HomeJEAN-JACQUES ROUSSEAUBURGER VAN GENèVEAANCHRISTOPHE DE BEAUMONTAartsbisschop van Parijs, Hertog van St. Cloud, Lid van de Eerste Kamer, Commandeur in de Orde van de H. Geest, Rector van de Sorbonne, &c. Da veniam si quid liberius dixi, non ad contumeliam tuam, sed
ad defensionem meam. Augustinus, Epistola 238, ad
Pascentium
MEDEDELING van de Drukker.
Omdat de Schrijver van dit werk niet in staat geweest is de
drukproeven na te zien, moet men hem de fouten niet toerekenen die,
ondanks alle zorg die ik besteed heb aan de correctie, er tussendoor
geslopen zijn. JEAN-JACQUES ROUSSEAUBurger van Genève,AANCHRISTOPHE DE BEAUMONT,Aartsbisschop van Parijs.Waarom, Monseigneur, zou ik u iets moeten zeggen? Welke gezamenlijke taal kunnen wij spreken, hoe kunnen wij elkaar begrijpen, en wat is er tussen u en mij? Toch moet ik u antwoorden; u zelf dwingt mij daartoe. Als u alleen mijn boek aangevallen had, zou ik u hebben laten spreken: maar u heeft ook mij persoonlijk aangevallen; en hoe meer gezag u geniet onder de mensen, hoe minder ik mag zwijgen, als u mij te schande wilt maken. Nu ik deze Brief aanvangkan ikniet nalaten te denken aan de grilligheden van mijn lot. Er zijn er die alleen voor mij bestemd zijn geweest. Ik ben geboren met enig talent; het publiek heeft dat bevestigd. Niettemin heb ik mijn jeugd doorgebracht in een gezegende onbekendheid, waaraan ik mij niet geprobeerd heb te onttrekken. Had ik dat wel gedaan, dan zou juist dat een gril zijn geweest waarin ik tijdens de geestdrift van de jeugd niet, maar toen die geestdrift later begon te verflauwen maar al te zeer in had kunnen slagen. Ik naderde mijn veertigste levensjaar en genoot, in plaats van rijkdom, die ik altijd veracht had en een naam die men mij duur heeft laten betalen, van mijn rust en vrienden, de enige twee weldaden die mijn hart verlangde. Door een rampzalig vraagstuk van de Academie, dat mijn geest tegen wil en dank in beroering bracht, kwam ik in een beroep terecht, waarvoor ik niet gemaakt was; een onverwacht succes liet mij bekoringen zien, waardoor ik mij liet verleiden. Drommen tegenstanders vielen mij aan zonder mij te horen, met een onbezonnenheid die mij ontstemde en een hoogmoed die mij misschien inspireerde. Ik verdedigde me en voelde me bij elke woordenstrijd steeds meer verwikkeld in mijn werkzaamheden, bijna zonder daarover na te denken. Ik had zogezegd het gevoel Schrijver te zijn geworden, op een leeftijd waarop men dat niet meer wordt, zelfs in weerwil van mijn minachting voor die status. Vanaf die tijd betekende ik iets bij het grote publiek, maar verdwenen ook mijn rust en vrienden. Wat voor kwellingen heb ik niet geleden voordat ik een standvastiger standpunt innam en blijmoedigere opvattingen aanhing? Het slokte al mijn inspanningen op en alles werd vervangen door een beetje faam. Dat is misschien een genoegdoening voor mensen die nooit zichzelf zijn, maar voor mij was dat nooit het geval. Als ik ook maar één moment gerekend had op een zo onbeduidend geluk, zou ik meteen ontgoocheld zijn geweest! Hoezeer heb ik niet gemerkt dat het oordeel van het publiek over mij altijd veranderlijk is geweest! Ik stond te ver van hen af; terwijl ze me alleen maar beoordeelden op grond van de grillen of belangen van degenen die hen leidden, bezagen ze me amper twee dagen achtereen met dezelfde ogen. Nu eens was ik een duistere man, dan weer een engel des lichts. In een en hetzelfde jaar zag ik mij geprezen, bejubeld en gevraagd, zelfs aan het Hof; vervolgens beschimpt, bedreigd, veracht en zwart gemaakt; 's avonds werd ik op straat opgewacht om me te vermoorden; 's ochtends werd er een arrestatiebevel tegen mij uitgevaardigd. Goed en kwaad kwamen voort uit nagenoeg dezelfde bron; voor mij waren het allemaal maar praatjes. Ik heb over allerlei onderwerpen geschreven, maar altijd vanuit dezelfde principes: altijd vanuit dezelfde moraal, dezelfde overtuiging, dezelfde grondbeginselen en, zo men wil, dezelfde meningen. Toch heeft men oordelen uitgesproken tegen mijn boeken, of liever, de Schrijver van mijn boeken; omdat men eerder mij veroordeeld heeft vanwege mijn meningen, dan de onderwerpen die ik behandeld heb. Na mijn eerste vertoog was ik een vat vol tegenstrijdigheden, die er een spel van maakte om te bewijzen dat hij niet nadacht. Na mijn brief over de Franse muziek werd ik uitgeroepen tot vijand van de Natie; het scheelde niet veel of ik was als samenzweerder behandeld. Er werd gezegd dat het lot van de Monarchie afhing van de roem van de Opera. Na mijn vertoog over de ongelijkheid, was ik een atheïst en misantroop. Na de brief aan de Heer d'Alembert, was ik de verdediger van de christelijke moraal. Na de Héloïse was ik teerhartig en zoetelijk; tegenwoordig ben ik een goddeloze; binnenkort zal ik wel een godvruchtig man zijn. Zo zwalkt de mening van het dwaze publiek over mij rond, evenmin op zoek naar waarom het mij verafschuwt als waarom het voordien op mij gesteld was. Wat mijzelf betreft ben ik altijd dezelfde gebleven; in mijn onderzoek eerder gedreven dan verstandig, maar in alles oprecht, zelfs tegen mijzelf; onopgesmukt en goed, maar gevoelig en kwetsbaar, iemand die vaak het kwade doet en altijd het goede bemint; verbonden door vriendschap, nooit door de dingen, en meer gehecht aan mijn gevoelens dan aan mijn belangen; iemand die niets verlangt van de mensen en niet afhankelijk wil zijn, die evenmin wijkt voor hun vooroordelen als voor hun wensen, en de zijne even vrij ziet als zijn verstand; die God vreest zonder angst voor de hel, zonder vrijdenkerij nadenkt over de Godsdienst, evenmin houdt van goddeloosheid als van fanatisme, maar nog meer afkeer heeft van onverdraagzamen dan van zelfstandige denkende geesten. Voor niemand wil ik mijn manier van denken verbergen, onverbloemd, ongekunsteld in alles, vertel ik mijn fouten aan mijn vrienden, mijn meningen aan iedereen, het publiek zijn waarheden, zonder gevlei en zonder bitterheid, en doe evenmin moeite om ze boos te maken als ze te behagen. Dat zijn mijn misdaden en mijn deugden. Vermoeid dooreen bedwelmende damp die uitwalmt zonder zich te verzadigen, afgemat door de last van leeglopers die druk zijn met hun eigen tijd en verkwistend met de mijne, snakkend naar rust die zo kostbaar is voor mijn hart en zo noodzakelijk voor mijn kwalen, heb ik ten slotte met genoegen de pen neergelegd. Voldaan, omdat ik het alleen maar opgenomen heb voor het welzijn van mijn medemensen, vroeg ik hen als beloning voor mijn ijver mij in vrede te laten sterven in mijn afzondering, en me daar geen kwaad te berokkenen. Ik had me vergist; opnieuw zijn deurwaarders me lastig komen vallen en in die periode, waarin ik hoopte dat de onaangenaamheden in mijn leven ten einde zouden komen, begonnen mijn grootste beproevingen. In dat alles scholen enkele eigenaardigheden, en dat is nog niets. Monseigneur, ik vraag u verschoning omdat ik misbruik maak van uw geduld; maar vóór de discussie te gaan voeren, die ik met u moet hebben, moet ik spreken over mijn huidige situatie en de redenen, waardoor ik daarin terecht ben gekomen. Een inwoner van Genève laat in Holland een Boek drukken, en door een vonnis van het Parlement van Parijs is dat verbrand, zonder eerbiediging van de Vorst, van wie het een vrijbrief draagt. Een Protestant tekent in dit land bezwaren aan tegen de Roomse Kerk, en er wordt een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd door het Parlement van Parijs. Een Republikein voert bedenkingen aan tegen de Monarchie en weer wordt er een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd door het Parlement van Parijs. Het Parlement van Parijs moet er vast vreemde ideeën op na houden over zijn gezag en denken dat het de rechtmatige rechter van de mensheid is. Datzelfde Parlement, dat voor de Fransman altijd zo zorgvuldig is bij de rechtspleging, veronachtzaamt die zo gauw het om een arme Buitenlander gaat. Zonder te weten of die Buitenlander wel de Schrijver is van het Boek dat zijn naam draagt, of hij toegeeft dat het van hem is, of hij het is die het heeft laten drukken; zonder rekening te houden met zijn betreurenswaardige toestand, zonder medelijden voor de kwalen waaraan hij lijdt, wordt er eerst een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd; hij wordt van zijn bed gelicht om vervoerd te worden naar dezelfde gevangenis waarin booswichten wegteren; men zou hem naar de brandstapel vervoerd hebben, misschien zonder hem te horen, want wie weet of men hem wel volgens de regels vervolgd zou hebben die zo gewelddadig begonnen waren, en waarvan amper een ander voorbeeld valt te vinden, zelfs niet in het land van de Inquisitie? Zodoende veronachtzaamt de zo wijze rechtbank alleen voor mij haar wijsheid; alleen tegen mij, die dacht geliefd te zijn, wapent het volk, dat zich beroemd op zijn mildheid, zich met de zonderlingste barbaarsheid; zo rechtvaardigt het de voorkeur die ik het heb gegeven boven zoveel ander vluchthavens, die ik voor hetzelfde geld had kunnen kiezen! Ik weet niet hoe dat te rijmen valt met de mensenrechten, maar weet wel dat met een dergelijke werkwijze de vrijheid van ieder mens, en wellicht zijn leven, overgeleverd is aan de genade van de eerste de beste Censor. De burger van Genève is niets verschuldigd aan onrechtvaardige en onbekwame gezagsdragers, die hem in een lasterlijke tenlastelegging niet citeren, maar een arrestatiebevel tegen hem uitvaardigen. Omdat men hem niet gesommeerd heeft te verschijnen, is hij nergens toe verplicht. Omdat er louter geweld tegen hem gebruikt wordt, onttrekt hij zich daaraan. Hij schudt het stof van zijn voeten en verlaat dat gastvrije land, waar men zijn best doet om de zwakke te onderdrukken en de buitenlander in de boeien slaat voordat hij gehoord is, voordat men weet of de daad waarvan hij beschuldigd wordt strafbaar is en voordat men weet of hij die wel begaan heeft. Zuchtend geeft hij zijn geliefde eenzaamheid op. Hem rest nog maar één zegen, maar een kostbare, zijn vrienden, die hij ontvlucht. In zijn kwestbaarheid doorstaat hij een lange reis; hij bereikt een land van vrijheid, waar hij op adem denkt te kunnen komen; hij nadert zijn Vaderland, het Vaderland waarop hij zo trots op is geweest, dat hij gekoesterd en geëerd heeft; de hoop om daar verwelkomd te worden troost hem in zijn ongeluk.... Wat moet ik zeggen? mijn hart krimpt ineen, mijn hand trilt, de pen ontvalt haar; ik moet zwijgen en de misdaad van Cham (vert.: zoon van Noach) niet herhalen. Kon ik maar mijn bitterste smart in het geheim verkroppen! En waarom dat alles?Ik bedoel niet om welke reden. Maar onder welk voorwendsel? Zonder te bedenken dat iedereen het gezochte Boek al in handen had, hebben ze me beschuldigd van goddeloosheid! Wat zou men er niet voor over hebben om dat bewijsstuk te kunnen verbieden en zeggen dat daarin alles staat wat men voorgegeven heeft daarin te hebben aangetroffen! Maar het zal niet verdwijnen, wat men ook doet; en als het nageslacht daarin de misdaden zal zoeken die de Schrijver verweten worden, zal het in zijn dwalingen slechts de tekortkomingen zien van een vriend der deugd. Spreken over mijn tijdgenoten zal ik vermijden; ik wil niemand schaden. Maar de Atheïst Spinoza verspreidde ongestoord zijn leer; zonder belemmering liet hij zijn Boeken drukken, die openlijk verkocht werden; hij ging naar Frankrijk en werd daar verwelkomd; alle Staten openden hun deuren voor hem en overal vond hij bescherming; de Vorsten bewezen hem eer en boden hem een leerstoel aan; hij leefde en stierf vredig en zelfs gerespecteerd. Tegenwoordig, in een tijdperk dat zozeer geroemd wordt vanwege zijn filosofie, rede en menselijkheid, wordt de verdediger van Gods zaak, omdat hij behoedzaam, zelfs met respect en uit liefde voor de mensheid, enige twijfels naar voren gebracht heeft over de heerlijkheid van het Opperwezen, terechtgewezen, verbannen en achtervolgd van Staat naar Staat, van schuilplaats naar schuilplaats, zonder dat er rekening gehouden wordt met zijn behoeftigheid, zonder medelijden met zijn gebreken, met een verbetenheid die geen enkele misdadiger ooit heeft meegemaakt en zelfs voor een gezond iemand wreed geweest zou zijn, en hij merkt dat in bijna heel Europa huis en haard hem ontzegd worden; tot in de bossen wordt er op hem gejaagd; alle kordaatheid van een beroemde Beschermheer en een verlicht Vorst is vereist om hem tot rust te laten komen te midden van de bergen. De rest van zijn ongelukkige dagen zou hij doorbrengen in de boeien, misschien zou hij onder martelingen bezwijken, als hij, bij de eerste de beste gril van de Regeringen, overgeleverd zou worden aan de genade van degenen die hem vervolgd hebben. Ontsnapt aan de beulen valt hij in handen van de Priesters;ik vindt dat niet verwonderlijk, maar een deugdzaam man, met een ziel die nog even edel is als bij zijn geboorte, een doorluchtige Aartsbisschop die hun lafhartigheid in toom zou moeten houden, stemt daarmee in; hij die de onderdrukten zou moeten beklagen, schaamt zich er niet voor iemand in zijn grootste ellende lastig te vallen; hij, een Katholieke Kerkvoogd, stelt een Mandement op tegen een Protestante Schrijver; hij bestijgt zijn Rechterstoel om als Rechter de eigen leer te onderzoeken van een ketter; en hoewel hij zonder onderscheid iedereen veroordeelt die niet tot zijn Kerk behoort, zonder de beschuldigde op zijn eigen manier te laten dwalen, schrijft hij hem als het ware de weg voor waarop hij naar de hel moet gaan. Meteen is de rest van zijn Clerus druk in de weer, slooft zich uit en bestookt van alle kanten een vijand van wie zij dacht dat hij verslagen was. Groot en klein bemoeien zich ermee; de laatste Waanwijze pretendeert bekwaam te zijn; er is geen dwaas met een kraagje, geen schamele Vaste Bezoeker van de Parochie, die, terwijl hij maar hartenlust degene trotseert tegen wie hun Senaat en Aartsbisschop samenspannen, niet de eer wil opstrijken hem de laatste trap gegeven te hebben. Dat alles, Monseigneur, vormt een strijd waarvan ik het enige slachtoffer ben en dat is nog niet alles.... Ziehier misschien een van de moeilijkste toestanden in mijn leven; een waarbij wraak en eigenliefde het gemakkelijkst bevredigd kunnen worden en waarvoor een rechtvaardig mens het minst gematigd hoeft te zijn. Ik heb maar twee zinnen nodig om mijn vervolgers onsterfelijk belachelijk te maken. Hoe kan het publiek die twee anekdotes kennen, als ik ze hen die niet zelf vertel? Hoe kan het weten wie de lieden zijn die mijn ondergang hebben beraamd en wat ze allemaal gedaan hebben om dat ten uitvoer te brengen? Door wat voor verachtelijke insecten, door wat voor duistere middelen zal het zien dat de Mogendheden onrustig worden. Welke gisten zal het zien opwarmen en het Parlement in gisting zetten. Om welke lachwekkende reden zal het de Staten van Europa zien samenspannen tegen de zoon van een horlogemaker. Wat zal ik met plezier genieten van zijn verbazing, als ik daarvoor maar niet de reden hoef te zijn. Tot nu toe heeft mijn pen, die onbevreesd de waarheid vertelt, maar vrij van elke satire, nooit iemand in opspraak gebracht; altijd heeft zij de eer van anderen geëerbiedigd, zelfs terwijl ze die van mij verdedigde. Zou ik dan, door daarvan afstand te doen, haar moeten bezoedelen met kwaadsprekerij en de snoodheden van mijn vijanden laten beschrijven? Nee, laten wij hen het voordeel gunnen hun slagen toe te kunnen brengen in de duisternis. Zelf wil ik mij alleen openlijk verdedigen en dat niet eens. Wat dat betreft is het voldoende dat het publiek dat weet of kan weten, zonder dat iemand daarmee gekwetst wordt. Een verwonderlijke zaak die ik in dat kader moet vertellen is te zien hoe de onverschrokken Christophe de Beaumont, die voor geen enkele machthebber weet te buigen, op geen enkele manier in staat is vrede te sluiten met de Jansenisten en zonder het te beseffen hun handlanger wordt en instrument van hun vijandigheid, hun vijand. Lang geleden heeft men het fatsoen van de staat vervangen door rechtspleging. Ik weet dat ongelukkige omstandigheden een gezagsdrager kunnen dwingen in weerwil van zichzelf streng op te treden tegen een Burger. Wie wil nog gematigd zijn als hij te midden van woedende mensen blootgesteld wordt aan hun razernij? en ik begrijp dat men in een dergelijke uitbarsting, waarvan ik niet het slachtoffer wil zijn, mee moet huilen met de Wolven of het gevaar lopen verscheurd te worden. Ik beklaag me er dus niet over dat u een Mandement heeft uitgevaardigd tegen mijn Boek, maar wel dat u mij persoonlijk heeft aangevallen met even weinig oprechtheid als waarachtigheid; ik beklaag me erover dat u, terwijl u door uw eigen uitspraken gedoogt wat u mij verwijt in de mond gelegd te hebben van een bezield iemand, mij overlaadt met beledigingen die, zonder afbreuk te doen aan mijn zaak, mijn of liever uw eer aantasten; ik beklaag me erover dat u uit eigen beweging, zonder reden, zonder noodzaak en zonder respect, te minste voor mijn ellende, mij beledigt op een toon die zo weinig bij uw karakter past. Wat heb ik u dan aangedaan, ik die altijd met zoveel waardering over u spreekt; ik die zo vaak uw onwankelbare vastberadenheid bewonder, terwijl ik eigenlijk betreur wat uw vooroordelen u laten doen; ik die altijd uw levenswandel eerbiedig, die altijd uw deugden bewonder en nog steeds waardeer, dat u mij nu hebt belasterd? Zo maakt men zich van de zaak af als men ruzie wil maken en ongelijk heeft. Omdat u mijn bezwaren niet kon weerleggen, heb u er misdaden van gemaakt; door mij onheus te bejegenen heb u gedacht mij te vernederen, maar u heeft u vergist zonder mijn argumenten te verzwakken; bij edelmoedige zielen heeft u belangstelling gewekt voor mijn ongeluk, verstandige mensen heeft u doen geloven dat het boek niet goed gevonden kon worden, als er zo slecht geoordeeld werd over de Schrijver. Monseigneur, u bent voor mij noch menselijk, noch edelmoedig geweest; en niet alleen dat u dat kunt zijn zonder me te sparen voor alles wat u gezegd hebt tegen mijn werk, maar dat zou ook alleen maar meer indruk gemaakt hebben. Ik geef ook toe dat ik niet het recht heb van u die deugden te verlangen, noch redenen ze te verwachten van een lid van de Kerk. Laten we kijken of u tenminste billijk en rechtvaardig bent geweest; want dat is een strikte plicht die alle mensen opgelegd is en waarvan zelfs de heiligen niet zijn ontslagen. Uw Mandement bevat twee onderwerpen; het ene is het gispen van mijn boek, het andere het in diskrediet brengen van mij persoonlijk. Ik denk u afdoende geantwoord te hebben, als ik bewijs dat u, overal waar u me weerlegd heeft, verkeerd geredeneerd heeft en overal waar u me beledigd heeft, mij belasterd heeft. Maar als men alleen te werk gaat met het bewijs al in de hand, als men gedwongen is door het belang van het onderwerp en de hoedanigheid van de tegenstander dat op een zwaarwichtige manier te doen en alle berispingen stap voor stap te volgen, zijn er voor elk woord hele bladzijden nodig; een bondige satire is vermakelijk, een lange verdediging saai. Toch moet ik me verdedigen, want anders blijf ik gebukt gaan onder uw zeer onterechte aantijgingen. Ik zal mij dus verdedigen, maar eerder mijn eer dan mijn Boek. Ik zal niet de geloofsbelijdenis van de Savoyaardse Kapelaan behandelen, maar het Mandement van de Aartsbisschop van Parijs en het is niet alleen het kwaad dat hij spreekt over de Drukker dat mij noopt over het werk te spreken. Ik zwicht voor wat ik moet doen, omdat ik het moet; maar niet zonder te beseffen dat het een zeer betreurenswaardige positie is als iemand zich moet beklagen over een ander die machtiger is dan hij en er is geen zoutelozere lectuur dan de rechtvaardiging van een onschuldige. Het basisprincipe van de hele moraal, waarover ik heb gesproken in al mijn Geschriften, en die ik in het laatste heb ontwikkeld met alle helderheid waartoe ik in staat was, is dat de mens van nature goed is en gerechtigheid en orde liefheeft; dat er van nature geen verdorvenheid schuilt in het mensenhart, en de oorspronkelijke neigingen van de natuur altijd juist zijn. Ik heb laten zien dat de enige hartstocht die samen met de mens ontstaat, te weten de eigenliefde, een hartstocht is die op zich ongevoelig is voor goed en kwaad; dat die alleen maar goed of slecht wordt door toeval en naar gelang de omstandigheden waarin zij zich ontwikkelt. Ik heb aangetoond dat alle ondeugden die aan het menselijk hart toegeschreven worden, onnatuurlijk zijn; ik heb verteld hoe ze ontstaan; ik heb daarvan zogezegd de stamboom gevolgd en laten zien hoe de mensen, door achtereenvolgende veranderingen van hun oorspronkelijke goedheid, ten slotte geworden zijn wat ze zijn. Verder heb ik uiteengezet wat ik versta onder die oorspronkelijke goedheid, die niet afgeleid lijkt te kunnen worden uit ongevoeligheid voor goed en kwaad, die de eigenliefde aangeboren is. De mens is geen enkelvoudig wezen; hij is samengesteld uit twee substanties. Als niemand het daarmee eens is, moeten wij, u en ik, het daar wel over eens worden en dat heb ik de anderen proberen te bewijzen. Nu dat gesteld is, is de eigenliefde niet langer een enkelvoudige hartstocht, maar kent twee principes, te weten het verstands- en het gevoelswezen, waarvan het welzijn niet hetzelfde is. De voorkeur van de zintuigen richt zich op het welzijn van het lichaam, en de liefde voor orde op dat van de ziel. Die laatste, ontwikkelde en werkzaam gemaakte liefde draagt de naam geweten; maar het geweten ontwikkelt zich en werkt alleen samen met de inzichten van de mens. Alleen door die inzichten slaagt hij erin de orde te kennen en pas als hij die kent doet zijn geweten die orde liefhebben. Het geweten betekent dus niets bij iemand die niets vergeleken heeft en geen verbanden heeft ontdekt. In die toestand kent de mens alleen zichzelf; hij ziet niet dat zijn welzijn strijdig noch overeenkomstig is met dat van iemand anders; hij haat niets, en houdt nergens van; slechts beperkt tot het fysieke instinct, is hij niemand, hij is een dier; dat heb ik laten zien in mijn vertoog over de ongelijkheid. Wanneer de mensen, door een ontwikkeling waarvan ik de voortgang heb getoond, hun oog op hun medemensen beginnen te richten, beginnen ze ook hun onderlinge verbanden en de samenhang van de dingen te zien, denkbeelden te krijgen over de gepastheid van gerechtigheid en orde; de prachtige moraal begint voor hen voelbaar te worden en het geweten laat zich horen. Dan hebben zij deugden, maar zijn er ook ondeugden, omdat hun belangen elkaar gaan kruisen en hun eerzucht ontwaakt, naar gelang hun inzichten zich uitbreiden. Maar zolang er minder strijdigheid van belangen bestaat dan wedijver van inzichten, zijn mensen in wezen goed. Dat is de tweede toestand. Wanneer ten slotte onze in beroering gebrachte eigen belangen met elkaar botsen, wanneer de tot gisting gebrachte eigenliefde eigendunk wordt en de mening dat het universum noodzakelijk is voor iedereen, hen allemaal geboren vijanden van elkaar maakt en bewerkstelligt dat iedereen alleen maar zijn welzijn vindt in de ellende van de ander: dan wordt het geweten, dat zwakker is dan de opgezweepte hartstochten, daardoor gesmoord en blijft in de mond van de mensen slechts over als een woord om elkaar wederzijds te bedriegen. Iedereen doet dan alsof hij zijn belangen op wil offeren voor het algemeen belang en allemaal liegen ze. Iedereen wil alleen het algemeen welzijn als dat overeenstemt met het zijne; die overeenstemming is ook het onderwerp van de ware politiek die de volkeren gelukkig en goed probeert te maken. Maar hier begin ik een vreemde taal te spreken, die de Lezers even onbekend is als u. Dat, Monseigneur, is de derde en laatste uitspraak, waarna mij niets meer rest te doen en dat is hoe de mens, die goed is, slecht is geworden. Aan het uitzoeken hoe het aangepakt moet worden om te verhinderen dat ze zo worden, heb ik mijn Boek gewijd. Ik heb niet beweerd dat dat bij de huidige stand van zaken beslist mogelijk is, maar wel en dat beweer ik nog steeds dat er om dat te bereiken geen andere manieren zijn dan die ik heb voorgesteld. Daarna zegt u dat mijn plan voor de opvoeding (1) allesbehalve te rijmen valt met het Christendom, en zelfs niet geschikt is om Burgers of mensen te vormen; en uw enige bewijs is de erfzonde tegen me inbrengen. Monseigneur, er is dus geen ander middel om bevrijd te worden van de erfzonde en haar gevolgen dan het doopsel. Daaruit volgt, volgens u, dat er behalve de Christenen, nooit Burgers of mensen zijn geweest. Of u ontkent die gevolgtrekking, of u geeft toe dat u dat genoegzaam bewezen heeft. U drijft uw bewijzen zover door dat u me dwingt mijn antwoorden ook ver te zoeken. Op de eerste plaats staat, volgens mij, de leer van de erfzonde, die onderhevig is aan zo ontzaglijke problemen, zo onduidelijk en vaag in de Schrift, dat de kerkleraar Augustinus en onze Theologen die maar al te graag uitgewerkt hebben; maar hoe valt het dan te begrijpen dat God al die onschuldige en zuivere zielen schept, alleen met de opzet die te verbinden met zondige lichamen, hen het morele verderf te doen oplopen en ze allemaal tot de hel te veroordelen, zonder enige andere misdaad dan die echtvereniging, zijn eigen werk? Ik zal niet zeggen of u (waar u zich op beroemt) door dat systeem het mysterie van ons hart hebt opgehelderd, maar zie wel dat u veel van de gerechtigheid en goedheid van het Opperwezen duister maakt. Als u een bedenking opwerpt, komen daarmee alleen maar honderdmaal sterkere voor in de plaats. Maar wat gaat die leer de Schrijver van de Emile eigenlijk aan?Hoewel hij gedacht heeft dat zijn boek nuttig is voor de hele mensheid, heeft hij het bestemd voor de Christenen; voor die mensen die door het daarvoor ingestelde Sacrament schoongewassen zijn van de erfzonde en haar gevolgen, ten minste wat de ziel betreft. Volgens diezelfde leer hebben wij in onze kindertijd allemaal de oorspronkelijke onschuld herkregen; uit het doopsel zijn wij allemaal even gezond van hart tevoorschijn gekomen als Adam uit Gods hand. U zegt dat wij nieuwe smetten hebben opgelopen: maar als wij als verlost daarvan begonnen zijn, hoe hebben wij ze dan opnieuw opgelopen? is het bloed van Christus dan niet krachtig genoeg om de erfzonde helemaal uit te wissen, of zou die een gevolg zijn van het natuurlijke bederf van ons vlees, alsof God, zelf onafhankelijk van de erfzonde, ons verdorven heeft geschapen, louter met de opzet om het genoegen te smaken ons te kunnen straffen? U schrijft aan de erfzonde de ondeugden van de volkeren toe, terwijl u beweert dat ze verlost zijn van die erfzonde; vervolgens laakt u mij omdat ik die ondeugden een andere oorsprong heb toebedeeld. Is het terecht mij als misdaad aan te rekenen dat ik niet even ondeugdelijk geredeneerd heb als u? Men zou mij weliswaar kunnen zeggen dat de gevolgen die ik toeschrijf aan het doopsel (2), door geen enkel uiterlijk teken zichtbaar zijn; dat niet te zien is dat Christenen minder geneigd zijn tot het kwaad dan ongelovigen, in plaats van dat, volgens mij, de door de zonde teweeggebrachte slechtheid bij hen duidelijke verschillen zou moeten vertonen. Verder zouden, met de steun die u ontleent aan de evangelische zedenleer, afgezien van het doopsel, alle Christenen Engelen en de ongelovigen, afgezien van hun aangeboren verdorvenheid, overgeleverd aan hun dwaalleren, Duivels moeten zijn. Ik begrijp dat dit nijpende probleem ongemakkelijk zou kunnen worden, want wat moet ik antwoorden aan degenen, die mij met betrekking tot de mensheid, willen laten zien dat het gevolg van de Verlossing, waar een zo hoge prijs voor is betaald, tot vrijwel niets teruggebracht kan worden? Maar, Monseigneur, afgezien van het feit dat ik slechts in een deugdelijke Theologie geloof, beschikt men over geen enkel middel om daar uit te komen; als ik het ermee eens zou zijn dat het doopsel de verdorvenheid van onze natuur niet geneest, is uw redenering opnieuw niet geheel afdoende. U zegt dat wij zondaars zijn ten gevolge van de zonde van onze stamvader, maar waarom is onze stamvader dan zondaar geworden? Waarom zou dezelfde reden waarmee u zijn zonde verklaart, niet gelden voor zijn nakomelingen zonder erfzonde en waarom moeten wij God onrechtvaardigheid aanwrijven omdat hij, door de ondeugd van onze geboorte, zondaars van ons gemaakt heeft die gestraft moeten worden, terwijl onze stamvader net als wij zonder dat zondaar is geworden en gestraft is? De erfzonde verklaart alles behalve haar eigen principe, en dat principe moet opgehelderd worden. U hebt geopperd dat men, volgens mijn principe, (3) de lichtstraal uit het oog verliest die ons het mysterie van ons eigen hart onthult; en u ziet niet dat dit principe, dat geheel universeel is, zelfs de misstap van de eerste mens verklaart, (4) die u vaag laat. U kunt de mens alleen in handen van de Duivel zien en ik zie hoe hij daarin gevallen is; volgens u is de verdorven natuur de oorzaak van het kwaad en die verdorvenheid is een kwaad waarvan de oorzaak gezocht moet worden. Wij zijn het er, denk ik, beiden over eens dat de mens goed geschapen is. Maar u zegt dat hij slecht is, omdat hij slecht geworden is en ik laat zien hoe hij slecht geworden is. Wie van ons grijpt, naar uw mening, het best terug op het principe? Toch laat u niet na op uw gemak te zegevieren, alsof u me hebt verslagen. Als een onoverkomelijk bezwaar brengt u tegen mij in (5) die opvallende mengeling van grootsheid en laaghartigheid, van geestdrift voor de waarheid en voorkeur voor de dwaling, neiging naar de deugd en hang naar de ondeugd, die zich in ons allen bevindt. Een wonderlijke tegenstelling, voegt u daaraan toe, die de heidense filosofie van haar stuk brengt en haar laat ronddolen in ijdele speculaties! Het is geen ijdele speculatie dat de Theorie over de mens, omdat zij gebaseerd is op de natuur, door de nauw met elkaar samenhangende gevolgen functioneert, ondersteund door de feiten, en wij ons verplaatsen in de bron van de hartstochten, ons leert hun levensgang te regelen. Als u de geloofsbelijdenis van de Savoyaardse Kapelaan een heidense filosofie noemt, heb ik geen weerwoord op die aantijging, omdat ik daar niets van begrijp (a); maar ik vind het vermakelijk dat u vrijwel gebruik maakt van zijn eigen woorden, (6) om te zeggen, dat wat hij het duidelijks verhelderd heeft, niet verheldert. Sta mij toe, Monseigneur, dat ik de conclusie, die u uit een zo omstreden tegenwerping getrokken heeft, u weer onder ogen breng en vervolgens de hele tirade die daar betrekking op heeft. (7) De mens voelt zich meegesleept door een heilloze neiging, en hoe moet hij zich daar tegen verzetten, als hij in zijn jeugd niet geleid is door zeer deugdzame, wijze en waakzame leraren, en tijdens zijn hele levensgang, onder bescherming en met gunsten van zijn God, zelf niet doorlopend krachtige inspanningen levert? Dat wil zeggen: Wij zien dat de mensen slecht zijn, hoewel ze vanaf hun kindertijd onophoudelijk getiranniseerd worden; als men ze niet vanaf die tijd zou tiranniseren, hoe zou men ze dan wijs kunnen maken, omdat het, zelfs door ze onophoudelijk te tiranniseren, onmogelijk is ze wijs te maken? Onze uitspraken over de opvoeding kunnen verduidelijkt worden, door ze toe te passen op een ander onderwerp. Stel, Monseigneur, dat iemand de mensen als volgt toe zou spreken: "U tobt u teveel af met het zoeken naar rechtvaardige Regeringen en om goede wetten te verkrijgen. Ik ga u op de eerste plaats bewijzen dat het juist uw Regeringen zijn die zelf het kwaad zijn, waarvan u denkt dat zij u daarvan zullen verlossen. Ik zal u bovendien bewijzen dat het onmogelijk is dat u ooit goede wetten of Regeringen zult krijgen; en daarna zal ik u het echte middel laten zien om, zonder Regeringen en zonder Wetten, alle euvels te voorkomen, waarover u klaagt. " Stel dat hij daarna zijn systeem uitlegt en zijn zogenaamde middel voorstelt. Ik bekijk niet of dat systeem degelijk is en het middel toepasbaar. Als dat niet zo is, zal men misschien volstaan met het opsluiten van de Schrijver bij de gekken, en hem recht laten wedervaren; maar als dat helaas wel zo is, is dat des te erger en u begrijpt, Monseigneur, of anderen begrijpen dat voor u, dat er dan niet genoeg brandstapels en pijnbanken zijn om de ongelukkige te straffen, omdat hij gelijk gehad heeft. Maar daar gaat het er hier niet om. Wat het lot van die man ook zal zijn, zeker is dat een vloed van geschriften zich zal uitstorten over de zijne. Er zal geen Grimaud zijn die, om de Machthebbers te vlijen, op hem zijn pamflet en beledigingen afvuurt en zich erop beroemt dat hij iets doodgezwegen heeft waarop hij niet durfde te antwoorden, of men hem had verhinderd te spreken. Maar ook daar gaat het hier niet om. Stel tot slot dat een belangrijk persoon, die belangstelling voor de zaak zou hebben, denkt hetzelfde te moeten doen als de anderen en op de gedachte komt om, onder veel geschreeuw en gescheld, het volgende betoog te houden. Wat nu, ellendelingen! willen jullie de Regeringen en Wetten vernietigen? Terwijl de Regeringen en Wetten de enige teugel van de ondeugd zijn, kost het hen nog steeds heel wat moeite om haar in bedwang te houden. Wat zou er gebeuren, grote God! als wij ze niet meer zouden hebben? Jullie nemen ons de galgen en pijnbanken af; jullie willen er een openlijke struikroverij van maken. Jullie zijn afschuwelijke mensen. Als die arme man zou durven spreken, zou hij zonder twijfel zeggen: "Zeer voortreffelijke Heer, uwe Doorluchtige Hoogheid u bezigt een cirkelredenering. Ik zeg niet dat de ondeugd niet beteugeld moet worden, maar ik zeg dat het beter is te verhinderen dat die ontstaat. Ik wil voorzien in de tekortkoming van de Wetten en u beweert dat ik zeg dat de Wetten tekortschieten. U beschuldigt mij ervan dat ik misstanden in het leven roep, terwijl ik die liever voorkom dan ze te bestrijden. Als er een middel zou bestaan om altijd gezond te blijven, zou dat dan verboden moeten worden, uit angst de artsen werkeloos te maken? Uwe Excellentie wil steeds maar galgen en pijnbanken zien en ik zou geen boosdoeners meer willen zien: met alle achting die ik u toedraag, geloof ik niet dat ik een afschuwelijk mens ben. " Helaas! M. Z.B. B. (Mijn Zeer Beminde Broeders), ondanks de gezondste en deugdzaamste opvoedingsprincipes; ondanks de prachtigste beloften van de Religie en de vreselijkste bedreigingen, komen bij de jeugd nog steeds niet heel veel en heel vaak uitspattingen voor. Ik heb aangetoond dat die opvoeding die u de gezondste noemt, de dwaaste is; dat die opvoeding, die u de deugdzaamste noemt, de kinderen al hun ondeugden levert; ik heb aangetoond dat de hele pracht van het paradijs hen minder verlokt dan een suikerklontje en zij veel banger zijn om zich tijdens de Vespers te vervelen dan om te branden in de hel; ik heb aangetoond dat de uitspattingen van de jeugd, waarover men klaagt dat ze met die middelen niet beteugeld kunnen worden, het resultaat van de opvoeding zijn. In welke dwalingen, in welke buitensporigheden zal de jeugd, daardoor in de steek gelaten, zich dan niet storten? De deugd dwaalt nooit uit zichzelf af: al hun dwalingen worden veroorzaakt doordat ze slecht geleid worden. De vrienden en vriendinnen voltooien wat de Priesters en Onderwijzers begonnen zijn; dat heb ik aangetoond. Het is een vloed die buiten de oevers treedt ondanks de sterke dijken, die men daartegen heeft opgeworpen: wat zou er dus gebeuren als geen enkele belemmering die vloedgolven zou tegenhouden en hun kracht niet zou breken? Ik zou zeggen: het is een vloed die uw indrukwekkende dijken wegvaagt en alles verplettert. Verbreed haar bedding en laat alles ongehinderd stromen; en nooit zal ze meer kwaad aanrichten. Maar ik schaam me ervoor om bij een zo ernstig onderwerp van dat soort metaforen te gebruiken, die iedereen toepast in zijn verbeelding en van geen enkele kant ook maar iets bewijzen. Bovendien lijkt het, hoewel de uitspattingen van de jeugd vanwege de neiging van de mens tot het kwaad, volgens u, nog niet te veel en te vaak voorkomen, dat u alles bij elkaar niet erg ontevreden bent over haar, dat u nogal wat genoegen beleeft aan de gezonde en deugdzame opvoeding, die de jeugd tegenwoordig gegeven wordt door uw zeer deugdzame, wijze en waakzame leraren, dat zij volgens u veel inboet als zij op een andere manier opgevoed wordt en dat u deze tijd, het uitvaagsel der tijden, eigenlijk niet alle kwaad toedicht, dat u voorgeeft in het begin van uw Mandement. Ik geef toe dat het overbodig is te zoeken naar nieuwe opvoedingsmethoden, als men zo tevreden is over de bestaande: maar geef dan ook toe, Monseigneur, dat u daarin niet moeilijk doet. Als u ook zo inschikkelijk was geweest wat betreft de leer, zou uw Diocees door minder problemen in beroering gebracht zijn; de storm die u heeft ontketend, zou dan niet neergekomen zijn op de Jezuïeten; ik zou dan niet verpletterd zijn in gezelschap van anderen; u zou meer rust hebben gehad en ik ook. U geeft toe dat het, om de wereld te verbeteren, voor zover de zwakheid en, volgens u, de verdorvenheid van onze natuur dat toestaan, volstaat om onder leiding en druk van de genade de eerste stralen van de menselijke rede te gade te slaan, ze zorgvuldig te grijpen en ze te richten op de weg die naar de waarheid leidt. (8) Daardoor, vervolgt u, zullen de geesten, die nog verstoken zijn van vooroordelen, voor altijd behoed zijn tegen de dwaling; zullen de harten, die nog verstoken zijn van grote hartstochten, de indrukken opnemen van alle deugden. Over dat punt zijn wij het dus eens, want ik heb niets anders gezegd. Ik geef toe dat dat ik daaraan niet toegevoegd heb dat kinderen opgevoed moeten worden door Priesters; ik denk zelfs niet dat dat nodig is om daar Burgers en mensen van te maken; en die dwaling, als het er al een is, die bij zoveel Katholieken zo gewoon is, is voor een Protestant niet zo'n grote misdaad. Ik bekijk niet of de Priesters in uw land zelf doorgaan voor zo'n goede Burgers; maar omdat de opvoeding van de huidige generatie hun taak is, betekent dat er gekozen moet worden tussen enerzijds u en anderzijds uw oude Mandementen, of hun geestelijk voedsel daar wel zo goed voor is geweest en of dat wel zo grote heiligen heeft opgeleverd, (9), tussen ware aanbidders van God, en mensen die zo groot zijn, dat ze waardig zijn als redder en sieraad van het vaderland. Ik kan daar een opmerking aan toevoegen die alle goede Fransen en uzelf als zodanig opvallend zullen vinden: van al die Koningen die uw land gehad heeft, is de beste degene die geen Priesters opgeleid heeft. Maar wat maakt dat allemaal uit, want ik heb hen niet uitgesloten; laat ze de jeugd maar opvoeden, als zij daar bevoegd voor zijn; ik zal me daar niet tegen verzetten; en wat u daarover zegt, (10) doet niets af aan mijn Boek. Beweert u dat mijn plan slecht is, louter omdat alleen anderen dan leden van de Kerk het daarmee eens kunnen zijn? Als de mens van nature goed is, zoals ik denk aangetoond te hebben, volgt daaruit dat hij dat zal blijven zolang niets dat hem vreemd is hem verandert; als mensen slecht zijn, en ze hebben moeite gedaan mij dat te leren, volgt daaruit dat hun slechtheid van elders gekomen is; sluit dus de toegang voor de ondeugd en het mensenhart zal altijd goed zijn. Op dat principe heb ik de negatieve opvoeding gebaseerd als de beste of liever de enige goede; ik heb laten zien hoe elke positieve opvoeding, zoals die opgevat wordt, een richting volgt die tegengesteld is aan haar doel; en ik laat zien hoe men op hetzelfde doel afgaat en dat kan bereiken op de manier die ik geschetst heb. Positieve opvoeding noem ik de opvoeding die gericht is op het tijdig vormen van de geest en het kind kennis laten maken met de plichten van de mens. Negatieve opvoeding noem ik de opvoeding die gericht is op het vervolmaken van de zintuigen, instrumenten van onze kennis, voordat wij die kennis overdragen en die het verstand voorbereidt door het oefenen van de zintuigen. Negatieve opvoeding is niet niets doen, verre van dat. Het levert geen deugden op, maar voorkomt wel ondeugden; het leert niet de waarheid, maar behoedt wel voor dwalingen. Het bereidt het kind voor op alles wat het naar het ware kan leiden, als het kan luisteren en het goede, als het kan liefhebben. Dat beloop stoort u en geeft u aanstoot; het is eenvoudig te zien waarom. U begint met het verguizen van de bedoelingen van degene die het voorstelt. Volgens u vind ik dat niets-doen van de ziel noodzakelijk om haar voor te bereiden op de dwalingen die ik haar wilde inprenten.Men weet echter nog zo net niet welke dwaling men, met met meer zorg dan besef van zijn onwetendheid en wat hij niet weet aan, zijn leerling wil overdragen.U geeft toe dat het oordeelsvermogen vorderingen maakt en zich slechts stapsgewijs ontwikkelt. Maar volgt daaruit, (11) voegt u daaraan toe, dat een kind op de leeftijd van tien jaar niet het verschil weet tussen goed en kwaad, dat het wijsheid verwart met dwaasheid, goedheid met wreedheid en deugd met ondeugd? Dat volgt daar zonder twijfel uit, als op die leeftijd het oordeelsvermogen niet ontwikkeld is. Wat nu? vervolgt u, zal hij dan niet begrijpen dat zijn vader gehoorzamen goed is en hem ongehoorzaam zijn slecht? Helemaal niet; ik beweer dat hij, als hij het spel - het stelen van verboden vruchten - in de steek laat om zijn les te gaan leren, zal beseffen dat zijn vader gehoorzamen slecht is, en hem ongehoorzaam zijn goed. Hij zal, en daarmee ben ik het eens, ook beseffen dat gestraft worden slecht en beloond worden goed is; en in dat afwegen van tegenstrijdige goede en slechte dingen, wordt het beleid van het kind geregeld. In denk dat duizend maal aangetoond te hebben in mijn eerste twee boeken, en vooral in de dialoog tussen de onderwijzer en het kind over wat slecht is. (12) Wat u betreft, Monseigneur, u weerlegt mijn twee boeken in de volgende twee zinnen. (13) Dat beweren,M. Z.B. B., betekent de menselijke natuur belasteren, door daar een domheid aan toe te schrijven die zij niet heeft. Men zou of een fellere weerlegging moeten gebruiken, of meer woorden. Maar die onwetendheid, die u verkiest domheid te noemen, is altijd aanwezig in elke geest, die gevangen zit in onvolmaakte zintuigen, waar zij zich niet kan ontwikkelen; dat is eenvoudig waar te nemen en zichtbaar voor iedereen. Die onwetendheid toeschrijven aan de menselijke natuur is dus geen kwaadspreken, maar u heeft haar belasterd door haar te beschuldigen van een kwaadaardigheid die zij niet heeft. Verder zegt u: (14) De mens alleen maar wijsheid bijbrengen in de tijd dat hij beheerst wordt door zijn onstuimige hartstochten, betekent dat niet hem haar aanbieden met de opzet dat hij haar verwerpt? Dat is weer een bedoeling die u zo goed bent mij toe te schrijven en vast niemand anders dan u in mijn Boek zal aantreffen. Ik heb op de eerste plaats aangetoond dat iemand die op gevoed wordt zoals ik wil, niet beheerst zal worden door zijn hartstochten in de periode waarover u spreekt. Verder heb ik laten zien hoe lessen in wijsheid juist de ontwikkeling van die hartstochten kunnen vertragen. Het zijn de kwalijke gevolgen van uw opvoeding die u de mijne aanwrijft en u werpt mij de tekortkomingen tegen die ik u leer te voorkomen. Tot aan zijn jongelingsjaren heb ik het hart van mijn leerling behoed voor hartstochten, en wanneer zij gereed zijn om te ontluiken, stel ik hun ontwikkeling uit door maatregelen die geëigend zijn om ze te beteugelen. Aanvankelijk betekenen lessen in wijsheid niets voor het kind, dat daarvoor geen belangstelling kan opbrengen en er niet naar kan luisteren; later hebben ze geen grip meer op een hart dat al vrij is van hartstochten. Dat is het enige moment dat ik heb gekozen, waarop ze nuttig zijn, of om het hart te wapenen, of om het af te leiden; het is eveneens van belang of de jongeman zich ermee bezighoudt. U zegt, (15) Om ervoor te zorgen dat de jeugd toegankelijker is voor de lessen die hij hen opdient, wil deze Schrijver dat zij verstoken is van elk godsdienstig principe. De reden daarvoor is eenvoudig; dat is omdat ik wil dat zij een Religie heeft, en ik haar niets wil leren, waarvan haar oordeelsvermogen niet de waarheid kan zien. Maar, Monseigneur, wat als ik gezegd had: Om de jeugd toegankelijker te maken voor de lessen die men haar opdient, dient men haar zorgvuldig aan te pakken voordat zij de leeftijd des onderscheids heeft bereikt. Zou mijn redenering dan ondeugdelijker zijn dan de uwe, en zou dat een gunstiger vooroordeel zijn dan wat u de kinderen leert? Volgens u kies ik de leeftijd des onderscheids om hen de dwaling in te prenten, en u bedient zich van die leeftijd om de waarheid te onderrichten. U haast zich het kind te onderrichten voordat het onderscheid kan maken tussen waar en onwaar en ik wacht met het te bedriegen totdat het in staat is dat te onderkennen. Is dat een juiste beoordeling en wie lijkt hier te proberen de jeugd te verleiden, degene die alleen maar tegen volwassenen wil spreken of degene die zich tot de kinderen richt? U berispt mij omdat ik gezegd heb en heb laten zien dat elk kind dat in God gelooft een afgodendienaar of een antropomorfiet is en u bestrijdt dat door te zeggen (16) dat men van een kind dat een Christelijke opvoeding heeft gehad, het een noch andere kan veronderstellen. Dat is dus de vraag; rest het bekijken van het bewijs. Het mijne is dat zelfs de meest Christelijke opvoeding het kind niet het begrip kan geven dat het niet heeft, noch zijn ideeën kan losmaken van materiële zaken, waarboven zoveel mensen die van hen niet kunnen verheffen. Bovendien doe ik daarvoor een beroep op de ervaring: ik moedig iedere Lezer aan zijn geheugen te raadplegen en zich te herinneren of hij, toen hij als kind in God geloofde, zich daar niet altijd een of ander beeld van heeft gevormd. Als u het kind vertelt dat God iets is dat onafhankelijk is van de zintuigen, hoort zijn vertroebelde geest niets of hoort iets dat er niet is. Als u tegen het kind spreekt over een oneindige intelligentie, weet het niet wat intelligentie is en nog minder wat oneindig is. Maar u laat het kind de woorden herhalen die u het graag hoort zeggen; u laat het daar, als het moet, zelfs aan toevoegen dat het ze begrijpt; want dat kost amper iets, en het wil nog liever zeggen dat het ze begrijpt dan berispt of gestraft te worden. Alle Ouden, de Joden niet uitgezonderd hebben het beeld van een persoonlijke God gevormd, en hoeveel Christenen, vooral Katholieken, verkeren tegenwoordig nog steeds in die positie? Als onze kinderen praten als volwassenen, komt dat omdat volwassenen nog kinderen zijn. Vandaar dat al die mysteries niemand iets kosten; de woorden daarover zijn even gemakkelijk uit te spreken als andere. Een van de gemakken van het huidige Christendom is zich een bepaalde brabbeltaal zonder ideeën toe te eigenen, waarmee men alles bevredigt behalve het verstand. Door mijn verstand te onderzoeken, wat tot kennis van God leidt, ontdek ik dat het niet billijk is te geloven dat die kennis (17) altijd nodig is voor het heil. Ik noem bijvoorbeeld de waanzinnigen en kinderen en in diezelfde groep plaats ik ook de mensen van wie het verstand onvoldoende inzichten heeft verworven om het bestaan van God te begrijpen. U zegt daarover: (18) wees niet verrast als de Schrijver van de Emile de kennis van het bestaan van God naar een zo ver verwijderde tijd verschuift; hij gelooft dat die niet nodig is voor het heil. Om mijn stelling te verharden, begint u welwillend het woord altijd weg te laten, wat die niet alleen verandert, maar daar ook een andere betekenis aan geeft, omdat volgens mijn uitspraak die kennis gewoonlijk wel nodig is voor het heil, en dat volgens de uitspraak, die u mij toeschrijft altijd is. Na dat vervalsinkje, gaat u als volgt verder: "Het is duidelijk," zegt hij bij monde van een denkbeeldig personage, "het is duidelijk dat zo iemand, die oud geworden is zonder in God te geloven, daarom niet het leven in het hiernamaals wordt ontzegd, " (u hebt het woord leven vergeten), "als zijn verblinding niet vrijwillig is geweest, en het kan zijn dat die er niet altijd is geweest. " Sta mij toe, voordat ik hier uw opmerking citeer, dat eerst met de mijne te doen. Dat zogenaamde denkbeeldige personage ben ik namelijk zelf en niet de Kapelaan; en de passage, waarvan u denkt dat die in de geloofsbelijdenis staat, staat daar niet in, maar in het hoofddeel van het Boek. Monseigneur, u leest heel oppervlakkig, u citeert de Schriften, die u zo hevig onteert, heel slordig; ik vind dat een hooggeplaatst man die iemand berispt, wat meer onderzoek moet besteden aan zijn meningen. Ik neem nu weer uw tekst erbij. Het gaat hier,M. Z. B. B., trouwens niet over iemand die geheel verstoken is van het gebruik van zijn verstand, maar louter over een man van wie het verstand niet bijgestaan wordt door kennis. Vervolgens verklaart u (19) dat een dergelijke aanmatiging uiterst onzinnig is. Paulus bevestigt dat verschillende van de heidense Filosofen louter door hun verstandelijke vermogens kennis van God hebben gekregen; en zijn desbetreffende passage schrijft u over. Monseigneur, een Schrijver die men leest niet begrijpen is vaak maar een klein euvel, maar groter als men hem laakt en heel groot als men hem belastert. Welnu, u heeft de passage uit mijn Boek die u hier aanvalt niet begrepen, net als vele anderen. De Lezer zal oordelen of dat mijn fout is of de uwe, als ik hem de hele passage onder ogen breng. "Wij (De Hervormden) stellen dat geen enkel kind, dat sterft voordat het de leeftijd des onderscheids bereikt heeft, het eeuwige geluk wordt onthouden. De Katholieken geloven hetzelfde voor alle kinderen die het doopsel ontvangen hebben, hoewel zij nooit over God hebben horen spreken. Er zijn dus gevallen waarin men behouden kan worden zonder in God te geloven; en die gevallen komen voor zowel in de kindertijd als in de waanzin, waarbij de menselijke geest niet in staat is tot een zodanige werking die noodzakelijk is om God te kennen. Het enige verschil dat ik hier zie tussen u en mij, is dat u beweert dat kinderen op de leeftijd van zeven jaar wel over dat vermogen beschikken en ik hen dat pas toeken op hun vijftiende. Of ik al dan niet gelijk heb, het gaat hier niet over een geloofsartikel, maar over een eenvoudige vaststelling van de natuurlijke historie." "Volgens hetzelfde principe blijkt dat iemand, die de ouderdom bereikt heeft zonder in God te geloven, daarvoor niet het bestaan in het andere leven onthouden wordt, als zijn verblinding niet vrijwillig is geweest; en het kan zijn dat die er niet altijd geweest is. Wat betreft de waanzinnigen bent u het er mee eens dat hun geestelijke vermogens hen door een ziekte worden ontnomen, maar niet hun hoedanigheid als mens, noch dientengevolge hun recht op de zegeningen van hun Schepper. Waarom kan dat dan ook niet opgaan voor hen die vanaf hun kindertijd buitengesloten zijn van elke gemeenschap, en een volstrekt barbaars leven leiden, verstoken van de inzichten die men verwerft in de omgang met mensen? Het valt immers onmogelijk aan te tonen dat een dergelijk barbaars mens zijn gedachten ooit kan ontwikkelen tot kennis van de ware God. Ons verstand vertelt ons dat iemand alleen schuld draagt voor zijn vrijwillig begane fouten en zijn onoverkomelijke onwetendheid hem niet als misdaad aangerekend kan worden. Daaruit volgt dat voor het eeuwige gerecht ieder die gelovig zou zijn, indien hij het benodigde inzicht had, als gelovige geldt, en dat alleen zij als ongelovigen worden gestraft wier hart zich afsluit voor de waarheid." (Emile, Boek IV.) Dat is mijn hele passage, waarbij uw vergissing in het oog springt. Die bestaat uit wat u daaruit volgens mij op hebt gemaakt of te kennen geeft, namelijk dat iemand om in God te geloven daarin onderricht moet zijn. Ik stel echter dat begrip en geest zover ontwikkeld moeten worden dat zij in staat zijn de bewijzen van het bestaan van God te kunnen begrijpen en vooral om die zelf te ontdekken zonder daar ooit over hebben horen spreken. Ik spreek over barbaren of wilden; u oppert dat ik over Filosofen spreek; ik zeg dat men enige filosofie moet verwerven om zich te ontwikkelen tot begrip van de ware God; ik zeg dat een dergelijk onbeschaafd mens niet altijd in staat is zich een juist beeld te vormen van God; u citeert Paulus die erkende dat sommige heidense Filosofen het gebracht hebben tot begrip van de ware God; ik zeg dat een onbeschaafd mens niet altijd in staat is zelf een juist beeld te vormen van God; u zegt dat onderrichte mensen wel in staat zijn zelf een juist beeld te vormen van God en louter door die uitspraak vindt u mijn mening volstrekt absurd. Wat nu? als een doctor in de rechten de wetten van zijn land moet kennen, is het dan absurd te veronderstellen dat een kind dat niet kan lezen ze niet kent? Als een Schrijver zichzelf niet doorlopend wil herhalen hoeft hij, als hij eenmaal duidelijk zijn mening over een zaak gegeven heeft, als hij een betoog houdt over dezelfde mening niet steeds dezelfde bewijzen aan te halen. Zijn Geschriften verhelderen de ene mening door middel van de andere en die laatste, als hij methodisch tewerk gaat, veronderstelt altijd de eerste. Dat heb ik altijd geprobeerd te doen en heb dat vooral gedaan in de zaak waar het hier om gaat. Zoals iedereen die deze zaken behandelt, veronderstelt u dat de mens zijn verstand geheel onwikkeld met zich meedraagt en het er alleen om gaat dat in werking te stellen. Welnu, dat is onjuist, omdat het verstand een van de verworvenheden is van de mens, zelfs van de traagste. De mens leert te zien met zowel zijn geestes- als lichamelijke ogen maar de leertijd voor de eerste duurt veel langer dan voor de andere, omdat de verbanden tussen verstandelijke zaken niet naar hun omvang gemeten, maar slecht naar schatting gevonden kunnen worden en onze belangrijkste behoeften, onze lichamelijke behoeften, ons geen uitsluitsel geven over diezelfde zo belangwekkende zaken. Geleerd moet worden twee voorwerpen tegelijkertijd te zien, ze met elkaar te vergelijken, ze te vergelijken met grote aantallen voorwerpen, geleidelijk terug te gaan tot de oorzaken en ze te volgen in hun uitwerking; er moet een eindeloze hoeveelheid boodschappen gecombineerd worden om ideeën te krijgen over geschiktheid, verhouding, harmonie en orde. De mens die verstoken is van hulp van zijn medemensen en onophoudelijk bezig is met het voorzien in zijn behoeften, wordt in alles ingeperkt tot zijn eigen gedachtegang, en gaat heel traag in die richting voort; hij wordt oud en sterft voordat hij de kindsheid van het verstand heeft verlaten. Denkt u nu echt dat van de miljoen mensen die op die manier zijn opgevoed, er ook maar één is die toekomt aan het denken over God? De orde van het Universum, hoe bewonderenswaardig ook, ontroert niet alle ogen evenzeer. Het volk besteedt daar weinig aandacht aan, omdat het de kennis mist die die orde waarneembaar maakt, en niet geleerd heeft zijn gedachten te laten gaan over wat het ziet. Dat is geen ongevoeligheid of kwade wil; het is onwetendheid, verdoving van de ziel. Die mensen worden al moe van het schamelste nadenken, zoals een kamergeleerde moe wordt van de geringste inspanning van zijn armen. Ze hebben wel horen spreken over Gods werken en de wonderen der natuur. Ze herhalen dezelfde woorden, zonder daar dezelfde ideeën aan te verbinden en worden nauwelijks geraakt door alles wat de wijze kan opheffen naar zijn Schepper. Welnu, als het volk bij ons, dat kan beschikken over zoveel onderricht, nog steeds zo dom is, hoe moet het dan niet zijn met die arme lieden die vanaf hun kindsheid overgelaten zijn aan zichzelf en nooit iets geleerd hebben van anderen? Denkt u dat een Kaffer of Laplander veel filosofeert over de loop van de wereld en het ontstaan van de dingen? Toch hebben de Laplanders en Kaffers, die te midden van de Naties wonen, een veelheid aan ideeën gevormd en overgenomen, met behulp waarvan zij enig vaag begrip van een godheid verwerven: zij hebben in zekere zin hun eigen catechismus; maar de wilde die in de wouden ronddoolt heeft daar helemaal niets aan. U zegt dat die mens niet bestaat; het zij zo. Maar hij zou verondersteld kunnen worden. Zonder twijfel bestaan er mensen die in hun leven nooit een filosofisch gesprek gevoerd hebben en van wie alle tijd in beslag genomen wordt door het zoeken naar voedsel, eten en slapen. Wat moeten wij van die mensen maken, bijvoorbeeld de Eskimo's? Moeten wij daar Theologen van maken? Mijn mening is dat de menselijke geest, onontwikkeld, niet onderricht en zonder cultuur, dus zoals hij uit handen van de natuur komt, niet in staat is zich te ontwikkelen tot een verheven begrip van God, maar dat dit begrip zich aan ons voordoet naar gelang onze geest zich ontwikkelt; dat God zich manifesteert door zijn werken voor de ogen van ieder mens, die heeft gedacht en overdacht; dat hij zich openbaart aan alle verlichte mensen in het schouwspel der natuur; dat men, als men de ogen open heeft, die moet sluiten om hem daarin niet te zien; dat iedere heidense filosoof onoprecht of vanuit een blinde hoogmoed redeneert; maar dat een dergelijke domme en lompe man, zij het eenvoudig en waarachtig, een dergelijke geest zonder dwaling en zonder ondeugd, door onvrijwillige onwetendheid niet kan terugkeren tot de Maker van zijn bestaan en begrijpen wat God is, zonder dat die onwetendheid hem schuldig maakt aan een tekortkoming waarmee zijn hart niet heeft ingestemd. De een is niet verlicht en de ander weigert het te zijn: dat lijkt me een groot verschil. Als u uw passage van Paulus toepast op die mening, zult u zien dat hij die steunt in plaats van bestrijdt; u zult zien dat die passage uitsluitend slaat op die zogenaamde wijzen, aan wie wat van God gekend kan worden geopenbaard is, aan wie door het beschouwen van de dingen die vanaf de schepping der wereld voortgebracht zijn, zichtbaar is gemaakt wat onzichtbaar is in God, maar die zich verloren hebben in de ijdelheid van hun redeneringen, omdat ze hem niet geprezen en dank gezegd hebben, en zodoende nooit meer te verontschuldigen zijn, en dwazen zijn geworden, terwijl ze zeggen dat ze wijs zijn. De reden waarom de Apostel de filosofen kwalijk neemt dat ze de ware God niet geprezen hebben, die niet geldt voor mijn veronderstelling, blijkt helemaal ten gunste van mij uit te pakken; zij bevestigt wat ik zelf gezegd heb, namelijk dat elke (20) filosoof die niet gelooft, zich vergist, omdat hij zijn ontwikkelde verstand ondeugdelijk gebruikt, en de waarheden die hij kan begrijpen verwerpt; juist door die passage wordt ten slotte aangetoond dat u mij niet begrepen heeft en wanneer u mij aanwrijft iets te hebben gezegd, dat ik niet gezegd noch gedacht heb, namelijk dat men slechts in God gelooft op gezag van anderen (21), vergist u zich danig, omdat ik juist alleen maar onderscheid heb gemaakt tussen het geval waarin men zelf God kan kennen en het geval waarin men dat slechts kan met behulp van anderen. Bovendien, als u met die kritiek gelijk zou hebben, als u mijn mening doeltreffend zou hebben weerlegd, zou alleen daaruit niet volgen dat die volstrekt ongerijmd is, zoals u dat belieft te betitelen; men kan zich vergissen zonder in ongerijmdheden te vervallen en niet elke vergissing is een ongerijmdheid. Mijn achting voor u maakt mij minder kwistig met kwalificaties en aan mij zal het niet liggen als de Lezer dat wel doet. Met de manier waarop u mij berispt zonder te begrijpen, gaat u van de ene ernstige en onjuiste beschuldiging over naar een andere die dat nog meer is, en na mij er onterecht van beschuldigd te hebben dat ik tegen beter weten in God ontken, beschuldigt u mij er nog onterechter van dat ik zijn eenheid in twijfel heb getrokken. U gaat nog verder; tegen uw gewoonte neemt u de moeite het geheel ter discussie te stellen en de enige plaats in uw Mandement waar u gelijk heeft, is waar u iets onzinnigs weerlegt, dat ik niet gezegd heb. De volgende is de passage die u aanvalt, of liever de passage waar u verslag doet van de mijne; want de Lezer moet zien dat u mij in handen heeft. "(22) Ik weet, laat hij zijn ingebeelde personage zeggen, dat hem als spreekbuis dient; ik weet dat de wereld bestuurd wordt door een machtige en wijze wil; ik zie haar, of liever, voel haar, en dat vind ik belangrijk om te weten; maar is diezelfde wereld eeuwig, of geschapen? Ligt er één principe ten grondslag aan de dingen? Zijn er twee of meerdere, en wat is hun aard? Ik weet daar niets van, maar is dat belangrijk voor me? .... (23) ik zie af van loze vragen die mijn eigenliefde kunnen verontrusten, maar nutteloos zijn voor mijn gedrag en mijn verstand te boven gaan." Ik merk terloops op dat u hier nogmaals de Savoyaardse Priester uitmaakt voor een ingebeeld of bedacht personage. Wie heeft u dat verteld, vraag ik u? Ik heb laten blijken hoe ik dat zie; u ontkent iets dat u niet weet; wie van beiden is daar lichtvaardig in? Er wordt gezegd, en daar ben ik het mee eens, dat er weinig Priesters zijn die in God geloven; maar dan is nog niet bewezen dat er helemaal geen is. Ik kom terug op uw tekst. (24) Wat wil die overmoedige Schrijver eigenlijk zeggen?..... dat de eenheid van God een loze vraag is en zijn verstand te boven gaat, alsof de veelheid van Goden niet de grootste ongerijmdheid zou zijn. "De veelheid aan Goden," zegt Tertullianus nadrukkelijk, "betekent dat God niets is," een God aanvaarden, betekent een onafhankelijk Opperwezen aanvaarden, waaraan alle Wezens ondergeschikt zijn (25). Dat houdt dus in dat er meerdere Goden zijn. Maar wie zegt dat er meerdere Goden zijn? Ah, Monseigneur! u zou wel willen dat ik dergelijke dwaasheden verkondigd had; anders had u vast niet de moeite genomen een Mandement tegen mij uit te vaardigen. Ik weet niet waarom en hoe het komt dat al die anderen, die dat zo trots verkondigen, het niet beter weten dan ik. Maar ik zie dat er slechts één eerste oorzaak is, omdat alles duidelijk bijdraagt aan dezelfde doeleinden. Ik onderscheid dus een enkele opperste Wil die alles bestuurt en een enkele Oppermacht die alles uitvoert. Ik schrijf die macht en wil toe aan hetzelfde Wezen, op grond van hun volmaakte samenwerking, omdat een beter is dan twee en iets niet zonder reden verveelvoudigd moet worden: want het kwaad dat wij zien is geen absoluut kwaad, en in plaats van het goede rechtstreeks te bestrijden, werkt het daarmee samen tot een universele harmonie. Maar waardoor de dingen bestaan, valt heel duidelijk te onderscheiden in twee ideeën, namelijk iets dat maakt en iets dat gemaakt is. Zonder enige geestelijke inspanning zijn die twee ideeën zelfs niet te verenigen in hetzelfde Wezen, en valt er eigenlijk amper iets te bedenken dat werkzaam is, zonder iets te veronderstellen waarop het inwerkt. Bovendien staat vast dat wij een idee hebben van twee verschillende substanties, namelijk geest en stof, iets dat denkt en iets dat uitgestrekt is; en die twee ideeën kunnen heel goed afzonderlijk bestaan. Er bestaan dus twee manieren om de oorsprong van de dingen voor te stellen, namelijk óf door twee verschillende oorzaken, de een levend en de ander dood, de een bewegend en de ander onveranderlijk, de een actief en de ander passief of de een werkzaam en de ander als gereedschap; óf door een enkele oorzaak, die alles wat is en alles wat ontstaat uit zichzelf haalt. Elk van beide opvattingen, waarover eeuwenlang geredetwist is door de metafysici, is voor het menselijk verstand niet geloofwaardiger geworden; heeft het eeuwige en noodzakelijke bestaan van de materie voor ons zijn problemen, haar ontstaan heeft dat niet minder: immers al die mensen en filosofen, die in alle tijden nagedacht hebben over dit onderwerp, hebben allemaal eensgezind de mogelijkheid van een schepping verworpen, behalve misschien een zeer klein aantal dat oprecht zijn verstand ondergeschikt gemaakt heeft aan het gezag; een oprechtheid die de drijfveren van hun eigen belang, zekerheid en rust, zeer verdacht hebben gemaakt en nooit met zekerheid geweten kan worden, zolang er iets op het spel gezet wordt door de waarheid te spreken. Stel dat er een eeuwig en uniek principe bestaat van de dingen, een principe dat in wezen eenvoudig en niet samengesteld is uit geest en stof, maar of alleen geest is of alleen stof. Om redenen, die afgeleid zijn door de Kapelaan, zou dat principe niet opgevat kunnen worden als iets stoffelijks en als het geestelijk is, zou daar slecht uit kunnen opgemaakt worden dat de stof daardoor ontstaan is; met andere woorden, het scheppingsidee, het idee waaronder men verstaat dat door een eenvoudige wilsuiting niets iets wordt, is van alle ideeën die niet duidelijk tegenstrijdig zijn, voor de menselijke geest het minst begrijpelijk. Aan twee kanten een halt toegeroepen door die problemen, blijft de beste Priester besluiteloos en kwelt zich niet langer met een zuiver speculatieve twijfel, die op geen enkele manier invloed heeft op zijn plichten in deze wereld; want wat maakt het me uiteindelijk uit om de oorsprong van de dingen te verklaren, als ik maar weet hoe ze in stand blijven, welke plaats ik daarin moet vervullen en op grond waarvan mij die verplichting is opgelegd? Maar twee principes (26) voor de dingen veronderstellen, wat de Kapelaan niet doet, betekent daarom niet twee Goden veronderstellen; tenzij men, zoals de Manicheeërs, ook veronderstelt dat die principes beiden werkzaam zijn; een leer die volstrekt strijdig is met die van de Kapelaan, die zeer stellig slechts een enkele eerste Intelligentie aanvaardt en een enkel werkzaam principe en weshalve een enkele God. Ik geef wel toe dat, omdat de schepping van de wereld duidelijk onder woorden gebracht is in onze vertalingen van Genesis, het beslist verwerpen daarvan wat dat betreft het verwerpen van het gezag zou betekenen, zo niet van de Heilige Schrift, althans wel van de vertalingen die men ons daarvan levert, en dat is ook waardoor de Kapelaan blijft twijfelen of hij misschien wel niet zonder dat gezag kan; daarnaast lijkt het naast elkaar bestaan van die twee principes immers de gesteldheid van het universum beter te verklaren en de moeilijkheden op te heffen, die men zonder dat moeilijk kan oplossen, zoals onder andere het probleem van het kwaad. Bovendien zou men uitstekend Hebreeuws moeten kunnen verstaan, en zelfs een tijdgenoot van Mozes moeten zijn geweest, om zeker te kunnen weten welke betekenis hij gegeven heeft aan het woord dat men voor ons vertaalt als scheppen. Die term is te filosofisch om oorspronkelijk als bekend en gemeenzaam te zijn aanvaard, zoals dat bij ons tegenwoordig het geval is met het geloof van onze Geleerden. Die aanvaarding heeft zelfs de Septuagint kunnen veranderen en misleiden, die al doordrenkt was van onderwerpen uit de Griekse filosofie; niets komt minder zelden voor dan woorden waarvan de betekenis in de loop der tijd verandert, en toegeschreven worden aan Schrijvers uit de oudheid die zich daar nooit van bediend hebben, en ideeën die ze nooit gehad hebben. Het is zeer twijfelachtig of het Griekse woord de betekenis heeft gehad die wij daar graag aan geven en het is heel zeker dat het Latijnse woord niet dezelfde betekenis heeft gehad, omdat Lucretius, die uitdrukkelijk de mogelijkheid ontkent van de hele schepping, niet nalaat diezelfde term vaak te gebruiken om uitdrukking te geven aan de vorming van het Universum en zijn onderdelen. Tot slot heeft de heer de Beausobre bewezen (28) dat het begrip schepping niet voorkomt in de oude Joodse Theologie, en u, Monseigneur, u bent tezeer op de hoogte om te ontkennen dat veel mensen die veel respect hebben voor onze Heilige Schriften, toch in het verhaal van Mozes niet de onmiskenbare schepping van het Universum herkennen. Ook de Kapelaan, wie de alleenheerschappij van de Theologen geen ontzag inboezemde, kon zonder minder orthodox te zijn, heel goed betwijfelen of er wel twee eeuwige principes ten grondslag lagen aan de dingen, en of het er niet één kon zijn. Dat is een zuiver grammaticale of filosofische redenering, waarvan de uitkomst geen enkele rol speelt. Hoe het ook zij, daar gaat het tussen ons niet over, en zonder de opvattingen van de Kapelaan te steunen, staat mij hier niets anders te doen dan uw vergissingen te laten zien. Met andere woorden, u heeft ongelijk als u betoogt dat de eenheid van God voor mij een loze vraag is, die het verstand te boven gaat, omdat in het Boek dat u hekelt, die eenheid vastgesteld en gesteund wordt door een bewijsvoering; en u heeft ongelijk door u, met steun van een passage van Tertullianus, die behelst dat er meerdere Goden zijn, tegen mij te verklaren; want zonder Tertullianus nodig te hebben, kom ik van mijn kant ook tot de conclusie dat die passage erop neerkomt dat er meerdere Goden zijn. U hebt ongelijk door mij daarom te betitelen als een lichtvaardige Schrijver, omdat waar niets beweerd wordt, ook geen sprake van lichtvaardigheid is. Het is onbegrijpelijk dat een Schrijver lichtvaardig zou zijn, louter en alleen omdat hij minder stoutmoedig is dan u. Ten slotte heeft u ongelijk als u gelooft dat u de afzonderlijke dogma's, die aan God menselijke hartstochten toeschrijven, afdoende gerechtvaardigd hebt, dogma's die in plaats van de denkbeelden over het verheven Wezen te verhelderen, ze door elkaar halen en onteren, terwijl u mij er onterecht van beschuldigt dat ik die beelden door elkaar haal en onteer en rechtstreeks de goddelijke essentie aanval, die ik niet aangevallen heb en dat ik zijn eenheid in twijfel heb getrokken, die ik niet in twijfel heb getrokken. Als ik dat wel had gedaan, wat zou daar dan uit volgen? Beschuldigen is iets anders dan rechtvaardigen, maar wie als enige verdediging niets anders kan dan valselijk beschuldigen, lijkt de enige schuldige te zijn. De tegenstrijdigheid in dezelfde passage die u mij aanrekent, is even goed onderbouwd als de voorgaande beschuldiging. Hij weet niet, zegt u, wat Gods natuur is en meteen daarna erkent hij dat dat Opperwezen begiftigd is met intelligentie, macht, wil en goedheid; is dat dan niet een idee hebben van de goddelijke natuur? Daarover, Monseigneur, heb ik u het volgende te zeggen. "God is intelligent; maar hoe is hij dat? De mens is intelligent als hij redeneert, maar de opperste intelligentie hoeft niet te redeneren; voor hem bestaan geen vooronderstellingen, geen gevolgen, en zelfs geen stelling; hij is zuiver intuïtief, ziet evenzeer alles dat is, als alles dat kan zijn; alle waarheden zijn voor hem slechts een enkel idee, zoals alle plaatsen een enkel punt en alle tijden een enkel moment zijn. Menselijke macht oefent zijn werking uit met behulp van middelen, de goddelijke macht oefent zijn werking uit door zichzelf: God kan dat omdat hij wil, zijn wil vormt zijn macht. God is goed, Gods goedheid is de liefde voor orde; want door middel van orde handhaaft hij het bestaande en verbindt hij elk deel met het geheel. Ik ben ervan overtuigd dat God rechtvaardig is, dat is een gevolg van zijn goedheid; de onrechtvaardigheid van mensen is hun eigen werk en niet het zijne; de morele wanorde, die in de ogen van de filosofen getuigt tegen de Voorzienigheid, toont dat ook in mijn ogen. Maar de rechtvaardigheid van de mens betekent iedereen geven wat hem toebehoort en Gods rechtvaardigheid is iedereen vragen verantwoording af te leggen over wat hij hem heeft gegeven." "Als ik die eigenschappen, waarvan ik geen zuiver idee heb, achtereenvolgens ga ontdekken, gebeurt dat door dwingende gevolgen, door mijn verstand goed te gebruiken: maar ik verklaar ze zonder ze te begrijpen en eigenlijk is dat niets verklaren. Ik kan nu wel bij mezelf zeggen, God is zo, ik voel hem, voor mezelf lever ik een bewijs van hem, maar daarmee begrijp ik nog niet beter hoe God zo kan zijn. "Kortom, hoe meer ik mezelf dwing na te denken over zijn oneindige essentie, hoe minder ik daarvan begrijp; maar hij is, dat is voldoende voor me; hoe minder ik hem begrijp, hoe meer ik hem aanbid. Ik verootmoedig me en zeg tegen hem: Wezen der wezens, ik ben omdat jij bent; door onafgebroken over je te mediteren, stijg ik op naar mijn bron. Het waardigste gebruik van mijn verstand is het ten overstaan van jou te vernietigen: de vervoering van mijn geest, de bekoring van mijn zwakheid is mij overweldigd te voelen door jouw grootsheid." Dat is mijn antwoord en ik denk dat het afdoende is. Moet ik u nu nog zeggen, waar ik dat vandaan heb? Ik heb dat woord voor woord ontleend aan de passage die u beticht van een tegenstrijdigheid (29). U gebruikt die zoals al mijn tegenstanders, die om mij te kunnen weerleggen, alleen maar hun bezwaren opschrijven tegen wat ik gedaan heb en mijn oplossingen weglaten. Zij hebben hun antwoord al klaar: zij hebben mijn boek afgewezen. Wij komen nu, Monseigneur, bij de belangrijkste discussie. Nadat u mijn Systeem en Boek heeft aangevallen, valt u ook mijn Religie aan, en omdat de Katholieke Kapelaan bezwaren heeft tegen zijn Kerk, probeert u mij door te laten gaan voor een vijand van de mijne; alsof problemen over een mening naar voren brengen, daarvan afzien zou betekenen; alsof de hele menselijke kennis niet haar eigen problemen kent, alsof de Meetkunde die niet zou hebben, alsof de Meetkundigen een wet zouden maken om die geheim te houden, om geen afbreuk te doen aan de zekerheid van hun vak. Het antwoord dat ik u op voorhand heb gegeven is om u met mijn gewoonlijke vrijmoedigheid mijn opvattingen mee te delen inzake de Religie, zoals ik die verkondigd heb in al mijn Geschriften en zoals zij mij altijd in de mond en het hart gelegen hebben. Bovendien zal ik u vertellen waarom ik de geloofsbelijdenis van de Kapelaan gepubliceerd heb en waarom ik dat, ondanks al dat misbaar, altijd beschouwd heb als de beste en nuttigste verhandeling van de eeuw, waarin ik het gepubliceerd heb. Brandstapels noch decreten zullen mij mijn woordgebruik doen veranderen, door mij te gelasten nederig te zijn zullen de Theologen zullen me niet onoprecht kunnen maken, en door mij van huichelarij te beschuldigen zullen de Filosofen mij geen ongeloof kunnen laten verkondigen. Ik zal zeggen 'mijn Religie,' omdat ik er een heb, en zal daar openlijk over spreken omdat ik daar de moed voor heb en voor het welzijn van de mensen zou het wenselijk zijn dat dat de Religie van de mensheid is. Monseigneur, ik ben een Christen en een oprecht Christen, volgens de leer van het Evangelie. Ik ben een Christen, niet als een volgeling van de Priesters, maar als een volgeling van Jezus-Christus. Mijn Meester heeft weinig spitsvondig geredeneerd over het dogma en veel nadruk gelegd op de plichten; hij schreef minder geloofsartikelen voor, dan goede werken; hij gebood alleen te geloven wat nodig was om goed te zijn; toen hij de Wet en de Profeten samenvatte, was dat veel meer in deugdzame daden dan in het verwoorden van het geloof (30), en door zichzelf en zijn Apostelen heeft hij me laten weten dat iemand die zijn broeder liefheeft de Wet heeft vervuld (31). Omdat ik zeer overtuigd ben van de wezenlijke waarheden van het Christendom, die als grondslag dienen voor elke goede moraal, daarnaast mijn hart probeer te voeden met de geest van het Evangelie zonder mijn verstand te kwellen met wat in mijn ogen vaag is, en tot slot ervan overtuigd ben dat iedereen die God liefheeft boven alles en zijn naast als zichzelf een ware Christen is, doe ik mijn best om het te zijn, waarbij ik alle spitsvondigheden van de leer laat rusten, al die onbelangrijke onzin waarmee de Farizeeërs van onze plichten een warboel maken en ons geloof hinderen en met Paulus het geloof ondergeschikt maken aan de naastenliefde (32). Gelukkig dat ik ben geboren in de billijkste en heiligste Religie ter wereld, blijf ik onweerstaanbaar verbonden met de gezindte van mijn Vaderen: net als zij beschouw ik de Schrift en de rede als de enige regels van mijn geloof, net als zij verwerp ik het gezag van mensen en wil mij pas onderwerpen aan hun principes als ik daar de waarheid in zie; net als zij sluit ik me van harte aan bij de ware dienaren van Jezus-Christus en de oprechte aanbidders van God, om hem in gemeenschap met de gelovigen de eerbewijzen van zijn Kerk te brengen. Het is me tot troost en aangenaam tot haar lidmaten te behoren, deel te nemen aan de openbare eredienst die zij voor God houden en me te midden van hen uit te spreken; ik ben verbonden met mijn broeders. Doordrongen van erkentelijkheid voor de eerbiedwaardige Herder die, weerstand biedend aan de grote stroom, waarheidsgetrouw zijn oordeel gaf, de Kerk niet buitengesloten heeft als verdediger van Gods zaak, zal ik mijn hele leven een liefdevolle herinnering bewaren aan zijn ware Christelijke naastenliefde. Ik zal mij er altijd op blijven beroemen dat ik bij zijn Kudde behoord heb en hoop haar leden geen aanstoot te geven, noch door mijn meningen, noch door mijn gedrag. Maar als onrechtvaardige Priesters, die zich rechten aanmatigen die zij niet hebben, rechter willen spelen over mijn geloof en mij laatdunkend gaan toeroepen: trek je terug, verberg je, leg dit uit, herroep dat, zal hun aanzien mij geen ontzag inboezemen; ze zullen me niet kunnen laten liegen om orthodox te zijn, noch iets laten zeggen wat ik niet denk om hen een genoegen te doen. En als zij door mijn waarheidsliefde gekwetst worden en mij uit de Kerk willen zetten, zal dat dreigement, waarvan de uitvoering niet in hun macht ligt, mij weinig angst aanjagen. Zij zullen mij niet verhinderen eensgezind van hart te zijn met de gelovigen; zij zullen me niet uit de gelederen van de uitverkorenen kunnen verwijderen, als ik daarin opgenomen ben. Zij kunnen me de vertroostingen van dat leven ontnemen, maar niet de hoop waarmee dat leven geleid moet worden, en dat is de reden dat mijn vurigste en oprechtste wens is Jezus-Christus zelf als scheidsrechter en Rechter tussen hen en mij te hebben. Dat zijn,Monseigneur, mijn ware overtuigingen, die ik niemand als regel opleg, maar waarvan ik verklaar dat het de mijne zijn en dat zullen blijven, zolang ze niet de mensen, maar God zullen behagen, de enige die mijn hart en verstand kan veranderen; want zolang ik zal zijn wie ik ben en zal denken zoals ik denk, zal ik spreken zoals ik spreek. Ik geef toe dat uw zogenaamde Christenen, die voor hun eigenbelang of rust altijd bereid zijn te geloven wat ze moeten geloven of te zeggen wat ze moeten zeggen, altijd zeker weten dat ze heel goede Christenen zijn, mits men niet hun Boeken verbrandt en er geen arrestatiebevel tegen hen uitgevaardigd wordt. Ze leven als mensen die ervan overtuigd zijn dat ze niet alleen een of ander geloofsartikel moeten belijden, maar dat dat voldoende is om in het Paradijs te komen; ik denk daarentegen dat het wezen van de Religie uit handelen bestaat, dat je niet alleen een goed, barmhartig, menselijk en liefdevol mens moet zijn, maar dat van iedereen die werkelijk zo is, het geloof groot genoeg is om gered te worden. Ik geef overigens toe dat hun leer geriefelijker is dan de mijne, en het heel wat minder moeite kost om je door middel van opvattingen te scharen onder de gelovigen dan door middel van deugden. Ik had die meningen voor mezelf kunnen houden, zoals ze steeds blijven zeggen, maar omdat ik de moed heb gehad ze te publiceren en daaraan mijn naam te verbinden heb ik de Wetten aangevallen en de openbare orde verstoord, maar dat zal ik aanstonds bekijken. Maar als het me voordien vergund is, Monseigneur, verzoek ik u en al degenen die dat geschrift zullen lezen, enig geloof te hechten aan de uitspraken van een vriend der waarheid, en niet degenen na te volgen die mij zonder bewijs, zonder geloofwaardigheid, louter op aanwijzingen van hun eigen hart, beschuldigen van atheïsme en ongeloof, ondanks zo duidelijke tegenbewijzen en ik van mijn kant nooit iets tegengesproken heb. Het lijkt me dat ik er niet zozeer uitzie alsof ik me anders voordoe dan ik ben en het valt moeilijk te begrijpen welk belang ik erbij zou hebben om zoiets te doen. Het is aannemelijk dat iemand, die zich zo vrijmoedig uitlaat over wat hij niet gelooft, oprecht is in wat hij zegt te geloven en als zijn verhandelingen, gedrag en geschriften wat dat betreft altijd overeenstemmen, liegt iemand die durft te beweren dat hij liegt en geen God is, onmiskenbaar zelf. Ik ben niet altijd zo gelukkig geweest om alleen te kunnen leven. Ik ben omgegaan met allerlei mensen. Ik heb mensen ontmoet van allerlei gezindten, Gelovigen van allerlei sekten en zelfstandig denkende geesten van allerlei systemen; ik heb grote en kleine mensen, libertijnen en filosofen gezien. Ik heb betrouwbare en minder betrouwbare vrienden gehad; ik ben omringd geweest met spionnen en kwaadwillende mensen, en de wereld zit vol met mensen die me haten, gezien het kwaad dat ze mij berokkend hebben. Allemaal smeek ik ze, wie ze ook zijn, openlijk te verklaren dat ze op de hoogte zijn van wat ik geloof inzake de Religie; of het nu ging om de meest gangbare bezigheden, de grootste vertrouwelijkheid, het plezier van de maaltijd, of ontboezemingen onder vier ogen, altijd hebben ze gedacht dat ik anders was dan ik ben; of ze nou ze wilden discussiëren of schertsen, hun argumenten of grappen hebben me altijd maar voor even van slag gebracht; als ze me betrapt hebben bij het herzien van mijn meningen, als zij zijn binnengedrongen in mijn hartsgeheimen, die ik voor de buitenwereld verborg; als zij wanneer dan ook bij mij een schijn van onoprechtheid of schijnheiligheid hebben aangetroffen, dan moeten ze dat zeggen, dan moeten ze dat allemaal onthullen; ik stem daarmee in, ik smeek het ze, ik laat hen delen in het geheim van de vriendschap; niet wat ze willen dat ik ben moeten ze openlijk zeggen, maar wat ze weten dat ik ben: ze moeten me beoordelen naar hun geweten; ik vertrouw ze zonder angst mijn eer toe en beloof ze niet te hekelen. Mensen die mij ervan betichten dat ik geen Religie heb, omdat ze niet begrijpen dat iemand als ik er een kan hebben, moeten het zo mogelijk op zijn minst met elkaar eens zijn. De een vindt in mijn Boeken een atheïstisch Systeem, de ander zegt dat ik in mijn Boeken God eer bewijs, zonder daar diep in mijn hart in te geloven. Mijn geschriften wrijven zij goddeloosheid aan en mijn opvattingen schijnheiligheid. Maar als ik in het openbaar het atheïsme verkondig, ben ik dan geen huichelaar? en als ik een geloof voorwend, onderricht ik dan geen goddeloosheid? Door tegenstrijdige beschuldigingen bijeen te garen, onthult de laster zichzelf; maar kwaadaardigheid is blind en hartstocht redeneert niet. Ik heb weliswaar niet het geloof, waarvan ik begrijp dat veel matig rechtschapen mensen zich daarop beroemen, dat stoere geloof dat nooit ergens aan twijfelt, dat eenvoudigweg alles gelooft wat men het biedt te geloven, en tegenwerpingen die het niet kan oplossen terzijde legt of verbergt. Ik ben niet zo gelukkig in de openbaring het bewijs te zien dat zij daarin vinden, en als ik daar toch voor kies, is dat omdat mijn hart mij daartoe beweegt, het mij enkel troost biedt en het verwerpen daarvan de problemen niet minder maakt, maar niet omdat ik het bewezen acht, want in mijn ogen is dat heel zeker niet het geval. Ik ben bij lange na niet zodanig onderricht, dat een betoog, dat een zo grondige kennis vereist, ooit binnen mijn bereik ligt. Is het niet vermakelijk dat ik, die openlijk mijn bezwaren en twijfels naar voren breng, schijnheilig zou zijn en al die zo zelfverzekerde lieden, die doorlopend zeggen dat ze dit of dat vast geloven, die lieden die alles zeker weten, zonder echter over betere bewijzen te beschikken dan de mijne, dat die lieden van wie uiteindelijk het merendeel nauwelijks geleerder is dan ik, en, zonder mijn problemen op te lossen, mij verwijten dat ik ze naar voren gebracht heb, te goeder trouw zouden zijn? Waarom zou ik een huichelaar zijn en wat zou ik daarmee opschieten? Ik heb alle privé-belangen aangevallen, ik heb alle partijen tegen me in het harnas gejaagd, ik heb slechts Gods zaak en de mensheid verdedigd, en wie bekommert zich daar over? Wat ik er over gezegd heb heeft zelfs niet de minste ophef veroorzaakt en geen ziel is mij daar dankbaar voor geweest. Als ik mij openlijk voor het atheïsme had verklaard, zouden de vromen mij niet meer kwaad gedaan en andere, niet minder gevaarlijke vijanden, hun slagen wel in het geheim toegebracht hebben. Als ik mij openlijk voor het atheïsme had verklaard, zou de een mij met meer terughoudendheid aangevallen hebben als hij zou zien dat ik door de ander verdedigd werd en zou ik mijzelf blootgesteld hebben aan wraak; maar iemand die God vreest is nauwelijks bang te maken; zijn aanhang is niet iets om bang voor te zijn, hij staat alleen of vrijwel alleen en men weet zeker dat men hem veel kwaad kan berokkenen voordat hij bedenkt iets terug te doen. Als ik mij openlijk voor het atheïsme had verklaard, en me zodoende van de Kerk had afgescheiden, zou ik haar Geestelijken meteen het middel ontnomen hebben om me onafgebroken lastig te vallen en mij al hun kleingeestige dwingelandijen te laten verduren; ik zou dan niet zoveel dwaze terechtwijzingen moeten ondergaan en in plaats van me zo fel te berispen om wat ik heb geschreven, zouden ze dat moeten weerleggen, en dat is helemaal niet zo eenvoudig. Ten slotte, als ik mij openlijk voor het atheïsme had verklaard, had men eerst wat geroddeld, maar mij spoedig, net als de anderen, met rust gelaten; het volk van de Heer zou geen toezicht op mij gehouden hebben en omdat ze me niet als geëxcommuniceerde zouden behandelen, zou niemand er aan hoeven denken om me gratie te verlenen; de heiligen in Israël zouden me geen anonieme Brieven schrijven en hun naastenliefde zou zich niet langer uiten als vrome beledigingen; zij zouden niet de moeite nemen om mij nederig te verzekeren dat ik een schurk ben, een afschuwelijk monster en dat de wereld heel gelukkig zou zijn als een of andere brave ziel het op zich had genomen om mij in de wieg te smoren. Anderzijds zouden oprechte lieden, die me dus als een verworpene zien, zichzelf en mij niet kwellen om me op het rechte pad terug te brengen; ze zouden me niet heen en weer trekken, me niet verstikken onder het gewicht van hun zedepreken, niet dwingen hun ijver te prijzen en hun opdringerigheid te laken, en met dankbaarheid te merken dat ze geroepen zijn om me van verveling om te laten komen. Monseigneur, als ik een huichelaar ben, ben ik een dwaas, omdat het, gezien wat ik van de mensen verg, een grote dwaasheid is als ze zich veel moeite zouden getroosten voor huichelarij; als ik een huichelaar ben, ben ik een dwaas, want het moet toch heel duidelijk zijn dat de weg die ik ingeslagen ben in dit leven naar ellende leidt en als ik er daar enig voordeel uit zou kunnen putten, zou ik daar geen baat van kunnen hebben zonder mezelf te verloochenen. Maar ik ben nog op tijd; ik hoef slechts één moment de mensen te bedriegen en al mijn vijanden liggen aan mijn voeten. Ik heb nog niet de ouderdom bereikt; ik kan nog lang moeten lijden; ik kan opnieuw het publiek zien veranderen ten opzichte van mij; maar als mij ooit eerbewijzen en geluk ten deel zullen vallen, langs welke weg ik dat ook moge bereiken, zal ik wel een huichelaar zijn; dat staat vast. De faam van een vriend der waarheid is niet afhankelijk van een of andere mening; wat hij ook zegt, als hij het denkt, is het gericht op zijn doel. Iemand die geen ander belang heeft dan waarachtig zijn, probeert niet te liegen en ieder verstandig mens geeft de voorkeur aan de eenvoudigste manier, als die ook het betrouwbaarst is. Mijn vijanden zullen met hun beledigingen kunnen doen wat ze willen; zij zullen iemand, die in alles waarachtig is, niet zijn eer kunnen ontnemen, iemand die de enige Schrijver van zijn tijd en vele andere is, die te goeder trouw heeft geschreven en alleen maar opgeschreven heeft wat hij zelf geloofde; misschien zullen zij met behulp van geruchten en lasterpraatjes even mijn reputatie kunnen bezoedelen, maar die zal vroeg of laat toch zegevieren; want terwijl zij hun belachelijke aantijgingen steeds zullen veranderen, zal ik altijd dezelfde blijven; en zonder andere vaardigheid dan mijn vrijmoedigheid, biedt ik genoeg om ze steeds te ergeren. Maar die vrijmoedigheid is misplaatst bij het publiek! Maar het is niet goed elke waarheid te zeggen! Alle verstandige mensen kunnen dan wel net zo denken als jij, maar het is niet goed als het volk dat ook doet! Dat wordt mij van alle kanten toegeroepen; misschien is dat het wat u me zult zeggen, als wij onder vier ogen in uw Studeerkamer zitten. Zo zijn de mensen. Zij veranderen hun woordgebruik, zoals ze van jas veranderen; ze spreken alleen de waarheid in hun kamerjas; in hun staatsiekledij kunnen ze alleen maar liegen en zijn niet alleen bedriegers en schurken ten overstaan van de mensheid, maar schamen zich er ook niet voor om, tegen hun geweten in, iedereen te straffen die niet net als zij openlijk een schurk en bedrieger durft te zijn. Maar is dat principe dat het niet goed is elke waarheid te vertellen, wel juist? Als dat zo zou zijn, volgt daar dan uit dat het niet goed is om ook maar één dwaling uit te roeien en alle dwaasheden van de mens dus zo heilig zijn, dat er geen een is die niet in ere gehouden moet worden? We zullen het er eens over moeten zijn dat dat eerst onderzocht moet worden, voordat mij een verdacht en vaag grondbeginsel als wet wordt voorgeschreven, dat, ook al als het op zich waar zou zijn, kwaad kan aanrichten als het toegepast wordt. Monseigneur, ik zou hier heel graag mijn eigen methode willen gebruiken en mijn aanklagers, als afdoende antwoord, de geschiedenis van mijn ideeën willen vertellen. Ik denk dat ik alles wat ik heb durven zeggen niet beter kan rechtvaardigen, door dan ook alles te vertellen wat ik gedacht heb. Zodra ik in staat was de mensen te observeren, zag ik wat ze deden en hoorde ik wat ze zeiden; toen ik zag dat hun handelen niet in overeenstemming was met wat ze zeiden, probeerde ik vervolgens de reden van dat verschil te zoeken en ontdekte dat, omdat voor hen schijn en wezen voor hen net zo anders waren als handelen en spreken, het tweede verschil de oorzaak was van het andere en zelf een oorzaak had die ik nog moest zoeken. Ik vond die in onze maatschappelijke orde, die in alles tegengesteld is aan de natuur die niets vernietigt, haar onafgebroken tiranniseert en doorlopend haar rechten opeist. Ik onderzocht de gevolgen van die tegenstrijdigheid en zag dat dat de enige verklaring was van alle ondeugden van de mens en alle kwalen van de maatschappij. Daaruit maakte ik de gevolgtrekking dat er niet noodzakelijkerwijs van uitgegaan hoeft te worden dat de mens van nature slecht is, omdat de oorsprong en het verloop van zijn slechtheid aangegeven kan worden. Die overwegingen brachten me tot verder onderzoek naar de menselijke geest, maar dan in zijn hoedanigheid als burger; en ik ontdekte dat de ontwikkeling van inzichten en ondeugden altijd plaatsvond om dezelfde reden en niet in de individuen, maar bij de volkeren; een onderscheid dat ik altijd zorgvuldig heb gemaakt en niemand die mij aangevallen heeft ooit heeft kunnen begrijpen. Ik heb de waarheid in Boeken gezocht; alleen maar leugens en dwalingen heb ik daarin aangetroffen. Ik heb Schrijvers geraadpleegd; ik heb alleen maar Charlatans gevonden die er een spel van maakten om de mensen te bedriegen, zonder andere Wet dan hun eigenbelang, zonder andere God dan hun eigen reputatie; meteen klaar om de leiders te hekelen die hen niet naar hun zin behandelen, en nog sneller met het prijzen van de onrechtvaardigheid van degenen door wie ze betaald worden. Luisterend naar al die lieden die openlijk mogen spreken, heb ik begrepen dat ze niet durven of willen zeggen wat degenen die hen besturen niet aanstaat en omdat ze betaald worden door de sterke om de zwakke te vermanen, kunnen ze tegen de laatste uiteindelijk alleen maar over zijn plichten spreken, en tegen de eerste over zijn rechten. Alle voorlichting aan het publiek zweemt altijd naar de leugen, zolang degenen, die door wie het bestuurd wordt, belang hebben bij de leugen en alleen voor hen is het dus niet goed om de waarheid te spreken. Waarom zou ik een handlanger van die lieden moeten zijn? Bestaan er vooroordelen die in ere gehouden moeten worden? Misschien, maar dat geldt alleen als verder alles in orde is, en die vooroordelen niet afgeschaft kunnen worden, zonder dat ook te doen met alles wat daarvoor in de plaats komt; dan wordt het kwaad opgegeven uit liefde voor het goede. Maar als de stand van zaken is dat er niets meer in iets beters veranderd kan worden, moeten vooroordelen dan zozeer ontzien worden dat rede, deugd en al het goeds dat de waarheid de mensen zou kunnen opleveren, daaraan opgeofferd moet worden? Zelf heb ik beloofd, overal waar dat nuttig is, de waarheid te spreken, voor zover het mijzelf aangaat; dat is een belofte die ik naar mijn talenten heb moeten nakomen en niemand anders in mijn plaats zal doen, omdat iedereen dat aan allen verschuldigd is en niemand voor een ander kan betalen. De goddelijke waarheid, zegt Augustinus, is niet van mij, niet van jullie, maar van ons allen, die zij met kracht toeroept haar eensgezind te verkondigen, op het gevaar af nutteloos voor onszelf te zijn als wij haar niet mededelen aan anderen; want iedereen die die zich iets goeds toe-eigent, waarvan God wil dat iedereen dat bezit, verliest door die onrechtmatige toe-eigening wat hij ontneemt aan gemeenschap en stuit in zichzelf slechts op dwalingen, omdat hij de waarheid verraden heeft. (Augustinus. Belijden. Liber XII. hfdst. 25.). Mensen moeten niet halfslachtig onderricht worden. Als hun dwalingen dan toch moeten blijven, waarom laat u ze dan niet in onwetendheid? Waar dienen al die Scholen en Universiteiten voor als ze hen niets leren dat van belang is om te weten? Wat is eigenlijk het doel van uw Colleges en Academies, van al die geleerde instellingen? Moeten zij het Volk op een dwaalspoor brengen, bij voorbaat zijn verstand veranderen en het verhinderen naar de waarheid te streven? Verkondigers van de leugen, jullie doen alsof jullie het Volk onderrichten om het te kunnen misbruiken en zoals bandieten die lantaarns op klippen plaatsen, onderrichten jullie het om het te gronde te richten. Zo dacht ik toen ik de pen opnam en nu ik die weer neerleg, zie ik geen aanleiding om mijn mening te herzien. Ik heb altijd gezien dat in het onderricht van het Volk twee wezenlijke fouten scholen, die daar onmogelijk uitgehaald kunnen worden. De een is de onoprechtheid van degenen die het geven en de ander de blindheid van degenen die het ontvangen. Als mensen zonder hartstochten onderricht zouden geven aan mensen zonder vooroordelen, zou onze kennis beperkter maar wel zekerder blijven en zou de rede altijd de overhand hebben. Met ander woorden, wat men ook doet, de belangen van bestuurders zullen altijd eender blijven, maar de vooroordelen van het volk zijn veranderlijk; ze kunnen veranderd, aangepast en meer of minder worden. Dat is dus de enige punt waarop het onderricht enige grip kan hebben en daarop moet de waarheidsvriend zich richten. Hij kan de hoop koesteren dat hij wel het volk verstandiger kan maken, maar niet degenen die er oprechtere mensen van willen maken. In de Religie heb ik dezelfde onoprechtheid gezien als in de politiek; daarover ben ik nog veel verontwaardigder geweest; want de ondeugd van de Regering kan haar onderdanen alleen op aarde ongelukkig maken; maar wie weet hoezeer de dwalingen van het geweten de ongelukkige stervelingen kunnen schaden? Ik heb gezien dat men geloofsbelijdenissen, leerstellingen en erediensten had die men volgde zonder daarin te geloven en dat niets van dat alles doordrong tot hart noch verstand en maar heel weinig invloed had op het gedrag. Monseigneur, ik moet onverbloemd tot u spreken. De ware Gelovige kan zich niet aanpassen aan al die fratsen: hij begrijpt dat de mens een intelligent wezen is, dat behoefte heeft aan een redelijke religie en een gezelschapswezen dat behoefte heeft aan een voor de mensheid voortgebrachte moraal; dat geldt voor alle mensen en als zij vervolgens behoefte zullen krijgen aan een staatsinrichting, moeten wij daarvan de grondslagen onderzoeken, de verbanden en gepastheid en nadat wij uitgesproken hebben wat de mens is, zullen we vervolgens vertellen wat een Burger is. Laten we vooral niet doen zoals uw Heer Joly de Fleury die om zijn Jansenisme te vestigen alle natuurwetten wilde uitroeien en eveneens elke verplichting die mensen met elkaar verbindt; zoals die volgens hem tussen de Christen en de Ongelovige, die elkaar aantrekken, maar geen enkele verplichting jegens elkaar hebben, omdat zij onderling geen gemeenschappelijke wet kennen. Ik zie dus twee manieren om verschillende Religies te onderzoeken en met elkaar te vergelijken; de ene volgens de dwaasheden en onwaarheden die ze bevatten, wat betreft de natuurlijke en bovennatuurlijke zaken waarop ze gegrondvest zijn of de meningen die de rede ons verschaft over het Opperwezen en de eredienst die hij van ons verlangt; de andere volgens de tijdelijke en morele gevolgen op aarde, volgens het goeds en kwaads dat ze de maatschappij en de mensheid kunnen aandoen. Om dat dubbele onderzoek te voorkomen, moet niet meteen afgesproken worden dat die twee zaken altijd samengaan en de meest waarachtige Religie ook de meest sociale is; dat staat nou juist ter discussie en moet dus niet meteen geroepen worden dat iemand die die kwestie behandeld een goddeloze, een atheïst is; omdat het gevolg van wat men gelooft geloven iets anders is dan het onderzoeken. Het lijkt echter zeker, geef ik toe, dat als de mens voor de maatschappij gemaakt is, de meest waarachtige Religie ook de meest sociale en menselijke is; want God wil dat wij zijn zoals hij ons gemaakt heeft; en als het waar is dat hij ons slecht gemaakt heeft, zou dat niet langer te willen zijn hem ongehoorzaam zijn betekenen. Bovendien, als de Religie gezien wordt als een relatie tussen God en de mens, kan die alleen maar naar Gods heerlijkheid leiden als de mens goed is, omdat God de andere partij van de relatie is, die door zijn natuur verheven is boven alles wat de mens voor of tegen hem kan doen. Maar hoe waarschijnlijk die opvatting ook is, toch kleven daar, door de voorgeschiedenis en de feiten die haar tegenspreken, grote problemen aan. De Joden waren geboren vijanden van alle andere volkeren en hun vestiging begon met het uitroeien van zeven naties, volgens het uitdrukkelijke bevel dat zij hadden gekregen. Alle Christenen hebben godsdienstoorlogen gevoerd en oorlog is rampzalig voor mensen; alle partijen zijn vervolgers en vervolgden geweest en vervolging is rampzalig voor mensen; verschillende sekten beroemden zich op het celibaat en het celibaat is zo rampzalig (33) voor de mensheid dat, als het door iedereen gevolgd zou worden, de mensheid te gronde zou gaan. Als dat niet voldoende is om te beslissen, is het wel een reden om onderzoek te doen en mijn verzoek is niets anders dan dat dat onderzoek toegestaan wordt. Ik zeg en denk niet dat er op aarde geen enkele goede Religie is, maar ik zeg, en dat is maar al te waar, dat er onder degene die de boventoon voeren of gevoerd hebben, en geen enkele is die voor de mensheid geen wrede plaag is geweest. Alle partijen hebben hun broeders gekweld, allemaal hebben ze God offers van mensenbloed gebracht. Wat de bron van die tegenstrijdigheden ook moge zijn, ze bestaan; is het dan een misdaad daar een eind aan willen te maken? Liefdadigheid is niet moorddadig. Naastenliefde leidt niet tot het afslachten van die naaste. Streven naar het welzijn van de mensen is dus niet de oorzaak van vervolgingen; de oorzaak daarvan is eigenliefde en hoogmoed. Hoe onredelijker een godsdienst is, hoe meer gepoogd wordt haar met geweld te vestigen; iemand die een onzinnige leer belijdt, kan het niet hebben dat men die ziet zoals die is! het verstand wordt dan de allergrootste misdadiger; hoeveel het ook moge kosten, het moet anderen ontnomen worden, omdat men zich ervoor schaamt dat zij het in hun ogen niet hebben. Aldus komen onverdraagzaamheid en inconsequentie voort uit dezelfde bron. De mensen moeten onafgebroken geïntimideerd en angst aangejaagd worden. Als je ze even aan hun verstand overlevert ben je verloren. Alleen daaruit volgt dat de volkeren in die razernij een grote dienst bewezen wordt als hen bijgebracht wordt dat ze moeten nadenken over de Religie, want dat betekent de mensen meer op hun plichten drukken, de angel uit de onverdraagzaamheid halen en de mensheid al haar rechten teruggeven. Maar dan moet teruggegrepen worden naar de algemene en gemeenschappelijke principes van alle mensen, want als u weloverwogen het gezag van de Priesters enig houvast laat, geeft u het fanatisme zijn wapens terug en verschaft u het een aanleiding om nog wreder te worden. Iemand die vredelievend is moet niet zijn toevlucht zoeken in Boeken; dat is de manier om nooit ergens te komen. Boeken zijn een bron van onuitputtelijke discussies; doorloop maar de geschiedenis der Volkeren: degene die geen Boeken hebben, redetwisten niet. Wilt u dan de mensen onderwerpen aan menselijke gezagsdragers? Bij de een zal dat gemakkelijker, bij ander moeilijker zijn; ze worden door Boeken verschillend beïnvloed; met de grootst mogelijk oprechtheid, met de beste wil van de wereld, is het onmogelijk dat ze het ooit met elkaar eens worden. Ruzie niet over de argumenten en steun niet op praatjes. De menselijke taal is niet duidelijk genoeg. Als God zich zou verwaardigen ons in onze eigen talen toe te spreken, zou hij ons niets vertellen waarover niet gediscussieerd zou kunnen worden. Onze talen zijn mensenwerk en mensen zijn kleingeestig. Onze talen zijn mensenwerk en mensen zijn leugenaars. Al is een waarheid nog zo duidelijk uitgesproken, of men kan er over muggenziften, en al is een leugen nog zo ongehoord, of men kan haar verdedigen met een of andere onjuist argument. Stel dat iemand ons midden in de nacht toeroept dat het dag is; men zal hem uitlachen; maar gun die man de tijd en de middelen om een sekte op te richten en vroeg of laat zullen zijn aanhangers u komen bewijzen dat hij de waarheid heeft gesproken. Want, zullen ze zeggen, toen hij zei dat het dag was, was het ergens ter wereld dag; zoveel is zeker. Anderen, die vastgesteld hebben dat er in de lucht altijd enige lichtdeeltjes aanwezig zijn, zullen beweren dat het, op nog een andere manier, helemaal waar is dat het 's nachts dag is. Als die scherpzinnige lieden bij elkaar komen, zullen ze je midden in de nacht de zon laten zien. Niet iedereen zal zwichten voor dat bewijs. Er zullen woordenwisselingen komen die zoals gebruikelijk zullen ontaarden in oorlogen en wreedheden. De een wil verklaringen, de ander niet; de een zal de stelling figuurlijk opvatten, de ander letterlijk. De een zal zeggen: hij heeft om middernacht gezegd dat het dag was en het was nacht; de ander zal zeggen: hij heeft om middernacht gezegd dat het dag was en het was dag. Iedereen zal de andere partij van onoprechtheid beschuldigen en hen alleen maar als stijfkoppen zien. Het zal erop uitlopen dat ze met elkaar slaags raken en elkaar afslachten; aan alle kanten zullen stromen bloed vloeien en als de nieuwe sekte uiteindelijk zegeviert, zal nog steeds aangetoond moeten worden dat het 's nachts dag is. Dat is ongeveer de geschiedenis van alle ruzies over Religie. Het merendeel van de nieuwe godsdiensten ontstaat door fanatisme en handhaven zich door huichelarij; daardoor kwetsen ze het verstand en leiden niet tot de deugd. Enthousiasme en waanzin denken niet; zolang ze in stand blijven, gaat alles gewoon door en dingt men weinig af op dogma's. Dat is uiteraard zeer gerieflijk! Het kost zo weinig moeite een leer en moraal aan te hangen en zoveel moeite om die in praktijk te brengen, dat men kiest voor de gemakkelijkste manier: men koopt de goede werken af door de verdienste van een groot geloof. Maar wat men ook doet, fanatisme is een crisistoestand die niet eindeloos is. Ze kent haar langer of korter durende aanvallen, vaker of minder vaak, maar er zijn ook tijden van ontspanning, tijdens welke men koelbloedig is. Als men weer tot bezinning komt, is men volledig verrast als men zich geketend ziet door zoveel onzin. Intussen is de godsdienst in regels vastgelegd, de vorm voorgeschreven en de wetten bepaald en overtreders worden gestraft. Zal iemand in zijn eentje tegen dat alles in opstand komen, de Wetten van zijn land verwerpen en de Religie van zijn vader verloochenen? Wie zou dat durven? Men onderwerpt zich stilzwijgend, het eigenbelang wil dat men de mening is toegedaan men erft. Men doet dus als de anderen; maar dan wel op zijn gemak in zijn eentje lachen om wat men veinst in het openbaar te eerbiedigen! Zo, Monseigneur, denkt het merendeel van de mensen in het merendeel van de Religies en vooral in de uwe en dat is de sleutel van de inconsequenties die zo opvallen, tussen hun moraal en hun handelen. Hun geloof is slechts schijn en hun zeden zijn als hun geloof. Waarom moet iemand letten op het geloof van een ander, en waarom moet de Staat dat doen op dat van de Burgers? Is dat omdat men aanneemt dat het geloof van mensen hun moraal bepaalt en hun gedrag afhangt van de ideeën die ze hebben over het toekomstige leven? Als dat niet het geval is, wat maakt het dan uit wat ze geloven of lijken te geloven? De schijn van Religie dient alleen maar om hen ervan vrij te stellen er een te hebben. In de maatschappij heeft iedereen het recht zich ervan op de hoogte te stellen of iemand anders de plicht heeft om rechtvaardig te zijn en de Heerser heeft het recht om de redenen te onderzoeken waarop iedereen die verplichting baseert. Bovendien moeten de staatsinstellingen in de gaten gehouden worden; daar heb ik vaak op aangedrongen. Maar wat betreft de meningen, die niets te maken hebben met de moraal, op geen enkele manier invloed hebben op het handelen en niet beogen de Wetten te overschrijden, heeft iedereen daarover slechts zijn eigen oordeel als leidraad, en niemand het recht of belang zijn manier van denken op te leggen aan anderen. Als bijvoorbeeld iemand, die zelf als gezagsdrager is aangesteld, mij mijn mening gaat vragen over het beroemde vraagstuk van de hypostase, waarover de Bijbel met geen woord rept, maar waarover zoveel grote kinderen Concilies gehouden hebben en waarvoor zoveel mensen zijn gemarteld, zou ik, na hem gezegd te hebben dat ik dat niet begrijp en er niet om maal om het te begrijpen, hem heel oprecht verzoeken zich met zijn eigen zaken te bemoeien en als hij zou aandringen, zou ik het daarbij laten. Dat is het enige principe waarop men iets zekers en billijks kan bepalen over de godsdiensttwisten; zonder dat zal men, omdat iedereen naar voren zal brengen wat volgens hem ter discussie staat, het nooit over iets eens worden; men zal niet eensgezind zijn over het leven en de Religie, wat mensen gelukkig zou moeten maken, maar hen dus altijd heel veel kwaad zal doen. Maar hoe ouder Religies worden, hoe meer hun doel uit het oog wordt verloren; de spitsvondigheden nemen toe in aantal, men wil alles verklaren, alles beslissen en alles begrijpen; de leer wordt steeds verfijnder, en de moraal raakt steeds meer in verval. De geest van Deuteronomium staat natuurlijk ver af van de geest van de Talmoed en Misjna en de geest van het Evangelie van de ruzies over de Grondwet! Thomas van Aquino vraagt zich af (34) of de geloofsartikelen in de loop der tijd in aantal toegenomen zijn en hij beantwoordt dat bevestigend. Dat wil zeggen dat de geleerden, die elkaar steeds proberen te overtreffen, daar meer van weten dan de Apostelen en Jezus-Christus daarover gezegd hebben. Paulus geeft toe dat hij 'slechts in raadselen ziet en onvolkomen kent' (35). En waarachtig, onze Theologen zijn heel wat opgeschoten: zij zien alles, zij weten alles; zij verhelderen ons wat in de Schrift duister is; ze spreken zich uit over iemand die wankelmoedig was; met hun gebruikelijke bescheidenheid laten zij ons voelen dat de Heilige Schrijvers om zich verstaanbaar te kunnen maken hun hulp heel erg nodig hebben en de Heilige Geest zich niet zou hebben kunnen verduidelijken zonder hen. Wanneer men het zicht verliest op de verplichting van de mens om zich alleen bezig te houden met de meningen van de Priesters en hun beuzelachtige discussies, vraagt men een Christen niet meer of hij God vreest, maar of hij rechtzinnig in de leer is; men laat hem formulieren over de meest zinloze en vaak onbegrijpelijkste vraagstukken ondertekenen en als hij dat gedaan heeft, gaat alles goed; naar de rest wordt niet meer gevraagd. Mits hij zich niet gaat verhangen, kan hij bovendien leven zoals hij wil; zijn levenswandel heeft niets met de zaak te maken, de leer is in veiligheid gebracht. Als dat de gang van zaken is in de Religie, wat voor goeds levert zij de maatschappij dan, wat voor nut heeft zij voor de mensen? Ze dient dan slechts om onderlinge verdeeldheid te zaaien, problemen en allerlei oorlogen; om ervoor te zorgen dat ze elkaar afslachten voor die Woordraadsels zou het dus beter zijn ze niet op te dienen "als uitspraken uit onze Heilige Boeken, maar te zeggen dat we die geleerd hebben van de Essenen en wat dat betreft nog steeds denken als de Christenen." Terwijl ze zo te werk gaan, van onderzoek naar onderzoek, over de goddelijke voorzienigheid, de gang van zaken in het hiernamaals en alle wezenlijke vraagstukken met betrekking tot het welzijn van de mensheid, voegen diezelfde mensen, die allemaal vrijwel gelijkluidende antwoorden gevonden hebben, hen toe: (bedenk dat de Theologen zijn verdwenen) "Vrienden, waar maken jullie je druk over? Kijk, jullie zijn het allemaal met elkaar eens over wat jullie aangaat; als jullie van mening verschillen met de rest, heb ik daar weinig bezwaar tegen. Maak van die paar artikelen een gewone Religie, die om zo te zeggen een menselijke en sociale Religie moet zijn en door iedereen die in deze maatschappij leeft aanvaard moet worden. Als iemand leerstellingen verkondigt die daar tegen in gaan, moet hij, als vijand van de fundamentele Wetten, uit de maatschappij verbannen worden. Wat betreft de rest, waarover jullie het niet eens zijn, moet iedereen maar van wat jullie zelf geloven, allemaal nationale Religies maken en die trouwhartig belijden. Maar ga geen moeite doen om die aan andere Volkeren op te leggen en wees ervan verzekerd dat God dat niet verlangt. Want het is even onrechtvaardig om hen aan jullie opvattingen te onderwerpen als aan jullie wetten, en Missionarissen lijken me nauwelijks wijzer dan Veroveraars. "Jullie kunnen welje leerstellingen naleven, maar moeten je niet verbeelden dat die zo afdoende bewezen zijn dat iemand die ze niet zo ziet, zich in jullie ogen schuldig maakt aan onoprechtheid. Jullie moeten ook niet denken dat al degenen die jullie bewijzen afwegen en verwerpen, daarom stijfkoppen zijn, die gestraft mogen worden voor hun ongeloof; denk niet dat verstand, liefde voor de waarheid en oprechtheid slechts jullie voorbehouden zijn. Wat men ook doet, altijd zal men geneigd zijn degenen, die men ervan zal beschuldigen dat ze tegen beter weten weigeren mee te doen, als vijand te behandelen. Men betreurt de dwaling, maar haat de stijfkop. Kies voor je verstand, kies voor het geluk, maar besef dat degenen die daarvoor niet zwichten, hun eigen verstand en geluk hebben. "Eerbiedig als regel alle stichters van jullie verschillende godsdiensten. Iedereen moet de zijne bieden wat hij denkt haar verschuldigd te zijn, maar niet op die van anderen neerkijken. Er zijn grote genieën geweest en zeer deugdzame mensen: dat is altijd lofwaardig. Van hen wordt gezegd dat ze Gezanten van God zijn, misschien is dat waar, mischien niet; daarom zou de meerderheid niet hetzelfde over hen moeten oordelen, want de bewijzen wijzen niet altijd in dezelfde richting. Maar als dat niet zo zou zijn, moeten ze niet zo lichtzinnig als bedrieger behandeld worden. Wie weet hoezeer bij hen het onafgebroken nadenken over God, en de geestdrift voor de deugd in hun voortreffelijke ziel, de kennisoverdracht heeft kunnen verstoren door de gangbare meningen te beïnvloeden? Tijdens een zeer intense vervoering raakt het hoofd op hol en ziet men de dingen niet meer zoals ze zijn. Socrates dacht een vertrouwde geest te zien en men heeft het niet gewaagd hem daarom voor gek te verklaren. Moeten we dan de stichters der Volkeren en de weldoeners van Naties met minder ontzag behandelend dan een individu? "Overigens wens ik geen twistgesprek meer met u over de voorkeur van uw godsdiensten. Ze zijn allemaal goed, als ze voorgeschreven zijn door de Wetten en de wezenlijke Religie daar deel van uitmaakt; ze zijn slecht als dat niet het geval is. De vorm van de godsdienst is het beleid van de Religies, maar niet hun wezen en de Soeverein hoort het beleid te regelen in zijn land." Ik heb gedacht, Monseigneur, dat iemand die een dergelijke gedachtegang volgt geen godslasteraar, geen goddeloze is, maar dat hij een middel voor een rechtvaardige en verstandige vrede naar voren brengt, dat nuttig is voor de mensen; en dat dat niet wil zeggen dat zijn eigen Religie hetzelfde is als de andere en hij daar niet evenzeer aan gehecht is. De ware Gelovige, die beseft dat de Ongelovige ook een mens is en misschien een oprecht mens, kan zich zonder dat hij een misdrijf pleegt bezig houden met zijn lot. Het is terecht als hij verhindert dat een vreemde godsdienst zich in zijn land vestigt, maar dat is voor hem geen reden om mensen die niet zo denken als hij te veroordelen; want wie een dergelijke lichtvaardig oordeel uitspreekt, maakt zich daarmee tot vijand van de rest van de mensheid. Ik hoor onophoudelijk verkondigen dat men in de burgermaatschappij verdraagzaam moet zijn, maar niet in de Theologie; ik denk juist het tegenovergestelde. Ik denk dat een rechtschapen mens gered kan worden, welke Religie hij ook oprecht aanhangt. Maar daarom denk ik niet dat men in een land rechtmatig vreemde Religies kan binnenhalen, zonder toestemming van de Soeverein, want als dat al niet God rechtstreeks ongehoorzaam zijn betekent, is dat wel ongehoorzaam zijn aan de Wetten en wie ongehoorzaam is aan de wetten, gehoorzaamt God niet. Ik geloof dat wanneer in een land Religies eenmaal gevestigd zijn of geduld worden, het onrechtvaardig en barbaars is ze met geweld uit te roeien en dat de Soeverein zichzelf benadeelt als hij hun aanhangers onheus bejegent. Het is heel wat anders een nieuwe Religie te omarmen, dan met een te leven waarin men geboren is; alleen het eerste geval is strafbaar. Men moet niet toelaten dat zich een grote verscheidenheid aan Religies vestigt, maar ook niet de eenmaal gevestigde Religies verbieden; want een zoon doet er nooit verkeerd aan als hij de Religie van zijn vader aanhangt. De openbare orde is geheel strijdig met vervolgingen. Religie veroorzaakt nooit wanordelijkheden in een Staat, behalve wanneer de heersende partij de zwakke partij lastig wil vallen, of de zwakke partij, die in principe onverdraagzaam is, geen vrede heeft met de bestaande toestand. Maar geen enkele rechtmatige godsdienst, dat wil zeggen, elke godsdienst die de wezenlijke Religie bevat, en waarvan de aanhangers derhalve alleen maar vragen gedoogd te worden en in vrede te mogen leven, heeft ooit opstanden of burgeroorlogen veroorzaakt, behalve als zij zich moest verdedigen en de vervolgers moest afweren. In Frankrijk hebben de Protestanten nooit de wapenen opgenomen, behalve toen ze vervolgd werden. Als men had kunnen besluiten hen met rust te laten, zou dat zo gebleven zijn. Ik geef meteen toe dat toen de hervormde Religie opkwam, zij ondanks de Wetten niet het recht had zich in Frankrijk te vestigen. Maar toen die van Vader op zoon overgedragen werd, is dat de Religie geworden van een deel van de Franse Natie en is door de Vorst serieus bejegend bij het Edict van Nantes; dat Edict werd een onaantastbare Overeenkomst, die uitsluitend ongedaan gemaakt kon worden door gemeenschappelijke goedkeuring van beide partijen en sinds die tijd is, volgens mij, in Frankrijk het uitoefenen van de Protestante Religie rechtmatig. Wanneer dat niet meer het geval zou zijn, rest de onderdanen nog altijd het alternatief van het verlaten van het Koninkrijk met hun hele hebben en houwen, of daar te blijven, onderworpen aan de heersende godsdienst. Maar hen dwingen te blijven zonder ze te gedogen, tegelijkertijd willen dat ze er wel en niet zijn, hen zelfs de wet der natuur ontzeggen, hun huwelijke nietig verklaren (36), hun kinderen uitmaken voor bastaard.... alleen al door te zeggen hoe het zit, zeg er al teveel over; ik moet nu zwijgen. Dat is ten minste wat ik kan zeggen. Gezien het enige bestaansrecht van de Staat, had men er misschien goed aan gedaan door de Protestanten al hun leiders te ontnemen; maar daar zou men het bij hebben moeten laten. Politieke principes kennen hun toepassingen en verschillen. Om onenigheden te voorkomen en niets meer te vrezen te hebben, ontdoet men zich van middelen waaraan men grote behoefte zou kunnen hebben. Wat voor kwaad zou een partij, die geen hooggeplaatsen en adel meer aan het hoofd heeft, nog kunnen aanrichten in een Koninkrijk zoals Frankrijk? Als u kijkt naar al uw voorgaande oorlogen, godsdienstoorlogen genoemd, zult u ontdekken dat er geen één is die niet veroorzaakt is door het Hof en de belangen van de Hooggeplaatsten. Eerst gooide het gekonkel van het Kabinet de zaken in de war, en vervolgens hitsten de Leiders het volk op, in naam van God. Maar wat voor gekonkel en kuiperijen leveren Kooplieden en Boeren op? Hoe moeten ze het aanpakken om een partij op te richten in een land, waar men alleen maar Meesters en Knechten wil, waar gelijkheid onbekend is of verafschuwd wordt? Een koopman die voorstelt om troepen op de been te brengen kan in Engeland gehoor vinden, maar zal in Frankrijk altijd uitgelachen worden (37). Als ik in Frankrijkkoning zou zijn, nee, minister, nee nog minder, maar wel een machtig man, zou ik durven spreken. Bij ons is alles gericht op banen en ambten; iedereen wil het recht kopen om kwaad te doen: Parijs en het Hof verzwelgen alles. We moeten die arme lieden de lege plekken in de Provincies laten vullen; ze moeten koopman worden, voor altijd, arbeiders, voor altijd. Als ze daar hun positie niet kunnen verlaten, zullen ze er het best mogelijke van maken; ze zullen onze plaats innemen, met die bijzonder beperkingen waar wij aan proberen te ontkomen; zij zullen handel en landbouw bedrijven, die wij allemaal verwaarloosd hebben; zij zullen werken en wij genieten. Al is dat voornemen misschien niet rechtvaardiger dan dat wat nu gaande is, het zou in ieder geval menselijker en zonder twijfel nuttiger zijn. Het is niet zozeer de tirannie en de eerzucht van de leiders, maar hun vooroordelen en kortzichtigheid, die een ramp zijn voor de naties. Ik zal besluiten met het citeren van een soort toespraak, die enigszins verband houdt met mijn onderwerp en me niet lang zal afleiden. Een Pars uit Soeratte, die in het geheim een Mohammedaanse had gehuwd, werd ontdekt, gearresteerd en nadat hij geweigerd had zich tot het mohammedanisme te bekeren, ter dood veroordeeld. Voordat de doodstraf voltrokken werd, sprak hij als volgt tot zijn rechters: "Zo! gij wilt mij dus van het leven beroven? O, waarom straft gij mij eigenlijk? Ik heb eerder mijn eigen wet overtreden dan de uwe; mijn wet spreekt tot het hart en is niet wreed; mijn misdaad is gestraft door de schande van mijn broeders. Maar wat heb ik u aangedaan, dat ik moet sterven? Ik heb u behandeld als mijn familie en onder u een zuster uitgekozen. Ik heb haar vrij gelaten in haar geloof en zij eerbiedigt het mijne voor haar eigen belang. Zonder spijt dat ik tot haar alleen beperkt ben, heb ik haar geëerbiedigd als een instrument van de godsdienst die de Maker van mijn bestaan verlangt; door haar heb ik de tol betaald die ieder mens verschuldigd is aan de mensheid; de liefde heeft mij haar geschonken en de deugd heeft mij haar dierbaar gemaakt; ze heeft niet in onderdanigheid geleefd; zij heeft onverdeeld het hart van haar echtgenoot bezeten; mijn vergrijp heeft haar evenzeer gelukkig gemaakt als mij. "Om mij voor een zo vergeeflijk vergrijp te laten boeten, hebt gij een dwaas en leugenaar van mij willen maken; gij hebt mij willen dwingen uw meningen te verkondigen, zonder daarin te geloven; alsof een afvallige van onze wetten het verdient onder de uwe te vallen, hebt gij mij laten kiezen tussen eedbreuk en dood en ik heb gekozen, want ik wil u niet bedriegen. Ik sterf dus, omdat het moet; maar ik sterf waardig om in een andere rechtvaardig mens te herleven en hem te bezielen. Ik sterf als martelaar van mijn Religie, zonder te vrezen na mijn dood in de uwe terecht te komen. Waarom zou ik opnieuw geboren moeten worden bij de Mohammedanen? soms om hen te leren, menselijk, zachtmoedig en rechtvaardig te worden? want terwijl gij dezelfde God dient als wij, omdat er geen twee zijn, zijt gij verblind in uw ijver door zijn dienaren te kwellen en bent alleen maar wreed en bloeddorstig omdat gij inconsequent bent. "Gij zijt kinderen, die in hun spel de mensen alleen maar kwaad kunnen berokkenen. Gij denkt dat gij wijs zijt, maar weet niets van wat van God is. Zijn uw huidige dogma's wel geschikt voor Hij die is en altijd aanbeden wil worden? Nieuwe Volkeren, hoe durven jullie tegen ons over religie te spreken? Onze riten zijn even oud als de sterren; de eerste stralen van de zon hebben de eerbewijzen van onze Vaderen verlicht en ontvangen. De grote Zoroaster heeft de kinderjaren van onze wereld aanschouwd; hij heeft de orde van het universum voorspeld en aangegeven; en u, mensen van gisteren, wilt onze profeten zijn! Twintig eeuwen vóór Mohammed, vóór de geboorte van Ismael en zijn vader, waren de Magiërs al oud. Onze heilige boeken waren toen al de Wet van Azië en de wereld en drie grote Rijken hadden onder onze voorouders achtereenvolgens hun lange gang voltooid, voordat de uwe uit het niets waren voortgekomen. "Bevooroordeelde mensen, dit is het verschil tussen u en ons. Gij zegt dat u gelovig zijt en leeft als barbaren. Uw instellingen, uw wetten, uw godsdiensten en zelfs uw deugden kwellen de mens en onteren hem. Gij kunt hem alleen maar deerniswekkende plichten voorschrijven. Vasten, ontberingen, gevechten, verminkingen: gij weet voor hem een plicht van te maken van alles wat hem kan treffen en hinderen. Gij zorgt ervoor dat hij het leven haat en de middelen om het in stand te houden; uw vrouwen zijn zonder man, uw grond is niet bewerkt; gij eet dieren en slacht mensen af; gij houdt van bloed, van moorden; al uw instellingen kwetsen de natuur, onteren de mensheid; en onder het tweeledige juk van Despotisme en fanatisme, vermorzelt gij haar Koningen en Goden. "Wij, wij zijn vredelievende mensen, wij willen en doen alles wat ademt geen enkel kwaad, zelfs onze Tirannen niet; wij staan hen zonder spijt de vruchten van onze inspanningen af, tevreden omdat zij nuttig voor ons zijn en wij onze plichten vervullen. Onze talrijke dieren bedekken uw weilanden; de bomen, die door ons geplant zijn, verschaffen u hun vruchten en schaduw; uw akkers die wij bewerken voeden u door onze zorgen; een eenvoudig en zachtaardig volk plant zich voort onder uw beledigingen en haalt voor u leven en overvloed uit de schoot van de gemeenschappelijke moeder, waarin gij niets kunt vinden. De zon die wij als getuige nemen van onze werken, verlicht ons geduld en uw onrechtvaardigheden; zij komt niet op zonder ons bezig te vinden met goed doen en als zij zich te ruste begeeft, leidt zij ons terug naar de boezem van ons gezin om ons voor te bereiden op nieuwe werkzaamheden. "Alleen God kent de waarheid. Als wij ons, ondanks alles, vergissen in onze godsdienst, is het nog steeds amper te geloven dat wij tot de hel veroordeeld zijn, wij die op aarde alleen maar goeds verrichten en dat gij de uitverkorenen van God bent, gij die alleen maar kwaad doet. Als wij dwalen moet gij dat respecteren voor uw eigen bestwil. Onze vroomheid mest u vet en die van u verteert u; wij herstellen het kwaad dat gij met een verwoestende Religie aanricht. Geloof me, gun ons een godsdienst die voor u nuttig is; vrees dat wij op zekere dag de uwe zullen overnemen: dat is het ergste wat u zou kunnen overkomen." Ik heb gepoogd, Monseigneur, u duidelijk te maken in welke geest de belijdenis van de Savoyaardse Kapelaan geschreven is en de overwegingen die mij ertoe gebracht hebben het te publiceren. Nu vraag ik vraag u in welk opzicht u zijn leer als godslasterlijk, goddeloos en afschuwelijk kunt kwalificeren en wat u daarin schandelijk en verderfelijk voor de mensheid vindt? Ik heb dat ook gezegd tegen degenen die mij ervan beschuldigden dat ik gezegd heb wat verzwegen moest worden en de openbare orde verstoord heb; een vage en lichtzinnige aantijging, waarmee degenen die het minst hebben nagedacht over wat nuttig of schadelijk is, het goedgelovige publiek innemen tegen een goedbedoelende Schrijver. Betekent het volk herinneren aan het waarachtige geloof dat het vergeten is, het leren niets te geloven? Betekent iedereen terugleiden naar de wetten van zijn land de orde verstoren? Betekent elk volk te beperken tot de zijne, het vernietigen van alle godsdiensten? Betekent niet willen dat iemand op een dwaalspoor raakt, hem ontnemen wat hij heeft? Betekent alle Religies in ere te houden spotten met elke Religie? Ten slotte, is het dan voor iedereen zo wezenlijk de anderen te haten, dat hen alles ontnomen is, als die haat verdwenen is? Dat is echter de reden waarom men het Volk overhaalt, als men de macht in handen heeft en wil dat het een afkeer krijgt van zijn verdediger. Op dit moment brengen wrede mensen, uw decreten, uw brandstapels, uw mandementen en uw kranten het volk in de war en misbruiken het ten koste van mij. Op gezag van uw getier denkt het dat ik een monster ben, maar uw getier zal ooit ophouden; mijn geschriften zullen blijven, ondanks u en tot uw schande. De Christenen, minder bevooroordeeld dan u, zullen verrast zoeken naar de gruwelen die u voorgeeft daarin te vinden; ze zullen, met de moraal van hun goddelijke meester, daarin slechts lessen in vrede, eendracht en naastenliefde aantreffen. Daarin kunnen ze leren rechtvaardiger te zijn dan hun Vaderen! De deugden die zij daarin zullen opdoen zullen op een dag uw kwaadsprekerij over mij wreken! Wat betreft de bezwaren tegen de afzonderlijke sekten waarin de wereld verdeeld is: kon ik hen maar voldoende kracht geven om iedereen minder vasthoudend te maken aan de zijne en minder vijandig ten opzichte van andere en te bewegen tot inschikkelijkheid en mildheid door middel van dat zo opmerkelijke en natuurlijke ontzag; want als hij in een ander land was geboren, in een andere sekte, zou hij wat hij nu als waarheid beschouwt, vast en zeker als een dwaling zien en wat hij nu als dwaling beschouwt als waarheid! Voor mensen is het heel belangrijk dat ze minder aan meningen vasthouden die hen verdelen, dan aan meningen die hen bijeenbrengen! En omdat zij juist veronachtzamen wat ze gemeenschappelijk hebben, geven ze zich met een soort razernij over aan merkwaardige opvattingen; ze houden des te meer vast aan die opvattingen, naar mate ze minder verstandig lijken en iedereen zou vast met geweld zijn vertrouwen in het gezag willen aanvullen, wat het verstand zijn sekte ontzegt. Zo brengt men, eigenlijk eensgezind over alles wat voor ons van belang is, het leven door met discussiëren, haarkloven, kwellen, vervolgen en vechten, over zaken die men het minst begrijpt en het minst begrepen hoeven te worden. Tevergeefs stapelen ze beslissing op beslissing; tevergeefs bepleisteren ze hun tegenstrijdheden met een onbegrijpelijk jargon; elke dag ontdekken ze nieuwe vraagstukken die opgelost moeten worden, elke dag nieuwe onderwerpen om over te ruziën; want elke leer heeft eindeloos veel vertakkingen en iedereen, gekluisterd aan zijn meninkje, gelooft de franje dat niet ter zake doet en veronachtzaamt het wezenlijke. Men moet hen maar eens iets tegenwerpen dat ze niet kunnen oplossen, wat gezien hun opeenstapeling van leerstellingen, met de dag gemakkelijker wordt; dan worden ze kwaad als kleine kinderen en omdat ze meer gehecht zijn aan hun partij dan aan de waarheid, en hoogmoediger zijn dan oprecht, vergeven ze het minst enige twijfel over wat ze het minst kunnen bewijzen. Mij eigen geschiedenis is veelzeggender dan enig ander oordeel dat men kan uitspreken over de Christenen van vandaag; maar omdat mijn verhaal daarover teveel zegt om geloofd te kunnen worden, zal er op een dag misschien een geheel tegenovergesteld oordeel over worden uitgesproken; een dag waarop, wat vandaag mijn tijdgenoten te schande maakt, hun zege zal betekenen en de eenvoudigen die dan mijn Boek zullen lezen, met bewondering zullen zeggen: Wat een hemelse tijd moet dat geweest zijn, waarin een dergelijk boek als goddeloos verbrand is en haar schrijver vervolgd werd als een boosdoener! zonder twijfel getuigden al zijn geschriften destijds van de schitterendste vroomheid en was de aarde overdekt met heiligen! Maar ook andere Boeken zullen blijven. Het is bijvoorbeeld bekend dat diezelfde eeuw een lofredenaar op de Bartholomeusnacht heeft voortgebracht, een Fransman en zoals men wel kan denken, een lid van de Kerk, zonder dat Parlement noch Prelaat ook maar bedacht heeft ruzie met hem te maken. Als de moraal van de twee Boeken en het ongelijk van beide Schrijver met elkaar vergeleken worden, kan men door het woordgebruik te veranderen tot een andere conclusie komen. Verfoeilijke leren leiden tot misdaad en moord en brengen fanatici voort. Hè? is er dan nog iets afschuwelijkers ter wereld dan een Systeem maken van onrecht en geweld en die laten voortkomen uit Gods goedertierenheid? Ik zal hier niet een parallel trekken die u zou kunnen mishagen. Geef alleen maar toe, Monseigneur, dat als Frankrijk de Religie van de Savoyaardse Priester had beleden, die zo eenvoudige en zuivere Religie, die leert God te vrezen en de mensen lief te hebben, niet zo vaak stromen bloed de Franse akkers hadden doordrenkt; dat zo zachtmoedige en blijmoedige volk de anderen niet verbijsterd zou hebben met zijn wreedheden in al die vervolgingen en slachtpartijen, vanaf de Inquisitie van Toulouse (38) tot de Bartholomeusnachten vanaf de oorlogen van de Albigenzen tot de Dragonades; de Raadsman Anne du Bourg niet opgehangen zou zijn omdat hij besloten had de Hervormden met mildheid te bejegenen; de inwoners van Mirondol en Cabrieres niet ter dood gebracht zouden zijn na een vonnis van het Parlement van Aix en de onschuldige Calas, die onder onze ogen gemarteld is door de beulen, niet op het rad gestorven zou zijn. Laten we nu terugkomen, Monseigneur, op uw terechtwijzingen en de redenen waarop u die gebaseerd hebt. Het zijn altijd mensen, zegt de Kapelaan, die ons getuigen van Gods woord en dat doen met woorden die wij niet kennen. Wij hebben er juist een grote behoefte aan dat God getuigt van de woorden der mensen; het staat in ieder geval vast dat hij zijn woorden had kunnen overbrengen, zonder zich te bedienen van dergelijke verdachte woordvoerders. De Kapelaan klaagt erover dat er zoveel menselijke getuigen nodig zijn om Gods woord te verklaren: mensen, zegt hij, die tussen God en mij in staan (39)! U antwoordt: Wil die klacht gegrond zijn, M. Z. B. B.,dan zou de conclusie getrokken moeten worden dat de Openbaring onwaar is zodra die niet aan ieder mens afzonderlijk is gedaan; dan zou gezegd moeten worden: God kan van mij niet verlangen dat ik geloof waarvan mij verzekerd wordt dat hij dat gezegd heeft, zodra hij zijn woord niet rechtstreeks tot mij gericht heeft (40). Het is juist helemaal tegenovergesteld: die klacht is alleen gegrond als aangenomen wordt dat de Openbaring waar is. Want als u veronderstelt dat die onwaar is, wat valt er voor u dan te klagen over het middel waarvan God zich bediend heeft, omdat hij dat helemaal niet gedaan heeft? Moet u rekenschap afleggen over de leugens van een bedrieger? Als u zich voor de gek laat houden, is dat uw fout en niet de zijne. Maar als God, die zelf meester is over de keuze van zijn middelen, liever mensen uitkiest die zoveel kennis van onze kant verlangen en zo'n diepzinnige discussies, heeft de Kapelaan dan ongelijk als hij zegt: "Laten wij echter zelf kijken, zelf onderzoeken, zelf vergelijken en zelf verifiëren. O, als God zich had verwaardigd mij van al dat werk te ontheffen, zou ik hem dan minder van harte hebben gediend?" (41) Monseigneur, uw verweer is bewonderenswaardig. Dat moet hier in zijn geheel aangehaald worden; ik vermeld graag uw eigen woorden; dat is mijn grootste ondeugendheid. Maar bestaat er dan niet een oneindig aantal feiten, zelfs van vóór die van de Christelijke Openbaring, waarvan het absurd zou zijn om daaraan te twijfelen? Op welke andere manier dan die van menselijke getuigen, was de Schrijver op de hoogte van dat Sparta, Athene en Rome, waarvan hij zich met zoveel zekerheid zo vaak beroemt op hun wetten, zeden en helden? Wat een mensen tussen hem en de Historici in, die de herinnering aan die gebeurtenissen bewaard hebben! Als de zaak minder ernstig was en ik minder achting voor u zou hebben, zou die manier van redeneren mij misschien de gelegenheid verschaffen om mijn lezers wat op te vrolijken; maar bij God en degene tot wie ik spreek valt het niet in de smaak als ik de toon die gepast is voor dit onderwerp uit het oog verlies. Op gevaar af banaal te zijn in mijn antwoord, hoef ik alleen aan te tonen dat u u vergist. Ik verzoek u dus te bedenken dat het helemaal in orde is dat menselijke feiten verkondigd worden door menselijke getuigen. Dat kan op geen enkele andere manier; ik kan alleen maar weten dat Sparta en Rome hebben bestaan, omdat de Schrijvers uit die tijd me dat vertellen en tussen mij en iemand anders, die lang vóór mij geleefd heeft, noodzakelijkerwijs tussenpersonen aanwezig moeten zijn; maar waarom moet dat tussen God en mij en waarom zijn dat mensen die zo lang vóór mij geleefd hebben en daar zoveel andere voor nodig hebben? Is het vanzelfsprekend, is het normaal dat God Mozes heeft uitgezocht om tot Jean-Jacques Rousseau te spreken? Bovendien is niemand, op straffe van verdoemenis, verplicht te geloven dat Sparta heeft bestaan; niemand zal verteerd worden door het eeuwige vuur als hij daaraan twijfelt. Elk feit, waarvan wij niet getuige geweest zijn, is voor ons slechts bepaald door morele bewijzen en voor elk moreel bewijs geldt dat het meer of minder opgaat. Moet ik dan geloven dat de goddelijke gerechtigheid mij voor eeuwig in de hel zal werpen, alleen omdat ik niet heel precies het punt aan heb kunnen geven waarop een dergelijk bewijs onontkoombaar wordt? Als er ergens ter wereld een verhaal is dat echt bewezen is, is het dat over de vampiers. Er ontbreekt niets aan; proces-verbalen, getuigschriften van Notabelen, Chirurgijns, Pastoors en Gezagsdragers. Het juridisch bewijs is het volledigst. Wie gelooft daardoor in vampiers? Zullen we dan allemaal verdoemd worden omdat wij er niet in geloofd hebben? Hoezeer veel van de door Titus Livius vermelde wonderen ook bewezen zijn, zelfs volgens de ongelovige Cicero, toch houd ik ze voor evenveel fabels en ben vast niet de enige. Mijn onwankelbare ervaring en die van alle mensen is wat dat betreft sterker, dan die van een paar getuigen. Als Sparta en Rome zelf een wonder zijn geweest, waren dat wonderen van het morele soort; en zoals men zich in Lapland vergist door te beweren dat de natuurlijke houding van de mens viervoetig is, vergist men zich niet minder als bij ons de afmetingen van de menselijke ziel afgemeten worden aan die van de mensen die men om zich heen ziet. Alstublieft, u moet wel bedenken dat ik hier verder ga met het onderzoeken van uw eigen gedachtegangen, zonder die te verdedigen die door u worden aangevallen. Na deze noodzakelijke kanttekening, zal ik zo vrij zijn om nog een stelling op uw manier te beredeneren. Een bewoner van de Rue S. Jacques had onlangs het volgende onderhoud met de Heer Aartsbisschop van Parijs. "Monseigneur, ik weet dat u niet gelooft in de zaligheid van de Heilige Johannes van Parijs en ook niet in de wonderen die God behaagd heeft in het openbaar te verrichten op zijn graf, voor het oog van de meest verlichte en dichtstbevolkte Stad ter wereld. Maar ik denk u te gaan bewijzen dat ik onlangs gezien heb dat de Heilige Johannes van Parijs uit de dood opstond op de plek waar zijn beenderen worden bewaard." De man uit de Rue Saint Jacques voegt daar de details aan toe van alle omstandigheden die voor de toeschouwer van een dergelijk gebeuren treffend konden zijn. Ik ben ervan overtuigd dat u, bij het vernemen van dat nieuwtje, voordat u zich verantwoordt over het geloof dat u daaraan hecht, begint met het ondervragen van de man die dat beweert, over zijn toestand, zijn meningen, zijn Biechtvader, en andere soortgelijke onderwerpen; en nadat u zowel uit zijn houding als zijn verhaal hebt begrepen dat het een arme Arbeider is, en hij, omdat hij u zijn belijdenisformulier niet heeft kunnen tonen, u zal bevestigen in de mening dat hij een Jansenist is, hem spottend zult toevoegen, "Aha! u bent een Convulsionnair (vert.: fanatieke beweging binnen het Jansenisme) en u heeft de Heilige Johannes uit de dood zien opstaan? Dat is niet zo verwonderlijk; u heeft al zoveel andere wonderen gezien!" Nog steeds in mijn verbeelding, zal hij zonder twijfel zal blijven aandringen; hij zal u vertellen dat hij niet de enige was die het wonder heeft gezien; dat er twee of drie andere personen bij hem waren met wie hij hetzelfde heeft waargenomen en anderen, aan wie hij het wilde vertellen, zeiden dat ze het ook zelf gezien hadden. Daarover zult u vragen of die getuigen dan ook Jansenist waren. "Ja, Monseigneur," zal hij zeggen, "maar dat is niet belangrijk; het zijn er genoeg, mensen van goede zeden, met gezond verstand en onberispelijk; het bewijs is geleverd en er ontbreekt niets aan onze verklaring om vast te stellen dat het waar is." Andere, minder vriendelijke Bisschoppen zullen een Commissaris laten halen en hem de beste man, die vereerd is met het prachtige visioen, in bewaring geven, zodat hij in het gekkenhuis God dank kan gaan zeggen. U, Monseigneur, die menselijker is maar niet goedgeloviger, zult na een ernstige berisping hem alleen maar toevoegen: "Ik weet dat twee of drie getuigen, oprechte mensen en met gezond verstand, kunnen vaststellen of iemand dood of levend is, maar ik weet nog niet hoeveel er nodig zijn om de weeropstanding van een Jansenist vast te stellen. Zolang ik dat nog niet weet, ga heen, mijn zoon en probeer dat lege hoofd wat te vullen. Ik onthef je van de vasten en maak dus maar een stevige bouillon." Dat is ongeveer, Monseigneur, wat u zult zeggen en wat elk verstandig man in uw plaats zou doen. Daaruit maak ik op dat, zelfs volgens u en elk ander verstandig mens, bewijzen die moreel volstaan om feiten vast te stellen die in de orde liggen van morele mogelijkheden, niet toereikend zijn om feiten vast te stellen uit een andere en zuiver bovennatuurlijke orde; zodat ik u zelf maar laat oordelen over de juistheid van uw vergelijking. U trekt echter de volgende triomfantelijke conclusie over mij. Zijn sceptische houding is hier dus slechts gebaseerd op het belang van zijn ongeloof (42). Monseigneur, als u mij ooit een Bisdom verschaft tegen een jaarinkomen van honderdduizend frank, kunt u spreken over het belang van mijn ongeloof." Laten we nu verdergaan met u te citeren, door alleen zo vrij te zijn om de passages uit mijn Boek, die u ingekort heeft, zonodig weer aan te vullen. "Stel dat iemand, voegt hij verder toe, ons het volgende komt vertellen: Stervelingen, ik verkondig u de wil van de Allerhoogste; herken aan mijn stem die mij gezonden heeft. Ik beveel de zon zijn loop te veranderen, de sterren een andere ordening te vormen, de bergen zich af te vlakken, de golven zich te verheffen en de aarde een ander aanschijn aan te nemen: wie zal niet aan die wonderen de meester van de natuur herkennen?" Wie gelooft niet, M. Z.B. B., dat iemand die zich zo krachtig uit, alleen maar wonderen wil zien om Christen te zijn? Erger nog, Monseigneur; want ik heb helemaal geen wonderen nodig om Christen te zijn. Luister maar wat hij daaraan toevoegt: "Rest tot slot, zegt hij, het belangrijkste onderzoek van de verkondigde leer; want omdat degenen, die zeggen dat God hier op aarde wonderen verricht, beweren dat de Duivel die soms nadoet, met wonderen die nog duidelijker vastgesteld zijn, zijn we niet verder gekomen dan voorheen, en toen de Magiërs van de Farao het waagden, zelfs in aanwezigheid van Mozes, dezelfde tekenen te verrichten, die hij verrichtte op uitdrukkelijk bevel van God, waarom hadden ze dan niet toen hij weg was, met hetzelfde recht, aanspraak op hetzelfde gezag gemaakt? Na de leer bewezen te hebben door middel van het wonder, moet het wonder nog bewezen worden door middel van de leer, om maar niet het werk van de Duivel voor het werk van God aan te zien (43). "Wat te doen in een dergelijk geval om de duivel te omzeilen? Eén ding: teruggrijpen op een juiste redenering en de wonderen laten rusten. Het zou nog beter zijn daarin niet een toevlucht te zoeken." Dat wil zeggen: laat me maar wonderen zien en ik zal geloven. Ja, Monseigneur, dat wil zeggen, laat me maar wonderen zien ik zal in wonderen geloven. Dat wil zeggen: laat me maar wonderen zien en zelfsik zal weigeren nog te geloven. Ja, Monseigneur, dat wil zeggen, volgens het gebod van Mozes (44), laat me maar wonderen zien en ik weiger nog langer te geloven in een absurde en onredelijke leer, die men daarmee wilde ondersteunen. Ik geloof nog eerder in magie dan in het herkennen van Gods stem in lessen die tegen het verstand indruisen. Ik heb gezegd dat op zijn minst zeer subtiele verschillen de eenvoudigste manier zijn om het gezonde verstand te verduisteren; dat is nog een van mijn voorspellingen; en zie hier het resultaat. Wanneer een leer erkend wordt als waar, goddelijk en gebaseerd op een betrouwbare Openbaring, wordt daarvan gebruik gemaakt om wonderen te beoordelen, dat wil zeggen, om vermeende wonderen te verwerpen, die bedriegers tegen die leer willen inbrengen. Wanneer het gaat om een nieuwe leer, die verkondigd wordt als voortgekomen uit de schoot van God, worden verrichte wonderen als bewijs gezien; dat wil zeggen, dat iemand die de hoedanigheid van Gezant van de Allerhoogste aanneemt, zijn opdracht en prediking bekrachtigt door wonderen, die de getuigenis zijn van God zelf. Zodoende zijn leer en wonderen wederkerige argumenten waarvan gebruik wordt gemaakt, afhankelijk van de verschillende standpunten die ingenomen worden bij het bestuderen en onderrichten van de Religie. Dat betekent niet misbruik maken van redeneringen, lachwekkende drogredenen of vicieuze cirkels (45)." De lezer zal oordelen. Zelf voeg ik daar geen woord meer aan toe. Hierboven heb ik soms geantwoord met mijn eigen passages, maar nu wil ik u antwoorden met die van uzelf. Waar is dan, M. Z.B.B., die filosofische oprechtheid waarmee deze Schrijver pronkt? Monseigneur, ik heb mij nooit laten voorstaan op filosofische oprechtheid, want zoiets ken ik niet. Ik durf zelfs niet teveel te zeggen over Christelijke oprechtheid, sinds de zogenaamde Christenen van onze tijd het zozeer afkeuren als men de bedenkingen die hen in verlegenheid brengen niet verbiedt. Maar wat betreft de zuivere en eenvoudige oprechtheid, vraag ik me af welke hier het eenvoudigst te vinden is, die van mij of die van u? Hoe verder ik kom, hoe interessanter de punten die behandeld moeten worden. Ik moet dus doorgaan met u te citeren. Ik zou niet willen dat in een zo belangrijke bespreking ook maar een van uw woorden overgeslagen wordt. Men zou denken dat na al die moeite om de menselijke getuigenissen in diskrediet te brengen, die de Christelijke openbaring bewijzen, dezelfde Schrijver daar op een zeer stellige en waardige manier afstand van neemt. Zonder twijfel zou mengelijk kunnen hebben omdat ik elke leer, waarin ik de geest Gods herken, als geopenbaard beschouw. Alleen moet die dubbelzinnigheid uit uw uitspraak gehaald worden, want als het werkwoord afstand nemen de Christelijke Openbaring betreft, heeft u gelijk, maar als het gaat om de menselijke getuigen, heeft u ongelijk. Hoe het ook zij, ik neem akte van uw getuigenis tegen degenen die durven te zeggen dat ik elke openbaring afwijs, alsof dat het afwijzen betekent van een leer waarvan het onderzoek onderhevig is aan problemen die voor de menselijke geest onoplosbaar zijn; alsof die niet aanvaarden op getuigenis van mensen betekent haar af te wijzen, omdat men over andere gelijkwaardige of betere bewijzen beschikt die hen van die leer vrijstellen. U zegt weliswaar voorwaardelijk, men zou denken; maar men zou denken betekent men denkt, omdat de reden van de uitzondering om niet te geloven niets blijkt te betekenen, zoals men hierna zal zien bij die van u. Laten we beginnen met een bevestigend bewijs. Om u ervan te overtuigen, M. Z. B. B. en tegelijkertijd te stichten, moet die passage uit zijn boek u onder ogen gebracht worden. "Ik geef toe dat de grootsheid van de Schriften mij verwondert en de heiligheid van het Evangelie (46) tot mijn hart spreekt. Kijk naar de Boeken van de Filosofen, met al hun pronk; wat zijn ze onbeduidend vergeleken met dat laatste! Kan een boek dat tegelijkertijd zo verheven en zo eenvoudig is mensenwerk zijn? Kan degene over wie het het verhaal vertelt wel een mens zijn? Is het de toon van een enthousiaste of een eerzuchtige aanhanger? "Wat een zachtmoedigheid, wat een zuiverheid in zijn levenswandel! Wat een roerende beminnelijkheid in zijn onderricht! Wat een verhevenheid in zijn spreuken! Wat een diepzinnige wijsheid in zijn toespraken! Wat een tegenwoordigheid van geest! Wat een verfijning en rechtvaardigheid in zijn antwoorden! Wat een beheersing van zijn hartstochten! Waar is de man, waar is de Wijze die weet te handelen, te lijden en te sterven zonder zwakheid en zonder vertoon (47)? Toen Plato zijn denkbeeldige Rechtvaardige schetste, beladen met alle schande van de misdaad en alle loon van de deugd waardig, schetste hij lijn voor lijn Jezus-Christus; de gelijkenis is zo treffend, dat alle Kerkvaders dat gevoeld hebben en het onmogelijk is zich daarin te vergissen. Wat een vooroordelen; wat een verblinding moet men niet hebben om de zoon van Sophroniskos (vert.: Socrates) te durven vergelijken met de zoon van Maria! Wat een afstand tussen de een en de ander! Socrates, die stierf zonder pijn en zonder schande, bewaarde tot het eind zijn rol en als die gerieflijke dood niet zijn leven tot eer gestrekt had, zou men kunnen twijfelen of Socrates, met al zijn vernuft, iets anders dan een Sofist was. Men zegt dat hij de moraal bevorderde. Vóór hem hadden anderen dat in de praktijk gebracht; hij zei alleen maar dat zij dat gedaan hadden; hun voorbeelden verwerkte hij alleen maar in zijn lessen. Aristides was al rechtvaardig geweest voordat Socrates had verteld wat rechtvaardigheid was; Leonidas was al gestorven voor zijn vaderland voordat Socrates de matigheid geprezen had; voordat hij de deugd gedefinieerd had wemelde Sparta al van deugdzame mensen. Maar of Jezus met de zijnen die verheven en zuivere moraal overgenomen hebben, waarover alleen hij zowel lessen gegeven heeft als een voorbeeld van is geweest? Te midden van het zeer woeste fanatisme liet de verhevenste wijsheid zich horen en strekte de eenvoud van de heldhaftigste deugden het laaghartigste van alle volkeren tot eer. De dood van Socrates terwijl hij rustig met zijn vrienden filosofeerde, is de mildste die mens zich kan wensen; die van Jezus, zieltogend onder martelingen, beschimpt, bespot, verwenst door een heel volk, is de afschuwelijkste die men kan vrezen. Terwijl Socrates de gifbeker aanneemt, prijst hij degene die hem die overhandigt en weent. Jezus bidt, onder afschuwelijke martelingen, voor zijn verwoede beulen. Ja, als leven en dood van Socrates die van een Wijze zijn, zijn leven en dood van Jezus die van een God. Moeten wij dan zeggen dat het evangelieverhaal ter vermaak is bedacht? Nee, zoiets bedenkt men niet; en de feiten over Socrates, waaraan niemand twijfelt, zijn minder bewezen dan die over Jezus Christus. In wezen is dat het probleem verschuiven, zonder het op te lossen. Het zou minder onvoorstelbaar zijn als meerdere eensgezinde mensen dat Boek hadden geschreven, dan dat een enkeling het onderwerp daarvan heeft geleverd. Joodse Schrijvers zouden nooit zo'n toon kunnen treffen, noch die moraal kunnen bedenken, en de waarachtige personages in het Evangelie zijn zo groots, zo treffend en zo volmaakt onnavolgbaar, dat de bedenker nog verbazingwekkender moet zijn dan de hoofdpersoon (48)." (49) Het is niet eenvoudig,M. Z.B. B., de oorspronkelijkheid van het Evangelie een nog grotere eer te bewijzen. Ik ben u dankbaar, Monseigneur, voor die bekentenis; het is onterecht, maar bij u minder uitgesproken dan bij anderen. Laten we nu overgaan naar het negatieve bewijs dat u haalt uit men zou denken in plaats van men denkt. Maar de Schrijver gelooft pas in die oorspronkelijkheid omdat er menselijke getuigen zijn. U vergist u, Monseigneur, ik haal dat uit het Evangelie zelf en het verhevene dat ik daarin zie, zonder dat iemand mij dat bewijst. Ik heb er geen behoefte aan dat men aantoont dat er een Evangelie bestaat, omdat ik het zelf in bezit heb. Het zijn altijd andere mensen die erover vertellen wat weer andere verteld hebben. Helemaal niet; mij wordt niet verteld dat er een Evangelie bestaat; ik zie het met eigen ogen en als de hele wereld mij zal beweren dat het niet bestaat, zou ik heel goed weten dat de hele wereld liegt, of zich vergist. Mensen tussen God en het Evangelie? Geen een. Het Evangelie zelf is het document dat dat uitmaakt en dat document heb ik in handen. Hoe het ook tot ons is gekomen en welke Schrijver het ook heeft opgetekend, ik herken daarin de geest Gods: dat is zo rechtstreeks als het maar zijn kan; tussen mij en dat bewijsmateriaal staan geen mensen in; en gezien de bedoeling waarmee het geschreven is, werpen de geschiedenis van het Heilige Boek, zijn schrijvers en de tijd waarin het samengesteld is, de vraag op of een moreel bewijs toegestaan is. Dat is het antwoord van de Savoyaardse Kapelaan. Daar is hij dus duidelijk in tegenspraak met zichzelf; daar is hij in verwarring gebracht door zijn eigen bekentenissen. Van mij mag u genieten van al die verwarring. Uit welke merkwaardige verblinding heeft hij dat toe kunnen voegen? "Alles bij elkaar staat het Evangelie vol onwaarschijnlijkheden, zaken die tegen de redelijkheid indruisen en door geen zinnig mens begrepen of aanvaard kunnen worden. Wat te doen bij al die tegenstrijdigheden? Bescheiden en behoedzaam blijven "Maar kan dat scepticisme, M. Z. B. B., onvrijwillig zijn als men weigert zich te onderwerpen aan de leer van een Boek, dat niet door mensen bedacht zou zijn? Dat boek bevat immers waarachtige personages die zo groots, zo treffend en zo volmaakt onnavolgbaar zijn, dat de bedenker nog verbazingwekkender moet zijn dan de hoofdpersoon. Juist hier kan men zeggen dat de onrechtvaardigheid zichzelf bedriegt.(51). Monseigneur, zonder reden beschuldigt u mij van onrechtvaardigheid. Vaak beticht u mij van leugens en wijst er geen enkele aan. Ik dring u geen tegenstrijdig gebod op en maak daar maar af en toe gebruik van. Het scepticisme van de Kapelaan is juist onvrijwillig omreden waardoor u ontkent dat het dat is. Gezien het geringe gezag dat men aan het Evangelie wil toekennen, zal hij het afwijzen op grond van hierboven opgemaakte redenen, als het goddelijke karakter dat schittert in de moraal en leer van dat Boek hem niet alle kracht geven die wat dat betreft ontbreekt in de getuigenis van mensen. Hij aanvaardt dus het Boek met alle bewonderenswaardige zaken die het bevat en de menselijke geest kan begrijpen; maar wat betreft de onwaarschijnlijke zaken die hij daarin aantreft, die tegen zijn verstand indruisen en door geen zinnig mens begrepen of aanvaard kunnen worden, die eerbiedigt hij stilzwijgend zonder ze te begrijpen of af te wijzen en verootmoedigt zich voor de Allerhoogste, die als enige de waarheid kent. Dat is zijn scepticisme en dat scepticisme is zeer onvrijwillig, omdat het gebaseerd is op van weerskanten onmiskenbare bewijzen, die het verstand dwingen in het ongewisse te blijven. Dat is het scepticisme van elke verstandige en oprechte Christen die alleen hemelse zaken wil weten die hij kan begrijpen en belangrijk zijn voor zijn gedrag en die, met de Apostel, weinig zinnige vragenafwijst,die niet onderbouwd zijn en alleen maar tot enigheden leiden (52). Eerst wilt u dat ik de openbaring afwijs zodat ik me kan houden aan de Natuurreligie, maar ten eerste heb ik de Openbaring niet afgewezen. Vervolgens beschuldigt u mij ervan dat ik zelfs de Natuurreligie niet aanvaard, of daar ten minste niet de noodzaak van inzie; en uw enige bewijs daarvoor staat in de door u aangevoerde volgende passage. "Als ik me vergis, is dat te goeder trouw. Dat is voldoende (53) om mij mijn vergissing niet als misdaad aan te rekenen; als u zich eveneens vergist, zal dat weinig kwaad kunnen." Dat wil zeggen, vervolgt u, dat het volgens hem voldoende is ervan overtuigd te zijn dat men de waarheid bezit; dat die overtuiging, al gaat die gepaard met vreselijke dwalingen, nooit een reden tot verwijt is; dat men iemand die, terwijl hij zelfs de dwalingen van het Atheïsme overneemt, zegt dat hij te goeder trouw is, altijd als een verstandig en religieus mens moet zien. Welnu, betekent dat niet de deur open zetten voor alle vormen van bijgeloof, alle fanatieke systemen en alle waanzin van de menselijke geest? (54) U, Monseigneur, u zult hier niet zoals de Kapelaan kunnen zeggen: Als ik me vergis, is dat te goeder trouw; want dat blijkt heel duidelijk uit uw voornemen om uw lezers opzettelijk te bedriegen en om de tuin te leiden; ik beloof dat afdoende te bewijzen en zal me daar dus op voorhand mee bezighouden, zodat u dat van heel nabij kunt gadeslaan. De geloofsbelijdenis van de Savoyaardse Kapelaan bestaat uit twee delen. Het eerste, dat het uitgebreidste en belangrijkste is, en vol staat met treffende en nieuwe waarheden, is bedoeld om het hedendaagse materialisme te bestrijden en het bestaan van God en de Natuurreligie vast te stellen, met alle daadkracht waartoe de Schrijver in staat is. Daarover spreken u en de Priesters niet, omdat dat voor u geheel om het even is en Gods zaak u in wezen amper raakt, mits die van de Clerus maar in veiligheid is. Het tweede, dat veel korter is, minder geordend en diepgravend, brengt twijfels en problemen ter sprake over openbaringen in het algemeen, maar geeft niettemin de onze haar werkelijke zekerheid in de zuiverheid en heiligheid van haar leer en de volstrekt goddelijke verhevenheid van degene die daar de Schrijver van is geweest. Het doel van dat tweede deel is iedereen in zijn Religie terughoudender te maken bij het beschuldigen van anderen van onoprechtheid in hun Religie en te laten zien dat ieders bewijzen, in de ogen van ieder ander, niet zo afdoende zijn dat mensen die daarin niet dezelfde duidelijkheid zien als wij, daarom gestraft dienen te worden. Dat tweede deel, geschreven met alle gepaste bescheidenheid en respect, is het enige dat uw aandacht en die van de Gezagsdragers heeft getrokken. u heeft alleen maar brandstapels en beledigingen gebruikt om mijn redeneringen te hekelen. u heeft kwaad gezien in de twijfel over wat twijfelachtig is; u heeft niet het goede gezien in het bewijs van wat waar is. Dat eerste deel, waarin datgene staat dat echt wezenlijk is voor de Religie, is inderdaad uitgesproken en dogmatisch. De Schrijver aarzelt en twijfelt niet. Zijn geweten en verstand leggen het op een onweerstaanbare manier vast. Hij gelooft, hij bevestigt: hij is zeer overtuigd. Het andere begint hij daarentegen met de verklaring dat het onderzoek dat nog gedaan moet worden heel anders is; dat het voor hem alleen maar verlegenheid, mysterie en duisternis betekent en hij er slechts onzekerheid en wantrouwen aan bijdraagt; dat hij aan zijn woorden alleen maar het gezag van de rede geeft; dat hij niet weet of hij zich vergist en al zijn beweringen slechts gronden van twijfel zijn. (55) Hij brengt dus zijn bezwaren, problemen en twijfels naar voren. Verder voert hij belangrijke en krachtige redenen aan om te geloven en dat hele betoog leidt tot zekerheid over de wezenlijke dogma's en een respectvol scepticisme over de andere. Aan het eind van dat tweede deel benadrukt hij opnieuw behoedzaamheid bij het luisteren. Als ik zekerder van mijzelf geweest was, zegt hij, zou ik een dogmatische en vastberaden toon aangeslagen hebben; maar ik ben een mens, onwetend en onderhevig aan dwaling; wat kon ik doen? Ik heb voor u zonder voorbehoud mijn hart opengesteld; wat ik voor zeker houd, heb ik u als zodanig verteld; ik heb u mijn twijfels als twijfels gegeven, mijn meningen als meningen; ik heb mijn reden om te twijfelen en te geloven gegeven. Nu is het aan u om te oordelen (56). Als de schrijver in hetzelfde geschrift dan zegt: Als ik me vergis, is dat te goeder trouw. Dat is voldoende om mij mijn vergissing niet als misdaad aan te rekenen, vraag ik elke lezer die over gezond verstand en enige oprechtheid beschikt, of de verdenking van dwaling op het eerste of het tweede deel van het geschrift moet vallen, in het deel waarin de schrijver uitgesproken is of dat waarin hij twijfelt? Slaat die verdenking op de vrees om te onpas in God te geloven, of op de vrees om ten onrechte twijfels de hebben over de Openbaring? u heeft geheel ongemotiveerd het eerste deel genomen met de enige wens van mij een misdadiger te maken; ik daag u uit een ander motief te geven. Monseigneur, waar zijn, ik zeg niet rechtvaardigheid en Christelijke naastenliefde, maar uw gezond verstand en menselijkheid? Als u zich had kunnen vergissen over de bedoeling van de schroom van de Kapelaan, zal alleen al de tekst die u aanhaalt, u in weerwil van uzelf de ogen geopend hebben. Want omdat hij zegt: dat is voldoende om mij mijn vergissing niet als misdaad aan te rekenen, begrijpt hij dat een dergelijke dwaling een misdaad zou kunnen zijn en die misdaad hem aan gewreven zou kunnen worden, als hij niet oprecht te werk gaat. Maar als hij geen God zou hebben, waar zou die misdaad dan blijven als er wel een God zou bestaan? En als het een misdaad zou zijn, wie kan hem die dan ten laste leggen? De vrees om het mis te hebben kan hier dus niet de Natuurreligie betreffen, en dan zou het betoog van de Kapelaan echte wartaal zijn, in de zin die u hem toeschrijft. Dat valt dan onmogelijk op te maken uit de passage die u aanhaalt, dat ik de Natuurreligie niet aanvaard en dat ik daar niet de noodzaak van erken; daaruit is ook onmogelijk af te leiden dat men altijd, dat zijn uw woorden, iemand die, terwijl hij de dwalingen van het Atheïsme overneemt, zal zeggen dat hij te goeder trouw is, als verstandig en religieus mens moet beschouwen; en het is zelfs onmogelijk dat u gedacht heeft dat die conclusie rechtmatig was. Als dat niet bewezen is, zal nooit iets bewezen kunnen worden, of ik zou een dwaas moeten zijn. Om te laten zien dat men zich niet kan beroepen op een goddelijke opdracht om onzin te uit te kramen, laat de Kapelaan een Bezielde Man, die u vast een Christen zou noemen, in het strijdperk treden tegen een Man van de Rede, die u vast een ongelovige zou noemen, en met elkaar redetwisten in hun eigen taal, die hij afkeurt en vast en zeker niet de uwe of de mijne is (57). Dienaangaande beschuldigt u me van een opmerkelijke onoprechtheid, (58) en bewijst dat met de onzinnigheid van de gesprekken van de eerste. Maar als die gesprekken onzinnig zijn, waarom ziet u dan een Christen in hem? en als die man van de rede die onzin alleen maar afwijst, met welk recht beschuldigt u hem dan van ongelovigheid? Volgt uit de dwaasheden die de Geïnspireerde Man verkondigt dat hij een Katholiek is en de dwaasheden die de Man van de Rede afwijst dat hij een ongelovige is? U zou er beter aan hebben gedaan, Monseigneur, als u zich onthouden had van zo van gal en onredelijkheid overlopende woorden; want u heeft uw Mandement nog niet doen uitgaan. Als verstand en Openbaring strijdig met elkaar zouden zijn, is God zonder twijfel, zegt u, in tegenspraak met zichzelf (59). Daarmee doet u een belangrijke bekentenis, want het staat vast dat God zichzelf niet tegenspreekt. O Goddelozen, jullie zeggen dat de dogma's die wij als geopenbaard beschouwen, de eeuwige waarheden bestrijden: maar dat beweren is niet voldoende. Daar ben ik het mee eens; laten we nog meer proberen. Ik weet zeker dat u voorvoelt welke richting ik op wil. Het is duidelijk dat u over de passage over mysteries heenloopt alsof het hete kolen zijn; u durft daar nauwelijks uw voet op te zetten. U dwingt mij echter u een moment in die pijnlijke situatie te doen stilstaan. Ik zou zo bescheiden willen zijn om dat moment zo mogelijk heel kort te houden. Ik denk dat u het ermee eens bent dat een van de eeuwige waarheden, die als grondstof dient voor het verstand, is dat het deel minder is dan het geheel en dat betoog vol dwaasheden lijkt u te voeren om het tegenovergestelde van de Geïnspireerde Man te beweren. Welnu, volgens uw leer over de transsubstantiatie is het duidelijk dat toen Jezus met zijn leerlingen het Laatste Avondmaal hield en nadat hij het brood gebroken had zijn lichaam aan ieder van hen uitdeelde, hij zijn hele lichaam in zijn hand hield en als hij zelf van het gezegende brood had gegeten, wat hij had gekund, hij zijn eigen hoofd in zijn mond gestopt had. Daar is dus duidelijk en heel precies het deel groter dan het geheel en bevat minder dan de inhoud. Wat zegt u daarop, Monseigneur? Zelf zie ik niet hoe de Heer, Ridder de Causans, u hieruit kan redden. Ik weet best dat u nog kunt terugvallen op Augustinus, maar dat komt op hetzelfde neer. Na een groot aantal onbegrijpelijke betogen over de Drie-eenheid opeengestapeld te hebben, geeft hij toe dat ze geen enkele betekenis hebben; maar, zegt die Kerkvader eenvoudig, men drukt zich zo uit, niet om iets te zeggen, maar om niet te zwijgen. (60). Alles wel beschouwd, denk ik, Monseigneur, dat de veiligste beslissing die u kunt nemen over dit stuk en vele andere, dezelfde is als u genomen hebt over de Heer de Montazet en om dezelfde reden. In de woorden die hij een zogenaamde Christen laat bezigen is de Schrijver van de Emile even onoprecht (61). Wij Katholieken, laat hij hem zeggen, "maken veel kabaal over het gezag van de Kerk, maar wat bereiken ze daarmee, als ze evenveel bewijzen voor dat gezag moeten aandragen, als andere sekten nodig hebben om hun leer meteen te beklinken? De Kerk beslist dat de Kerk het recht heeft te beslissen. Is dat geen goed onderbouwd gezag?" Wie zou niet geloven, M. Z.B. B., bij het aanhoren van die bedrieger, dat het gezag van de Kerk slechts gestaafd wordt door haar eigen beslissingen, en dat zij als volgt te werk gaat: ik bepaal dat ik onfeilbaar ben, dus ben ik dat en is de beschuldiging lasterlijk, M. Z. B. B. Dat, Monseigneur, is wat u beweert: rest nog uw bewijzen te onderzoeken. Intussen zult u vast durven te verklaren dat de Katholieke Theologen nooit ingesteld hebben dat het gezag van de Kerk door haar eigen gezag bepaald wordt, ut in se virtualiter reflexam? Als zij dat wel hebben gedaan, is mijn beschuldiging van hen dus niet lasterlijk. (62) De stichting van het Christendom, de strekking van het Evangelie en de dwalingen en zwakte van de menselijke geest, lijken te bewijzen dat de Kerk, die door Jezus Christus gesticht is, een onfeilbare Kerk is. Monseigneur, meteen trakteert u ons op woorden die ons niet voor de gek houden: vage praatjes zijn nooit een bewijs en al die zaken die beogen iets te bewijzen, bewijzen niets. Laten we dus meteen overgaan naar de kern van het bewijs: dat is het volgende. Wij verklaren dat, omdat de goddelijke Wetgever altijd de waarheid onderricht heeft, de Kerk dat ook altijd doet (63). Maar wie bent u, u die ons verzekert dat dat allemaal bewezen is? Bent u dan niet de Kerk of haar leiders? Bij manier van argumenteren lijkt u veel te rekenen op bijstand van de Heilige Geest. Wat zegt u dan zelf en wat heeft de Bedrieger gezegd? Alstublieft, ga dat zelf na, want ik ben niet zo moedig om dat tot het eind uit te zoeken. Maar ik moet wel opmerken dat de hele kracht van de tegenwerping die u zo fel aanvalt, gevormd wordt door de uitspraak die u zo nodig moest weglaten aan het eind van de desbetreffende passage. Ga daar weg, u mengt zich in onze discussies (64). Want wat is hier de gedachtegang van de Kapelaan? Om een keuze te maken tussen de verschillende Religies, zegt hij, moet van twee dingen een gemaakt worden; of de bewijzen aanhoren van elke sekte en ze met elkaar vergelijken, of het overlaten aan het gezag van degenen die ons onderrichten. Met andere woorden, de eerste manier veronderstelt kennis die maar door weinig mensen verworven kan worden en de tweede rechtvaardigt ieders geloof in de Religie waarin hij geboren wordt. Als voorbeeld citeert hij de Katholieke Religie, waar men het gezag wetmatig aan de Kerk toekent, waarmee hij een tweede dilemma vaststelt. Of de Kerk kent zichzelf dat gezag toe en zegt: ik bepaal dat ik onfeilbaar ben, dus ik ben onfeilbaar en vervalt zodoende in het sofisme dat vicieuze cirkel wordt genoemd, of ze toont aan dat ze dat gezag van God ontvangen heeft en dan heeft zij weer evenveel bewijsmateriaal nodig om aan te tonen dat zij dat gezag inderdaad ontvangen heeft, als andere sekten om hun leer rechtstreeks te funderen. Er valt dus niets te winnen voor de eenvoud van het onderricht en het volk is niet beter in staat de bewijzen te onderzoeken over het gezag van de Kerk bij de Katholieken, dan de juistheid van de leer bij de Protestanten. Hoe moet dan een redelijke manier gevonden worden, anders dan op gezag van degenen die haar onderrichten? De Turk zal dat zelf uitmaken. En valt de Turk dan meer te verwijten dan ons? Dat, Monseigneur is de redenering waar u geen antwoord op hebt gegeven en waarvan ik betwijfel of die beantwoord kan worden (65). U Bisschoppelijke vrijmoedigheid redt zich eruit door te kwader trouw de passage van de Schrijver in te korten. Godzijdank heb ik deze vervelende taak nu voltooid. Uw redeneringen, aanhalingen en berispingen heb ik stap voor stap gevolgd en laten zien dat u, elke keer dat u mijn Boek heeft aangevallen, ongelijk heeft gehad. Rest slechts de kwestie van de Regering, waarvoor ik u zeer erkentelijk ben; het lijdt geen enkele twijfel dat als degene die zijn misnoegen uit over de ellende van het volk en dat aantoont en door u ervan beschuldigd wordt dat hij de bronnen van het algemeen welzijn vergiftigt, er geen enkele Lezer is die niet aanvoelt dat dat op een soortgelijke redenering stoelt. Als het Vertoog over het Maatschappelijke Verdrag niet zou bestaan en het nodig zou zijn de grote waarheden die ik daarin ontwikkel opnieuw aan te tonen, zouden de loftuitingen die u ten koste van mij de Machthebbers doet toekomen, een van de feiten zijn die ik als bewijs zou aanhalen en het lot van de Schrijver zou dan een ander, nog veel treffender zijn. Wat dat betreft heb ik daar niets meer aan toe te voegen; mijn voorbeeld alleen heeft alles al gezegd en de hartstocht van het eigenbelang moet zinvolle waarheden niet bezoedelen. Als bewijsstukken zal ik het Arrestatiebevel en mijn door de beul verbrande Boek doorgeven aan het nageslacht; mijn opvattingen zijn minder bepaald door mijn Geschriften als door mijn ellende. Hierboven heb ik, Monseigneur, alles besproken wat u tegen mijn Boek aanvoert. Ik heb geen enkel van uw stellingen voorbij laten gaan zonder onderzoek; ik heb laten zien dat u op alle punten ongelijk hebt en ben niet bang dat men mijn bewijzen zal verwerpen; waar het gezonde verstand heerst, zijn ze verheven boven elk weerwoord. Maar als ik op sommige plaatsen ongelijk gehad heb, als ik altijd ongelijk gehad heb, hoeveel toegeeflijkheid zou dat Boek dan niet verdienen, een Boek, waarin men overal, zelfs in de dwalingen, zelfs in de kwalijke zaken die daar misschien in staan, de oprechte liefde voor het goede en het streven naar de waarheid voelt. Een Boek waarin de zo weinig uitgesproken en zo weinig stellige Schrijver zijn lezers steeds waarschuwt zijn ideeën te wantrouwen, zijn bewijzen te wegen en ze niet het gezag van de rede toe te kennen. Een Boek dat slechts blijk geeft van vrede, mildheid, geduld, ordelievendheid, en in alle opzichten gehoorzaamheid aan de Wetten, zelfs inzake de Religie. Ten slotte een Boek waarin de zaak van God zo fel verdedigd wordt, het nut van de Religie zo goed wordt onderschreven, de zeden zo geëerbiedigd worden, de ondeugd het wapen van de spot zo danig ontnomen wordt, en de slechtheid als zo onverstandig en de deugd als zo beminnelijk geschetst wordt. Welnu, als er geen enkel waar woord in dat Boek zou staan, zou men toch de overpeinzingen daarin moeten waarderen en koesteren, als de zachtaardigste waandenkbeelden die het hart van een rechtschapen mens kunnen strelen en voeden. Ja, ik deins er niet voor terug het te zeggen: als er in Europa ook maar één echt verlichte Regering zou bestaan, een regering met echt nuttige en gezonde inzichten, zou die de Schrijver van de Emile openlijk eer hebben bewezen en standbeelden voor hem hebben opgericht. Ik ken de mensen te goed om van hen erkenning te verwachten; ik geef toe dat ik hen onvoldoende kende, om te verwachten wat ze hebben gedaan. Na bewezen te hebben dat u in uw beschuldigingen onjuist geredeneerd heeft, rest mij nog aan te tonen dat u me in uw krenkingen belasterd heeft. Maar omdat u mij alleen maar grieft dankzij vergissingen in mijn Boek die u mij aanwrijft, betekent aantonen dat mijn zogenaamde vergissingen slechts de uwe zijn, nog niet zeggen dat de beledigingen die daarop volgen niet voor mij bestemd zijn. U voegt mijn werk de meest afschuwelijke hoedanigheden toe, en zegt dat ik een verfoeilijk en vermetel man ben, een ongelovige en bedrieger. Christelijke naastenliefde! wat een vreemde woorden legt u in de mond van de Verkondigers van Jezus-Christus! Maar u, u die mij godslasterlijkheden waagt aan te rekenen, wat doet u dan zelf als u van de Apostelen handlangers maakt voor de beledigende praatjes die u mij zo graag wilt toeschrijven? Naar uw zeggen zou men haast geloven dat Paulus mij de eer bewezen heeft om aan mij te denken en mijn komst te voorspellen, zoals die van de Antichrist. Als ik u vragen mag, hoe heeft hij dat dan gedaan? Ziehier. Zo begint u Mandement. Paulus, mijn zeer beminde broeders, heeft voorzegd dat er zware tijden zullen komen, waarin er zelfzuchtige mensen zullen zijn, verwaande, hoogmoedige, godslasterend en ongelovige lieden, lasteraars, opgeblazen van trots, met meer liefde voor genot dan voor God; lieden met een verdorven geest en ontaard in het geloof (66). Ik bestrijd echt niet dat die voorzegging van Paulus niet voortreffelijk is vervuld; maar als hij daarentegen voorzegd zou hebben dat er tijden zouden komen waarin die lieden niet te zien waren, zou ik, geef ik toe, nog verbaasder zijn geweest over die voorzegging en vooral over de vervulling ervan. Na een zo toepasselijke profetie, bent u zo goed van mij een beeld te schetsen waarin de Bisschoppelijke ernst zich vrolijk maakt met tegenstellingen, waarin ik een zeer vermakelijk figuur blijk te zijn. Die passage, Monseigneur, lijkt mij het geestigste stuk van uw Mandement. Een nog amusantere satire maken of iemand nog kostelijker belasteren is niet mogelijk. Te midden van de dwaling, (Het is juist dat ik mijn jeugd heb doorgebracht in uw Kerk.) is hij opgegroeid (niet erg groot geworden) iemand vol van de taal der filosofie (waarom zou ik een andere taal kiezen, die ik niet versta?) zonder een echte filosoof te zijn. (O! mee eens: naar die titel waaraan ik geen enkel recht ontleen, heb ik nooit verlangd, en uit bescheidenheid wijs ik die zonder meer af.) een geest begiftigd met veel kennis (Ik heb geleerd dat ik heel veel dingen, die ik dacht te kennen, niet wist.) die hem niet wijs gemaakt heeft, (het heeft me geleerd niet te denken dat ik dat ben.) en duisternis verspreid heeft in andere geesten; (De duisternis van onwetendheid is waardevoller dan het valse licht van de dwaling.) een inborst, overgeleverd aan de paradoxen van meningen en gedrag; (Valt er dan veel te verliezen door niet als iedereen te handelen en te denken?) die de eenvoud van levenswandel vermengt met de praal van zijn gedachten; (De eenvoud van levenswandel verheft de ziel; wat de praal van mijn gedachten betreft: ik weet niet wat dat is.) de passie voor de grondbeginselen van de Ouden, met de gedrevenheid om nieuwe in te voeren; (Niets nieuwer voor ons dan de grondbeginselen van de Ouden; daar zit niets vermengds in en ik heb daarbij niets gedrevens getoond.) de onbekendheid door zijn afzondering met de wens bij iedereen bekend te zijn; (Monseigneur, u doet hier zoals de schrijvers van Romans, die in hun kamer van alles bedenken wat hun Hoofdpersoon heeft gezegd en gedacht. Als dat de wens is geweest die mij mijn pen ter hand heeft laten nemen, leg me dan uit waarom mij dat pas zo laat is overkomen of waarom ik zelf zo lang getalmd heb om die te vervullen?) Men heeft hem zien uitvaren tegen de wetenschappen die hij zelf beoefende; (Dat toont aan dat ik uw Geleerden niet nadoe in mijn Geschriften en het belang van de waarheid voor het mijne gaat.) de uitnemendheid van het Evangelie prijzen, (altijd en met de grootste oprechte ijver.) waarvan hij de dogma's vernietigd heeft; (Nee, maar ik verkondigde juist de naastenliefde daarin, die volledig tenietgedaan was door de Priesters.) de schoonheid zien schetsen van de deugden, die hij smoorde in de ziel van zijn Lezers. (Oprechte Zielen, is het waar dat ik in jullie de liefde voor de deugden doof?) Hij heeft zichzelf uit geroepen tot Leraar van de mensheid, om haar te bedriegen, tot de publieke Meester om iedereen op een dwaalspoor te brengen, tot het Orakel van zijn tijd om haar de genadeslag te geven. (Ik heb net onderzocht hoe u dat allemaal aangetoond heeft.) In een boek over de ongelijkheid van omstandigheden, (Waarom omstandigheden? dat is niet mijn onderwerp, noch mijn titel.)had hij de mens verlaagd tot het niveau van dieren; (Wie van ons beiden verlaagt of verheft hem, als men kan kiezen om dier te zijn of slecht?) in een recentere publicatie heeft hij gezinspeeld op het gif van het genot: (O! kon ik maar de gruwelen van de losbandigheid vervangen door de bekoring van de wellust! Maar wees gerust, Monseigneur, uw Priesters zijn bestand tegen de Heloïse, zij hebben Aloïsia als voorbehoedmiddel. Daarin maakt hij zich meester van de eerste momenten van de mens, met de bedoeling een rijk van ongelovigen te stichten. (Die aantijging is al onderzocht.) Dat, Monseigneur, is de manier waarop u mij behandelt en nog veel wreder; mij die u niet kent, en alleen maar veroordeelt naar horen zeggen. Is dat dan de moraal van dat Evangelie, waarvan u voorgeeft de verdediger te zijn? Laten we toegeven dat u uw kudde wil behoeden voor het gif van mijn Boek; waarom dan persoonlijk worden tegen de Schrijver? Ik weet niet welke uitwerking u verwacht van een zo weinig christelijk optreden, maar ik weet wel dat de Religie verdedigen met zulke wapens, voor rechtschapen mensen betekent haar zeer verdacht te maken. Toch noemt u mij vermetel. O! waaraan heb ik die naam verdient, want ik opper alleen maar twijfels, en dan ook nog met zoveel voorbehoud; voer alleen maar redenen aan en dan ook nog met veel respect, val niemand aan en noem geen enkele naam? En u, Monseigneur, hoe durft u iemand zo te behandelen, over wie u met zo weinig rechtvaardigheid en welvoeglijkheid spreekt, met zo weinig welwillendheid en zoveel lichtvaardigheid? U behandelt mij als een ongelovige; maar van welk ongeloof kunt u mij beschuldigen, ik die uitsluitend over het Opperwezen heb gesproken om het de eer te bewijzen die het toekomt, noch over mijn medemensen anders dan om iedereen het te laten beminnen? Ongelovigen zijn mensen die Gods zaak schandelijk ontheiligen door die te laten dienen voor de hartstochten van de mensen. Ongelovigen zijn mensen die, terwijl ze zich durven uit te geven voor vertolkers van God, om te bemiddelen tussen hem en de mensen, voor zichzelf de eer opeisen die hem toekomt. Ongelovigen zijn mensen die zich het recht aanmatigen om Gods macht op aarde uit te oefenen en naar eigen goeddunken de Hemel te openen en te sluiten. Ongelovigen zijn mensen die in de Kerken smaadschriften laten voorlezen......Bij dat afschuwelijke idee gaat al mijn bloed koken en stromen tranen van verontwaardiging uit mijn ogen. Priesters van de God der vrede, weet dat jullie ooit rekenschap af moeten leggen over het gebruik dat jullie hebben durven maken van zijn huis. U behandelt mij als een Bedrieger! en waarom? Volgens uw manier van denken, vergis ik me; maar waar is mijn bedrog? Redeneren en zich vergissen, is dat bedriegen? Zelfs een sofist die bedriegt zonder zich te vergissen is nog geen bedrieger, zolang hij zich houdt aan het gezag van de rede, hoewel hij haar misbruikt. Een bedrieger wil op zijn woord geloofd worden, hij wil zelf gezag uitoefenen. Een bedrieger is een dwaas die anderen ten bate van zichzelf wil bedriegen, en ik vraag u, welk voordeel heb ik in deze zaak? Bedriegers zijn, volgens Ulpianius, mensen die toveren, vervloekingen uitspreken en duivels uitdrijven; ik heb dus nooit zoiets gedaan. Gij moet maar op uw gemak doorredeneren, gij anderen, met waardigheid beklede mensen! Geen andere Wetten erkennen dan de uwe, noch de Wetten die gij anderen oplegt, helemaal van rechtvaardigheid een plicht maken; gij denkt zelfs dat gij niet verplicht zijt mens te zijn. Trots overweldigt u de zwakke zonder uzelf aansprakelijk te stellen voor uw ongerechtigheden; uw beledigingen kosten u niet meer moeite dan uw gewelddadigheden; als het ook maar even uw belangen of status kan dienen, vaagt gij ons voor u weg als stof. De een beveelt en verbrandt, de ander belastert en krenkt, zonder recht, zonder reden, zonder verachting, zelfs zonder woede, alleen maar omdat het hem schikt en hij de ongelukkige op zijn weg vindt. Wanneer gij ons ongestraft beledigt, mogen wij niet eens klagen en als wij onze onschuld aantonen en uw dwalingen, worden wij er ook nog van beschuldigd dat wij geen respect voor u hebben. Monseigneur, u heeft mij in het openbaar beledigd; ik heb zojuist aangetoond dat u me hebt belasterd. Als u, zoals ik, een ambteloos burger zou zijn, als ik u zou kunnen dagvaarden voor een rechtvaardige Rechtbank en wij ons daar met elkaar zouden meten, ik met mijn Boek en u met uw Mandement, zou u vast schuldig verklaard en veroordeeld worden om mij, even openlijk als de belediging is geweest, in ere te herstellen. Maar u bekleedt een positie waarin men vrijgesteld is van rechtvaardig zijn, en ik ben niets. Maar u, die het Evangelie belijdt, u die Kerkvoogd bent om anderen te leren wat hun plicht is, ken de uwe in een dergelijk geval. Ik, ik heb mijn plicht gedaan, ik heb u niets meer te zeggen en zwijg. Verwaardig u, Monseigneur, mijn diepe respect te aanvaarden. Môtiers 18 November 1762. J. J. ROUSSEAU. NOTEN: (1) Mandement in-4. pag. 5, in-12, pag. x. (2) Als men, zoals Doctor Thomas Burnet, zegt dat de verdorvenheid en sterfelijkheid van de mensheid, een gevolg is van de zonde van Adam, een natuurlijk uitvloeisel van de verboden vrucht; dat dit voedsel giftige sappen bevatte die de hele dierlijke huishouding ontregelden, de hartstochten prikkelden, het verstand verzwakten en aan iedereen de principes van ondeugd en dood overdroegen: dan moet erkend worden, omdat dat de aard van het geneesmiddel in verband staat met die van het kwaad, dat het doopsel stoffelijke moet inwerken op het menselijke lichaam, het weer in de toestand moet brengen die het had in de staat van onschuld, en als de onsterfelijkheid daar niet van afhangt, dan toch wel alle morele gevolgen van de herstelde dierlijke huishouding. (3) Mandement in-4. pag. 5. in-12, pag. xi. (4) Verzet tegen een zinloos en willekeurig verweer is een natuurlijke neiging, die echter, in plaats van op zichzelf slecht, in overeenstemming is met de orde der dingen en het deugdelijke gestel van de mens; omdat hij niet in staat zou zijn te overleven, als hij niet een zeer sterke liefde zou hebben voor zichzelf en voor het handhaven van alle rechten, zoals hij ze ontvangen heeft van de natuur. Iemand die alles kan, zou alleen maar willen wat nuttig voor hem is; maar een zwak schepsel waarvan door de wet bovendien de macht beperkt en begrensd wordt, verliest een deel van zichzelf en eist van zijn hart datgene terug waarvan hij beroofd is. Dat als een misdaad bestempelen zou van hem iemand maken die zichzelf is en niet een ander; dat zou tegelijkertijd willen dat hij is en niet is. Ook de door Adam verbroken orde lijkt me eerder een vaderlijke raadgeving dan echt verzet, en is een waarschuwing om zich te onthouden van een verderfelijke vrucht die tot de dood leidt. Dat idee is zonder twijfel meer in overeenstemming met het idee dat men moet hebben over Gods goedheid en zelfs meer met de passage uit Genesis, dan die de Geleerden ons zo graag voorschrijven; want wat betreft de dreiging van de tweeledige dood, heeft men laten zien dat de uitdrukking morte morieris niet de nadruk heeft die zij voorgeven en slechts een Hebreeuwse uitdrukking is, die ook elders wordt gebruikt, waar die nadruk niet kan gelden. Bovendien waren bij de list van de Verzoeker en de verleiding van de vrouw de woorden zo welwillend en mededogend van aard dat men, gezien alle omstandigheden bij de zonde van Adam, slechts een uiterst geringe overtreding aantreft. Maar wat een vreselijke straf, volgens hen! Een nog vreselijkere bedenken is zelfs onmogelijk; want wat voor straf zou Adam anders gekregen moeten hebben voor de grootste misdaden, dan veroordeeld te worden, hij en zijn hele ras, tot de dood in die wereld en de eeuwigheid voorbij te gaan naar die andere en verteerd te worden door het hellevuur? Is dat de straf, door de God der barmhartigheid opgelegd aan een arme ongelukkige, omdat hij zich heeft laten bedriegen? Wat haat ik die ontmoedigende leer van onze hardvochtige Theologen! Als ik ook maar één moment geneigd zou zijn die te aanvaarden, zou ik volgens mij God belasteren. (5) Mandement in-4. pag. 6. in-12. pag. xi. (a) Die houdt in ieder geval geen verband met de beschuldiging die de Heer de Beaumont tegen mij aanhangig heeft gemaakt in het vervolg, namelijk dat ik meerdere Goden heb erkend. (6) Emile, Boek III, pag. 68 & 69. eerste Uitgave. (7) Mandement in-4. Pag. 6, in-12, pag. xi. (8) Mandement in-4. pag. 5.in-12. pag. x. (9) Mandement in-4. pag. 5, in-12. pag. I. (10) Ibid. (11) Mandement in-4. pag. 7. in-12. pag. XIV. (12) Emile, Boek I. pag. 189. (13) Mandement in-4. pag. 7. in-12. pag. xiv. (14) Mandement in-4. pag. 9, in-12. pag. xvii. (15) Mandement in-4. pag. 7. in-12. pag. xiv. (16) Mandement in-4. pag. 7. in-12. pag. xiv (17) Emile, Boek II. pag. 352, 353. (18) Mandement in-4. pag. 9. in-12. pag. xviii. (19) Mandement in-4. pag. 10. in-12. pag. xviii. (20) Emile, Boek II, pag. 350. (21) De heer de Beaumont heeft dat niet in zijn eigen bewoordingen gezegd; maar dat is de enige zinnige betekenis die men aan zijn tekst heeft kunnen geven, gebaseerd op de passage van Paulus; en ik kan alleen maar antwoorden op iets dat ik begrijp. (Zie zijn Mandement in-4. pag. 10, in-12, pag. xviii.) (22) Mandement in-4. pag. 10. in-12. pag. xix. (23) Die punten wijzen op een leemte in de twee regels waardoor de passage wordt afgezwakt en die de Heer de Beaumont niet heeft willen citeren. Zie Emile, Boek III. pag. 61. (24) Mandement in-4. pag. 11, in-12, pag. xx. (25) Tertullianus bezigt hier een bij de Kerkvaders zeer bekende drogreden. Hij definieert het woord God volgens de Christenen en beschuldigt vervolgens de heidenen van een tegenstrijdigheid, omdat zij volgens zijn definitie meerdere Goden erkennen. Het loonde de moeite niet mij te beschuldigen van een vergissing die ik niet begaan heb, alleen maar omdat ik te onpas een sofisme van Tertullianus geciteerd heb. (26) Iemand die maar twee substanties kent, kan zich niet meer dan twee principes voorstellen en de uitspraak of meerdere, die aan de geciteerde passage toegevoegd is, is daar slechts een soort aanvulling, die hooguit dient om te kennen te geven dat het aantal van die principes niet van belang is om hun aard beter te leren kennen. (27) Opgemerkt dient te worden dat de vraag over het Vaderschap, die onze Theologen zo zeer afschrikt, dat amper deed bij de Kerkvaders, die minder ver afstaan van de opvattingen van Plato. Afgezien van Justinus Martelaar, Origenes en anderen, bevestigt Clemens Alexandrinus in zijn Hypotiposen heel duidelijk dat Photius wilde dat de reden daarvan is dat het Boek een vervalsing was. Maar diezelfde opvatting verschijnt opnieuw in zijn Stromateis, waar Clemens melding maakt van die van Heraclitus, zonder dat te bewijzen. Die Kerkvader probeert in Boek V. de waarheid te baseren op een enkel principe, maar dat komt omdat hij niet alleen de materie die naam onthoudt, maar ook haar eeuwigheid afwijst. (28) Hist. du Manichéisme. Boek II, (29) Emile, Boek III. pag. 94 &v. (30) Matth. VII. 12. (31) Galat. V. 14. (32) 1. Cor. XIII. 2. 13. (33) Onthouding en zuiverheid hebben hun nut, zelfs voor de bevolking; het is altijd goed zichzelf te beheersen en om die redenen dient de maagdelijke staat zeer hooggeacht te worden; maar daaruit volgt niet dat het goed en loffelijk is het hele leven in die toestand te volharden, omdat daarmee de natuur geweld wordt aangedaan en haar bestemming verloochend wordt. Men heeft meer achting voor een jonge huwbare maagd, dan voor een jonge vrouw; en meer voor een huismoeder dan voor een oude ongehuwde vrouw en dat lijkt me heel verstandig. Omdat men niet getrouwd geboren wordt en het ook niet gepast is om heel jong te trouwen, heeft de maagdelijkheid, die iedereen heeft moeten dragen en eerbiedigen, haar noodzaak, nut, prijs en eer; maar dat is om, als het van pas komt, haar hele zuiverheid in het huwelijk mee te brengen. Wat nu! zeggen ze dan op hun domme triomfantelijke manier, die celibatairen verkondigen de echtverbintenis! waarom trouwen ze dan niet zelf? Ah! Waarom niet? Omdat die op zich zo heilige en aangename staat door uw dwaze instellingen een ongelukkige en lachwekkende staat geworden is, waarin het voortaan vrijwel onmogelijk is te leven zonder een schurk of dwaas te zijn. IJzeren knotsen (Psalm 2:9), onzinnige wetten! u rekenen wij het aan dat wij op aarde onze plicht niet hebben kunnen vervullen, door ons verheft de roep van de natuur zich tegen uw onmenselijkheid. Hoe durft u het zover door te drijven dat u ons de ellende verwijt, waartoe u ons zelf hebt verlaagd? (34) Secundo secundæ Quæst. L Art. VII, (35) 1. Cor. XIII. 9. 12. (36) In een Arrest van het Parlement van Toulouse betreffende de zaak van de ongelukkige Calas, wordt de Protestanten verweten onder elkaar huwelijken te sluiten, dat volgens de Protestanten slechts een civiele overeenkomst is, en derhalve voor vorm en gevolgen volledig ondergeschikt is aan de wil van de Koning. Omdat het huwelijk volgens de Protestanten dus een civiele overeenkomst is, volgt daaruit dat zij verplicht zijn zich te onderwerpen aan de wil van de Koning, die daar een overeenkomst van de Katholieke Religie van maakt. Om te trouwen zijn Protestanten dus wettelijk verplicht Katholiek te worden, aangezien het huwelijk een civiele overeenkomst is. Dat is de gedachtegang van de Heren van het Parlement van Toulouse. Frankrijk is zo'n uitgestrekt Koninkrijk, dat de Fransen zich in hun hoofd halen dat de mensheid geen andere wetten kan hebben dan de hunne. Hun Parlement en Rechtbanken lijken geen enkel besef te hebben van Natuurrecht of Mensenrechten; en het is opmerkelijk dat in dat hele grote Koninkrijk dat zoveel Universiteiten, Colleges en Academies telt, waar men zo gewichtig zoveel nutteloosheden onderricht, geen enkele leerstoel Natuurrecht is. Het is het enige volk in Europa dat die studie heeft gezien als iets dat nergens goed voor is. (37) Het enige geval waarin een dusdanig van Leiders beroofd volk gedwongen is de wapens op te nemen, is wanneer het, tot wanhoop gedreven door zijn vervolgers, ziet dat het geen keuze rest in de manier om te gronde te gaan. Dat was het geval bij de oorlog van de Camisarden in het begin van deze eeuw. Destijds was men zeer verbaasd over kracht die een verachte partij ontleende aan haar wanhoop, waar de vervolgers nooit tevoren op gerekend hadden. Maar dergelijke oorlogen kosten zoveel bloed dat er goed over nagedacht moet worden, voor ze onvermijdelijk te maken. (38) Het is juist dat Dominicus, een Spaanse heilige, daar een groot aandeel in heeft gehad. Die Heilige was volgens een Schrijver van zijn orde, zo welwillend om zich, bij het preken tegen de Albigenzen, te omringen met vrome lieden, gedreven voor het geloof, die op zich namen lijfelijk en met het werkelijke zwaard de ketters uit te roeien, die ze niet hadden kunnen overwinnen met het zwaard van Gods woord. Ob caritatem, prœdicans contra Albienses,in adjutorium sumsit quantum devotaspersonas, zelantes pro fide, quæ corporaliter illos Hæreticos gladio materiali expugnarent, quos ipse gladio verbi Dei amputare non posset. Antonin. in Chron. pag. III. tit. 23. c. 14. § 1. Die welwillendheid lijkt amper op die van de Kapelaan; ook zit daar een heel andere prijs aan. De ene vaardigt arrestatiebevelen uit tegen degenen die het geloof belijden, de andere verklaart ze heilig. (39) Emile, Boek III. pag. 141. (40) Mandement in-4. pag. 12a. in-12. pag. xxi. (41) Emile, ubi sup. (42) Mandement in-4, pag, 12. in-12. pag. xxii. (43) In navolging van de Heer de Beaumont, ben ik genoodzaakt hier de noot samen te laten vallen met de tekst. De Lezer kan het een en ander raadplegen in het Boek. Boek III, pag, 145. &v. (44) Deuteron. hfdst. XIII, (45) Mandement in-4. pag. 13. in-12. pag. xxiii. (46) Door de achteloosheid waarmee de Heer de Beaumont mij citeert, heeft hij hier in een enkele regel twee veranderingen aangebracht. In plaats van De heiligheid van de Schriften, heeft hij geschreven grootsheid van de Schrift en in plaats van de heiligheid van het Evangelie, de heiligheid van de Schrift. Dat wil weliswaar niet zeggen dat hij mij ketterijen laat verkondigen, maar wel dat hij me iets heel onnozels laat zeggen. (47) Ik heb, naar mijn gewoonte, de hiaten opgevuld die door de Heer de Beaumont zijn gemaakt; hier zijn het geen slinkse, zoals op andere plaatsen; maar omdat door het ontbreken van gevolg en verband de passage bij het inkorten afgezwakt wordt, maar ook omdat mijn vervolgers zorgvuldig alles schrappen wat ik zo van harte heb gezegd ten gunst van de Religie, is het goed dat recht te zetten, al naar gelang de omstandigheden. (48) Emile, Boek III. pag. 179 & v. (49) Mandement in-4. pag. 14. in-12. pag. xxv, (50) Om ervoor te zorgen dat de mensen zichzelf dat respect en zwijgen opleggen, moet iemand hen een keer de redenen vertellen waarom dat zo gebezigd dient te worden. Wie die redenen kent kan ze vertellen, maar degenen die de censuur daarover uitspreken en niets zeggen, zouden kunnen zwijgen. Iedereen heeft het recht om vrijmoedig en kordaat in het openbaar spreken en is in belangrijke zaken zelfs een plicht, maar het is een ambteloos burger amper toegestaan iemand anders openlijk te berispen: dat betekent zichzelf een te groot overwicht in deugden, talent en inzichten toebedelen. Daarom heb ik nooit meegedaan aan het bekritiseren en terechtwijzen van anderen; en als ik sommige boeken dan toch moest bestrijden en noemen, heb ik over nog levende Schrijvers alleen maar gesproken met alle mogelijke welwillendheid en voorkomendheid. Men kan zien hoe zij mij dat terugbetalen. Het lijkt me dat al die Heren die zich zo trots opdringen om mij bescheidenheid te leren, vinden dat ze die les beter kunnen geven dan volgen. (51) Mandement in-4. pag. 14. in-12. pag. xxvi. (52) Timoth. hfdst. II. v. 13. (53) Emile. Boek III. pag. 21. De Heer de Beaumont heeft geschreven dat lijkt me voldoende. (54) Mandement in-4. pag. 15. in-12, pag. xxvii, (55) Emile, Boek III. pag. 131. (56) Ibid. pag. 192. (57) Emile, Boek III. pag. 151. (58) Mandement in-4. pag. 15. in-12. pag. xxviii. (59) Mandement in-4. pag. 15, 16, in-12. pag. xxviii. (60) Dictum est tamen tres personæ, non ut aliquid discretur, sed ne taceretur. Aug. de Trinit. L. V. c. 9. (61) Mandement in-4. pag. 15. in-12. pag. xxvi (62) Mandement, ibid. (63) Ibid: die passage dient in het Mandement zelf gelezen te worden. (64) Emile, Boek III. pag. 165. (65) Dat is een van die vreselijke tegenwerpingen, waaraan degenen die mij aanvallen zich wel hoeden hun vingers te branden. Niets is zo gemakkelijk als antwoorden met beledigingen en vrome woordenpraal; alles wat in verlegenheid brengt wordt zo gemakkelijk ontdoken. Verder moet toegegeven worden dat Theologen bij hun onderlinge gekrakeel over heel wat hulpmiddelen beschikken, die ze oog in oog met onwetenden missen, die zo mogelijk aangevuld dienen te worden. Ze stellen zich wederzijds tevreden met duizend-en-een ongegronde vermoedens, die men niet durft te verwerpen als men zelf niets beters te bieden heeft. Hier is dat een verzinsel van een bepaald aangeboren geloof dat hen, om ze uit de verlegenheid te helpen, verplicht God van vader op zoon door te geven. Ze bewaren die vaktaal om met Geleerden te redtwisten; als zij zich daarvan zouden bedienen met ons, de andere leken, zouden zij er beducht voor zijn dat er met hen de spot wordt gedreven. (66) Mandement in-4. pag. 4. in-12, pag. xvii VONNISVAN HET GERECHTSHOFVAN HET PARLEMENT,DAT een drukwerk met de Titel, Emile, of over de Opvoeding, door J. J. Rousseau, Gedrukt te 's Gravenhage - M. DCC. LXII. veroordeelt tot verscheuring en verbranding door de scherprechter van het Hooggerechtshof. Uittreksel uit de Registers van
het
Parlement
|