Home

The facts concerning the recent carnival of crime in Connecticut en Advice to youth

DE RECENTE MISDAAD-EPIDEMIE IN CONNECTICUT.
DE FEITEN

HOE IK GEWETENLOOS WERD

Portret Mark Twain

door Mark Twain

The Atlantic juni 1876


Ik voelde me opgewekt, haast uitbundig. Ik hield een lucifer aan mijn sigaar en net op dat moment werd de ochtendpost gebracht. De eerste envelop waarop mijn blik viel was in een handschrift dat een golf van opwinding bij me teweegbracht. Het was van tante Marie en zij was het die ik van alle mensen het meest in ere hield en op wie ik het meest gesteld was, afgezien dan van mijn eigen gezin. In mijn jeugd was ze mijn lievelingstante en mijn volwassen worden, dat voor zoveel betoveringen zo noodlottig is, had haar niet van haar voetstuk kunnen stoten. Nee, dat had alleen maar haar recht op die positie gerechtvaardigd en haar onttroning blijvend tot iets onmogelijks gemaakt. Om te laten zien hoe groot haar invloed op me was, wil ik opmerken dat lang nadat het “hou-nou-eens-op-met-roken” van ieder ander me in het minst nog raakte, tante Marie nog steeds mijn sluimerende geweten tot enig teken van leven kon prikkelen als ze het onderwerp aanroerde. Maar in deze wereld komt aan alles een einde. Ten slotte brak de heuglijke dag aan waarop zelfs de woorden van tante Marie me niets meer deden. Ik was niet gewoon blij dat die dag zou komen; ik was meer dan blij — ik was dankbaar, want als de zon was ondergegaan, was de enige bijkomende factor die mijn genoegen aan tantes gezelschap van mijn kon vergallen, verdwenen. De herinnering aan haar verblijf bij ons die winter was in alle opzichten heerlijk. Natuurlijk drong ze er, na die heuglijke dag, even serieus als altijd bij mij op aan om mijn verderfelijke gewoonte op te geven, maar dat was volslagen zinloos. Op het moment dat ze het onderwerp aansneed, werd ik opeens kalm, rustig, en vergenoegd onverschillig — volslagen, spijkerhard onverschillig. Derhalve vergleden de resterende weken van dat gedenkwaardige bezoek aangenaam als een droom, zo overladen waren ze voor mij met een rimpelloze tevredenheid. Ik zou niet méér hebben kunnen genieten van mijn lievelingsondeugd als mijn beminnelijke kwelgeest zelf een rookster en verdedigster was geweest van deze gewoonte. Het zien van haar handschrift herinnerde me er dus aan dat ik haar vreselijk graag weer wilde zien. Ik kon gemakkelijk raden wat ik in haar brief zou lezen. Ik maakte de envelop open. Prachtig, net wat ik verwachtte, ze kwam! kwam vandaag nog en met de ochtendtrein. Ik kon haar elk moment verwachten.

Ik zei bij mezelf, “nu ben ik helemaal gelukkig en tevreden. Als op dit moment mijn ergste vijand zou binnenstappen, zou ik alles wat ik hem aangedaan had zomaar weer goedmaken.”

Meteen ging de deur open en kwam een verschrompelde, sjofel geklede dwerg de kamer binnen. Hij was amper een halve meter hoog en leek ongeveer veertig jaar oud. Alles aan hem deugde net niet, en omdat dus niemand zijn vinger op een bepaalde plek kon leggen en zeggen, “dat is een duidelijke misvorming,” zag de toeschouwer dat hij als geheel een misbaksel was — een onduidelijke, algehele, gelijkmatig aaneengesloten en harmonieuze misvorming. Er lag een vosachtige sluwheid in zijn scherpe oogjes en waakzaamheid en venijn in zijn blik. En toch, dit afschuwelijk stuk menselijk afval leek in de verte enige nauwelijks te omschrijven gelijkenis met mijzelf te vertonen! Het was vaag waarneembaar in de afschuwelijk gedaante, de gelaatstrekken en zelfs in de kleren, gebaren, gedrag en houding van het wezen. Hij was een vergezochte, onbestemde aanduiding van een parodie van mijzelf, een karikatuur in het klein. Eén ding aan hem dat me bijzonder onaangenaam trof was dat hij helemaal bedekt was met een donsachtige, groene schimmellaag, zoals je die soms ziet op oud brood. Het was een walgelijke verschijning.

Glunderend dribbelde hij rond en liet zich op een zeer ongeremde manier vallen in een poppenstoeltje, zonder een uitnodiging af te wachten. Zijn hoed keilde hij in de prullenbak. Hij raapte mijn stenen pijp op van de grond, veegde met de steel een of twee keer over zijn knie, vulde de pijpenkop uit de tabakspot die naast hem stond en zei tegen mij op een vrijpostig gebiedende toon:

“Vuurtje!”

ik bloosde tot in mijn haarwortels, deels uit verontwaardiging, maar vooral omdat naar mijn mening zijn hele optreden me heel erg deed denken aan een overdrijving van het gedrag waaraan ik me zelf af en toe schuldig had gemaakt in mijn omgang met goede vrienden — maar nooit, nooit bij vreemden, zei ik tegen mezelf. Ik wilde de dwerg in het haardvuur donderen, maar een of ander onbegrijpelijk gevoel van dat hij legaal en legitiem macht over mij had, dwong me zijn bevel te gehoorzamen. Met een lucifer stak hij de pijp aan, blies peinzend een of twee rookwolken uit en zei op een ergerlijk vertrouwelijke manier:

“Lijkt me verdomd slecht weer voor de tijd van het jaar.”

Net als eerder liep ik weer rood aan, van woede en vernedering, want zijn opmerking was nauwelijks een overdrijving van sommige die ikzelf had gemaakt en werd bovendien uitgesproken op een toon en met een tergende lijzige manier van praten, die de schijn had van een opzettelijke karikatuur van mijn spreektrant. Nou is er niets waarvoor ik zo overgevoelig ben als een spottende imitatie van mijn zwakte om lijzig te praten. Op een luide en scherpe toon zei ik:

“Luister nou eens goed, ellendig misbakseltje! je moet wat meer letten op je manieren, anders smijt ik je het raam uit!”

Er verscheen een kwaadaardig en zelfverzekerd glimlachje op het gezicht van het mannetje, minachtend blies hij een rookwolkje in mijn richting en zei, met een nog zorgvuldiger uitgewerkte lijzige stem:

“Kom kom — even dimmen nou; stel je niet zo aan tegenover je meerderen.”

Deze onbeschaamde terechtwijzing kwetste me mateloos, maar leek me ook voor even klein te krijgen. De pygmee keek me enige tijd aan met zijn wezeloogjes en zei toen op een bijzonder spottende manier:

“Vanmorgen heb je een bedelaar weggestuurd van je deur.”

Ik zei korzelig:

“Misschien wel, misschien niet. Hoe weet je dat?”

“Gewoon, ik weet het. Het doet er niet toe hoe ik het weet.”

“Prima. Stel dat ik een bedelaar wegstuur van mijn deur — wat dan nog?”

“O, niets; niets bijzonders. Alleen heb je tegen hem gelogen.”

“Niet! Dat wil zeggen, ik....”

“Ja, toch je hebt het gedaan; je hebt tegen hem gelogen.”

Ik voelde me opeens vreselijk schuldig — eerlijk gezegd had ik dat al veertig keer gedaan voordat die bedelaar vanaf mijn deur een huizenblok verder was — maar toch besloot ik de indruk te wekken dat ik me beledigd voelde, dus zei ik:

“Dat is een ongefundeerde onbeschaamdheid. Ik zei tegen de bedelaar....”

“Ho — wacht even. Je wilde alweer gaan liegen. Ik weet wat je tegen hem gezegd hebt. Je zei dat de kok naar de stad was en er niets overgebleven was van het ontbijt. Twee leugens. Je wist dat de kok achter de deur stond en dat er een overvloed aan eten in huis was.”

Deze verbijsterende nauwgezetheid bracht me tot zwijgen en vulde bovendien mijn hoofd met allerlei vragen, bijvoorbeeld hoe hij aan die informatie was gekomen. Natuurlijk had hij die uit een gesprek met de bedelaar kunnen krijgen, maar met wat voor magie had hij kans gezien dat met die verborgen kok te weten te komen? De dwerg ging verder:

“Het was nogal zielig, nogal kleingeestig om de dag daarna te weigeren het manuscript te lezen van die arme jongedame, en haar niet je mening te geven over de literaire waarde ervan; en bovendien was ze van heel ver gekomen en met heel veel hoopvolle verwachtingen. Of niet soms?”

Ik voelde me een rotzak! En zo had ik me, eerlijk gezegd, elke keer gevoeld als ik er aan terugdacht. Ik kreeg een hoofd als een boei en zei:

“Luister eens, heb je niets beters te doen dan rond te loeren en je neus in andermans zaken te steken? Heeft dat meisje je dat verteld?”

“Het maakt niet uit of ze dat al dan niet gedaan heeft. Het belangrijkste is dat je zoiets verachtelijks hebt gedaan. En achteraf schaamde je je daarover. Ah! en nu schaam je je opnieuw!”

Dat was een soort duivels leedvermaak. Met een hartstochtelijke ernst antwoordde ik:

“Allervriendelijkst en allerbeminnelijkst heb ik dat meisje verteld dat ik geen oordeel kon geven over het manuscript van iemand anders, omdat de mening van een enkeling geen waarde heeft. Het zou een zeer verdienstelijk werk kunnen onderschatten en het zodoende de wereld onthouden, of een prullerig werkstuk overschatten en het zodoende de gelegenheid geven om de wereld tot last te zijn: ik heb haar gezegd dat het grote publiek de enige rechtbank is, die bevoegd is om een oordeel te vellen over een literair werkstuk en het daarom het beste is om het van meet af aan voor te leggen aan die rechtbank, aangezien het uiteindelijk toch staat of valt met de beslissing van dat machtige tribunaal.”

“Ja, dat heb je allemaal gezegd. Zo heb je dat gedaan, jij knoeiende, kleingeestige draaikont! Want toen de blije verwachting verdween van het gezicht van dat arme kind, toen je zag dat ze heimelijk haar werkstuk, waarop ze zo geduldig en toegewijd geploeterd had, wegmoffelde onder haar omslagdoek — zich nu zo schaamde voor haar lieveling, waarop ze eerst zo trots was geweest — toen je zag hoe de blijheid uit haar ogen week en de tranen kwamen, toen ze zo onderdanig wegkroop, zij die zo uitgelaten gekomen was —”

“Genoeg! Genoeg! genoeg! Plak een pleister op je genadeloze bek; hebben al die gedachten me niet al genoeg gekweld, ook zonder dat je ze hier weer komt oprakelen?”

Spijt! spijt! Ik had het gevoel dat het mijn hart zou wegvreten! En intussen zat die kleine duivel vrolijk, minachtend en stilletjes gniffelend naar me te loeren. Opeens begon hij weer te praten. Elke zin was een beschuldiging en elke beschuldiging was waar. Elke bijzin was geladen met sarcasme en spot, elk lijzig uitgesproken woord brandde als vitriool. De dwerg herinnerde me aan momenten waarop ik woedend tekeer gegaan was tegen mijn kinderen en ze bestraft had voor fouten, waarvan een klein onderzoekje me geleerd zou hebben dat niet zij, maar anderen die gemaakt hadden. Hij herinnerde me er aan hoe ik trouweloos in mijn aanwezigheid had laten kwaadspreken over oude vrienden en te laf was geweest om ook maar één woord ter hun verdediging in te brengen. Hij herinnerde me aan veel oneerlijke dingen die ik gedaan had; aan vele die ik had laten doen door kinderen en andere onverantwoordelijke personen; aan sommige die ik beraamd, overdacht en graag had willen doen, en daarvan alleen maar van afgezien had uit angst voor de gevolgen. Met een uitgelezen wreedheid riep hij weer, geval na geval, de keren op dat ik onrechtvaardig en onaardig was geweest tegen vrienden die inmiddels dood waren, die misschien stierven “met de gedachte aan en treurend over die beledigingen,” voegde hij daaraan toe als zout in de wonde.

“Neem bijvoorbeeld,” zei hij, “het geval van je jongere broer, toen jullie nog twee jongens waren, jaren geleden. Hij vertrouwde je altijd liefdevol met een trouw die al jouw verraderlijke steken niet aan het wankelen konden brengen. Als een hondje liep hij achter je aan, bereid om alle onrecht en kwetsingen te dulden als hij maar bij je kon zijn; lijdzaam onder deze kwetsingen zolang het jouw hand was die het aanrichtte. Het laatste beeld dat je van hem hebt, toen hij nog gezond en sterk was, moet je tot troost zijn! Op je erewoord bezwoer je hem dat hem, als hij zich door jou liet blinddoeken, niets zou overkomen en toen bracht je hem, giechelend en stikkend van de ingehouden lach omdat je het een bijzonder geestige grap vond, naar een beekje dat bedekt was met een heel dun laagje ijs en duwde hem erin. O wat moest je lachen! Ach, nooit zal je de zachtaardige, verwijtende blik die hij je toewierp vergeten, toen hij rillend de kant op kroop, al wordt je duizend jaar! Ah, nu zie je het voor je, je ziet het nu!”

“Onmens, ik heb het een miljoen keer gezien en zal het nog een miljoen keer voor me zien! en moge jij stukje voor beetje wegrotten en tot de dag des oordeels lijden wat ik nu lijd, omdat je het weer bij me opgerakeld hebt!”

De dwerg grinnikte vergenoegd en ging door met zijn relaas van aanklachten over mijn levensweg. Ik zakte weg in een chagrijnige, wraakzuchtige toestand en leed zwijgend onder de genadeloze afstraffing. Ten slotte schudde de volgende opmerking me opeens weer wakker:

“Twee maanden geleden op een dinsdag, werd je midden in de nacht wakker en moest met schaamte terugdenken aan een bijzonder laaghartige en jammerlijke streek die je hebt uitgehaald bij een arme, onwetende Indiaan in de wildernis van de Rocky Mountains in de winter van achttienhonderd....”

“Wacht even, duivel! Stop! Wil je me vertellen dat zelfs mijn gedachten niet verborgen voor je blijven?”

“Daar lijkt het op. Heb je toen gedacht aan wat ik net zei?”

“Ik zal barsten als het niet waar is! Zeg me eens, vriend — kijk me aan. Wie ben jij?”

“Nou, wie denk je?”

“Ik denk dat je Satan zelf bent, ik denk dat je de duivel bent.”

“Nee.”

“Nee? Wie kun je anders zijn?”

“Wil je het echt weten?”

“Natuurlijk.”

“Nou, ik ben je Geweten!”

Ogenblikkelijk ontplofte ik van blijdschap en verrukking. Ik stortte me op het schepsel en schreeuwde:

“Verdomme, honderdmiljoen keer heb ik gewenst dat je tastbaar was en dat ik een keer mijn handen om je strot kon leggen! O, ik zal mijn dodelijke wraak op je neer laten....”

Dwaasheid! De bliksem gaat niet sneller dan mijn Geweten toen deed! Hij schoot zo opeens weg dat hij, op het moment waarop mijn vingers in de lege ruimte grepen, al bovenop de hoge boekenkast neergestreken was, met zijn duim tegen zijn neus als teken van spot. Ik smeet de pook naar hem toe en miste. Ik slingerde de schoenlepel in zijn richting. In blinde woede vloog ik van hot naar her en greep en keilde elk projectiel dat ik in handen kreeg naar hem toe; een stortvloed van boeken, inktpotten en sintels uit de open haard, verduisterden de ruimte en sloegen onophoudelijk in rond de zitplaats van het mannetje, maar allemaal vergeefs. Behendig ontweek de gedaante elk schot en niet alleen dat; hij barstte uit in een knetterende sarcastische en triomfantelijke lachbui en ik viel uitgeput neer in een stoel. Terwijl ik zat te hijgen en te puffen, sprak mijn Geweten als volgt:

“Mijn beste slaaf, je bent merkwaardig dom — nee, ik bedoel kenmerkend dom. Eigenlijk ben je altijd consequent, altijd jezelf, altijd een ezel. Anders zou het in je opgekomen moeten zijn dat, als je met pijn in je hart en een bezwaard geweten deze moord zou proberen te plegen, mijn invloed onder die druk meteen zou afnemen. Dwaas, dan zou ik ton hebben gewogen en me niet van de bodem hebben kunnen oprichten; maar in plaats daarvan wil je me zo graag doden dat je geweten zo licht is als een veertje; daarom ben ik hier boven buiten je bereik. Voor een gewone dwaas kan ik nog waardering opbrengen, maar voor jou, bah!”

Ik zou er alles voor over hebben gehad als ik toen een bezwaard hart had gehad, zodat ik dat misbaksel van de kast had kunnen rukken en om zeep helpen, maar ik kon evenmin een bezwaard hart hebben over een dergelijk verlangen als spijt hebben over het volvoeren ervan. Dus kon ik alleen hunkerend opkijken naar mijn meester en tieren over het ongeluk dat me een bezwaard geweten ontzegde, de enige keer in mijn leven dat ik zoiets had willen hebben. Langzamerhand begon ik na te denken over het vreemde avontuur van afgelopen uur en natuurlijk begon mijn menselijke nieuwsgierigheid haar werk te doen. Ik deed mijn best om wat vragen te bedenken die deze maniak moest beantwoorden. Op dat moment kwam een van mijn zoontjes de kamer binnen, liet de deur achter zich openstaan en riep uit:

“O jee! wat is hier gebeurd? De hele boekenkast is een zootje...”

In paniek sprong ik op en schreeuwde:

“D'r uit! schiet op! wegwezen! smeer 'm! deur dicht! snel, anders gaat mijn Geweten er vandoor!”

De deur klapte dicht en ik deed hem op slot. Ik keek omhoog en was tot in de grond van mijn hart dankbaar toen ik zag dat mijn eigenaar nog steeds mijn gevangene was. Ik zei:

“Verdomme, ik had je kwijt kunnen raken! Kinderen zijn de meest onoplettende wezens. Maar luister eens m'n beste, het jongetje leek je helemaal niet op te merken. Hoe kan dat?”

“Dat heeft een hele goeie reden. Voor iedereen, behalve voor jou, ben ik onzichtbaar.”

Heel vergenoegd maakte ik in mijn hoofd een aantekening van dat stukje informatie. Als ik de kans kreeg kon ik dit misbaksel nu om zeep helpen en niemand zou er iets van kunnen merken. Maar die overweging luchtte me zozeer op, dat mijn Geweten niet kon blijven zitten, maar als een speelgoedballon omhoog naar het plafond leek te zweven. Meteen zei ik:

“Kom, mijn beste Geweten, laten we vriendschap sluiten. Laten we even een wapenstilstand afspreken. Er liggen wat vragen op mijn tong te branden.”

“Mij best. Begin maar.”

“Goed dan. Op de eerste plaats, waarom heb ik je eerder nooit kunnen zien?”

“Omdat je me dat nooit hebt gevraagd, dat wil zeggen, je hebt het nooit in de juiste stemming en gepaste vorm gevraagd. Dit keer was je precies in de juiste stemming en toen je je meedogenlooste vijand riep, was ik dat verreweg het meest, hoewel je dat niet verwachtte.”

“Heeft die opmerking je dan verandert in een wezen van vlees en bloed?”

“Nee. Die maakte me alleen zichtbaar voor je. Ik ben onstoffelijk, net als andere geesten.”

Deze opmerking wekte een bang vermoeden in me op. Als hij onstoffelijk was, hoe moest ik hem dan vermoorden? Maar ik liet me niet kennen en zei met verve:

“Geweten, het is niet aardig van je dat je zo ver weg blijft zitten. Kom naar beneden en steek nog een pijp op.”

Dat werd beantwoord met een zeer spottende blik en de volgende opmerking:

“Naar beneden komen, zodat je me kunt grijpen en vermoorden? Uitnodiging in dank afgeslagen.”

“Prima,” zei ik bij mezelf; “het schijnt dus dat een geest wel gedood kan worden. Zo meteen zal er dus een geest minder zijn in de wereld, tenzij ik me vergis.” Daarna zei ik hardop:

“Vriend—”

“Ho, wacht even. Ik ben je vriend niet. Ik ben je vijand. Ik ben niet je gelijke, ik ben je baas. Ik verzoek je me aan te spreken met Hoogheid. Je bent te informeel.”

“Ik houd niet van dat soort benamingen. Ik ben bereid je meneer te noemen. Zover wil ik....”

“Geen discussie. Gewoon gehoorzamen. Ga verder met je kletspraat.”

“Prima, Hoogheid, — omdat niets anders dan Hoogheid voor jou gepast is — ik wilde je net vragen hoelang je zichtbaar voor me zult blijven?”

“Altijd!”

Ik barstte van verontwaardiging: “Gewoon schandalig. Dat vind ik ervan! Je hebt me onzichtbaar achtervolgd, achtervolgd en achtervolgd, m'n hele leven lang. Dat was al erg genoeg en nu zoiets loerends als jij die me opnieuw als een schaduw de rest van mijn leven achternazit, is een ondraaglijk vooruitzicht. Dat is mijn mening Hoogheid, maak er het beste van.”

“Beste kerel, er is in deze wereld nog nooit een geweten zo blij geweest als ik toen je me zichtbaar maakte. Het is onvoorstelbaar gunstig voor me. Ik kan je nu recht in de ogen kijken, uitschelden, begluren, uitlachen en de spot met je drijven en je weet hoe veelzeggend zichtbare gebaren en gezichtsuitdrukkingen zijn, vooral als de uitwerking versterkt wordt door verstaanbaar te praten. Ik zal je voortaan steeds toespreken in je e-i-g-e-n-s-n-o-t-t-e-r-e-n-d-e-l-i-j-z-i-g-s-p-r-e-e-k-t-r-a-n-t — liefje!”

Ik smeet de kolenkit naar hem toe. Mis. Zijne Hoogheid zei:

“Kom, kom! Denk aan de wapenstilstand!”

“Ach, vergeten. Ik zal proberen beschaafd te zijn en jij moet dat ook doen, iets nieuws voor je! Een beschaafd geweten, alleen al het idee! Een goeie grap, een uitstekende grap. Alle gewetens waarover ik ooit iets gehoord heb, waren zeurende, pesterige, muggenziftende, afschuwelijke wildemannen! Ja; en zich altijd uitsloven over een of ander onbeduidend kleinigheidje — het hele zootje naar de filistijnen, zeg ik je! Ik zou dat van mij wel willen ruilen voor de waterpokken en zeven soorten tering en blij zijn op de koop toe. Vertel me eens, waarom kan een geweten voor een overtreding niet iemand één keer de les lezen en hem dan met rust laten? Waarom wil hem, dag en nacht, week in week uit en eeuwig en altijd vastpinnen op dezelfde oude zaak? Het heeft geen zin en geen reden. Ik denk dat een geweten dat zo te werk gaat gemener is dan de troep zelf.”

“Nou, WIJ houden daarvan; dat is voldoende.”

“Doen jullie dat met de oprechte bedoeling om de mens te verbeteren?”

Die vraag bracht een sarcastisch lachje teweeg en het volgende antwoord:

“Nee hoor, neem me niet kwalijk. We doen dat gewoon omdat het ons werk is. Het is ons vak. De bedoeling is om de mens te verbeteren, maar we zijn maar belangeloze tussenpersonen. We zijn van gezagswege aangesteld en hebben niets in te brengen. We houden ons aan de regels en laten de consequenties daar waar ze thuishoren. Maar dit wil ik wel bekennen: we sparen opdrachten een beetje op als we de kans krijgen en dat is meestal het geval. Daar genieten we van. We hebben de opdracht iemand een paar keer te herinneren aan een fout en ik heb er geen bezwaar tegen om te vertellen dat we daar redelijk bovenop zitten. En als we iemand met een bijzonder gevoelige natuur in onze greep krijgen, o wat maken we hem dan het leven zuur! Ik ken gewetens die bij speciale gelegenheden helemaal uit China en Rusland komen om zo iemand aan de tand te voelen. Ik heb iemand gekend die per ongeluk een mulattenbaby toegetakeld had. Het nieuws ging de hele wereld over en moge je nooit meer een zonde begaan, als niet vanuit alle uithoeken van de aarde de gewetens samenstroomden om het genoegen te smaken zijn baas te helpen met het uitdrijven van het kwaad. Die man ijsbeerde achtenveertig uur aaneen gekweld rond, zonder te eten of te drinken, en joeg zich toen een kogel door de kop. Het kind was na drie weken weer helemaal opgeknapt.”

“Nou, jullie zijn een mooi stelletje, om het bescheiden uit te drukken. Ik denk dat ik nu begin te begrijpen waarom jullie bij mij altijd enigszins inconsequent geweest zijn. Jullie willen zó graag zoveel mogelijk sap uit een zonde persen, dat jullie er voor zorgen dat iemand op drie of vier verschillende manieren berouw toont. Jullie hadden bijvoorbeeld iets aan te merken op me, omdat ik gelogen had tegen die bedelaar en daar heb ik last van gehad. Maar pas gisteren heb ik een bedelaar echt de waarheid verteld, dat wil zeggen, dat ik hem, omdat het als slecht burgerschap gezien wordt om landloperij aan te moedigen, niets wilde geven. En wat deed jij toen: nou, je liet me tegen mezelf zeggen, 'Hè, het zou zoveel aardiger en minder verwijtbaar zijn geweest om hem af te schepen met een leugentje en hem weg te sturen met het gevoel dat, als hij dan toch geen brood kreeg, een vriendelijke behandeling in ieder geval iets was om dankbaar voor te zijn!' Ach, daar heb ik de hele dag last van gehad. Drie dagen eerder had ik een landloper te eten gegeven. Jij maakte daar bezwaar tegen — natuurlijk nadat de afspraak was gemaakt. Tevoren zeg jij daar nooit wat over. Daarna weigerde ik een bedelaar werk en weer maakte je bezwaar. Een andere keer nam ik me voor om een landloper te vermoorden. Jij hield me de hele nacht wakker en liet me berouw zweten uit al mijn poriën. In de zekerheid dat ik dit keer gelijk zou hebben, stuurde ik de volgende landloper weg met mijn zegen en moge je even lang blijven leven als ik, als je me niet opnieuw de hele nacht liet lijden omdat ik hem niet vermoord had. Is er eigenlijk wel een manier om die kwaadaardige uitvinding die geweten genoemd wordt tevreden te stellen?”

“Ha, ha! prachtig! Ga verder!”

“Kom, geef me nu antwoord op die vraag. Is er een manier?”

“Nou, niet een die ik je zou willen vertellen, mijn zoon. Ezel! mij maakt het niets uit wat je wilt doen; ik kan zo meteen iets in je oor fluisteren en je laten denken dat je een vreselijke misdaad begaan hebt. Mijn taak is het — en mijn genoegen — om ervoor te zorgen dat je over alles wat je doet berouw hebt. Als ik je mogelijkheden door de neus geboord heb, was dat niet opzettelijk. Ik wil je echt verzekeren dat het niet opzettelijk was!”

“Maakt niet uit, je hebt voor zover ik weet geen enkele streek gemist. Mijn hele leven heb ik nooit iets gedaan waarvan ik niet binnen vierentwintig uur spijt had. Afgelopen zondag luisterde ik in de kerk naar een liefdadigheids-preek. Mijn eerst opwelling was driehonderdvijftig dollar te schenken; ik kreeg daar meteen spijt van en verlaagde het met honderd, kreeg weer spijt en verlaagde het opnieuw met honderd dollar, kreeg weer meteen spijt en deed er nog een keer honderd af, kreeg dus opnieuw spijt en verlaagde de overgebleven vijftig dollar tot vijfentwintig, kreeg daar spijt van en maakte er tweeëneenhalve dollar van en toen ten slotte de collecteschaal langskwam kreeg ik opnieuw spijt en gaf tien cent. Nou en toen ik thuis kwam hoopte ik van ahrte dat ik die tien cent weer terug had! Je hebt me nooit een liefdadigheids-preek laten uitzitten zonder dat ik ergens over moest piekeren.”

“O, en dat zal ik ook nooit doen, nooit. Je kunt altijd op mij rekenen.”

“Dat denk ik ook. In heel wat slapeloze nachten heb ik je bij je nekvel willen grijpen. Kon ik je nu maar te pakken krijgen!”

“Ja, zeker. Maar ik ben geen ezel. Ik ben alleen het zadel van een ezel. Maar ga door, ga door. Je vermaakt me meer dan ik wil toegeven.”

“Dat doet me genoegen. (Je neemt het me vast niet kwalijk dat ik een beetje lieg, om het niet te verleren.) Kijk, ik wil niet al te persoonlijk worden, maar ik denk dat jij zowat het armzaligste en verachtelijkste verschrompelde reptiel bent dat iemand zich voor kan stellen. Ik ben er heel dankbaar voor dat andere mensen je niet kunnen zien, want ik zou me doodschamen als ik gezien zou worden met zo'n beschimmeld aapachtig geweten, zoals jij. Als je nou eens een meter zestig of een meter tachtig zou zijn en....”

“Ach, kom! Wiens schuld is het dat ik zo klein ben?”

“Geen idee.”

“Jij dus en niemand anders.”

“Verdomme, ik ben niet geraadpleegd over je uiterlijk.”

“Het kan me niets schelen, maar je hebt er toch heel wat mee van doen gehad. Toen je acht of negen jaar oud was, had ik een lengte van twee meter en zag er beeldschoon uit.” 

“Was je maar jong doodgegaan! Je bent dus de verkeerde kant op gegroeid, ja toch?”

“Sommigen van ons groeien de ene kant op en anderen de andere kant. Ooit had je een heel groot geweten. Als je nu een klein geweten hebt, neem ik aan dat daar redenen voor zijn. Maar daar zijn we allebei schuldig aan, jij en ik. Weet je, over heel veel dingen was je doorgaans gewetensvol, zelfs ziekelijk gewetensvol, mag ik wel zeggen. Dat was heel lang geleden. Je kunt je dat nu waarschijnlijk niet meer herinneren. Ik vond mijn werk heel belangrijk en dus genoot ik van de pijn die bepaalde lievelingszonden bij je aanrichtten en waarmee ik je bleef bestoken, totdat ik daarin te ver ging. Je begon opstandig te worden. Natuurlijk begon ik toen terrein te verliezen en ineen te schrompelen — kleiner te worden en schimmelig en ik werd wanstaltig. Hoe zwakker ik werd, hoe koppiger je vasthield aan die bepaalde zonden, totdat de plekken op mijn lijf die deze ondeugden vertegenwoordigen zo eeltig werden als een haaienhuid. Neem bijvoorbeeld het roken. Ik speelde die kaart wat te lang en ik verloor. Wanneer mensen je op dit moment dringend verzoeken op te houden met die ondeugd, lijkt die oude eeltplek groter te worden en mij als een maliënkolder helemaal te bedekken. Het heeft een geheimzinnige, smorende uitwerking en meteen val ik, jouw getrouwe hater, jouw toegewijde Geweten, in een diepe slaap! Diep? Dat dekt de lading niet. Dan hoor ik zelfs de donder niet. Je hebt nog een paar andere ondeugden — misschien tachtig of zelfs negentig — die dezelfde uitwerking op me hebben.”

“Dat vleit me; je moet dus een groot deel van je tijd slapen.”

“Ja, de afgelopen jaren. Als ik geen hulp zou krijgen, zou ik de hele tijd slapen.”

“Wie helpt je?”

“Andere gewetens. Telkens wanneer iemand, van wie ik het geweten persoonlijk ken, je dringend verzoekt om op te houden met de ondeugden, waarvoor je ontoegankelijk bent, laat ik mijn vriend zijn klant een wroeginkje geven over een van zijn eigen schurkenstreken en daardoor houdt hij dan op met zich ermee te bemoeien en begint zelf naar troost te zoeken. Het terrein waarop ik verdienstelijk ben, is tegenwoordig beperkt tot landlopers, beginnende schrijfsters en dat soort volk, maar maak je geen zorgen — ik zal je ermee bestoken zolang ze voortduren! Gewoon op mij vertrouwen!”

“Ik denk dat ik dat wel kan. Maar was je maar zo goed geweest om dat allemaal dertig jaar geleden te vertellen, dan had ik mijn aandacht vooral op zondigen gericht en ik denk dat ik je nu met de hele lijst van menselijke ondeugden niet alleen doorlopend in slaap had gehouden, maar je omvang ook teruggebracht had tot de grootte van een homeopathische pil. Dat is ongeveer het soort geweten waarnaar ik verlang. Als ik je zo klein zou kunnen krijgen als een homeopathische pil en je vast kon pakken, zou ik je dan als aandenken in een vitrine zetten? Nee, meneer, ik zou je aan Democraat (yellow dog) geven! Daar hoor je thuis — jij en je hele soort. Volgens mij pas jij niet in een maatschappij. Nu nog een vraag. Ken je veel gewetens in deze omgeving?”

“Zat.”

“Ik zou er alles voor over hebben om er een paar te zien! Kun je ze hier naartoe brengen? En zou ik ze kunnen zien?”

“Natuurlijk niet.”

“Ik neem aan dat ik dat had kunnen weten zonder het te vragen. Vertel eens wat over het geweten van mijn buurman Thomson, alsjeblieft.”

“Goed. Ik sta met hem op vertrouwelijke voet, ik ken hem al jaren. Ik kende hem al toen hij nog ruim drie meter was en een onberispelijk figuur had. Maar nu is hij pafferig, lastig en mismaakt en heeft eigenlijk nergens meer belangstelling voor. En wat z'n huidige grootte betreft — hij slaapt in een sigarenkistje.”

“Ligt erg voor de hand. In deze buurt zijn maar een paar kleingeestiger en gemener dan Hugh Thomson. Ken je het geweten van Robinson?”

“Ja. Hij is nog geen een meter veertig; was eerder blond, maar heeft nu een bruine haardos en is nog steeds knap en charmant.”

“Ja, Robinson is een geschikte kerel. Ken je ook het geweten van Tom Smith?”

“Ik ken hem van kinds af aan. Hij was dertig centimeter lang en nogal traag, toen hij twee jaar was — zoals we op die leeftijd bijna allemaal zijn. Nu is hij elf meter lang en de statigste figuur in Amerika. Hij heeft last van groeipijn in zijn benen, maar desondanks maakt hij het goed. Slaapt nooit. Hij is het meest actieve en energieke lid van de New-England-Geweten-Club; is daar voorzitter van. Dag en nacht kun je hem druk in de weer zien met Smith, hijgend en puffend, mouwen opgerold, met een stralende gezichtsuitdrukking. Hij heeft zijn slachtoffer uitstekend onder de duim tegenwoordig. Hij kan er voor zorgen dat Smith zich inbeeldt dat het onschuldigste dingetje dat hij doet een afschuwelijke zonde is. En dan gaat hij aan het werk en foltert hem daarover haast de ziel uit zijn lijf.”

“Smith is de voortreffelijkste man in de hele buurt en de oprechtste en toch is hij altijd wanhopig omdat hij niet goed kán zijn! Alleen een geweten zou er plezier in kunnen hebben om een dergelijke ziel op te zadelen met doodsangsten. Ken je het geweten van mijn tante Marie?”

“Ik heb hem uit de verte gezien, maar ik ken hem niet. Hij leeft in de open lucht omdat geen deur groot genoeg is hem door te laten.”

“Daar kan ik inkomen. Eens kijken. Ken je het geweten van de uitgever die een keer een paar van mijn korte verhalen gepikt heeft voor een van zijn 'reeksen', en me toen voor de proceskosten liet opdraaien die ik moest ophoesten om van hem daarvan te weerhouden?”

“Ja, hij is een beroemdheid. Een maand geleden werd hij, samen met een paar andere oude ballen, tentoongesteld ten behoeve van het geweten van een nieuw Kabinetslid, dat in ballingschap honger lijdt. De toegangskaarten en reiskosten waren hoog, maar ik reisde voor niets door voor te geven dat ik het geweten was van een uitgever, en kon naar binnen voor half geld door me voor te doen als het geweten van een dominee. Maar het geweten van de uitgever, dat de belangrijkste attractie moest zijn van de tentoonstelling, was een miskleun — als pronkstuk dan. Hij was er wel, maar wat er was te zien? De organisatie had een microscoop ter beschikking gesteld met slechts een vergroting van dertigduizend keer en toch kon niemand hem zien. Er was natuurlijk sprake van een grote en algemene ontevredenheid, maar....”

Op dat moment hoorde ik driftige voetstappen op de trap. Ik opende de deur en mijn tante Marie stoof de kamer binnen. Het was een uitbundige ontmoeting en er volgde een uitgelaten bombardement van vragen en antwoorden over familiezaken. Opeens zei mijn tante:

“Ik ga je nu een beetje pesten. De laatste keer dat ik je zag, had je me beloofd dat je je even trouw zou bekommeren om het arme noodlijdende gezin om de hoek, als ikzelf had gedaan. Nou, toevallig ben ik er achter gekomen dat je je belofte niet gehouden hebt. Was dat juist?”

Ik had gewoonweg niet meer aan dat gezin gedacht! En nu schoot een versplinterende pijnscheut van schuldgevoel door me heen! Ik keek omhoog naar mijn Geweten. Eerlijk gezegd, mijn bezwaarde hart ontroerde hem. Hij leunde naar voren en leek bijna van de boekenkast af te vallen. Mijn tante ging verder:

“En bedenk hoe je mijn arme beschermelinge in het armengesticht verwaarloosd hebt, mijn liefje, hardvochtige beloftebreker!” Ik werd rood als een pioen en mijn tong was verlamd. Terwijl mijn schuldgevoel over mijn nalatigheid steeds feller en sterker werd, begon mijn Geweten vreselijk heen en weer te zwaaien. Na een kleine pauze zei mijn tante, op een verdrietige toon, “Aangezien je haar geen enkele keer bezocht hebt, zal het je wellicht niet van slag brengen als je weet dat het arme kind een paar maanden geleden gestorven is, zonder enige vriend en door iedereen in de steek gelaten!” Mijn Geweten kon zich niet goed houden onder het gewicht van mijn kwellingen, tuimelde hals over kop van zijn hoge zitplaats naar beneden en raakte de grond met een doffe klap. Daar lag hij dan te kronkelen van de pijn en kwakend van angst, waarbij hij elke spier aanspande in een verwoede poging om overeind te komen. Ik rook mijn kans en sprong naar de deur, deed hem op slot, ging er met mijn rug tegenaan staan en wierp een waakzame blik op mijn worstelende meester. Mijn vingers kromden zich al om te beginnen met hun moorddadig werk.

“O, wat heeft dat te betekenen?” riep mijn tante uit, deinsde terug en volgde met angstige ogen de richting waarin ik keek. Mijn ademhaling versnelde, snelle teugen nu, en mijn opwinding was haast niet meer beheersbaar. Mijn tante riep uit:

“O, kijk niet zo! Je maakt me bang! O, wat heeft dit te betekenen? Wat zie je? Waarom staar je zo? Waarom doen je vingers zo?”

“Rustig, dame!” zei ik, met een hese fluisterstem. “Kijk ergens anders naar, let niet op mij; het is niets —niets. Zo ben ik vaak. Het is zo meteen over. Het komt omdat ik teveel rook.”

Mijn geblesseerde hoogheid stond weer overeind, met een wilde blik vol angst en probeerde naar de deur te strompelen. Ik kon nauwelijks ademen, zo gespannen was ik. Mijn tante stond er handenwringend bij en zei:

“O, ik wist dat dit zou gebeuren. Ik wist dat het hierop zou uitdraaien! O, ik smeek je die rampzalige gewoonte op te geven, nu het nog kan! Je moet, je mag niet langer doof zijn voor mijn smeekbeden!” Mijn worstelende Geweten vertoonde opeens tekenen van uitputting! “O, beloof me dat je stopt met die afschuwelijk tabaksverslaving!” Mijn slaperige Geweten begon te wankelen en rond te tasten met zijn handen — een betoverend schouwspel! “Ik vraag je, ik smeek je, ik bezweer je! Je bent je verstand aan het verliezen! Ik zie waanzin in je ogen! Er spat een krankzinnig vuur uit! O, luister, luister naar me en wordt gered! Kijk, ik smeek het je op mijn knieën!” En terwijl ze voor me neerzonk, stond mijn Geweten weer te wankelen en gleed toen als een zoutzak op de grond, waarbij hij met geloken ogen naar me opkeek voor een laatste smeekbede om genade. “O, beloof het me, want anders ben je verloren! Beloof het me en wees gered! Beloof het en leef!” Met een langgerekte zucht sloot mijn overwonnen Geweten zijn ogen en viel meteen in slaap!

Met een jubelkreet sprong ik achter mijn tante langs en in een ogenwenk had ik mijn levenslange vijand bij de strot gegrepen. Na zoveel jaar wachten en hunkeren, was hij ten slotte voor mij. Ik scheurde hem in stukken en flarden. Die scheurde ik verder uiteen, smeet de bloederige troep in het haardvuur en snoof door mijn neus de weldadige geur van mijn brandoffer op. Eindelijk en voor altijd was mijn Geweten de pijp uit!

Ik was een vrij man! Ik keerde me naar mijn arme tante, die haast versteend was van angst en schreeuwde:

“Naar de hel met je armoedzaaiers, je liefdadigheid, je hervormingen en je verderfelijke moraal! Voor je staat een man wiens levensconflict voorbij is, wiens ziel rust gevonden heeft. Een man wiens hart ongevoelig is voor zorgen, ongevoelig voor lijden, ongevoelig voor spijt. Een man ZONDER GEWETEN! In mijn vreugde spaar ik u, hoewel ik u zou kunnen wurgen en nooit meer een pijnscheut zou voelen! Wegwezen!”

Ze ging er vandoor. Sinds die dag is mijn leven een en al gelukzaligheid. Gelukzaligheid, pure gelukzaligheid. Niets in de hele wereld zou me kunnen overreden om weer een geweten te nemen. Ik betaalde al mijn openstaande rekeningen en de wereld begon opnieuw. In de eerste twee weken hielp ik achtendertig personen om zeep — allemaal op grond van oud zeer. Ik stak in huis dat mijn uitzicht belemmerde in de fik. Ik maakte een weduwe en een paar wezen hun laatste koe afhandig, een hele goeie, hoewel geen volbloed, denk ik. Ik heb ook allerlei misdrijven begaan, en heb vreselijke genoten van mijn werkzaamheden, terwijl zoiets vroeger mijn hart gebroken zou hebben en zonder twijfel mijn haar grijs geworden was.

Tot slot wil ik, bij wijze van advertentie, vertellen dat medische instellingen die verlegen zitten om landlopers voor wetenschappelijke doeleinden, hetzij per gros, hetzij per mud of per ton, er goed aan doen om de partij in mijn kelder te bekijken voordat ze elders iets aanschaffen, omdat deze allemaal uitgezocht en geprepareerd zijn door mijzelf en voor een lage prijs te verkrijgen zijn, omdat ik mijn voorraad op wil ruimen en me wil voorbereiden op de voorjaarsverkoop. 

Goede raad voor de Jeugd (1882)

Toen ze mij vertelden dat van mij verwacht werd dat ik hier zou spreken, vroeg ik wat voor praatje ik dan zou moeten houden. Ze zeiden dat het iets moest zijn dat geschikt was voor de jeugd – iets opvoedkundigs of leerzaams, of zoiets als een goede raad. Prima, ik heb wat ideeën in mijn hoofd die ik al een hele tijd graag zou willen vertellen ter lering van de jeugd. Want die toegankelijke jonge oortjes nemen het best dat soort dingen op en zijn bij hun het bestendigst en waardevolst. Dus op de eerste plaats wil ik zeggen tot jullie, jonge vrienden – en ik zeg dat met nadruk en met klem....

Gehoorzaam altijd je ouders, als ze erbij zijn. Dat is op den duur het verstandigst, want als je het niet doet, zorgen ze er wel voor dat je het wel doet. De meeste ouders denken dat ze het beter weten dan jij en doorgaans bereik je meer door tegemoet te komen aan dat bijgeloof dan te handelen naar je eigen betere inzichten.

Heb altijd respect voor je meerderen, als je die hebt, dus ook voor vreemden en soms ook anderen. Als iemand je beledigt en je weet niet zeker of dat al dan niet opzettelijk was, neem dan geen drastische maatregelen. Wacht gewoon je kans af en raak hem dan met een steen. Dat moet voldoende zijn. Als je ontdekt dat hij geen enkel kwaad van zins was, kom er dan eerlijk voor uit en geef toe dat je je vergist hebt als je hem geraakt hebt. Kom daarvoor uit als een man en zeg dat je het niet zo bedoeld hebt. Ja, vermijd altijd geweld. In dit tijdperk van naastenliefde en vriendelijkheid, is het te laat voor dit soort dingen. Laat dynamiet over aan onopgevoede en onbeschaafde lieden.

Ga vroeg naar bed en sta vroeg op – dat is wijs. Sommige autoriteiten zeggen sta op bij zonsopkomst, de een zegt sta op met de opkomst van het een, de ander met iets anders. Maar een leeuwerik is het het beste om mee op te staan. Het geeft je bij iedereen een uitstekende naam als bekend wordt dat je opstaat met de leeuwerik en als je de juiste leeuwerik treft, en hem goed behandelt, kun je hem gemakkelijk zo africhten dat hij elke keer pas om halftien begint – het is helemaal geen kunst.

En dan nu wat over liegen. Je moet heel voorzichtig zijn met liegen, want anders word je bijna zeker betrapt. Als dat eenmaal gebeurd is, kun je in de ogen van goede en oprechte mensen nooit meer zijn, wat je eerder was. Menigeen heeft zichzelf blijvende schade berokkend door een enkele onhandige en slecht uitgewerkte leugen, het gevolg van zorgeloosheid, voortkomend uit onvoldoende oefening. Sommige autoriteiten beweren dat de jeugd helemaal niet zou moeten liegen. Dat is natuurlijk sterker uitgedrukt dan nodig. Toch beweer ik, hoewel ik niet zó ver kan gaan, en ik denk dat ik gelijk heb, dat de jeugd terughoudend moet zijn met het toepassen van deze grote kunst, totdat oefening en ervaring hen het zelfvertrouwen, de elegantie en precisie zullen geven die alleen de uitoefening fatsoenlijk en rendabel kan maken. Geduld, ijver en angstvallige aandacht voor elk detail – dat zijn de vereisten die, tijdig toegepast, de student zullen vervolmaken. Alleen daarop kan hij zich verlaten als de zekere basis voor een toekomstige uitmuntendheid. Bedenk eens hoeveel saaie jaren van studie, nadenken, praktijk en ervaring nodig waren voor de toerusting van die weergaloze oude meester die in staat was de hele wereld op te zadelen met de verheven en ronkende spreuk: “Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel” - de meest indrukwekkende verkrachting van de feiten die ooit iemand heeft bedacht. De geschiedenis van de mensheid en ieders eigen ervaring leveren bewijzen in overvloed voor het feit dat de waarheid niet moeilijk om zeep is te helpen en dat een goed vertelde leugen onsterfelijk is. In Boston staat een monument voor de man die de anesthesie uitgevonden heeft. Veel mensen weten tegenwoordig dat dat helemaal niet het geval is, maar dat hij de ontdekking van iemand anders gestolen heeft. Achterhaalt hier de waarheid de leugen? O nee, beste toehoorders, het monument is vervaardigd van degelijk materiaal, maar de leugen die het vertelt zal een miljoen jaar overleven. Een onbeholpen, zwakke en loslippige leugen is iets dat je tijdens je studie moet leren te vermijden. Zo'n leugen is evenmin een blijvertje als een gemiddelde waarheid. Dan zou je net zo goed meteen de waarheid kunnen vertellen en het daarbij laten. Een zwakke, domme en belachelijke leugen houdt het geen twee jaar uit – behalve dat hij aanleiding is tot lasterpraatjes. Daardoor is hij niet kapot te krijgen, maar dat is dan niet jouw verdienste. Een laatste opmerking: begin deze bevallige en prachtige kunst al vroeg in praktijk te brengen - begin nu. Als ik eerder begonnen was, had ik kunnen je kunnen vertellen hoe.

Ga nooit lichtvaardig met vuurwapens om. Wat een verdriet en ellende zijn er niet teweeggebracht door jongelui die onschuldig maar onvoorzichtig met vuurwapens zijn omgegaan! Nog geen vier dagen geleden, in de boerderij die meteen naast het huisje ligt waarin ik mijn zomer doorbreng, was een grootmoeder, oud grijs en lief, een van de aardigste zielen van het land, aan het werk, toen haar kleinzoontje binnen kwam en een oud, gehavend en roestig jachtgeweer te pakken kreeg. Het was al jaren niet aangeraakt en iedereen veronderstelde dat het niet geladen was. Het jongetje richtte het lachend op opoe en dreigde te schieten. In paniek en smekend en schreeuwend om genade rende ze naar de deur aan de andere kant van de kamer, maar toen ze langs hem heen liep plaatste hij de loop haast tegen haar borst en haalde de trekker over! Hij nam aan dat het niet geladen was. En hij had gelijk – het was niet geladen. Dat liep dus goed af. Het is het enige geval dat mij ooit ter ore is gekomen. Desalniettemin, blijf af van oude ongeladen vuurwapens, het zijn de dodelijkste en feilloos werkende dingen die ooit door de mens vervaardigd zijn. Je hoeft er helemaal niets ingewikkelds mee te doen, je hoeft niet rustig aan te doen, je hoeft het vizier niet te gebruiken en zelfs niet te richten. Nee, je pikt een familielid uit en pang. Je weet zeker dat je hem raakt. Een jongen die met een mitrailleur op dertig meter afstand in drie kwartier niet eens een kathedraal kan raken, kan rustig een oude lege musket pakken en op honderd meter afstand zijn opoe te grazen nemen. Ga maar eens na wat Waterloo geweest zou zijn als het ene leger bestaan had uit jongens bewapend met oude zogenaamd niet geladen musketten, en het andere leger uit hun vrouwelijke familieleden. Een huiveringwekkende gedachte!

Er zij veel soorten boeken, maar voor de jeugd zijn alleen de goeie geschikt om te lezen. Vergeet dat nooit. Ze zijn een belangrijk, onschatbaar en onbeschrijfelijk middel tot verbetering. Wees dus zorgvuldig bij je keuze, jonge vrienden. Wees heel zorgvuldig. Beperk je uitsluitend tot Robertsons Preken, Baxters De eeuwige rust der Heiligen, De avonturen van Huckleberry Finn en dergelijke.

Maar ik heb genoeg gezegd. Ik hoop dat jullie de lessen die ik jullie gegeven heb zullen koesteren en er een leidraad van zullen maken voor jullie levensweg en een lichtbaken voor jullie verstand. Vorm naar deze voorschriften bedachtzaam en nauwgezet je karakter en dan zul je als je ermee klaar bent, gaandeweg verrast en dankbaar zien hoe fraai en precies het lijkt op dat van alle anderen.

* * *

Naar boven

Home