensen echt
en engelen een mythe. Je zou haast gaan denken dat er op een of andere
merkwaardige manier bij wijze van spreken twee werelden bestaan.... "
"Minstens twee," zei de Pastoor.
"Die ergens heel dicht bij elkaar liggen en toch nauwelijks doen
vermoeden..."
"Zo dichtbij elkaar als de bladzijden van een boek."
"Die in elkaar doordringen en toch elk hun eigen leven leiden. Dit
is echt een verrukkelijke droom."
"En nooit over elkaar dromen."
"Behalve als mensen gaan dromen!"
"Ja," zei de Engel bedachtzaam. "Zoiets moet het zijn. En dat doet
me ergens aan denken. Af en toe, als ik in slaap gevallen was of lag te
dommelen in de middagzon, heb ik vreemde geplooide gezichten gezien,
precies zoals dat van u, die langs me heen trokken en bomen met groene
bladeren eraan en een even oneffen grond als deze.... Dat moet het zijn.
Ik ben in een andere wereld gevallen."
"Soms," begon de Pastoor, "tegen bedtijd, als ik mij net op de rand
van bewust zijn bevond, heb ik gezichten gezien even mooi als dat van u
en vreemde, verbijsterende vergezichten van een prachtig landschap, dat
aan mij voorbijgleed, waarboven gevleugelde gedaanten zweefden en
prachtige - soms afschrikwekkende - figuren die zich heen en weer
bewogen. Ik hoorde dan zelfs ook aangename muziek in mijn
oren.... .Misschien is het zo dat als wij geen aandacht meer besteden aan
de zintuiglijke wereld, de drukkende wereld om ons heen, als we
overgaan naar het schemerdonker van de rust, er andere werelden.... Net
zoals we de sterren zien, die andere werelden in de ruimte, als het
licht van de dag afneemt.... En de kunstzinnige dromers, die dergelijke
dingen het duidelijkst zien.... "
Ze keken elkaar aan.
"En op een of andere onbegrijpelijke manier ben ik vanuit mijn
eigen wereld in die van u gevallen!" zei de Engel, "in de wereld van
mijn dromen, die werkelijkheid geworden is."
Hij keek om zich heen. "In de wereld van mijn dromen."
"Het is verwarrend," zei de Pastoor. "Iemand zou haast kunnen
denken dat er misschien (ahum) wel Vier Dimensies zijn. In dat geval,"
ging hij gehaast verder-want hij was verzot op meetkundige
bespiegelingen en in zekere zin trots op zijn kennis daarvan-"zou er
wellicht sprake kunnen zijn van elk mogelijk aantal driedimensionale,
zij aan zij gelegen, universums die allemaal vaag over elkaar dromen.
Het zou dan wereld op wereld en universum op universum kunnen zijn. Dat
is volstrekt mogelijk. Niets zo onvoorstelbaar als het absoluut
mogelijke. Maar ik vraag me af hoe het gebeurd is, dat uit uw wereld in
die van mij vallen..."
"Asjemenou!" zei de Engel; "Kijk daar, een hert en een ree! Precies
zoals ze afgebeeld worden op familiewapens. Wat bizar lijkt dit
allemaal! Kan het zijn dat ik echt wakker ben?"
Hij wreef met zijn knokkels in zijn ogen.
Het half dozijn gevlekte herten stak in ganzenmars schuin tussen de
bomen door over; ze bleven stilstaan en keken rond. "Het is geen
droom-ik ben echt een massieve, tastbare Engel, in het Land der
Dromen," zei de Engel. Hij lachte. De Pastoor stond hem gade te slaan.
De Eerwaarde Heer trok zijn mond scheef -dat was een gewoonte van
hem-en wreef langzaam over zijn kin. Hij vroeg zich af of hij misschien
niet ook in het Land der Dromen was.
2.
Welnu, in het land van de Engelen, zo vernam de Pastoor in de loop
van vele gesprekken, bestaat geen pijn, ellende of dood, huwen, noch
ten huwelijk gegeven worden, geen geboorte of verwaarlozing. Nieuwe
dingen beginnen slechts af en toe. Het is een land zonder heuvels of
dalen, een wonderlijk egaal land, met schitterende vreemde gebouwen,
een onophoudelijk schijnende de zon, een altijd volle maan en een
onafgebroken koele wind die door de, door de boomtakken gevormde,
windharpen heen blaast. Het is Wonderland, met in de lucht hangende
glinsterende zeeën, waarover vreemde vloten zeilen en niemand weet waar
naartoe. Daar fonkelen de bloemen aan de Hemel en schijnen de sterren
rond je voeten en de levensadem is een verrukking. Het land blijft voor
eeuwig-er is geen zonnestelsel en ook geen interstellaire ruimte zoals
bij ons-en de lucht stijgt op voorbij de zon tot in de peilloze diepten
van de ruimte. En daar is alleen maar Schoonheid-al het schoons in onze
kunst is slechts een armzalige afspiegeling van een zwakke glimp van
die prachtige wereld en onze componisten, onze oorspronkelijke
componisten, zijn degenen die, zij het zwakjes, het stof horen van de
melodie die door haar winden voortgedreven wordt. En de Engelen en
verbazingwekkende monsters van brons, marmer en levend vuur, gaan daar
in en uit.
Het is een land van Wetten-want alles wat zich daar bevindt is
onderhevig aan de wet-maar hun wetten verschillen op een merkwaardige
manier van die van ons. Hun meetkunde is anders omdat hun ruimte
gekromd is, zodat al hun vlakken cilinders zijn; hun Zwaartekrachtwet
komt niet overeen met de omgekeerde kwadratenwet en er zijn
vierentwintig primaire kleuren, in plaats van maar drie. De meeste
fantastische zaken van onze wetenschap zijn daar alledaags en onze hele
wetenschap zou in hun ogen de meest krankzinnige droom zijn. Aan hun
planten zitten bijvoorbeeld geen bloemen, maar daar spuiten gekleurde
vuurstralen uit. Dat zal u natuurlijk complete onzin lijken omdat u het
niet begrijpt. Het meeste wat de Engel aan de Pastoor vertelde, kon de
Pastoor zich inderdaad niet voorstellen, omdat zijn eigen ervaringen,
die slechts deze stoffelijke wereld betroffen, strijd voerden met zijn
bevattingsvermogen. Het was te vreemd om zich dat voor te kunnen
stellen.
Waardoor deze tweelinguniversum met elkaar in botsing gekomen
waren, zodat de Engel opeens in Sidderford terechtgekomen was, konden
de Engel en de Pastoor niet vertellen. Dat zou de schrijver van dit
verhaal ook niet kunnen. De schrijver heeft te maken met de feiten van
de zaak en heeft evenmin de wens als de vrijmoedigheid om ze te
verklaren. Verklaringen zijn de drogredenen van een wetenschappelijk
tijdperk. En het kardinale feit van de zaak is dat buiten in het
Siddermortonpark, terwijl de luister van een of andere wonderbaarlijke
wereld waarin verdriet noch jammerklachten voorkomen, nog over hem heen
hing, op 4 augustus 1895 een stralende en prachtige Engel stond te
praten met de Pastoor van Siddermorton over het grote aantal werelden.
Zo nodig zal de schrijver de aanwezigheid van de Engel onder ede
bevestigen en daar zal hij het bij laten.
3.
"Ik heb," zei de Engel, "een uiterst ongewoon gevoel-hier.
Heb dat al sinds zonsopgang. Ik kan me niet herinneren dat ik eerder
enig gevoel gehad heb-hier."
"Geen pijn, hoop ik," zei de Pastoor.
"O nee! Het is heel anders-een soort leeg gevoel."
"Misschien is de luchtdruk wat anders," begon de Pastoor, terwijl
hij aan zijn kin voelde.
"En weet u, ik heb ook een uiterst merkwaardig gevoel in mijn
mond-bijna alsof-het is zo absurd!-alsof ik er dingen in wil stoppen."
"Goeie genade!" zei de Pastoor. "Natuurlijk! U heeft honger!"
"Honger!" zei de Engel. "Wat is dat?"
"Eet u niet?"
"Eten! Dat woord is helemaal nieuw voor me."
"Eten in uw mond stoppen, u weet wel. Hier moet dat. U zult het
gauw leren. Als u het niet doet, wordt u mager en ellendig en heeft u
heel wat te lijden-pijn, u weet wel-en ten slotte gaat u
dood."
"Doodgaan!" zei de Engel. "Weer een vreemd woord!"
"Hier is het niet vreemd. Het betekent weggaan, weet u," zei de
Pastoor.
"Wij gaan nooit weg," zei de Engel.
"U weet niet wat er met u kan gebeuren in deze wereld," zei de
Pastoor, terwijl hij zijn gedachten over hem liet gaan. "Als u het
gevoel heeft dat u hongerig bent, pijn kan voelen en uw vleugels kunnen
breken, kunt u misschien ook wel doodgaan voordat u hier weer uit bent.
In ieder geval kunt u beter proberen te eten. Wat mij
betreft-ahum!-zijn er veel onaangenamere dingen."
"Ik neem dus aan dat ik beter kan Eten," zei de Engel. "Als het
niet te moeilijk is. Ik hou niet van die "Pijn" van u, en ook niet van
die 'Honger.' Als uw 'Doodgaan' ook zoiets is, zou ik liever willen
Eten. Wat een merkwaardig woord!"
"Doodgaan," zei de Pastoor, "wordt over het algemeen als erger
beschouwd dan pijn of honger...Het hangt ervan af."
"Dat moet u me later allemaal uitleggen," zei de Engel. "Tenzij ik
wakker word. Laat u me alstublieft nu zien hoe ik moet eten. Ik voel
een soort drang.... "
"Excuseert u mij," zei de Pastoor, en bood hem een arm. "Als ik het
genoegen mag hebben u te onthalen. Mijn huis ligt daarginds-maar een
paar kilometer van hier."
"Uw Huis!" zei de Engel enigszins van zijn stuk gebracht,
maar hij pakte de arm van de Pastoor toch hartelijk beet en samen
gingen ze al keuvelend op weg, waadden door de door de zon gespikkelde
varenzee onder de bomen en liepen verder over de trappen over de
ommuring van het park en meer dan een kilometer dwars over de heide met
rondzwermende bijen en daarna de heuvel af naar huis.
Als u ze had kunnen zien, zou u verrukt zijn geweest bij de aanblik
van die twee. De Engel, een tengere gedaante, amper anderhalve meter
lang en met een prachtig, haast vervrouwelijkt gezicht, zoals een oude
Italiaanse Meester dat zou hebben kunnen schilderen. (Er hangt er
inderdaad een in de National Gallery [Tobias en de Engel, door
een of andere onbekende kunstenaar] die aardig op hem lijkt, voor zover
gezicht en uitdrukking betreft.) Hij was gekleed in een eenvoudig met
paars bestikte saffraankleurige blouse, had blote knieën en voeten en
zijn vleugels (nu gebroken en loodgrijs) achter zich gevouwen. De
Pastoor was een gedrongen, nogal gezette gestalte, met blozende wangen,
roodharig, gladgeschoren en met stralende, roodachtig bruine ogen. Hij
droeg een wit met zwarte strohoed met een zwart lint, een heel
smaakvolle witte das en een dunne gouden horlogeketting. Hij was zo
hevig in beslag genomen door zijn metgezel, dat het pas in hem op kwam
toen de Pastorie in zicht kwam, dat hij zijn geweer had laten liggen op
de plek waar hij hem tussen de varens had laten vallen.
Het verheugde hem te horen dat de pijn van de verbonden vleugel
snel in hevigheid afnam.
V
Intermezzo over Engelen.
Laten we duidelijk zijn. De Engel van dit verhaal is de Engel uit
de Kunst, niet de Engel bij wie aanraken oneerbiedig is-evenmin de
Engel van het religieuze gevoel of de Engel van het volksgeloof. Dat is
de enige van de engelachtige gidsen die uitgesproken vrouwelijk is: ze
draagt een smetteloze, spierwitte mantel met mouwen, is blond met lange
gouden lokken en heeft hemelsblauwe ogen. Ze is gewoon een onvervalste
maagd of onvervalste gehuwde dame, in haar robe de nuit en
met haar vleugels bevestigd aan haar schouderbladen. Haar roeping is
huishoudelijk en vriendelijk, ze waakt over de wieg of staat een
zusterziel hemelwaarts bij. Vaak draagt ze een palmtak, maar je zou
niet verrast moeten zijn als je haar tegenkomt met een beddenpan die ze
stilletjes naar een arme verkleumde zondaar toe brengt. Zij was het die
in een schare neerdaalde naar Margareta in de gevangenis, in de
verbeterde versie van de laatste scene van Faust in het
Lyceum, en dan is er ook het interessante en lichtende voorbeeld van de
kindertjes die al heel jong sterven en in de romans van Mevr. Henry
Wood visioenen hebben van dat soort engelen. Deze witte op en top vrouw
met haar onbeschrijfelijke bekoring van lavendelachtige heiligheid,
haar geur van zuivere, geordende levens, is naar het uiteindelijk is
gebleken een pure Teutoonse uitvinding. Het Latijnse denken kent haar
niet; de oude meesters hebben niets van haar. Zij is van het slag van
die zachtaardige gedistingeerde kunstrichting, waarvan de grootste
triomf "een brok in je keel" is en waar vernuft en hartstocht,
minachting en praal geen plaats hebben. De witte engel werd bedacht in
Duitsland, in het land van de blonde vrouwen en huiselijke sentimenten.
Koel en eerbiedwaardig komt zij tot ons, zuiver en bedaard, even
geruisloos kalmerend als de uitgestrektheid en rust van het door de
sterren verlichte uitspansel, dat de Teutoonse ziel even
onuitsprekelijk dierbaar is.... Wij bewijzen haar eerbied. En de engelen
van de Hebreeën, die machtige en mysterieuze geesten, Rafael, Zadkiël
en Michaël, van wie Georg Watts alleen de schaduw heeft vastgelegd, of
William Blake alleen de luister van heeft gezien, ook hen bewijzen wij
eerbied.
Maar de Engel die door de Pastoor afgeschoten was, is helemaal niet
zulk een engel, maar hij is de Engel van de Italiaanse kunst,
polychromatisch en vrolijk. Hij komt uit het land van de prachtige
dromen en niet uit een heiliger oord. Op zijn best is hij een paaps
bedenksel. Neem zijn beschadigde slagpennen dus voor lief en wees niet
te overhaast met uw lading oneerbiedigheid, voordat u het verhaal
helemaal gelezen hebt.
VI
Op de Pastorie.
1
De vrouw van de kapelaan, haar twee dochters en Mevr. Jehoram waren
nog steeds aan het spelen op de tennisbaan achter de studeerkamer van
de Pastoor; ze speelden fel en praatten met horten en stoten over
patroontekeningen voor bloezen. Maar de Pastoor was dat vergeten en
liep daar langs.
Boven de rododendrons uit zagen ze de hoed van de Pastoor en naast
hem een onbedekte krullekop. "Ik moet hem iets vragen over Susan
Wiggins," zei de vrouw van de kapelaan. Ze wilde net opslaan en stond
met een racket in de ene hand en een bal tussen de vingers van de
andere. "Hij had echt bij haar op bezoek moeten gaan-hij is de
Pastoor. Niet George. Ik--Ah!"
Want opeens kwamen de twee gedaanten de hoek om en werden
zichtbaar. De Pastoor, arm in arm met...-
Weet u, het kwam opeens op in het hoofd van de vrouw van de
kapelaan. Omdat het gezicht van de Engel naar haar toegekeerd was, zag
ze niets van zijn vleugels. Alleen een gezicht van een onaardse
schoonheid in een stralenkrans van kastanjebruine haren en een
bevallige gedaante gekleed in een saffraankleurig gewaad dat amper tot
zijn knieën reikte. Meteen schoot de gedachte aan die knieën door het
hoofd van de Pastoor. Ook hij was met ontzetting vervuld. En dat was
ook het geval bij de twee meisjes en Mevr. Jehoram. Allemaal met
ontzetting vervuld. Verbijsterd staarde de Engel naar de met ontzetting
vervulde groep mensen. Weet u, hij had nooit eerder iemand gezien die
met ontzetting vervuld was.
. "Me-neer Hilyer!" zei de vrouw van de kapelaan. "Dit gaat te
ver!" Even was ze sprakeloos. " "O!"
Ze snelde naar de verstijfde meisjes toe. "Kom!" Sprakeloos opende
en sloot de Pastoor zijn mond. De wereld zoemde en tolde om hem heen.
Een wervelwind van luchtige rokjes, vier opgewonden gezichten die het
op een hollen zetten naar de openstaande deur van de gang die door de
pastorie liep. Hij had het gevoel dat zijn positie samen met hen
vervloog.
"Mevr. Mendham," zei de Pastoor, die naar voren stapte. "Mevr.
Mendham. U begrijpt het niet.... " "O!" zeiden ze allemaal weer.
Een, twee, drie, vier rokjes verdwenen door de deuropening. De
Pastoor strompelde tot halverwege de tennisbaan en bleef staan,
verbijsterd. "Dat krijg je," hoorde hij de vrouw van de kapelaan
zeggen, vanuit de gang, "als je een ongetrouwde pastoor hebt.... ." De
parasol stond te wiebelen. Als een kanonschot knalde de voordeur van de
pastorie dicht. Even viel er een doodse stilte.
"Ik had het kunnen weten," zei hij. "Ze loopt altijd al zo hard van
stapel."
Hij legde zijn hand op zijn kin-een gewoonte van hem. Hij wendde
zijn blik naar zijn metgezel. De Engel was duidelijk welopgevoed. Hij
hield Mevr. Jehorams parasol omhoog-ze had die laten liggen op een van
de rieten stoelen-en bestudeerde haar buitengewoon aandachtig. Hij
klapte de parasol open. "Wat een merkwaardig mechaniekje!" zei hij.
"Waar zou dit voor kunnen dienen?"
De Pastoor gaf geen antwoord. Het kostuum van de Engel was
vast.... .de Pastoor wist dat het iets voor een Franse uitdrukking was,
maar hij kon er niet meteen opkomen. Hij sprak zo zelden Frans. Het was
niet de trop, wist hij. Allesbehalve de trop. De
Engel was de trop, maar zijn gewaad zeker niet. Ah! Sans
culotte!
Met een kritisch blik nam de Pastoor zijn bezoeker op. "Hij zal
niet eenvoudig uit te leggen zijn," zei hij stilletjes bij zichzelf.
De Engel prikte de parasol in het gazon en liep weg om te gaan
ruiken aan een zoetgeurende rozenstruik. Het zonlicht viel op zijn
bruine haardos en gaf die haast de aanblik van een stralenkrans. Hij
prikte zijn vinger. "Vreemd!" zei hij. "Weer Pijn."
"Ja," zei de Pastoor, terwijl hij hardop nadacht. "Hij is heel mooi
en zonderling is hij ook. Ik zou hem het liefst zo willen houden. Maar
ik ben bang dat ik moet.... "
Met een zenuwachtig kuchje liep hij op de Engel toe.
2.
"Dat," zei de Pastoor, "waren dames."
"Wat potsierlijk," zei de Engel, met een glimlach terwijl aan de
rozenstruik rook. "En zo'n vreemd figuur!"
"Mogelijk," zei de Pastoor. "Heeft u, ahum, gemerkt hoe
zij zich gedroegen?"
"Ze liepen weg. Leken eigenlijk te rennen. Geschrokken? Ik was
natuurlijk wel geschrokken door die dingen zonder vleugels. Ik hoop.... .
dat ze niet geschrokken zijn door het zien van mijn vleugels."
"Door uw hele verschijning," zei de Pastoor, terwijl hij
onwillekeurig een steelse blik wierp op de roze voeten.
"Goeie genade! Nooit aan gedacht. Ik denk dat ik in hun ogen even
vreemd was als u voor mij." Hij keek omlaag. "En mijn voeten. U
heeft hoeven, als een hippogrief."
"Schoenen," verbeterde de Pastoor.
"Schoenen, noemt u ze! Maar hoe dan ook, het spijt me dat ik ze heb
laten schrikken.... "
"Weet u," zei de Pastoor, terwijl hij over zijn kin wreef, "onze
dames, ahum, hebben merkwaardige ideeën-nogal onkunstzinnige
ideeën-over, ahum, kleren. Ik ben bang, ik ben echt bang dat
u, op de manier waarop u gekleed bent-hoe mooi uw kostuum eigenlijk ook
is-zult merken dat u zich, ahum, enigszins buitengesloten
zult voelen in onze maatschappij. Wij hebben een spreekwoordje, 'Als
iemand in Rome is, ahum, dient hij zich te gedragen als de
Romeinen.' Ik kan u verzekeren, aangenomen dat u met ons, ahum,
om wil gaan-tijdens uw onvrijwillige verblijf.... "
De Engel deed enkele stappen achteruit, toen de Pastoor hem steeds
dichter naderde in een poging diplomatiek en vertrouwelijk te zijn. Het
bevallige gezicht kreeg een verbijsterde uitdrukking. "Ik begrijp het
niet helemaal. Waarom blijft u van die geluiden maken in uw keel? Is
het Doodgaan of Eten, of iets anders van die.... "
"Als uw gastheer," viel de Pastoor hem in de rede en zweeg.
"Als mijn gastheer," zei de Engel.
"Zou u er bezwaar tegen hebben, in afwachting van meer
blijvende maatregelen, uzelf te kleden, ahum, in een kostuum,
een heel nieuw kostuum mag ik wel zeggen, zoals dit wat ik aan heb?"
"O!" zei de Engel. Hij deed een paar stappen terug, als het ware om
de Pastoor van top tot teen te kunnen bekijken. "Kleren dragen zoals
die van u!" zei hij. Hij was wat van slag, maar vond het wel
vermakelijk. Hij zette grote ogen op en ze straalden, zijn mond plooide
zich aan de hoeken.
"Heerlijk!" zei hij en klapte in zijn handen. "Wat een
krankzinnige, merkwaardige droom is dit! Waar zijn ze?" Hij greep zijn
saffraankleurige gewaad van achteren beet.
"Binnen!" zei de Pastoor. "Deze kant op. Verkleden doen we-binnen!"
3.
Zo werd de Engel gekleed in een stel ondergoed van de Pastoor, een
hemd, dat aan de achterkant opengescheurd werd (om de vleugels te
kunnen herbergen), sokken, schoenen-de sjieke schoenen van de
Pastoor-een boordje, stropdas en een luchtige overjas. Maar het
aantrekken van die laatste was pijnlijk en herinnerde de Pastoor eraan
dat het een noodverband was. "Ik zal meteen bellen voor de thee en
Grummet Crump laten halen," zei de Pastoor. "En we zullen wat eerder
eten." Terwijl de Pastoor zijn bevelen over de balustrade heen naar
beneden riep, onderwierp de Engel zichzelf enorm verrukt aan een
onderzoekende blik in de passpiegel. Pijn kon hem dan wel onbekend
zijn, maar hij was duidelijk niet onbekend-misschien dankzij het
dromen-met het plezier van iets ongerijmds.
De thee gebruikten ze in de zitkamer. De Engel zat op de pianokruk
(de pianokruk vanwege zijn vleugels). Eerst wilde hij op het haardkleed
gaan liggen. In de kleren van de Pastoor zag hij er veel minder
stralend uit dan boven het moeras, gekleed in zijn saffraankleurig
gewaad. Zijn gezicht straalde nog steeds, de kleur van zijn haren en
wangen was vreemd helder en er waren bovennatuurlijke lichtjes in zijn
ogen, maar zijn vleugels onder de overjas gaven hem het aanzien van een
bultenaar. Zij kleren maakten echt iets heel aards van hem, zijn
broekspijpen vertoonde dwarse plooien en de schoenen waren een maatje
te groot.
Hij was heerlijk innemend en volstrekt onbekend met de meest
elementaire regels van fatsoen. Het eten lukte zonder veel
moeilijkheden en de Pastoor was enige tijd vermakelijk bezig met hem te
leren hoe hij thee moest drinken. "Wat een knoeiboel is dat! Wat leeft
u in een heerlijk potsierlijke wereld!" zei de Engel. "Op een
ingewikkelde manier dingen in je mond proppen! Wij gebruiken onze mond
uitsluitend om mee te praten en te zingen. Weet u, onze wereld is haast
ongeneeslijk mooi. Wij hebben zo weinig te maken met lelijkheid, dat ik
dit allemaal... prachtig vind."
Mevr. Hinijer, de huishoudster van de Pastoor, keek argwanend naar
de Engel toen ze thee binnenbracht. Ze vond hem een nogal "vreemde
snuiter." Niemand kan zeggen was ze van hem gedacht zou hebben als ze
hem in zijn saffraankleurig gewaad had gezien.
De Engel schuifelde door de kamer met zijn kop thee in de ene hand
en zijn gesmeerde boterham in de andere en bestudeerde het meubilair
van de Pastoor. Voorbij de openslaande tuindeuren, gloeide het gazon,
met zijn borders met dahlia's en zonnebloemen, in het warme zonlicht en
de parasol van Mevr. Jehoram stond daar als een vurige driehoek midden
in. Hij vond het portret van de Pastoor op de schoorsteenmantel
eigenlijk heel merkwaardig en kon niet begrijpen waarom het daar stond.
"U heeft uzelf bij u," zei hij, apropos het portret, "waarom
wilt u zichzelf in het plat hebben?" en hij vermaakte zich kostelijk
met het glazen vuurscherm. Hij vond de eikenhouten stoelen zonderling-
"U bent toch niet rechthoekig?" zei hij, toen de Pastoor hem het
gebruik uitlegde, "nee toch? Wij vouwen ons nooit dubbel.
Wij gaan liggen in de Elyseese velden als we willen rusten."
"Om u de waarheid te zeggen," zei de Pastoor, "is de stoel altijd
iets raadselachtige voor me geweest. Volgens mij dateert zij uit de
tijd toen de vloeren nog koud en heel smerig waren. Ik veronderstel dat
we die gewoonte gehandhaafd hebben. Op stoelen zitten is bij ons een
soort instinct geworden. In ieder geval, als ik bij een van mijn
parochianen op bezoek ga en opeens op de grond zou gaan liggen-de
natuurlijke manier-weet ik niet wat ze zou doen. Het zou binnen de
kortste keren overal in de parochie bekend zijn. Maar gaan liggen lijkt
de natuurlijke manier van rusten. De Grieken en Romeinen......"
"Wat is dit?" zei de Engel opeens.
"Dat is een opgezette ijsvogel. Ik heb hem doodgemaakt."
"Doodgemaakt?"
"Geschoten," zei de Pastoor, "met een geweer."
"Geschoten! Zoals u met mij gedaan heeft?"
"Ik heb u niet gedood, weet u. Gelukkig."
"Is doodmaken ook zoiets?"
"In zekere zin."
"Goeie genade! En u wilde van mij ook zoiets maken-glazen ogen in
me stoppen en me ophangen in een glazen kast vol met dat lelijke groene
en bruine spul?"
"Ziet u," zei de Pastoor, "ik begreep nauwelijks.... "
"Is dat 'doodgaan'?" vroeg de Engel opeens.
"Dat is dood; hij is doodgegaan."
"Arm dingetje. Ik moet een hoop eten. Maar u zegt dat u het dood
heeft gemaakt. Waarom?"
"Weet u," zei de Pastoor, "ik heb belangstelling voor vogels en ik (ahum)
verzamel ze. Ik wilde een exemplaar hebben.... ."
De Engel staarde hem even met een verwarde blik aan. "Zo'n
prachtige vogel!" zei hij huiverend. "Omdat u er zin in had. U wilde
een exemplaar!"
Hij dacht een minuut na. "Doodt u vaak?" vroeg hij aan de Pastoor.
VII
De Wetenschapper.
1
Toen kwam Dokter Crump binnen. Grummet was hem nog geen honderd
meter van de poort van de pastorie tegengekomen. Hij was een lange,
vrij streng uitziende man, met een gladgeschoren gezicht en een dubbele
kin. Hij was gekleed in een ochtendjas (hij had een voorliefde voor
grijs), met een zwart-wit geruite das. "Wat is het probleem?" zei hij,
terwijl hij de kamer binnenkwam en zonder maar de geringste verrassing
naar het stralende gezicht van de Engel keek.
"Deze-ahum-heer," zei de Pastoor, "of-ah-Engel"-de
Engel boog- "heeft last van een schotwond."
"Een schotwond!" zei Dokter Crump. "In juli! Mag ik even kijken,
Hr.-Engel, dacht ik dat u zei?" "Hij zal waarschijnlijk uw pijn kunnen
verzachten," zei de Pastoor.
"Mag ik u helpen u jas uit te doen?"
De Engel draaide zich gehoorzaam om.
"Kyfoscoliose?" mompelde Dokter Crump heel verstaanbaar, terwijl
hij achter de Engel om liep. "Nee! abnormale groei. Hallo. Dit is
raar!" Hij greep de rechtervleugel beet. "Merkwaardig,' zei hij.
"Verdubbeling van de bovenste ledematen-gespleten coracoïed. Mogelijk,
natuurlijk, maar heb dat nooit eerder gezien." De Engel kromp ineen
onder zijn handen. "Humerus. Radius en Ulna. Allemaal aanwezig.
Aangeboren, natuurlijk. Humerus gebroken. Merkwaardige nabootsing van
gevederde huidbedekking. Lieve hemel. Heeft iets van een vogel.
Waarschijnlijk van aanzienlijk belang voor de vergelijkende anatomie.
Zelf nooit gedaan!......Hoe bent u aan die schotwond gekomen, Hr.
Engel?"
De Pastoor was verbaasd over de zakelijke manier van doen van de
Dokter.
"Onze vriend," zei de Engel, terwijl zijn hoofd richting Pastoor
bewoog.
"Helaas, mijn schuld," zei de Pastoor terwijl hij ter
verduidelijking naar voren stapte. "Ik heb deze heer-Engel (ahum)-abusievelijk
aangezien voor een grote vogel.... ."
"Abusievelijk aangezien voor een grote vogel! Wat krijgen we nou? U
moet naar uw ogen laten kijken," zei Dokter Crump. "Ik heb u dat al
eerder gezegd." Hij ging verder met kloppen en voelen, terwijl hij met
een reeks bromgeluiden en binnensmonds gemompel de maat hield.... "Maar
dat is echt een fraai stuk amateurverbandwerk," zei hij. "Ik denk dat
ik het laat zitten. Merkwaardige misvorming is dit! Vindt u het niet
vervelend, Hr. Engel?"
Opeens liep hij om de Engel heen alsof in naar zijn gezicht wilde
kijken.
De Engel dacht dat hij de wond bedoelde. "Nogal," zei hij.
"Als het niet die botten waren, zou ik zeggen: 's morgens en 's
avonds penselen met jodium. Niets beter dan jodium. Je zou je hele
gezicht er egaal mee in kunnen smeren. Maar u weet wel, de botachtige
uitwas, de botten, maken de zaak ingewikkeld. Ik zou ze natuurlijk
kunnen afzagen. Niet iets dat je zomaar even zou kunnen doen.... "
"U bedoelt mijn vleugels?" zei de Engel geschrokken.
"Vleugels!" zei de Dokter. "Hè? Noemt het vleugels! Ja-wat zou ik
anders bedoelen?"
"Afzagen!" zei de Engel.
"Vindt u niet? Het is natuurlijk uw zaak. Ik geef alleen maar
advies.... "
"Afzagen! Wat een grappig schepsel bent u! "zei de Engel, terwijl
hij begon te lachen.
"Zo u wilt," zei de Dokter. Hij had een hekel aan mensen die
lachten. "Merkwaardige dingen," zei hij, terwijl hij naar de Pastoor
keerde. "Als het lastig is"-tegen de Engel. "Ik heb nooit eerder iets
gehoord over een zo volledige verdubbeling-althans bij dieren. Bij
planten is het heel gewoon. Bent u de enige in uw familie? Hij wachtte
niet op een antwoord. "Gedeeltelijke splitsing van ledematen is
natuurlijk helemaal niet ongewoon, Pastoor-kinderen met zes vingers,
zespotige kalveren en katten met dubbele tenen, u weet wel. Mag ik u
helpen?" zei hij terwijl zich naar de Engel omdraaide, die stond te
worstelen met zijn jas. "Maar een zo volledige verdubbeling en ook nog
zoveel gelijkenis met de vogelwereld! Het zou veel minder opmerkelijk
zijn als het gewoon een extra paar armen was."
De jas werd aangetrokken en hij en de Engel keken elkaar aan.
"Heus," zei de Dokter, "je zou haast gaan begrijpen hoe die
prachtige mythe over engelen ontstaan is. U ziet er wat opgewonden uit,
Hr. Engel-koortsig. Er buitengewoon stralend uitzien is haast een
kwalijker symptoom dan buitengewoon bleek. Wonderlijk dat uw naam ook
nog Engel is. Ik moet u een koortsverlagend drankje sturen, voor als u
vannacht dorst zou krijgen.... "
Hij maakte een aantekening op de manchet van zijn overhemd. De
Engel sloeg hem bedachtzaam gade, met een beginnende glimlach in zijn
ogen.
"Eén minuut, Crump," zei de Pastoor, terwijl hij de arm van de
Dokter vastgreep en hem naar de deur leidde.
De glimlach van de Engel werd duidelijker. Hij keek omlaag naar
zijn met zwart bedekte benen. "Hij denkt echt dat ik een mens ben!" zei
de Engel. "Wat hij van mijn vleugels maakt vind ik schokkend. Wat moet
dat een raar figuur zijn! Het is echt een hoogst uitzonderlijke Droom!"
2.
"Het is een Engel," fluisterde de Pastoor. "U begrijpt
het niet."
"Wat?" zei de Dokter met een haastige en scherpe stem.
Zijn wenkbrauwen gingen omhoog en hij glimlachte.
"Maar de vleugels dan?"
"Volstrekt natuurlijk, volstrekt.... maar wel een beetje abnormaal."
"Weet u zeker dat ze natuurlijk zijn?"
"Mijn beste kerel, alles wat bestaat is natuurlijk. Er is niets
onnatuurlijks in de wereld. Als ik zou denken dat het wel zo is, zou ik
mijn praktijk opgeven en intreden in Le Grand Chartreuse. Er
zijn wel abnormale verschijnselen, natuurlijk. En.... "
"Maar de manier waarop ik hem tegengekomen ben," zei de Pastoor.
"Ja, vertel me eens waar u hem opgepikt heeft," zei de Dokter. Hij
ging zitten op de tafel in de hal.
De Pastoor begon nogal aarzelend-hij was niet zo goed in verhalen
vertellen-met de geruchten over een grote vreemde vogel. Hij vertelde
het verhaal in stuntelige zinnen-want omdat hij de Bisschop kende en
dat voorbeeld altijd voor ogen had, was hij bang dat zijn
preekstoelstijl in zijn alledaagse gesprekken zou binnensluipen-en na
ongeveer elke derde zin maakte de Dokter een neerwaartse beweging met
zijn hoofd-zijn mondhoeken trokken zich als het ware samen-alsof hij de
paragrafen van het verhaal afvinkte en begreep dat het tot dan toe
precies verliep zoals het geweest was. "Zelfhypnose," mompelde hij een
keer.
"Neemt u mij niet kwalijk?" zei de Pastoor.
"Helemaal niets," zei de Dokter. "Niets, verzeker ik u. Ga verder.
Dit is hoogst interessant."
De Pastoor vertelde hem dat hij met zijn geweer op pad was gegaan.
"Na de lunch, dacht ik dat u zei?" viel de Dokter hem in
de rede.
"Meteen daarna," zei de Pastoor.
"U weet, u zou dat soort dingen niet moeten doen. Maar gaat u
verder, alstublieft."
Hij kwam bij de glimp van de Engel, vanaf de poort.
"Op het heetst van de dag," zei de Dokter, nadrukkelijk. "Het was
zesentwintig graden in de schaduw."
Toen de Pastoor klaar was, perste de Dokter zijn lippen steviger
dan ooit op elkaar, glimlachte flauwtjes en keek de Pastoor
veelbetekenend in de ogen.
"U heeft mij niet ..." begon de Pastoor hakkelend.
De Dokter schudde zijn hoofd. "Vergeef me," zei hij, terwijl hij
zijn hand op de arm van de Pastoor legde.
"U gaat naar buiten," zei hij, "na een warme maaltijd en op een
vreselijk warme middag. Waarschijnlijk boven de zesentwintig graden. Uw
geest, of wat er nog van over is, tolt van de verwachtingen op
vogelgebied. Ik zeg 'wat er nog van over is' omdat de meeste energie
van uw zenuwen dan bezig is daar beneden uw eten te verteren. Iemand
die in de varens lag staat pal voor u op en u schiet hem overhoop. Hij
stort neer-en toevallig-toevallig-heeft hij dubbele bovenste ledematen,
een stel dat op vleugels lijkt. Dat moet een samenloop van
omstandigheden zijn. En wat die kleuren als een regenboog enzovoort
betreft......Heeft u niet eerder gehad dat er op een stralende zonovergoten
dag gekleurde vlekken voor uw ogen zweefden?.....Weet u zeker dat die
zich tot de vleugels beperkten? Denkt u na."
"Maar hij zegt dat hij een Engel is!" zei de Pastoor,
terwijl hij uit zijn ronde oogjes keek, met zijn mollige handen in zijn
zakken.
"Ah!" zei de Dokter met zijn ogen op de Pastoor gericht.
"Ik verwachtte al zoiets." Hij zweeg even.
"Maar denkt u niet ..." begon de Pastoor.
"Die man," zei de Dokter met een lage, ernstige stem, "is een
geniale gek."
"Een wat?" zei de Pastoor.
"Een geniale gek. Een abnormale man. Is de verwijfde verfijning van
zijn gezicht u dan niet opgevallen? Zijn neiging tot volstrekt
betekenisloos gelach? Zijn verwaarloosde haardos? En kijk eens naar die
merkwaardige kledij.... "
De hand van de Pastoor ging omhoog naar zijn kin.
"Tekenen van geesteszwakte," zei de Dokter. "Veel van dit soort
dégénérés vertonen diezelfde gewoonte om zich wat van die enorm
mysterieuze hoedanigheden aan te meten. De een noemt zichzelf de Prins
van Wales, een ander de Aartsengel Michaël en een derde zelfs God.
Ibsen zegt dat hij een Grote Leraar is en Maeterlink een nieuwe
Shakespeare. Ik heb er net alles over gelezen-in Nordau. Zonder twijfel
is hij door die rare misvorming op het idee gekomen..."
"Maar heus," begon de Pastoor.
"Hij is zonder twijfel ontsnapt uit een gesloten inrichting."
"Dat accepteer ik niet.... "
"U moet. Zo niet, dan is er nog de politie en als dat niet lukt een
advertentie; maar zijn verwanten willen het misschien wel in de doofpot
stoppen. Het is iets naars in een familie..."
"Hij lijkt helemaal...."
"Waarschijnlijk zult binnen een paar dagen wel iets van zijn
vrienden horen," zei de Dokter, die naar zijn horloge tastte. "Hij kan
niet ver van hier wonen, zou ik zo denken. Hij lijkt heel ongevaarlijk.
Morgen zal ik weer langskomen en die vleugel bekijken." Hij gleed van
de haltafel af en kwam overeind.
"Die oude-wijvenverhalen hebben u nog steeds in hun macht," zei
hij, terwijl hij de Pastoor op de schouder klopte. "Maar een engel, u
weet wel-Ha, ha!"
"Ik dacht echt.... " zei de Pastoor aarzelend.
"Weeg het bewijs af," zei de Dokter, die nog steeds aan zijn
horloge friemelde. "Weeg met uw precisie-instrumenten het bewijs af.
Wat houdt u dan over? Gekleurde vlekken, denkbeeldige spetters-mouches
volantes."
"En toch," zei de Pastoor, "zou ik bijna kunnen zweren bij de
pracht van zijn vleugels..."
"Denk er nog eens over na," zei de Dokter (let op); "warme
middag-fel zonlicht-dat op uw hoofd brandt.... Maar ik moet
nu echt gaan. Het is kwart voor vijf. Ik zal uw-engel (ha, ha!) morgen
weer bezoeken, als niemand hem intussen is wezen ophalen. Uw verband
was echt heel goed. Ik vlei mij met dat resultaat. Onze
verbandcursussen waren een succes, weet u.... Goede middag."
VIII
De Kapelaan.
1
Half automatisch opende de Pastoor de deur om Crump uit te laten en
zag Mendham, zijn kapelaan, langs de haag van purperkleurige
heggenwikke en spirea het pad oplopen. Toen hij dat zag ging zijn hand
naar zijn kin en kregen zijn ogen een blik van verbijstering. Stel je
voor dat hij zich vergist had. Met een zwaai van zijn hand naar de rand
van zijn hoed, liep de Dokter de Kapelaan voorbij. Crump was een
buitengewoon kiene vent, bedacht de Pastoor, en wist veel meer van
iemands hersenen af dan hijzelf. De Pastoor was zich daar scherp van
bewust. Dat maakte de komende verklaring ingewikkeld. Stel je voor dat
hij terug zou lopen naar de zitkamer en daar gewoon een zwerver slapend
op het haardkleed aan zou treffen.
Mendham was een graatmagere man met een weelderige baard. Het leek
wel alsof hij zelf uitgelopen was tot een baard, zoals mosterdzaad tot
een plant. Maar als hij sprak merkte je dat hij ook een stem had.
"Mijn vrouw kwam in een vreselijke toestand thuis," schalde hij al
van verre.
"Kom binnen," zei de Pastoor; "kom binnen. Uiterst merkwaardig
voorval. Maar als ik verduidelijk..."
"En u verontschuldigt, hoop ik," galmde de Kapelaan.
"En verontschuldig. Nee, niet die kant op. Deze kant. De
studeerkamer."
"Nou, wat was dat voor vrouw?" zei de Kapelaan, terwijl zich naar
de Pastoor wendde toen de laatste de deur van de studeerkamer sloot.
"Welke vrouw?"
"Bah!"
"Maar heus!"
"Dat beschilderde wezen in dat luchtige gewaad-een weerzinwekkend
luchtig gewaad, eerlijk gezegd-met wie u in de tuin wandelde."
"Mijn beste Mendham-dat was een Engel!"
"Een hele mooie Engel?"
"De wereld wordt zo zakelijk," zei de Pastoor.
"De wereld," bulderde de Kapelaan, "wordt elke dag duisterder. Maar
merken dat iemand in uw positie, schaamteloos, openlijk..."
"Verdomme!" zei de Pastoor terloops. Hij vloekte zelden.
"Kijk eens, Mendham, u begrijpt het echt verkeerd. Ik kan u
verzekeren.... "
"Prima," zei de Kapelaan. "Leg uit!" Hij stond met zijn magere
benen wat uiteen, zijn armen gevouwen en keek, over zijn baard heen, de
Pastoor met een afkeurende blik aan.
(Nogmaals, verklaringen heb ik altijd gezien als de typische
drogredenen van dit wetenschappelijke tijdperk.)
De Pastoor keek hulpeloos om zich heen. De hele wereld was saai en
doods geworden. Had hij de hele middag gedroomd? Zat er echt een engel
in de zitkamer? Of was hij het slachtoffer van een ingewikkelde
hallucinatie?
"En?" zei Mendham, aan het eind van een minuut.
De hand van de Pastoor fladderde rond zijn kin. "Het is zo'n
ingewikkeld verhaal," zei hij.
"Zonder twijfel," zei Mendham nors.
De Pastoor onderdrukte een gevoel van ongeduld.
"Vanmiddag was ik op zoek gegaan naar een vreemde vogel. .... Gelooft
u in engelen, Mendham, echte engelen?"
"Ik ben hier niet voor een theologische discussie. Ik ben de
echtgenoot van een gekwetste vrouw."
"Maar neem van mij aan, het is geen stijlfiguur; dit is
een engel, een echte engel met vleugels. Hij zit nu in de kamer
hiernaast. U begrijpt me verkeerd, dus.... "
"O ja, Hilyer-?"
"Het is waar wat ik u vertel, Mendham. Ik zweer dat het waar is."
De stem van de Pastoor raakte opgewonden. "Ik weet niet wat voor zonde
ik begaan heb, dat ik engelachtige bezoekers zou moeten vermaken en
kleden. Ik weet alleen dat ik-hoe ongelegen het zonder twijfel moge
zijn-nu een engel in mijn zitkamer heb, die mijn nieuwe kostuum draagt
en zijn thee opdrinkt. En op mijn uitnodiging verblijft hij nu voor
onbepaalde tijd hier. Het was zonder twijfel ondoordacht van me. Maar,
weet u, ik kan hem niet wegsturen vanwege Mevr. Mendham.... .Misschien ben
ik een slappeling, maar wel nog steeds een heer."
"O ja, Hilyer-?"
"Ik kan u verzekeren dat het waar is." Er lag een zweem van
hysterische wanhoop in de stem van de Pastoor. "Ik vuurde op hem, zag
hem aan voor een flamingo en raakte hem in zijn vleugel."
"Ik dacht eerst dat dit iets voor de Bisschop was. Ik vind nu dat
het een zaak is voor de Gevolmachtigden voor het Krankzinnigenwezen."
"Kom dan mee en bekijk hem zelf, Mendham!"
"Maar er bestaan geen engelen."
"We leren de mensen iets anders," zei de Pastoor.
"Niet als stoffelijke lichamen," zei de Kapelaan.
"Hoe dan ook, kom mee en kijk zelf."
"Ik wil uw hallucinaties niet zien," begon de Kapelaan.
"Ik kan iets niet uitleggen als u niet meekomt en zelf kijkt," zei
de Pastoor. "Het is iemand die meer op een engel lijkt dan wat ook in
hemel of op aarde. U moet gewoon kijken als u het wilt begrijpen."
"Ik wil het niet begrijpen," zei de Kapelaan. "Ik wens mij niet te
lenen voor welk bedrog dan ook. Maar, Hilyer, als dit geen doorgestoken
kaart is, kunt u mij vast zelf vertellen.... .Flamingo, natuurlijk"
2.
De Engel had zijn thee opgedronken en stond mijmerend door het raam
naar buiten te kijken. De oude kerk beneden in het dal, verlicht het
schijnsel van de ondergaande zon, vond hij heel mooi, maar hij kon niet
begrijpen wat die dichte rijen grafstenen betekenden, die op de heuvel
daar voorbij lagen. Hij draaide zich om toen Mendham en de Pastoor
binnenkwamen.
Nou kon Mendham zijn Pastoor heel opgewekt koeioneren, net zoals
hij dat zijn gemeente kon, maar hij was niet zo iemand die een
vreemdeling koeioneerde. Hij keek naar de Engel en de theorie over de
"vreemde vrouw" werd meteen uit de weg geruimd. De schoonheid van de
Engel was overduidelijk de schoonheid van de jeugd.
"Dhr. Hilyer vertelt mij," begon Mendham, op een haast verdedigende
toon, "dat u-ah-het is zo merkwaardig-beweert dat u een Engel bent."
"Het is een Engel," zei de Pastoor.
De Engel boog.
"Natuurlijk," zei Mendham, "wij zijn nieuwsgierig."
"Zeer," zei de Engel. "Dat zwarte en die vorm."
"Neemt u mij niet kwalijk!" zei Mendham.
"Al dat zwart en die slippen," herhaalde de Engel, "en geen
vleugels."
"Precies," zei Mendham, die volledig van slag was. "Wij willen
natuurlijk heel graag iets weten over hoe u in het dorp terecht bent
gekomen, in een zulk merkwaardig kostuum."
De Engel keek naar de Pastoor. De Pastoor raakte zijn kin aan.
"Weet u," begon de Pastoor.
"Laat het hem zelf uitleggen," zei Mendham; "Ik verzoek u."
"Ik wilde voorstellen," begon de Pastoor.
"En ik wens niet dat u iets voorstelt."
"Verdomme!" zei de Pastoor.
De Engel keek van de een naar de ander. "Wat een rimpelige
uitdrukkingen vlogen er over uw gezicht!" zei hij.
"Weet u, Hr.-Hr.-ik weet niet hoe u heet," zei Mendham, terwijl
zijn houding enigszins onvriendelijker werd. "De zaak is als volgt:
Mijn vrouw-vier dames, mag ik wel zeggen-zijn aan het tennissen, als u
opeens op hen toesnelt, Sir; u snelt op hen toe vanuit de rododendrons
in een zeer ontoereikend kostuum. U en Dhr. Hilyer."
"Maar ik-" zei de Pastoor.
"Ik weet het. Het kostuum van deze heer was ontoereikend.
Natuurlijk-het is eigenlijk aan mij-een verklaring te vragen." Zijn
stem nam in kracht toe. "En ik moet een verklaring vragen."
Met zijn armen strak over elkaar glimlachte de Engel flauwtjes bij
zijn boze toon en plotselinge vastbesloten houding.
"Deze wereld is vrij nieuw voor mij," begon de Engel.
"Minstens negentien jaar," zei Mendham. "Oud genoeg om beter te
weten. Dat is een armzalig excuus."
"Mag ik u eerst een vraag stellen," zei de Engel.
"En?"
"Denkt u dat ik een Mens ben-zoals uzelf? Zoals die geruite man
zei."
"Als u geen mens bent-"
"Andere vraag. Heeft u nooit iets gehoord over een
Engel?"
"Ik waarschuw u dit verhaal niet op mij uit te proberen," zei
Mendham, weer terug in zijn vertrouwde crescendo.
De Pastoor viel hem in de rede: "Maar Mendham-hij heeft vleugels!"
"Alstublieft laat me met hem praten," zei Mendham.
"U bent zo vreemd," zei de Engel, "u valt me steeds in de rede als
ik iets wil zeggen."
"Maar wat wilt u dan zeggen?" zei Mendham.
"Dat ik echt een Engel ben...."
"Pfoe!"
"Zo is het!"
"Maar vertelt me eens eerlijk hoe u verzeild bent geraakt in het
struikgewas bij de pastorie van Siddermorton-in de toestand waarin u
verkeerde. En in het gezelschap van de Pastoor. Kunt u dat lachwekkende
verhaal van u niet intrekken?..."
De Engel trok zijn vleugels op. "Wat is er aan de hand met deze
man?" zei hij tegen de Pastoor.
"Mijn beste Mendham," zei de Pastoor, "een paar woorden van me.... "
"Mijn vraag is zonder twijfel duidelijk genoeg!"
"Maar het antwoord dat u wilt, wilt u mij niet laten vertellen, en
het is zinloos als ik u een ander vertel."
"Pfoe!" zei de Kapelaan weer. Opeens richtte hij zich tot
de Pastoor, "waar komt hij vandaan?"
Op dat moment verkeerde de Pastoor in een vreselijke toestand van
twijfel.
"Hij zegt dat hij een Engel is!" zei de Pastoor. "Waarom
luistert u niet naar hem?"
"Geen enkele engel zou vier dames schrik aanjagen.... "
"Gaat het daar allemaal om?" zei de Engel.
"Voldoende reden, zou ik zo denken!" zei de Kapelaan.
"Maar ik weet het echt niet," zei de Engel.
"Dit is allemaal te veel!"
"Het spijt me oprecht dat ik deze dames schrik aangejaagd heb."
"Dat moet u ook wel. Maar ik merk dat ik van u beiden niets te
weten kom." Mendham liep naar de deur. "Ik ben ervan overtuigd dat er
iets verwerpelijks ten grondslag ligt aan deze zaak. Waarom vertelt u
eigenlijk niet gewoon een recht-toe-recht-aan verhaal? Ik geef toe dat
u me in verwarring brengt. Waarom u in dit verlichte tijdperk dit
fantastische verhaal zou moeten vertellen, dit vergezochte verhaal over
een Engel, is me volledig een raadsel. Wat voor zin heeft dat?..."
"Hou op nou en kijk naar zijn vleugels!" zei de Pastoor. "Ik kan u
verzekeren dat hij vleugels heeft!"
Mendham had zijn hand op de deurklink. "Ik heb meer dan genoeg
gezien," zei hij. "Misschien is dit gewoon een dwaze poging tot
verlakkerij, Hilyer."
"Maar Mendham!" zei de Pastoor.
De Kapelaan bleef staan in de deuropening en keek over zijn
schouder naar de Pastoor. De in maanden opeengehoopte straf van God
vond een uitweg. "Ik kan niet begrijpen, Hilyer, waarom u nog bij de
Kerk bent. Als sla je me dood, ik begrijp het niet. De lucht is
bezwangerd met Sociale Bewegingen, Economische veranderingen, de
Vrouwenbeweging, Kledinghervorming, Hereniging van het Christendom,
Socialisme, Individualisme-al die actuele en schokkende vraagstukken!
Natuurlijk, wij die de Grote Hervormer volgen.... En u, u bent met uw
harteloze minachting hier bezig met het opzetten van vogels en schrik
aanjagen van dames..."
"Maar Mendham," begon de Pastoor.
De Kapelaan wilden niet naar hem luisteren. "U maakt met uw
lichtzinnigheid de Apostelen te schande.... Maar dit is nog maar een
inleidend onderzoek," zei hij, met een dreigende toon in zijn sonore
stem en verliet opeens (met een enorme klap) de kamer.
3.
"Zijn alle mensen zo vreemd als deze?" zei de Engel.
"Ik zit in een zo moeilijk parket," zei de Pastoor. "U weet wel,"
zei hij, hield op en zocht zijn kin af naar een idee.
"Ik begin het te begrijpen," zei de Engel.
"Ze willen het niet geloven."
"Ik zie het."
"Ze zullen denken dat ik leugens vertel."
"En?"
"Dat zal uiterst pijnlijk voor me zijn."
"Pijnlijk!... Pijn," zei de Engel. "Ik hoop het niet."
De Pastoor schudde zijn hoofd. Zijn goede naam in het dorp was tot
dan toe zijn levensadem geweest. "Weet u," zei hij, "het zou zoveel
aannemelijker lijken als u zei dat u gewoon een mens bent."
"Maar dat ben ik niet," zei de Engel.
"Nee, dat bent u niet," zei de Pastoor. "Dus dat is niet zinnig."
"Niemand hier, weet u, heeft ooit een Engel gezien, of iets over
hem gehoord-behalve in de kerk. Als u uw debuut op de kansel
had gemaakt-op zondag-zou het misschien anders zijn geweest. Maar dat
is nu te laat... (Verdomme!) Niemand, absoluut niemand, zal in u
geloven."
"Ik hoop dat ik u geen overlast bezorg?"
"Helemaal niet," zei de Pastoor; "helemaal niet. Alleen.... ..
Natuurlijk zou het lastig kunnen zijn als u een te ongeloofwaardig
verhaal vertelt. Als ik u iets aan de hand mag doen (ahum).... .."
"En?"
"Weet u, de mensen in deze wereld, die zelf mens zijn, zullen u
vast als een mens zien. Als u zegt dat u dat niet bent, zullen ze
gewoon zeggen dat u niet de waarheid vertelt. Alleen uitzonderlijke
mensen stellen het uitzonderlijke op prijs. Iemand die in Rome is
moet-nou, enigszins rekening houden met de Romeinse vooroordelen-Latijn
spreken. U kunt beter.... "
"Stelt u voor dat ik zou moeten voorgeven dat ik een mens ben?"
"Nu weet u meteen wat ik ervan denk."
De Engel staarde naar de stokrozen van de Pastoor en dacht na.
"Uiteindelijk wel mogelijk," zei hij langzaam, "Ik zal
een mens worden. Misschien ben ik te haastig geweest met te zeggen dat
ik het niet was. U zegt dat er geen engelen in deze wereld zijn. Wie
ben ik dat ik tegen uw ervaring inga? Gewoon iets alledaags-voor zover
het deze wereld betreft. Als u zegt dat er geen engelen zijn-moet ik
dus duidelijk iets anders zijn. Ik eet-engelen eten niet. Misschien
ben ik al een mens."
"In ieder geval een prettig idee," zei de Pastoor.
"Als het voor u prettig is.... "
"Dat is het. En dan nog een verklaring voor uw aanwezigheid hier."
"Als," zei de Pastoor, na een aarzelend moment van
overweging, als u bijvoorbeeld een gewoon mens was geweest met een zwak
voor pootjebaden en u was gaan pootjebaden in de Sidder en uw kleren
waren gestolen, bijvoorbeeld, en ik was u tegengekomen in die heikele
toestand; dan zou de verklaring die ik Mevr. Mendham verschuldigd
ben.... .tenminste ontdaan zijn van het bovennatuurlijke element.
Tegenwoordig is er zo'n aversie tegen het bovennatuurlijke-zelfs op de
kansel. U zou het amper geloven.... "
"Jammer dat dat niet het geval was," zei de Engel.
"Natuurlijk," zei de Pastoor. "Het is vreselijk jammer dat dat niet
het geval was. Maar u zou me in iedere geval een dienst bewijzen als u
niet te koop loopt met uw engelenaard. Eigenlijk zou u daarmee iedereen
een dienst bewijzen. Het is een gevestigde mening dat engelen dat soort
dingen niet doen. En er is niets pijnlijker-zoals ik kan bevestigen-dan
afbreuk doen aan een gevestigde mening... Gevestigde meningen zijn in
meer dan een opzicht geestelijke wapens. Wat mijzelf betreft,"-de hand
van de Pastoor streek even over zijn ogen-"Ik kan alleen maar geloven
dat u een Engel bent.... Ik kan heus mijn eigen ogen geloven."
"Wij die van ons altijd," zei de Engel.
"Wij ook, maar tot op zekere hoogte."
Toen sloeg de klok op de schoorsteenmantel zeven uur en vrijwel op
hetzelfde moment kondigde Mevr. Hinijer het diner aan.
IX
Na het Diner.
1
De Engel en de Pastoor zaten aan de maaltijd. Met zijn servet in
zijn boord gepropt, zat de Pastoor te kijken hoe de Engel met zijn soep
worstelde. "U zult dat snel in de vingers krijgen," zei de Pastoor. Het
gedoe met mes en vork werd stuntelig maar met goed gevolg uitgevoerd.
De Engel wierp een vluchtige blik op Delia, het dienstmeisje. Toen ze
daarna noten zaten te kraken-wat de Engel heel grappig vond-en het
meisje weer weg was, vroeg de Engel: "Was dat ook een dame?"
"Nou," zei de Pastoor (krak). "Nee-dat is geen dame. Dat
is een dienstmeisje."
"O," zei de Engel; "ze had wel een aardiger figuur."
"Dat moet u niet aan Mevr. Mendham vertellen," zei de Pastoor, met
een verholen genoegen.
"Ze stak niet zoveel uit bij de schouders en heupen en er was meer
van haar daar tussenin. En de kleuren van haar kleren vloekten niet met
elkaar-gewoon neutraal. En haar gezicht.... ."
"Mevr. Mendham en haar dochters hadden getennist," zei de Pastoor,
die het gevoel had dat hij niet zou moeten luisteren naar
geringschattende opmerkingen, zelfs niet over zijn aartsvijand. "Houdt
u van deze dingen-deze noten?"
"Zeer," zei de Engel. Krak.
"Weet u," zei de Pastoor (Smak, smak, smak). "Wat mijzelf
aangaat, geloof ik helemaal dat u een engel bent."
"Ja!" zei de Engel.
"Ik heb u neergeschoten-ik zag u fladderen. Dat staat buiten kijf.
In mijn eigen hoofd. Ik geef toe dat het merkwaardig is en indruist
tegen mijn vooropgezette meningen, maar-in feite-ben ik er zeker van,
eigenlijk volmaakt zeker van, dat ik zag wat ik vast en zeker zag. Maar
na het optreden van deze mensen. (Krak). Ik zie echt niet hoe
we mensen zullen kunnen overtuigen. Tegenwoordig doen ze zo moeilijk
over bewijzen. Ik denk dus dat er veel te zeggen valt voor de houding
die u aanneemt. Ik denk dat het voor u in ieder geval tijdelijk het
beste zou zijn als u doet wat u heeft voorgesteld en u, voor zover
mogelijk, als mens te gedragen. Natuurlijk is er niets bekend over hoe
en wanneer u terug zou kunnen. Na wat er gebeurd is (Klok, klok,
klok-toen de Pastoor zijn glas weer vol schonk)-na wat er
gebeurd is, zou ik niet verbaasd zijn als ik de zijwand van kamer zou
zien wegvallen en de hemelse scharen verschijnen om u weer mee te-ons
allebei mee te nemen. U heeft mijn verbeelding zo verruimd. Al die
jaren heb ik Wonderland vergeten. Maar nog steeds.... " Het zal vast
verstandiger zijn hen de dingen voorzichtig te vertellen."
"Dat leven van u," zei de Engel. "Ik tast daar nog steeds over in
het duister. Hoe begint u?"
"Goeie genade!" zei de Pastoor. "Er is wel wat fantasie nodig om
dat uit te leggen! Wij beginnen, moet u weten, ons bestaan hier als
baby's, malle roze hulpeloze dingen in het wit gewikkeld, met scheel
kijkende oogjes, die deerniswekkend janken bij het Doopvont. Dan worden
die baby's groter en zelfs mooi-als ze hun gezicht wassen. En ze
blijven groeien tot ze een bepaalde grootte hebben bereikt. Het worden
kinderen, jongens en meisjes, jongemannen en jongedames (Krak),
en jonge vrouwen en jonge mannen. Dat is de heerlijkste tijd van het
leven, volgens velen-vast en zeker de mooiste. Vol grote verwachtingen
en dromen, onzekere emoties en onverwachte gevaren."
"Was dat een jongedame?" zei de Engel, terwijl hij naar
de deur wees waardoor Delia verdwenen was.
"Ja," zei de Pastoor, "dat was een jongedame." En zweeg even
peinzend.
"En daarna?"
"Daarna" zei de Pastoor, "vervliegt de betovering en begint het
leven in alle ernst. De jongen mannen en vrouwen gaan trouwen-de
meeste. Schuw en schuchter komen ze bij mij, in keurige lelijke kleren
en dan trouw ik ze. En dan krijgen zij roze baby'tjes en sommige van
die jongemannen en jongedames worden dik en ordinair en andere mager en
feeksachtig en hun knappe uiterlijk verdwijnt en ze krijgen vreemde
waanideeën over dat ze meer voorstellen dan de jongere mensen en dan
verdwijnt alles wat heerlijk en prachtig is uit hun leven. Daarom
noemen zij alles wat heerlijk en prachtig is van de jonge mensen,
Illusie. En dan beginnen ze uiteen te vallen."
"Uiteenvallen!" zei de Engel. "Wat bizar!"
"Hun haar valt uit en krijgt een saaie kleur of wordt asgrijs," zei
de Pastoor. "Ik, bijvoorbeeld." Hij boog zijn hoofd voorover
om een cirkelvormige doorschijnende plek te laten zien, van het formaat
van een gulden. "En hun tanden vallen uit. Hun gezicht valt in en wordt
even gerimpeld en droog als een verschrompelde appel. "Geplooid' noemde
u dat van mij. Ze bekommeren zich steeds meer over wat ze moeten eten
en drinken, en steeds minder over al die andere geneugten van het
leven. Hun ledematen worden te los in de gewrichten en hun hart
verslapt, of er komen tijdens het hoesten kleine stukjes van hun longen
naar buiten. Pijn..."
"Ah!" zei de Engel.
"Er komt steeds meer pijn in hun leven. En dan gaan ze. Ze willen
niet graag gaan, maar ze moeten-deze wereld uit, met vreselijk veel
tegenzin en ten slotte klampen zij zich vast aan haar pijn, zo
hartstochelijk willen zij het einde uitstellen.... "
"Waar gaan ze heen?"
"Ooit dacht ik dat ik het wist. Maar nu ik ouder ben weet ik dat ik
het niet weet. Wij hebben een Legende-misschien is het geen legende.
Iemand kan kerklid zijn en niet geloven. Stokes zegt dat het niets
voorstelt.... ." De Pastoor gebaarde met een hoofdknik naar de bananen.
"En u?" zei de Engel. "Was u ook ooit een roze baby'tje?"
"Een tijdje geleden was ik een roze baby'tje."
"Had u toen dezelfde kleren aan als nu?"
"O nee! Lieve hemel! Wat een raar idee! Had lange witte kleren,
denk ik, zoals de anderen."
"En toen werd u een klein jongetje?"
"En klein jongetje."
"En toen een prachtige jongeman?"
"Ik was niet een erg prachtige jongeman, ben ik bang. Ik was
ziekelijk en te arm om stralend te zijn en ik had een schuchter hart.
Ik studeerde hard en tuurde naar de zieltogende gedachten van mensen
die al lang dood waren. Zo verloor ik mijn pracht en geen enkele
jongedame kwam naar me toe en het saaie leven brak al heel snel aan."
"En heeft u zelf ook roze baby'tjes?"
"Niet een," zei de Pastoor na een nauwelijks merkbare pauze.
"Desondanks begin ik, zoals u ziet, toch al uiteen te vallen. Nog even
en dan zal mijn rug gaan buigen als een verleppende bloemstengel. En
dan, over een paar duizend dagen zal ik er klaar mee zijn en uit deze
wereld van mij vertrekken.... Ik weet niet waarheen."
"En heeft u elke dag gegeten?"
"Eten, kleren kopen en dit dak boven mijn hoofd houden. In deze
wereld zijn een paar zeer onaangename dingen die Kou en Regen genoemd
worden. En de andere mensen hier-hoe en waarom is een te lang
verhaal-hebben van mij een soort refrein voor hun leven gemaakt. Zij
brengen hun roze baby'tjes bij me en dan moet ik een naam zeggen en nog
wat andere dingen boven elk nieuw roze baby'tje. En voordat ze met zijn
tweeën mogen zijn en zelf roze baby'tjes hebben, moeten ze opnieuw
komen en mij iets uit een boek horen oplezen. Ze zouden uitgestoten
worden en geen enkele jongedame zou iets zeggen tegen een jongedame die
een roze baby'tje zou hebben, zonder dat ik haar twintig minuten uit
mijn boek had voorgelezen. Zoals u zult zien is dat een noodzaak.
Misschien vindt u het vreemd. En later, als ze uiteenvallen, probeer ik
ze te overtuigen van een onbekende wereld waar ik zelf amper in geloof
en waar het leven helemaal anders is dan het leven dat ze gehad of
gewenst hadden. En tot slot begraaf ik ze en lees uit mijn boek de
anderen iets voor die hen binnen korte tijd naar dat onbekende land
zullen volgen. Ik sta aan het begin, het einde en bij de invulling van
hun leven. En op elke zevende dag spreek ik, ik die zelf een mens ben,
ik die niet verder kan kijken dan zij, tot hen over het Toekomstige
Leven-het leven waar we niets van afweten. Als er al zo'n leven is. En
langzaam val ik al verkondigend uiteen."
"Wat een merkwaardig leven!" zei de Engel.
"Ja," zei de Pastoor. "Wat een merkwaardig leven! Maar wat het
merkwaardig maakt is nieuw voor me. Ik had het als iets
vanzelfsprekends opgevat, totdat u in mijn leven kwam."
"Dat leven van ons is zo hardnekkig," zei de Pastoor. "Dat leven,
met zijn onbeduidende behoeften, zijn kortdurende genietingen (Krak),
omzwachtelt onze ziel. Terwijl ik deze mensen van me een ander leven
verkondig, zijn sommigen behulpzaam met het stillen van de trek en eten
snoepjes, anderen-de oude mensen-doen een dutje, de jongemannen gluren
naar de jongedames, de volwassen mannen steken hun witte vest vooruit
met gouden kettingen, praal en ijdelheid op een ondergrond van een
vlezige substantie en hun echtgenotes steken elkaar de loef af met hun
hoedjes. En ik ga gewoon verder met het opdreunen van de ongeziene en
onvervulde dingen.... .'Wat geen oog heeft gezien' lees ik, 'en geen oor
heeft gehoord, en wat in geen mensenhart is opgekomen,' en ik kijk op
en betrap een volwassen mannelijke onsterfelijke ziel die het zo goed
passen van een paar prullerige handschoenen bewondert. Dat is
ontmoedigend en dat jaar in jaar uit. Toen ik zo ziekelijk was in mijn
jonge jaren, had ik een bijna zeker gevoel van het idee dat onder deze
tijdelijke schimmige wereld de echte wereld lag-de blijvende wereld van
het Eeuwigdurende Leven. Maar nu......"
Hij keek naar zijn mollige bleke hand en raakte met zijn vingers de
steel van zijn glas aan. "Sindsdien ben ik aangekomen," zei hij. [Pauze].
"Ik ben heel erg veranderd en gerijpt. De strijd tussen Vlees en
Geest kwelt mij niet meer als voorheen. Elke dag voel ik minder
vertrouwen in mijn meningen en meer in God. Ik ben bang dat ik een
gezapig leven leidt, mijn plichten redelijk vervuld heb, een beetje
ornithologie en wat schaken en wiskundige spelletjes. Mijn tijd is in
Zijn handen.... "
De Pastoor zuchtte en verzonk in gedachten. De ogen van de Engel
kregen een zorgelijke blik toen hij hem zo zag tobben. "Klok, klok,
klok," deed de karaf toen de Pastoor zijn glas weer vulde.
2.
Zo nuttigde de Engel zijn maaltijd en sprak met de Pastoor en toen
werd het laat en hij werd overvallen door een geeuwbui.
"Aaaah--ooooh!" zei de Engel opeens. "Goeie genade! Het leek alsof
opeens een hogere macht mijn mond opensperde en er een enorme
hoeveelheid lucht door mijn keel naar beneden stroomde."
"U geeuwde," zei de Pastoor. "Geeuwt u nooit in het Engelenland?"
"Nooit," zei de Engel.
"En toch bent u onsterfelijk!.....Ik neem aan dat u naar bed wilt."
"Bed!" zei de Engel. "Waar is dat?"
Dus legde de Pastoor hem uit wat donker was en wijdde hem in in de
kunst van naar bed gaan. (Het schijnt dat de engelen alleen slapen om
te dromen en dat ze net als de primitieve mens dromen met hun voorhoofd
op hun knieën. Ze slapen in het veld op het heetst van de dag te midden
van witte klaprozen.) De Engel vond de inrichting van de slaapkamer
heel zonderling.
"Waarom staat alles hoog, op dikke houten poten?" zei hij. "U heeft
een vloer en dan zet u alles wat u heeft op een houten vierpoot. Waarom
doet u dat?" De Pastoor legde het uit met een filosofische vaagheid. De
Engel brandde zijn vinger aan de kaarsvlam-en spreidde een volstrekte
onwetendheid ten toon over de elementaire beginselen van verbranding.
Hij was alleen verrukt toen een streep vuur de gordijnen in vloog.
Zodra de vlammen geblust waren moest de Pastoor een verhandeling geven
over vuur. Hij moest allerlei dingen verklaren-zelfs het stuk zeep
behoefde een verklaring. Het duurde meer dan een uur, voordat de Engel
veilig ingestopt was voor de nacht.
"Hij is heel mooi," zei de Pastoor, terwijl hij volledig uitgeput
de trap afliep; "en het is zonder twijfel een engel. Maar ik ben bang
dat het desondanks een vreselijke zorg zal zijn, voordat hij met zijn
vleugels gewend is aan onze aardse manier van doen."
Hij keek erg bezorgd. Hij schonk zichzelf een extraglas sherry in
voordat hij de wijn in het wijnkastje wegzette.
3.
De Kapelaan stond voor de spiegel en ontdeed zich plechtstatig van
zijn boord.
"Ik heb nooit zo'n fantastisch verhaal gehoord," zei Mevr. Mendham
vanuit de rieten stoel. "De man is vast gek. Weet je zeker.... "
"Volstrekt, schat. Ik heb je elk woord verteld, alles wat er
gebeurd is.... ."
"Nou ja!" zei Mevr. Mendham, en hief haar armen omhoog. "Het is
zinloos."
"Precies, schat."
"De Pastoor," zei Mevr. Mendham, "is echt gestoord."
"Die bultenaar is zonder twijfel een van de vreemdste wezens die ik
laatste tijd gezien heb. Ziet eruit als een buitenlander, een fors,
stralend en getint gezicht en lang bruin haar .... Moet in geen maanden
geknipt zijn!" De Kapelaan legde zijn manchetknopen zorgvuldig op de
plank van de toilettafel. "En een soort starende blik in zijn ogen en
een onnozele glimlach. Ziet er helemaal onnozel uit. Verwijfd."
"Maar wie zou het kunnen zijn?" zei Mevr. Mendham.
"Ik heb geen idee, schat. Ook niet waar hij vandaan komt. Misschien
is hij een koorknaap of zoiets."
"Maar waarom hing hij daar in het struikgewas rond.... in
dat vreselijke kostuum?"
"Ik weet het niet. De Pastoor gaf me geen verklaring. Hij zei
gewoon, 'Mendham, dit is een Engel.'"
"Ik vraag me af of hij drinkt.... Het kan natuurlijk best dat ze
gebaad hebben bij de bron," bedacht Mevr. Mendham. "Maar ik zag geen
andere kleren onder zijn arm."
De Kapelaan ging op zijn bed zitten en gespte zijn schoenen los.
"Het is een volmaakt mysterie voor me, schat." (klik, klik van de
gespen.) "Hallucineren is de enige menslievende.... "
"Weet je zeker, George, dat het geen vrouw was?"
"Volstrekt," zei de Kapelaan.
"Ik weet wel wat mannen zijn."
"Het is een jongeman van een jaar of negentien, twintig." zei de
Kapelaan.
"Ik begrijp er niets van," zei Mevr. Mendham. "Zei je net dat dit
schepsel op de Pastorie blijft?"
"Hilyer is gewoon gek," zei de Kapelaan. Hij stond op en schuifelde
door de kamer naar de deur om zijn schoenen buiten te zetten. "Gezien
zijn manier van doen zou je echt denken dat hij geloofde dat die
kreupele een Engel was." ("Heb je je schoenen uitgedaan, schat?")
("Ze staan vlak bij de kleerkast"), zei Mevr. Mendham. "Hij was
altijd al een beetje vreemd, weet je. Er was altijd al iets
kinderachtigs aan hem.... Een Engel!"
De Kapelaan ging bij het haardvuur staan en frunnikte aan zijn
bretels. Mevr. Mendham hield van vuur, zelfs 's zomers. "Hij onttrekt
zich aan alle serieuze problemen in het leven en zit altijd te spelen
met een of andere nieuwe gekkigheid," zei de Kapelaan. "Dus een Engel"
Opeens schoot hij in de lach. "Hilyer moet echt gek zijn,"
zei hij.
Mevr. Mendham lachte ook. "Zelfs dat is geen verklaring voor de
bultenaar," zei ze.
"De bultenaar is vast ook gek," zei de Kapelaan.
"Dat is de enige manier voor een begrijpelijke verklaring," zei
Mevr. Mendham. [Pauze.]
"Engel of geen Engel," zei Mevr. Mendham, "Ik weet wat mij toekomt.
Zelfs aangenomen dat de man dacht dat hij in gezelschap van een engel
was, dan is dat nog geen reden waarom hij zich niet als heer zou moeten
gedragen."
"Dat is volstrekt juist"
"Jij gaat de Bisschop natuurlijk schrijven?"
Mendham kuchte. "Nee, ik zal de Bisschop niet schrijven," zei
Mendham. "Ik denk dat het niet erg loyaal zal lijken.... .En aan dat
laatste schonk hij geen aandacht, weet je."
"Maar het zal vast.... "
"Ik zal Austin schrijven, vertrouwelijk. Hij zal het vast aan de
Bisschop vertellen, weet je. En je moet bedenken, schat.... ."
"Dat Hilyer je kan ontslaan, wilde je gaan zeggen. Schat, die man
is veel te slap! Ik zou daar wat over moeten zeggen. En
bovendien doe jij al het werk voor hem. In feite doen wij de hele
parochie van a tot z. Ik zou niet weten wat er terecht zou komen van de
armen als ik dat niet zou doen. Morgen is het gratis klaverjassen voor
ze in de Pastorie. Dat doet Goody Ansell.... "
"Ik weet het, schat," zei de Kapelaan, draaide zich om en kleedde
zich verder uit. "Je hebt me pas vanmiddag wat over haar verteld."
4.
En zo bereiken we in het slaapkamertje op de zolderverdieping de
eerste rustplaats in dit verhaal. En omdat we er hard aan gewerkt
hebben om ons verhaal voor u uit de doeken te doen, zou het misschien
goed zijn een kleine samenvatting van het voorafgaande te geven.
Terugkijkend zult u zien dat er al veel is gedaan; we begonnen met
een verblindend licht "niet een gelijkmatige gloed, maar helemaal
uiteengevallen in welvende flitsen als zwaaiende zwaarden," het
machtige geluid van een harp en de komst van de Engel met de
polychromatische vleugels.
Snel en deskundig, zoals de lezer moet beamen, zijn de vleugels
bijgewerkt, is korte metten gemaakt met de stralenkrans, de pracht in
jas en broek verpakt en van de Engel voor alle praktische doeleinden
een mens gemaakt, onder de verdenking dat hij of een gek of een
bedrieger was. U heeft ook gehoord, of u daar althans een mening over
kunnen vormen, wat de Pastoor, de Dokter en de vrouw van de Kapelaan
van die merkwaardig komst dachten. Verdere opmerkelijke meningen zullen
volgen.
In het Noordwesten gaat het nagloeien van de zomerse zonsondergang
over in het duister van de nacht en de Engel slaapt en droomt zichzelf
terug naar de prachtige wereld waar het altijd licht en iedereen
gelukkig is, waar vuur niet brandt en ijs niet niet koud is; waar
riviertjes van sterrenlicht door de onvergankelijke beemden stromen, op
weg naar de zeeën der Vrede. Hij droomt en heeft het idee dat zijn
vleugels opnieuw met duizenden kleuren gloeien en door het kristallen
luchtruim schieten van de wereld van waaruit hij gekomen is.
Dat droomt hij. Maar de Pastoor ligt wakker, te zeer van slag om te
kunnen dromen. Hij is vooral bezorgd over de mogelijkheden van Mevr.
Mendham; maar het gesprek van die avond heeft vreemde vergezichten
geopend in zijn geest en hij wordt bemoedigd door een gevoel iets vaag
ontwaard te hebben, door een schimmig visioen van een tot nu toe
onopgemerkt, vlakbij zijn eigen wereld gelegen wonderland. Twintig jaar
lang heeft hij nu zijn dorp in leven gehouden en zijn eigen dagelijkse
leven geleid, afgeschermd tegen elk mystiek gedroom, door zijn
vertrouwde geloofsovertuiging en de luidruchtige kleinigheden van het
leven. Maar nu heeft hij, verweven met het bekende probleem van zijn
hem achtervolgende buurman, een volstrekt onbekend gevoel van vreemde,
nieuwe dingen.
Er zat iets onheilspellends in dat gevoel. Eén keer steeg het
daadwerkelijk uit boven alle andere overwegingen en stommelde hij in
een soort panische angst zijn bed uit, bezeerde zijn enkels zeer
overtuigend, vond ten slotte de lucifers en stak een kaars aan om zich
weer te vergewissen van de werkelijkheid van zijn eigen gewone wereld.
Maar alles bij elkaar was de lawine van de Mendhams een meer tastbaar
probleem. Haar scherpe tong leek als het zwaard van Damocles boven zijn
hoofd te hangen. Wat zou ze niet allemaal kunnen zeggen over deze zaak,
voordat haar verontwaardigde verbeelding weer tot rust kwam?
En terwijl de geslaagde vanger van de Vreemde Vogel zo dus
ongemakkelijk lag te slapen, was Gully uit Siddermorton, na een
vermoeiende nutteloze dag, voorzichtig bezig met ontladen van zijn
geweer en zat Sandy Bright op zijn knieën te bidden, terwijl zijn
venster zorgvuldig gesloten was. Annie Durgan lag diep in slaap, met
haar mond open en Amory's moeder droomde over de was en beiden waren al
lang uitgepraat over de onderwerpen Geluid en Verblindend Licht. Lumpy
Durgan zat recht overeind in zijn bed, nu eens een fragment van een
deuntje neuriënd en dan weer gespannen luisterend naar een geluid dat
hij één keer gehoord had en waar hij weer naar terugverlangde. Wat de
notarisklerk in Ippingham betreft, hij probeerde een gedicht te
schrijven over het winkelmeisje van de banketbakker van Portburdock en
de Vreemde Vogel was helemaal uit zijn hoofd verdwenen. Maar de boer
die hem gezien had bij het hek van het Siddermortonpark had een blauw
oog. Dat was een van de meer tastbare gevolgen geweest van een ruzietje
in de "Ship" over de poten van de vogel. Deze terloopse opmerking dient
vermeld te worden, omdat het waarschijnlijk het enige bekende geval is
waarbij een Engel zoiets veroorzaakt heeft.
X
Ochtend.
Toen de Pastoor de Engel ging roepen, trof hij hem aangekleed en
leunend uit het raam aan. Het was een prachtige nog bedauwde ochtend,
en het licht van de opgaande zon dat langs de hoek van het huis
glooide, viel warm en geel op de heuvels. De vogels kwetterden
luidruchtig in de hagen en het struikgewas. Boven aan de helling-want
het was eind augustus-bewoog zich traag een ploeg voort. De kin van de
Engel rustte op zijn handen en hij draaide zich niet om toen de Pastoor
naar hem toe liep.
"Hoe is het met de vleugel?" zei de Pastoor.
"Niet meer aan gedacht," zei de Engel. "Is dat daar een mens?"
De Pastoor keek. "Daar is iemand aan het ploegen."
"Waarom gaat hij zo heen en weer? Vindt hij dat leuk?"
"Hij ploegt. Dat is zijn werk."
"Werk! Waarom doet hij dat? Het lijkt zo eentonig."
"Dat is het ook," gaf de Pastoor toe. "Maar dat moet hij wel, voor
zijn levensonderhoud, weet u. Om voedsel te krijgen om te eten en al
dat soort dingen."
"Wat raar!" zei de Engel. "Moeten alle mensen dat doen? U ook?"
"O, nee. Hij doet dat voor mij; doet mijn deel."
"Waarom?" vroeg de Engel.
"O! in ruil voor dingen die ik voor hem doe, weet u. In deze wereld
doen wij aan arbeidsverdeling. Ruil is geen roof."
"Ik begrijp het," zei de Engel, met zijn blik nog steeds gericht op
de ingewikkelde bewegingen van de ploegende boer.
"Wat doet u voor hem?"
"Voor u lijkt dat een eenvoudige vraag," zei de Pastoor, "maar
heus!-het zit lastig in elkaar. Onze maatschappelijke regelgeving is
nogal ingewikkeld. Al die dingen zijn onmogelijk in een keer uit te
leggen, nog voor het ontbijt. Heeft u geen honger?"
"Ik denk het," zei de Engel langzaam, nog steeds bij het raam; en
toen opeens, "Op een of andere manier kan ik het niet uit mijn hoofd
krijgen dat ploegen allesbehalve plezierig is."
"Mogelijk," zei de Pastoor, "zeer wel mogelijk. Maar het ontbijt
staat klaar. Wilt u soms naar beneden komen?"
Met tegenzin verliet de Engel het raam.
"Onze maatschappij," legde de Pastoor op de trap uit, " is een
ingewikkelde organisatie."
"O ja?"
"En het is zo geregeld dat sommigen het ene doen en anderen weer
iets anders."
"En sjokt die magere, gebogen oude man achter dat door twee paarden
voortgetrokken ijzeren blad aan, terwijl wij hier beneden gaan eten?"
"Ja. U zult merken dat dat volstrekt rechtvaardig is. Ah!
champignons met gepocheerde eieren! Dat is nou het Sociale Systeem.
Alstublieft, gaat u zitten. U heeft misschien de indruk dat het
oneerlijk is?"
"Ik ben beduusd," zei de Engel.
"De drank die ik voor u inschenk wordt koffie genoemd." zei de
Pastoor. "Ik geloof best dat u beduusd bent. Toen ik een jongeman was
ik ook zo in de war. Maar later komt een Bredere Kijk op de Dingen.
(Deze zwarte dingen worden champignons genoemd, zien er mooi uit.)
Andere Overwegingen. Alle mensen zijn broeders, natuurlijk, maar
sommige zijn bij wijze van spreken jongere broeders. Er is werk dat
beschaving en verfijning vereist en werk waarbij beschaving en
verfijning een belemmering zouden betekenen. En de eigendomsrechten
moeten ook niet vergeten worden. Men moet de Keizer geven.... Weet u, in
plaats van dat ik u dit nu uitleg (die is van u), denk ik dat ik u een
boekje zal lenen dat u kunt lezen (smak, smak, smak
-deze champignons smaken beter dan ze er uitzien), dat een hele
duidelijke uiteenzetting geeft van het geheel."
XI
De Viool.
Na het ontbijt liep de Pastoor naar het kamertje naast zijn
studeerkamer om een boek te zoeken over Politieke Economie, dat de
Engel zou kunnen lezen. Want de onwetendheid van de Engel over sociale
verhoudingen waren zodanig dat het elke mondelinge uitleg te boven
ging. De deur stond op een kier.
"Wat is dat?" zei de Engel, die hem gevolgd was. "Een viool!" Hij
pakte hem van de plank.
"Speelt u?" zei de Pastoor.
De engel had de strijkstok in zijn hand en bij wijze van antwoord
streek hij ermee over de snaren. Door de hoedanigheid van de klank
keerde de Pastoor zich opeens om.
De hand van de Engel klemde zich om het instrument. De strijkstok
vloog heen en weer en een melodie die de Pastoor nooit eerder gehoord
had danste in zijn oren. De Engel schoof de viool onder zijn bevallige
kin en speelde verder en tijdens het spelen gingen zijn ogen stralen en
glimlachten zijn lippen. Eerst keek hij naar de Pastoor, maar daarna
kreeg hij een afwezige blik. Het leek alsof hij niet langer naar de
Pastoor keek, maar door hem heen, naar iets daar voorbij, naar iets in
zijn geheugen of verbeelding, iets dat oneindig ver weg was, iets dat
tot dan toe nog nooit gedroomd was....
De Pastoor probeerde de muziek te volgen. De melodie deed hem
denken aan een vlam die opsteeg, straalde, flakkerde en danste,
verdween en weer verscheen. Nee! -ze kwam niet terug. Een andere
melodie-die er wel en niet op leek, schoot daarna omhoog, wuifde en
vervloog. Daarna weer een andere, dezelfde en niet dezelfde. Ze deed
hem denken aan de flakkerende tongen die trillen en veranderen boven en
net aangestoken vuur. Het zijn twee melodieën-of motieven, welk
van de twee is het?-dacht de Pastoor. Hij wist opmerkelijk weinig van
de technische aspecten van muziek. Ze dansen omhoog, achtervolgen
elkaar, stijgen uit boven de betovering van het vuur, jachten,
veranderen en wentelen in de lucht naar boven. Daar beneden brandde het
vuur, een vlam zonder brandstof op een egale plek en daarboven twee
heen en weer fladderende vlinders van geluid, die daar weg van dansten,
omhoog, over elkaar heen, snel, verrassend en veranderlijk.
"Het waren fladderende vlinders!" Waar dacht de Pastoor aan? Waar
was hij? In het kamertje naast zijn studeerkamer natuurlijk! En de
Engel stond voor hem en glimlachte in zijn richting, terwijl hij de
viool bespeelde en door hem heen keek alsof hij slechts een venster
was....... En opnieuw spreidde zich dat motief, een gele gloed,
in een vlaag waaiervormig uit, maar nu één, en daarna vloog met een
snelle werveling het andere omhoog, twee dingen van vuur en licht, die
elkaar opnieuw achterna joegen die heldere oneindigheid in.
Plotseling gleden de studeerkamer en de werkelijkheid van het leven
uit de ogen van de Pastoor, werden steeds vager, als een nevel die
oplost in de lucht en hij en de Engel stonden samen op de piek van
doorwrochte muziek, waar omheen glinsterende melodieën cirkelden,
verdwenen en opnieuw verschenen. Hij was in het land van de Schoonheid
en opnieuw gloorde de hemelse luister op het gezicht van de Engel en
klopte de gloedvolle kleurenpracht in zijn vleugels. Hijzelf kon de
Pastoor niet zien. Maar ik kan u niets vertellen over het visioen van
dat grootse en weidse land, van zijn onvoorstelbare openheid,
verhevenheid en voortreffelijkheid. Want daar is geen ruimte zoals bij
ons, geen tijd zoals wij die kennen. Je bent dan aangewezen op
onbeholpen metaforen en moet uiteindelijk bitter toegeven dat het je
niet gelukt is. En het was alleen maar een visioen. De wonderlijke
wezens die door de ether vlogen zagen hen daar niet staan en zweefden
dwars door hen heen zoals je door een nevelsliert heen loopt. De
Pastoor verloor elk besef van tijd, elk gevoel van noodwendigheid.... .
"Ah!" zei de Engel en legde opeens de viool neer.
De Pastoor was het boek over Politieke Economie vergeten, was alles
vergeten totdat de Engel klaar was. Een minuut lang zat hij volmaakt
stil. Toen schrok hij wakker. Hij zat nog steeds op de oude kist met
ijzerbeslag.
"U," zei hij langzaam, "u bent echt heel knap."
Onthutst keek hij om zich heen. "Ik had een soort visioen, terwijl
u speelde. Het leek alsof ik een blik wierp......Wat ik zag? Het is weg."
Hij stond op, met een verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht. "Ik
zal nooit meer vioolspelen," zei hij. Ik wil dat u hem meeneemt naar uw
kamer-en hem daar laat.... En weer voor me speelt. Ik wist niets van
muziek, totdat ik u hoorde spelen. Ik heb het gevoel dat ik nooit
eerder muziek heb gehoord."
Hij staarde naar de Engel en daarna om zich heen in de kamer. "Ik
heb bij muziek nooit eerder zoiets gevoeld," zei hij. Hij schudde zijn
hoofd. "Ik zal nooit meer spelen."
XII
De Engel verkent het Dorp.
1
Heel onverstandig, naar mijn mening, liet de Pastoor de Engel in
zijn eentje naar beneden lopen naar het dorp, om zijn ideeën over de
mensheid te verruimen. Onverstandig, want hoe stelde hij zich voor dat
de Engel daar onthaald zou worden? Niet achteloos, ben ik bang. Zelf
had hij zich altijd welvoeglijk gedragen in het dorp , maar het idee
van een rustige wandeling samen met hem door de smalle straat met alle
onvermijdelijke nieuwsgierig opmerkingen, verklaringen en wijsvingers,
was voor hem te veel. De Engel zou de vreemdste dingen kunnen doen en
het dorp zou die vast en zeker zelf bedenken. Glurende gezichten. "Wij
heeft hij nu aangehaald?" Bovendien, was het niet zijn plicht
zijn preek op tijd voor te bereiden? Deugdelijk geïnstrueerd liep de
Engel opgewekt in zijn eentje naar beneden-nog steeds niets vermoedend
van de meeste eigenaardigheden van de menselijke gemoedstoestand, die
zo anders is als die van de engelen.
Langzaam wandelde de Engel voort, zijn witte handen achter zijn
gebochelde rug gevouwen en zijn beminnelijke gezicht dat nu eens deze
en dan weer een ander kant op keek. Nieuwsgierig tuurde hij in de ogen
van de mensen die hij tegenkwam. Een klein kind plukte een bosje wikke
en kamperfoelie, zag hem, liep op hem toe en stopte het in zijn hand.
Dat was ongeveer de enige vriendelijke bejegening die hij van een
menselijk wezen kreeg (behalve dan van de Pastoor en nog iemand
anders). Hij hoorde Moeder Gustick schelden tegen haar kleindochter
toen deze langs haar deur liep. "Brutoal Loeder da jie
ben-jie!" zei Moeder Gustick. "Jie Woardeloze Snol!"
De Engel bleef stilstaan, onthutst door de vreemde geluiden van de
stem van Moeder Gustick. "Joe beste kleren an en 'n feer op joe hoed en
weg ben jie, naor zoan fent toe en mie moar voor joe loate sloave
thuus. 'n Echte Daome wil jie weze, mien deern, 'n loapend Gevoar, jie
met joe loaze kop en kapsones.... "
Opeens stokte de stem en daalde een grote rust neer op de gebeukte
lucht. "Uiterst bizar en merkwaardig!" zei de Engel, die nog steeds
deze wonderlijke vergaarbak van wanklanken opnam. "Loapend Gevoar!" Hij
wist niet dat Mevr. Gustick opeens zijn aanwezigheid opgemerkt had en
nu zijn verschijning uitgebreid bestudeerde door het raamgordijn heen.
Opeens vloog de deur open en staarde ze in het gezicht van de Engel.
Een vreemde verschijning, met grijs en stoffig haar en een smerige roze
openhangende jurk die een rimpelige hals bloot liet, een ontkleurde
tuinkabouter die nu een stroom onbegrijpelijke scheldwoorden uit begon
te braken.
"Wat mot jie Gozer," begon Mevr. Gustick. "Hep jie niks beters te
doan dan bie miense oan de deur luustere of jie wat ken oppikke?"
De Engel keek haar verbijsterd aan.
"Jie!" zei Mevr. Gustick, inderdaad duidelijk heel boos.
"Luustere."
"Heeft u er enig bezwaar tegen als ik luister.... "
"Bezwoare naor mien te luustere! Tuurlik! Wat doch jie dan? Ben jie
zoan Imbeciel.... "
"Maar als u niet wilde dat ik u hoorde, waarom schreeuwde u dan zo
hard? Ik dacht.... "
"Jie docht! Slapjoanus-da's wat jie ben! Jie maffe
knettergekke Sukkel, weet jie niks beters te doan dan joe groate smoel
wied oape te hauwe vuur wat jie allemoal ken opvange? En dan wegweze en
en moar rondkleppe! Jie groate Vetkop, Kwaodlullende Onnozele Hals! Zou
me rotschoame zoe te koame snuffele en loere bie de huuze van de
miense.... "
De Engel was verrast toen hij ontdekte dat een bepaalde
raadselachtige hoedanigheid in haar stem bij hem zeer onaangename
gevoelens opwekte en een sterk verlangen zich terug te trekken. Maar
hij weerstond dat en bleef beleefd luisteren (wat de gewoonte is in het
Engelenland, zolang iemand spreekt) De hele uitbarsting ging zijn
bevattingsvermogen te boven. Hij kon geen enkele reden bedenken voor
het plotselinge opduiken van dit tekeergaande hoofd, zo maar uit het
niets zogezegd. En vragen zonder enige pauze voor een antwoord had hij
ook nog nooit meegemaakt.
Mevr. Gustick ging door met haar kenmerkende welsprekendheid,
verzekerde hem dat hij geen heer was, vroeg of hij dat zelf wel vond,
merkte op dat elke zwerver dat tegenwoordig ook deed, vergeleek hem met
een Verwaand Varken, verwonderde zich over zijn onvoorzichtigheid,
vroeg hem of hij zich er niet voor schaamde dat hij daar stond,
onderzocht of hij wortelgeschoten had, wilde graag weten wat hij
daarmee bedoelde, vroeg zich af of hij een vogelverschrikker beroofd
had voor zijn kleren, opperde dat zijn gedrag veroorzaakt werd door een
abnormale ijdelheid, vroeg of zijn moeder wist dat hij op stap was en
merkte tot slot op, "Hep nog wat in huus, krieg je wel weg, meneertje,"
en verdween met een hevige dreun van de deur.
De pauze maakte op de Engel een buitengewoon vredige indruk. Zijn
rondtollenden gedachten hadden even de tijd om zijn gevoelens te
analyseren. Hij hield op met buigen en glimlachen en stond nog alleen
maar verbaasd te zijn.
"Dit is een eigenaardig pijnlijke gevoel," zei de Engel. "Bijna nog
erger dan Honger, maar heel anders. Als je honger hebt wil je eten. Ik
neem aan dat zij een vrouw was. Hier moet kennelijk iemand weggaan. Ik
veronderstel dat ik dat dan maar moet doen."
Hij draaide zich om en liep peinzend de weg af. Hij hoorde de deur
van de woning weer opengaan en toen hij zijn hoofd omdraaide zag hij
tussen de paarse klimplanten door Mevr. Gustick met een dampende
steelpan gevuld met kokend bloemkoolwater in haar hand.
"Nou rot je wel op, Meneertje Gejatte Broek," klonk de stem van
Mevr. Gustick neergutsend tussen de vermiljoenkleurige bloesem door.
"En nou niet noggus hier komme glure en snuffele bij dit huus of 'k zal
je lere, 'k zal je!"
De Engel verkeerde in een aanzienlijk verbijsterde toestand. Hij
had geen zin om weer binnen hoorafstand van de woning te komen-nooit
meer. Hij had geen idee van de precieze draagwijdte van de zwarte pan,
maar zijn algemene indruk was geheel onaangenaam. Het viel niet te
verklaren.
"'K meen ut!" zei Mevr. Gustick, crescendo. "Oprotten!-'k
meen ut."
De Engel draaide zich om en liep weg, met een verwarde blik in zijn
ogen.
"Ze was erg potsierlijk!" zei de Engel. "Erg. Veel erger
dan die kleine man in het zwart. En zij meent het.... . Maar wat ze meent
weet ik niet!..." Hij zweeg. "Ik veronderstel dat ze allemaal iets
menen," zei hij toen, nog steeds ontdaan.
2.
Toen kreeg de Engel de smidse in zicht, waar de broer van Sandy
Bright bezig was met het beslaan van het paard van de voerman uit
Upmorton. Twee boerenpummels stonden bij het vuur en keken met een
onnozele blik naar de vorderingen. Toen de Engel kwam aanlopen draaiden
deze twee en daarna de voerman zich langzaam over een hoek van dertig
graden om en sloegen zijn nadering gade, terwijl ze hem rustig en
onbeweeglijk aanstaarden. De uitdrukking op hun gezicht toonde een
gedachteloze belangstelling.
Voor het eerst in zijn leven werd de Engel zelfbewust. Terwijl hij
naderbij kwam, probeerde hij een vriendelijke uitdrukking op zijn
gezicht vast te houden, een uitdrukking die vergeefs tegen hun
granieten blik aan botste. Hij hield zijn handen achter zijn rug. Hij
glimlachte opgewekt en keek nieuwsgierig naar de (voor hem)
onbegrijpelijke bezigheden van de smid. Maar de batterij ogen leken
naar zijn blik te hengelen. In een poging de drie paar tegelijkertijd
te ontmoeten, verloor de Engel zijn oplettendheid en struikelde over
een steen. Een van de boerenkinkels slaakte een sarcastische kuch en
werd meteen door verbazing overweldigd door de onderzoekende starende
blik van de Engel en stootte met zijn elleboog zijn maat aan om zijn
verwarring te verhullen. Niemand sprak en de Engel zei ook niets.
Zodra de Engel voorbij was, neuriede een van de drie op een
agressieve toon dit deuntje.
Daarna barstten ze alle drie in lachen uit. Een van hen probeerde
te zingen, maar merkte dat er slijm in zijn keel zat. De Engel
vervolgde zijn weg.
"Wie's ie dan?" zei de tweede boerenkinkel.
"Kling, kling, kling," deed de hamer van de smid.
"Denk een van die rare vreemdelingen hier," zei de voerman uit
Upmorton. "Ziet'r echt verdamd raar uit, zeker weten."
"Zo is dat met die vreemdelingen," zei de eerste boerenkinkel
zwaarwichtig.
"Lijkt allemachtig op een bochel wat'ie heeft," zei de voerman uit
Upmorton. "Verdamd als 't niet waar is."
Toen heelde de stilte weer en hervatten zij hun bedaarde,
uitdrukkingsloze gadeslaan van de zich verwijderend gedaante van de
Engel.
"Lijkt heel allemachtig op 'n bochel," zei de voerman na een enorme
pauze.
3.
De Engel wandelde door het dorp en vond het allemaal heel
verwonderlijk. "Ze beginnen en dan duurt het even en dan stoppen ze
weer," zei hij bij zichzelf met een verbaasde stem. "Maar wat doen ze
intussen?" Eén keer hoorde hij een onzichtbare mond onverstaanbare
woorden zingen op de melodie die de man bij de smidse geneuried had.
"Dat is dat arme schepsel dat de Pastoor afgeschoten heeft met die
buks van hem," zei Sarah Glue, glurend door een kier van het
vensterluik.
"Hij ziet er verfranst uit," zei Susan Hopper, glurend door een
spleet van dat handige gordijn ten behoeve van nieuwsgierigheid.
"Hij heeft vriendelijke ogen," zei Sarah Glue, die hem op straat
ontmoet had.
De Engel kuierde verder. De postbode reed hem voorbij en tikte aan
zijn pet; verderop lag een hond te slapen in de zon. Hij liep door en
zag Mendham, die afstandelijk knikte en hem voorbij snelde. (De
Kapelaan wilde in het dorp liever niet gezien worden met de Engel,
totdat er meer over hem bekend was). Uit een van de huizen kwam het
geluid van een schreeuwend kind dat een driftbui had, wat een ontstelde
blik op het engelengezicht teweegbracht. Toen bereikte de Engel de brug
voorbij de laatste huizen; hij leunde over de balustrade en keek naar
het glinsterende watervalletje van de watermolen.
"Ze beginnen en dan duurt het even en dan stoppen ze weer," zei de
dam van de molen. Het water snelde onder de brug door, groen en donker
en met strepen van schuim.
Voorbij de watermolen rees de toren van de kerk omhoog, met
daarachter het kerkhof; een nevel van grafstenen met houten borden aan
het hoofdeinde spatte uiteen over de helling daarboven. Een half dozijn
berkenbomen omlijstten het tafereel.
Achter zich hoorde de Engel geschuifel van voeten en knarsen van
wielen en toen hij zich omdraaide zag hij een man gekleed in smerige
bruine lompen en met een vilten hoed die grijs van het stof was op zijn
hoofd; hij stond overeind met een licht zwaaiende beweging en keek met
een starre blik naar de rug van de Engel. Even verderop liep nog iemand
die bijna even smerig was en een scharensliepkar de brug over duwde.
"Mogge," zei de eerste persoon met een flauwe glimlach.
"Goeiemoggel." Hij hield een ontsnappende hik binnen.
De Engel staarde hem aan. Hij had nooit eerder een echte domme
glimlach gezien. "Wie bent u?" zei de Engel.
De domme glimlach verdween. "Nigs mee te maken, whoaaa.
Wensjegoemoggel."
"Kom op," zei de man met de slijpsteen die hem voorbijliep.
"Wensjegoemoggel," zei de vieze man met een uiterst overdreven
toon. "Kajjemeniet Antworen?"
"Kom op, gek die je bent!" zei de man met de
slijpsteen-achteruitlopend.
"Ik begrijp het niet," zei de Engel.
"Bewrijpennie. Heelnommaal. Wensjegoemoggel. Wijjemantwore?
Wensjegoemoggel. Gwoon antwore goeiemoggel. Hebikjetoggezeg."
De Engel stond met zijn mond vol tanden. De dronken man stond even
te zwaaien, toen deed hij een onvaste greep naar zijn pet en gooide die
neer aan de voeten van de Engel. "Heel goe,"zei hij, als iemand die
grote beslissingen neemt.
"Kom op!" zei de stem van de man met de slijpsteen-die ongeveer
twintig meter verderop bleef staan.
"Wi je fegte, je.... ." de Engel kon het laatste woord niet verstaan.
"Ksal je kriege, niet antwore as ieman goeiemoggel zeg."
Hij begon te worstelen met zijn jasje. "Denk da'k dronke ben," zei
hij, "'Ksal je kriege." De man met de slijpsteen ging op de disselboom
zitten wachten. "Kom op," zei hij. Het jasje deed ingewikkeld en in
zijn poging zichzelf uit de knoop te halen rollebolde de dronken man
over de grond, terwijl hij dreigementen en moord en doodslag
uitbraakte. Langzaam, heel in de verte, kreeg de Engel het vermoeden
dat deze uitingen vijandig waren. "Je wil 't nie wete als 'k met joe
kloar ben," zei de dronken man met zijn jas bijna helemaal over zijn
hoofd.
Ten slotte lag het kledingstuk op de grond en door de vele scheuren
in wat herinneringen droeg aan zijn vest, onthulde de dronken
ketellapper een buitengewoon behaarde en gespierde borstkas voor de
toekijkende ogen van de Engel. Hij stelde zich op een meesterlijke
manier in gevechtshouding op.
"'K sloa die verf van je kop," riep hij, terwijl hij met zijn
vuisten in de lucht en zijn ellebogen gespreid aanvallende en
terugtrekkende bewegingen maakte.
"Kom op," zweefde het over de weg.
De aandacht van de Engel richtte zich op twee enorme zwaaiende
behaarde zwarte vuisten, die vooruitschoten en terugweken. "Kom op,
durf je nog joe bek open te doen? 'Ksal je kriege," zei de in lompen
geklede heer en toen met een buitengewone woestheid, "Wel allemachies!
'Ksal je kriege."
Plotseling wankelde hij naar voren en met een pasgeboren instinct
en een ter verdediging opgeheven arm, deed de Engel een stap opzij om
hem te ontwijken. Op een haar na miste de vuist de schouder van de
Engel en de ketellapper zakte als een pudding in elkaar, met zijn hoofd
tegen de leuning van de brug. Even boog de Engel zich aarzelend over de
kronkelende stoffige godslasterende hoop en wendde zich toen tot de
kameraad van de man op de weg. "Help mie op," zei de man op de brug,
"Help mie op, jie varke. 'Ksal je kriege."
Een vreemde walging, een huiverende afkeer maakte zich meester van
de Engel. Hij liep langzaam weg van de dronkaard in de richting van de
man met de slijpsteen.
"Wat betekent dit allemaal?" zei de Engel. "Ik begrijp het niet."
"Die verdomde idioot!... segt dattut sun silvere brulof is,"
antwoordde de man met de slijpsteen, duidelijk zeer geïrriteerd; en met
een toon van toenemend ongeduld, riep hij nog een keer over de weg,
"Kom op!"
"Zilveren bruiloft!" zei de Engel. "Wat is een zilveren bruiloft?"
"Verdomde grap," zei de man op de kar. "Maar hij het altiet zoan
verrot ekskuus. Nogal klote allemoal. Week gelejen was 't zien verrekte
verjoardag en hie was nog niet nugter of hie most weer drinke veur mien
nieje kar. (Kom op, mafketel.)"
"Maar ik begrijp het niet," zei de Engel. "Waarom zwaait hij zo?
Waarom blijft hij maar proberen zijn pet op te rapen-en telkens
misgrijpen?"
"Waarom!" zei de ketellapper. "Nou, dit is een verrekt
onnozel land! Waarom! Omdattie blint is! Wat dochjie anders?
(Kom op-Verdomme). Omdattie net zo vol zit assie ken weze.
Doarom!"
De Engel merkte de toon op in de stem van de tweede ketellapper en
vond het verstandiger hem verder geen vragen meer te stellen. Hij stond
in de buurt van de slijpsteen en bleef de geheimzinnige ontwikkelingen
op de brug gadeslaan.
"Kom op! 'Kdenk da'k self die pet op moet goan hoale.... Hie het'm
altiet op. Nooit zoan verrekte maot gehat. Altiet gelazer met'm."
De man met de kar dacht na. "Hie denkt dattie 'n heer is en niet
hoef te werke foor se frete. En hie's zoan roare kloatsak assie teveul
ophet. Geeft iedereen 'n rontje die hie tegenkomt. (Daar ga je!) 'K'heb
mazzel assie niet 't hele verrekte Leger des Heils 'n rontje geef. Geen
verstaant in die kop van 'm. (Hé! Kom op! Kom op!). 'Kdenk da'k self
die pet op moet gaan hoalen. Maak um geen flikker uut, wat foor sores
hie maokt."
De Engel zag dat de tweede ketellapper terugliep en met liefdevolle
godslasteringen de eerste hielp met zijn pet en jas. Daarna liep hij,
volledig van slag, terug naar het dorp.
4.
Na dat voorval slenterde de Engel langs de molen en achter om de
kerk heen, om de grafstenen te gaan bestuderen.
"Het lijkt dat dit de plek is waar ze de stukken van die
uiteengevallen mensen heen brengen," zei de Engel, terwijl hij de
opschriften las. "Merkwaardig woorden-weduwe! Ik zal herrijzen! Dan
zijn ze dus nog niet helemaal klaar. Wat een enorm gewicht is er nodig
om haar onder de grond te houden.... Goed van haar."
"Hawkins?" zei de Engel zachtjes,.... "Hawkins? Die naam
ken ik niet. Hij is dus niet gestorven.... Dat is heel duidelijk-Heeft
zich gevoegd bij de Engelenschaar, 17 mei 1863. Hij moet
zich hier beneden evenmin op zijn plaats gevoeld hebben als ik. Maar ik
vraag me af waarom ze dit kleine ding dat op een pot lijkt boven op
deze steen hebben gezet. Wonderlijk! Er zijn er nog meer hier-kleine
stenen potten met een soort hard, stenen kleedje erover heen."
Net op dat moment kwam er een stroom jongens uit het schoolgebouw
naar buiten; eerst een en toen meerdere, die met open mond stilhielden
bij het zien van de gebochelde gedaante van de Engel tussen de witte
grafzerken. "Hie het 'n bult op se rug!" merkte er een kritisch op.
"Hie hep hoare als 'n meid!" zei een ander.
De Engel draaide zich naar hen om. Hij werd getroffen door de
vreemde kopjes die boven de mossige muur uitstaken. Flauwtjes
glimlachte hij naar hun starende gezichten en keerde zich toen weer om
en keek met verbazing naar het ijzeren hekwerk dat om de grafsteen van
Fitz-Jarvis heen stond. "Een merkwaardig teken van onzekerheid," zei
hij. "Marmeren platen, opgestapelde stenen, dit hekwerk.... Zijn ze soms
bang?... Proberen deze Doden dan ooit weer op te staan? Er hangt hier
een sfeer van onderdrukking-vestingwerken......"
"Loat joe hoare knippe, Loat joe hoare knippe," zongen drie
jongetjes eenstemmig.
"Wat zijn die Menselijke Wezens toch raar!" zei de Engel. "Die man
gisteren wilde mijn vleugels afsnijden en nu willen deze kleine wezens
dat ik mijn haar af laat knippen! En de man op de brug bood mij aan de
'verf' van me af te halen. Binnen de kortste keren laten ze niets meer
van mij over."
"Hoe kom jie aon die hoet?" zong een ander jongetje. "Hoe kom jie
oan die klere?"
"Ze stellen vragen waar ze duidelijk geen antwoord op willen
krijgen," zei de Engel. "Ik hoor dat aan de toon." Hij keek de
jongetjes bedachtzaam aan. "Ik begrijp niets van de manieren waarop
Mensen met elkaar omgaan. Dit zijn waarschijnlijke vriendschappelijke
toenaderingspogingen, een soort ritueel. Maar ik weet niet hoe ik
daarop moet reageren. Ik denk dat ik maar terugga naar die kleine dikke
man met de gouden ketting over zijn buik en hem vraag me dit uit te
leggen. Het is ingewikkeld."
Hij liep in de richting van het kerkhofportaal. "Hé!" zei
een van de jongetjes met een schelle falsetstem en gooide met een
bolster van een beukennootje. Het stuiterde neer op het kerkhofpad. De
Engel bleef verrast stilstaan.
De jongetjes moesten daar om lachen. Een tweede deed de eerste na,
zei "Hé!" en raakte de Engel. Zijn verbijstering was echt
kostelijk. Toen begonnen ze allemaal "Hé!" te schreeuwen en
beukennootjesbolsters te gooien. Eén raakte de hand van de Engel, een
andere trof hem pijnlijk bij het oor. De Engel maakte onhandige gebaren
naar ze. Hij sputterde tegen met een vermanend gebaar en begaf zich
naar de weg. De jongetjes waren verbaasd en ontsteld door zijn
nederlaag en lafheid. Zulk onnozel gedrag kon voor hen niet anders dan
aanmoedigend zijn. Het gooien werd heftiger. U kunt zich misschien van
die levendige momenten voorstellen: brutale jochies naderbij komen
rennen en schoten afvuren en dan de minder brutale die daar achteraan
hollen met snelle salvo's. Milton Screevers hond, een vuilnisbakkenras,
werd bij die aanblik opgehitst tot een keffende opwinding en dartelde
(vol woeste waanbeelden) steeds dichter naar de benen van de Engel toe.
"Hé, hé! "zei een krachtige stem. "Ik heb zoiets nooit gedaan! Waar
is meester Jarvis? Manieren, manieren! deugnieten."
De jochies vlogen links en rechts weg, sommige over de muur naar
het schoolplein, andere naar de weg.
"Een verschrikkelijke plaag wordt het, die jongens!" zei Crump die
ten tonele verscheen. "Het spijt me dat ze u lastig hebben gevallen."
De Engel leek erg ontdaan. "Ik begrijp het niet," zei hij. "Deze
mensenmanieren.... "
"Ja, natuurlijk. Ongewoon voor u. Hoe is het met uw uitgroeisel?"
"Mijn wat?" zei de Engel.
"Verdubbeling van de ledematen, weet u nog wel. Hoe gaat het ermee?
Nu gaat u hier naar beneden, stap in. Stap in en laat me het nog eens
bekijken. Die schoffies! En intussen zullen die boefjes van ons er
thuis goed van afkomen. Ze zijn allemaal hetzelfde in deze dorpen. Iets
abnormaals kunnen ze niet begrijpen. Zien een raar uitziende
vreemdeling. Gooien een steen. Kunnen zich voorbij de parochie niets
voorstellen.... . (Ik zal je straf geven als ik je weer vreemdelingen
lastig zie vallen.).... Ik denk dat misschien zoiets te verwachten
is.... Kom, deze kant op.
Zo werd de Engel, nog steeds zeer ontdaan, in allerijl naar de
dokterspraktijk gebracht om zijn wond opnieuw te verbinden.
XIII
Lady Hammergallows Mening.
In het Siddermortonpark staat Huize Siddermorton, waarin de oude
Lady Hammergallow hoofdzakelijk op Bourgonje en dorpsschandaaltjes
leeft, een beminnelijke oude dame met een rimpelige hals, een blozend
uiterlijk en spastische uitbarstingen van haar eigenaardige
temperament. Voor alle menselijke problemen, waaronder haar
verslavingen, beschikt ze over drie geneesmiddelen, een fles gin, een
stel dekens van de liefdadigheid en een nieuwe kroon van de tandarts.
Het Huis ligt anderhalve kilometer buiten Siddermorton. Bijna het hele
dorp is van haar, behalve een strook aan de zuidkant die aan Sir John
Gotch toebehoort en ze bestuurt het met een autocratisch bewind, iets
verfrissends in deze tijd van een onderling verdeelde regering. Ze
beveelt en verbiedt huwelijken, drijft ongewenste mensen het dorp uit
door het eenvoudige middel van het verhogen van hun huur, ontslaat
arbeiders, verplicht ketters naar de kerk te gaan en zorgde ervoor dat
Susan Dangett, die haar kleine meisje 'Euphemia" wilde noemen, het kind
liet dopen als 'Mary-Anne.' Ze is een ruimdenkende Protestant en vindt
dat het kalen van de Pastoor in de vorm van een tonsuur
afkeurenswaardig. Ze heeft zitting in de Dorpsraad, die plichtsgetrouw
de heuvel opsjokt en het moeras oversteekt naar haar Huis toe en (omdat
ze zo doof is als een kwartel) alle toespraken in haar oortoeter houdt
en niet vanaf de katheder. Ze heeft tegenwoordig geen belangstelling
voor politiek, maar tot afgelopen jaar was ze een actieve vijand van
"die Gladstone." Ze heeft dienstmeisjes in plaats van lakeien die
haar bedienen, vanwege Hockley, de Amerikaanse effectenmakelaar, en
zijn vier giganten in het pluche.
Ze oefent een haast betoverende invloed uit op het dorp. Als je aan
de bar van de 'Kat en de Hoorn des Overvloeds' bij God zweert zou
niemand geschokt zijn, maar als je bij Lady Hammergallow zou zweren,
zouden zo geschokt zijn dat ze je de tent uit zouden gooien. Als ze
naar Siddermorton rijdt gaat ze altijd bij Bessy Flump langs, de
houdster van het postkantoor, om zich op de hoogte te stellen van wat
er allemaal voorgevallen is en daarna naar Mej. Finch, de naaister, om
alles van Bessy Flump te controleren. Soms gaat ze op bezoek bij de
Pastoor, soms bij Mevr. Mendham die ze onheus bejegent en soms zelfs
bij Crump. Haar sprankelende span schimmels liep bijna de Engel omver
toen hij terugliep naar het dorp.
"Dus dat is het genie!" zei Lady Hammergallow, draaide
zich om en keek hem na door een verguld brilletje op een stokje dat ze
altijd in haar gerimpelde en beverige hand draagt. "Inderdaad
krankzinnig! Dat arm schepsel heeft wel een vriendelijk gezicht. Ik
vind het jammer dat ik hem misgelopen ben."
Maar desalniettemin reed ze naar de pastorie en eiste alle
nieuwtjes over het geval. De tegenstrijdige verslagen van Mej. Flump,
Mej. Finch, Mevr. Mendham, Crump en Mevr. Jehoram hadden haar enorm in
verwarring gebracht. De Pastoor, op wie grote druk werd uitgeoefend,
deed alle mogelijke moeite om wat er werkelijk was voorgevallen in haar
oortoeter te schreeuwen. Hij zwakte de vleugels en het saffraankleurig
gewaad wat af. Maar hij voelde dat het een hopeloze zaak was. Hij sprak
over zijn beschermeling als "Dhr" Engel. Hij sprak haar gedreven toe,
naast de opgezette ijsvogel. De oude dame merkte zijn verwarring op.
Haar merkwaardige oude hoofd schokte op en neer, zodat de ene keer als
hij niets te zeggen had de toeter in zijn gezicht kwam en haar
samengeknepen ogen hem de ander keer aangluurden, zonder acht te slaan
op de verklaring die uit zijn mond kwam. Een heleboel O's! en Ah's!
Stellig bleven er een paar flarden hangen.
"U heeft hem gevraagd bij u te blijven-voor onbepaalde tijd?" zei
Lady Hammergallow, bij wie zich razendsnel een Groot Idee in het hoofd
vormde.
"Ja-misschien onopzettelijk-hij deed zoveel.... "
"En u weet niet waar hij vandaan komt?"
"Helemaal niet."
"Ook niet wie zijn vader is, neem ik aan," zei Lady Hammergallow
geheimzinnig.
"Nee," zei de Pastoor.
"Zie je wel!" zei Lady Hammergallow ondeugend en terwijl
ze haar bril voor haar ogen hield, porde ze opeens met haar toeter
tussen zijn ribben.
"Allemachtig Lady Hammergallow!"
"Ik dacht het al. Denk nou niet dat ik het u kwalijk neem, Hr.
Hilyer." Ze slaakte een verdorven giecheltje waarvan ze genoot. "De
wereld is de wereld en mannen zijn mannen. En die arme jongen is
invalide, hè? Een soort vonnis. Toen ik in de rouw was, heb ik dat
gemerkt. Doet me denken aan De Scharlaken Letter. De moeder
is overleden, veronderstel ik. Maakt niet uit. Heus-ik ben geen bekrompen
vrouw-ik waardeer het dat hij bij u is. Echt waar."
"Maar, Lady Hammergallow!"
"Verknoei nu niet alles door het te ontkennen. Het is zo vreselijk,
vreselijk duidelijk voor een vrouw van de wereld. Die Mevr. Mendham! Ik
vind haar verdachtmakingen vermakelijk. Wat een rare ideeën! Bij de
vrouw van een Kapelaan. Maar ik hoop dat het niet gebeurd is toen u in
functie was."
"Lady Hammergallow, ik protesteer. Op mijn woord."
"Hr. Hilyer, ik protesteer. Ik weet het. Niets wat u kunt
zeggen zal mijn mening veranderen, geen jota. Waag het niet. Ik heb
nooit bevroed dat u zo'n interessante man was."
"Maar deze verdenking is onverdraaglijk!"
"We zullen hem samen helpen, Hr. Hilyer. U kunt op mij rekenen. Wat
vreselijk romantisch." Ze straalde welwillendheid uit.
"Maar, Lady Hammergallow, ik moet het zeggen!"
Vastberaden greep ze haar oortoeter, hield die voor haar borst en
schudde het hoofd.
"Hij is een zeer begaafde musicus, Pastoor, hoor ik?"
"Ik kan u allerplechtigst verzekeren.... "
"Ik dacht het al. En dan ook nog invalide .... "
"U schuift mij een vreselijk onbarmhartige ......"
"Ik dacht dat als hij echt zo begaafd is als dat mens van Jehoram
zegt.... "
"Een onterechte verdachtmaking die iedereen.... "
("Ik hecht natuurlijk niet veel waarde aan haar mening.")
"Kijk dan naar mijn positie. Heb ik soms geen goede naam
verworven?"
"Misschien kan er iets voor hem gedaan worden als artiest."
"Heb ik soms.... (Verdraaid, dit gaat niet goed!)"
"En dus, waarde Pastoor, stel ik voor hem in de gelegenheid te
stellen ons te laten zien wat hij kan. Ik heb dat allemaal overdacht
toen ik hier naartoe reed. Volgende week dinsdag zou ik net wat mensen
met smaak uitnodigen, dus dan kan hij zijn viool meebrengen. Goed? En
als hij het er goed vanaf brengt, zal ik kijken of ik hem hier en daar
kan introduceren en echt promoten."
"Maar Lady, Lady Hammergallow."
"Geen woord meer!" zei Lady Hammergallow, die nog steeds
vastberaden haar oortoeter voor de borst klemde en haar bril vasthield.
"Ik moet die paarden echt niet zo lang laten wachten. Cutler raakt zo
geïrriteerd als ik dat doe. Hij vindt wachten vervelend, de arme man,
tenzij er een kroeg in de buurt is." Ze liep naar de deur.
"Verdomme!" zei de Pastoor, fluisterend. Na zijn
priesterwijding had hij dat woord nooit meer gebruikt. Dat laat zien
hoe een bezoek van een Engel iemand kan ontregelen.
Hij stond onder de veranda te kijken hoe het rijtuig wegreed. Om
hem heen leek de wereld in te storten. Had hij dan vergeefs een
dertigtal jaren een celibatair leven geleid? Waar die mensen hem toe in
staat achtten! Hij bleef staan en staarde naar het groene korenveld aan
de overkant en naar beneden naar de verspreid liggende huizen van het
dorp. Het leek allemaal heel werkelijk. En toch was er voor het eerst
in zijn leven een vreemde twijfel of het wel allemaal echt was. Hij
wreef over zijn kin, draaide zich om, liep langzaam de trap op naar
zijn badkamer en zat lange tijd te staren naar een kledingstuk van een
of ander geel weefsel. "Zijn vader kennen!" zei hij. "En hij is
onsterfelijk en fladderde al in zijn hemel rond toen mijn voorouders
nog buideldieren waren.... Was hij nu maar hier."
Hij stond op en betastte het gewaad.
"Ik vraag me af hoe ze aan dit soort dingen komen," zei de Pastoor.
Toen liep hij naar het raam en staarde naar buiten. "Ik neem aan dat
alles daar prachtig is, zelfs de zonsopgang en -ondergang. Ik
veronderstel dat daar geen keiharde grond is voor enig geloof. Maar je
raakt zo gauw verzeild in een afgesproken manier om de dingen te zien.
Dit verstoort dat. Het lijkt alsof ik ontwaak voor het Onzichtbare.
Sinds mijn jeugd heb ik me nooit meer zo opgewonden en ontregeld
gevoeld."
XIV
Verdere Belevenissen van de Engel in
het Dorp
1
"Dat is in orde," zei Crump toen het verband gewisseld was. "Het is
geheugenbedrog, maar die uitgroeisels van u lijken niet zo groot meer
als gisteren. Ik neem aan dat ze een nogal grote indruk op me maakten.
Blijf nu maar hier beneden bij mij lunchen. Middagmaal, u weet wel. Die
jongetjes zullen vanmiddag wel weer opgeslokt worden door de school."
"Ik heb in mijn hele leven nog nooit iets zo snel zien genezen,"
zei hij toen ze de naar de eetkamer liepen. "Uw vlees en bloed moeten
nog even zuiver en bacterievrij zijn als toen ze gemaakt zijn. Wat er
voor spul ook in uw hoofd zit," voegde hij daar sotto voce
aan toe.
Tijdens de lunch nam hij de Engel nauwkeurig op en probeerde hem
uit de tent te lokken.
"Moe van de reis gisteren?" zei hij opeens.
"Reis!" zei de Engel. "O! mijn vleugels voelden een beetje stijf
aan."
("Niet gelukt,") zei Crump bij zichzelf. ("Neem aan dat ik er op in
moet gaan.")
"Dus u heeft de hele weg gevlogen, ja toch? Geen vervoer?"
"Er was geen weg," verduidelijkte de Engel, terwijl hij de mosterd
pakte. "Ik vloog omhoog in een symfonie samen met een paar Griffioenen
en Vurige Cherubijnen en toen werd opeens alles donker en was ik in
deze wereld van u."
"Allemachtig!" zei Crump. "Daarom heeft u dus helemaal geen
bagage." Hij wreef met zijn servet over zijn mond en in zijn ogen
glinsterde een glimlach.
"Ik neem aan dat u die wereld van ons heel goed kent? Ons in de
gaten houden over die diamanten muren heen en al dat soort dingen. Ja
toch?"
"Niet erg goed. Wij dromen er soms over. In het maanlicht, als de
Nachtmerries ons met hun vleugels in slaap gewuifd hebben."
"Ah, ja.... natuurlijk," zei Crump. "Heel poëtisch verwoord. Wilt u
niet wat Bourgonje? Daar vlak bij u."
"Weet u, in deze wereld is men van mening dat bezoeken van Engelen
helemaal niet zo zeldzaam zijn. Misschien zijn sommige van uw-vrienden
ook op reis geweest? Er wordt aangenomen dat ze neerdalen bij brave
lieden in gevangenissen en dan sierlijke reidansen opvoeren en dat
soort dingen. Zo'n beetje Faustachtig, u weet wel."
"Ik heb nooit zoiets gehoord," zei de Engel.
"Gisteren nog verzekerde mij een dame, wier baby voorlopig patiënt
bij me is-maagdarmstoornis-dat bepaalde trekkingen die het schepseltje
met haar gezichtje maakt een aanwijzing is dat het over Engelen droomt.
In de romans van Mevr. Henry Wood wordt daarover gesproken als een
onfeilbaar symptoom van een voortijdig overlijden. Ik neem aan dat u
enig licht kunt werpen op dat onbekende pathologische verschijnsel?"
"Ik begrijp er niets van," zei de Engel, verward en niet duidelijk
begrijpend waar de Dokter naartoe wilde.
("Wordt prikkelbaar,") zei Crump bij zichzelf. ("Denkt dat ik hem
voor de gek hou.") "Er is iets waar ik nieuwsgierig naar ben. Klagen de
nieuwkomers veel over hun medische verzorgers? Ik heb me altijd
verbeeld dat er juist in het begin veel van die praatjes zijn. Ik zag
een afbeelding in de Academy van afgelopen juni.... "
"Nieuwkomers!" zei de Engel. "Ik kan u echt niet volgen."
De Dokter staarde voor zich uit. "Komen ze dan niet?"
"Komen!" zei de Engel. "Wie?"
"De mensen die hier doodgaan."
"Nadat ze hier uiteengevallen zijn?"
"Dat is een wijdverbreid geloof, weet u."
"Mensen zoals de vrouw die uit de deur schreeuwde, die man met het
zwarte gezicht en dat gekronkel van hem en die vreselijke kleine wezens
die bolsters gooiden!-zeker niet. Voordat ik in deze wereld viel, heb ik
die nooit gezien."
"O! kom nou!" zei de Dokter. "Straks gaat u me nog vertellen dat uw
beroepskleding niet wit is en u geen harp kunt spelen."
"Er is niet zoiets als wit in het Engelenland," zei de Engel. "Dat
is die merkwaardige nietszeggende kleur die je krijgt door alle andere
met elkaar te mengen."
"Hoe komt het, mijn waarde Hr!" zei de Dokter opeens terwijl de
toon van zijn stem veranderde, "dat u niets met zekerheid weet over het
Land waar u vandaan komt. Wit is daar juist het wezenlijke van."
De Engel staarde hem aan. Zat de man hem voor de gek te houden? Hij
zag er volmaakt serieus uit.
"Kijk hier," zei Crump, stond op en liep naar het dressoir waarop
een exemplaar lag van het Parochieblaadje. Hij nam het mee naar de
Engel en sloeg het open bij het geïllustreerde bijvoegsel. "Dit zijn
een paar echte engelen," zei hij. "U ziet dat het niet gewoon
de vleugels zijn die de Engel maken. Wit, zoals u ziet, met een iets
golvend gewaad, die met dichtgevouwen vleugels loodrecht omhoog
stijgen. De beste gezaghebbende bronnen zeggen dat dit engelen zijn.
Van dat peroxidehaar. De een heeft zoiets als een harp en de andere
helpt deze vleugelloze dame-een soort Engel in de dop, u weet
wel-omhoog."
"O! maar heus!" zei de Engel, "dat zijn helemaal geen engelen."
"Dat zijn ze wel," zei Crump, terwijl hij het tijdschrift
teruglegde op het dressoir en weer ging zitten met een houding van
intense tevredenheid. "Ik kan u verzekeren dat ik het uit de beste
gezaghebbende bronnen heb.... "
"Ik kan u verzekeren...."
Crump trok zijn mondhoeken samen en bewoog zijn hoofd weerskanten
op, zoals hij dat ook bij de Pastoor had gedaan. "Zinloos," zei hij,
"ik kan niet onze ideeën veranderen, gewoon vanwege een
onverantwoordelijke bezoeker.... "
"Als dat engelen zijn," zei de Engel, "dan ben ik nooit in het
Engelenland geweest."
"Precies," zei Crump, onuitsprekelijke zelfgenoegzaam, "dat was
juist waar ik op doelde."
De Engel staarde hem een minuut met grote ogen aan en toen werd hij
voor de tweede keer gegrepen door die menselijke afwijking, lachen.
"Ha, ha, ha!" deed Crump, die hem bijviel. "Ik dacht al dat u niet
zo gek was als u er uitziet. Ha, ha, ha!"
En voor de rest van de lunch waren ze allebei heel opgewekt, om
volmaakt andere redenen, en bleef Crump de Engel bejegenen als een
"malloot" van het zuiverste ras.
2.
Nadat de Engel het huis van Crump verlaten had, liep hij de heuvel
op richting Pastorie. Maar-misschien op grond van de wens Mevr. Gustick
te ontlopen-sloeg hij bij het hek linksaf en maakte een omweg over het
weiland van Lark en langs de boerderij van Bradley.
Hij stuitte op de Fatsoenlijke Zwerver die vredig lag te slapen
tussen de wilde bloemen. Getroffen door de hemelse rust van het gezicht
van dat individu bleef hij stilstaan en sloeg hem gade. En hij had dat
nog niet gedaan of de Fatsoenlijke Zwerver schrok wakker en ging
overeind zitten. Hij zag er bleekjes uit, had wat verschoten zwarte
kleren aan en er hing een armzalige pet over een oog. "Goedemiddag,"
zei hij vriendelijk. "Hoe gaat het met u?"
"Uitstekend, dank u," zei de Engel, die zich die zin al eigen
gemaakt had.
The Fatsoenlijke Zwerver sloeg de Engel met een onderzoekende blik
gade. "De benenwagen genomen, maatje?" zei hij. "Zoals ik."
Hij bracht de Engel in verwarring. "Waarom," vroeg de Engel,
"slaapt u zo in plaats van op een bed in de lucht?"
"Nou, ik ben er uitgeschopt!" zei de Fatsoenlijke Zwerver. "Waarom
ik niet in een bed slaap? Nou dat komt door het volgende. Sandringham
heeft de schilders in huis, bij Windsor Castle zijn ze bezig met het
riool en ik heb geen ander huis waar ik naar toe kan. Heeft u misschien
wat geld op zak voor een halve pint, of zoiets?"
"Ik heb niets op zak," zei de Engel.
"Is dit het dorp dat Siddermorton genoemd wordt?" zei de Zwerver,
terwijl hij krakend overeind ging staan en naar de wirwar van daken
wees onder aan de heuvel.
"Ja," zei de Engel, "ze noemen het Siddermorton."
"Ik weet 't, ik weet 't," zei de Zwerver. "Ook nog eens een heel
vriendelijk dorp." Hij rekte zich uit, geeuwde en stond naar de plek te
kijken. "Huizen," zei hij peinzend, "veel"-terwijl hij met zijn hand
naar de korenvelden en wijngaarden zwaaide. "Ziet er knus uit, of
niet?"
"Het heeft een vreemde schoonheid van zichzelf," zei de Engel.
"Het heeft een vreemde schoonheid van zichzelf -ja.... goeie God!
Zou dat verrekte dorp wel leeg willen plunderen.... ben daar geboren."
"Allemachtig," zei de Engel.
"Ja, daar ben ik geboren. Ooit gehoord van een gedecerebreerde
kikker?"
"Een gedecerebreerde kikker," zei de Engel. "Nee!"
"Is iets wat die vivisectiemensen hier doen. Ze nemen een kikker,
peuteren zijn hersenen eruit en schuiven er in plaats daarvan wat merg
in. Dat is een gedecerebreerde kikker. Nou-dat dorp daar zit vol
gedecerebreerde menselijke wezens."
De Engel vatte het heel serieus op. "Is dat zo?" zei hij.
"Dat is zo-op mijn erewoord. Bij iedereen zijn de hersenen
verwijderd en in plaats daarvan zijn er brokken vermolmd hout
ingepropt. En ziet u die dat rooie vlekje daar?"
"Dat wordt de rijksschool genoemd," zei de Engel.
"Ja-daar worden ze gedecerebreerd," zei de Zwerver, helemaal
verrukt over zijn vondst.
"Heus? Heel interessant."
"Logisch," zei de Zwerver. "Als ze hersenen hadden, zouden ze
ideeën hebben en als ze ideeën hadden zouden ze zelf kunnen denken. En
je kunt dat hele dorp doorwandelen van begin tot eind en niemand
tegenkomen die dat doet. Gedecerebreerde menselijke wezens zijn het. Ik
ken dat dorp. Ik ben daar geboren en zou daar nog geweest zijn, zwoegen
voor mijn bazen, als ik me niet verzet had tegen dat decerebreren."
"Is dat een pijnlijke operatie?" vroeg de Engel.
"Gaat wel. Maar hun hoofd wordt daarbij niet beschadigd. En het
duurt een hele tijd. Ze sturen ze jong die school in en zeggen tegen
ze, kom maar hier dan zullen we jullie hoofd beter maken, zeggen ze en
die kindertjes gaan daar naar binnen nog zo zuiver als goud. En dan
beginnen ze het bij ze naar binnen te schuiven. Beetje bij beetje, hard
en droog en schuiven die mooie sappige hersentjes eruit. Jaartallen en
lijstjes en dat soort dingen. Ze komen eruit zonder hersenen in hun
hoofd, stevig en strak opgewonden, klaar om hun pet aan te tikken voor
iedereen die naar hen kijkt. Allejezus! Gisteren tikte nog iemand aan
z'n pet voor me. En maar vrolijk rondrennen en alle vuile werk
opknappen en dan ook nog dankbaar zijn dat ze mogen leven. Zijn er ook
nog trots op dat ze hard werken, voor het werk zelf. Nadat ze
gedecerebreerd zijn. Zie je die gozer daar ploegen?"
"Ja," zei de Engel, "is hij ook gedecerebreerd?"
"Behoorlijk. Ander had hij met dit mooie weer wel de kuierlatten
genomen-zoals ik en die vervloekte Apostelen."
"Ik begin er iets van te begrijpen," zei de Engel, nogal wijfelend.
"Ik wist het wel," zei de Filosofische Zwerver. "Dacht al dat je
uit het goede hout gesneden was. Maar serieus, is het niet
lachwekkend?-eeuwen en eeuwen beschaving en kijk dat arme varken daar,
loopt zich leeg te zweten en maar die heuvel opsjokken. Het is een
Engelsman, dat is hij. Hij behoort tot het beste soort van de
schepping, zo is dat. Hij is een van de bazen van India. Genoeg om een
neger aan 't lachen te brengen. De vlag die duizend jaar slagveld en
stormen getrotseerd heeft-dat is zijn vlag. Er is nooit een
land zo groot en roemrucht geweest als dit. Nooit. En dat is het dan
wat het van ons gemaakt heeft. Ik zal u een verhaaltje vertellen over
wat ze uitvreten, omdat het er toch wat van heeft dat u een vreemdeling
bent. Daar woont 'n vent die Gotch heet, Sir John Gotch noemen ze hem,
en toen hij een jongeheer was, uit Oxford, was ik een jochie van acht
en mijn zuster een meisje van zeventien. Hun dienstbode was ze. Maar
goeie God! iedereen kent dat verhaal-voor hem en dat slag van hem was
dat heel gewoon."
"Ik niet," zei de Engel.
"En al dat bekoorlijke en levendige van die grietjes gaat de goot
in, en alle mannen met een greintje lef of avontuurlijkheid, iedereen
die niet wil drinken wat de vrouw van de Kapelaan ze stuurt in plaats
van bier, niet kritiekloos hun pet aan willen tikken en de konijnen en
vogels niet alleen voor hun bazen bestemmen, worden het dorp uitgejaagd
als onbeschaafde lieden. Vaderlandsliefde! Hebben het dan over de
verbetering van de soort! Wat er van over is kan niet eens een neger in
de ogen kijken, een Chinees zou zich voor hen schamen..."
"Maar ik begrijp het niet," zei de Engel. "Ik kan u niet volgen."
Toen werd de Filosofische Zwerver wat duidelijker en hij vertelde
de Engel het eenvoudige verhaal over Sir John Gotch en de keukenmeid.
Het is eigenlijk niet nodig het te herhalen. U kunt wel begrijpen dat
het de Engel verbijsterd achterliet. Het zat vol woorden die hij niet
begreep, want godslastering was het enige middel waarover de Zwerver
beschikte om zijn emotie te uiten. Maar toch kon hij, hoewel hun
woordgebruik zo verschillend was, de Engel wat van zijn eigen
(waarschijnlijk ongegronde) opvattingen overbrengen over de
onrechtvaardigheid en wreedheid van het leven en de onvoorstelbare
verachtelijkheid van Sir John Gotch.
Het laatste dat de Engel van hem zag was zijn stoffige zwarte rug
die over het weggetje richting Iping Hanger verdween. Aan de kant van
de weg dook een fazant op en meteen pakte de Filosofische Zwerver een
steen op, die met gevaarlijk zuivere worp de vogel liet kakelen. Hij
verdween om de bocht.
XV
Mevr. Jehorams Mening
"Ik hoorde iemand vioolspelen in de Pastorie, toen ik daar voorbij
liep," zei Mevr. Jehoram, terwijl ze haar kopje thee van Mevr. Mendham
in ontvangst nam.
"De Pastoor speelt," zei Mevr. Mendham. "Ik heb het daar met George
over gehad, maar dat hoort niet. Ik denk dat de Pastoor dergelijke
dingen niet toegestaan zouden moeten worden. Het is zo ongewoon. Maar
daar, hij.... ."
"Ik weet het, schat," zei Mevr. Jehoram. "Maar ik heb de pastoor
ooit in het schoollokaal horen spelen. Ik denk niet dat dit de Pastoor
was. Het was heel knap, deels, heel keurig, weet je. En nieuw.
Vanmorgen heb ik het verteld aan Lady Hammergallow. Ik verbeeld me.... "
"De gek! Zeer waarschijnlijk. Deze halve garen.... . Schat, ik denk
niet dat ik die vreselijke ontmoeting ooit zal vergeten. Gisteren."
"Ik ook niet."
"Mijn arme meisjes! Ze zijn te zeer van slag om er ook maar één
woord over te zeggen. Ik vertelde het aan Lady Ham......"
"Heel fatsoenlijk van hen. Het was afschuwelijk, schat.
Voor hen."
"En nu, schat, wil ik dat je het me eerlijk vertelt.... .Geloof je
echt dat dat wezen een man is?"
"Je zou die viool hebben moeten horen."
"Het is meer dan een half vermoeden, Jessie ......" Mevr. Mendham boog
voorover alsof ze wilde fluisteren.
Mevr. Jehoram bediende zich van de cake. "Ik weet zeker dat geen
enkele vrouw viool zou kunnen spelen, zoals ik vanmorgen heb horen
spelen."
"Natuurlijk, als jij dat zegt zal het wel zo zijn," zei Mevr.
Mendham. Mevr. Jehoram was in Siddermorton de bazige autoriteit in alle
vragen die kunst, muziek en schone letteren betroffen. Wijlen haar
echtgenoot was een minder belangrijke dichter geweest. Daarna voegde
Mevr. Mendham er nog een kritische noot aan toe "Nog steeds.... ."
"Weet je," zei Mevr. Jehoram, "ik ben bijna geneigd het verhaal van
die beste Pastoor te geloven."
"Wat goed van je, Jessie," zei Mevr. Mendham.
"Maar heus, ik denk niet dat hij vóór die middag iemand in de
Pastorie heeft kunnen hebben. Ik weet zeker dat wij daar dan wel iets
van gehoord hadden. Ik zie niet hoe een vreemde kat binnen een straal
van vier kilometer van Siddermorton zou kunnen komen zonder dat wij
daarvan op de hoogte gesteld worden. De mensen hier roddelen zo.... "
"Ik wantrouw de Pastoor. Maar het verhaal is aannemelijk. Als deze
Hr. Engel iemand is die heel knap en excentriek is.... "
"Hij moet wel heel excentriek zijn om zich zo te kleden.
Er zijn graden en grenzen, schat."
"Maar kilten dan," zei Mevr. Jehoram.
"Die zijn allemaal prima in de Highlands.... "
Mevr. Jehorams ogen waren getroffen door zwarte vlek die langzaam
over een geelgroene plek de heuvel op kroop.
"Daar gaat hij," zei Mevr. Jehoram, terwijl ze opstond, "daar door
het korenveld. Ik weet zeker dat het hem is. Ik kan de bochel zien.
Tenzij het iemand met een zak op zijn rug is. Allemachtig, Minnie!
hier, een toneelkijker. Heel gemakkelijk om naar de Pastorie te
gluren!....Ja, het is hem. Het is een man. Met zo'n
vriendelijk gezicht."
Heel onbaatzuchtig liet ze haar gastvrouw delen in de toneelkijker.
Even hing er een ritselende stilte.
"Zijn kleren," zei Mevr. Mendham, "zijn nu heel
fatsoenlijk."
"Heel," zei Mevr. Jehoram.
Pauze.
"Hij kijkt boos!"
"En zijn jas is stoffig."
"Hij loopt stevig door," zei Mevr. Mendham, "je zou haast
denken...Dit warme weer.... "
Weer een pauze.
"Zie je, schat," zei Mevr. Jehoram, terwijl ze haar lorgnet
neerlegde. "Wat ik wilde zeggen is dat hij misschien wel een vermomd
genie is."
"Als dat zo is kun dat hiernaast gewoon een dekmantel noemen."
"Zonder twijfel was het bijzonder. Maar ik heb kinderen met
bloesjes gezien die erg op hem leken. Zoveel slimme mensen zijn
merkwaardig met hun kleding en manieren. Een genie mag een paard
stelen, terwijl een bankbediende niet eens over een heg mag kijken. Het
is heel goed mogelijk dat hij goed op de hoogte is van onze landelijke
eenvoud en erom lacht. En eerlijk gezegd was het niet zo ongepast als
die fietskledij van de Nieuwe Vrouwen. Een paar dagen geleden zag ik er
een in een van de geïllustreerde kranten-de New Budget denk
ik-heel strak allemaal, weet je. Nee-ik hou het op de genie-theorie.
Vooral na dat spelen. Ik ben er zeker van dat dat wezen origineel is.
Misschien heel vermakelijk. Eigenlijk ben ik van plan de Pastoor te
vragen mij met hem kennis te laten maken."
"Lieve hemel!" riep Mevr. Mendham.
"Ik ben doortastend," zei Mevr. Jehoram.
"Ik ben bang dat je te hard van stapel loopt," zei Mevr. Mendham.
"Geniën en dat soort mensen doen het allemaal heel goed in Londen. Maar
hier-op de Pastorie?"
"We gaan de luitjes opvoeden. Ik ben gek op originaliteit. In ieder
geval is het mijn bedoeling hem te ontmoeten."
"Pas op dat je niet te veel van hem gaat begrijpen," zei Mevr.
Mendham. "Ik heb gehoord dat de mode heel veranderlijk is. Ik begrijp
dat een aantal van de allerbeste mensen besloten hebben dat genialiteit
niet langer aangemoedigd moet worden. Die recente schandalen.... ."
"Ik kan je verzekeren, alleen in de literatuur, lieverd. In de
muziek.... "
"Je kunt me niets vertellen, schat," zei Mevr. Mendham, die een
zijweg insloeg, "dat mij ervan zal overtuigen dat zijn kostuum niet
uiterst suggestief en ongepast was."
XVI
Een Onbeduidend Voorval
Peinzend liep de Engel langs de heg dwars over het veld naar de
Pastorie toe. De stralen van de ondergaande zon schenen op zijn
schouders, overspoelden de Pastorie met goud en laaiden als vuur in
alle vensterruiten. Bij de poort, badend in het zonlicht, stond de
kleine Delia, het dienstmeisje. Met haar hand boven haar ogen stond ze
naar hem te kijken. Plotseling schoot het door het hoofd van de Engel
dat zij ten minste mooi was en niet alleen mooi, maar ook levend en
warm.
Ze maakte de poort voor hem open en deed een stap opzij. Ze had
medelijden met hem, want haar oudste zuster was ook invalide. Hij boog
naar haar, zoals hij dat naar iedere vrouw gedaan zou hebben, en heel
even keek hij haar in het gezicht. Ze keek terug en er knapte iets
binnen in haar.
De Engel maakte een aarzelende beweging "Je ogen zijn heel mooi,"
zei hij kalm, met een dromerige verbazing in zijn stem.
"O, Sir!" zei ze en deinsde terug. De gezichtsuitdrukking van de
Engel veranderde in verbijstering. Hij liep het pad op tussen de
bloembedden van de Pastoor door, terwijl zij hem stond na te staren met
de opengehouden poort in haar hand. Net onder de met rozen overgroeide
veranda draaide hij zich om en keek naar haar.
Even bleef ze nog naar hem staren en draaide hem toen met een
vreemd gebaar de rug toe, sloot de poort zoals zij dat altijd deed en
leek naar beneden het dal in te kijken naar de kerktoren.
XVII
De Kwintessens van de Zaak
Aan de eettafel vertelde de Engel de meest opvallende van zijn
wederwaardigheden van die dag.
"Het vreemde," zei de Engel, "is de bereidheid, het enthousiasme
van u, Menselijke Wezens, waarmee u iemand pijn doet. Die jongetjes
gooiden vanmorgen.... ."
"Leken het leuk te vinden," zei de Pastoor. "Ik weet het."
"Toch houden zij niet van pijn," zei de Engel.
"Nee," zei de Pastoor, "zij houden niet van pijn."
"Daarna," zei de Engel, "zag ik prachtige planten omhoog rijzen met
een stengel vol bladeren, twee naar de ene en dan weer twee naar de
andere kant en toen ik over een heen streek, veroorzaakte hij een
uiterst onaangenaam.... ."
"Brandnetels!" zei de Pastoor.
"In ieder geval een nieuw soort pijn. En een
andere plant met een bloem als een kroontje en rijk versierde
gekartelde bladeren, en met stekels.... "
"Mogelijk een distel."
"En in uw tuin een prachtige, zoetgeurende plant.... "
"De egelantier," zei de Pastoor. "Ik herinner me het weer."
"En die oranje bloem die uit het doosje sprong.... "
"Uit het doosje?" zei de Pastoor.
"Gisteravond," zei de Engel, "die de gordijnen in klom......Vlam!"
"O!-de lucifers en de kaarsen! Ja," zei de Pastoor.
"En dan de dieren. Vandaag gedroeg een hond zich heel
onaangenaam.... .En die jongens en de manier waarop mensen
praten......Iedereen lijkt graag-althans wil-iemand die Pijn te willen
doen. Iedereen lijkt druk bezig te zijn met pijn te doen.... "
"Of het te vermijden," zei de Pastoor, die zijn bord van zich af
schoof. "Ja-natuurlijk. Overal vechten. Het hele leven is één
slagveld-de hele wereld. Wij worden gedreven door Pijn. Wat ligt dat
toch aan de oppervlakte! De Engel ziet het binnen een dag."
"Maar waarom wil iedereen-alles-pijn doen?" vroeg de Engel.
"Is dat niet zo in Engelenland?" zei de Pastoor.
"Nee," zei de Engel. "Waarom hier wel?"
Langzaam wreef de Pastoor met zijn zakdoek over zijn lippen. "Het
is zo," zei hij. "Pijn," zei hij nog langzamer, "is de kwintessens van
dit leven. Weet u," zei hij na een pauze, "ik kan het me haast niet
voorstellen.... .een wereld zonder pijn.... .En toch, toen u vanmorgen
speelde....... Maar deze wereld is anders. Het is precies het omgekeerde van
de Engelenwereld. Een aantal mensen-voortreffelijk godsdienstige
mensen-zijn inderdaad zo onder de indruk door het alomvattende van pijn
dat ze denken dat voor het merendeel van ons alles na de dood nog veel
erger wordt. Maar mij lijkt dat een overdreven opvatting. Maar het is
wel een diepzinnig vraagstuk. Gaat ons bevattingsvermogen vrijwel te
boven.... ."
En onmiddellijk plofte de Pastoor neer in een onvoorbereide
uiteenzetting over "Noodwendigheid," waarom de dingen waren omdat ze zo
waren, waarom iemand dit en dat moest doen. "Zelfs ons
voedsel," zei de Pastoor. "Wat?" zei de Engel. "Wordt niet verkregen
zonder Pijn te doen," zei de Pastoor.
Het gezicht van de Engel trok zo wit weg dat de Pastoor meteen bij
zichzelf te rade ging. Het geval was dat hij net bij het hoogtepunt
beland was van een bondige uiteenzetting van de voorgeschiedenis van de
lamsbout. Er viel een pauze.
"Wat ik zeggen wou," zei de Engel opeens. "Bent u ook
gedecerebreerd? Zoals de gewone mensen?"
XVIII
Het eerste Optreden van de Engel
1
Als Lady Hammergallow iets in haar hoofd had, gebeurde de dingen
zoals zij besloot. En hoewel de Pastoor krampachtig protesteerde,
broedde zij haar plan uit en voor de week voorbij was had ze in Huize
Siddermorton publiek, Engel en viool bijeengebracht. "De Pastoor heeft
een genie ontdekt," zei ze; dus met een voortreffelijke, vooruitziende
blik legde ze elke mogelijkheid voor een mislukking op de schouders van
de Pastoor. "De waarde Pastoor vertelt me," placht ze te zeggen en ging
dan over op prachtige anekdoten over de behendigheid van de Engel met
zijn instrument. Ze was helemaal verrukt van haar idee-want ze had
altijd de geheime wens gekoesterd om de rol van beschermvrouwe te
spelen voor een nog niet ontdekt talent. Tot nu toe was het nooit een
talent gebleken als het op de toets aankwam.
"Het zou zo goed voor hem zijn," zei ze. "Zijn haar is al lang en
met die lichte kleur zou hij prachtig, gewoonweg prachtig staan op een
podium. De kleren van de Pastoor passen hem zo slecht dat hij er nu al
helemaal uitziet als een modieuze pianist. Het schandaal van zijn
geboorte-niet verteld natuurlijk, maar gefluisterd-zou een hele
aansporing zijn.... .als hij het tot Londen brengt, dat wil zeggen..."
De Pastoor voelde zich afschuwelijk toen de dag naderde. Hij bracht
uren door met de Engel de situatie uit te leggen, andere uren om zich
voor te stellen wat de mensen zouden denken, en nog ergere uren met
pogingen vooruit te lopen op het gedrag van de Engel. Tot dan toe had
de Engel altijd voor zijn eigen plezier gespeeld. De Pastoor liet hem
nu telkens opschrikken door hem te overvallen met een of ander nieuwe
etiquetteregel die hem net ingevallen was. Bijvoorbeeld: "Het is heel
belangrijk waar u uw hoed neerlegt, weet u. Leg hem niet op een stoel,
wat u ook doet. Houdt hem op tot u uw thee krijgt, u weet wel en
dan-eens kijken-leg hem dan ergens neer, u weet wel." De reis naar
Huize Siddermorton verliep voorspoedig, maar op het moment van het
kennismaken kreeg de Pastoor een hevige opwelling van vreselijke
twijfels. Hij was vergeten uit te leggen wat kennismaken betekent. Het
was duidelijk dat de Engel zich op een onbevangen manier vermaakte,
maar er gebeurde niets vreselijks.
"Raar uitziende sloddervos," zei Dhr. Rathbone Slater, die
aanzienlijke aandacht besteedde aan het kostuum. "Moet gefatsoeneerd
worden. Geen nette manieren. Grijnsde toen hij me handen zag schudden.
Deed het heel sjiek, dacht ik zo."
Er gebeurde maar een onbeduidend ongelukje. Toen Lady Hammergallow
de Engel verwelkomde keek ze naar hem door haar bril. De
ogenschijnlijke grootte van haar ogen bracht hem in de war. Zijn
verrassing en snelle poging over de bovenrand heen te kijken waren
vielen heel erg op. Maar de Pastoor had hem gewaarschuwd voor de
oortoeter.
Het onvermogen van de Engel om op iets anders dan een pianokruk te
zitten bleek enige belangstelling te wekken onder de dames, maar leidde
niet tot opmerkingen. Zij zagen dat misschien als aanstellerij van een
ontluikende beroepsmusicus. Hij was onoplettend met de theekopjes en
strooide de kruimels van zijn cake in het rond. (U moet bedenken dat
hij met eten nog maar een beginneling was.) Hij kruiste zijn benen. Hij
struikelde over dat gedoe met de hoed, nadat hij vergeefs geprobeerd
had de aandacht van de Pastoor te trekken. Mej. Papaver senior
probeerde met hem een gesprek aan te knopen over waterplaatsen en
sigaretten op het vasteland en kreeg een lage dunk over zijn
intelligentie.
De Engel was verrast door het tevoorschijn toveren van een
muziekstandaard en verschillende muziekboeken en was aanvankelijk een
beetje van zijn stuk gebracht toen hij Lady Hammergallow zag zitten met
haar hoofd naar een kant genegen, die hem door haar vergulden bril met
die vergrote ogen aankeek.
Voordat hij begon te spelen kwam Mevr. Jehoram naar hem toe en
vroeg hem de naam van het Verrukkelijke Stuk dat hij de middag daarvoor
gespeeld had. De Engel zei dat het geen naam had en Mevr. Jehoram vond
dat muziek nooit een naam zou moeten hebben en wilde weten van wie het
was en toen de Engel vertelde dat hij het uit zijn hoofd gespeeld had,
zei ze dat hij Echt een Genie moest zijn en bekeek hem met oprechte
bewondering (en ontegenzeglijk gefascineerd). De Kapelaan van Iping
Hanger (die beroepshalve Kelt was, piano speelde en over kleuren en
muziek sprak met een houding van raciale superioriteit) sloeg hem
jaloers gade.
De Pastoor die onderschept en naast Lady Hammergallow neergepoot
was, hield met een bezorgde blik de Engel doorlopend in de gaten,
terwijl zij hem bijzonderheden opdiste over de inkomens die door
violisten behaald werden-bijzonderheden die zij in de loop van het
verhaal grotendeels zelf verzon. Ze was enigszins verstoord geweest
door het voorval met de bril, maar had besloten dat het binnen de
grenzen viel van toelaatbare originaliteit.
Dus maakt u zich maar een voorstelling van de Groene Salon in
Siddermortonpark: een Engel lichtelijk vermomd in een priesterlijk
ambtsgewaad, die met een viool in zijn handen naast de vleugel staat en
een achtenswaardige verzameling van heel vriendelijke mensen, fraai
gekleed en in groepjes verspreid in de kamer. Verwachtingsvol
gekwebbel-overal in het rond flarden van gesprekken te horen.
"Hij is incog.," zei de alleroudste Mej. Papaver tegen
Mej. Pirbright. "Is het niet vreemd en verrukkelijk?" Jessica Jehoram
zegt dat ze hem in Wenen gezien heeft, maar ze kan zich de naam niet
meer herinneren. De Pastoor weet alles over hem, maar hij is zo
gesloten.... ."
"Wat ziet de Pastoor er verhit en ongemakkelijk uit," zei Mej.
Pirbright. "Het was me al opgevallen voordat hij naast Lady
Hammergallow ging zitten. Ze heeft gewoon geen oog voor zijn kleding.
Ze gaat maar door.... "
"Zijn das zit helemaal scheef," zei de alleroudste Mej. Papaver,
"en zijn haar! Het ziet er haast uit alsof hij het elke dag geborsteld
heeft."
"Die knul lijkt een soort buitenlander. Gemaakt. Komt heel goed uit
in een zitkamer," zei George Harringay, die afgezonderd zat met Mej.
Pirbright junior. "Maar geef mij maar een mannelijke man en een
vrouwelijke vrouw. Wat denkt u?"
"O!-dat denk ik ook," zei Mej. Pirbright junior.
"Geld, alleen maar geld," zei Lady Hammergallow. "Ik heb gehoord
dat sommigen van hen er een heel stijlvol huishouden op na houden. Je
zou het nauwelijks geloven.... "
"Ik ben dol op muziek, Hr. Engel, ik adoreer het. Het maakt iets in
me los. Ik kan het amper omschrijven," zei Mevr. Jehoram. "Van wie is
ook al weer die verrukkelijke antithese: Leven zonder muziek is
barbaars, muziek zonder leven is.... .Lieve hemel! misschien kunt u het
zich wel herinneren? Muziek zonder leven......was dat Ruskin niet?"
"Het spijt me dat ik het niet weet," zei de Engel. "Ik heb maar
weinig boeken gelezen."
"Wat alleraardigst van u!" zei Mevr. Jehoram. "Ik wou dat ik dat
ook gedaan had. Ik ben het hartgrondig met u eens. Ik wilde dat ook,
maar wij arme vrouwen.... .ik vermoed dat wij oorspronkelijkheid
missen.... .En hier beneden worden wij opgezweept tot de meest wanhopige
praktijken.... "
"Hij is zonder meer heel aantrekkelijk. Maar de ultieme
toets van een man is zijn kracht," zei George Harringay. "Wat denkt u?"
"O!-dat denk ik ook," zei Mej. Pirbright junior.
"Het is de verwijfde man die de mannelijke vrouw maakt. Als het
sieraad van de man zijn haar is, wat blijft er dan nog over voor de
vrouw? En als mannen gaan rondrennen met een prachtig wapperende
verfboel.... "
"O George! Wat ben je toch vreselijk cynisch vandaag," zei Mej.
Pirbright junior. "Ik weet zeker dat het niet geverfd is."
"Ik ben heus niet zijn oppasser, waarde Lady Hammergallow. Het is
natuurlijk heel aardig van u zoveel belangstelling te tonen.... "
"Gaat u echt improviseren?" zei Mevr. Jehoram in een staat van
koerende verrukking.
"Sttt!" zei de Kapelaan van Iping Hanger.
Toen begon de Engel te spelen. Hij keek strak voor zich uit toen
hij begon en dacht aan de prachtige dingen in Engelenland, maar liet
toch ongemerkt de droefheid die in hem bovenkwam neerdalen over de
fantasia die hij aan het spelen was. Als hij het gezelschap vergat was
zijn muziek vreemd en melodieus, maar als het besef van zijn omgeving
bij hem binnendrong werd de muziek grillig en theatraal. Maar zodra de
Engel begon te spelen vielen de zorgen van de Pastoor opeens van hem
af, zozeer werd hij daardoor overweldigd. Mevr. Jehoram zat verrukt en
zo vriendelijk als ze maar kon toe te kijken (hoewel de muziek af en
toe raadselachtig was) en probeerde de aandacht van de Engel te
trekken. Hij had echt een prachtig, beweeglijk gezicht, met een zweem
van zeer fijngevoelige trekken! En Mevr. Jehoram kon het weten. George
Harringay keek verveeld voor zich uit, totdat Mej. Pirbright junior,
die hem aanbad, haar muisgrijze schoentje uitstak en zijn mannenschoen
beroerde. Hij draaide zijn hoofd om, ving de vrouwelijke tederheid van
haar kokette blik op en was weer helemaal opgebeurd. De alleroudste
Mej. Papaver en Mej. Pirbright zaten doodstil en keken bijna vier
minuten lang toe met een blik alsof ze in de kerk zaten.
Toen zei de Mej. Papaver senior fluisterend, "Ik Geniet toch altijd
zo van vioolmuziek." En Mej. Pirbright antwoordde, "Wij horen hier zo
weinig Aardige muziek," En Mej. Papaver zei, "Hij speelt Heel
Aangenaam." En Mej. Pirbright, "Wat een gevoelig Toucher!" En Mej.
Papaver, "Zit Willie nog op les?" en zo fluisterde het gesprek verder.
De Kapelaan van Iping Hanger zat (of had het gevoel) voor het hele
gezelschap te kijk. Hij had een hand rond zijn oor gekruld en zijn ogen
staarden strak naar de sokkel van de Sèvrevaas van Huize Hammergallow.
Met de bewegingen van zijn mond verschafte hij iedereen van het
gezelschap, die bereid was daar zijn voordeel mee te doen, een kritisch
leidraad. Hij was daar heel gul in. Zijn gezichtsuitdrukking was
onverbiddelijk kritisch, gematigd door vlagen van duidelijke afkeuring
en bedekte waardering. Achterovergeleund in zijn stoel staarde de
Pastoor naar het gezicht van de Engel en werd op dat moment weggevoerd
in een prachtige droom. Met snelle schokjes van haar hoofd en een dof
maar aanhoudend geknisper, keek Lady Hammergallow toe en probeerde een
inschatting te maken van de uitwerking van het spel van de Engel. Dhr.
Rathbone-Slater staarde heel gewichtig in zijn hoed en zag er vreselijk
beroerd uit en Mevr. Rathbone-Slater maakte in haar hoofd aantekeningen
over de mouwen van Mevr. Jehoram. En om hen allemaal heen was de lucht
bezwangerd met voortreffelijke muziek-voor iedereen die oren had om te
horen.
"Niet gevoelig genoeg," fluisterde Lady Hammergallow met een hese
stem, terwijl ze de Pastoor opeens tussen zijn ribben porde. Meteen
viel de Pastoor uit zijn Dromenland. "Hè?" riep de Pastoor ontdaan en
sprong op. "Stttt!" zei de Kapelaan van Iping Hanger en iedereen blikte
verstoord naar de onbehouwen, gevoelloze Hilyer. "Wat ongewoon van de
Pastoor," zei de alleroudste Mej. Papaver, "om zoiets te doen!" De
Engel speelde onverstoorbaar verder.
De Kapelaan van Iping Hanger begon hypnotiserende bewegingen te
maken met zijn wijsvinger en terwijl het spel doorging voelde Dhr.
Rathbone-Slater zich tot zijn verbazing steeds slapper worden. Hij
draaide stemmig zijn hoed in het rond en wijzigde zijn gezichtshoek. De
Pastoor ebde vanuit een onbehaaglijke rusteloosheid weer weg naar
Dromenland. Lady Hammergallow knisperde nog steeds behoorlijk en had
opeens een manier gevonden om haar stoel te laten kraken. En eindelijk
was het afgelopen. Lady Hammergallow riep "Ver-rukkelijk!" hoewel ze
geen enkel noot gehoord had en begon in haar handen te klappen. Daarop
begon iedereen mee te klappen behalve Dhr. Rathbone-Slater, die in
plaats daarvan op de rand van zijn hoed tikte. De Kapelaan van Iping
Hanger klapte met een kritische, arrogante houding.
"Dus ik zei (klap, klap, klap), als je het eten niet op
mijn manier kunt bereiden (klap, klap, klap) moet je gaan,"
zei Mej. Pirbright, terwijl ze onstuimig klapte. "(Deze muziek is een
verrukkelijke traktatie.)"
"(Zo is dat. Ik zwelg altijd in muziek,)" zei de
alleroudste Mej. Papaver. "En heeft ze daarna haar leven gebeterd?"
"Geen zier," zei Mej. Pirbright.
De Pastoor werd weer wakker en keek de salon rond. Hadden de
anderen ook die visioenen of waren die alleen tot hem beperkt?
Natuurlijk moesten ze die allemaal zien.... .en een prachtige indruk van
hun gevoelens krijgen. Het was onvoorstelbaar dat dit soort muziek hen
niet zou aangrijpen. "Hij is een beetje onhandig," zei Lady
Hammergallow, terwijl de aandacht van de Pastoor trok. "Hij buigt en
glimlacht niet eens. Hij moet dat eigene van zich vast koesteren. Elke
succesvolle vertolker is min of meer onhandig."
"Heeft u dat echt allemaal zelf bedacht?" zei Mevr. Jehoram,
terwijl ze hem met glinsteroogjes aankeek, "tijdens het spelen. Het was
echt prachtig! Niets minder dan prachtig."
"Een beetje amateuristisch," zei de Kapelaan van Iping Hanger tegen
Dhr. Rathbone-Slater. "Ongetwijfeld een groot talent, maar duidelijk
een gebrek aan langdurige oefening. Er waren een of twee
kleinigheden.... .ik zou het er wel met hem over willen hebben."
"Zijn broekspijpen lijken wel concertina's," zei Dhr.
Rathbone-Slater. "Dat zou hem verteld moeten worden. Het is
haast onfatsoenlijk."
"Kunt u stukken naspelen, Hr. Engel?" zei Lady Hammergallow.
"O ja, stukken naspelen!" zei Mevr. Jehoram. "Ik ben dol op
Imitaties."
"Het was fantastisch," zei de Kapelaan van Iping Hanger tegen de
Pastoor van Siddermorton, terwijl hij tijdens het spreken met zijn
lange, onmiskenbaar muzikale handen wapperde. "Erg ingewikkeld, naar
mijn mening. Ik heb het ergens eerder gehoord-ik weet niet meer waar.
Hij heeft zonder twijfel talent, maar af en toe is hij-onnauwkeurig. Er
is zonder meer behoefte aan een bepaalde dodelijke precisie. Dat
betekent dus nog jaren van discipline."
"Ik hou niet van die ingewikkelde muziekstukken," zei George
Harringay. "Ik heb een eenvoudige smaak, ben ik bang. Naar mijn mening
zit er geen melodie in. Niets waar ik zo dol op ben als
eenvoudige muziek. Een melodie, volgens mij heeft deze tijd behoefte
aan eenvoud. Wij zijn zo overdreven fijnbesnaard. Het is allemaal zo
vergezocht. Geef mij maar ideeën van eigen bodem en 'Oost, West Thuis
Best'. Wat vindt u?"
"O! Ik ben het met u eens-helemaal," zei Mej. Pirbright
junior.
"Zo, Amy, zoals gewoonlijk weer aan het babbelen met George?" riep
Mej. Pirbright, dwars door de ruimte heen.
"Zoals gewoonlijk, Ma!" zei Mej. Pirbright junior, terwijl ze met
een brede glimlach naar Mej. Papaver keek, maar zich weer omdraaide om
maar niet de volgende uitspraak van George te hoeven missen.
"Ik vraag me af of u en Hr. Engel een duet zouden kunnen regelen?"
zei Lady Hammergallow tegen de Kapelaan van Iping Hanger, die er
onnatuurlijk mistroostig uitzag.
"Dat zou me vast een genoegen doen," zei de Kapelaan van Iping
Hanger en fleurde op.
"Duetten!" zei de Engel, "wij samen. Dan kan hij dus spelen. Ik
begreep-de Pastoor vertelde me.... ."
"Dhr. Wilmerdings is een volleerd pianist," kwam de Pastoor
tussenbeide.
"Maar de Imitaties dan?" zei Mevr. Jehoram, die een hekel had aan
Wilmerdings.
"Imitaties!" zei de Engel.
"En varken knort, een haan kraait, weet u," zei Dhr.
Rathbone-Slater en voegde daar met gedempte stem aan toe, "'t Beste
plezier dat je uit een fiedel kan halen-mijn mening."
"Ik begrijp het echt niet," zei de Engel. "Een varken dat kraait?"
"U houdt niet van Imitaties," zei Mevr. Jehoram. "Ik ook niet-heus.
Ik slik die onheuse bejegening. Ik denk dat ze zijn spel
omlaaghalen.... ."
"Misschien zal Dhr. Engel zich straks wel laten overhalen," zei
Lady Hammergallow, toen Mej. Pirbright haar de zaak had uitgelegd. Ze
kon haar oortoeter nauwelijks geloven. Als zij om Imitaties vroeg, was
ze gewend Imitaties te krijgen.
Dhr. Wilmerdings had plaats genomen achter de piano en zich in de
pauze over een stapel bekende muziek gebogen. "Wat vindt u van dat
Barcarolletje van Spohr?" zei hij over zijn schouder. "Ik neem aan dat
u dat kent?" De Engel keek verbijsterd.
Hij sloeg het boek open voor de Engel.
"Wat een raar soort boek!" zei de Engel. "Wat betekenen al die rare
punten?" (Op dat moment liep het de Pastoor koud over de rug.)
"Wat voor punten?" zei de Kapelaan.
"Daar!" zei de Engel met een beschuldigende vinger.
"Ach kom!" zei de Kapelaan.
Er viel een van die rappe, korte stiltes die zo veelbetekenend zijn
bij gezellige bijeenkomsten.
Toen wendde Mej. Papaver senior zich tot de Pastoor. "Speelt Dhr.
Engel niet gewoon van.... Papier-van het gewone notenschrift?"
"Ik heb nooit gehoord.... ," zei de Pastoor, die nu rood aanliep na de
eerste schrik. "Ik heb echt nooit gezien...."
De Engel voelde dat situatie gespannen werd, hoewel hij niet kon
begrijpen wat er spande. Hij werd zich bewust van een aarzelende, een
onvriendelijke blik op de gezichten die hem aankeken. "Onmogelijk!"
hoorde hij Mej. Pirbright zegge, "na die prachtige muziek."
De Mej. Papaver senior liep opeens naar Lady Hammergallow toe en begon
haar in haar oortoeter uit te leggen dat Dhr. Engel niet wenste te
spelen met Dhr. Wilmerdings en deed alsof hij onbekend was met
geschreven muziek.
"Kan hij niet van Noten spelen?" zei Lady Hammergallow met een stem
van ingehouden afschuw. "On-zin!"
"Noten!" zei de Engel verbijsterd. "Zijn dat noten?"
"Hij drijft de grap te ver door-gewoon omdat hij niet met
Wilmerdings wil spelen," zei Dhr. Rathbone-Slater tegen George
Harringay.
Er viel een afwachtende stilte. De Engel begreep dat hij zich moest
schamen. Hij schaamde zich.
"Dat wil zeggen," zei Lady Hammergallow, terwijl ze haar rug
achterover gooide, met weloverwogen verontwaardiging haar stem verhief
en naar voren ritselde, "als u niet met Dhr. Wilmerdings kunt spelen,
ben ik bang dat ik u niet kan vragen nog eens te spelen." Ze maakte een
geluid dat als een ultimatum klonk. Haar bril in haar hand beefde hevig
van verontwaardiging. De Engel was inmiddels voldoende menselijk om te
beseffen dat hij vermorzeld werd.
"Wat is er?" zei de kleine Lucy Rustchuck die verderop in de erker
zat.
"Hij weigert met de oude Wilmerdings te spelen," zei Tommy
Rathbone-Slater. "Wat een lachertje! Dat oude wijf is pimpelpaars. Ze
denkt van alles over die ouwe ezel Wilmerdings."
"Misschien, Hr. Wilmerdings, wilt u ons wel van dienst zijn met die
heerlijke Polonaise van Chopin," zei Lady Hammergallow. Alle anderen
deden er het zwijgen toe. De verontwaardiging van Lady Hammergallow
bracht ongeveer dezelfde stilte teweeg als een aanstaande aardbeving of
zonsverduistering. Dhr. Wilmerdings bespeurde dat hij echt een
maatschappelijke dienst verleende als hij meteen zou beginnen en (er
dient nu op zijn conto bijgeschreven te worden dat zijn rekening al
bijna vereffend was) hij begon.
"Als iemand beweert dat hij een Kunst beoefent," zei George
Harringay, "zou hij op zijn minst zo conscienscieus moeten zijn dat hij
daar alle facetten van bestudeert. Wat denkt u...."
"O! dat denk ik ook," zei Mej. Pirbright junior.
De Pastoor had het gevoel dat zijn wereld ingestort was.
Verfrommeld zat hij in zijn stoel, een gebroken man. Lady Hammergallow
ging naast hem zitten en deed of ze hem niet zag. Ze ademde zwaar, maar
haar gezicht was de rust zelve. Iedereen ging zitten. Was de Engel
afschuwelijk dom of alleen maar afschuwelijk schaamteloos? De Engel was
zich vaag bewust van een of andere verschrikkelijke belediging, dat hij
op een of andere manier niet langer het middelpunt van de bijeenkomst
was. In de ogen van de Pastoor ontwaarde hij verwijtende wanhoop.
Langzaam schuifelde hij naar het raam in de erker en ging zitten op de
achthoekige Moorse kruk, naast Mevr. Jehoram. En onder deze
omstandigheden stelde hij de vriendelijke glimlach van Mevr. Jehoram
meer op prijs dan de eigenlijke waarde ervan. Hij legde de viool neer
op de vensterbank.
2.
Mevr. Jehoram en de Engel (in een hoekje)-Dhr. Wilmerdings speelt.
"Ik heb zo verlangend uitgezien naar een rustig gesprekje met u,"
zei Mevr. Jehoram op gedempte toon. "Om u te vertellen hoe heerlijk ik
u vond spelen."
"Het doet mij goed dat het u beviel," zei de Engel.
"Bevallen is niet echt het woord," zei Mevr. Jehoram. "Ik was
geroerd-diep. De anderen begrepen het niet.... .Ik was blij dat u niet met
hem wilde spelen."
De Engel keek naar de automaat die Wilmerdings heette en had ook
een blij gevoel. (De opvatting van de Engelen over een duet is een
soort van tweegesprek van violen) Maar hij zei niets.
"Ik verafgood muziek," zei Mevr. Jehoram. "Technisch weet ik er
niets van, maar er zit iets in-een hunkering, een wens.... "
De Engel staarde haar aan. Ze ontmoette zijn ogen.
"U begrijpt het," zei ze. "Ik zie dat u het begrijpt." Het was echt
een heel aardige jongen, misschien emotioneel wat vroegrijp en met
prachtige, kristalheldere ogen.
Intussen werd er met een enorme precisie een stuk van Chopin (Op.
40) gespeeld.
Mevr. Jehoram had nog steeds een bevallig gezicht-in de schaduw-,
met het licht dat over haar gouden haar viel en opeens flitste een
merkwaardige theorie door het hoofd van de Engel. Het bij haar
waarneembare gezichtspoeder gaf alleen maar steun aan zijn idee van
iets onbestemd stralends en liefs, dat gevangen, bezoedeld, verruwd en
overdekt was.
"Hoort u," zei de Engel met gedempte stem. "Hoort u ... niet bij
... uw wereld?"
"Zoals u?" fluisterde Mevr. Jehoram.
"Deze is zo-kil," zei de Engel. "Zo hardvochtig!" Hij bedoelde de
hele wereld.
"Dat voel ik ook," zei Mevr. Jehoram, doelend op Huize
Siddermorton.
"Er zijn mensen die niet zonder genegenheid kunnen leven," zei ze
na een vriendelijke pauze. In momenten waarin je het gevoel hebt dat je
alleen in de wereld bent. Een gevecht moet voeren tegen de hele wereld.
Lachen, flirten, de pijn ervan verbergen..."
"En hopen," zei de Engel met een prachtige oogopslag.... ."Ja."
Mevr. Jehoram (die een fijnproever was wat flirten betreft) voelde
dat de Engel meer dan bezig was met het inlossen van de belofte van
zijn verschijning. (Ontegenzeglijk verafgoodde hij haar.) "Bent u
op zoek naar genegenheid?" zei ze, "of heeft u het al gevonden?"
"Ik denk," zei de Engel, heel zachtjes, terwijl hij zich
vooroverboog, "ik denk dat ik het gevonden heb."
Tussenspel van Chopin Op. 40. De alleroudste Mej. Papaver en Mej.
Pirbright zaten samen te fluisteren. Met een onvriendelijke uitdrukking
op haar gezicht keek Lady Hammergallow (bril op) vanuit de salon naar
de Engel. Mevr. Jehoram en de Engel wisselden indringende en
veelbetekenende blikken uit.
"Haar naam," zei de Engel (Mevr. Jehoram maakte een gebaar) "is
Delia. Ze is...."
"Delia!" zei Mevr. Jehoram scherp en kwam langzaam tot het besef
dat er sprake was van een afschuwelijk misverstand. "Haar echte
naam.... .Allemachtig!..... Nee! Toch niet dat dienstmeisje van de
Pastorie?....."
De Polonaise eindigde met een zwierig gebaar. De Engel was totaal
verrast door de verandering van de gezichtsuitdrukking van Mevr.
Jehoram.
"Ik heb niets gezegd!" zei Mevr. Jehoram die weer bij
haar positieven kwam. "Mij uw vertrouwenspersoon maken in een
samenzwering met een dienstmeid! Heus, Hr. Engel dit is misschien wel
origineel, maar..."
Plotseling werd hun samenspraak onderbroken.
3.
Deze paragraaf is (zover het mij heugt) de kortste van het boek.
Maar de enorme draagwijdte van de belediging noodzaakt deze
paragraaf af te zonderen van alle andere paragrafen.
De Pastoor, moet u weten, had zijn best gedaan de Engel alles in te
prenten waarin een Heer zich onderscheidt van gewone mensen. "Laat een
dame nooit iets zelf dragen," zei de Pastoor. "Zeg, 'staat u mij toe'
en neem het van haar over. "Blijf altijd staan tot alle dames zitten."
"Sta altijd op en houdt de deur open voor een dame.... " Enzovoort. (Alle
mannen die oudere zusters hebben kennen die code.)
En de Engel (die nagelaten had het theekopje van Lady Hammergallow
over te nemen) danste met een verbazingwekkende behendigheid (Mevr.
Jehoram achterlatend in de erker) naar voren en redde met een sierlijk
'staat u mij toe' het dienblad uit de handen van Lady Hammergallows
aardige dienstmeisje en liep overgedienstig voor haar langs. Met een
onverstaanbare kreet stond de Pastoor op.
4.
"Hij is dronken!" zei Dhr. Rathbone-Slater en verbrak de
verschrikkelijke stilte. "Dat is er met hem aan de hand."
Mevr. Jehoram lachte hysterisch.
De Pastoor stond op en bleef bewegingloos voor zich uit staren. "O!
Ik heb hem vergeten bedienden uit te leggen!" zei de Pastoor bij
zichzelf in een vlaag van wroeging. "Ik dacht dat hij knechten wel
begreep."
"Heus, Hr. Hilyer!" zei Lady Hammergallow, die duidelijk een enorme
zelfbeheersing aan de dag legde en haar woorden snuivend en krampachtig
uitspuugde. "Heus, Hr. Hilyer!....Uw genie is afschuwelijk. Ik moet, ik
moet u echt verzoeken hem mee naar huis te nemen."
En zo gebeurt het dat, tijdens de dialoog in de gang tussen het
geschrokken dienstmeisje en de goedbedoelende (maar ontstellend onhandige)
Engel, opeens de Pastoor opduikt met een paars aangelopen peervormig
hoofd, een desolate wanhoop in zijn ogen en zijn stropdas onder zijn
linkeroor.
"Kom," zei hij-worstelend met zijn emoties. Kom mee.... ik.... ik...ik ben
voor altijd in ongenade gevallen."
En de Engel staarde hem een seconde aan en gehoorzaamde-gedwee en
met het besef dat hij zich te midden van onbekende, maar duidelijk
verschrikkelijke krachten bevond.
En zo begon en eindigde de maatschappelijke carrière van de Engel.
Bij de informele verontwaardigingsbijeenkomst die volgde, bezette
Lady Hammergallow de (informele) voorzittersstoel. "Ik voel me
vernederd," zei ze. De Pastoor had mij verzekerd dat hij een
voortreffelijke violist was. Ik had nooit kunnen bedenken.... "
"Hij was dronken," zei Mr Rathbone-Slater. "Je kon het zien aan de
manier waarop hij met zijn thee knoeide."
"Wat een fiasco!" zei Mevr. Mergle.
"De Pastoor had het me verzekerd," zei Lady Hammergallow. "'De man
die ik bij me in huis heb is een muzikaal genie,' zei hij. Dat zijn
zijn eigen woorden."
"Dan heeft hij zonder twijfel tuitende oren," zei Tommy
Rathbone-Slater.
"Ik probeerde hem Rustig te houden," zei Mevr. Jehoram. "Door hem
naar de mond te praten. En u weet wat hij allemaal tegen me gezegd
heeft-daar!"
"En wat hij speelde," zei Dhr. Wilmerdings,"-Ik moet toegeven dat
ik het hem niet in zijn gezicht durfde te zeggen. Maar heus! Het was
eigenlijk maar een rommeltje."
"Gewoon wat aanrommelen met een viool, hè?" zei George Harringay.
"Ik vond dat het boven mijn pet ging. Er is zoveel van uw mooie
muziek.... "
"O, George!" zei Mej. Pirbright junior.
"De Pastoor had 'm ook een beetje om-te oordelen naar zijn
stropdas," zei Dhr. Rathbone-Slater. "Het is een verdraaid merkwaardige
miskleun. Zag u hoe hij zich opwond over het genie?"
"Je moet zo voorzichtig zijn," zei de alleroudste Mej. Papaver.
"Hij vertelde mij dat hij verliefd is op de dienstmeid van de
Pastoor!" zei Mevr. Jehoram. "Ik heb hem zowat in zijn gezicht
uitgelachen."
"De Pastoor had hem nooit hier moeten brengen," zei Mevr.
Rathbone-Slater besluitvaardig.
XIX
Het Gedoe met het Prikkeldraad
1
Zo eindigde roemloos het eerste en laatste optreden van de Engel in
de Gemeenschap. De Pastoor en de Engel liepen terug naar de Pastorie,
terneergeslagen zwarte gedaanten in het stralende zonlicht, die droevig
gestemd voortsjokten. De Engel, hevig gepijnigd, omdat de Pastoor
gepijnigd werd. De Pastoor die, gehavend en wanhopig, krampachtig
berouw en begrip afwisselde met brokstukken uitleg over de Theorie van
de Etiquette. "Ze begrijpen het niet," zei de Pastoor telkens weer. "Ze
zullen zich allemaal zo gekrenkt voelen. Ik weet niet wat ik ze moet
zeggen. Het is allemaal zo verwarrend, zo verbijsterend." En bij de
poort van de Pastorie, precies op de plek waar Delia eerst zo mooi had
geleken, stond Horrocks, de dorpsdiender, hen op te wachten. In zijn
hand hield hij een aantal stukken opgerold prikkeldraad.
"Goedenavond, Horrocks," zei de Pastoor toen de diender de poort
openhield.
"Avond, Sir," zei Horrocks, en voegde daar met een soort
geheimzinnige ondertoon aan toe, "Zou ik u 'n minuutje kunnen spreken,
Sir?"
"Natuurlijk," zei de Pastoor. De Engel liep peinzend door naar het
huis en toen hij in de gang Delia tegenkwam, hield hij haar staande en
onderwierp haar aan een uitvoerig kruisverhoor over de verschillen
tussen Dienstmeisjes en Dames.
"Excuseer me dat ik zo vrij ben, Sir," zei Horrocks, "maar er is
narigheid aan de knikker voor die invalide gozer die u in huis gehaald
heeft."
"Lieve hemel!" zei de Pastoor. "U meent het niet!"
"Sir John Gotch, Sir. Hij is echt heel boos, Sir. Die taal van 'm,
Sir.... . Maar ik moest het u vertellen, Sir. Hij is van plan een klacht
in te dienen naar aanleiding van dit prikkeldraad hier. Echt van plan,
Sir."
"Sir John Gotch!" zei de Pastoor. "Draad! Ik begrijp het niet."
"Hij vroeg me uit te zoeken wie het gedaan had. 'Tuurlijk moest ik
m'n plicht doen, Sir. 'Tuurlijk heel vervelend allemaal."
"Prikkeldraad! Plicht! Ik begrijp je niet, Horrocks."
"Ik ben bang, Sir, dat 't bewijs niet te ontkennen valt. Ik heb
zorgvuldig onderzoek gedaan, Sir." En meteen begon de diender de
Pastoor te vertellen over een nieuw en vreselijk vergrijp dat begaan
was door de bezoeker uit het Engelenland.
Maar we hoeven die verklaring, of de daarop volgende bekentenis
niet in detail te volgen. (Wat mijzelf betreft, vind ik dat er niets
saaier is dan een dialoog). Het gaf de Pastoor een nieuwe kijk op het
karakter van de Engel, een schets van Engelense verontwaardiging. Een
door de zon gevlekt beschaduwde landweggetje, aan weerszijden geurige
hagen vol kamperfoelie en wikke en een klein meisje dat bloemen plukt
en geen acht slaat op het prikkeldraad dat, langs de hele
Sidderfordstraat, de waardigheid van Sir John Gotch beschermt tegen
"proleten" en de verachtelijke "massa." Dan opeens een gewond handje,
een snerpende gil en de Engel, medelijden tonend, troostend en vol
vragen. Snikkende verklaringen en dan-een geheel nieuw verschijnsel in
de carrière van de Engel-hartstocht. Een woedende aanval op
het prikkeldraad van Sir John Gotch, het prikkeldraad roekeloos
gegrepen, gebeukt, gebogen en gebroken. Toch handelde de Engel zonder
enige persoonlijke kwaadwillendheid-zag in dat spul alleen maar een
lelijke en schadelijke plant die zich verraderlijk tussen zijn
medeplanten door slingerde. Uiteindelijk schetsten de verklaringen van
de Engel de Pastoor een beeld van de Engel, in zijn eentje te midden
van verwoesting, bevend en zich erover verbazend dat die plotselinge
kracht, niet hijzelf, in hem opgekomen was en hem aangezet had tot
beuken en hakken. Verbaasd ook over het donkerrode bloed dat van zijn
vingers afdrupte.
"Het is dus nog vreselijker," zei de Engel nadat de Pastoor de
kunstmatige aard van dat spul uitgelegd had. "Ik weet dat ik, als ik
die man gezien had die dit krankzinnig wrede spul daar neerlegt om
kleine kinderen te verwonden, geprobeerd zou hebben hem pijn te doen.
Ik heb dit gevoel nog nooit gehad. Ik ben dus al helemaal gepokt en
gemazeld door de slechtheid van deze wereld."
"En dan te bedenken dat mensen zo dwaas zijn dat ze wetten in stand
houden die iemand zulke hatelijke dingen laten doen. Ja-ik weet het. U
wilt zeggen dat dat moet. Vanwege een nog verder gezochte reden. Dat is
iets dat me nog alleen maar bozer maakt. Waarom kan een daad niet naar
zijn eigen verdiensten beoordeeld worden?.......Zoals dat in het
Engelenland het geval is."
Doordat Horrocks hem daarvan de ruwe schets gaf, kwam de Pastoor nu
langzamerhand uit het verhaal de aard van het voorval te weten en de
daarop volgende emotie van de Engel. Het was gebeurd op de dag vóór het
muziekfestival in Huize Siddermorton.
"Heb je Sir John verteld wie het gedaan heeft?" vroeg de Pastoor.
"Weet je het zeker?"
"Heel zeker, Sir. Het was zonder twijfel uw jonge Heer, Sir. Ik heb
't Sir John nog niet verteld, Sir. Maar ik zal 't Sir John vanavond
moeten vertellen. Ik hoop dat u zult begrijpen Sir, dat 't niet kwaad
bedoeld is. 't Is mijn plicht, Sir. Bovendien.... "
"Natuurlijk," zei de Pastoor, haastig. "Natuurlijk is het je
plicht. En wat zal Sir John gaan doen?"
"Hij heeft 't vreselijke gemunt op degene die 't gedaan heeft-op
zo'n manier eigendom vernietigen-en hem bij wijze van spreken met zijn
eigen spullen een klap in het gezicht geven."
Pauze.
Horrocks maakte een gebaar. De Pastoor, met zijn stropdas nu bijna
achter in zijn nek, voor hem iets uiterst ongewoons, staarde wezenloos
naar zijn tenen.
"Ik vond dat ik 't u moest vertellen, Sir," zei Horrocks.
"Ja," zei de Pastoor. "Bedankt, Horrocks, bedankt!" Hij krabde op
zijn achterhoofd. "Je zou misschien.... Ik denk dat het de beste manier
is.... .Heel zeker dat Hr. Engel het gedaan heeft?"
"Sherlock 'Omes, Sir, had niet bloedzekerder kunnen zijn."
"Dan kan ik je beter een briefje meegeven voor de Jonker."
2.
Nadat de Engel zijn aandeel bevestigd had, was het tafelgesprek van
de Pastoor een aaneenschakeling van nare uitspraken, gevangenissen,
waanzin.
"Het is nu te laat om de waarheid over u te vertellen," zei de
Pastoor. "Het is bovendien onmogelijk. Ik weet echt niet wat ik moet
zeggen. Wij moeten de toestand onder ogen zien, denk ik. Ik ben zo
besluiteloos-zo verscheurd. Het zijn twee werelden. Als uw
Engelenwereld alleen maar een droom zou zijn, of als deze
wereld alleen maar een droom was-of als ik zou kunnen geloven dat ze
allebei wel of geen droom waren, zou er niets met me aan de hand zijn.
Maar er is een echte Engel en een echte aanklacht-ik weet niet hoe ik
die met elkaar moet rijmen. Ik moet met Gotch gaan praten.... Maar hij zal
het niet begrijpen. Niemand zal het begrijpen.... "
"Ik heb u in een vreselijk moeilijk parket gebracht, ben ik bang.
Ik ben zo ontstellend onwerelds.... "
"Het gaat niet om u," zei de Pastoor. "Het gaat niet om u. Ik merk
dat u iets vreemds en prachtigs in mijn leven gebracht heeft. Het gaat
niet om u. Ik ben het zelf. Had ik maar wat meer vertrouwen. Als ik
helemaal in deze wereld kon geloven en u een Abnormaal Verschijnsel
noemen, zoals Crump. Maar nee. Een Aardse Engel, Engelachtig
Aards.... Zie-Zou zien."
"Maar toch, Gotch zal zonder twijfel onaangenaam doen, uiterst
onaangenaam. Dat is hij altijd. Het levert me aan hem over. Ik weet dat
hij een slechte morele invloed heeft. Drinken. Spelen. Erger nog. Maar
we moeten de Keizer geven dat des Keizers is. En hij is tegen de
Scheiding van Kerk en Staat..."
Daarna kwam de Pastoor terug op sociale ineenstorting van die
middag. "U bent zo fundamenteel, weet u," zei hij-meerdere malen.
Verward en zeer terneergeslagen liep de Engel naar zijn eigen
kamer. Elke dag had de wereld duisterder en dreigender hem en zijn
engelenmanieren gadegeslagen. Hij kon zien hoe de Pastoor door de
narigheid beïnvloed werd, maar toch kon hij niet bedenken hoe hij dat
af zou kunnen wenden. Het was allemaal zo vreemd en onredelijk. Hij was
ook al twee keer het dorp uitgegooid.
Op het bed vond hij de viool, die hij daar vóór de maaltijd had
neergelegd. Hij pakte hem op en begon te spelen om zichzelf te
troosten. Maar nu speelde hij geen prachtig visioen van Engelenland.
Het eelt van de wereld had zich op zijn ziel vastgezet. Al een week had
hij pijn en verwerping, argwaan en haat ondervonden en nu rijpte er een
geest van opstand in zijn hart. Hij speelde een melodie, nog steeds
heerlijk en teder als die uit het Engelenland, maar doordesemd met een
nieuwe klank, de klank van menselijk verdriet en ellende, nu eens
aanzwellend tot iets als opstandigheid, dan weer wegstervend in
klagelijke droefheid. Hij speelde zachtjes, speelde om zichzelf te
troosten, maar de Pastoor hoorde het en al zijn eindige zorgen werden
opgeslokt in een wazige melancholie, een melancholie die heel ver van
verdriet af lag. En behalve de Pastoor, had de Engel nog een luisteraar
waar noch de Engel noch de Pastoor zich van bewust waren.
XX
Delia
Ze was slechts vier of vijf meter verwijderd van de Engel, in het
kamertje achter de naar het Westen gelegen gevel. Het als een diamant
schitterende venster van haar witte vertrekje stond open. Ze zat
geknield op haar zwart gelakte blikken bus en rustte met haar kin op
haar handen en haar ellebogen op de vensterbank. De nieuwe maan hing
boven de dennenbomen en haar koele en kleurloze licht lag zacht over de
zwijgende, slapende wereld. Het schijnsel viel op haar bleke gezichtje
en onthulde nieuwe diepten in haar dromerige ogen. Hij zachte lippen
weken vaneen en lieten de kleine witte tanden zien.
Delia dacht na, vaag en verwonderd, zoals meisjes dat doen. Het was
eerder voelen dan denken. Wolken van een prachtige, doorschijnende
emotie dreven langs de heldere hemel in haar hoofd en namen vormen aan
die veranderden en vervlogen. Ze had die hele prachtige emotionele
tederheid, dat subtiele, voortreffelijke verlangen naar
zelfverloochening, dat zo onverklaarbaar aanwezig is een meisjeshart,
dat daar alleen maar lijkt te sluimeren om meteen onder de voet gelopen
te worden door de grimmige en rauwe grillen van het dagelijkse leven,
om weer ruw en meedogenloos ondergeploegd te worden, zoals de boer de
klaver onderploegt, die net opgeschoten is uit de grond. Al lang voor
de Engel begon te spelen, zat ze naar buiten te kijken naar het vredige
licht van de maan,-en te wachten. Toen werd opeens de vredige,
bewegingloze schoonheid van zilver en schaduw overgoten met tedere
muziek.
Ze bewoog niet, maar haar lippen sloten zich en haar ogen werden
nog zachter. Eerder had ze zitten mijmeren over de vreemde pracht die
opeens opgevlamd was rond de gebogen lopende bultenaar, toen hij haar
aansprak in de ondergaande zon; daarover en over een dozijn andere
blikken- de kansen keren-, en zelfs een keer het beroeren van haar
hand. Nu leek het alsof de muziek haar zijn gezicht voor ogen bracht,
zijn blik met een deels vreemde zorgelijkheid, die naar haar gezicht
tuurde, in haar ogen, in haar en door haar heen, ver naar beneden tot
in haar ziel. Het leek alsof hij rechtstreeks tot haar sprak en over
zijn eenzaamheid en ellende vertelde. O! dat verdriet, die hunkering!
Want hij had het moeilijk. En hoe zou een dienstmeisje hem kunnen
helpen, deze met een zo vriendelijke stem sprekende heer die zichzelf
zo beminnelijk gedroeg, die zo heerlijk speelde. De muziek was zo
verrukkelijk en vurig, zij naderde zo tot vlak bij haar diepste
gedachten, dat opeens haar ene hand de andere vastklemde en de tranen
over haar wangen naar beneden biggelden.
Crump zou u vertellen dat mensen dat soort dingen alleen maar doen
als er iets mis is met hun zenuwstelsel. Maar dan is verliefd zijn,
vanuit een wetenschappelijk standpunt, een pathologische toestand.
Ik ben mij pijnlijk van bewust van het aanstootgevende karakter van
mijn verhaal hier. Ik heb zelfs even gedacht de waarheid opzettelijk
geweld aan te moeten doen om de Dames onder de lezers gunstig te
stemmen. Maar ik kon het niet. Het verhaal betekent teveel voor me. Ik
doe dit met open vizier. Delia moet blijven wat ze echt was-een
dienstmeisje. Ik besef heel goed dat een gewoon dienstmeisje, of in
ieder geval een Engels dienstmeisje, de verfijnde gevoelens van een
menselijk wezen toeschrijven, haar voorstellen als iemand die
allesbehalve met een ontoelaatbaar verhaspelen van geïnspireerde
consonanten spreekt, mij buiten de kring van achtenswaardige schrijvers
plaatst. Zelfs in gedachten is omgang met bedienden hedentendage
gevaarlijk. Ter verdediging kan ik alleen aanvoeren (ik besef dat ik
vergeefs argumenten lever), dat Delia een zeer uitzonderlijk
dienstmeisje was. Bij nader onderzoek zou misschien kunnen blijken dat
ze afkomstig was uit de hogere middenklasse-dat ze geboetseerd was van
de verfijndere hogere middenklasseklei. En (dit zal mij misschien meer
baten) ik zal beloven dat ik in een volgend boek de weegschaal weer in
evenwicht zal brengen en dan zal de geduldige lezen krijgen wat hij
hebben wil: enorme handen en voeten, het stelselmatig aspireren van
klinkers en weglaten van geaspireerde, geen figuur (alleen middenklasse
meisjes hebben een figuur-dat is iets dat de middelen van een
dienstmeisje te boven gaat), ponyhaar (volgens afspraak), en een
opgewekte bereidheid om haar zelfrespect voor een halve kroon te
verpatsen. Dat is de algemeen aanvaarde Engelse dienstmeid, de typisch
Engelse vrouw (als ze ontdaan wordt van geld en vaardigheden) zoals ze
ten tonele wordt gevoerd in de boeken van hedendaagse schrijvers. Maar
Delia was enigszins anders. Ik kan de omstandigheden alleen maar
betreuren-daar had ik helemaal geen zeggenschap over.
XXI
Dokter Crump aan zet.
De volgende ochtend liep de Engel al vroeg het dorp door, klom over
een hek en waadde door het tot borsthoogte reikende riet dat Sidder
omzoomt. Hij was op weg naar Bandram Bay om de zee van naderbij te
bekijken, die vanuit de hogergelegen gedeelten van Siddermortonpark
alleen te zien was op een heldere dag. En opeens kwam hij Crump tegen
die op een houtblok zat te roken. (Crump rookte precies twee ons tabak
per week-en rookte altijd in de open lucht.)
"Hallo!" zei Crump, op zijn gezondste toon. "Hoe is het met de
vleugel?"
"Heel goed," zei de Engel. "De pijn is weg."
"Ik neem aan dat u weet dat u in overtreding bent?"
"In overtreding!" zei de Engel.
"Ik neem aan dat u weet wat dat betekent," zei Crump.
"Ik weet het niet," zei de Engel.
"Ik moet u gelukwensen. Ik weet niet hoe lang u wilt blijven, maar
u houdt het opmerkelijk goed vol. Ik dacht eerst dat u een gek was,
maar u bent zo verbazingwekkend consequent. Uw houding van volstrekte
onwetendheid over de elementaire harde werkelijkheid van het Leven is
echt een heel vermakelijke pose. U maakt natuurlijk vergissinkjes, maar
heel weinig. Maar wij begrijpen elkaar zonder twijfel."
Hij glimlachte naar de Engel. "U zou Sherlock Holmes verslaan. Ik
vraag me af wie u echt bent."
De Engel glimlachte terug, met opgetrokken wenkbrauwen en
uitgestrekte handen. "U kunt onmogelijk weten wie ik ben. Uw ogen zijn
blind, uw oren zijn doof en uw ziel is verduisterd voor alles wat
prachtig aan mij is. Vertellen dat ik in uw wereld gevallen ben is
zinloos."
De Dokter zwaaide met zijn pijp. "Niet dat weer, alstublieft. Als u
uw redenen heeft om het stil te houden, zal ik u geen nieuwsgierige
vragen stellen. Ik wil alleen dat u rekening houdt met de geestelijke
gezondheid van Hilyer. Hij gelooft dit verhaal echt."
De Engel trok zijn slinkende vleugels op.
"U heeft hem niet gekend voordat dit ging spelen. Hij is enorm
veranderd. Hij was altijd zo fatsoenlijk en gezellig. De laatste
veertien dagen is hij warrig, met een afwezige blik in zijn ogen.
Afgelopen zondig preekte hij zonder zijn manchetknopen, er was iets mis
met zijn stropdas en als tekst nam hij 'Wat geen oog heeft gezien en
geen oor heeft gehoord.' Hij gelooft echt al die onzin over het
Engelenland. De man neigt naar monomanie!"
"U ziet de dingen vanuit uw standpunt," zei de Engel.
"Iedereen doet dat. Ik vind het in ieder geval heel
betreurenswaardig te zien hoe die arme oude sloeber gehypnotiseerd
wordt, want u heeft hem vast en zeker gehypnotiseerd. Ik weet niet waar
u vandaan komt of wie u bent, maar ik waarschuw u dat ik het niet
langer pik dat die ouwe jongen voor de gek gehouden wordt."
"Maar hij wordt niet voor de gek gehouden. Hij begint gewoon te
dromen over een wereld die buiten zijn weten ligt.... "
"Ik niet," zei Crump. "Ik behoor niet tot dat slag van onnozelaars.
U bent een van de twee-of volkomen geschift (wat ik niet geloof), of
een schurk. Iets anders is onmogelijk. Ik denk dat ik wat van deze
wereld afweet, om het even wat ik van die van u weet. Prima. Als u
Hilyer niet met rust laat, zal ik mij in verbinding stellen met de
politie en u of achter de tralies laten zetten, als u terugkomt op uw
verhaal, of in een krankzinnigengesticht als u dat niet doet. Het is
het uiterste, maar ik zweer u dat ik u anders morgen krankzinnig
verklaar om u het dorp uit te krijgen. Het is niet alleen de Pastoor.
Dat weet u. Ik hoop dat het duidelijk is. Wat heeft u daarop te
zeggen?"
Terwijl hij een grote kalmte voorwendde haalde de Dokter zijn
pennenmesje tevoorschijn en begon met het lemmet in zijn pijpenkop te
graven. Tijdens deze laatste toespraak was de pijp uitgegaan.
Even spraken beiden niet. De Engel keek hem aan met een gezicht dat
steeds bleker werd. De Dokter trok een pluk tabak uit zijn pijp en
gooide die weg, klapte zijn pennenmesje dicht en stopte het in zijn
vestzak. Het was niet zijn bedoeling geweest met zoveel nadruk te
spreken, maar van een toespraak houden werd hij altijd wat verhit.
"Tralies," zei de Engel. "Krankzinnigengesticht! Even denken." Toen
herinnerde hij zich de uitleg van de Pastoor. "Dat niet!" zei hij. Met
opengesperde ogen en uitgestoken handen liep hij op Crump toe.
"Ik wist wel dat u zou weten wat die dingen betekenen-hoe dan ook.
Ga zitten," zei Crump en wees met een knik van zijn hoofd naast zich op
de boomstam.
Huiverend ging de Engel op de boomstam zitten en staarde naar de
Dokter.
Crump was bezig zijn tabakszak tevoorschijn te halen. "U bent een
vreemde man," zei de Engel. "Uw meningen zijn als-een berenval.
"Zo is dat," zei Crump-gevleid.
"Maar ik zeg u-ik bezweer u dat het waar is-dat ik niets afwist, of
me in ieder geval niets herinnerde van deze wereld, voordat ik in het
donker terechtkwam in het moeras ten Noorden van Sidderford."
"Waar heeft u de taal dan geleerd?"
"Dat weet ik niet. Ik vertel het u alleen-Maar ik heb geen flinter
van het soort bewijs dat u zou kunnen overtuigen."
"En gelooft u echt," zei Crump, die opeens om hem heen gelopen was
en hem in de ogen keek, "gelooft u echt dat u voor die tijd eeuwig in
een soort prachtige hemel was?"
"Ja," zei de Engel.
"Pfoe!" zei Crump, en stak zijn pijp aan. Hij zat enige tijd te
roken, met zijn elleboog op zijn knie en de Engel zat naar hem te
kijken. Zijn gezicht zag er minder gekweld uit.
"Het is wel mogelijk," zei hij eerder bij zichzelf dan tegen de
Engel en er viel weer een stilte.
"Weet u" zei hij, toen dat voorbij was. "Er bestaat zoiets als een
dubbele persoonlijkheid.... Iemand vergeet soms wie hij is en denkt dat
hij iemand anders is. Verlaat huis en haard, vrienden en alles en leidt
een dubbel leven. Nog geen maand geleden stond er een artikel over in Nature.
De man was de ene keer een Engelsman en rechtshandig, en dan weer een
Welshman en linkshandig. Als hij Engelsman was kende hij geen Welsh en
als hij Welshman was geen Engels.... .H'm."
Opeens draaide hij zich naar de Engel en zei "Thuis!" Hij stelde
zich voor dat hij misschien bij de Engel een sluimerende herinnering op
zou kunnen roepen uit zijn vergeten jeugd. Hij ging verder "Dada, Papa,
Mama, Mammie, Pappie, Vader, Pa, Ouwe, Ouwe Heer, Moeder, lieve Moeder,
Ma, Mamsje... Niets bij? Waarom lacht u?"
"Niets," zei de Engel. "U verrast me een beetje.... dat is het enige.
Een week geleden zou ik in de war geraakt zijn door die woordenschat."
Vanuit zijn ooghoek keek Crump de Engel zwijgend gedurende een
minuut berispend aan.
"U hebt zo'n eerlijk gezicht. U dwingt me haast u te geloven. U
bent vast geen normale gek. Het lijkt dat u-afgezien van uw geisoleerd
bestaan in het verleden-geestelijk heel evenwichtig bent. Ik zou willen
dat Nordau, Lombroso of een aantal van die Salpêtrière-mensen
u eens zouden kunnen bekijken. De ervaring die je hier krijgt je wat
geesteszieken betreft is niet vermeldenswaard. Er is maar één idioot-en
dat is ook nog eens een verdomde idioot in het kwadraat-de hele rest
zijn door en door geestelijk gezonde mensen."
"Mogelijk is dat een verklaring voor hun gedrag," zei de Engel
bedachtzaam.
"Maar uw algehele positie in aanmerking genomen," zei Crump, die
geen acht sloeg op zijn opmerking, "zie ik u hier als een slechte
invloed. Deze hersenschimmen zijn besmettelijk. Het is niet alleen de
Pastoor. Iemand hier, die Shine heet, heeft een bevlieging en is
daardoor al een week aan de drank, af en aan, en wil met iedereen
vechten die zegt dat u geen Engel bent. Dan is er nog, naar ik gehoord
heb, een man in Sidderford, die in hetzelfde spoor zit en aangetast is
door een soort godsdienstwaanzin. Dit soort zaken verspreidt zich.
Kwalijke ideeën zouden in quarantaine gezet moeten worden. Ik heb nog
een ander verhaal gehoord.... "
"Maar wat kan ik doen?" zei de Engel. "Stel dat ik (helemaal
onopzettelijk) kwaad aanricht...."
"U kunt het dorp verlaten," zei Crump.
"Dan ga ik alleen naar een ander dorp."
"Dat is mijn zaak niet," zei Crump. "Ga waar u wilt. Maar ga. Laat
deze drie mensen met rust, de Pastoor, Shine en het dienstmeisje, in
wier hoofd allemaal melkwegstelsels vol Engelen rondtollen.... "
"Maar," zei de Engel. "Kijk naar uw wereld! Ik zeg u dat ik het
niet kan. En Delia in de steek laten! Ik begrijp niet.... .Ik weet niet
hoe ik aan Werk, Eten en Onderdak moet komen. En ik begin zo
langzamerhand bang te worden voor menselijke wezens.... "
"Hersenschimmen, hersenschimmen," zei Crump, hem aankijkend,
"manie."
"Mijn u maar steeds lastig blijven vallen is zinloos," zei hij
opeens, "maar de huidige situatie is zonder meer onhoudbaar." Met een
ruk stond hij op.
"Goedemorgen, Hr.... Engel," zei hij, "om kort te gaan-ik zeg dit als
medisch adviseur van de deze parochie-u hebt een ongezonde invloed. Wij
kunnen u niet hebben. U moet weg."
Hij draaide zich om en liep met grote stappen door het gras naar de
weg. De Engel bleef troosteloos, zittend op de boomstam. "Een ongezonde
invloed" zei de Engel langzaam, terwijl hij wezenloos voor zich uit
staarde en zich probeerde te realiseren wat het betekende.
XXII
Het Optreden van Sir John Gotch.
Sir John Gotch was een mannetje met miezerig haar, een smalle,
dunne neus die vanaf een door rimpels verkreukeld gezicht naar voren
stak, strakke bruine laarzen en een rijzweep. "Ik ben gekomen, zoals u
ziet," zei hij, toen Mevr. Hinijer de deur achter zich dicht deed.
"Dank u," zei de Pastoor, "Dank u zeer. Ik ben u werkelijk ten
zeerste erkentelijk."
"Het is me een genoegen u van dienst te kunnen zijn," zei Sir John
Gotch. (Nukkige houding.)
"Deze zaak," zei de Pastoor, "deze ongelukkige zaak van het
prikkeldraad-weet u, het is werkelijk een hoogst ongelukkige zaak."
Sir John Gotch werd onmiskenbaar nukkiger in zijn houding. "Zo is
dat," zei hij.
"Deze Engel is mijn gast.... "
"Geen reden om mijn draad te vernielen," zei Sir John Gotch,
kortaf.
"Geen enkele."
"Mag ik vragen wie die Hr. Engel is?" vroeg Sir John
Gotch bruusk, wat erop wees dat hij er lang over nagedacht had.
De vingers van de Pastoor vlogen naar zijn kin. Wat voor zin had
het met iemand als Sir John Gotch over Engelen te praten?
"Ik zal u precies de waarheid vertellen," zei de Pastoor, "er is
een geheimpje.... "
"Lady Hammergallow heeft me zoiets verteld."
Plotseling liep het gezicht van de Pastoor knalrood aan.
"Weet u," zei Sir John, die amper pauzeerde, "dat hij dit dorp is
rondgegaan om het Socialisme te verkondigen?"
"Lieve hemel!" zei de Pastoor, "Nee toch!"
"Jazeker. Hij heeft iedere heikneuter die hij tegenkwam staande
gehouden en gevraagd waarom zij wel moesten werken, terwijl wij-ik en
u, natuurlijk-niets deden. Hij heeft gezegd dat wij iedereen zouden
moeten opvoeden tot het niveau van u en mij-salarisverhoging, neem ik
aan, zoals gewoonlijk. Hij heeft geïnsinueerd dat wij- ik en u,
natuurlijk -deze mensen onder de duim houden-ze decerebreren."
"Allemachtig!" zei de Pastoor, "Ik had geen idee."
"Hij heeft dat prikkeldraadvernielen als een demonstratie gedaan,
als een Socialistische demonstratie. Neem van mij aan dat wij, als we
hem niet heel streng de mantel uitvegen, binnen de kortste keren
barricaden in de Flinders Lane hebben en het volgende zal zijn dat de
hooibergen in de fik gaan en elk verdomd (Excuseer Pastoor. Ik weet dat
ik te dol ben op dat woord), elk verrekt fazantenei in de parochie aan
barrels gaat. Ik ken die..."
"Een Socialist," zei de Pastoor, helemaal van slag, "ik had geen
idee."
"Begrijpt u nu waarom ik de zaak tegen uw jongeheer onder druk zet,
ondanks het feit dat hij uw gast is? Ik heb het idee dat hij misbruik
heeft gemaakt van uw vaderlijke .... "
"O, niet vaderlijke!" zei de Pastoor. "Heus.... "
"(Excuseer, Pastoor-vergissinkje.) van uw vriendelijkheid, om
overal trammelant te maken, klassen tegen elkaar op te zetten en de
arme man met zijn neus in het dagelijks brood te drukken."
De vingers van de Pastoor zaten weer aan zijn kin.
"Dus een van de twee," zei Sir John Gotch. "Of die Gast van u
verlaat de parochie, of-ik neem maatregelen. Dat staat als een paal
boven water."
De mond van de Pastoor trok helemaal scheef.
"Zo staan de zaken," zei Sir John, die overeind sprong, "als het
niet om u ging, zou ik meteen maatregelen nemen. En?-moet ik
maatregelen nemen, ja of nee?"
"Weet u," zei de Pastoor vreselijk onthutst.
"En?"
"Er moeten maatregelen genomen worden."
"Hij is een rotzooi trappende leegloper... Ik ken dat soort. Maar ik
geef u een week.... "
"Dank u," zei de Pastoor. "Ik begrijp uw standpunt. Ik merk dat de
situatie onhoudbaar is.... "
"Het spijt me natuurlijk dat ik u dit ongemak bezorg," zei Sir
John.
"Een week," zei de Pastoor.
"Een week," zei Sir John en vertrok.
Nadat hij Gotch uitgelaten had, liep de Pastoor terug en bleef een
hele tijd achter zijn bureau in zijn studeerkamer zitten, in gedachten
verzonken. "Een week!" zei hij, na een immense stilte. "Hier is een
Engel, een luisterrijke Engel, die mijn ziel heeft doen herleven tot
schoonheid en verrukking, die mijn ogen geopend heeft voor Wonderland
en nog iets meer dan Wonderland.... en ik heb beloofd mij binnen een week
van hem te ontdoen! Hoe zitten wij mensen in elkaar?....Hoe kan ik hem
dit vertellen?"
Hij begon op en neer te lopen in de kamer, daarna liep hij naar de
eetkamer en stond enige tijd gedachteloos naar buiten naar het
korenveld te staren. De tafel was al gedekt voor de lunch. Nog steeds
dromend draaide hij zich opeens om, en schonk haast automatisch voor
zichzelf een glas sherry in.
XXIII
Het Zeeklif.
De Engel lag op de top van het klif boven Brandam Bay en staarde
voor zich uit over de glinsterende zee. Onder zijn ellebogen viel het
klif over een afstand van dertig meter steil naar beneden tot aan de
zeespiegel en onder hem zweefden en zwenkten de zeevogels. Het bovenste
gedeelte van het klif was een groenige kalkachtige rots, het onderste
tweederde warmrood, gemarmerd met banden van gips en vanuit een half
dozijn plekken spoten waterstralen naar buiten die in watervalletjes
langs het klif naar beneden stortten. De deining schuimde wit op het
met stenen bezaaide strand en voorbij de schaduw van een oprijzende
rots was het water groen en paars, in duizend-en-een tinten en gevlekt
met strepen en vlokken schuim. De lucht was vol zonlicht, het klateren
van de watervalletjes en het ruisen van de golven beneden. Af en toe
fladderde er een vlinder langs het klif en een menigte zeevogels
streken neer en vlogen heen en weer.
Met zijn beschadigde en geschrompelde vleugels op zijn rug lag de
Engel te kijken naar de zeemeeuwen, torenkraaien en roeken die in het
zonlicht rondcirkelden, omhoog zweefden en wervelden, naar beneden naar
het water doken of omhoog schoten naar het verblindende blauw van de
hemel. Lang bleef de Engel daar liggen en zag hen heen en weer vliegen
met uitgespreide vleugels. Hij keek en al kijkend moest hij met een
eindeloze hunkering terugdenken aan de rivieren van sterrenlicht en de
bekoorlijkheid van het land waar hij vandaan kwam. Boven zijn hoofd
gleed een zeemeeuw voorbij, snel en soepel, met zijn brede vleugels wit
en fraai tegen het blauw. En opeens verscheen een schaduw in de ogen
van de Engel, het zonlicht liet hem in de steek en hij moest denken aan
zijn eigen beschadigde slagpennen, legde zijn hoofd op zijn arm en
weende.
Een vrouw die over het voetpad liep, dwars over de velden bij het
klif, zag alleen een getikte bultenaar, gekleed in de afdankertjes van
de Pastoor van Siddermorton, uitgestrekt aan de rand van het klif met
zijn voorhoofd op zijn arm. Ze keek naar hem en keek nog eens. "Dat
rare wezen is in slaap gevallen," zei ze en hoewel ze een zware mand
droeg, liep ze naar hem toe met het idee hem wakker te maken. Maar toen
ze naderbij kwam zag ze zijn schouders op en neer gaan en hoorde het
geluid van zijn snikken.
Even bleef ze stilstaan en haar gezichtsuitdrukking verkrampte tot
een soort grijns. Daarna deed ze een paar stappen, draaide zich om en
liep terug naar het pad. "Hier zijn geen woorden voor," zei ze. "Arme
gekwelde ziel!"
Op dat moment hield de Engel op met snikken en keek met een
betraand gezicht naar het strand beneden zich.
"Deze wereld," zei hij, "pakt me in en slokt me op. Mijn vleugels
verschrompelen en worden onbruikbaar. Weldra zal ik niet meer zijn dan
een kreupele man, ik zal oud worden, gebukt gaan onder pijn en
sterven.... ik ben er ellendig aan toe. En ik ben alleen."
Daarna legde hij zijn kin op zijn handen aan de rand van het klif
en begon te mijmeren over Delia's gezichtje en de twinkeling in haar
ogen. De Engel voelde een vreemd verlangen om naar haar toe te gaan en
haar te vertellen over zijn verschrompelende vleugels. Hij wilde zijn
armen om haar heen slaan en wenen om het land dat hij verloren had.
"Delia!" zei hij heel zachtjes bij zichzelf. En op dat moment schoof er
een wolk voor de zon.
XXIV
Mevr. Hinijer komt in actie.
Mevr. Hinijer verraste de Pastoor door na de thee op de deur van
zijn studeerkamer te kloppen. "Excuseert u mij, Sir," zei Mevr.
Hinijer. "Maar zou ik misschien zo vrij mogen zijn u even te spreken?"
"Natuurlijk, Mevr. Hinijer," zei de Pastoor, een beetje dromerig in
afwachting van de klap die ging komen. Hij had een brief in zijn hand,
een heel merkwaardige en onaangename brief van zijn bisschop, een brief
die hem ergerde en verontruste en in de krachtigste bewoordingen de
gasten hekelde die hij in zijn eigen huis verkoos te ontvangen. Alleen
een populaire bisschop, levend in een democratisch tijdperk, een
bisschop die nog steeds een halve pedagoog was, had zulk een brief
kunnen schrijven.
Mevr. Hinijer kuchte achter haar hand en worstelde met een of
andere ademhalingsstoornis. De Pastoor had een onrustig gevoel.
Doorgaans was hij het die in hun onderhandelingen het meest in
verlegenheid gebracht werd. Dat was de manier waarop het onderhoud
steevast eindigde.
"En?" zei hij.
"Mag ik zo vrij zijn, Sir, te vragen wanneer Dhr. Engel vertrekt?"
(Kuch.)
De Pastoor schrok. "Vragen wanneer Dhr. Engel vertrekt?" herhaalde
hij langzaam om tijd te winnen. "Weer iemand!"
"Het spijt me, Sir. Maar ik ben gewend beschaafde mensen te
bedienen, Sir, en u kunt zich nauwelijks voorstellen wat voor gevoel
het is iemand te bedienen zoals hij."
"Zoals ... hij! Begrijp ik het goed, Mevr. Hinijer, dat
u Dhr. Engel niet mag?"
"Weet u, Sir, voor ik bij u kwam, Sir, was ik zeventien jaar bij
Lord Dundoller, en u, Sir-als u me wilt excuseren-bent zelf een
voortreffelijke heer, Sir-zelfs in de Kerk. En toen...."
"Zo, zo!" zei de Pastoor. "En ziet u Dhr. Engel dan niet als een
heer?"
"Het spijt me het te moeten zeggen, Sir."
"Maar wat...? Lieve hemel! Natuurlijk!"
"Het spijt me het te moeten zeggen, Sir. Maar als iemand opeens
vegetarisch wordt en de hele keuken in de war stuurt en geen
fatsoenlijke bagage van zijn eigen heeft en overhemden en sokken van
zijn gastheer leent en niet beter weet dan zijn mes uit te proberen op
erwten (dat heb ik zelf gezien) en in rare hoekjes met de dienstmeisjes
staat te praten en zijn servet na het eten opvouwt en de kalfspastei
met zijn vingers eet en midden in de nacht vioolspeelt en iedereen
wakker houdt en als hij de trap oploopt mensen die ouder zijn dan hij
aanstaart en toegrijnst en zich overal misdraagt met dingen die ik u
amper allemaal kan vertellen, kan iemand het niet helpen dat te denken,
Sir. Denken is vrij, Sir, en iemand kan er niets aan doen als hij zijn
eigen conclusies trekt. Bovendien wordt er in het hele dorp over hem
gepraat-hoe het met het ene en met het andere is. Als ik een heer zie,
weet dat het een heer is en als ik geen heer zie, weet ik wat een heer
is en ik en Susan en George hebben erover gepraat, als opperbedienden,
bij wijze van spreken en met ervaring en hebben dat meisje Delia er
buiten gelaten; ik hoop alleen dat ze niet door hem in de problemen
komt, Sir, en neem van mij aan dat Dhr. Engel niet is wat u denkt, Sir,
en hoe eerder hij het huis uit gaat, hoe beter."
Mevr. Hinijer hield opeens op en stond te hijgen, met haar
onbuigzame en grimmige ogen gericht op het gezicht van de Pastoor.
"U meent het, Mevr. Hinijer!" zei de Pastoor, en toen, "O Goeie
God!"
"Wat heb ik gedaan?" zei de Pastoor, sprong opeens op en deed een
beroep op het onverbiddelijke noodlot.
"Wat heb ik gedaan?"
"Dat valt niet te zeggen," zei Mevr. Hinijer, "maar er is een hoop
geklets in het dorp."
"Verdomme!" zei de Pastoor, liep naar het raam en keek
naar buiten. Toen draaide hij zich om. "Kijk, Mevr. Hinijer! Dhr. Engel
zal in de loop van deze week dit huis verlaten. Is dat genoeg?"
"Helemaal," zei Mevr. Hinijer. "En ik weet zeker, Sir...."
De ogen van de Pastoor vielen met een ongewilde, veelzeggende blik
op de deur.
XXV
De Engel in de Problemen
1.
"Het feit is," zei de Pastoor, "dit is geen wereld voor Engelen."
De gordijnen waren nog niet dichtgetrokken en onder een betrokken
hemel leek de schemerige buitenwereld onuitsprekelijk grauw en kil. In
een terneergeslagen stilzwijgen zat de Engel aan de tafel. Zijn
onvermijdelijke vertrek was afgekondigd. Omdat door zijn aanwezigheid
de mensen gekwetst werden en de Pastoor er ellendig aan toe was, legde
hij zich neer bij de rechtvaardigheid van het besluit, maar hij kon
zich geen voorstelling maken van wat er met hem zou gaan gebeuren na
zijn sprong. Zonder twijfel iets zeer onaangenaams.
"Die viool," zei de Pastoor. "Pas als we gehoord hebben hoe.... "
"Ik moet zorgen dat u kleren heeft-een hele uitrusting...... Lieve
hemel! u weet niet eens hoe u met de trein moet reizen! En wat geld is!
Huisvesting! Eethuisjes!..... Ik moet in ieder geval mee en zorgen dat
u onderdak krijgt. Werk voor u zoeken. Maar een Engel in Londen! Die
moet werken voor zijn levensonderhoud! Die grauwe, kille woestenij van
mensen! Wat moet er van u terecht komen?.....Had ik maar één vriend in
deze wereld van wie ik erop aan zou kunnen dat hij mij gelooft!"
"Ik zou u niet de deur uit moeten sturen......"
"U moet zich niet te veel zorgen maken over mij, vriend," zei de
Engel. "Uiteindelijk zal uw leven eindigen. En er zit iets in. Er is
iets met dat leven van u......U geeft om mij! Ik dacht al dat er helemaal
niets moois in het leven zat.... ."
"En ik heb u verraden!" zei de Pastoor, met een plotselinge vlaag
van wroeging. "Waarom heb ik ze niet allemaal getrotseerd-gezegd, 'Dit
is het beste van het leven'? Wat doen die alledaagse zaken ertoe?"
Opeens hield hij op. "Wat doet het er allemaal toe?" zei hij.
"Ik ben alleen maar in u wereld gekomen om het te verstoren," zei
de Engel.
"Zeg dat niet," zei de Pastoor. "U bent in mijn leven gekomen om
mij wakker te schudden. Ik heb gedroomd-gedroomd. Al dat dromen was
noodzakelijk. Dromen dat deze benauwde gevangenis de wereld was. En die
droom hangt nog steeds om mij heen en verontrust me. Dat is het enige.
Zelfs uw vertrek.........Droom ik niet dat u weg moet?"
Toen hij die nacht in bed lag werd de mystieke kant van de zaak de
Pastoor steeds overtuigender duidelijk. Hij lag wakker en had de meest
afgrijselijke visioenen van zijn beminnelijke en fijngevoelige bezoeker
die in deze onvriendelijke wereld voortdreef en de vreselijkste kommer
en kwel op zijn weg vond. Zijn gast was onmiskenbaar een Engel. Hij
probeerde het hele verhaal van de afgelopen acht dagen nog eens de
revue te laten passeren. Hij dacht aan de warme middag, het uit pure
verrassing geloste schot, de fladderende veelkleurige vleugels en de
prachtige, in een saffraankleurig gewaad geklede, gedaante op de grond.
Wat fantastisch had het hem allemaal geleken! Toen richtten zijn
gedachten zich op de dingen die hij gehoord had over de andere wereld,
de dromen die door de viool opgeroepen waren, de schemerige,
veranderende prachtige steden van het Engelenland. Hij probeerde zich
de vormen van de gebouwen te herinneren, hoe de vruchten aan de bomen
er uit hadden gezien, de aanblik van de gevleugelde gedaanten die daar
doorheen zweefden. Van een herinnering groeiden ze uit tot bestaande
werkelijkheid, werden elk moment een heel klein beetje levendiger en
zijn zorgen een beetje minder voelbaar. En zo gleed de Pastoor,
zachtjes en rustig uit zijn zorgen en problemen, het Land der Dromen
binnen.
2.
Delia zat met haar raam open en hoopte de Engel te horen spelen.
Maar die avond werd er niet gespeeld. De lucht was betrokken, maar niet
zo dicht dat de maan niet meer zichtbaar was. Heel hoog dreef een
uiteengevallen wolkenband langs de hemel en nu eens was de maan een
wazige lichtplek die weer verduisterde, en dan weer een dreef ze
helder, stralend en scherp afgetekend tegen de blauwe peilloze diepte
van de nacht. En opeens hoorde ze dat de deur naar de tuin geopend werd
en onder de wisselende bleekheid van het maanlicht kwam een gedaante
naar buiten.
Het was de Engel. Maar hij droeg weer het saffraankleurige gewaad
in plaats van de vormeloze overjas. In het schemerige licht hadden zijn
kleren niet meer dan een kleurloze glinstering en de vleugels achter
hem leken loodgrijs. Hij begon korte aanloopjes te nemen, terwijl hij
met zijn vleugels klapperde en sprongen maakte en heen en weer liep te
midden van de warrelende lichtvlekken en schaduwen van de bomen. Delia
sloeg hem verwonderd gade. Hij slaakte een wanhopige kreet, terwijl hij
nog hoger opsprong. Zijn verschrompelde vleugels zoefden en vielen
neer. Een dikker gedeelte van de wolkenlaag maakte alles vager. Het
leek alsof hij een of anderhalve meter van de grond opsprong en dan
weer onhandig neerviel. Ze zag hem in de schemering over de grond
kruipen en opeens hoorde ze hem snikken.
"Hij is gewond!" zei Delia, terwijl ze haar lippen strak
opeenklemde en naar hem staarde. "Ik zou hem moeten gaan helpen."
Ze aarzelde, stond toen op en vloog naar de deur, sloop zachtjes de
trap af en liep de door de maan verlichte tuin in. De Engel lag nog
steeds op het gazon en snikte in uiterste wanhoop.
"O! wat is er?" zei Delia, terwijl ze zich over hem heen boog en
bedeesd zijn hoofd aanraakte.
De Engel hield op met snikken, ging ineens overeind zitten en keek
haar aan. Hij zag haar gezichtje, verlicht door de maan en teder van
medelijden. "Wat is er?" fluisterde ze. "Bent u gewond?"
De Engel keek om zich heen en zijn ogen bleven op haar gezicht
rusten. "Delia!" fluisterde hij.
"Bent u gewond?" zei Delia.
"Mijn vleugels," zei de Engel. "Ik kan mijn vleugels niet
gebruiken."
Delia begreep het niet, maar ze besefte dat er iets
verschrikkelijks aan de hand was. "Het is donker, het is koud,"
fluisterde de Engel. "Ik kan mijn vleugels niet gebruiken."
Ze voelde een onuitsprekelijke pijn toen ze de tranen op zijn
gezicht zag. Ze wist niet wat ze moest doen.
"Heb medelijden met me, Delia," zei de Engel, terwijl hij opeens
zijn armen naar haar uitstrekte, "heb medelijden met me."
Zonder na te denken knielde ze neer en nam zijn gezicht in haar
handen. "Ik begrijp het niet," zei ze, "maar het spijt me zo. Het spijt
me voor u, met heel mijn hart."
De Engel zei geen woord. Hij keek naar haar gezichtje in het
heldere licht van de maan, met een uitdrukking van niet begrijpende
verbazing in haar ogen. "Deze vreemde wereld!" zei hij.
Plotseling trok ze haar handen terug. Er dreef een wolk langs maan.
"Wat kan ik doen om u te helpen, fluisterde ze. "Ik zou alles willen
doen om u te kunnen helpen."
Nog steeds hield hij haar op armlengte van zich af, en de wanhoop
in zijn ogen maakte plaats voor verbijstering. "Deze vreemde wereld!"
herhaalde hij.
Beiden fluisterden, zij geknield en hij overeind zittend in het
steeds wisselende licht van de maan en de duisternis van het gazon.
"Delia!" riep Mevr. Hinijer, die zich opeens uit haar kamerraam
boog, "Delia, ben jij dat?"
Met ontzetting keken ze allebei omhoog naar haar.
"Kom meteen naar binnen, Delia," zei Mevr. Hinijer. "Als die Hr.
Engel een heer is (wat hij niet is), zou hij zich moeten schamen. En je
bent ook nog eens een wees!"
XXVI
De Laatste Dag van het Bezoek.
1
Nadat hij had ontbeten liep de Engel de volgende dag, 's morgens
vroeg, naar buiten in de richting van het moeras en had Mevr. Hinijer
een onderhoud met de Pastoor. Wat daar plaats vond behoeft op dit
moment niet onze aandacht. De Pastoor was zichtbaar van zijn stuk. "Hij
moet weg," zei hij, "natuurlijk moet hij weg," en ging in de algemene
opwinding kordaat voorbij aan de uitvoerige beschuldiging. Hij bracht
die ochtend door met onsamenhangende overpeinzingen, afgewisseld met
het krampachtig bestuderen van de prijslijsten van Skiff en Waterlow en
de catalogus van de Medische, School- en Kerkelijke
benodigdhedenwinkels. Geleidelijk groeide daar een lijstje uit op een
vel papier dat voor hem op het bureau lag. Hij knipte een tabel met
confectiematen van de naaiafdeling van de Winkels uit en spelde dat op
het gordijn van zijn studeerkamer. Dit was het soort document dat hij
bezig was op te stellen:
"1 Zwarte Wollen Geklede Jas, model?
£3, 10s.
"? Broek. 2 of een.
"1 Lamswollen Tweedkostuum (schrift. vragen om voorbeeld. Zelf
meten?)"
De Pastoor bracht enige tijd door met het bestuderen van een fraaie
afbeelding van mannelijke modellen. Ze zagen er allemaal heel keurig
uit, maar hij kon zich de Engel nauwelijks voorstellen na zo'n
gedaanteverandering. Want hoewel er al zes dagen voorbijgegaan waren
had de Engel nog steeds geen enkel eigen kledingstuk. De Pastoor had
geaarzeld tussen het plan met de Engel naar Portburdock te rijden en
daar de maat te laten nemen voor een kostuum en zijn absolute afkeer
van de insinuerende manieren van de kleermaker die hij daarvoor nodig
had. Hij wist dat de kleermaker een uitvoerige uitleg zou vragen.
Bovendien wist niemand wanneer de Engel zou vertrekken. Zo waren deze
zes dagen voorbijgegaan en was bij de Engel die zijn eigen wijsheid nog
steeds verborg in de ruime bergplaats van de nieuwste kleren van de
Pastoor, de wijsheid van deze wereld gestaag toegenomen.
"1 Zachte Vilten Hoed, No. G. 7
(ongev.), 8s 6d.
"1 Zijden Hoed, 14s 6d. Hoedendoos?"
("Ik neem aan dat hij een zijden hoed moet hebben," zei de Pastoor;
"dat hoort daar zo. Model No. 3 lijkt het best te passen bij zijn
stijl. Maar de gedachte aan hem in zijn eentje in die grote stad is
vreselijk. Iedereen zal hem verkeerd begrijpen en hij zal ook iedereen
verkeerd begrijpen. Maar ik denk dat het niet anders kan. Waar was
ik?)"
"1 Tandenborstel. 1 Kam en borstel.
Scheermes?
"½ doz. Overhemden (? Halsomtrek opmeten), 6s p. st.
"Sokken? Onderbroeken?
"2 stel Pyjama's. Prijs? Ongev. 15s.
"1 doz. Boorden (Merk: 'The Life Guardsman'), 8s.
"Bretels. Merk: Oxon Patent Versatile, 1s 11½d."
("Maar hoe krijgt hij ze aan?" zei de Pastoor.)
"1 Rubberstempel, T. Engel, en Merkinkt in doosje, compleet, 9d.
("Die wasvrouwen drukken al die dingen vast achterover")
"1 Enkelbladig Pennenmes met Kurketrekker, ongev. 1s 6d.
"N.B.-Niet vergeten Manchetknopen, Boordenknoopje, &c."
(De Pastoor hield van "&c.", het gaf de dingen zoiets nauwkeurigs
en zakelijks.)
"1 Leren Valies (beter zelf gaan bekijken)."
Enzovoort-van het een naar het ander. Het hield de Pastoor bezig
tot lunchtijd, hoewel zijn hart schrijnde.
De Engel kwam niet terug voor de lunch. Dat was niet zo heel
ongewoon-hij had al een keer eerder het middagmaal gemist. Maar gezien
de korte tijd die ze nu nog samen konden zijn, zou hij misschien toch
terug hebben kunnen komen. Ongetwijfeld had hij een bijzondere reden
voor zijn afwezigheid. De Pastoor at ongeïnteresseerd zijn eten op. 's
Middags rustte hij op zijn gebruikelijke manier en voegde nog wat toe
aan de lijst van benodigdheden. Pas rond theetijd begon hij zich
ongerust te maken over de Engel. Hij wachtte misschien een half uur
voordat hij zelf thee nam. "Raar," zei de Pastoor, en voelde zich nog
eenzamer toen hij zijn thee opdronk.
Toen de tijd voor het avondeten naderde en er geen Engel verscheen,
ging de verbeelding van de Pastoor hem parten spelen. "Hij komt vast
thuis om te eten," zei de Pastoor, terwijl hij over zijn kin streek en
begon te kniezen over onbeduidende ongeregeldheden in het huis, wat
zijn gewoonte was als er iets voorviel dat zijn routine verbrak. Ze zon
ging onder, een adembenemend schouwspel, te midden van kolkende paarse
wolkenmassa's. Het goud en rood vervaagden tot schemering; de Avondster
gaarde haar mantel van licht bijeen vanuit de vlammende hemel in het
Westen. Een kwartelkoning begon met zijn snorrende gezang en verbrak
daarmee de avondstilte die over de buitenwereld kroop. Het gezicht van
de Pastoor betrok; twee keer liep hij naar buiten, keek naar de
vervagende helling en ging dan weer kribbig naar binnen. Mevr. Hinijer
bracht het eten binnen. "Uw eten staat klaar," kondigde ze voor de
tweede keer aan, met een verwijtende ondertoon. "Ja, ja," zei de
Pastoor, die zenuwachtig de trap opliep.
Hij liep naar beneden, ging zijn studeerkamer in en ontstak zijn
leeslamp, een prima ding met een fel gloeiend kousje, waarna hij de
lucifer in de prullenbak gooide, zonder te kijken of die wel gedoofd
was. Daarna slofte hij de eetkamer in en viel in wilde weg aan op het
al koud wordende eten....
(Waarde Lezer, de tijd is bijna rijp om afscheid te nemen van dit
Pastoortje van ons.)
2.
Sir John Gotch (die zich nog steeds gekwetst voelde door de zaak
van het prikkeldraad) reed over een van de met gras begroeide paden
door het natuurgebied langs de Sidder, toen hij voorbij het kreupelhout
langzaam tussen de bomen door kuierend nou net dat enige menselijke
wezen ontwaarde dat hij niet wilde zien.
"Verdomme," zei Sir John Gotch, zeer nadrukkelijk, "alsof het
allemaal nog niet genoeg is."
Hij ging rechtop in zijn stijgbeugels staan. "Hé!" schreeuwde hij.
"Jij daar!"
Glimlachend draaide de Engel zich om.
"Wegwezen uit dit bos!" riep Sir John Gotch.
"Waarom?" zei de Engel.
"Ik ben......," zei Sir John Gotch, zinnend op een verpletterende
krachtterm. Maar hij kon niets anders bedenken dan "Verdomme."
"Wegwezen uit dit bos," zei hij.
De glimlach van de Engel verdween. "Waarom zou ik dit bos uitgaan?"
zei hij en bleef stilstaan.
Misschien wel een hele halve minuut zwegen beiden en toen liet Sir
John Gotch zich van zijn zadel glijden en stond naast zijn paard.
(U moet nu wel bedenken-omdat anders de goede naam van de Gasten
uit Engelenland hiermee in opspraak wordt gebracht-dat deze Engel al
meer dan een week de giftige lucht van die Strijd om het Bestaan van
ons had ingeademd. Het waren niet alleen zijn vleugels en zijn
stralende gezicht die te lijden hadden gehad. Hij had gegeten en
geslapen en de les van de Pijn geleerd-was tot zo ver gevorderd op de
weg naar menselijkheid. In de loop van zijn Bezoek had hij steeds meer
te maken gekregen met de hardvochtigheid en strijd van deze wereld en
het contact verloren met de luisterrijke verhevenheden van die van
hem.)
"Je wilt dus niet oprotten!" zei Gotch en nam zijn paard aan de
teugel mee, door het struikgewas heen, naar de Engel toe. Met al zijn
spieren gespannen en trillende zenuwen stond de Engel de nadering van
zijn tegenstander gade te slaan.
"Wegwezen uit dit bos," zei Gotch, die met een van woede bleek
vertrokken gezicht op een afstand van drie meter stilhield, de teugel
in de ene en zijn rijzweep in de andere hand.
Vreemde golven van emotie gutsten door de Engel heen. "Wie bent u,"
zei hij, met een lage, trillende stem. "Wie ben ik-dat u mij zou kunnen
bevelen hier weg te gaan? Wat heeft de Wereld gedaan dat mensen zoals
u.... "
"Jij bent de gek die mijn prikkeldraad vernield heeft," zei Gotch
op dreigende toon, "als je dat maar weet!"
"Uw prikkeldraad," zei de Engel. "Was dat uw prikkeldraad?
Bent u de man die dat prikkeldraad daar heeft neergelegd? Wat voor
recht heeft u.... "
"Ga nou niet van die Socialistische onzin uitkramen," zei Gotch in
horten en stoten. "Dit bos is van mij en ik heb het recht het te
beschermen zoals ik dat wil. Ik ken die vuiligheid van jouw soort.
Onzin uitkramen en trammelant maken. En als je nu niet oprot dan wordt
het.... ."
"Zo!" zei de Engel, een tot de rand gevuld reservoir van
mateloze energie.
"Scheer je weg uit dit verdomde bos!" zei Gotch, die bij het zien
van schittering in de ogen van de Engel uit pure angst in intimideren
vluchtte.
Met opgeheven rijzweep deed hij een stap in zijn richting en toen
gebeurde er iets dat noch hij, noch de Engel goed begrepen. Het leek
alsof de Engel omhoog sprong en een stel grijze vleugels haalden uit
naar de Jonker, die een gezicht zag dat hem van bovenaf volgde,
verzadigd met de wilde schoonheid van hartstochtelijke razernij. Zijn
rijzweep was uit zijn hand gerukt. Achter hem steigerde zijn paard,
liep hem omver, rukte zich los en ging er vandoor.
De zweep striemde over zijn gezicht toen hij achterover viel, en
opnieuw toen hij op de grond lag. Hij zag dat de Engel, bliksemend van
woede, op het punt stond weer uit te halen. Gotch duwde zich met zijn
hand omhoog, liet zich voorover vallen om zijn ogen te beschermen en
rolde over de grond onder de meedogenloze razernij van de slagen die op
hem neerregenden.
"Ploert die je bent," schreeuwde de Engel, die hem overal raakte
waar hij onbedekte huid zag. "Jij, bestiaal stuk ongeluk met je trots
en leugens! Jij, die de zielen van andere mensen overschaduwd hebt.
Jij, oppervlakkige dwaas met je paarden en honden! Je keren tegen alles
wat leeft! Ik zal je leren! Leren! Leren!"
Gotch begon om hulp te roepen. Twee keer probeerde hij overeind te
komen, hees zich op zijn knieën, maar viel weer languit voorover onder
de woeste razernij van de Engel. Op dat moment maakte hij een raar
geluid met zijn keel en hield op met kronkelen onder zijn afstraffing.
Toen ontwaakte de Engel opeens uit zijn toorn en merkte hijgend en
bevend dat hij met één voet op een bewegingloze gedaante stond, onder
de groene stilte van de door de zon verlichte bomen.
Hij keek om zich heen, daarna naar beneden naar zijn voeten waar
hij, tussen de wirwar van dode bladeren, haren zag die samengeklit
waren met bloed. De zweep viel uit zijn handen, de verhitte kleur
verdween uit zijn gezicht. "Pijn!" zei hij. "Waarom ligt hij
zo stil?"
Hij trok zijn voet van Gotch' schouder af, boog zich over de
liggende gedaante, luisterde, knielde-schudde aan hem. "Wakker worden!"
zei de Engel. Daarna wat zachter, "Wakker worden!"
Hij bleef nog een paar minuten luisteren, stond met een ruk op en
keek om zich heen naar de zwijgende bomen. Een gevoel van intens
afgrijzen daalde op hem neer, omstrengelde hem. Met een bruuske
beweging draaide hij zich om. "Wat is er met me gebeurd?" zei hij, met
een door ontzag bevangen fluisterstem.
Hij deinsde terug voor de bewegingloze gedaante. "Dood!"
zei hij opeens. Hij draaide zich om en vluchtte in paniek halsoverkop
het bos uit.
3.
Een paar minuten nadat de voetstappen van de Engel in de verte
weggestorven waren, duwde Gotch zich omhoog met zijn hand. "Grote
goden!" zei hij. Crump heeft gelijk."
"Ook schedelgelicht!"
Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht en voelde de twee
striemen er overheen lopen, warm en dik. "Ik zal twee keer nadenken
voordat ik weer mij hand ophef tegen een gek," zei Sir John Gotch.
"Hij mag dan misschien wel zwakbegaafd zijn, maar verdomd als hij
niet en aardig sterke arm heeft. Pfoe. Hij heeft met die
duivelse zweep een stuk schoon van het topje van mijn oor gesneden."
"Dat vervloekte paard zal wel naar huis galopperen op de beproefde
dramatische manier. Het Vrouwtje zal zich wel doodschrikken. En ik ...
ik zal moeten uitleggen hoe het allemaal gebeurd is. Terwijl zij mij
doorzaagt met vragen.
"Wat ben ik toch een slimme gozer dat ik schietautomaten en stalen
klemmen op dit terrein heb geplaatst. Overeenkomstig de Wet!"
4.
Maar de Engel, die dacht dat Gotch dood was, liep nog steeds geheel
overmand door wroeging en angst door de varens en het kreupelhout langs
de Sidder. U kunt zich nauwelijks voorstellen hoe ontdaan hij was door
deze laatste en overweldigende toets van die in hem zelf
voortwoekerende menselijkheid. Het leek alsof hij door alle duisternis,
hartstocht en pijn van het leven omsingeld was, onverbiddelijk, dat het
deel van hem werd, hem vastketende aan alles wat hij een week geleden
nog vreemd en deerniswekkend had gevonden bij de mensen.
"Het is waar, dit is geen wereld voor een Engel!" zei de Engel.
"Het is een Wereld van Oorlog, een Wereld van Pijn, een Wereld van
Dood. Het is een Wereld waarin iemand in woede uitbarst.... .Ik die geen
pijn en boosheid kende, sta hier met bloedvlekken op mijn handen. Ik
ben gevallen. In deze wereld komen, betekent vallen. Hier moet je
hongeren en dorsten en gekweld worden door duizend-en-een verlangens.
Hier moet je vechten om een voet aan de grond te krijgen, boos worden
en slaan.... "
Met een mateloze bitterheid van hulpeloze wroeging op zijn gezicht
hief hij zijn handen ten Hemel, en liet ze weer zakken, in een gebaar
van wanhoop. Het leek alsof de gevangenismuren van dit bekrompen, door
hartstochten gedreven leven langzaam maar zeker naar hem toe kropen, om
hem op gegeven moment helemaal te verpletteren. Hij voelde wat wij arme
stervelingen vroeg of laat moeten voelen-de meedogenloze kracht van Zo
Hoort Het, niet alleen buiten ons maar binnen in ons (waar het
echte probleem ligt), al die onvermijdelijke kwellingen van je goede
voornemens, die onvermijdelijke perioden waarin het betere ik vergeten
wordt. Maar bij ons is het een langzame aftakeling, volvoerd in
onmerkbare stapjes in het verloop van vele jaren, maar bij hem was het
de gruwelijke ontdekking van een weekje. Hij voelde dat hij beschadigd
werd, vastkoekte, blind gemaakt en verdoofd werd door de windselen van
dit leven. Hij voelde zich zoals iemand zich voelt die een afschuwelijk
vergif ingenomen heeft en voelt hoe de vernietiging binnen in hem
verder vreet.
Hij lette niet op honger, vermoeidheid of het verstrijken van de
tijd. Steeds maar verder liep hij, vermeed huizen en wegen, dook weg
als hij menselijke wezens zag of hoorde, in een woordeloos, wanhopig
gevecht met het Lot. Zijn gedachten stroomden niet maar stonden als een
muur overeind, in een onuitgesproken protest tegen zijn verloedering.
Het toeval richtte zijn stappen huiswaarts en ten slotte strompelde
hij, na het vallen van de avond, geknakt, doodmoe en ellendig langs het
moeras achter Siddermorton. In het heideveld hoorde hij ratten
rondrennen en piepen en een keer dook uit de duisternis geluidloos een
grote vogel op, vloog voorbij en verdween. In de verte zag hij een
zwakke rode gloed in de lucht, maar hij sloeg er verder geen aandacht
op.
5.
Maar toen hij de helling bij het moeras opliep, dook een fel licht
voor hem op dat niet ongezien kon blijven. Hij liep de heuvel af en al
gauw werd het hem steeds duidelijker wat die gloed was. Het was
afkomstig van omhoogschietende en trillende tongen van vuur, goud en
rood, die oplaaiden uit de ramen en een gat in het dak van de Pastorie.
Een groep zwarte hoofdjes, in feite het hele dorp, behalve de
brandweer-die in het huis van Aylmer de sleutel probeerde te vinden van
brandweerkazerne-tekende zich in silhouet af tegen de vuurzee. Er klonk
een bulderend geluid en het gezoem van stemmen, maar dat werd opeens
doorbroken door een geweldig geschreeuw. Er werd geroepen "Nee!
Nee!"-"Kom terug!" en een onverstaanbaar gebrul.
Hij begon naar het brandende huis te rennen. Hij struikelde en viel
bijna, maar hij rende door. Om zich heen zag hij zwarte gedaanten ook
rennen. Het oplaaiende vuur woei in vlagen alle kanten op en hij rook
de geur van brand.
"Ze liep naar binnen," zei een stem, "ze liep naar binnen."
"Die gestoorde meid!" zei een ander.
"Achteruit! Achteruit!" schreeuwden anderen.
Hij baande zich een weg door een opgewonden, bijeendrommende
menigte dorpelingen die allemaal naar de vlammen keken, die in hun ogen
rood weerkaatsten.
"Achteruit!" zei een boer, die hem vastgreep.
"Wat is er aan de hand?" zei de Engel. "Wat betekent dit?"
"Er zit een meisje in het huis en ze kan er niet uit!"
"Liep naar binnen voor een viool," zei een ander.
"Hopeloos," hoorde hij iemand anders zeggen.
"Ik stond naast haar. Ze zei: 'Ik moet zijn viool pakken.' Ik
hoorde haar-dat was het! 'Ik moet zijn viool pakken.'"
Even bleef de Engel staan kijken. Toen, in een flits, begreep hij
het allemaal. Plotseling overgoten en onvoorstelbaar schitterend door
de wonderbaarlijke gloed van Liefde en Zelfverloochening, zag hij op
dat moment deze meedogenloze kleingeestige wereld van oorlog en
wreedheid, veranderen in een pracht die het Engelenland in luister
overtrof. Hij slaakte een onbegrijpelijke kreet en voordat iemand hem
kon tegenhouden, stormde hij op het brandende huis af. Er klonk
geschreeuw van "De Bultenaar! De Vreemdeling!"
De Pastoor, met zijn verbrande hand in het verband, draaide zijn
hoofd om en hij en Crump zagen de Engel, een donkere omtrek tegen de
intense, rode gloed van de deuropening. Het was een gewaarwording van
eentiende van een seconde, maar toch zouden beide mannen zich dat
kortstondige beeld niet beter hebben kunnen herinneren, dan wanneer het
een prent was geweest die ze urenlang hadden bestudeerd. Toen verdween
de Engel uit beeld door iets enorms (niemand wist wat) dat brandend
dwars voor de deuropening neerstortte.
6.
Er klonk een schreeuw, "Delia," en daarna niets meer. Maar opeens
schoten de vlammen omhoog in een verblindende gloed die tot een enorme
hoogte opsteeg, een verblindende schittering die uiteenviel in
duizenden flikkerende flitsen als het zwaaien van zwaarden. Een, in wel
duizend kleuren fonkelende stortvloed van vonken wervelde omhoog en
verdween. En precies op dat moment vermengde zich, in een merkwaardige
samenloop van omstandigheden, een golf muziek, als een daverend
crescendo van een orgel, met het bulderen van de vlammen.
Het hele dorp, donkere kluitjes mensen, hoorde het geluid, behalve
Gaffer Siddons die doof is-vreemd was het en adembenemend mooi en toen
stierf het weer weg. Lumpy Durgan, de zwakzinnige jongen uit
Sidderford, zei dat het begon en eindigde als het openen en sluiten van
een deur.
Maar de kleine Hetty Penzance had een prachtig beeld van twee
gedaanten met vleugels, die oplichtten en in de vlammen verdwenen.
(En daarna begon ze hevig te verlangen naar de dingen die zij in
haar dromen zag en werd afwezig en vreemd. Haar moeder was daar
destijds heel verdrietig over. Ze ging er steeds breekbaarder uit zien,
alsof ze langzaam de wereld uit dreef en in haar ogen had ze een
eigenaardige, afwezige blik. Ze praatte over engelen, de kleuren van de
regenboog en gouden vleugels en zong de hele dag door een nietszeggend
fragment van een deuntje dat niemand kende. Totdat Crump haar onder
handen nam en genas, met behulp van een dikmakend dieet,
hypofosfietsiroop en levertraan.)
Epiloog.
En daarmee komt er een einde aan het verhaal van het
Wonderbaarlijke Bezoek. De Epiloog is bij monde van Mevr. Mendham. Op
het kerkhof van Siddermorton, waar de braamstruiken over de stenen muur
heen klimmen, staan twee kleine witte kruizen, vlak bij elkaar. Op het
ene staat Thomas Engel gegraveerd en op het andere Delia Hardy, en de
datum van hun overlijden is dezelfde. In werkelijkheid ligt daar niets
anders onder dan de as van de opgezette struisvogel van de Pastoor. (U
zult zich herinneren dat de Pastoor ook een ornithologische kant had.)
Ik ontdekte ze toen Mevr. Mendham mij het nieuwe grafmonument voor Sir
Henry Thomas De la Beche liet zien. (Sinds het verscheiden van Hilyer,
is Mendham de Pastoor geweest.) "Het graniet komt ergens uit Schotland
vandaan," zei Mevr. Mendham, "en is verschrikkelijk duur-ik ben
vergeten hoe duur-maar kostte in ieder geval een heleboel! In het dorp
is dat het onderwerp van gesprek."
"Moeder," zei Cissie Mendham, "u staat met uw voet op een graf."
"Lieve hemel!" zei Mevr. Mendham, "Wat slordig van me! En het is
ook nog het graf van de invalide. Maar u heeft geen flauw idee van
hoeveel dit monument hen gekost heeft."
"Tussen twee haakjes, deze twee mensen," zei Mevr. Mendham, "zijn
omgekomen toen de oude Pastorie afgebrand is. Het is eigenlijk een heel
vreemd verhaal. Hij was een eigenaardige man, een violist met een
bochel, die god weet waar vandaan kwam, en een afschuwelijke invloed
heeft gehad op wijlen de Pastoor. Hij speelde op een aanmatigende
manier uit zijn hoofd en achteraf ontdekten we dat hij geen enkele
muzieknoot kende-geen enkele. Een heleboel mensen zijn aan hem
blootgesteld geweest. Het schijnt dat hij het onder andere 'aangelegd'
heeft, zoals mensen dat zeggen, met een van de dienstmeisjes, een sluw
snolletje.... Maar Mendham zou u daar beter alles over kunnen vertellen.
De man was een halve gare en had een merkwaardige misvorming. De
meisjes hebben daar vreemde ideeën over."
Met een venijnige blik keek ze naar Cissie en Cissie bloosde tot
over haar oren.
"Zij was achtergebleven in het huis en hij rende de vlammen in, in
een poging haar te redden. Heel romantisch-vindt u niet? Op zijn
ongeschoolde manier, was hij toch vrij handig met de viool.
"Op datzelfde moment gingen alle opgezette dieren van de Pastoor in
vlammen op. Het was vrijwel het enige waar hij iets om gaf. Die klap is
hij nooit meer echt te boven gekomen. Hij is bij ons ingetrokken-want
er was in het dorp geen ander huis beschikbaar. Maar het leek alsof hij
nooit gelukkig was. Hij leek helemaal ontregeld te zijn. Ik heb nooit
iemand zo zien veranderen. Ik heb geprobeerd hem in beweging te
krijgen, maar het was zinloos-helemaal zinloos. Hij had de raarste
waanideeën over engelen en dat soort dingen. Daardoor was zijn
aanwezigheid af en toe heel merkwaardig. Hij zei dat hij muziek hoorde
en zat dan urenlang heel verdwaasd nergens naar te staren. Met zijn
kleding werd hij ook heel slordig.... Binnen twaalf maanden na de brand is
hij gestorven."
EINDE.
Naar boven
|