Home
JEAN-JACQUES ROUSSEAU
IN ZIJN BRIEVEN
Naar Friedrich M. Kircheisen
Vertaling C. van Gelder, hertaling 2011.
Uitgeverij Cohen Zonen, Amsterdam z.j.
INHOUD
- ZIJN JEUGD EN ZWERVEND LEVEN.
- Aan zijn vader.
- Aan zijn vader.
- Aan Juffrouw Serre.
- Aan Mevrouw van Warens in Chambery.
- HET BEGINTIJDPERK VAN ZIJN ROEM.
- Aan de graaf van Charmette.
- Aan Du Theil,
- Aan mevrouw van Warens.
- Aan Voltaire.
- Aan de leden van de Academie te Dyon. Aan de leden van de
Academie te
Dyon.
- Aan mevrouw van Francueil.
- Aan Barones van Warens.
- Aan de markiezin de Pompadour.
- Aan Graaf van Turpin.
- Aan D’Alembert.
- Aan Jacob Vernes.
- Aan mevrouw van Epinay.
- Aan mevrouw van Epinay.
- Aan Voltaire.
- Aan een anonymus.
- DE HERMITAGE EN MONTMORENCY.
- Aan Mevrouw van Epinay.
- Aan mevrouw van Epinay.
- Aan Sophie.
- Aan Saint-Lambert.
- Aan Sophie.
- Aan Grimm.
- Aan mevrouw van Houdetot.
- Aan Jacob Vernes.
- Aan een jongeman.
- Aan Diderot.
- Aan Jacob Vernes.
- Aan Sophie.
- Aan de heer Romilly.
- Aan Dr. Tronchin.
- Aan mevrouw van Créqui.
- Aan Le Nieps.
- Aan Jacob Vernes.
- Aan Jacqueline Danet, zijn voedster.
- Aan Antoine Jacques Roustan.
- Aan de heer van Malesherbes.
- BALLINGSCHAP IN ZWITSERLAND EN ENGELAND.
- Aan Thérèse Levasseur.
- Aan Frederik de Grote.
- Aan Mevrouw van Luxembourg.
- Aan de gravin van Bouffiers.
- Aan Frederik de Grote.
- Aan David Hume.
- Aan Mevrouw Boy de la Tour, geb. Roguin.
- Aan mejuffrouw D. M.
- Aan Prins F. E. van Württemberg.
- Aan Buttafuoco.
- Aan Philibert Cramer.
- Aan Ivernois.
- Aan David Hume.
- Aan Frederik de Grote.
- Aan mevrouw van Luze.
- Aan Lord Keith.
- Aan generaal Conway.
- LEVENSAVOND.
- Aan E. J. …….Chirurg.
- Aan de markies de Mirabeau.
- Aan de markiezin van Mesmès.
- Aan gravin Bouffiers.
- Aan Marc Michel Rey, zijn uitgever
- Aan mevrouw Rousseau.
- Aan mevrouw B.
- Aan de heer van Saint-Germain.
- Aan mevrouw Boy de la Tour.
- Aan Isabella d’Ivernois, geb. Guyenet.
- Aan Vorst Beloselski.
- Aan Graaf Duprat.
- NOTEN.
VOORWOORD.
De tijd van het brieven schrijven is voorbij. Men dicteert,
telefoneert, telegrafeert, zonder daarbij blijk van enige goede smaak
te geven rijgt men zijn gedachten zo beknopt mogelijk aan elkaar; maar
brieven van onberispelijke vorm en rijke inhoud, brieven die de
ontboezeming zijn van wat men voelt en denkt, brieven die aan anderen,
ver van ons vandaan, duidelijk laten zien, wat er bij ons is gebeurd,
zulke brieven krijgt men bijna niet meer onder de ogen. Wat de
briefwisseling betreft is het tijdperk van de vooruitgang dus eveneens
een tijdperk van achteruitgang. Evenals de industrie het vindingrijke
handwerk heeft verdrongen, heeft ook — sinds de middelen van
vervoer
steeds meer verbeterd werden, dus ongeveer sinds het begin van de 19de
eeuw — op het terrein van de uitwisseling van de gedachten door
middel
van brieven een grote verandering plaatsgevonden.
De gewoonte om brieven te schrijven, de gewoonte om gedachten
en
mededelingen uit te wisselen, is al heel oud; maar terwijl men zich
vroeger bij het opstellen van een brief in de eerste en voornaamste
plaats uitputte in het neerschrijven van allerlei holle frasen, is men
er zich pas in de 17de en 18de eeuw op gaan toeleggen ongedwongen,
natuurlijke brieven te schrijven.
Evenals in zoveel andere dingen, zijn de Fransen ook in de
kunst
van het brieven schrijven ons voorgegaan en hebben ons tot voorbeeld
kunnen strekken. Vooral het filosofisch tijdperk is bijzonder rijk aan
schrijvers, die grote zorg besteedden aan het opstellen en vorm en
inhoud van de persoonlijke brief. En onder hen, die zich toelegden op
het artistiek schrijven van brieven, dient vooral Jean-Jacques Rousseau
genoemd te worden, die met Voltaire aan het hele tijdperk, waarin hij
leefde, zijn karakteristieke cachet verleende.
De betekenis van Rousseau, zijn leven en leerstelsels zijn zo
bekend, dat ik het niet nodig acht zijn persoonlijkheid nader te
beschouwen, of de reden op te geven, waarom ook hij in deze bibliotheek
een gastvrij onthaal heeft gevonden. Bovendien vindt de lezer omtrent
de afzonderlijke levensfasen van deze merkwaardige man voldoende
houvast aan de inleiding, die telkens voorafgaat aan elk hoofdstuk van
dit boek.
Al was ook Voltaire, de Franse Goethe, wie geen enkel aards
geluk
onthouden werd, door de Voorzienigheid gunstiger bedacht dan de
ongeveer 15 jaar jongere en door de fortuin in materieel opzicht
stiefmoederlijk bedeelde Jean Jacques, toch is het zonder twijfel waar
dat beiden, wat literaire betekenis betreft, tegen elkaar opwogen. Ja,
ik durf zelfs te beweren, dat Rousseau’s geschriften meer
levenswarmte
uitstralen, dan die van de patriarch van Ferney, wiens werken door het
tegenwoordige geslacht al niet meer zo goed begrepen worden, als dat
met vroegere generaties het geval was.
Ten einde een lang verwaarloosde plicht te vervullen, is er
in
Rousseau’s vaderstad, die hij zo innig lief had en zo diep
vereerde,
een vereniging opgericht, enerzijds bestaande uit geleerden, anderzijds
uit vrienden van de dichter, een vereniging die het plan heeft een
gedenkteken voor hem op te richten, zo groot en verheven als een
gedenkteken slechts gedacht kan worden. Het plan bestaat namelijk om
zijn gezamenlijke werken en brieven, nauwkeurig gerangschikt, uit te
geven, waaraan tevens een zo uitvoerig mogelijke biografie en
bibliografie verbonden zal worden.
De eerste, enigszins omvangrijke verzameling van zijn brieven
is in
de in 1865 in Parijs in 13 delen verschenen "Oeuvres
complètes"
opgenomen en wel in deel 10, 11 en 12. De brieven, die voorkomen in de
werken: Lettres inédites de Jean Jacques Rousseau à
Marc Michel
Rey, publiées par j. Bosscha, Amsterdam; Paris 1858, en : Oeuvres
et correspondance inédites de J. J. Rousseau, zijn nog niet
in de
eerder genoemde omvangrijke verzameling opgenomen. Later zijn nog
verschillende brieven van Rousseau in afzonderlijke geschriften en
periodieken gepubliceerd; van alle speciale uitgaven zijn slechts de
volgende waard genoemd te worden: Briefwisseling tussen J. J.
Rousseau en Leonhard Usteri in Zurich en Daniel Roguin in Yverdun
1761-1769; gepubliceerd door P. Usteri (Program.) Zurich, 1886; Lettres
inédites de Jean Jacques Rousseau madame d’Houdetot,
mémoire in par M.
Eugène Ritter (overgenomen uit het verslag van het 39ste
filologencongres) Leipzig, 1888; Lettres inédites de Jean
Jacques
Rousseau. Correspondance avec madame Boy de la Tour. Publiées
par Henri de Rothschild, avec une préface par Léo
Claretie. Paris, 1892.
Bij de keuze van te vertalen brieven moesten natuurlijk een
groot
aantal, die overigens wel de moeite waard waren om in een groter kring
van lezers bekend te worden, opzij worden gelegd; de omvang van dit
werkje mag namelijk niet te groot worden, en daarom moest ik
mij ertoe beperken, slechts een uittreksel, het beste dus uit de
correspondentie van de grote denker, op te nemen.
Op sommige plaatsen, waar de brieven te omvangrijk waren, of
voor
de lezer minder interessante mededelingen bevatten, heb ik de vrijheid
genomen, afkortingen aan te brengen, wat ik dan door enige stippen in
de tekst heb aangeduid. Om Rousseau’s brieven beter te doen
begrijpen,
heb ik, zoals ik zo-even al opmerkte, aan ieder hoofdstuk een korte
inleiding vooraf doen gaan
Genève, Petit-Lancy
September 1907.
FRIEDRICH M. KIRCHEISEN
Zijn jeugd en zwervend leven.
Inleiding.
Mensen, die dezelfde levensvoorwaarden bezitten, tot
hetzelfde volk
behoren en in dezelfde streek wonen, plegen over het algemeen dezelfde
jeugd te hebben; maar zelden heeft een groot schrijver, wiens betekenis
in de eerste plaats op opvoedkundig gebied gezocht moet worden, een zo
bewogen, ik zou bijna zeggen zwervende jeugd gehad, als Jean Jacques
Rousseau.
Op 28 juni 1712 geboren te Genève, waar zijn vader
horlogemaker
was, heeft Rousseau nooit het genot van een onbezorgde kindertijd
gesmaakt, en het pijnlijke gevoel, nooit een moeder te hebben gehad
—
zij stierf, toen hij geboren werd — klinkt ons als een weemoedige
uiting van verdriet tegemoet uit de meeste van zijn geschriften.
Al vroeg betrad Jean-Jacques het terrein der literatuur: tot
diep
in de nacht lazen hij en zijn vader de romans, die zijn moeder hen had
nagelaten. En toen de voorraad uitgeput was, viel zijn keuze op
historische, theologische en filosofische werken, die — altijd
met even
grote belangstelling — door vader en zoon werden verslonden. De
vader
zal waarschijnlijk wel de bedoeling hebben gehad, zijn zoon tot een
flinke man op te voeden, maar behalve dat hij voor die taak te zwak en
te weinig geschikt was, had hij bovendien nog het ongeluk, ten gevolge
van allerlei onaangenaamheden in het jaar 1722 de stad van Calvijn te
moeten verlaten.
Nadat Rousseau allerlei handwerken geprobeerd had te leren,
maar
zonder dat een van alle hem beviel, liep hij op zekere dag — hij
was
toen 16 jaar oud — weg bij zijn leermeester, een Geneefse
graveur, om
in het buitenland zijn geluk te beproeven.
Ondanks het feit hij klein van gestalte, schuchter en
onhandig was,
bezat hij toch een niet onaangenaam uiterlijk, een zeer ontvankelijk
gemoed, een sterk op de voorgrond tredend gevoel van mededogen, en een
naar avonturen hongerende aard; eigenschappen, die weliswaar niet in
staat zijn, een wereld te helpen veroveren, maar wel geschikt waren om
vrouwen voor zich in te nemen. Na enige dagen rondgezworven te hebben,
kwam hij aan in Annecy, het prachtig gelegen stadje aan het meer van
diezelfde naam, en tot zijn geluk werd hij vriendelijk en gastvrij
ontvangen door Mevrouw van Warens, in wier huis hij later jarenlang
verbleef, eerst als haar "zoon", daarna als haar geliefde.
Maar voorlopig kwam aan het ongeregelde zwerversleven nog geen einde.
Onder invloed van Mevrouw van Warens ging hij in Turijn tot het
katholicisme over en werd huisknecht bij de oude gravin de Vercellis,
door wie hij echter kort daarna ten gevolge van een gering vergrijp
ontslagen werd. Vervolgens kwam hij terecht in het huis van de graaf
van Gouvon, die hem tot zijn secretaris probeerde op te leiden, maar
zijn onrustige aard dwong hem opnieuw te gaan reizen. In het voorjaar
klopte hij weer aan bij Mevrouw van Warens, die hem met open armen
ontving.
Maar weldra was het opnieuw zaak een beroep te kiezen, dat
met zijn
vaardigheden en zijn neigingen in overeenstemming zou zijn. Maar,
helaas, Jean-Jacques was, naar het oordeel van een man, aan wie door
Mevrouw van Warens om raad gevraagd werd, slechts geschikt voor
dorpspastoor; dit is opnieuw een bevestiging van de regel, dat de
meeste grote geesten tijdens hun ontwikkelingsperiode onjuist
beoordeeld worden, terwijl anderen, van wie men in hun jeugd verwacht,
dat ze een roemvolle toekomst tegemoet gaan, deze verwachting later
bijna altijd te schande maken.
Ondanks dat Rousseau’s "mama" — zo noemde hij
zijn beschermster —
zich alle mogelijke moeite getroostte om haar beschermeling te
onderrichten, nam hij toch de leerstof slechts moeizaam en langzaam op,
en kon amper goed spellen en grammaticaal juist schrijven, terwijl hij
in gesprekken, volgens de mening van de meesten van zijn tijdgenoten,
zijn leven lang onbeholpen en schuchter bleef. Ten slotte werd hij op
het Katholieke seminarie te Annecy geplaatst, dat hij echter al na twee
maanden verliet.
Nu kwam hij terecht bij een muziekonderwijzer in Lyon. Maar
ook dit
gedwongen verblijf hield hij niet uit: hij keerde terug naar Mevrouw
van Warens, maar trof haar niet thuis, omdat ze zich op dat ogenblik in
Parijs ophield. Daarom was hij genoodzaakt weer zijn zwervende leven te
beginnen en in zijn levensonderhoud te voorzien door het geven van
muzieklessen aan beginnelingen.
Maar het geluk begeleidde zijn schreden. In 1732 ontmoette
hij zijn
door hem geëerde en geliefde "mama" weer, die toentertijd in
Chambery,
in het landhuis "Les Charmettes" woonde. In haar gezelschap bracht hij
hier de gelukkigste jaren van zijn leven op het land door, in
voortdurend contact met de natuur, waarmee hij zich zo innig verbonden
voelde. Hier begint de zich ontplooiende filosoof zijn tevoren zo zeer
verwaarloosde ontwikkeling te voltooien. Hier verdiept hij zich in de
studie van literatuur, filosofie en muziek, hier leert hij wiskunde en
Latijn, voltooit zijn studie Italiaans, houdt zich bezig met het rijk
van geschiedenis en geografie, hier maakt hij op elk gebied vorderingen
en vormt langzamerhand in voortdurende voeling met de natuur zijn
levensopvattingen, die de basis leggen voor zijn latere geschriften.
Midden in zijn studie en genieten begint zijn ziekelijke
toestand —
vermoedelijk veroorzaakt door een longontsteking — waardoor hij
een
spoedig en pijnlijk einde verwachtte. Weliswaar vond Jean-Jacques, toen
hij bij mevrouw van Warens aankwam, zijn plaats ingenomen door een
ander, een bediende, die tevens de betrekking van rentmeester
bekleedde, maar men verdroeg elkaar, en alle drie leidden een kalm,
ongestoord leven, tot na de dood van Claude Anet een zekere
Wintzinried, volgens Rousseau een pruikenmaker, hem opnieuw het hart
van zijn "mama" ontstal. Nu pas voelde hij dat hij niet langer bij haar
kon blijven. Opnieuw verliet hij de vrouw, die eerder zijn
beschermster, maar de laatste tijd zijn geliefde was geweest, en na
allerlei omzwervingen ontmoeten we hem in het jaar 1741 op weg naar
Parijs, de stad van roem en zedenbederf.
Aan zijn vader.
…..1732
1.
Mijn lieve vader!
Ondanks Uw treurige verzekering, dat U mij niet meer als Uw
zoon
beschouwt, waag ik het nogmaals mijn toevlucht te nemen tot U, de beste
van alle vaders. Wat ook de terechte reden van Uw haat tegen mij ook
moge zijn, de naam van de ongelukkige en berouwvolle zoon zal uit Uw
hart alle wrok wegvagen; en het levendige en oprechte verdriet, dat ik
voel over het feit, Uw vaderlijke tederheid zo misbruikt te hebben,
geeft mij de rechten terug, waarop ik aanspraak maak door de banden van
bloedverwantschap, waarmee ik aan U verbonden ben. U bent als altijd
mijn lieve vader, en al zou ik wat ik misdaan heb niet in al zijn
zwaarte voelen, toch ben ik al genoeg gestraft, omdat ik schuldig ben.
Ach, er zouden nog andere redenen aan te voeren zijn, die U aanleiding
zouden moeten geven, Uw boosheid in medelijden te veranderen, als U
maar alles wist! Het ongeluk dat mij al lange tijd terneerdrukt, is een
voldoende straf voor de fouten, waarvan ik weet dat ik die begaan heb.
Maar al zijn ze ook ontzettend groot, toch is het berouw nog groter.
Een treurig lot, een diep bezorgd hart hebben en niet eens durven, het
verdriet door een paar zuchten uit de borst verdrijven! Wat een treurig
lot, verlaten te zijn door zijn vader, wiens troost en innige vreugde
men had kunnen zijn! Maar het is nog treuriger, als
men zich gedwongen ziet, tegelijkertijd ondankbaar en ongelukkig te
zijn en levenslang zijn ellende en gewetenswroeging met zich voort te
moeten slepen!
Tranen zouden opwellen in Uw ogen als U mijn toestand zou
kennen.
Uw boosheid zou snel plaatsmaken voor medelijden en U zou niet kunnen
verhinderen enig verdriet te voelen over het ongeluk, dat mij bijna
dreigt te verstikken. Ik zou het niet gewaagd hebben mij te veroorloven
U te schrijven, ware het niet, dat een onontkoombare noodzaak mij
daartoe dwong. Lang heb ik met schrijven gewacht, omdat ik vreesde U
nog meer te beledigen, maar ten slotte bedacht ik dat ik in de treurige
toestand, waarin ik mij bevind, dubbel strafbaar zou zijn, als ik niet
al het mogelijke in het werk zou stellen om van U de hulp te krijgen,
die ik absoluut nodig heb.
Hoewel ik een afwijzend antwoord te vrezen heb, vlei ik me er
toch
mee nog niet alle hoop verloren te hebben. Ik heb niet vergeten dat U
een goede vader bent en weet dat U edelmoedig genoeg bent, om een
ongelukkige te helpen, onafhankelijk van de wet van bloedverwantschap
en natuur; de wet, die onuitwisbaar gegrift blijft in het hart van
iemand met een edel karakter.
Kortom, lieve vader, ik moet U bekennen, dat ik mij in
Neuchâtel,
uitsluitend ten gevolge van mijn onvoorzichtigheid, in een ellendige
toestand bevind. Omdat ik geen ander talent bezit dan mijn
muziekkennis, dacht ik die kennis te kunnen benutten, teneinde mij uit
mijn ongelukkige toestand te bevrijden. Maar omdat ik nog niet genoeg
muziekkennis had om daarmee in katholieke landen de kost te verdienen,
hield ik mij gedurende enige tijd op in Lausanne, waar ik een paar
maanden les gaf. Van daar ging ik naar Neuchâtel en was na korte
tijd,
door een tamelijk ruim inkomen, samen met een zeer geregelde
levenswijze, in staat om enige schulden af te lossen, die ik in
Lausanne gemaakt had. Na vele avonturen, die ik mij voorgenomen heb U
mondeling te vertellen, als U mij dat toestaat, keerde ik naar Lausanne
terug. Maar terwijl mijn leerlingen bij mijn vertrek, — ik kan
dat
gerust zeggen zonder de schijn van ijdelheid op mij te laden, —
hun
spijt over mijn vertrek zeer ondubbelzinnig te kennen hadden gegeven,
bleek bij mijn terugkeer, dat zij niet opnieuw bij mij terugkwamen.
Door gebrek aan het allernoodzakelijkste maakte ik opnieuw schulden,
die mij beletten om als eerlijk man hier vandaan te vertrekken, en mij
nu noodzaken om mijn toevlucht tot U te nemen.
Wat moet ik doen als ik een afwijzend antwoord van U ontvang?
Mijn
toestand zou onbeschrijflijk zijn! Zal ik dan gedwongen worden, nadat
ik zo lang, ondanks allerlei tegenspoed, een onberispelijk leven geleid
heb, mijn naam door een onwaardige daad te bezoedelen? Nee, lieve
vader, dat zult U zeker niet willen. U hoeft niet bang te zijn, dat ik
ooit weer een dergelijk verzoek tot U zal richten. Als het er op aan
komt kan ik met de kennis die ik heb opgedaan en voortdurend blijf
vergroten, zonder hulp van anderen mijn brood verdienen, en ik voel hoe
zwaar het valt om van vreemden afhankelijk te zijn. Kortom, ik ben
eindelijk in staat in mijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ik wil
niet langer afhankelijk zijn, omdat ik afhankelijkheid voor mijzelf als
onwaardig beschouw, en als ik herhaaldelijk een schitterende positie
van de hand wees, gebeurde dat omdat ik de vrijheid, zij het ook in een
allesbehalve gunstige positie, hoger schat dan een schitterende
onderdanigheid. Mijn wensen zullen in vervulling gaan, en ik hoop
binnenkort een aangenaam en kalm leven te kunnen leiden, zonder van
iemand anders afhankelijk te zijn dan van mijzelf en mijn vader, die ik
steeds zal blijven hoogachten en wiens opdrachten ik steeds zal
gehoorzamen. Maar om in die toestand te kunnen komen, heb ik niets
anders nodig dan hier, waar ik mij zo onbezonnen in schulden heb
gestoken, te kunnen vertrekken. En ik heb het volste vertrouwen dit met
Uw hulp te kunnen doen.
Verheug mij, lieve Vader, met een antwoord van Uw hand; dit
zou dan
de eerste brief zijn, die ik sinds mijn vertrek uit Genève van U
zou
krijgen. Gun mij de vreugde, het mij zo dierbare handschrift te kunnen
kussen, en wees zo goed, mij zo spoedig mogelijk te helpen, want ik
bevind mij in de hoogste nood. Mijn adres voeg ik hier bij; U zult
wellicht begrijpen, waarom ik zo vrij geweest ben om deze naam aan te
nemen 1). Ik weet dat u zo verstandig bent om deze
brief niet bekend te maken, en hem aan niemand anders zult laten lezen,
dan aan mijn lieve moeder 2), voor wie ik de grootste
eerbied koester en wie ik smeek mij mijn fouten te vergeven en mij
opnieuw haar genegenheid te schenken. Wat U betreft, lieve Vader, ik
verzeker U dat ik niet zal rusten, voor ik weer waardig ben geheel de
Uwe te zijn. En ik vlei mij met de stellige hoop, dat ooit de dag zal
aanbreken, waarop U weer geheel mijn dierbare vader zult zijn.
2.
Lieve en eerbiedwaardige Vader! 1736.
In Uw laatste brief, die U zo goed was mij de 5e van deze
maand te
sturen, wilde U van mij dat ik U mijn plannen omtrent mijn toekomstig
beroep zou vertellen. Neem het mij niet kwalijk dat ik zo lang met mijn
antwoord heb gewacht, maar de zaak is heel belangrijk, en ik had een
paar dagen nodig om mijn mening duidelijk te formuleren en die U dan
mee te delen.
Ik ben het met U eens dat het noodzakelijk is tijdig een
beroep te
kiezen, maar tot nu toe was dat voor mij nog niet zo absoluut
noodzakelijk, dat ik daartoe gedwongen werd.
Stel dat mijn geest zich, geheel op eigen aandrang, tot de
theologie- of rechtenstudie zou hebben gericht, dan is het duidelijk
dat ik daarvoor een geldelijke ondersteuning nodig zou hebben gehad,
hetzij voor mijn onderhoud, hetzij voor mijn kleding of anders wel voor
mijn leermiddelen. Sterker nog! Laten we eens een ogenblik aannemen,
dat het beroep van koopman mijn levensdoel zou zijn. In dat geval zou
men, behalve mijn onderhoud, ook nog leergeld voor me moeten betalen en
ten slotte een voldoend kapitaal moeten verschaffen, om mij behoorlijk
te kunnen vestigen. En ook als ik een of ander handwerk zou kiezen,
zouden de onkosten niet veel minder zijn. Weliswaar was ik al enigszins
bedreven in de graveerkunst 3), maar behalve dat dit
handwerk mij nooit echt beviel, is het een feit dat ik dat nog lang
niet voldoende kende, om in mijn eigen onderhoud te
voorzien……..
Dit zijn, lieve vader, volgens mijn mening, alle
verschillende
beroepen, die ik, als ik bij mijzelf te rade ga, zou kunnen kiezen, en
ik laat het aan U over te beoordelen, of het aan mij heeft
gelegen, de voorwaarden te vervullen.
Wat ik zo-even zei, gaat overigens slechts over het verleden.
Op
mijn leeftijd is het veel te laat om aan zoiets te denken, want ik
bevind mij in een zo wanhopige toestand, dat mij, ook al had ik een
weloverwogen besluit genomen, zelfs de allernoodzakelijkste middelen
daarvoor zouden hebben ontbroken. En al zou ik ondanks dat nog de hoop
kunnen koesteren, op den duur vooruit te komen, dan is de kostbare
kindertijd, de tijd waarin men leert, in elk geval onherroepelijk
voorbij.
Laten we dus eens zien, wat ik in mijn toestand het best zou
kunnen
doen. In de eerste plaats kan ik de muziek, waarin ik vrij bedreven
ben, praktisch benutten; vervolgens bezit ik een beetje schrijftalent
—
ik bedoel natuurlijk wat de stijl betreft —, dat mij van dienst
zou
kunnen zijn om bij de een of anderen rijke heer als secretaris benoemd
te worden. Ten slotte zou ik over een paar jaar en met wat meer
ervaring als gouverneur bij jongelui van goede huize kunnen optreden.
Wat het eerste betreft, was ik steeds zo gelukkig dat ik mij
in de
muziek verder heb kunnen bekwamen; bovendien verzekert men mij, dat ik
een tamelijk ontwikkeld gevoel voor muziek bezit, en daarom, lieve
vader, heb ik mijn besluit genomen. 4)
De muziek is een kunst, bij het beoefening waarvan men weinig
moeilijkheden ondervindt, in die zin, dat men het in elk land kan
benutten. De mensen zijn van dien aard, dat ze heel vaak de voorkeur
geven aan het aangename boven het nuttige. Men moet ze dus op hun
zwakke plek proberen te benaderen en daar voordeel uithalen, voor zover
men het voor zijn geweten kan verantwoorden; want wat is
rechtvaardiger, dan een behoorlijke vergoeding voor arbeid te
ontvangen? Van alle talenten die ik al dan niet bezit, — al is
het ook
misschien niet waarin ik het meest uitblink, — is dus de
muziek
dus de zekerste, wat het gemak betreft dat men er door heeft. Want U
zult begrijpen dat men niet zo gemakkelijk in de gelegenheid is, in de
huizen van voorname mensen te worden toegelaten. Gedurende de tijd dat
men een aanstelling probeert te krijgen, moet men leven, en de muziek
kan ons steeds over de wachttijd heen helpen.
Na rijp beraad ben ik dus van mening, dat de muziek mij op
die
manier van dienst zou kunnen zijn. En nu over het tweede punt, namelijk
de betrekking van secretaris.
Omdat ik al een keer een dergelijke betrekking bekleed heb,
weet ik
vrij nauwkeurig wat er voor nodig is: een duidelijke en begrijpelijke
stijl en grote nauwgezetheid en plichtsbetrachting; verder is het
noodzakelijk dat men de zaken, die er bij voorkomen, behoedzaam
behandelt, terwijl er vooral onomkoopbaar stilzwijgen voor nodig is. Is
men in het bezit van deze eigenschappen, dan kan men een goede
secretaris zijn. Op sommige van die eigenschappen meen ik mij te mogen
beroemen. Dag in dag uit ben ik er op uit mij ook de overige eigen te
maken, en doe mijn uiterste best om mijn doel te bereiken.
Wat ten slotte de betrekking van gouverneur bij een jongen
aristocraat betreft, moet ik U bekennen, dat ik natuurlijk voor dit
beroep een zekere voorkeur heb. U zult U zich daarover aanvankelijk
misschien verbazen; intussen moet ik U verzoeken Uw beslissing nog even
uit te stellen. U moet niet denken, lieve vader, dat ik mij zozeer op
de muziek heb toegelegd, dat ik al het andere daardoor moest
verwaarlozen. De bereidwilligheid, waarmee mevrouw van Warens 5) mij
onderdak in haar huis verleende, gaf mij ook het voordeel, dat ik mijn
tijd nuttig kon besteden, en dat heb ik dan ook tot nu toe gedaan,
zoveel als in mijn vermogen lag.
Bovendien kan niemand op mijn levenswandel enige gegronde
aanmerking maken. Ik houd van goede zeden en geloof niet dat iemand mij
een enigszins belangrijk vergrijp tegen de kuisheid kan verwijten. Ik
ben gelovig en godvrezend. Omdat ik overigens een buitengewoon zwak
schepsel ben, dat met meer gebreken behept is dan anderen, besef ik van
hoe veel slechte eigenschappen ik mij nog moet ontdoen. Maar
uiteindelijk zouden de jonge heren zich toch gelukkig moeten prijzen,
onder de leiding te kunnen komen van mensen, die een zo grote afkeer
van de ondeugd en een zo grote liefde voor de deugd bezitten, zoals dat
met mij het geval is.
Ook wat wetenschap en literatuur betreft, geloof ik wel
zoveel te
weten, als voor de opvoeding van een edelman nodig is. Bovendien moet
een gouverneur ook niet in de eerste plaats zelf lesgeven; hij hoeft er
slechts voor te zorgen dat de lessen, die door anderen gegeven worden,
voor de leerlingen resultaten opleveren. En voor een gouverneur is het
vooral noodzakelijk, dat hij van alle vakken meer weet dan een leerling
ervan leren moet.
Werpt men mij tegen, dat ik door mijn ongeregelde leven van
vroeger
op dit moment nog niet geschikt ben voor bovengenoemde betrekking, dan
ben ik het daar volkomen mee eens. Omdat mijn vroegere leven niet goed
te praten valt, wil ik daartoe ook geen poging doen. Maar ik heb U al
gezegd, lieve vader, dat ik pas over een paar jaar, als ik meer
ervaring heb, zal proberen de opvoeding van een jongeman op me te
nemen. Ik ben van plan mij in alle opzichten te beteren, en hoop dat me
dat zal lukken.......
U weet, lieve vader, hoe vreselijk veel ik aan mevrouw van
Warens
6) te danken heb. Haar goedgeefsheid heeft mij verschillende keren uit
de nood gered; acht jaar lang heeft zij gezorgd voor alles wat ik nodig
had, ja zelfs voor meer dan dat. Zij, de goede vrouw, nam me in haar
huis op, verschafte me boeken en betaalde mijn onderwijzers. Dat alles,
maar vooral de wijze lessen, die ze me gaf en haar prachtige voorbeeld
stelde me in staat een behoorlijke opvoeding te krijgen, en richtte mij
op de goede zeden. Ik vind het onnodig om tegenover U haar weldaden
groter voor te stellen, dan ze zijn: de eenvoudige opsomming ervan is
voldoende, om U op het eerste oog te laten zien, hoe waardevol haar
weldaden voor me waren.
Oordeel nu zelf, lieve vader, hoeveel er in een goed hart
moet
omgaan uit dankbaarheid voor alles wat het gekregen heeft. Mijn hart
loopt over en mijn geluk is zo groot, dat ik niet weet hoe ik daar
uiting aan moet te geven.
Ik ben daarom van plan mevrouw van Warens dringend te
verzoeken,
mij toe te staan om later de rest van mijn dagen bij haar door te
brengen en tot aan mijn dood alles voor haar te doen, wat in mijn
vermogen ligt. Ik wil haar voor zover het in mijn macht is, door mijn
aanhankelijkheid en verstandige en regelmatige levenswijze laten
genieten van wat zij heeft weten te bereiken door al haar zorg voor mij
en al haar moeite, die ze met mij gehad heeft.......
Ik hoop van harte, lieve vader, dat U mijn besluit zult
goedkeuren
en mij naar vermogen zult ondersteunen. Dan zijn alle moeilijkheden uit
de weg geruimd, is het gebouw gereed en zo stevig en hecht gebouwd als
maar enigszins mogelijk is, omdat het, afgezien van de voordelen, die
ik er van zal hebben, deels op welwillendheid, deels op deugd
gegrondvest is.
Overigens heb ik met het bovenstaande volstrekt niet de
bedoeling,
een geloofwaardig voorwendsel te vinden, om in ledigheid en luiheid te
kunnen leven. Wel heb ik buiten mijn dagelijkse bezigheden veel vrije
tijd, maar die vrije tijd besteed ik helemaal aan mijn studie en
mevrouw van Warens zal moeten erkennen dat ik tamelijk regelmatig en
volgens een vast plan te werk ga. Tot dusver heeft zij alleen maar
geklaagd over mijn te grote ijver, en er bestaat geen enkele angst dat
ik van inzicht zal veranderen. De studie heeft een bekoring waarvan men
zich niet meer kan losmaken, als men er eenmaal van genoten heeft. En
van de andere kant is de studie zelf zo heerlijk, dat er vast niemand
zal zijn, in wie het zou opkomen mensen te berispen, die zo gelukkig
zijn om daar behagen in te scheppen.
Dat is, lieve vader, mijn uitgewerkte plan. Ik verzoek U
eerbiedig,
er Uw goedkeuring aan te hechten, terwijl ik zo vrij ben U te verzoeken
aan mevrouw van Warens te schrijven en U in mijn belang tot haar te
wenden, zodat mijn plannen mogen lukken. Ik koester de gegronde hoop
dat Uw pogingen niet vergeefs zullen zijn en tot het door U en mij
gewenste resultaat zullen leiden.
Aan Juffrouw Serre. 7)
Lyon, 1736.
Ik heb me aan het gevaar blootgesteld je weer te zien; jouw
aanblik
heeft mijn angst bevestigd en alle wonden van mijn hart opnieuw
geopend. Ik verloor helemaal het beetje gezond verstand, dat me nog
gebleven was, en voel dat ik in de toestand, waarin je mij hebt
gebracht, tot niets anders meer in staat ben dan je te aanbidden. Mijn
lijden is nog des te treuriger omdat ik noch hoop noch wilskracht bezit
om me daarvan te ontdoen, en wat er ook van komen mag, ik moet je
eeuwig beminnen! Ik weet, mejuffrouw, dat ik niet kan hopen op
beantwoording van die liefde van jouw kant; ik ben een jongeman zonder
geld, ik heb je niets anders te bieden dan mijn hart, mijn vurige hart,
dat overvol is van gevoelens van liefde jegens jou en zonder twijfel
een geschenk is, dat het waard is door jou ontvangen te worden. Ik voel
intussen, in mijn onuitputtelijke hartelijkheid, en mijn steeds
levendige, standvastige karakter de bron van geluk, die voor een maar
weinig gevoelige beminde een vergoeding zouden kunnen zijn voor
goedheid en schoonheid, eigenschappen, die mij ontbreken.
Maar je hebt mij ongelofelijk hard behandeld, en als je dan
al eens
wat beleefdheid voor me over had, moest ik die beleefdheid zo duur
bekopen, dat ik er een eed op zou willen doen, dat je er geen andere
bedoeling mee had dan mij te kwellen. Dat alles maakt mij wanhopig,
zonder dat ik er mij over verbaas, want ik vind in al mijn gebreken wel
iets, wat jouw koelheid tegenover mij rechtvaardigt.
Maar je moet niet denken, dat ik je echt gevoelloos vind.
Nee, jouw
hart is niet minder dan jouw gelaat voor de liefde geschapen. Het stemt
me slechts wanhopig, dat ik dit hart niet kan ontroeren.
Ik weet zeker dat je met verschillende heren een relatie hebt
gehad, ik ken zelfs de naam van de gelukkige sterveling, die de kunst
verstond, door jouw gehoord te worden. Om je enig inzicht te geven in
mijn goede bedoelingen, wil ik je alleen maar zeggen, dat ik dit,
zonder er onderzoek naar te doen, geheel toevallig opgevangen heb, want
mijn achting voor jou verbiedt me, ooit iets anders over jouw leven te
willen weten, dan wat jij mij daarover zelf wil vertellen. Kortom, toen
ik tegen je zei dat jij nooit non kon worden, deed ik dat omdat ik weet
dat jij daar in geen enkel opzicht voor geschapen bent. En omdat ik als
hartstochtelijke minnaar schrok toen ik dit vreselijke besluit hoorde,
zal ik je als oprechte vriend en fatsoenlijk mens nooit aanraden, in te
stemmen met wat ze met jou voorhebben, omdat dat voor jou, die een
geheel tegenovergestelde neiging bezit, niets anders dan nodeloos
verdriet en eeuwigdurend berouw zou betekenen. Ik zeg je dat
openhartig, zoals ik het in het diepst van mijn ziel voel, zonder
daarbij aan enig eigenbelang te denken. Als ik daar een andere mening
over had, zou ik je die even goed vertellen. Maar omdat ik besef dat ik
zelf toch niet gelukkig kan worden, wil ik mij tenminste wel in jouw
geluk verheugen. Ik geef je de verzekering, dat je bij mij steeds
dezelfde oprechtheid en tederheid zult vinden; en hoe teder en
hartstochtelijk ik je ook bemin, steeds zal ik er naar streven een
rechtvaardig mens te blijven. Ach, wilde je mijn smeekbede maar
verhoren! Ik durf je te zeggen, dat ik je de ware gelukzaligheid zou
leren kennen. Niemand voelt die beter dan ik, en ik ben ervan
overtuigd, dat niemand dit beter bewezen heeft dan ik. God! als dit
heerlijke bezit mij deelachtig zou zijn geworden! ik zou zeker
gestorven zijn! Want welk hart beschikt over voldoende middelen, om
zo’n overvloed van geluk te weerstaan? Maar voor het geval
de liefde voor mij een wonder had verricht en ik was blijven leven, zou
de gloed in mijn hart, — en dat voel ik duidelijk, — zich
nog
verdubbeld hebben. En om te voorkomen dat ik te midden van mijn geluk
zou sterven, zou er steeds nieuw vuur in mijn aderen zijn gekomen!
Alleen al de gedachte daaraan, doet mijn bloed onstuimiger stromen; ik
kan de verlokkingen van die verleidelijke hersenschim niet weerstaan.
Jouw betoverende beeld achtervolgt me overal en ik kan me daarvan niet
bevrijden, wat ik ook doe; het achtervolgt me zelfs in mijn dromen,
brengt mijn hart en geest in beroering, mijn gemoedsstemming verandert
daar doorlopend door, kortom, ik voel dat jij mij doodt, zonder het
zelf te willen. Hoe wreed je mij ook zal behandelen, het is mij
bestemming, uit liefde voor jou te sterven.
Maar ach! Terwijl ik mij over mijn kwellingen beklaag, bezorg
ik
mijzelf steeds nieuwe. Het is me niet mogelijk aan mijn liefde te
denken, zonder dat mijn hart en fantasie mij gehoorzaamheid weigeren,
en hoezeer ik er ook in het begin van mijn schrijven naar streefde om
jouw wil te eerbiedigen, toch voel ik mij niet in staat te volbrengen
wat jij van mij verlangt. Zou jij zo wreed kunnen zijn, mij daarvoor te
straffen? De hemel vergeeft een onvrijwillig begane misstap; wees dus
niet strenger dan God, veroordeel niet al te zeer de grote,
onbedwingbare neiging, die mij tegen mijn wil zo ver voert. Ja, zij
beheerst mij zozeer, dat ik, als het in mijn macht zou liggen mijn
aanbeden koningin slechts een enkel moment te bezitten, onder
voorwaarde een kwartier daarna opgehangen te worden, dit aanbod, als
ware het grootste beloning ter wereld, met grote vreugde zou aannemen.
Verder heb ik nu niets te zeggen. Je zou een wreed monster moeten zijn,
als je mij na al het bovenstaande een beetje medelijden zou blijven
weigeren……
Aan Mevrouw van Warens in Chambery.
Lyon, 1 mei 1740.
Mevrouw en geliefde mama!
Eindelijk ben ik aangekomen in het huis van mijnheer van
Mably 8).
Ik kan U wel nog niet precies zeggen, hoe mijn positie hier zal worden,
maar heb het gevoel dat mijn werk me niet tegen de borst zal stuiten.
Mijnheer van Mably is een zeer eerbiedwaardig man die, in de grote
wereld met al haar genietingen, al snel geleerd heeft filosofisch te
denken. Het deed hem plezier in mij gevoelens te ontdekken, die met de
zijne overeenstemmen. Tot nu toe ben ik vol lof over de manier, waarop
hij mij behandelt. Hij vindt het vanzelfsprekend, dat ik mij in zijn
aanwezigheid heel ongedwongen gedraag en door niets laat storen. En U
kunt begrijpen dat ik juist daarom mij zo min mogelijk vrijheden
veroorloof. Met goede manieren bereik ik alles, en als mijnheer van
Mably niet verandert, kan hij ervan verzekerd zijn dat mijn hart hem
steeds oprecht zal zijn toegedaan.
Maar U hebt mij geleerd nooit een oordeel te vellen op de
eerste
indruk en nooit meer dan goed is te rekenen op wat afhankelijk is van
de grillen van de mensen.
Het kan U nu dus nog niet zeggen hoe over me gedacht wordt.
Door
mijn gewoonlijke schuchterheid sloeg ik de eerste dag een heel dwaas
figuur, en als mijnheer van Mably een Savoyaard geweest was, zou hij,
gezien mijn ongelukkige figuur, zijn geduchte mening hebben gegeven,
dat mij in dat geval weinig hoop op de toekomst zou hebben gelaten. Ik
weet niet of hij in mijn verlegen houding iets goeds zag, maar het
staat vast, dat zijn hoffelijke en innemende aard mij volkomen op mijn
gemak stelde en ook dat het alleen aan mij is om tegenover hem te laten
zien, hoe ik werkelijk ben. Hij schreef aan de eerwaarde Vader de la
Coste, die daar waarschijnlijk gehoor aan zal geven, U zijn brief te
laten zien en dan zult U er zelf over kunnen oordelen, hoe hij over mij
denkt.
Lieve mama, ik ben zo vrij U te verzoeken, aan de eerwaarde
Vaders
Jezuïeten mijn onderdanige groeten over te willen brengen. Wat
mijn
kleine leerling betreft, is het niet mogelijk, hem anders dan met grote
genegenheid te bejegenen; maar ik wil niet beweren, dat hij steeds
hetzelfde goede hart zal houden, omdat op zijn leeftijd de latere
kwaadwilligheid zich vaak slechts uit in levendigheid en
onbezonnenheid.
Mijn brief bevat niet anders dan onbeduidende mededelingen;
wees zo
goed, lieve mama, mij in te lichten over wat ik het belangrijkste vind,
namelijk over Uw gezondheidstoestand en hoe het verder met U
gaat…….
Ik heb de eer, mevrouw, vol innige dankbaarheid en diepste
achting
te zijn
Uw onderdanige dienaar en gehoorzame zoon.
II.
Het begintijdperk van zijn roem.
Met niets anders in zijn zak dan een blijspel (Narcisse), een
nieuw
systeem, om noten door getallen voor te stellen en een paar louis
d’or,
kwam Rousseau aan in Parijs. Het notensysteem werd door de Academie van
Wetenschappen als ondeugdelijk verworpen; zijn toneelstuk bracht hem
niets op, en de 15 louis d’or waren snel verdwenen. Gelukkig voor
hem
kwam hij toen meteen in aanraking met invloedrijke en belangrijke
persoonlijkheden, zoals Marivaux, Mabby, Fontenelle, Diderot en
anderen, door wier aanbevelingen hij in het huis van mevrouw van
Bezenval en haar dochter, de markiezin van Broglie geïntroduceerd
werd,
die hem op hun beurt aan de betrekking hielpen van secretaris bij graaf
Montaigu, die toen juist tot gezant van het Franse hof in Venetië
benoemd was.
Over de rol die hij in Italië speelde, geeft Rousseau in
zijn
"Confessions" uitvoerige en van grote zelfingenomenheid getuigende
mededelingen.
Al was hij de rechterhand van de gezant, een domme, weinig
ontwikkelde, trotse en daarbij valse en brutale man, toch overschat hij
in zijn ijdelheid de positie, die hij bij hem bekleedde, zeer. Na
achttien maanden bij hem doorgebracht te hebben, krijgt hij onenigheid
met de gezant, die hem ontslaat en de toegang tot zijn huis ontzegt.
Weer is Jean Jacques brodeloos en richt zijn schreden nogmaals naar de
stad, die hij bij zijn eerste aankomst zo hoopvol betreden had.
In Venetië had Rousseau veel aan muziek gedaan, en dus
lag het
bijna voor de hand, dat hij nu ook in Parijs door het geven van
muzieklessen in zijn onderhoud zou proberen te voorzien. Dat lukte hem
overigens niet al te best. Uit deze tijd dateert zijn kennismaking met
Therese Levasseur, die hij als linnennaaister in het hotel
Meublé, waar
hij vertoefde, ontmoette. Zij bezat bijna alle eigenschappen, die men
in de vrouw, met wie men door het leven denkt te gaan, niet hoopt aan
te treffen, en toch verliet hij haar nooit meer en sprak steeds met
achting en eerbied over zijn huishoudster, zoals hij haar noemde. Bij
voorbaat gaf hij haar de stellige verzekering, dat hij haar nooit zou
verlaten, maar ook nooit zou huwen. Vergelijkt men de verhouding tussen
Rousseau en Therese met de relaties die door Goethe en Heine werden
aangeknoopt, dan merkt men veel punten van overeenkomst op, maar
daardoor kan nog geen verklaring gevonden worden voor het feit, dat
grote geesten zulke totaal onontwikkelde vrouwen tot levensgezellin
kiezen, vrouwen dus, die toch nooit in staat zullen zijn ook maar enig
begrip te krijgen over wat die grote geesten denken en voelen.
Eindelijk kreeg hij een betrekking als secretaris bij mevrouw
Dupin
en haar schoonzoon Francueil. Zijn kring van kennissen breidde zich
uit; Condillac, Raynal, Grimm, Holbach, mevrouw van Epinay en anderen
moeten daartoe gerekend worden. Met Diderot en D’Alembert kreeg
hij een
nauwer contact, en de laatste benoemde hem zelfs tot medewerker aan
zijn encyclopedie.
In het jaar 1750 verscheen zijn eerste, nogal omvangrijke,
pennenvrucht. De Academie van Wetenschappen en Kunsten van Dyon had een
prijsvraag uitgeschreven over de vraag, of de bloei van wetenschappen
en kunsten er toe bijgedragen had, de zeden te verbeteren, en aan
Rousseau, die de vraag ontkennend beantwoordde, werd de prijs
toegekend. In één moment was hij een beroemd man
geworden. Maar dit
resultaat had een opmerkelijke uitwerking op hem: hij trok zich meer
terug dan vroeger, wees een lonende betrekking, die men hem aanbood,
van de hand, en begon weer, net als vroeger, zijn brood te verdienen
door het kopiëren van muziekstukken, een bezigheid, waarbij hij
nog
tijd over had om zich verder aan de bellettrie te wijden.
In oktober van het jaar 1752 werd zijn "Devin de village"
voor de
koning opgevoerd, overigens zonder dat de auteur zich daarmee een
betere positie wist te verschaffen. Enige jaren later, in 1755,
verschenen zijn "Discours sur l’origine de
l’inégalité" en zijn
"Discours sur l’économie politique". Een jaar
daarvóór had Rousseau een
bezoek aan zijn vaderstad gebracht, waar hij met alle eerbewijzen werd
ontvangen en weer tot het Calvinisme overging; tevens viel hem de eer
te beurt, tot burger van Genève te worden gekozen.
Na een afwezigheid van vier maanden keerde hij terug naar
Parijs.
Hij had geweigerd de betrekking van bibliothecaris van de Geneefse
bibliotheek te aanvaarden, maar na enige aarzeling nam hij wel het
aanbod van mevrouw van Epinay aan om zijn intrek te nemen in de
Hermitage in het bos van Montmorency, en op 9 april 1756 betrok hij
zijn nieuw tehuis. Van dat ogenblik af kwam er een grote verandering in
zijn leven.
Aan de graaf van Charmette.
Venetië, 21 September 1748.
Mijnheer, ik ben zo vast overtuigd van Uw aangeboren
grootmoedigheid, dat ik er geen ogenblik aan twijfel, dat U mijn
neerslachtigheid zult begrijpen en mij het plezier zult doen mij uit de
verschrikkelijke onzekerheid te verlossen, waarin ik mij bevind. Al het
denkbare lijden is voor mij niets, vergeleken met het verdriet, geen
bericht van mevrouw Warens te ontvangen, ondanks dat ik haar reeds
herhaalde malen en langs verschillende wegen een brief stuurde. U kent
de banden van dankbaarheid en kinderlijke liefde, die mij aan haar
binden, en kunt zich daarom voorstellen, hoe groot mijn verdriet zou
zijn als ik zou moeten sterven, zonder bericht van haar ontvangen te
hebben ……
Mijnheer, doe mij het genoegen, en verschaf mij alle
berichten
omtrent mijn arme mama; ik bezweer U niets voor mij verborgen te
houden! Ik ben op alles voorbereid; ik verdraag alle smarten, die mij
ooit kunnen treffen, maar geen bericht van haar ontvangen, is het
allerergste voor me.
Aan Du Theil. 9)
Venetië, 8 augustus 1744.
Mijnheer!
Hoe weinig gepast het ook moge zijn, als iemand, die
beschikking
heeft over andere middelen om zijn doel te bereiken, U met zijn
geschrijf komt lastig vallen, toch voel ik dat dit met mij, wie die
hulpmiddelen ontbreken, niet het geval is, te meer nu de toestand,
waarin ik mij bevind, mijn vrijmoedigheid voldoende rechtvaardigt.
Ik waag het bij U te komen met mijn rechtvaardige klacht
tegen een
gezant van de koning, tegen mijn meerdere, wiens brood ik gegeten heb.
Een verstandig mens gaat niet zonder noodzaak tot een dergelijke stap
over, en iemand, die zo geduldig is en zich zo goed weet te beheersen
als ik, besluit daartoe niet, als zijn plicht hem dat niet dwingend
voorschrijft. Ik schaam mij dat ik beslag moet leggen op Uw kostbare
tijd, die U voor belangrijkere zaken nodig heeft, door Uw aandacht te
vestigen op dingen, die — ik beken dat vrijmoedig —, op
zichzelf niet
waard zijn, onder Uw aandacht gebracht te worden. Maar die dingen maken
een eerlijk man ongelukkig en wanhopig, en moeten daardoor voor U, die
een zo grootmoedig hart bezit, van belang zijn.
Veertien maanden geleden trad ik als secretaris in dienst bij
de
graaf van Montaigu. Het is niet aan mij om te beoordelen, of ik al dan
niet voor die betrekking geschikt was, maar het staat vast, dat het
steeds mijn streven was, de mij opgedragen taak naar behoren te
vervullen. Maar evenzeer staat vast, dat de door mij opgestelde
spoedbrieven, die sinds een jaar naar het hof verzonden worden, niet
geschikt zijn om een hoge dunk van mijn vaardigheden te krijgen, want
het spreekt van zelf, dat alle fouten en onnauwkeurigheden, die daar
veelvuldig in voorkomen, aan mij geweten worden. Het zou voor mij wel
prettig, maar niet passend zijn, mijzelf in dit opzicht te
rechtvaardigen. Ik wil hier niet de voortdurend harde behandeling en de
eindeloze onaangenaamheden gaan opsommen, waaraan ik blootgesteld ben
geweest, enerzijds omdat ik misschien te fijngevoelig was, anderzijds
omdat het me een te grote zelfoverwinning zou kosten, alle uitgestane
kwellingen, zo te klein te maken, dat ze geloofwaardig zouden schijnen.
En ten slotte mag ik ook van uw goedheid geen misbruik maken, door het
opsommen van bijzonderheden, die niets ter zake doen.
Beiden, mijn meester zowel als ik, waren ontevreden, en het
is
gemakkelijk te begrijpen, dat ieder van ons slechts zijn eigen
ontevredenheid als terecht beschouwde. Ten slotte besloot mijn meester
mij weg te sturen. Ik had de stellige overtuiging, dat een hoog
geplaatste heer strikt eerlijk, — zoals dat trouwens gebruikelijk
is
—,te werk zou gaan tegenover een rechtschapen dienaar, aan wie
men,
ondanks enige persoonlijke fouten, met het oog op zijn stand, vlijt en
eerlijkheid enige toegeeflijkheid verschuldigd is. Ik heb mij vergist.
Mijnheer de gezant, bij wie als vaste regel geldt dat hij iedereen, die
bij hem in zijn dienst als knecht behandelt, en alle lieden, die zijn
dienst verlaten, alsof ze een schurk waren, rijp voor de galg, vond het
nodig, ook ten opzichte van mij die merkwaardige tactiek toe te passen.
Nadat hij zich schandelijk tegenover mij gedragen had en geweigerd had
zijn verplichtingen tegenover mij na te komen, wilde hij mij
eergisteren, zoals hij dat uitdrukte "afbetalen". En deze "afbetaling"
begon op een toon, die iemand zou doen rillen. De uitdrukkingen waarvan
hij zich bediende, de schandelijke scheldnamen, die hij mij naar het
hoofd slingerde, hadden slechts ten doel, mij bang te maken, waardoor
ik dan des te minder zou durven protesteren tegen zijn onrechtvaardige
loonaftrek. Nadat ik hem herhaaldelijk tevergeefs van zijn onrecht had
proberen te overtuigen, en vond dat ik op een ongehoorde manier
beledigd was, vroeg ik Zijn Excellentie zeer beleefd, of hij eerlijk
met mij wilde afrekenen, of besloten had uitsluitend te doen, wat hem
goed leek, omdat in dat geval mijn verdere aanwezigheid geen enkele zin
had. Over deze woorden raakte Zijne Excellentie vreselijk opgewonden en
beweerde dat ik gezegd had dat wat hij wilde, niet altijd met de
eerlijkheid strookte. En deze uitleg van mijn woorden sprak ik
inderdaad niet tegen, te meer niet omdat de beledigingen, die hij mij
onafgebroken naar het hoofd slingerde, mij geen tijd lieten ook maar
een enkel woord te spreken. Toen Zijne Excellentie begreep, dat hij mij
niet kon dwingen, in te stemmen met de afrekening, zoals hij die had
vastgesteld, stelde hij me ten slotte op een toon, die aan duidelijk
niets te wensen overliet, voor de keus of de afrekening te
ondertekenen, of uit het raam te springen; en daarbij zwoer hij, dat
hij mijzelf er uit zou gooien, als ik dat niet vrijwillig deed. Ik zag
al aankomen dat hij zich gereed maakte om zijn bedreiging uit te
voeren. Omdat ik mij daaraan niet wilde blootstellen en ook niet langer
in staat was de beledigingen te dulden, waaraan ik nu nog steeds met
schrik en schaamte terugdenk, ging ik weg en wenste mijzelf geluk met
het feit dat ik mij, in mijn opwinding over een dergelijke behandeling,
er niet toe had laten verleiden het voorbeeld van mijnheer de gezant te
volgen en het fatsoen te vergeten, dat iemand verschuldigd is aan de
hoge positie, die hij bekleedt. Toen ik op het punt stond te
vertrekken, beval hij mij zijn kasteel onmiddellijk te verlaten en
nooit weer over zijn drempel te komen.
Dit deed ik dan ook, vastbesloten mij nooit ofte nimmer weer
aan
het gevaar bloot te stellen, voor hem te moeten verschijnen. Niet dat
ik bang ben voor de dood, waarmee hij me dreigde, maar omdat ik terecht
mijzelf wantrouw, en ook omdat ik niet weer in de onaangename positie
terecht wil komen, met de gezant van de machtigste koning ter wereld
ruzie te krijgen.
Maar nu heb ik geen inkomen meer, ben verzwakt, zonder
geldmiddelen, zonder vermogen, zonder vaderland, vierhonderd mijl van
al mijn kennissen verwijderd, overladen met schulden, die ik
genoodzaakt was te maken, omdat mijnheer de gezant zijn plichten
tegenover mij niet nakwam, terwijl ik geen andere hulpbronnen bezit dan
enige middelmatige vaardigheden, die mij niet beschermen tegenover de
oneerlijkheid van hen, die ze ten eigen bate aanwenden.
Vergeef me dus, mijnheer, dat ik de vrijheid neem, Uw
bescherming
in te roepen tegen de wrede behandeling, die mijnheer de gezant de
vlijtigste en trouwste dienaar, die hij ooit zal krijgen, heeft
aangedaan. Ik kan met mijn klacht voor geen enkele rechtbank
verschijnen; slechts aan de voet van de troon is het mij veroorloofd,
om gerechtigheid te smeken. Ik vraag die gerechtigheid eerbiedig en met
droefheid in het hart. Nooit zou ik er toe zijn overgegaan op deze
manier op te treden, als ik maar een middel had kunnen vinden, om mijn
schulden te betalen en naar Frankrijk terug te keren……..
Mocht U overigens in het verslag, dat ik de eer heb, U toe te
zenden, een enkel woord vinden, dat niet met de waarheid strookt, wat
immers gemakkelijk genoeg zal zijn uit te maken, dan wil ik gaarne op
het schavot boeten voor mijn laster en brutaliteit.
Aan mevrouw van Warens.
Parijs, 17 januari 1749.
Omdat ik ongebruikelijke werkzaamheden moest verrichten, en
bovendien last had van mijn wankele gezondheid was ik verhinderd mijn
plichten na te komen tegenover U, mijn beste mama. Ik heb op mij
genomen enige artikelen te schrijven voor de grote "Encyclopedie der
Kunsten en Wetenschappen," 10) die binnenkort zal
verschijnen. Dat op mij genomen werk breidt zich onder mijn handen uit,
en ik moet het op de vastgestelde tijd inleveren, zodat ik mijn
nachtrust moet bekorten, om ook nog mijn gewone bezigheden te kunnen
doen. Ik ben dodelijk vermoeid, maar heb het beloofd en moet mijn woord
houden. Overigens zet ik de lieden, die mij beledigd hebben, hun
beledigingen betaald. De ergernis geeft mij kracht, ja zelfs kracht en
kennis……
Ik snuffel naar en koop veel oude boeken, waar ik Grieks uit
leer.
Ieder heeft zo zijn eigen wapens; in plaats van spotliederen op mijn
vijanden, maak ik artikelen tegen hen in de encyclopedie; het laatste
weegt tegen het eerste op en duurt bovendien langer.
Dit is, dierbare mama, de verontschuldiging voor mijn
nalatigheid,
voor zover ik me daaraan tegenover U heb schuldig gemaakt. Maar ik voel
wel dat ik nieuw onrecht zou begaan, als ik zou proberen, mij op deze
manier te rechtvaardigen. Ik beken mijn fout en ik smeek U om
vergiffenis. Al heeft ook, tijdens mijn bezigheden, haat enige
ogenblikken gezegevierd over vriendschap, toch kunt U ervan verzekerd
zijn, dat die haat niet lang de boventoon kan voeren in een hart, dat U
toebehoort. Ik laat alles in de steek om U te schrijven; zo is mijn
ware, natuurlijke karakter…..
Vaarwel, mijn goede mama, volg mijn slecht voorbeeld niet,
maar
stuur mij vaak een bericht over Uw gezondheidstoestand, en beklaag de
man, die bijna bezwijkt onder ondankbaar werk.
Aan Voltaire.
Parijs, 30 januari 1750.
Een Rousseau noemde zich ooit Uw vijand, uit angst, voor
onbeduidender dan U door te gaan, en omdat hij zich, wat genie betreft,
met de eerste niet kon vergelijken, wilde een andere Rousseau 11) zijn
slechte gedrag nabootsen. Ik voer dezelfde naam als die twee, maar
bezit noch de talenten van de een, noch de verwaandheid van de ander,
en ben in ieder geval niet in staat, zulk een onrecht tegenover U te
begaan, als waaraan zij zich schuldig maakten. Ik wil graag onbekend
voortleven, maar niet onteerd, en dat dacht ik te zijn, als ik U niet
de achting bewees, die alle geletterden U verschuldigd zijn, de
achting, die iedereen, die dat zelf ook verdienen, voor U voelt.
Ik wil op deze zaak niet verder ingaan, maar ook niet het
principe
dat ik huldig uit het oog verliezen — zelfs niet, waar het U
betreft —,
namelijk het principe nooit iemand in zijn gezicht te prijzen. Maar ik
neem wel de vrijheid U te zeggen, dat U een rechtschapen man verkeerd
beoordeelt, als U beweert dat hij de goedheid en de eer, waarmee U hem
naar aanleiding van "Het feest van Ramira" 12) overlaadde, met ondank
en onverschilligheid heeft vergolden. Ik heb de brief, die ik de eer
had bij deze gelegenheid van U te ontvangen, niet vergeten. Hij heeft
mij er vast van overtuigd dat U, ondanks de nutteloze lasterpraatjes,
in werkelijkheid een beschermer van ontluikend talent bent, zodra dit
talent zo’n beschermer nodig heeft. Op grond van die geschriften,
waarmee ik een poging waagde, was U zo goed mij Uw vriendschap toe te
zeggen. De poging mislukte en ik zal geduld moeten hebben. Een eenzaam
mens, die niet de kunst van het spreken verstaat; een schuchter,
ontmoedigd man durfde niet voor U te verschijnen. Op welke titel had ik
kunnen bogen? Het ontbrak mij niet aan vlijt, maar aan fierheid. En
alhoewel ik U niet onder ogen durfde te komen, hoopte ik toch
mettertijd de gunstige gelegenheid te kunnen aangrijpen, om U mijn
achting en dankbaarheid te betuigen.
Sinds die eerste poging heb ik de hoop opgegeven door de
literatuur
roem te oogsten, en in mijn wanhoop, nu ik weet, nooit door het genie
roem te behalen, zoals dat met U het geval is, heb ik het beneden mijn
waardigheid geacht, die roem te behalen door middel van kunstgrepen,
waarvan gewone lieden zich bedienen. Maar nooit zal ik ophouden Uw
werken te bewonderen. U hebt de vriendschap en alle deugden beschreven
in de mens, die U kent en bemint. Ik hoorde de stem van afgunst
fluisteren, ik verachtte het geschreeuw, dat men aanhief, en zei,
zonder dat ik bang hoefde te zijn, me te vergissen: Deze geschriften,
die mijn ziel verheugen en mijn moed doen ontvlammen, kunnen niet uit
het brein komen van een man, wie aan de deugd niets gelegen ligt.
Ook de republikein, zoals U mij kende, hebt U slecht
beoordeeld. Ik
aanbid de vrijheid, ik verafschuw tegelijkertijd onderdanigheid en
overheersing en wil niemand onder die onderdanigheid en die
overheersing doen bukken. Deze gevoelens komen weinig overeen met de
onbeschaamdheid, die opmerkelijk meer eigen is aan slaven of nog
deerniswekkendere mensen, of aan kleine auteurs, die jaloers zijn op de
grote.
Daarom verzeker ik U, mijnheer, dat niet alleen Rousseau uit
Genève
niet de woorden gesproken heeft, die U aan hem toeschrijft, maar dat
hij ook niet in staat zou zijn, dat te doen. Ik geloof niet, dat U mij
persoonlijk kent; maar mocht mij ooit dat geluk te beurt vallen, dan
hoop ik, dat het op een zodanige manier geschiedt, dat ik er Uw achting
door waardig word.
Aan de leden van de Academie te Dyon.
Parijs, l8 juli 1750.
Mijne heren!
U vereert me met een prijs, waarnaar ik gedongen heb, maar
zonder er aanspraak op te maken. Intussen is hij me des te
waardevoller, omdat ik er in de verste verte niet op had gerekend.
Omdat ik Uw achting belangrijker vond dan Uw beloningen, heb ik het
gewaagd tegenover U meningen te verdedigen, die niet de Uwe zijn, maar
ik voor de juiste houd. En U hebt mij voor mijn moed beloond. Mijne
heren, wat U in het belang van mijn roem hebt gedaan, draagt er
eveneens toe bij, Uw faam te vergroten. Genoeg; in andere oordelen zal
aan Uw kennis de nodige eer worden bewezen; maar toch voel ook ik me
verplicht, van Uw rechtvaardigheid te getuigen.
Aan mevrouw van Francueil.
Parijs, de 20sten April 1751.
Ja, mevrouw, ik heb mijn kinderen naar het vondelingenhuis
gebracht
13) ; ik heb aan het instituut, dat daarvoor bestemd
is, de zorg voor hun onderhoud opgedragen. Als ik door mijn ellende en
lijden niet in staat ben, een zo kostbare plicht te vervullen, is dat
een ongeluk, een reden waarom men mij eigenlijk zou moeten beklagen,
maar geen misdaad, waardoor ik aan de verachting van de mensen
blootgesteld dien te worden. Ik ben verplicht in hun levensonderhoud te
voorzien, en heb hen dat beter, althans zekerder, verschaft, dan
wanneer ik zelf voor hen had kunnen zorgen.
U kent mijn situatie; met heel veel moeite verdien ik van dag
tot
dag mijn brood, hoe zou ik dan ook nog een gezin kunnen voeden, en als
ik gedwongen ben mijn toevlucht te zoeken tot het beroep van schrijver,
hoe zouden dan de huiselijke beslommeringen en het lawaai van kinderen
mij op mijn zolderkamertje de geestelijke rust kunnen bieden, die ik
nodig heb om productief te kunnen werken? Schrijfsels die gedicteerd
worden door honger, leveren nauwelijks iets op en die bron is snel
uitgeput. Ik moet daarom mijn toevlucht zoeken bij beschermheren,
intriges, gedoe, en een nietswaardige betrekking proberen te vinden,
want anders heb ik niet te eten en zal ik weldra helemaal niets meer
hebben en me ten slotte moeten uitleveren aan al die laagheden,
waarvoor ik van een zo terechte afschuw doordrongen ben. Mijzelf, mijn
kinderen en hun moeder voeden met het bloed van de armen? Nee, mevrouw,
dan is het beter dat ze wees zijn dan een schurk als vader hebben!
Terneergedrukt door een pijnlijke, dodelijke ziekte, kan ik
niet
meer op een lang leven hopen. 15) En al kan ik nu ook de ongelukkige
wezens, die op de duur voor de ellende bestemd zijn, zelf opvoeden, dan
zouden ze later het voordeel, in hun jeugd met een weinig meer zorg,
dan nu het geval is, behandeld te worden, duur moeten betalen. Hun
moeder, die het slachtoffer is van mijn onstuimige drang, zou —
beladen
met haar eigen schande en noden — gedwongen zijn, ze aan hun lot
over
te laten. En ik zie hen dus voor de keuze gesteld, óf
schoenpoetser óf
landloper te worden, wat bijna op hetzelfde neerkomt. Ook al waren ze
niet buitenechtelijk geboren, dan zouden ze waarschijnlijk toch nog in
de wereld vooruitkomen. Maar wat zal er worden van hen, die
tegelijkertijd de schande van hun verleden en ellende zullen moeten
dragen. U zult me vragen, waarom ik dan niet gehuwd ben. 16) Vraag dat
aan Uw onrechtvaardige wetten, mevrouw. Ik had niet het recht een
eeuwig verbond aan te gaan, en nooit zal men me kunnen bewijzen, dat ik
daartoe verplicht zou zijn geweest. Vast staat, dat ik het niet gedaan
heb en ook nooit zal doen. U zult me misschien tegenwerpen, dat men
geen kinderen moet verwekken, wanneer men niet in staat is, ze te
onderhouden ! U zult het me moeten vergeven, mevrouw, maar de natuur
wil dat, omdat de aarde voedsel voor iedereen voortbrengt. Maar de
klasse der rijken, Uw stand, ontrooft het brood aan de kinderen van mij
en mijn gelijken. De natuur eist ook, dat men voor het onderhoud van
zijn kinderen zorgt: welnu, dat heb ik immers gedaan. Als ik geen
toevluchtsoord voor hen zou hebben gevonden, zou ik mijn plicht hebben
gedaan, en liever van honger zijn gestorven, dan hen gebrek te laten
lijden.
Denkt u soms bij dat woord vondeling aan die kinderen die op
straat
gevonden worden, waar ze te gronde gaan als ze niet toevallig gered
worden? Wees ervan overtuigd dat u niet meer afschuw zult hebben dan ik
voor een verachtelijke vader die een dergelijke wreedheid begaat; dat
ligt zover van mij af dat ik me niet eens verwaardig mij daarover te
rechtvaardigen. Er bestaan bepaalde regels, stelt u zich maar op de
hoogte van welke dat zijn en dan zult u weten dat kinderen alleen maar
uit handen van de vroedvrouw komen om te belanden in die van een
voedster. Ik weet dat die kinderen daar niet fijngevoelig opgevoed
worden; des te beter voor hen; ze worden daar sterker, ze krijgen niets
overbodigs, maar hebben wel wat ze nodig hebben; ze maken daar geen
heren van hen maar boeren en arbeiders; ik zie in die manier van
opvoeden niets dat ik ook niet voor mijn kinderen zou willen als ik hun
meester was. Als ik kon, zoals ik wilde, ik zou ze in geen geval, door
ze te vertroetelen, blootstellen aan ziekten, die het eerst ten deel
vallen aan hen, die niet tegen verslapping en tegen de ruwheid van het
weer gehard zijn. Ze zouden niet kunnen dansen of een paard bestijgen,
maar wel stevige en onvermoeibare benen hebben. Ik zou er geen
schrijvers of kantoorklerken van maken. Ik zou ze niet met de pen laten
oefenen, maar met de ploeg, vijl of schaaf, instrumenten waarmee je een
gezond, werkzaam en onschuldig (sic) leven kunt leiden, dat nooit
misbruikt kan worden om er kwaad mee te doen, en waarmee je nooit
vijanden kunt maken, als je je best doet. Door de eenvoudige opvoeding
die ze daar krijgen is dat hun bestemming. Ze zullen gelukkiger zijn
dan hun vader.
Ik ben niet in de gelegenheid hen te zien en nooit heb ik het
genot
van de vaderlijke kus genoten! Helaas! Zoals ik U al zei is dat voor
mij slechts een reden mijzelf te beklagen; ten koste van mijzelf
bevrijd ik hen van ellende. Op deze manier eiste ook Plato de opvoeding
van al de kinderen van zijn republiek. Geen enkel kind zou zijn vader
leren kennen, allen zouden de kinderen van de staat zijn. Maar zulk een
opvoeding is gemeen, is laaghartig! Dat is de grote misdaad! Het stuit
U evenals de anderen tegen de borst, en U, die steeds luistert naar de
veroordelen der wereld, ziet niet in dat U iets een ondeugd noemt, wat
een gevolg is van armoede. U begrijpt dus niet dat U niet die ondeugd,
maar armoede een schande zou moeten noemen.
Aan Barones van Warens.
Parijs, 13 februari 1753.
Ingesloten vindt U, dierbare mama, een betaalopdracht ten
bedrage
van 240 frank. Mijn hart is bedroefd, niet alleen over dat geringe
bedrag, maar ook over het feit dat U om dat geringe bedrag verlegen
bent. Zorg er vooral voor, voor dat geld tenminste het allernodigste
aan te schaffen. En dat zal bij U gemakkelijker zijn dan hier, waar
alles, maar vooral het brood, verschrikkelijk duur is. Lieve mama, ik
wil niet ingaan op al de bijzonderheden die in Uw brief staan, omdat
het nu niet het geschikte moment is om U daaraan te herinneren, wat ik
steeds gevoeld heb bij alles wat U deed. Ik zou U alleen willen zeggen
dat, bij al Uw ongeluk, Uw gezond verstand en deugdzaamheid bezittingen
zijn, die men U niet kan ontnemen en vooral in Uw zorgen duurzaam
zullen blijken te zijn.
Uw zoon nadert met reuzenschreden zijn laatste woonplaats;
mijn
lijden is deze winter zo enorm toegenomen, dat ik er niet op hoef te
rekenen, op mijn levensweg nog een andere woning te zullen betrekken.
Ik ga dus mijn bestemming tegemoet met als enige verdriet U ongelukkig
achter te laten.
Op 1 maart zal mijn "Dorpswaarzegger" 17) voor het eerst
worden opgevoerd in de Parijse opera. Ik neem me tot die datum
buitengewoon in acht, om het genoegen te kunnen hebben, mijn stuk te
zien opvoeren. Ook op Vastenavond zal het stuk opgevoerd worden in het
kasteel van Bellevue in tegenwoordigheid van de koning, en de markiezin
de Pompadour is van plan, daarin een rol op zich te nemen. Omdat alle
rollen door heren en dames van het hof worden gespeeld, bereid ik er me
op voor, dat ze mijn werk vals en helemaal verknoeid zullen zingen, en
zal daarom de voorstelling niet gaan bijwonen. Ik heb overigens
geweigerd, mij aan de koning te laten voorstellen, en zou dus ook nu
niets willen doen, wat maar enigszins de schijn zou kunnen wekken,
alsof ik er opnieuw een poging toe doe.
Bij al mijn roem ga ik verder van mijn beroep als kopiist te leven,
want dat beroep maakt mij onafhankelijk en ik zou er gelukkig door
zijn, als mijn geluk zonder het Uwe en zonder gezondheid mogelijk zou
zijn……
Vaarwel, liefste mama, blijf steeds met liefde denken aan Uw
zoon,
die liever voor U dan voor zichzelf zou willen leven.
Aan de markiezin de Pompadour.18)
Mevrouw!
Door het geschenk aan te nemen, dat mij uit Uw naam werd
gezonden,
denk ik voldoende bewijs te hebben geleverd, dat ik de hand hoogacht,
die mij het geschenk zond. Wat betreft de eer die U aan mijn werk
bewezen hebt, durf ik nog op te merken, dat van de beide proeven,
waaraan U mijn nietige persoon onderwerpt, het eigenbelang niet de
gevaarlijkste is.
Aan Graaf van Turpin 19)
Parijs, 12 mei 1754.
Terwijl ik U, mijnheer, hartelijk dank zeg voor de mij
gezonden
bundel, zou ik U ook gaarne dank zeggen voor het schrijven, waarmee Uw
werk aanvangt, en dat naar men zegt 20), voor mij bestemd
is, als de wijze les, die dat schrijven bevat, niet teniet werd gedaan
door de daaraan verbonden lof. Maar ik zal mijn best doen dit te
vergeten, zodat ik U geen verwijten zal hoeven maken.
Wat de bundel betreft, vind ik de daarin geuite principes
zeer
verstandig, maar het lijkt me dat U ze niet op de juiste wijze weet toe
te passen. Ik zou mijn aard en karakter helemaal moeten veranderen, als
ik ooit alle waarde zou ontzeggen aan de plichten der menselijkheid,
zogenaamd omdat de mensen zo slecht zijn. Ik doe noch mij zelf, noch
iemand anders er mee te kort, als ik mij uit een al te groot gezelschap
terugtrek, integendeel zelfs, want ik bespaar alleen maar de anderen de
treurige aanblik van een lijdend mens en een lastige waarnemer, terwijl
ik mijzelf onttrek aan het gedwongen verkeer met vele lieden, die ik
gelukkig slechts bij naam ken. Ik heb mij allesbehalve overgeleverd aan
een saai leven, zoals U zo graag beweert, en als ik me dan al ooit
verveel, gebeurt dat slechts in die uitnemende kringen, waar ik de eer
heb, me in elk opzicht niet op mijn plaats te voelen. Het enige
gezelschap dat mij wenselijk lijkt, is dat van mijn vrienden, en te
midden van mijn vrienden geniet ik een zo warm geluk, dat ik de grote
wereld helemaal niet mis. Overigens vrees ik, dat ik, als ik de mensen
werkelijk evenzeer zou haten als beminnen, mij slechts met de grootste
moeite met hen zou kunnen verzoenen, als ik ze van nabij zou gadeslaan.
Hoe gelukkig ik mij ook in grote gezelschappen zou kunnen voelen, toch
voel ik mij bij mijzelf steeds het best op mijn gemak.
Het komt me voor dat mijn zelfverdediging tegenover U het
beste
bewijs is dat Uw inzichten mij niet mishaagd hebben en ik Uw achting op
hoge prijs stel. En nu, mijnheer, moet ik spreken over datgene,
waarover ik dat meteen in de aanhef van die brief had moeten doen. Ik
heb een deel van Uw werken gelezen en daaruit met vreugde opgemaakt,
wat een fraai en bewonderenswaardig gebruik U en Uw vriend van Uw vrije
tijd en talenten hebben gemaakt. Uw bundel is niet zo slecht dat U
daardoor voor verdere arbeid zou moeten terugschrikken, maar ook niet
zo goed, dat men U de illusie zou kunnen ontnemen, in het vervolg iets
beters te kunnen leveren. Werk dus onder leiding van uw uitstekende
leermeesters verder aan de verbreiding van Uw rechten en bekendheid.
Als U doorgaat met het opzij zetten van de vooroordelen van Uw afkomst
en stand, zult U er zich op kunnen beroemen Uzelf hoog boven Uw afkomst
en stand verheven te hebben. Maar men heeft ook het recht te verwachten
van iemand, die in zijn geschriften tot deugd aanmaant, dat hij zijn
goede lessen op zichzelf gaat toepassen; dat is de grootse verplichting
die U op zich heeft genomen, en aan de vervulling waarvan U werkt. Ik
noem mij van ganser harte, enz
Aan d’Alembert.21)
26 Juni 1754.
Ik stuur U, mijnheer, brief *** weer terug, waarvan ik nu pas
in de
gelegenheid was ze nog eens door te lezen, omdat ik steeds ziek ben
geweest. Ik weet niet hoe men zich kan verweren tegen de manier, waarop
U mij de eer geeft te schrijven, en het zou me storen, als ik dat wel
wist. Daarom ga ik met al Uw meningen mee en keur de veranderingen, die
U als noodzakelijk beschouwt, goed...
Ik kan U niet genoeg dank zeggen voor Uw inleidende woorden
en kan
nauwelijks geloven, dat U meer plezier in het schrijven heb gehad, dan
ik in het lezen ervan. Ik heb vooral veel geleerd van de
encyclopedische associaties, waardoor mij veel duidelijk is geworden,
en ik neem me voor ze nog vaak te herlezen. Wat mijn aandeel betreft,
vind ik Uw idee over de muzikale nabootsing zeer juist en nieuw. De
kunst van de musicus bestaat, afgezien van enkele sporadische
uitzonderingen, inderdaad niet uit het rechtstreeks schetsen van de
dingen, maar uit de ziel in zulk een toestand te brengen, als de dingen
dat zelf zouden kunnen doen. Dat zal duidelijk zijn voor iedereen die
Uw woorden leest, maar zonder U zou misschien geen mens daarover zijn
gaan nadenken.....
In het algemeen ben ik voor loftuitingen niet gevoelig, maar
voor
die van U wel. Ik kan niet nalaten er met vreugde aan te denken, hoe
het nageslacht in een zo prachtig gedenkteken ooit zal zien, hoe
gunstig U over mij dacht.
Ik vereer U, mijnheer, uit het diepste van mijn hart en
blijf,
bezield van deze gevoelens, Uw zeer onderdanige enz.
Aan Jacob Vernes.22)
Parijs, 2 januari 1755.
Het was al lang mijn bedoeling, mijnheer, U te schrijven en
toch
deed ik het niet. Want als ik met U begin te babbelen, heb ik vanuit de
grond van mijn hart U in één minuut meer verteld, dan ik
in twee uur
zou kunnen schrijven, en daarom aarzel ik de pen ter hand te nemen. U
zult me dus, hoop ik, ondanks mijn nalatigheid, een weinig dank moeten
zeggen, en mocht U in het vervolg zin hebben, mij verwijten te maken,
denk dan maar steeds: Hij schrijft mij niet, maar houdt wel nog altijd
van me.
Ik wist al dat mijnheer Voltaire naar Genève zou gaan
en vandaar
naar Prangin. Als U verzuimt, met de grootste auteur van deze eeuw
kennis te maken, weet U niet welk een ontzaglijk offer U aan de deugd
brengt, want hij is niet alleen de grootste dichter, maar ook de
gezelligste man ter wereld, en al zou men ook slechts met zijn geest
kunnen verkeren, dan zou men zijn leven lang in aanbidding op de
knieën
moeten liggen.
Wat er ook gezegd zou kunnen worden, ik ken de verbittering
der
jaloezie, maar kan slechts met moeite begrijpen, hoe men ertoe kan
komen, te trachten bij ons een zo kwalijke indruk van zijn karakter te
vestigen. Het is niet mogelijk, zoals hij dat doet, de bekoring der
deugd en vriendschap te schetsen, zonder zelf een hart te bezitten, dat
geschapen is, om zowel voor het een als voor het ander ontvankelijk te
zijn. Nog nooit heb ik zozeer gewenst, dat mijn mening ten gunste van
hem juist zou mogen zijn, als op dit moment, nu hij in mijn vaderland
vertoeft.
Moge hij mijn medeburgers beminnen en onderrichten en onze
schrijvers even eensgezind verlaten, als hij ze heeft aangetroffen.
Aan mevrouw van Epinay23)
..1755.
Met grote belangstelling, mevrouw, las ik Uw brieven aan Uw
zoon.
24) Ze zijn goed, voortreffelijk zelfs, maar voor Uw zoon deugen ze
niet. Sta me toe U dat met alle vrijmoedigheid, die ik tegenover U
verschuldigd ben, te zeggen. Ondanks de mildheid en de zalvende
woorden, waarmee U denkt Uw vermaningen te moeten versieren, is de toon
van deze brieven over het algemeen te ernstig. Uw bedoeling spreekt er
te veel uit en, zoals U zelf opmerkte, mag het kind, als U resultaten
wilt bereiken, daarvan geen enkel vermoeden hebben. Als Uw zoon twintig
jaar zou zijn, zouden deze brieven misschien niet te diepzinnig voor
hem zijn, maar ook dan nog te droog blijken. Ik denk dat het een goed
idee van U is hem te schrijven; zijn hart en zijn geest kunnen er door
gevormd worden, maar U dient daarbij wel aan twee voorwaarden te
voldoen, namelijk, dat hij U kan begrijpen en U kan antwoorden. De
brieven mogen slechts voor hem geschreven zijn, maar de twee brieven
die U mij stuurde, zouden voor de hele wereld geschikt zijn, behalve
voor hem. Geloof me, bewaar ze tot hij wat ouder is; vertel hem
verhaaltjes, fabels, waar hij zelf de moraal uit kan trekken, die hij
dan in het bijzonder op zichzelf zou kunnen toepassen. Pas op voor
algemeenheden; men bereikt niet anders dan onnutte en onnodige
resultaten, als men feiten vervangt door principes……
Naarmate zijn
gedachten zich ontwikkelen en U hem hebt leren overleggen en
vergelijken, moet U de toon van Uw brief aanpassen aan zijn
bevattingsvermogen en geestelijke vaardigheid. Maar als U hem zegt, dat
U er naar streeft zijn hart en zijn geest te vormen, en terwijl U met
hem babbelt, de waarheid wil laten zien en op zijn plichten wil wijzen,
zal hij alles wat U zegt, met wantrouwen aanhoren. Hij zal altijd
denken, uit Uw mond alleen maar lessen te horen; alles, zelfs zijn
tollen, zal hij gaan wantrouwen. Treed handelend op, maar bewaar Uw
geheim zorgvuldig!
Welk nut steekt er bijvoorbeeld in, hem over de plichten, die
U als
moeder hebt, te onderrichten? Waarom moeten hem voortdurend de woorden
gehoorzaamheid, plicht, behoedzaamheid en verstandig in de oren
klinken? Dat heeft voor hem op zijn leeftijd allemaal een
afschrikwekkende klank. Laat hem over de betekenis van die woorden zo
lang in onwetendheid, tot U ze hem in verband met zijn eigen
levenservaring kunt verhelderen. Laat hem vooral steeds duidelijk
voelen hoe prettig en voordelig het voor hem is te gehoorzamen. U kunt
dat het beste doen door hem er op te wijzen, dat gehoorzaamheid en
plichtsbetrachting volstrekt niet zo afschrikwekkend zijn als hij zich
dat voorstelt.
Denk er steeds aan, mevrouw, dat kinderen, als men hen te
vroeg
diepzinnige en ingewikkelde ideeën voorhoudt, genoodzaakt worden
hun
toevlucht te nemen tot definiëring van ieder woord. Deze definitie
is
bijna altijd nog ingewikkelder en onbepaalder, dan de gedachte zelf; ze
maken er een totaal verkeerd gebruik van, en in hun hoofd blijven
slechts verkeerde voorstellingen hangen. Daaruit ontstaat een andere
nadeel, namelijk dat zij als papegaaien, zonder de zin er van te
begrijpen, allerlei moeilijke woorden herhalen en op twintigjarige
leeftijd óf grote kinderen óf ontzettend bekrompen wezens
zijn.
Aan mevrouw van Epinay.
……1755.
Mijn zaak met Tronchin 25) is nog volstrekt niet in het
reine, en
Uw vriendschap voor mij is bij mijn onderhandelingen een beletsel, dat
ik, volgens mij, moeilijker dan ooit uit de weg zal kunnen ruimen. Maar
U bent in de zaak, waarover U mij schrijft, meer met Uw hart dan met Uw
vermogen en mijn wensen te rade gegaan; dit voorstel heeft mijn hart in
een ijsklomp veranderd. Wat begrijpt U weinig van Uw eigen belangen als
U van een vriend een bediende wil maken, en wat doorziet U mij slecht,
als U denkt, dat dergelijke overwegingen mij zouden kunnen
beïnvloeden!
Ik ben noch bang voor het leven noch voor de dood, maar de gedachte,
dat ik gedurende de rest van mijn leven misschien niet onafhankelijk
zou zijn, maakt me vreselijk onrustig. Ofschoon ik alles ter wille van
mijn onafhankelijkheid heb gedaan, kon ik dat zelfs in Parijs niet
vinden! Ik ben daar vlijtiger naar op zoek dan ooit, en wat me sinds
een jaar het meest bekommert is, dat ik niet ontdekken kan, wat de
zekerste manier is om dat te verkrijgen. In mijn vaderland zou mij dat
wel mogelijk zijn, maar ik geef toe, dat ik het bij U aangenamer zou
vinden. De grote radeloosheid waarin ik me bevind, kan niet langer
blijven voortduren; binnen zeven of acht dagen moet ik een besluit
nemen; maar wees ervan verzekerd, dat dat ik me niet zal laten leiden
door egoïstische overwegingen, want ik ben nooit bang geweest, dat
ik
ooit niet in mijn levensonderhoud zou kunnen voorzien, en in het ergste
geval weet ik ook hoe men dat te boven komt.
Overigens weiger ik niet te luisteren, naar wat U me te
zeggen
hebt, vooropgesteld dat ik niet te koop ben en de gevoelens, die
momenteel kostbaarder zijn dan de prijs, die men er voor kan bieden,
weldra in waarde zullen dalen. Laten we dus beiden vergeten dat die
kwestie ooit opgeworpen is.
Wat U persoonlijk betreft, twijfel ik er niet aan dat Uw hart
het
grote belang van vriendschap zal beseffen, maar ik heb reden te
geloven, dat ik Uw vriendschap meer nodig heb dan U de mijne, want U
beschikt over middelen om Uzelf schadeloos te stellen, middelen, die
mij ontbreken en waarvan ik voor altijd afstand heb gedaan.
Goede dag, mevrouw; hier is nog een boek, dat verkocht kan
worden;
ik stuur U mijn opera.
Aan Voltaire.
Parijs, l0 september 1755.
Ik acht het mijn plicht, mijnheer, U in elk opzicht dank te
zeggen.
Toen ik U het geschrift met mijn armzalige dromerijen durfde te
overhandigen, dacht ik echt dat ik U een geschenk, U waardig, ter hand
stelde, en had daarmee slechts de bedoeling, een plicht te vervullen en
U de hulde te betuigen, die wij U als onze grootste meester
verschuldigd zijn. Diep geroerd door de eer die U mijn vaderland
bewijst, ben ik U met mijn medeburgers van harte dankbaar, en hoop dat
die dankbaarheid steeds groter zal worden, naarmate mijn landgenoten Uw
wijze lessen ten nutte zullen gaan maken. Ik smeek U het toevluchtsoord
dat U gekozen hebt, mooier te maken; ontwikkel een volk, dat waardig is
door U onderwezen te worden. U, die zo mooi deugd en vrijheid weet te
schilderen, leer ons ook in ons land die deugd en vrijheid beminnen,
net als in Uw geschriften. Iedereen, die met U in aanraking komt, moet
door U de weg leren kennen die naar roem leidt.
Zoals U ziet, streef ik niet naar de terugkeer van onze
eenvoud,
ofschoon ikzelf het weinige, dat ik ervan kwijtgeraakt ben, zo diep
mogelijk betreur. Deze teruggang zou met het oog op U, mijnheer, een zo
groot wonder en tegelijkertijd zo nadelig zijn, dat niemand anders dan
God het recht zou hebben, dat wonder te bewerkstelligen, en niemand
anders dan de duivel, om het te wensen. Probeer dus niet weer op vier
benen te gaan lopen; niemand ter wereld zou minder kans hebben, dat het
hem zou lukken, dan U. U plaatst ons zó stevig op onze voeten,
dat de
mogelijkheid uitgesloten is, dat U zich op de Uwe niet staande zou
kunnen houden.
Ik geef graag toe dat de in de literatuur beroemde mannen
allerlei
tegenspoed ondervinden, ja, ik erken zelfs het bestaan van alle rampen
die de mensen onherroepelijk treffen en onszelf treffen, zonder dat wij
er met onze zwakke krachten iets tegen kunnen doen. De mensen hebben
voor zichzelf zoveel stromen ellende ontketend, dat zij er door
verzwolgen worden, als één van die stromen toevallig een
anderen
richting inslaat. Overigens bestaan er geheime verbanden in de
vooruitgang van het bestaande, die de gewone sterveling niet opmerkt,
maar niet ontgaan aan het oog van de wijze, als hij daarover gaat
nadenken. Terentius, noch Cicero, Vergilius, Seneca, Tacitus, of de
geleerden en dichters hebben het ongeluk van Rome en de misdaden van de
Romeinen op hun geweten, maar zonder het langzaam, in het verborgen
werkende gif, waardoor het machtigste rijk dat de geschiedenis kan
aanwijzen, langzamerhand gesloopt werd, zou er noch van iemand als
Cicero, Lucretius, of Sallustius sprake zijn geweest, in elk geval
zouden ze geen schrijvers geworden zijn……...
De drang naar literatuur en kunst ontstaat in een volk uit
zijn
innerlijke onvolmaaktheid, die door die drang nog vergroot wordt. En
als het waar is dat alle vorderingen, die de mens maakt, slechts
verderfelijk voor hem zijn, zullen de vorderingen, die door de geest en
de wetenschap gemaakt worden, de vorderingen dus, die onze trots
vergroten en dwalingen vermeerderen, weldra ons ongeluk bespoedigen.
Maar er zullen tijden komen, waarin het kwaad zozeer de overhand zal
hebben genomen, dat de oorzaken zelf, waaruit het kwaad ontstaan is,
nodig zijn, om een toename van het kwaad te voorkomen; het is als de
dolk, die men in de wond moet laten zitten, uit angst, dat de gewonde
misschien zou sterven, als het wapen er uitgetrokken wordt.......
Zelf zou ik beslist veel gelukkiger zijn geweest, als ik mij
aan
mijn oorspronkelijk beroep had gehouden en niets gelezen of geschreven
had. En toch zou ik beroofd worden van het enige genoegen, dat mij nog
rest, als de literatuur nu uitgeroeid werd. Bij de literatuur zoek ik
troost voor al mijn lijden; bij hen, die zich daarmee bezighouden, vind
ik het genot der vriendschap en leer ik het leven genieten, zonder de
dood te vrezen. Aan haar heb ik het weinige te danken, dat ik ben, ja,
ik heb het zelfs aan haar te danken, dat mij de eer ten deel viel, voor
U geen vreemde te blijven. Laten we intussen eens onderzoeken, welke
belangstelling men koestert voor onze bezigheden en de waarheid, die in
onze geschriften vervat is. Hoewel er filosofen, geschiedschrijvers en
geleerden moeten zijn, die de wereld onderrichten, en haar blinde
bewoners leiden — als tenminste de wijze Memnon mij juist
ingelicht
heeft — kan ik mij toch niets dwazers voorstellen dan een volk
van
wijzen.
U zult het met mij eens zijn, mijnheer, dat als de mensen
onderricht moeten worden door de grote genieën, de gewone
sterveling
hun lessen ter harte moet nemen; maar wie zou ze nog ter harte willen
nemen, als iedereen wijze lessen zou kunnen geven?........
Het volk neemt niet kennis van de geschriften der
scherpzinnigen,
om er door onderricht te worden, maar om ze te beoordelen.
Het theater wemelt van meningen, in de koffiehuizen hoort men
niets
anders dan oordelen, in tijdschriften worden ze rondgebazuind, de kaden
zijn met hun geschriften bedekt, en ik hoor "De Weesjongen" 26)
kritiseren door een of andere verlopen pennenlikker, die daarin zo
slecht de fouten op kan merken, dat hij nauwelijks, en dan nog alleen,
omdat men het werk prijst, de schoonheden ervan ziet.
Als we op zoek gaan naar de bron, waarin de wanorde in de
mensenmaatschappij haar oorsprong vindt, zullen wij ontdekken, dat al
het lijden der mensen veel meer ontstaat uit hun gebreken dan hun
onwetendheid en dat wat wij niet weten, ons veel minder schaadt, dan
datgene dat wij denken te weten. Maar wat drijft ons stelliger van
dwaling naar dwaling dan de razende begeerte om alles te willen weten?
Als men niet was gaan beweren, dat de aarde niet om haar eigen as
draait, zou Galilei niet gestraft zijn, omdat hij beweerde, dat dat wel
het geval is…..... En als niet duizend stakkers naar roem zou
streven,
zou U rustig van Uw roem kunnen genieten, of tenminste mededingers
hebben, die U waardig zouden zijn.
Verbaas U dus niet, enige doornen te vinden, doornen, die
onafscheidelijk verbonden zijn met de bloemen, waarmee grote talenten
worden gekroond. De beledigingen van Uw vijanden zijn satirische
kreten, die de overwinnaar op zijn zegetocht worden nageschreeuwd; de
geestdrift van het publiek voor al Uw geschriften is de reden van de
diefstal, waarover U zich beklaagt. Maar vervalsingen zijn niet
gemakkelijk aan te brengen, want ijzer noch lood verbinden zich met
goud. Sta mij toe U, vanwege de belangstelling, die ik koester voor Uw
gemoedsrust en ons onderricht, het volgende te zeggen: Veracht het
holle gezwets, dat minder ten doel heeft U te benadelen, dan af te
houden van het verrichten van goede daden. Naarmate men meer op U heeft
aan te merken, des te meer kunt U zich laten bewonderen. Een goed boek
is een angstaanjagend antwoord op gedrukte beledigingen. En zou iemand
het wel aandurven, zolang U slechts onnavolgbare werken schept, U de
auteur van geschriften te noemen, die U niet geschreven heeft? Uw
uitnodiging heeft me diep geroerd, en als deze winter me in staat stelt
het volgend jaar naar mijn vaderland te vertrekken, zal ik van Uw
vriendelijke aanbod gebruik maken. Maar ik zou liever nog het water van
Uw pomp drinken dan de melk van Uw koeien, en wat de planten in Uw tuin
betreft, vrees ik slechts lotus te vinden, die niet het voedsel der
dieren is, en moly, die het de mensen belet, in dieren veranderd te
worden.
Aan een anonymus.
(Door bemiddeling van de "Mercure de France.")
Parijs, 29 november 1755.
De 28e van deze maand ontving ik een op 28 oktober gedateerde
anonieme brief, die, ten gevolge van een onjuist adres, eerst naar
Genève en toen franco naar mijn adres te Parijs was gestuurd.
Bij deze
brief was een schrijven te mijner verdediging gevoegd, dat ik intussen
niet, volgens de wens van de opsteller, naar de "Mercure" kan sturen,
om redenen, waarmee de auteur zelf zal moeten instemmen, als hij mij
werkelijk de achting toedraagt, waarvan hij in zijn schrijven blijk
geeft. 27) Door mij dat per eigenhandig geschreven
brief te verzoeken kan hij zijn schrijven van mij dus terug ontvangen;
zo niet, dan wordt zijn manuscript vernietigd.
De schrijver moet maar niet zo voetstoots aannemen, dat
degene, die
hij weerlegt, burger van Genève is, ondanks dat hij zich
daarvoor
uitgeeft.... Ik ben niet zo ijdel om te geloven, dat al mijn
medeburgers het in alle opzichten met mij eens zijn, maar ben wel
overtuigd van de oprechtheid van hun doen en laten, en als een van hen
mij aanvalt, doet hij dat openlijk, zonder zich te verbergen. Zij
zouden mij, als zij mij bestrijden, genoeg achting toedragen, of ten
minste voor zichzelf genoeg achting bezitten, om tegenover mij met
dezelfde vrijmoedigheid te spreken, waarmee ook ik mijnerzijds
tegenover iedereen optreed. Overigens zouden diegenen, voor wie dit
werk geschreven is, en aan wie het gewijd is en het, door daar hun
instemming mee te betuigen, eer hebben bewezen, mij niet vragen, wat
daar eigenlijk het belang van is. Zij zouden mij niet, zoals vele
anderen, tegenwerpen, dat ik het, al was ook al het overige de
waarheid, toch niet had moeten zeggen. Alsof het geluk van de
maatschappij gebaseerd zou zijn op de gebreken der mensheid!
Ik denk dat zij daarin afdoende redenen en middelen zullen
vinden,
om hun regering te eerbiedigen en in stand te houden. Maar als zij
daarin echt principes in zullen aantreffen, waarmee een goed burger kan
instemmen, zullen zij nooit een geschrift verachten, dat op elke
bladzijde blijk geeft van menselijkheid, vrijheid, vaderlandsliefde en
gehoorzaamheid aan de wetten.
Wat betreft de bewoners van andere landen, zou het, volgens
mij,
het beste zijn, hen te vragen, waarom ze het werk dan lezen, als er
niets nuttigs en onderhoudends in te vinden is; in elk geval zou dit
beter zijn, dan hen te gaan uitleggen, met welk doel het geschreven is.
Als de eerste de beste schrijver uit Bordeaux mij in alle ernst
aanraadt, me niet met politieke uiteenzettingen bezig te houden, maar
liever opera’s te schrijven, omdat hij zich veel prettiger voelt
bij
een voorstelling van de "Dorpswaarzegger" dan bij het lezen van de
"Verhandeling over de ongelijkheid", zou hij volkomen gelijk hebben,
voor het geval ik verplicht zou zijn, in een geschrift aan de burgers
van Genève de bekrompen inwoners van Bordeaux te amuseren.
Hoe het ook zij, ik zeg mijn verdediger dank, maar verzoek
hem
tegelijkertijd mijn tegenstanders rustig hun gang te laten gaan; want
het spijt me nog altijd, dat ik vroeger zoveel tijd met het schrijven
van replieken heb verdaan. Als het zoeken naar de waarheid in
persoonlijke ruzietjes ontaardt, wordt er al gauw naar het wapen der
leugen gegrepen en wij moeten een afkeer hebben van een dergelijke
laaghartige strijdwijze. Hoe groot ook de waarde der wetenschap ook
moge zijn, gemoedsrust is veel kostbaarder. Ik verlang voor de
verdediging van mijn geschriften slechts het menselijke verstand en de
waarheid, en voor de verdediging van mijzelf slechts mijn eigen
levenswijze en zeden. Als deze steunpilaren onder mij wegglijden, is er
niets meer dat mij staande kan houden; maar als ik verzekerd ben van
hun bijstand, hoef ik nergens voor te vrezen.
III.
Hermitage en Montmorency.
Het tijdperk van de grootste roem.
Rousseau was tevreden. Waar hij al zoveel jaren naar verlangd
had,
was hem eindelijk toegevallen: In de eerste plaats rust, in de tweede
plaats onbeperkt genieten van de natuur, de bron van steeds nieuwe
indrukken voor hart en geest. Nooit was zijn scheppingskracht op
literair gebied groter dan in de vrije natuur, ver van Parijs, de stad
van het woelige leven; maar spoedig ontstonden de eerste
meningsverschillen met zijn Parijse vrienden, waardoor zijn relaties
met mevrouw van Epinay en de overigen ten slotte helemaal werden
verbroken.
Zijn verblijf in de Hermitage en later in Montmorency is
vooral van
belang door zijn liefde voor mevrouw van Houdetot, het breken van zijn
banden met Diderot en mevrouw van Epinay en de voltooiing van zijn
belangrijkste werken.
Mevrouw van Houdetot, voor wie Rousseau een zo diepe
hartstocht, de
laatste en vurigste in zijn leven, opvatte, was geen aantrekkelijke
vrouw, maar ondanks haar minder fraaie uiterlijk bezat zij
eigenschappen, die de schrijver van "De nieuwe Heloise" tot de
verliefdste van alle stervelingen maakten. Deze liefde kon alleen van
zijn kant komen, omdat mevrouw van Houdetot, die nooit enige
genegenheid voor haar man had gekoesterd, haar hart al aan de markies
Saint-Lambert had geschonken. Helaas was zij zo zwak om aan de
stormachtige liefdesbetuigingen van Jean Jacques een willig oor te
lenen, in plaats van hem bij voorbaat de pas af te snijden. Deze
hartstochtelijke verliefdheid kon niet lang voor zijn omgeving
verborgen blijven. Therese werd jaloers en Saint-Lambert, die zich in
die tijd in het leger bevond, ontving anonieme brieven, waarin hem
alles werd medegedeeld. En nu ging Sophie Houdetot er dan eindelijk toe
over, de relatie met Rousseau, die zij zo lang aangehouden had, te
verbreken.
Rousseau maakte mevrouw van Epinay die hem, naar hij dacht,
verraden had, de heftigste verwijten, tot hij ten slotte zijn ongelijk
inzag. Op zijn knieën bad hij haar om vergiffenis, die hij dan ook
kreeg met de belofte, dat alles vergeten zou worden.
Ondanks de vermaningen van mevrouw van Houdetot, die nu inzag
dat
ze te ver was gegaan, en ondanks de ijzige koelheid, waarmee de uit het
leger teruggekeerde Saint-Lambert Rousseau’s bewijzen van
vriendschap
in ontvangst nam, was hij niet genezen, want zodra hij zijn geliefde
weer zag, ontvlamde zijn ongelukkige hartstocht opnieuw.
Tegelijkertijd begon hij in onmin te geraken met mevrouw van
Epinay
en haar minnaar Grimm, evenals met Diderot, waarover in de
aantekeningen biografische bijzonderheden te vinden zijn. Doordat alle
betrekkingen met de eigenares der Hermitage werden verbroken, wat
Rousseau voor het grootste deel aan zichzelf te wijten had, veranderde
hij van woonplaats. Hij verhuisde naar Montmorency en werd daar de
naaste buurman van de hertog en de hertogin van Luxembourg, die hem met
weldaden overlaadden.
Hier werkte hij in volmaakte rust en afzondering aan "De
nieuwe
Heloise", "De brief over het toneelspelen", "Het maatschappelijk
verdrag" en zijn "Emile". Ondanks de vriendschappelijke hulp van de
heer van Malesherbes kon niet vermeden worden, dat laatstgenoemde werk
in de ban werd gedaan. Op bevel van het Parlement werd het boek
verbrand, en de auteur zou gevangen genomen zijn, als hij zich niet nog
net op tijd, waarschijnlijk met medeweten van de overheid, uit de
voeten gemaakt had. Maar omdat zijn Emile ook in zijn vaderstad en in
Bern hetzelfde lot onderging, zocht Rousseau een toevluchtsoord in
Neuchâtel, gelegen op het grondgebied van de koning van Pruisen.
Aan Mevrouw van Epinay.
In de Hermitage, de 1e donderdag van het jaar 1757.
Diderot 30) heeft me een derde brief geschreven, waarin hij
mij
tevens mijn papieren terugstuurde. Mijn antwoord lag al klaar, toen ik
Uw brief ontving. Deze ruzie duurt al veel te lang; er moet een einde
aan komen. Laten we er dus niet meer over spreken. Maar waarom denkt U
dat ik me ook over U, omdat U mij terechtwijst, bezwaard gevoel? Maar U
handelt zeer terecht, want ik heb dat heel vaak nodig, als het ongelijk
aan mijn zijde is. En zelfs nu, nu U me berispt, hoewel ik gelijk heb,
moet ik U daarvoor dank zeggen, want ik begrijp de reden die U ervoor
hebt, en uit alles wat U mij openlijk en oprecht zegt, klinkt mij Uw
achting en vriendschap tegemoet. Maar U zult me nooit duidelijk kunnen
maken, dat U mij een dienst bewijst, als U iets goeds over mij vertelt;
U zult nooit antwoorden: "Daarover zou nog veel gezegd kunnen worden".
U zou mij daarmee zeer beledigen en Uzelf blootgeven, want het past
eerlijke lieden niet vrienden te hebben, van wie zij iets slechts
denken. Noemt U dit soms een vorm, een uiterlijk iets, mevrouw?
Als kluizenaar ben ik prikkelbaarder dan iemand anders; als
zieke
mag ik eisen, dat men mij wat ontziet, iets dat men ook al uit
menslievendheid tegenover de zwakke en tegenover de luimen van een
ziekelijk mens moet doen. Ik ben arm en vind dat men ook daarmee wat
rekening moet houden.
Ik zal U dus duidelijk maken, wat ik van de vriendschap
verlang en
wat ik ervoor geef. Spreek gerust openhartig over wat U in mijn
principes afkeurenswaardig vindt, maar verwacht niet dat ik mij
gemakkelijk tot andere gedachten laat brengen, want die principes zijn
een uitvloeisel van mijn karakter, dat ik niet kan veranderen.
In de eerste plaats verlang ik dat mijn vrienden ook
werkelijk mijn
vrienden zijn en niet mijn gebieders, dat ze
mij
raad geven, maar niet overheersen. Ik wil hen graag mijn hart schenken,
maar niet mijn vrijheid. Ze dienen altijd vrij en openlijk tot me te
spreken en mogen me alles zeggen, want ik sta hun alles toe: alleen
mogen ze me hun achting niet onthouden. De verachting van hen, die mij
onverschillig zijn, laat me koud; maar als ik dat van mijn vrienden zou
dulden, zou ik het ook werkelijk verdienen. Als ze eenmaal zo
beklagenswaardig zijn om mij te verachten, moeten ze me dat liever niet
zeggen; want waartoe zou dat dienen? Ze kunnen me links laten liggen;
dat zijn ze tegenover zichzelf verplicht. Afgezien daarvan zijn ze in
hun recht, als ze me iets verwijten, hoe dit ook moge gebeuren. Want
nadat ik hen heb aangehoord, zal ik mijn wil doen gelden en
van mijn recht gebruik maken. Als ik eenmaal mijn besluit heb
genomen, wil ik niet dat ze er onophoudelijk aanmerkingen op blijven
maken en mij lastig vallen met hun eeuwige, geheel zinloze ruzies.
Hun al te grote bereidwilligheid om mij duizend diensten te
bewijzen, die ik volstrekt niet nodig heb, vind ik eveneens uitermate
hinderlijk. Ik denk dat ze daardoor een soort van overwicht over mij
willen krijgen, wat ik zeer onaangenaam vind. Overigens staat het
iedereen vrij zo handelen. Ik heb liever dat ze van me houden en
toestaan dat ik van hen hou; want dat alleen is het werk van vrienden.
In het bijzonder grieft het mij, als de eerste de beste het ontbreken
van vriendschap wil goedmaken. Alleen overtuigende bewijzen van
vriendschap kunnen mij doen besluiten hun weldaden aan te nemen, en als
ik bereid ben ze van hen te ontvangen, eis ik dat ze rekening houden
met mijn smaak en niet met die van hen zelf; want over vele dingen
denken we zo verschillend, dat zij vaak goed noemen, wat ik slecht
vind.
Ik besef heel goed dat als er ruzie ontstaat, degene die
ongelijk
heeft moet toegeven. Maar dat gaat in de praktijk niet op omdat ieder
denkt gelijk te hebben. Of men nu gelijk of ongelijk heeft, wie de
ruzie begonnen is, moet er ook een eind aan maken! Als ik er kwaad om
word, dat men mij berispt, als ik mij zonder geldige redenen erger en
nijdig word, als daarvoor geen aanleiding bestaat, wil ik niet dat ik
met gelijke munt betaald wordt. Ik wil dat men elkaar liefde bewijst,
begrijpt U dat, mevrouw? Kortom, mevrouw, men moet beginnen met mij te
kalmeren, wat niet moeilijk zal zijn, want op de bodem van mijn hart
gloeit geen vuur, dat niet door een traan geblust zou kunnen worden.
Als ik geroerd, gekalmeerd, beschaamd of verward ben, moet
men mij
vervolgens op mijn gedrag wijzen, mij al mijn schanddaden opnoemen, en
dan zal men vast tevreden over me zijn. Zo dient mijn vriend tegenover
mij te handelen als ik ongelijk heb, en ik zal dan, in dezelfde
omstandigheden, steeds bereid zijn op dezelfde wijze te werk te gaan.
Gaat het om een kleinigheid, dan moet men het laten voor wat het is, en
er niet een totaal onnodige eer in stellen om altijd gelijk te krijgen.
In dit verband kan ik U op een klein voorbeeld wijzen; U
vermoedt
niet wat ik bedoel, ondanks dat het Uzelf betreft. Het is naar
aanleiding van de brief, waarin ik tegen U over de Bastille sprak, maar
in een heel andere betekenis dan U het opvatte, en U me dus vast niet
begrepen heeft. U stuurde mij daarop een brief, die weliswaar in de
verste verte niet onaangenaam en beledigend was — tot zoiets bent
U
tegenover Uw vrienden niet in staat — maar waaruit ik wel kon
opmaken,
dat U ontevreden was over mijn schrijven. Ik was ervan overtuigd, en ik
ben dat nog steeds, dat U in dit bepaalde geval ongelijk had. U had
beweerd, dat men de mensen zonder onderscheid moest beminnen, en met de
anderen tevreden moest zijn, als men dat met zichzelf wilde zijn.
Verder zei U dat men voor de maatschappij geschapen moest zijn, om
elkaars gebreken te verdragen en onder elkaar een gemeenschap van
broeders te hebben! Dat was nu juist mijn lievelingsthema. Mijn brief
was goed, dat dacht ik tenminste, en U zou vast niet in gebreke zijn
gebleven, hem te beantwoorden. Toen ik de brief wilde sluiten, las ik
hem nog eens met plezier over. U zult vast niet betwijfelen, dat hij op
een vriendelijke toon geschreven was, maar er sprak toch een zekere
prikkelbaarheid uit, die ik er in weerwil van mijzelf in had
aangebracht. Ik voelde dat U er niet meer zo door tevreden gesteld zou
zijn als door de eerste, en het gevolg ervan zou kunnen zijn, dat wij
tegenover elkaar een soort van verklaring zouden moeten afleggen, wat
dan helemaal mijn schuld zou zijn. Onmiddellijk wierp ik mijn brief in
het vuur, vastbesloten niet verder op de kwestie in te gaan. Ik kan U
niet zeggen met hoeveel genoegen ik mijn redenering in vlammen zag
opgaan, en zoals U weet, heb ik niet opnieuw over de kwestie gesproken.
Liefste vriendin, Pythagoras zei al dat men het vuur nooit met een
zwaard moet oppoken; dit woord lijkt me de beste en heiligste wet der
vriendschap.
Maar ik stel nog meer eisen aan mijn vrienden, en naarmate
die
vrienden mij dierbaarder zijn, worden mijn eisen groter. Daarom zal het
U ook dagelijks moeilijker vallen mij als vriend te behandelen. Maar
voor het moment moet ik mijn brief beëindigen…….
Verwonder U er maar niet over dat ik Parijs steeds meer
verafschuw;
alles, wat vandaar tot mij komt, veroorzaakt me verdriet, met
uitzondering van Uw brieven. Nooit zal ik naar Parijs terugkeren! Het
is Uw recht mij daarover verwijten te maken. Ik zal die verwijten
gelaten aanhoren, maar ze zullen tevergeefs zijn.......
Doe wat U met het oog op het boek van Holbach nodig vind. Ik
keur
het intussen niet goed dat men de uitgave van een boek zelf op zich
neemt, vooral niet, als een vrouw het doet. Het is iets merkwaardigs,
een boek met geweld te willen verkopen; ik houd daar niet van.
Vaarwel, liefste vriendin.
Aan mevrouw van Epinay.
In de Hermitage, februari 1757.
Al geruime tijd ontving ik geen schrijven van Uw hand, zodat
ik
reden zou kunnen hebben, me zorgen te maken over Uw
gezondheidstoestand, als ik niet van iemand anders gehoord had, dat het
U, afgezien van Uw ontsteking, tamelijk goed ging. Ik heb het onder
vrienden nooit nodig geacht dat men elkaar regelmatig schreef, want de
vriendschap zelf is een vijand van onbeduidende formaliteiten. Maar
gezien de aard van mijn laatste brief maak ik mij enigszins ongerust
over de indruk, die hij mogelijk op U gemaakt zal hebben. En als ik
niet gerust kon zijn omtrent mijn bedoelingen, zou ik haast vrezen dat
die brief U in het een of ander opzicht mishaagd had. Wees ervan
verzekerd dat ik me in dat geval óf verkeerd heb uitgedrukt
óf dat U
mijn gevoelens verkeerd hebt uitgelegd. Omdat ik door U geacht wil
worden, heb ik me in die brief slechts willen verdedigen tegen mijn
vriend Diderot en de anderen, die ooit mijn vrienden waren. Naast mijn
bewijzen van genegenheid voor U staat in deze brief niets, wat ik met
het oog op U bedoeld zou kunnen hebben. Wat intussen mijn hart het
meest geruststelt, is de wetenschap, dat het Uwe niet wantrouwig is, en
ik heb de vaste overtuiging, dat als U ontevreden over mij geweest zou
zijn, U het mij gezegd zou hebben. Maar om mijzelf helemaal gerust te
stellen, verzoek ik U mij te zeggen, dat U niet kwaad op me bent. Goede
dag, lieve vriendin.
U had gelijk toen U wenste, dat ik Diderot ooit mocht
ontmoeten;
gisteren is hij hier geweest. Sinds lange tijd heb ik niet zo’n
kostelijke dag doorgebracht. Er bestaat geen verdriet, dat bij het
aanwezig zijn van een vriend, zou kunnen blijven voortduren.!
Aan Sophie 3l)
In de Hermitage, juni 1757.
Kom, Sophie, zodat ik je onrechtvaardige hart kan kwellen, en
nu van mijn kant onbarmhartig tegen jou kan zijn. Waarom zou ik je sparen,
terwijl jij me mijn verstand, eer en leven ontrooft? Waarom zou ik je
vreedzaam van de ene dag in de andere laten voortleven, jij, die mij
mijn dagen onverdraaglijk maakt? Ach, hoeveel minder wreed zou je
geweest zijn, als je me een dolk in het hart had gestoten, in plaats
van het noodlottig projectiel, dat mij doodt, op mij af te vuren! Kijk
eens wat ik was en wat ik nu ben; kijk eens hoe diep je mij vernederd
hebt. Toen je nog zo vriendelijk was om naar mij te luisteren, was ik
meer dan een mens; sinds je mij verstoten hebt, ben ik de geringste der
stervelingen. Ik heb mijn hele verstand en moed verloren; kortom, je
hebt me alles ontnomen! Hoe kun je er toch toe komen, je eigen werk te
vernielen? Wat drijft je er toch toe, diegene niet langer je achting
waardig te keuren, die eerder door je goedheid vereerd werd. Ach!
Sophie, ik bezweer je, schaam je er niet voor, hem onder je vrienden te
tellen die je ooit als zodanig gezocht hebt. Ter wille van je eigen eer
verlang ik dat je me vertelt wat er met me aan de hand is. Ben ik soms
niet je eigendom? Heb je mij soms niet in bezit genomen? Dat kun je
niet ontkennen, en omdat ik ondanks jouzelf en mij zelf, aan jou
toebehoor, gun mij dan ten minste van jou te zijn. Herinner je die tijd
van gelukzaligheid, die ik tot mijn kwelling nooit zal vergeten. De
onzichtbare vlam, die mij een tweede, kostbaar leven verschaft, gaf aan
mijn ziel en zinnen de volle kracht der jeugd terug. De vurigheid van
mijn gevoelens hief me omhoog tot jou. Hoe vaak werd niet jouw hart,
dat van liefde voor een ander vervuld is, door de hartstocht van het
mijne geroerd! Hoe vaak heb je me in het bosje bij de waterval niet
gezegd: U bent de tederste geliefde, die ik me denken kan; nee, nooit
beminde een man zo als jij!" Wat een triomf voor mij,
een dergelijke bekentenis uit jou mond! Ja, die bekentenis was eerlijk,
ze was waardig de hartstocht op te wekken, waarvoor ik je zo vreselijk
graag toegankelijk wilde maken en waarmee ik een medegevoel in je wilde
opwekken, waarover je nu zo’n diep berouw voelt. Maar waarom
verwijt je
jezelf dat?
Wat heb je dan misdreven? In hoeverre was je trouw in gevaar
gebracht door goedheid, die je hart en zinnen koud liet? Als ik
beminnelijker en jonger geweest was, zou de verleiding groter geweest
zijn; maar waarom heb je daar nu berouw over; je hebt er immers
weerstand aan geboden? Waarom wil je nu van houding veranderen, nu je
in zoveel opzichten redenen hebt om tevreden met jezelf te zijn?
Ach! zelfs je minnaar zou trots moeten zijn op je
standvastigheid,
als hij zou weten, hoezeer die standvastigheid op proef werd gesteld.
Omdat jouw hart en ik de enige getuigen zijn van jou kracht, dien ik
mij slechts te buigen. Had ik het recht verlangens in jou wakker te
roepen? Vaak worden die overigens wakker geroepen, zonder dat men het
wil, maar jij wist die van jou steeds te overwinnen. Wat is er misdadig
aan om naar de liefdesbetuigingen van een ander dan de geliefde te
luisteren, als er geen gevaar bestaat, dat ze beantwoord worden?....
Ach, als je ooit teder en trouw bent geweest, was je dat dan niet in
die hemelse ogenblikken, waarin mijn tranen ook aan jouw ogen tranen
ontlokten, toen wij onze harten, die elkaar zwijgend begrepen, voor
elkaar uitstortten, waarin jouw liefde uit de mijne nieuw leven putte,
en waar de geliefde, die jou zo dierbaar was, in het diepst van je ziel
al die innige woorden van liefde in ontvangst nam, die gestameld werden
door hem, die jou aanbad?
De liefde heeft alles verloren door die zonderlinge
verandering,
die jij door zo nietszeggende uitvluchten wil goed praten. Ze heeft het
hemels enthousiasme ingeboet, dat jou in mijn ogen boven jezelf uit
hief, tegelijkertijd door je voortreffelijkheden bekoorlijk en door je
verzet verheven, deed zijn en mijn achting en bewondering voor jou
stijgen. De verandering, die er met je heeft plaats gevonden, heeft je
het beminnelijke vertrouwen ontnomen, dat jou in staat stelde in het
hart, dat jou bemint, alle gevoelens van jouw eigen hart uit te
storten. Onze gesprekken waren ontroerend: een voortdurend beminnelijke
stemming verleende er haar betovering aan. Mijn innige gevoelens die
jij niet kon delen, behaagden je, en ik hield ervan jou je gevoelens
voor een ander, die je dierbaar was, te horen uitspreken. Zo waardevol
zijn ontboezemingen van het hart en teergevoeligheid, zelfs als men er
bij de ander niet op mag hopen. Nee, als ik wel bemind was, had ik
nauwelijks in een aangenamere bekoring kunnen leven, en ik wed dat je
zelfs tegen je geliefde niet hartroerender spreekt dan je dat dagelijks
duizendmaal tegen mij over hem deed. Waar zijn die dagen, die gelukkige
dagen, gebleven! Onze samenkomsten kenmerken zich nu nog slechts door
de koele toon, die wij tegenover elkaar aanslaan, door onze wederzijdse
verlegenheid en treurigheid, waardoor wij vaak geen woorden vinden om
het gesprek voort te zetten. Twee vijanden, twee mensen, die elkaar
onverschillig zijn, zouden niet eens zo terughoudend tegenover elkaar
zijn dan deze beide harten, die geschapen zijn om elkaar te beminnen.
Als het ware samengesnoerd door angst, durft mijn hart het vuur, dat
het verteert, niet meer zijn vrije loop te laten. Mijn beschroomde ziel
trekt zich in zichzelf terug; al mijn gevoelens worden door smart tot
zwijgen gebracht. Deze brief, die ik met mijn tranen bevochtig, heeft
niets meer van het heilige vuur, dat in de heerlijkste ogenblikken uit
mijn pen vloeide. Als wij een moment alleen bij elkaar zijn, durft mijn
mond nauwelijks uiting te geven aan de gevoelens, die mij bezwaren,
want een treurig, ontevreden gezicht snoert mijn hart samen. Het jouwe
daarentegen heeft mij niets meer te zeggen. Ach! dat je me niets meer
vertelt over de man, die je bemint, is voor mij voldoende bewijs dat je
je in mijn gezelschap verveelt. O, spreek toch, smeek ik je,
onophoudelijk tegen mij over hem, zodat mijn aanwezigheid niet droevig
voor je is!
Sophie, het valt je gemakkelijker te veinzen, dan deze
verandering
voor mijn ogen te verbergen. Kom me nu niet aan met
verontschuldigingen, die niet opgaan en geen indruk op mij kunnen
maken. De gebeurtenissen, die plaats hebben gevonden, kunnen je
noodzaken tot voorzichtigheid, waarover ik mij nooit beklaagd heb, maar
hoe de omstandigheden ook veranderen, zolang het hart niet verandert,
zal zijn taal steeds dezelfde zijn. En al eist de voorzichtigheid ook
mij minder vaak te ontmoeten, dan bestaat er toch geen enkele noodzaak
om je gevoelens te verzwijgen en een onverschillige toon aan te slaan.
Ach, Sophie, Sophie! Kon je er toch maar weer toe besluiten, mij te
vertellen, dat je je beminde nog inniger lief hebt dan destijds, mij te
aanhoren en te beklagen, en mij toch nog eens door je ontboezemingen
van liefde voor hem te willen ontroeren! Je aanbad hem en liet je
aanbidden; je zuchten golden hem, maar mijn mond en mijn hart vingen je
zuchten op. Je had er geen nodeloze bezwaren tegen om onze
samenkomsten, die voor jouw liefde zo goed waren, voor hem te
verbergen. De bekoring van die liefde nam in kracht toe onder de
bekoring der vriendschap; je trouw werd geëerd door het
slachtoffer van
je ongedeelde vreugde. Je bezwaren golden minder hem dan mij. Als de
uitbarstingen van de meest tomeloze hartstocht, die ooit heeft bestaan,
je medelijden opwekten, zochten je ogen angstig de mijne, om te zien of
dit medelijden je niet van mijn achting beroofde; en de enige
voorwaarde die je als bewijs van je vriendschap stelde, was dat ik niet
mocht ophouden je vriend te zijn.
Ophouden, je vriend te zijn? Dierbare, bekoorlijke Sophie, is
het
voor mijn hart mogelijk, te leven en niet meer te beminnen? En hoe zou
ik mijn hart van je kunnen losmaken, nu jij aan de ketenen der liefde
de zoete banden der vriendschap hebt vastgeknoopt? Ik doe een beroep op
je oprechtheid. Jij, die deze waanzin, deze tranen, deze extase, deze
hartstochtelijke uitbarstingen, die eigenlijk voor geen enkele
sterveling bestemd dienen te zijn, gezien hebt en wie ze opwekte, zeg
dan of ik zozeer van je gunst heb genoten, dat ik verdien haar te
verliezen? Ach nee; je hebt je de tedere gevoelens van vrees, die je
gunst mij inboezemde, wreed benut, om er mij helemaal van te beroven.
En ik beken dat ik duizendmaal verliefder ben geworden, maar koester
ook duizendmaal meer achting voor jou en voel me duizendmaal meer
onderworpen aan jou, en heb zorgvuldig vermeden, je door een enkel
woord te beledigen. Hoe kon je goede hart er toch toe besluiten, toen
het mij voor je zag sidderen, zich met mijn hartstocht tegen mijzelf te
wapenen, en mij ellendig te doen worden, terwijl ik verdiende gelukkig
te zijn?
De eerste prijs van je goedheid was mij te leren mijn liefde
door
die liefde zelf te overwinnen, mijn vurigste wensen te smoren ter wille
van haar, die ze in me opwekte, en mijn geluk aan jouw rust op te
offeren. Ik wil noch herinneren aan wat er in het park, noch aan wat er
in je kamer gebeurd is. Maar om je te laten voelen, hoezeer je
bekoorlijkheden mij deden smachten naar je te bezitten, herinner ik je
aan de Olympische berg, herinner ik je aan de met potlood op een eik
geschreven woorden....... Sedert de heerlijke ogenblikken, waarin je me
alles hebt laten proeven, wat een onbeantwoorde liefde voor schoons kan
geven, ben je me zo dierbaar geworden, dat ik niet meer durfde wensen
ten koste van jou gelukkig te zijn. Een enkele weigering van jouw kant
had mijn dwaze roes tot zwijgen gebracht……
Ik bezat vele eigenschappen, die mij waardig maakten, je
gunst,
zelfs je medelijden te verwerven. Ach! wat moet ik doen, om mij over
het verlies ervan te troosten? Moet ik me zelf niet afvragen of ik niet
te innig beminde, om die gunst en dat medelijden te blijven houden? Ik
heb alles gedaan om te voldoen aan de strenge eisen, die je mij
oplegde; al mijn handelingen heb ik aan die eisen ondergeschikt
gemaakt. En ook al heb ik mijn woorden, blikken en vurige wensen niet
in bedwang kunnen houden, toch kun je me van niets verkeerds
beschuldigen! Of het moest zijn dat je me sterker aanvuurde je te
behagen, dan waartegen menselijke kracht bestand is. Sophie! dertig
jaar lang heb ik de deugd bemind. Geloof je dat ik een als door de
misdaad verstokt hart bezit? Nee, mijn gewetenswroeging is even sterk
als mijn hartstocht; dat zegt alles. Maar waarom gaf zich dat hart dan
over aan de kleine gunstbewijzen, die je me verleende, terwijl zijn
beangstigende stem me met alle macht van een stoutmoedigere stap
terughield? Je weet het, jij, die mijn dwalingen zag, en dat zelfs
destijds je persoon mij heilig was! Nooit durfde ik met mijn vurigste
wensen, mijn tederste smeekheden om het verheven geluk te smeken,
zonder dat ik voelde dat ik door de innerlijke stem van mijn bezwaarde
ziel tegengehouden werd. Deze vreselijke stem, die nooit bedriegt, deed
mij al rillen bij de gedachte, dat ik het wezen, dat ik beminde, en
even volmaakt wilde zien als het beeld, dat ik er in het diepst van
mijn hart van draag, door meineed en trouwbreuk zijn schoonheid zou
doen verliezen. Voor een enkel ogenblik van gelukzaligheid zou ik het
heelal gegeven hebben; maar jou, Sophie, verlagen? Nee, nee, dat is
onmogelijk! En als ik het zou kunnen, dan bemin ik je toch te zeer, om
je ooit te willen bezitten.
Schenk dus diegene, die niet minder jaloers is op jouw eigen
roem
dan jij zelf, opnieuw je welwillendheid. Ik wil me niet
verontschuldigen, noch tegenover jou, noch tegenover mijzelf: ik
verwijt mijzelf al die verlangens, die jij in mij hebt opgewekt. Als ik
alleen naar over mijzelf had hoeven zegevieren, zou de eer der
overwinning mij misschien de kracht daartoe hebben verleend. Maar
weten, dat men aan de afkeer van diegene, die men bemint, ontberingen
te danken heeft, die men eigenlijk zichzelf moet opleggen, kan een
fijngevoelig hart niet zonder wanhoop verdragen. Alle verdiensten van
de overwinning zijn verdwenen, zodra men gedwongen is geweest, te
overwinnen. Als ik ooit zal zegevieren, kan dat alleen als ik
uitsluitend mijn hartstochten hoef te bestrijden. Ik ben schuldig, dat
voel ik maar al te goed, maar troost me met de gedachte dat jij het
niet bent.
O Sophie! na al de zoete ogenblikken is de gedachte, jou
eeuwig te
moeten verliezen een te verschrikkelijke marteling voor iemand die het
diep treurig stemt, zich niet met jou te kunnen vereenzelvigen. Hoe?
Zullen je lieve ogen dan nooit meer voor mijn blikken worden
neergeslagen met die beminnelijke schaamte, die mij zo in verrukking
bracht? Mag ik nooit meer die hemelse huivering voelen, het razende,
verterende vuur, dat sneller is dan de bliksem?.... ..O, zalige
ogenblikken! Welk hart, welke mens, welke God kan jou gezien en daarbij
weerstaan hebben?
O bittere en toch zo heerlijke uren! zal je dan nooit
ophouden,
mijn zinnen en hart in beroering te brengen? En toch is het genot, dat
jij in mijn geheugen terugroept, niet wat ik het meest betreur. Nee,
Sophie, ik mis een nog heerlijker genot, waaraan het eerstgenoemde zijn
grote waarde ontleende, omdat het er de waarborg van was. Er was ooit
een tijd waarin mijn vriendschap je dierbaar was en je de kunst
verstond mij dat te bewijzen. En al had je het mij niet gezegd, al was
je niet vriendelijk tegenover me geweest, dan toch zou een onmiskenbaar
gevoel mij verteld hebben, dat ik met jou op goede voet stond. Mijn
hart zocht jou, en dat van jou stiet me niet terug.
Woorden van tederste liefde, zoals die ooit gesproken zijn,
hadden
voor jou niets afstotends. Gezien je verlangen mij steeds weer te
ontmoeten, zou men moeten denken, dat je mij miste, zelfs als je mij
eens niet zag. Je ogen wendden zich niet van mij af, en je blikte me
niet koel aan. Op onze wandelingen nam je mijn arm, en probeerde niet
angstvallig je bekoorlijkheden voor mijn ogen te verbergen. Maar als ik
mijn lippen op die van jou drukte voelde ik — althans vaak
— hoe jouw
mond werd teruggetrokken.
Je beminde me niet, Sophie, maar liet je beminnen, en ik was
gelukkig. Jij hebt je taak volbracht en ik ben niets meer. En nu ik
besef dat ik me in jou nabijheid vreemd, overtollig en als een lastig
wezen voel, ben ik niet minder bedroefd over mijn geluk van destijds,
dan over mijn verdriet van nu. O, had ik je maar nooit zo gevoelig
gezien, dan zou ik je onverschilligheid wel te boven komen en er
genoegen mee nemen, je in het geheim te aanbidden. Maar mijn hart zien
verscheuren door de hand, die mij ooit gelukkig maakte, en vergeten
zijn door haar, die mij haar lieve vriend noemde….... O jij, die
alles
met mij kan doen, leer mij deze verschrikkelijke toestand verdragen, of
breng er verandering in, en als je dat niet wil, laat mij dan sterven!
Ik zag al het lijden, waarop het geluk me voorbereidde, en troostte me
met de gedachte, dat jij daarbij gelukkig was; ik leerde de krenkingen
van het noodlot te trotseren — maar die van jou!... Wie zal me
helpen
ze te dragen? Het dal, waaruit je wegvlucht, om uit mijn nabijheid te
komen, het binnenkort terugkeren van je geliefde, de intriges van je
onwaardige zuster, de winter die ons scheidt, mijn steeds erger
wordende ziekte, mijn steeds meer verdwijnende jeugd, terwijl jij in de
schoonste bloei des levens staat, dat alles spant samen om mij elke
hoop te ontnemen. Maar alleen je verachting kan mijn moed breken. Als
mijn hart maar getroost was, zou ik het zingenot verafschuwen, ik zou
het althans kunnen vergeten. Als je me zou beklagen, zou ik niet meer
te beklagen zijn! Help me, om Gods wil, help me, mijzelf te bedriegen;
mijn gemarteld hart verlangt niets beters dan dat! Onophoudelijk
probeer ik mijzelf wijs te maken, dat je de tederste belangstelling
voor me koestert. Ik doe moeite om alles wat je me gezegd hebt, ten
gunste van mijzelf uit te leggen, en wens me geluk met mijn leed, als
het jou maar lijkt te raken dat ik lijd. Omdat het onmogelijk is, jou
een teken van oprechte genegenheid te ontlokken, is mij een niets
voldoende, om het me in te beelden. Bij onze laatste ontmoeting, toen
je nieuwe bekoorlijkheden ten toon spreidde, om mijn hart opnieuw te
doen ontvlammen, keek je mij tweemaal aan, terwijl je aan het dansen
was. Al je bewegingen griften zich in het diepst van mijn ziel. Mijn
begerige blikken volgden je in al je passen. Niet één van
die
bewegingen ontging mijn hart, en in de glans van je triomf was dit
zwakke hart zo onnozel te geloven, dat je je verwaardigde, je met mij
bezig te houden, O, jij wreed schepsel! Geef mij de mij zo dierbare
vriendschap terug. Je hebt mij haar aangeboden, ik heb haar aangenomen
dus heb je niet het recht, me haar weer te ontnemen. O, als ik toch
maar één enkele keer een echt teken van medelijden bij je
zou kunnen
opmerken, als mijn smart je toch maar niet tot last zou zijn, als maar
één tedere blik zich op mij zou richten, terwijl je arm
zich om mijn
hals legde, je me tegen je aandrukte en ik je met zoete stem zuchtend
hoorde zeggen: "Ongelukkige! ik beklaag je!" Ja, je zou me in alles
kunnen troosten; mijn ziel zou weer krachtig worden en ik zou zo in
waarde stijgen, dat je me graag weer zou willen
ontmoeten……
Aan Saint-Lambert.32)
De Hermitage, 4 september 1757.
Toen ik kennis met U maakte, kwam het verlangen in mij op van
U te
houden, en dit verlangen werd nog versterkt toen ik U nader leerde
kennen. Op het moment dat ik merkte dat alles, wat me dierbaar was mij
in de steek gelaten had, was U zo goed, mij een vriendin te
verschaffen, die me vooral troostte en aan wie ik me inniger verbond,
naarmate ze me meer over U vertelde. Ziet U, mijn waarde Lambert, ik
bemin U beiden, en U moet me geloven, als ik zeg dat ik niet tot
diegenen behoor, die iets schuldig blijven. Waarom moet U beiden mijn
hart nu pijnigen? Sta me toe, dat ik mijn ziel snel van de last van Uw
onrecht bevrijd.
Omdat ik mij tegenover haar over U beklaagd heb, wil ik mij
nu ook
tegenover U over haar beklagen. Ze heeft me goed begrepen en ik hoop,
dat ook U mij zult begrijpen. Misschien heeft een uit achting en
vertrouwen gegeven verklaring onder nieuwe vrienden hetzelfde
resultaat, dat anders slechts verkregen wordt, als men jarenlang aan
elkaar gewend is.
Ik dacht aan U, zonder ook maar in het minst aan haar te
denken, en
toen kwam zij en begon mijn gezelschap te zoeken. Omdat ik wist, dat ik
de neiging bezit, me gauw aan te sluiten, en voorzag, welke
onaangenaamheden daaruit voor mij zouden kunnen voortvloeien, heb ik
steeds nieuwe ontmoetingen vermeden, en het is al vier jaar geleden,
dat ze haar huis voor mij openstelde, zonder dat ik ooit haar drempel
heb betreden. Maar ik kon haar onmogelijk ontvluchten; ik zag haar en
het werd een aangename gewoonte voor me om haar te zien. Eenzaam en
treurig als ik was, zocht mijn bekommerd hart slechts troost, en die
vond ik bij haar. Ook zij had behoefte aan troost en vond een vriend,
die voor haar verdriet ontvankelijk was. Wij spraken over U, over de
goede en al te meegaande Diderot, over de ondankbare Grimm en nog vele
anderen. Onder deze wederzijdse ontboezemingen van ons hart vlogen de
dagen voorbij. Als kluizenaar, als treurende, sloot ik me bij haar aan;
zij voelde ook vriendschap voor mij, althans ze zegde me haar
vriendschap toe. Wij maakten plannen voor de tijd dat we met ons
drieën
heerlijk samen zouden leven, en waarin ik van U achting voor haar en
toegevendheid tegenover mij dacht te mogen verwachten.
Alles is veranderd, behalve mijn hart. Sinds Uw vertrek
ontvangt ze
me koel; over U spreekt ze amper. Ze zoekt honderd voorwendsels om dat
uit de weg te kunnen gaan. Een mens, van wie men af wil, wordt niet
anders behandeld dan ik door haar, tenminste voor zover ik daarover
oordelen kan, want niemand heeft mij ooit de deur gewezen. Wat deze
verandering te betekenen heeft, kan ik niet zeggen. Heb ik dat
verdiend, dan moeten ze me dat openlijk zeggen, dan zal ik mijzelf zien
als iemand die het huis uit is gejaagd. Gebeurt dat uit onbezonnenheid,
dan kan dat ook tegen mij gezegd worden; ik trek me dan vandaag nog
terug en zal me er morgen overheen hebben gezet. Nadat ik intussen haar
toegeeflijke houding beantwoord heb, en de bekoring genoten heb van een
samenzijn, dat sindsdien voor mij een behoefte is geworden, geloof ik
recht te hebben op de vriendschap, die mij geboden werd. Verder denk ik
door de eenzame toestand, waarin ik door mijn afzondering
terechtgekomen ben, tenminste enige consideratie te mogen verwachten.
En als ik van U rekenschap vraag over de vriendin, die U mij hebt
verschaft, denk ik U daarmee in de gelegenheid te stellen, een plicht
der menselijkheid te vervullen.
Ja, van U verlang ik rekenschap over haar! Heeft zij niet al
haar
meningen van U? Wie zou dat beter kunnen weten dan ik? Ik weet het
misschien zelfs beter dan zij en kan haar verwijten, wat ik wijlen
mevrouw d’Holbach op minder goede gronden verweten heb, namelijk
dat
zij slechts van mij houdt op aandrang van de man, die ze bemint. Zeg
mij dus ook maar wat de reden van haar hele tegenwoordige houding is.
Bent U misschien bang geweest dat ik zou proberen U haar gunst te doen
verliezen, en een slecht begrepen deugd van mij een gemene bedrieger
zou maken? Ik kom tot deze vraag, naar aanleiding van een opmerking in
een van Uw brieven, waarin over mij gesproken wordt. Nee, nee,
Saint-Lambert, nooit klopte in Jean Jacques Rousseau’s borst het
hart
van een verrader, en ik zou mijzelf veel meer verachten dan U zich zou
kunnen voorstellen, als ik zou proberen U haar hart te ontroven.
Geloof maar niet, dat U mij door Uw verstandelijke motieven
op een
dwaalspoor hebt gebracht; ik zie daarin de rechtschapenheid van Uw
ziel, maar niet Uw rechtvaardiging. Ik keur Uw relatie af; Uzelf zult
haar ook niet kunnen goedkeuren, en hoe dierbaar U beiden mij ook bent,
toch zal ik tegenover U nooit toegeven, dat Uw houding beslist
onschuldig is. Maar een liefde als de Uwe verdient toegeeflijkheid, en
door het goeds, dat daaruit voortkomt, wordt het minder schuldig. Zou
ik dan, nu ik alles weet wat zij voor U voelt, de een door de ander
ongelukkig kunnen maken? Nee! ik eerbiedig een zo innige relatie, maar
kan daarvan niet een deugdzame relatie maken, door U beiden tot wanhoop
te drijven. Vooral één woord, een woord dat U twee
maanden geleden
tegen mij sprak en ik U te zijner tijd zal vertellen, heeft mij zo
geroerd, dat ik bijna niet slechts in het geheim op de hoogte ben van
Uw hartstocht, maar haast Uw medeschuldige genoemd kan worden. En ik
zou U zonder twijfel verachten, als U er ooit toe zou kunnen besluiten,
zulk een geliefde te verlaten.
Ik heb nagelaten Uw motieven te bestrijden, hoewel ik ze
gemakkelijk zou kunnen weerleggen. Ik heb haar tedere hart niet willen
beroven van het heerlijke genot om in die motieven behagen te scheppen,
en om mijn mening voor haar verborgen te houden, liet ik de sluier
hangen over het verschrikkelijke schild van de godin Athene, van welk
schild haar en Uw ogen zich met een siddering zouden hebben afgewend.
En nogmaals: ik wil U niet van elkaar verwijderen! Integendeel! Als ik
ooit het geluk zou mogen hebben om voor U beiden de waarheid te kunnen
spreken, zonder U te mishagen, zou ik slechts het onfeilbare doel der
liefde in de hand werken, door U te verenigen door middel van een
duurzame band, die de band des tijds trotseert. Deze relatie zal U
beiden voor het oog der mensen tot eer strekken en Uw laatste
levensmomenten veraangenamen. Maar wees ervan overtuigd, dat ik deze
woorden nooit tot een van U beiden zal spreken.
Bent misschien door een te grote fijngevoeligheid gaan
geloven, dat
vriendschap ten koste gaat van liefde en gevoelens van vriendschap voor
mij, de gevoelens van liefde voor U verminderen? Maar vertel me eens,
wie kan inniger beminnen dan iemand met een ontvankelijk hart? Zijn
zulke harten niet voor ieder soort genegenheid ontvankelijk? En kan er
wel een enkel gevoel in ontstaan, dat niet dient ter versterking van de
gevoelens, die het beheersen? Waar is de minnaar, wiens hart niet
bezield wordt met innigere gevoelens van liefde voor zijn beminde,
zodra hij tegenover zijn vriend over zijn aanbedene spreekt? Waar is
het hart, dat met zijn overvloeiende gevoelens, tijdens de afwezigheid
van zijn geliefde, geen behoefte heeft aan een ander hart, om uiting te
geven aan zijn gevoelens? Ook ik was ooit jong en ken het meest
teerbeminnende hart, dat ooit heeft geklopt. Elke bestaanbare
genegenheid was in deze tedere ziel te vinden; elk van haar gevoelens
was des te heerlijker door de samenwerking van alle andere, en de
machtigste van alle behaalde de overwinning over de andere. Voelt U het
niet als een aangename gewaarwording, dat er een fijngevoelig wezen
bestaat, waarmee Uw vriendin graag over U spreekt, en graag naar haar
luistert?.......
Ik ben er vast van overtuigd, dat Uw hart geschapen is, om
mij te
begrijpen en mijn gevoelens te beantwoorden. Ga bij Uw hart te rade, en
het zal van U de vriendin terugeisen, die U mij ooit gegeven heeft. Ik
heb haar nodig en niet verdiend haar te verliezen. Als de verandering
in haar houding uit haarzelf komt, zeg haar dan wat er moet gebeuren;
komt het van U vandaan, zeg het dan tegen U zelf. U dient overigens te
beseffen, dat U beiden, hoe U deze wetenschap ook zult gebruiken, de
laatsten zijn geweest, van wie ik hield. Mijn lijden wordt steeds erger
en noodzaakt mij steeds meer mij terug te trekken. Alleen Uw
vriendschap kan mij nog behagen. Als U mij beiden de rug toekeert, zal
mijn ziel weer in zichzelf terugzinken. Helemaal alleen en verlaten zal
ik sterven in mijn eenzaamheid, en nooit zult U weer aan mij
terugdenken, zonder mij te moeten beklagen. Als U overigens weer
vriendschappelijk tot mij terugkeert, zult U een hart vinden, dat U,
omdat het U bemint, U graag meer dan halverwege tegemoet zal snellen.
Aan Sophie.
Kom, mijn dierbare en zeer gewaardeerde vriendin, en luister
naar
de woorden van de man, die jou bemint. Je weet dat het niet de woorden
zijn van een ellendige verleider. Terwijl mijn hart zich wel eens tot
verlangens liet verleiden, probeerde mijn mond toch nooit mijn
dwalingen goed te praten. Het in sofismen gehulde vernuft leende zich
nooit tot bemiddelaar bij mijn dwalingen. De beschaamde ondeugd zweeg
bij het heilige woord deugd. Aan geloof, eer en de heilige waarheid,
werd in woorden nooit te kort gedaan, en omdat mijn fouten niet onder
mooie woorden werden verborgen, zorgde ik er voor, dat oprechtheid niet
uit mijn hart verbannen werd. Dit hart houd ik steeds geopend voor de
wijze lessen, die U zo goed was mij in te prenten. En nu is de beurt
aan mij. O Sophie, het is aan mij jou terug te
betalen, wat je me door jouw zorg voor mij, geschonken hebt. Omdat je
ervoor gewaakt hebt, dat in mijn ziel de deugd, die jou dierbaar is,
bewaard bleef, wil ik jouw ziel geheel vervullen van de deugden, die
jou misschien nog onbekend zijn.
Wat prijs ik mijzelf gelukkig dat ik nooit mijn pen of mond
aan de
leugen heb prijsgegeven! Ik voel mij daardoor minder onwaardig om
tegenover jou als verkondiger der waarheid op te treden.
Doordat je de gevoelens, die jij mij inboezemde,
ondergeschikt hebt
gemaakt aan plicht en verstand, heb je op mij de
grootste macht uitgeoefend, die de hemel aan schoonheid en wijsheid
verleent. Nee, Sophie, een liefde als de mijne kon slechts door
zichzelf bedwongen worden. Jij zelf kon als de Goden je eigen werk
vernielen, en slechts jouw deugd had het recht, de uitwerking van jouw
bekoring weg te vagen.
In plaats van dat mijn hart, toen het gelouterd werd, zich
van het
jouwe losmaakte, zijn op die blinde liefde duizend verstandige
overwegingen gevolgd, die mij de aangename plicht opleggen, jou mijn
gehele leven te beminnen; en jouw aandenken is mij nog dierbaarder
geworden, sinds ik opgehouden ben jou te aanbidden……
Al kunnen we elkaar nog zo weinig ontmoeten, toch zullen we
niet
ophouden elkaar te beminnen, want onze wederzijdse genegenheid wordt
bewerkstelligd door banden, die nooit verbroken zullen worden. Vergeefs
trachten slechte mensen en ons levenslot ons van elkaar te verwijderen;
onze harten zullen elkaar steeds nabij zijn…….
Herinner je de mooie dagen van deze zomer, de mooie dagen,
die zo
verrukkelijk waren, maar ach, zo spoedig vervlogen en zozeer in staat
waren, diepe herinneringen na te laten. Herinner je de eenzame
wandelingen, die wij zo graag telkens en telkens weer ondernamen op de
schaduwrijke heuvels, waar het kleinste dal ter wereld voor onze ogen
de hele rijkdom der natuur uitspreidde, alsof dat ons afkerig moest
maken van de onechte, zogenaamde schatten van het leven. Denk nog eens
terug aan de heerlijke gesprekken, waarbij onze harten door het
wederzijdse vertrouwen bevrijd werden van onze smarten en jij de vrede
der onschuld uitspreidde over het aangenaamste gevoel, dat ooit in een
mannenhart huisde. Als wij niet door dezelfde band verbonden waren, als
wij niet door dezelfde vlam doorstraald werden, kan ik onmogelijk
zeggen, door de gloed van welk heilig vuur wij dan versterkt werden en
ons samen deed hunkeren naar het genieten van de onbekende schatten,
waarvoor wij geschapen waren om die samen te genieten.
Deze brieven zijn niet bestemd voor de openbaarheid, en ik
hoef je
vast niet te zeggen, dat ze zonder Uw toestemming nooit het daglicht
zullen zien. Maar als de omstandigheden het je toestaan, die
toestemming te zijner tijd te geven, wat zal de publieke mening dan
niet zeer ten gunste van ons overhellen, als gezien zal worden, met
welke zuivere bedoelingen ik met jou verbonden was. Hoewel ze in dit
werk niet genoemd zullen worden zullen noch jouw naam, noch de mijne
ontkomen aan de verdachtmaking van hen, die ons benijden; maar zelf zou
ik eerder trots dan nederig zijn en meer achting verwerven, doordat ik
daarmee bewijs hoezeer ik je hoogacht. Wat jou betreft, beminnelijke
Sophie, zou ik — hoewel jij om geëerd te worden, mijn
tussenkomst niet
nodig hebt —, willen dat de hele wereld de ogen op jou richtte;
ik zou
wel de hele wereld opmerkzaam willen maken op datgene, wat ik van jouw
uitnemende karakter verwacht, zodat je daar meer moed en kracht uit zou
kunnen putten, om voor de ogen van het publiek aan deze verwachting te
beantwoorden. Men zal zeggen, dat ik noch mijn genegenheid noch mijn
achting vergeefs verspild heb, vooral niet tegenover vrouwen, en des te
nieuwsgieriger zijn om die genegenheid en die achting
nader te leren kennen, die zo volkomen gelijkwaardig zijn. Ik draag jou
mijn roem op, Sophie; bewijs zo mogelijk dat de eer, waarmee edele
mensen mij overladen, verdiend is! Zorg ervoor, dat men te zijner tijd,
als men jou ziet en zich mij herinnert, zal zeggen: "Deze man beminde
de deugd en verdiende, deugdzaam genoemd te worden! "34)
Aan Grimm 35)
Maandag, 19 oktober 1757.
Vertel me eens, Grimm, hoe toch al mijn vrienden kunnen
beweren,
dat ik verplicht ben mee te gaan met mevrouw van Epinay 36). Heb ik
ongelijk, of hebben zij het werkelijk allemaal mis? Zijn zij allemaal
met die laaghartige partijdigheid behept, die steeds bereid is, zich
aan de kant van de rijken te scharen, en de arme duizend plichten op de
schouders te laden, waardoor zijn armoede nog moeilijker te dragen
wordt dan nu al het geval is? Ik wil mij met betrekking tot deze
kwestie uitsluitend op U beroepen.
Hoewel U ongetwijfeld even bevooroordeeld bent als de
anderen, acht
ik U toch eerlijk genoeg, dat U zich in gedachten in mijn toestand zult
willen verplaatsen, om zodoende mijn echte plichten te kunnen
beoordelen. Luister dus naar mijn beweegredenen, mijn vriend; daarna is
het aan U te beslissen, welk besluit ik zal moeten nemen, want ik
verzeker U, dat ik, hoe Uw oordeel ook moge uitvallen, mij onmiddellijk
aan Uw beslissing zal onderwerpen.
Waarom zou ik verplicht zijn mevrouw van Epinay te
vergezellen? Uit
vriendschap of dankbaarheid, of misschien van wege het nut, dat zij van
mij kan hebben? Laten we deze punten eens nader beschouwen.
Als mevrouw van Epinay mij dan al vriendschap bewezen heeft,
mijnerzijds was dat tegenover haar nog meer het geval. Van beide kanten
hebben we daar ons best voor gedaan, en ik van mijn kant zeker niet
minder dan zij van haar kant. Omdat wij beiden ziek zijn, ben ik niet
verplicht meer voor haar te doen dan zij voor mij, of het moest zijn,
dat degene, die het ergst lijdt, verplicht is de ander te verplegen.
Mag mijn ziekte maar gewoon weggeredeneerd worden, omdat die nu toch
eenmaal ongeneeslijk is? Verder heb ik nog alleen dit te zeggen: zij
heeft vrienden, die minder ziek, minder arm en minder jaloers op haar
vrijheid zijn dan ik, die verder over meer vrije tijd beschikken, dan
dat met mij het geval is, en haar bovendien minstens even lief zijn als
ik. Maar ik kan er geen een noemen, die zich verplicht zou willen
achten, met haar mee te gaan. Merkwaardig genoeg gaat men dit juist
eisen van mij, die er het minst toe in staat ben!……. Wat
het goeds
betreft, dat men mij daarmee bewijst, wens ik er met nadruk op te
wijzen, dat ik daar volstrekt niet op gesteld ben, en vooral niet omdat
over het weldaden gaat, die men mij met geweld opdringt. Dit heb ik
mevrouw van Epinay heel openhartig gezegd, nog voor ik een weldaad van
haar genoten had. Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik er niet van hou,
mij evenals anderen mee te laten slepen door zo dierbare banden, als ze
tenminste door vriendschap bekrachtigd zijn, maar zodra de keten te
strak aangetrokken wordt, breekt hij en voel ik me vrij. Wat heeft
mevrouw van Epinay voor mij gedaan? Dat weet U beter dan wie ook, en ik
kan daar met U geheel openhartig over spreken. Zij heeft ten behoeve
van mij in afzondering een klein huisje laten bouwen en mij dringend
uitgenodigd er in te gaan wonen; en ik kan daar met genoegen aan
toevoegen, dat zij mijn woning zo aangenaam mogelijk heeft ingericht.
Wat heb ik dan mijnerzijds voor mevrouw van Epinay gedaan?
Toen ik
naar mijn vaderland wilde terugkeren, wat ik toentertijd echt had
moeten doen, heeft zij hemel en aarde bewogen, om mij van mijn plan te
weerhouden. Door dringende smeekbeden, ja zelfs door intriges wist zij
ten langen leste mijn, echt op goede gronden berustende, verzet te
breken. Mijn eigen wensen, verlangens en neigingen, en de afkeuring van
mijn vrienden, kortom niets kon mij tegen haar verzoek laten blijven
verzetten; de vriendschap voor haar deed mij alle bezwaren opzij zetten
en ik liet mij naar de Hermitage brengen. Vanaf dat ogenblik heb ik
steeds gevoeld onder vreemden te verkeren, en heb ik bitter berouw
gehad over mijn toegeeflijkheid. Mijn trouwe vrienden, die er slechts
op bedacht waren, mij verdriet te berokkenen, lieten me geen ogenblik
met rust, en vaak schreide ik bittere tranen, omdat ik mij geen
vijfhonderd mijl van hen kon verwijderen. In plaats van mij aan de
bekoringen van de eenzaamheid over te kunnen geven — de enige
troost
voor de door smarten gepijnigde ongelukkige, die iedereen probeert te
kwellen — merkte ik, dat ik niet eens meer baas over mijzelf was.
Mevrouw van Epinay, die vaak alleen buiten was, wilde dat ik haar
gezelschap zou houden: dat was ook de enige reden, waarom ze me hier
hield. Nadat ik dus een offer had gebracht aan de vriendschap, moest ik
er ook nog een aan de dankbaarheid brengen. Men moet net als ik wel arm
zijn, zonder bedienden leven, gedwongen worden en mijn karakter
bezitten, om te kunnen begrijpen, wat het wil zeggen, in het huis van
een vreemde te moeten leven. En toch heb ik twee jaar in haar woning
doorgebracht, waarin ze mij de meest volmaakte vrijheid had toegezegd;
in haar woning, waarin twintig bedienden rondliepen, waarin alles in
overvloed aanwezig is, terwijl ik elke morgen zelf mijn schoenen
poetste en onophoudelijk naar mijn eenvoudige levenswijze smachtte.
Zoals U weet kan ik niet werken op een vooraf vastgestelde tijd; ik heb
eenzaamheid nodig, om mijn gedachten te kunnen ordenen. Maar nog
afgezien van de verloren tijd, bedank ik ervoor om een paar maanden
later van honger te moeten sterven. Bedenk eens hoeveel geld een uur
leven en een uur tijd van iemand waard is; vergelijk eens de weldaden,
die mevrouw van Epinay mij bewezen heeft, met het offer dat ik bracht,
toen ik mijn vaderland in de steek liet, om hier twee jaar in slavernij
te leven, en zeg mij dan eens wie van ons beiden tegenover de ander het
meest verplicht is…..
Hoe het ook zij, een zieke is niet geschikt om een andere
zieke te
verplegen, en degene, die zelf geen aanspraak maakt op hulp, als hij
lijdt, is niet verplicht hulp te verlenen, ten koste van zijn eigen
gezondheid. Als wij alleen en tevreden met ons lot zijn, spreken noch
mevrouw van Epinay, noch ik ook maar een enkel woord; maar hoe moet het
dan niet gaan, als ik treurig en mismoedig ben? Dat zou een alles
behalve prettige toestand voor haar worden….. Men zal me
tegenwerpen,
dat ze van me houdt en een vriend nodig heeft. O, ik ken de betekenis
van het woord vriendschap in heel zijn draagwijdte! Het is een heel
mooie naam, die vaak dient ter vergoeding van afhankelijkheid; maar
waar slavernij begint, houdt vriendschap op. Graag wil ik een vriend
ten dienste zijn, vooropgesteld dat hij even arm is als ik. Als hij
rijker is, moeten wij beiden of onbevangen tegenover elkaar staan, of
is hij verplicht mij ten dienste te zijn, want hij heeft zijn schaapjes
op het droge en kan dus meer tijd aan zijn vermaak besteden.
En nu nog een enkel woord over me zelf. Als mijn plicht me
gebiedt,
met mevrouw van Epinay mee te gaan, heb ik dan van de andere kant geen
verplichtingen, die mij dwingen hier te blijven? Heb ik alleen
verplichtingen tegenover die ene mevrouw van Epinay? Wees ervan
overtuigd dat Diderot, die het zo misplaatst vindt dat ik wil blijven,
het — zodra ik onderweg zou zijn — nog veel misplaatster
zou vinden,
dat ik toch gegaan was, en zou dan veel meer in zijn recht zijn dan in
het eerste geval. "Hij begeleidt", zou hij zeggen, "een rijke vrouw,
die met een groot gezelschap op reis gaat, en hem dus volstrekt niet
nodig heeft, en aan wie hij ondanks alles weinig te danken heeft. En
ter wille van die vrouw laat hij sommige lieden 37) in ellende achter,
die zich hun hele leven voor hem hebben opgeofferd en door zijn vertrek
tot wanhoop gebracht worden." Als ik onderweg leef op kosten van
mevrouw van Epinay, zal Diderot meteen klaar staan met de bewering, dat
daaruit voor mij nieuwe verplichtingen voortvloeien tegenover mevrouw
van Epinay, verplichtingen, die mij voor de rest van mijn dagen aan
handen en voeten zullen binden. Als ik het ooit mocht wagen, een
ogenblik over mijzelf te beschikken, zal men dadelijk uitroepen:
"Kijk eens wat een ondankbaar mens; ze was zo goed om hem mee te nemen
naar zijn vaderland, en nu laat hij haar in de steek!" Alles wat ik zou
doen, om mij erkentelijk tegenover haar te betuigen, zal de
dankbaarheid vergroten, die ik haar verschuldigd ben; het is een groot
voorrecht rijk te zijn, want dan kan men heersen en voorgeven dat de
banden, waarmee wij omkneld worden, weldaden zijn. Hoe zou ik aan het
benodigde geld moeten komen als ik een deel van de onkosten zou moeten
betalen, omdat ik dat tegenover haar verplicht ben? Aan wie zou ik de
paar dingen en de paar boeken, die ik nog bezit, moeten verkopen? Ik
kan me toch niet de hele winter in een oude kamerjas hullen. Al mijn
kledingstukken zijn versleten en er zou enige tijd overheen gaan,
vóór
ze hersteld of er nieuwe gekocht waren. Maar wie elke dag
van de
week een andere geklede jas kan aantrekken, denkt aan zoiets niet.
Gedurende deze reis, waarvan ik niet weet hoe lang die zal duren, laat
ik een huishouden achter, waarvoor gezorgd moet worden. Als ik de
vrouwen in de Hermitage achterlaat, moet ik buiten de tuinman ook nog
voor een man zorgen, die de vrouwen beschermt, want het zou onmenselijk
zijn ze alleen midden in het bos achter te laten. Neem ik ze mee naar
Parijs, dan moet ik daar een woning voor ze huren, en wat zal er dan
terecht komen van de meubels en de papieren, die ik hier achterlaat?
Voor mijzelf heb ik zakgeld nodig, want ik weet maar al te goed wat het
betekent, in een vreemd huis vrijgehouden te worden, waar alles goed
genoemd wordt, als de heren maar verzorgd zijn. Dat wil dus zeggen, dat
ik daar veel meer zou moeten uitgeven dan thuis en bovendien de hele
dag verhinderd zou worden, te doen, wat ik wil en dat ik gebrek zou
lijden en achteraf nog verplichtingen zou hebben tegenover hen, in wier
huis ik mijn geld opgemaakt had……..
Niemand is in staat zich in mijn toestand te verplaatsen, en
niemand wil inzien dat ik anders ben dan andere lieden, en noch hun
karakter, principes, of hulpmiddelen bezit, en dat ze me dus ook niet
naar zichzelf kunnen beoordelen. Als men op mijn armoede gaat letten,
gebeurt dit niet met het doel om mijn vrijheid — de vergoeding
voor
mijn armoede — te respecteren, maar om die armoede nog
ondraaglijker te
maken. Zo eist de filosoof Diderot — gezeten in zijn studeerkamer
aan
het gezellige haardvuur in een goede, warmgevoerde kamerjas — dat
ik ‘s
winter door modder en sneeuw 25 mijl per dag zal afleggen; achter een
postkoets zal aanlopen, omdat het nu eenmaal de plicht der armen is,
hard te lopen en met vuil bedekt te worden……..
Denk nu eens zorgvuldig na over het bovenstaande, beste
vriend, en
zeg me dan wat ik moet doen. Ik ben bereidt mijn plicht te vervullen;
maar wat veroorlooft men zich niet, dat van mij te eisen, in de
toestand waarin ik me bevind. Als U het nodig acht dat ik afreis, wees
dan zo goed, mevrouw van épinay bericht te sturen, terwijl ik U
tevens
verzoek, mij daarna meteen door een ijlbode op de hoogte te stellen.
Wees ervan verzekerd dat ik dan alsnog zonder dralen meteen
naar
Parijs zal vertrekken.
Wat het verblijf in de Hermitage betreft, voel ik heel goed dat ik daar
niet langer kan wonen, zelfs als ik het loon van de tuinman verder zou
betalen, want daarmee zou ik de huur nog bij lange na niet betaald
hebben. Maar ik denk tegenover mevrouw van Epinay verplicht te zijn, de
Hermitage niet met een ontevreden gezicht te verlaten, wat de schijn
zou kunnen wekken, dat wij ruzie hadden gehad. Ik geef toe dat het me
in dit jaargetijde, waarvan ik het naderen al zo pijnlijk gevoeld heb,
moeilijk zal vallen van hier te verhuizen. Het is beter dat ik het
voorjaar afwacht, want dan zal het meer voor de hand liggen dat ik
vertrek, terwijl ik besloten heb, dan alsnog een toevluchtsoord te
zoeken, dat geen van de barbaarse tirannen, die men vrienden noemt, zal
kennen.
Aan mevrouw van Houdetot.
1.
De Hermitage, 8 november 1757.
Zo-even ontving ik van Grimm een brief, die mij deed huiveren
en
die ik hem onmiddellijk teruggestuurd heb, uit vrees, hem nog eens voor
de tweede maal te zullen gaan lezen. Mevrouw, iedereen die ik beminde,
haat mij, en U kent mijn hart; dat moet voor U voldoende zijn. Alles,
wat ik over mevrouw van Epinay gehoord heb, is maar al te waar, en ik
zal vast nog meer merken. Naar alle kanten zie ik me overgeleverd aan
wanhoop. Er rest me nog slechts één hoop, die alleen in
staat is mij te
troosten over alles wat ik geleden heb en mij weer moed in kan
boezemen. Ik smeek U zich te haasten om die hoop te verwezenlijken of
de bodem in te slaan! Heb ik dan nog een vriendin en vriend? Eén
woord,
één enkel woord, en ik kan weer leven!
Ik ben van plan uit de Hermitage te vertrekken. Mijn plan is
een
ver verwijderd, onbekend toevluchtsoord te zoeken; maar de winter moet
eerst voorbij zijn, en Uw verbod belet me die winter in Parijs door te
brengen. Daarom zal ik me zo goed en zo kwaad als het gaat in
Montmorency inrichten en daar het voorjaar afwachten. Mijn geëerde
vriendin, ik zal U nooit weerzien; dat voel ik aan de droefenis, die
mijn hart omsnoert. Maar ik zal mij in de afzondering met U
bezighouden. Ik zal er aan denken, dat ik twee vrienden op de wereld
heb en vergeten dat ik alleen ben.
2.
De Hermitage, november 1757.
Dit is de vierde onbeantwoorde brief, die ik U schrijf. Ach!
al
blijft U in Uw zwijgen volharden, toch hoor ik U maar al te goed.
Bedenk in welke toestand ik me bevind, en ga bij Uw goede hart te rade.
Ik kan het verdragen door iedereen verlaten te zijn; maar U!...
….U,
die mij zo goed kent! Grote God! ben ik dan werkelijk een eerloos mens,
een booswicht? Wat merk ik dat pas laat. Grimm, mijn voormalige vriend,
die al zijn vrienden, die hij mij afgetroggeld heeft, aan mij te danken
heeft, heeft deze fraaie ontdekking gedaan en overal rondgebazuind.
Ach, hij is de eerbare man en ik de ondankbare. Hij wordt als deugdzaam
geprezen, omdat hij zijn vriend verloren heeft, en ik word veracht,
omdat ik niet in staat was een valse vrouw te vleien, noch mij te
onderwerpen aan diegene, die ik wel moest haten! Ha! als ik een slecht
mens ben, dan is de hele mensheid dat! Wrede vrouw, noemt U dat plicht,
gehoor geven aan de verlokkingen van valse lieden en de man, die
slechts leeft om te beminnen, van verdriet laten sterven?
Vaarwel! Ik wil tegenover U niet meer over mijzelf spreken.
Maar al
is het mij ook onmogelijk U te vergeten, toch ben ik er stellig van
overtuigd dat U, van uw kant, dit hart zult vergeten dat U met voeten
getreden hebt, maar ook dat U nooit meer een dergelijk hart zult
vinden.
Aan Jacob Vernes.
Montmorency, 18 februari 1758.
Ja, mijn waarde medeburger, ik houd nog altijd van U, en naar
het
me voorkomt, nog meer dan ik ooit gedaan heb. Maar mijn lichamelijke
pijnen drukken me bijna ter neer, en ik ben slechts met de grootste
moeite in staat om in mijn afzondering te leven van mijn karig beloonde
arbeid. Ik heb maar net tijd genoeg om mijn brood te verdienen, en de
enkele ogenblikken die mij resten, dienen mij om te lijden en uit te
rusten. Mijn ziekte is deze winter zeer verergerd, ik heb zoveel pijn
geleden en voel me zó verzwakt, dat de vrees me begint te
bekruipen,
dat de kracht en de middelen om mijn plan uit te voeren, mij wel eens
zouden kunnen ontbreken. Maar ik troost me over deze zwakte, door
rekening te houden met de toestand, waarin ik me bevind. Wat zou het me
baten bij U te sterven? Ach, had ik maar bij U kunnen leven! Wat maakt
het uit waar men met mijn lijk blijft? Het zou overbodige moeite zijn,
mijn hart naar mijn vaderland terug te brengen, want het heeft dat
vaderland nooit verlaten!
Ik ben niet in de gelegenheid geweest om Uw opdracht bij
d’Alembert
uit te voeren. Omdat wij elkaar maar zelden ontmoet hebben, schrijven
we elkaar ook niet en, geheel op mijn eenzaamheid aangewezen, heb ik
geen enkel contact met Parijs onderhouden. Ik leef als het ware aan het
andere einde der wereld en weet van wat er in Parijs omgaat niet veel
meer, dan van wat er in Peking gebeurt. Als overigens het artikel,
waarover U mij schrijft 38), indiscreet en afkeurenswaardig is, is het
dus niet bevredigend. Maar mocht dat artikel U nadeel kunnen
berokkenen, dan is het misschien het beste dat U er op antwoordt,
hoewel ik U openlijk zeg, dat ik een zekere afkeer koester voor al die
bijzonderheden, die bij zo’n pennenstrijd worden opgerakeld. In
het
algemeen houd ik er niet van om in geloofszaken het geweten
ondergeschikt te maken aan formules. Ik ben zeer godsdienstig, mijn
vriend, en dat maakt mij gelukkig; ik geloof niet dat er
één mens op de
wereld bestaat, die een zo grote behoefte aan godsdienst heeft als ik.
Ik heb mijn leven te midden van ongelovigen doorgebracht, zonder mij op
een dwaalspoor te laten leiden; ik beminde en achtte hen zeer, zonder
overigens hun doctrines als juist te erkennen. Altijd zei ik tegen hen
dat ik niet in staat was hen te bestrijden, maar hen ook niet geloofde.
Omdat er in de filosofie over dit onderwerp geen enkel houvast te
vinden is en er geen primitieve ideeën en elementaire principes in
aanwezig zijn, is die filosofie niets anders dan een zee van
veronderstellingen en onzekerheden, waarin een aanhanger van metafysica
nooit zijn weg vindt. Ik heb daarom verstandelijke overwegingen niet
mee laten spelen, maar ben bij de natuur te rade gegaan, dat wil
zeggen, met het innerlijke gevoel dat ik,
onafhankelijk van mijn verstand, door mijn geloof geleid wordt....
Mijn vriend, ik geloof in God, en God zou niet rechtvaardig
zijn,
als mijn ziel niet onsterfelijk is. Dat is, volgens mij, het
voornaamste en nuttige in de godsdienst; laten we de rest liever aan de
strijdlustige mensen overlaten. Wat de eeuwige straf betreft, die is
noch in overeenstemming met de zwakheid van de mens, noch met Gods
gerechtigheid. Wel bestaan er zulke bevlekte zielen, dat ik onmogelijk
geloven kan, dat ze ooit de eeuwige gelukzaligheid zullen genieten, de
eeuwige gelukzaligheid, waarvan het aangenaamste gevoel vast
tevredenheid met zichzelf moet zijn. Daarom neem ik aan dat de zielen
van de slechten bij het sterven vernietigd worden, en dat zijn en
voelen de belangrijkste beloning is voor een goed leven. Hoe het ook
zij, wat gaat het mij aan, wat er met de slechte mens geschiedt! Ik
vind het voldoende dat ik, als ik mijn einde voel naderen, niet ook het
einde zie naderen van alles wat ik gehoopt heb, en een gelukkiger leven
verwacht, na in dit leven zo vreselijk geleden te hebben. En al zou ik
me ook in deze hoop misleiden, dan is ze toch al op zichzelf een
weldaad, die mij al mijn smarten heeft helpen dragen. Rustig zie ik de
onthulling tegemoet van de grote waarheid, die voor mij nu nog
verborgen is, maar in de vaste overtuiging, dat de mens, al maakt de
deugd hem ook niet altijd gelukkig, toch nog veel minder zonder haar
kan….. . .
Het is heel vanzelfsprekend, mijn beste Vernes, dat een
lijdende en
van alle gezelschap verstoken kluizenaar, zijn hart bij een vriend
uitstort en ik ben niet bang, dat mijn vertrouwelijke mededelingen U
storen…… Vaarwel, dierbare medeburger, ik zend U deze
hartenkreet,
alsof ik voor eeuwig afscheid van U zou moeten nemen; want mijn
toestand is zodanig, dat ik het weliswaar misschien nog lang zal
uithouden ondanks alle pijnen, maar waardoor toch bij elke brief, die
ik schrijf, de vraag bij me opkomt, of het misschien niet de laatste
zal zijn.
Aan een jongeman,
(die verzocht had, naar Montmorency, waar Rousseau destijds
woonde,
te mogen komen, om door hem onderricht te worden).
U weet niet, mijnheer, dat U Uw schrijven gericht hebt tot
een
arme, door het lijden terneergedrukte man, die het bovendien heel druk
heeft en niet in staat is U te antwoorden, maar nog minder, wat U wilt,
met U in nauwer contact te treden. Het strekt mij tot eer dat U van mij
denkt, dat ik U van nut zou kunnen zijn, en de beweegredenen, die U tot
het uitspreken van Uw wens brachten, zijn prijzenswaardig. Maar ik kan
niet inzien, dat het voor U noodzakelijk is naar Montmorency te komen.
U hoeft de principes der moraal niet zo ver te zoeken, onderzoek Uzelf
en U zult ze vinden. Bovendien zou ik U niets kunnen zeggen, wat Uw
geweten U niet nog veel beter zou kunnen zeggen, als U het maar zou
willen raadplegen. De deugd, mijnheer, is geen wetenschap, die men met
dergelijke grondige voorbereidingen kan aanleren. Om
deugdzaam te
zijn, is het voldoende, het te willen zijn; en als U werkelijk die wil
bezit, is alles goed en Uw geluk verzekerd. Als ik het recht zou
hebben, U een goede raad mogen te geven, zou ik U in de eerste plaats
willen aanraden, U nooit in bespiegelingen te verdiepen, waar U, zoals
U schrijft, toe geneigd bent.
Zich verdiepen in bespiegelingen betekent op elke leeftijd,
maar
vooral op de Uwe, een hoogst afkeurenswaardige geestelijke luiheid. De
mens is niet geschapen om te peinzen, maar om te handelen. Het ijverige
leven, dat God ons heeft toebedeeld, brengt slechts aangename
gewaarwordingen teweeg in het hart van de rechtschapen mens, die zich
aan die arbeid wijdt met de bedoeling zijn plicht te vervullen. En de
kracht der jeugd is U niet gegeven, om haar in nutteloze overpeinzingen
te verknoeien. Arbeid dus, mijnheer, in het beroep dat Uw ouders en de
Voorzienigheid voor U bestemd hebben. Dat is het eerste gebod der
deugd, dat U moet volgen. En als Uw oponthoud in Parijs, noodzakelijk
voor het uitoefenen van Uw beroep, het U al te moeilijk maakt om
deugdzaam te blijven, is het verstandig nog iets beters te doen: keer
in dat geval naar Uw provincie terug, leef te midden van Uw familie,
verzorg en dien Uw brave ouders; dan zult U daadwerkelijk de plichten
vervullen, die de deugd U voorschrijft. Een moeizaam leven in de
provincie is gemakkelijker te dragen, dan door in Parijs het geluk na
te jagen, vooral als men, net als U, weet dat daar door de
schandelijkste listen meer gemene schurken dan gelukkige mensen
opgroeien. U hebt niet het recht, U ongelukkig te noemen, als U net als
Uw vader leeft, en er bestaat geen levenswijze, die niet door arbeid,
behoedzaamheid, onschuld en tevredenheid draaglijk wordt gemaakt, als
men zich maar aan dat leven wijdt met de vaste wil zijn plicht te doen.
Daar hebt U nu, mijnheer, een goeden raad, die opweegt tegen elke raad,
die ik U in Montmorency zou hebben kunnen geven. Misschien is hij niet
naar Uw smaak, en bijna ben ik geneigd te vrezen, dat U hem niet zult
willen opvolgen, maar ik ben ervan overtuigd, dat U dat te zijner tijd
zal berouwen. Ik hoop dat U nooit in de treurige omstandigheden komt,
dat U met smart herinnerd wordt aan mijn goede raadgevingen, en gaarne
noem ik mij, mijnheer, met mijn beste groeten, Uw onderdanige dienaar.
Aan Diderot.
Mont-Louis, 2 maart 1758.
Ik voel me verplicht, mijn beste Diderot, U nog
één keer in mijn
leven te schrijven; U hebt me weliswaar van deze plicht ontheven, maar
de grootste misdaad van de man, die door U op een zo zonderlinge wijze
belasterd wordt, is dat hij zich niet van U kan losmaken.39) Het ligt
niet in mijn bedoeling nu te gaan spreken over de zogenaamde
beschimpingen, waaraan ik me tegenover U schuldig zou hebben gemaakt.
Dat zou nu nergens toe kunnen dienen; want hoewel U van nature goed en
openhartig bent, bezit U de ongelukkige neiging, de woorden en daden
van Uw vrienden totaal verkeerd uit te leggen. Omdat U nu eenmaal
vooringenomen tegenover mij bent, zou U misschien alles verdraaien, wat
ik kan aanvoeren voor mijn rechtvaardiging, en Uw scherpe verstand zou
mijn meest duidelijke verklaringen slechts opnieuw in mijn nadeel
uitleggen. Nee, Diderot, ik voel dat ik me daaraan niet moet wagen. Het
is beter dat ik begin met aan Uw gezond verstand een eenvoudige,
gerechtvaardigde, op goede gronden berustende vraag voor te leggen,
waarin U, naar ik vertrouw, geen nieuwe misdaad zult zien.
Ik ben een slecht mens nietwaar? U hebt daarvoor de meest
doorslaggevende bewijzen; U hebt het zwart op wit. Toen U deze bewijzen
in handen kreeg, was ik in Uw ogen al zestien jaar lang een man van
eer, en sinds veertig jaar ben ik dat al voor de hele wereld. Kunt U
hetzelfde beweren van hen, die voor U deze fraaie ontdekking hebben
gedaan? Wanneer men zoveel jaren bedrieglijk het masker van een
rechtschapen man kan dragen, welk bewijs hebt U dan, dat dit masker
niet evengoed Uw gezicht als het mijne bedekt? Is het eerlijk van U een
afwezige, die zich niet kan verdedigen aan te vallen om Uw overwicht
nog meer te tonen? Maar daar gaat het nu niet over.
Ik ben een slecht mens; maar waarom dan wel? Let goed op,
beste
Diderot, want deze vraag moet door U zorgvuldig onder de ogen worden
gezien. Om niets en twee keer niets mag iemand niet slecht genoemd
worden. Een monster, als ik dat al ben, wacht niet veertig jaar,
vóór
hij zijn kwaadaardige neigingen aan de dag legt. U moet rekening houden
met mijn leven, hartstochten en neigingen; als ik slecht ben probeer
dan na te gaan, wat mij daartoe gedreven heeft. Wat zou ik, die helaas
altijd een overgevoelig hart heb gehad, erbij winnen, als ik helemaal
zou breken met iemand die ik ooit beminde?...... Terwijl ik slechts
eenzaamheid en vrede zoek, mijn hoogste goed vind in luiheid en
lediggang en laksheid en lichamelijke smarten mij nauwelijks de tijd
gunnen om in mijn onderhoud te voorzien, als dat allemaal jet geval is,
zou ik U willen vragen: Wat zou me ertoe kunnen bewegen, me aan een
onstuimig, misdadig leven over te geven, dat voor mij geen ander
resultaat zou hebben, dan dat ik mij zou overleveren aan de eeuwige
onrust, die de booswicht beheerst? Wat U ook moge zeggen, men ontvlucht
de mensen niet, wanneer men hen probeert te benadelen. Een slecht mens
kan zijn streken wel in de eenzaamheid beramen, maar brengt ze ten
uitvoer in het gezelschap van anderen. Een schurk is behendig en
koelbloedig en een arglistig mens is achterdochtig en laat zich nooit
verleiden tot onbezonnen daden. Vindt U iets van dat alles in mij? Wel
laat ik mij door mijn boosheid meeslepen en handel heel vaak
onbezonnen.
Bestempelen deze fouten iemand misschien tot een slecht mens?
Deze
vraag moet ongetwijfeld ontkennend beantwoord worden; maar een slecht
mens maakt gebruik van die fouten, om degene, die ze niet bezit, in het
verderf te storten.
Ik zou willen dat U ook enigszins over Uzelf kon nadenken. U
vertrouwt op Uw aangeboren goedhartigheid; maar weet U wel, hoezeer
voorbeeld en dwaling die goedhartigheid teniet kunnen doen? Bent U er
nooit bang voor geweest dat U omgeven bent door handige vleiers, die U
recht in het gezicht prijzen, alleen maar om U zodoende onder de schijn
van oprechtheid des te gemakkelijker in hun macht te krijgen? Wat een
lot voor de deugdzaamste van alle mensen om door zijn trouwhartigheid
op een dwaalspoor te worden geleid en geheel te goeder trouw een
werktuig in de handen van slechte mensen te zijn!.........
Ik verzoek U deze dingen goed te overwegen; neem geruime tijd
om er
over na te denken, voordat U mij Uw antwoord doet toekomen. Mocht al
het bovenstaande geen indruk op U maken, dan hebben wij elkaar verder
niets te zeggen; maar is het tegendeel het geval, dan zal het hele
misverstand opgehelderd worden. U zult in mij een vriend terugvinden,
die U waardig is, een vriend, die U wellicht van nut zal kunnen zijn.
Ik heb goede redenen om U tot dit onderzoek te bewegen, en die redenen
zijn……..
Het kan zijn dat U misleid en bedrogen bent. En intussen
kwijnt Uw
vriend weg in zijn afzondering, verlaten door allen, die hem dierbaar
waren. Hij kan daardoor tot wanhoop gebracht worden, van verdriet
sterven, onder het verwensen van de ondankbare, om wiens ongelukkig lot
hij zo veel tranen schreide 40), terwijl die ondankbare het ongelukkige
lot van zijn vriend nog ondraaglijker maakte. Het kan zijn dat U ten
slotte toch nog de bewijzen van zijn onschuld in handen krijgt, dat U
nog eens gedwongen zult zijn, zijn aandenken te eren en het beeld van
Uw stervenden vriend U elke nacht de slaap uit de ogen zal jagen.
Diderot, denk daaraan! Ik wil er niet verder met U over spreken 41)
Aan Jacob Vernes.
Montmorency, 25 maart 1758.
Ja, beste Vernes, ik geloof graag dat we heel veel van elkaar
houden en ook daarvoor geschapen zijn. Dat geeft me meer verlichting
van mijn smarten dan alle schatten der wereld. Ach, mijn vriend, mijn
medeburger, leer mij beminnen en houd op met je dwaze aanbiedingen! Heb
je me soms niet rijker gemaakt, door mij jouw hart te schenken? Wat
stelt dat allemaal voor in vergelijking met de lichamelijke smarten en
het lijden der ziel? Waar ik het meest naar verlang, is naar een
vriend; ik ken geen andere behoefte, waaraan ik niet zelf zou kunnen
voldoen. Het heeft me nooit verdriet om arm te zijn; dit wil ik alleen
maar opmerken, om U daarover voor eens en altijd gerust te stellen.
We zijn het omtrent zoveel zaken eens, dat het niet de moeite
loont, over de andere te twisten. Ik heb het U al vaak gezegd, dat
niemand ter wereld het Evangelie meer eert dan ik; het is naar mijn
mening het meest verhevene van alle boeken. Als alle andere boeken me
vervelen, neem ik het steeds met bijzonder genoegen ter hand, en als
elke menselijke troost mij ontbrak, heb ik nooit tevergeefs mijn
toevlucht tot het Evangelie gezocht. Overigens is het een boek en als
zodanig aan driekwart van de mensheid onbekend: moet ik dan geloven,
dat onze gemeenschappelijke Vader een Scyth of een neger minder lief
heeft dan U of mij? En waarom zou ik moeten geloven, dat Hij hen
— in
tegenstelling tot ons — de middelen heeft ontzegd om Hem te leren
kennen? Neen, waarde vriend, de wet Gods moet men niet op een paar
gescheurde bladzijden zoeken, maar in het mensenhart, waar Zijn hand de
goedheid had die neer te schrijven. O mens, wie gij ook moogt zijn,
onderzoek U zelf, leer te rade gaan bij Uw geweten en natuurlijke
eigenschappen, en gij zult rechtvaardig, goed en deugdzaam zijn, gij
zult U voor Uw Heer buigen en in Zijn hemel een eeuwig geluk deelachtig
worden. Ik ga in dit opzicht noch op mijn verstand noch op dat van
anderen af, maar voel aan mijn zielenrust en de vreugde die mij
verschaft wordt door onder de ogen van het Opperwezen te leven en te
denken, dat ik mij geenszins vergis in de manier waarop ik mij hem
voorstel, noch ook in het vertrouwen, dat ik in zijn gerechtigheid stel
42).
Aan Sophie.
13 Juli 1759.
Ik begin een briefwisseling, zoals er misschien nog nooit een
gevoerd is, en ook door niemand gevoerd zal worden. Omdat jouw hart het
mijne niets meer te zeggen heeft, wil ik graag alleen de lasten dragen
van een contact, dat jou slechts last zou veroorzaken, en waarin jij
slechts woorden zou kunnen bieden. Het is een verwerpelijk bedrog om
ware gevoelens achter van buiten geleerde frases te verbergen en
slechts uiterlijk eer te bezitten. Wie de moed heeft, zich steeds zo
voor te doen als hij is, zal vroeg of laat worden wat hij behoort te
zijn; maar bij mensen, die een ander karakter vertonen dan ze werkelijk
hebben, is alle hoop vergeefs. Als ik jou vergeef dat jij mij geen
vriendschap wil bewijzen, doe ik dat omdat ik weet, dat jij mij die
niet meer laat zien. Zodoende bemin ik je honderdmaal meer dan toen je
mij die kille brieven schreef, die beleefd moesten klinken maar, in
weerwil van jou zelf, bewezen dat je bij het schrijven aan heel iets
anders dacht. Oprechtheid, Sophie, oprechtheid voor alles! Alleen dat
verheft de ziel en houdt door de achting van het eigen ik het recht op
achting van anderen in stand.
Het is niet mijn opzet om jou door vele en lange brieven te
vervelen. In mijn bescheidenheid vlei ik me niet eens met de hoop, dat
jij alle brieven gaat lezen, die ik je zal schrijven. Maar ik heb ten
minste het genoegen ze te schrijven, en misschien is het voor ons
beiden goed, als je zo goed wil zijn om ze in ontvangst te nemen. Ik
geloof dat jij een goed hart bezit, en dat bindt me nog altijd aan jou.
Maar het was jouw zaak, dat een groot, ongestoord geluk jouw hart tot
ijs verkoelde; je hebt te weinig leed ondervonden, om voor dat van
anderen ontvankelijk te zijn. Je kent dus ook niet het aangename gevoel
van medelijden. Omdat je nooit in staat bent geweest, medegevoel te
hebben voor de smarten van anderen, zal je nog minder in staat zijn
zelf smarten te verduren, wanneer jou ooit rampen zullen treffen. En
men moet er altijd op bedacht zijn, dat dit vroeg of laat het geval zal
zijn, want jij zult zelf wel weten, dat ook rijkdom ons niet voor
rampen behoedt. En als de rampen ons treffen, terwijl we ons door het
geluk omgeven zien, welke middelen resten ons dan om ze van ons af te
wentelen?
Non fidarti della sorte
Ancor a ge gia fù grata
E tu ancor abandonata
Sospirar potresti un dì.
Wat in het Hollands ongeveer betekent:
Vertrouw niet op het lot,
Ook mij was het eens gunstig gezind,
En ook jij zult wellicht op een dag
Door allen verlaten, treuren.
De hemel geve dat mijn voorgevoel niet bewaarheid wordt! In
dit
geval zal ik mij onnodig bezorgd hebben gemaakt, maar zal het mij ook
niet gehinderd hebben. Maar als jouw bezorgde hart ooit naar hulp
verlangt, die het niet in zichzelf kan vinden, als jij misschien ooit
van mening verandert en een afkeer gaat koesteren van de denkwijze, die
niet in staat was jou gelukkig te maken, wend je dan, althans als ik
nog leef, gerust weer tot mij, en je zal merken, wat voor vriend jij
verstoten hebt. En als ik niet meer leef, geef ik je de raad, mijn
brieven te lezen; misschien is de herinnering aan mijn aanhankelijkheid
dan in staat, je verdriet te verzachten; misschien vind je dan in mijn
principes de troost, waaraan je nu nog niet denkt.
Aan de heer Romilly 43)
1758.
……Ik geloof, dat U talent bezit, en ik twijfel
er niet aan dat U in
de door U gekozen loopbaan eer zult verwerven. Intussen was het me, ter
wille van Uw eigen geluk, liever geweest als U het beroep van Uw waarde
vader gekozen had, vooral als U daarin net als hij zou uitmunten.
Bescheiden werkzaamheden, een weinig afwisselend en eenvoudig leven,
zielenrust en lichamelijke gezondheid zijn voor een gelukkig bestaan
meer waard dan wetenschap en roem. Maar als U zich wil bekwamen in het
schrijven van boeken, maak dan de daaraan verbonden vooroordelen U niet
eigen; schat Uw stand niet hoger in, dan die verdient, en U zult er des
te meer baat bij hebben. Ik moet U zeggen dat het slot
van Uw brief mij niet aanstaat. Het komt me voor dat U de rijken te
streng beoordeelt en niet bedenkt, dat ze van jongs af aan duizend
behoeften hebben, die wij niet kennen. Hen in de toestand van de armen
verplaatsen, zou betekenen hen nog ellendiger maken dan die armen. Men
moet tegenover iedereen rechtvaardig zijn, zelfs tegenover hen, die dat
ten opzichte van ons niet zijn. Mijnheer, als wij de deugden zouden
bezitten, die tegenovergesteld zijn aan de deugden, die wij in hen
afkeuren, zouden we er helemaal niet aan denken, dat zij bestaan, en
zouden zij ons weldra meer nodig hebben dan wij hen. Nog een enkel
woord, voor ik eindig! Om het recht te bezitten, de rijken te
verachten, moet men zelf spaarzaam en verstandig zijn, om zodoende
nooit rijkdommen nodig te hebben!
Vaarwel, beste Romilly, ik omhels U van ganser harte.
Aan Dr. Tronchin.
Montmorency, 27 november 1758.
Uw brief, mijnheer, zou me ten allen tijde zeer verheugd
hebben,
maar dat is vooral vandaag het geval, want ik merk dat ik een afwezige
veroordeeld heb, zonder hem te aanhoren, terwijl U hem intussen niet zo
streng veroordeelt, als men mij heeft verteld.
Zo ongevoelig ik ook ben voor het oordeel van het publiek, zo
weinig ben ik dat voor dat van mannen als U. Hoewel ik intussen moeite
doe om de achting van achtenswaardige mensen te verdienen, is het me
toch niet mogelijk, daar om te bedelen. En ik erken, dat het van geen
enkele betekenis is, of men rechtvaardig of onrechtvaardig tegenover
mij is.
Ik twijfelde er niet aan dat ook U mijn mening zou delen, of
beter
gezegd, ik de Uwe, wat betreft het voorstel van d’Alembert, en
het
verheugt me ten zeerste, dat U deze mening bevestigt. Het zou vreselijk
zijn, als U Uw inzichten en invloed niet aan zou wenden om te
verhinderen, dat de komedie in Genève wordt toegelaten of dat
die voor
onze poorten tegengehouden wordt44).
Wat betreft de maatschappelijke kringen geef ik toe, dat daar
misbruik van wordt gemaakt, maar ik ben van mening, dat juist deze
maatschappelijke kringen nog grotere misbruiken in het leven zullen
roepen.
U maakt een zeer juist onderscheid tussen de Griekse
republieken en
die van onze tijd, wat betreft de opvoeding van staatswege. Maar dat
neemt niet weg, dat zulk een opvoeding ook bij ons plaats zou kunnen
vinden, ja zelfs al door omstandigheden plaatsvindt, zonder dat men het
zelf wil. Bedenk wat een groot onderscheid er bestaat tussen onze
handwerkslieden en die van andere landen! Een Geneefse horlogemaker is
een man die overal gezien mag worden, maar een Parijse horlogemaker kan
niets anders dan over horloges spreken.
De opvoeding van een arbeider heeft ten doel zijn handen
geschikt
te maken voor het werk; meer niet. Maar de burger blijft burger. Goed
of slecht vormen zich ook hart en geest, waarvoor nog altijd tijd
overblijft, en daarvoor moesten bijzondere instellingen zorgen. In dit
opzicht, mijnheer, heb ik in het bijzonder op U voor, wat U in het
algemeen genomen, op mij voor hebt, want de ambachtsstand is mijn eigen
stand. Ik ben er in opgegroeid; in die stand had ik eigenlijk moeten
leven, en heb die tot mijn ongeluk verlaten. Daar heb ik die openbare
opvoeding genoten, wel niet in een speciale instelling, maar door
tradities en principes, die zich van geslacht op geslacht voortzetten
en aan de jeugd tijdig de kennis verschaffen, waarop zij recht heeft,
en haar de gevoelens bijbrengen, die voor haar onontbeerlijk zijn. Op
twaalfjarige leeftijd was ik een Romein, op twintigjarige leeftijd,
toen ik al ver in de wereld had rondgezworven, niets anders dan een
kwajongen. De tijden zijn veranderd, dat weet ik wel, maar het is
onrechtvaardig om de algemene ontaarding aan de arbeiders te wijten.
Dat die ontaarding zich niet het eerst bij de arbeiders vertoond heeft,
weten we zeer beslist. Overal blijkt de rijke als eerste verdorven te
zijn, de arme volgt zijn voorbeeld, en de middelstand wordt het laatst
aangetast. En bij ons wordt de middenstand door de horlogemakers
gevormd.
Des te erger is het als de kinderen aan zichzelf worden
overgelaten. Maar waarom gebeurt dat? De maatschappelijke kringen
hebben daar geen schuld aan, integendeel zelfs, zij moesten juist in
deze kringen worden opgevoed; de meisjes door de moeders, de jongens
door de vaders. Daar krijgen ze zorgvuldig de opvoeding, die wij de
goede achten en het midden houdt tussen de opvoeding van staatswege,
zoals dat in de Griekse republieken het geval was, en de huiselijke
opvoeding van de monarchieën, waar alle onderdanen geïsoleerd
moeten
blijven en niets anders dan gehoorzaamheid gemeen mogen hebben.
…….Vaarwel, mijnheer, ik omhels U van ganser
harte. Ik hoop dat U
nog lang tot meerdere eer van het vaderland moge leven, en aan het
mensdom nog lang goeds moge bewijzen!
Aan mevrouw van Créqui 45)
Werkelijk, mevrouw, als ik U niet zou moeten bedanken voor de
vriendelijke manier, waarop U zich mij herinnert, geloof ik dat ik U
niet voor de kippen zou bedanken. Wat moet ik nou met vier kippen? Twee
er van heb ik dadelijk weggegeven aan lieden, waar ik me anders
helemaal niet mee bemoei. Daardoor kwam ik ertoe, na te gaan denken
over hoezeer een cadeau en een bewijs van vriendschap toch twee zeer
verschillende dingen kunnen zijn. Een cadeau zal ik altijd met een
ondankbaar hart aanvaarden, maar een bewijs van
vriendschap…….. O
mevrouw! had mij maar een brief gestuurd, zonder iets anders daarbij,
wat zou ik dan rijk en dankbaar geweest zijn; terwijl ik nu, nu de
kippen opgegeten zijn, niets beters weet te doen, dan er niet meer aan
te denken! Laten we er dus niet meer over spreken. Dat komt ervan, als
men cadeaus geeft!
Ik waardeer en begrijp de moederlijke tederheid, waarmee U zo
geestdriftig over het leger spreekt, waar Uw zoon in dient; maar ik kan
met geen mogelijkheid inzien, mevrouw, waarom U zich onvoorwaardelijk
voor hem in het verderf zou moeten storten. Heeft hij dan, om uit te
blinken, naast de naam die hij draagt en de opvoeding die hij heeft
genoten, nog die belachelijke weelde nodig, die Uw legers verwoest en
Uw officieren tot verachtelijke wezens maakt? Als weelde een algemeen
voorkomende kwaal is, onderscheidt men zich het meest door eenvoud en
door zich op een zodanige manier te onderscheiden, dat een onbeduidend
mens zich er niet voor uit het stof zou verheffen, maar waardoor een
man van stand niet anders dan eer kan verwerven. Uw zoon mag geen
gebrek lijden, maar dient ook niet in overvloed te leven. Als hij niet
door zijn weelderige levenswijze naam kan maken, zal hij er naar
streven, dat door zijn gedrag te doen, en alleen op die manier zult U
plezier van hem kunnen hebben.
Wat de opvoeding betreft, zou ik misschien wel ideeën
daaromtrent
hebben, die ik graag op zou schrijven, als ik er maar wat hulp bij zou
hebben. Want daarvoor is in de eerste plaats nodig, dat men een en
ander heeft kunnen opmerken, en dat is, wat Uw zoon betreft, met mij
niet het geval. U bent moeder, mevrouw, en toch filosofisch aangelegd,
ofschoon U vroom bent. U hebt een zoon opgevoed; meer is er niet nodig,
om U tot nadenken aan te zetten. Als U in Uw ledige uren enige
opmerkingen naar aanleiding van de opvoeding van Uw zoon op papier zou
willen zetten en mij zou willen sturen, zou Uw moeite rijkelijk beloond
worden, doordat U mij de gelegenheid geeft, nuttig werk te verrichten.
Voor dergelijke geschenken zou ik ook werkelijk ontvankelijk blijken te
zijn, maar met dien verstande, dat ik me slechts de ideeën eigen
zou
maken, waartoe U me aanleiding geeft, en geen ideeën die Uzelf
heeft.
Uw brief laat me in bange onzekerheid omtrent Uw
gezondheidstoestand. U zou me zeer verplichten, als U me zo spoedig
mogelijk gerust zou stellen. U hoeft me immers maar een paar woorden
per post te doen toekomen. Uw geest is te gezond, hij mat U af; U zult
dus nooit een gezond lichaam hebben. Ik haat de robuuste gezondheid van
lieden, die zo veel kracht en zo weinig leven bezitten; het komt me
voor, wat mijzelf betreft, dat ik pas leef, sinds ik me halfdood voel.
Vaarwel, mevrouw; ik moet eindigen, want ook al is mijn
raadgeving
goed, toch zal ik nooit gezond worden als ik U schrijf.
Aan Le Nieps 46)
Montmorency, 25 april 1759.
Hoezeer, beste vriend, heeft mij Uw brief verheugd! Vijftig
louis
d’or, honderd louis d’or, tweehonderd louis d’or,
4800 livres! Hoe moet
ik aan de kasten komen, om al dat geld in op te bergen? Ik ben
werkelijk ten zeerste verbaasd over de vrijgevigheid van de heren van
de Opera. Ze zijn heel wat veranderd. O, die eerlijke lieden! Het is
alsof ik de goudstukken al op mijn tafel opgestapeld zie. Helaas
wankelt mijn tafel op één poot; naar ik zal die poot weer
laten
vastspijkeren, want anders zou het goud wel eens door de gaten van de
vloer in de kelder kunnen rollen, in plaats van er door de deur in naar
binnen te komen, in met stevige hoepels voorziene vaatjes, de echte en
natuurlijke brandkasten, niet zozeer voor een Genèver als wel
voor een
Zwitser. Tot nog toe heeft Duclos 47) tegenover
mij het diepste stilzwijgen bewaard over die schitterende aanbiedingen,
maar als men hem opdraagt het mij te zeggen, zal hij dat zeker doen. Ik
ken hem voldoende, hij zal het geld vast niet zelf houden. O, zodra ik
rijk ben, moet U komen; moet U komen met Uw monsters van de Eskalade
48) ; ik zal U een snoek voorzetten, zo groot als
mijn kamer.
Maar nu de scherts terzijde, beste vriend. Als het geld
nu maar gauw komt! En nu ter zake. Door bijgaand verslag en bijgaande
brieven zult U zien waar het om gaat. Die beide brieven zijn
onbeantwoord gebleven. Volgens Uw zeggen keurt men mijn handelwijze wat
dat betreft af; ik ben heel benieuwd om te weten, in hoeverre en
waarom. Is het misschien te vrijpostig, gerechtigheid te verlangen en
de hoop uit te spreken, dat men die tegenover mij betracht?.....
Terwijl ik met Duclos over onderdelen aan het onderhandelen
was, vernam ik ……dat ze mijn "Dorpswaarzegger" opnieuw op
het repertoire
hadden gezet ……..zonder mij daarover ook maar een woord
te schrijven,
zonder mij daarover een enkel woord te zeggen, zelfs zonder mij de
entreekaarten te sturen, die ik in dergelijke gevallen bedongen had,
zodat dus de nieuwe directeuren 49) nog oneerlijker
handelen dan hun voorgangers. Vertoornd over een dergelijke belediging,
wees ik in een derde brief het te laat komende en afgedwongen aanbod
van Duclos van de hand, namelijk mij het entreegeld terug te betalen en
bleef ik op teruggave van mijn stuk aandringen. Duclos zond me geen
antwoord; en daarbij bleef het……..
Hoe men de zaak ook moge wenden en keren, welk wetsartikel ik
hierop ook toe moge passen, steeds blijf ik ervan overtuigd, dat de
directeuren van de Opera door elke rechtbank onmiddellijk veroordeeld
zouden worden om mijn stuk terug te sturen en mij schadevergoeding te
betalen. Maar het is immers duidelijk, dat ik ongelijk heb, omdat men
mij geen gerechtigheid wil laten wedervaren, en het is even duidelijk,
dat zij gelijk hebben, omdat zij de sterksten zijn.......
Nu moet ik met U over mijn boekhandelaars spreken en zal met
Pissot
50) beginnen. Of hij aan mij veel verdiend of verloren heeft, kan ik
niet zeggen. Telkens als ik hem vroeg of mijn boeken vlot verkocht
werden, antwoordde hij mij "tamelijk". Nooit kon ik iets anders van hem
vernemen. Hij heeft me geen sou voor mijn eerste verhandeling betaald,
en ook geen cadeau gegeven, behalve enige exemplaren voor mijn
vrienden. Wat betreft de uitgave van de Dorpswaarzegger, heb ik met hem
een contract gesloten, volgens welk ik 500 francs, de helft in boeken,
de andere helft in geld, zou ontvangen, waarbij hij de verplichting op
zich nam, mij in verschillende termijnen te zullen betalen. Hij heeft
in geen enkel opzicht woord gehouden, en ik was genoodzaakt lange tijd
op mijn 250 francs te wachten.
Wat mijn boekhandelaar in Holland 51) betreft,
die heeft in alle opzichten nauwgezet en eerlijk zijn plichten vervuld.
Voor mijn verhandeling over de Ongelijkheid vroeg ik 25 louis
d’or,
welk bedrag hij mij onmiddellijk stuurde, met bijvoeging van een kleed
voor mijn huishoudster. Voor mijn "Brief aan d’Alembert" 52) vroeg
ik 30 louis d’or, en hij gaf ze me meteen, maar dit keer zonder
een
geschenk voor mij of Therese daar aan toe te voegen, waartoe hij ook
niet verplicht was. Maar hij heeft me een genoegen verschaft, dat
Pissot mij nooit heeft bereid; hij verklaarde me namelijk geheel
openhartig, dat hij flink geld aan me verdiende. Dit mijn vriend, is
een zorgvuldig relaas van de feiten; als iemand U daar iets anders over
vertelt, liegt hij.
Aan Jacob Vernes.
Over de dood van zijn vrouw.
Montmorency, 9 februari 1760.
Ongeveer veertien dagen geleden, beste Vernes, vernam ik van
de
heer Favre over het ongeluk, dat U getroffen heeft. Zelf ben ik al
bijna even lang ziek en ook nu nog niet weer hersteld. Ik wil mijn
toestand volstrekt niet met de Uwe vergelijken; de smarten, die ik
tegenwoordig te verduren heb, zijn niet van fysieke aard, en ik, wiens
leven slechts een afwisseling van lichamelijke en psychische smarten
is, weet maar al te goed, dat het niet de eerste zijn die het hart het
diepst verwonden. Mijn hart is er voor geschapen om in Uw smart te
delen, maar kan U niet troosten. Uit ervaring weet ik maar al te goed,
dat niets anders dan de tijd in staat is troost te verschaffen; maar
vaak is de gedachte, dat de tijd ons zal troosten, op zichzelf een
nieuwe smart. Beste Vernes, zolang men schreit, heeft men nog niet
alles verloren. Het betreuren van het verloren geluk is nog een
overblijfsel van dit geluk. Gelukkig hij die datgene, wat hem dierbaar
was, nog in zijn hart draagt! O, geloof me, U kent de wreedste manier
nog niet, waarop men het verliezen kan, namelijk het nog tijdens het
leven moeten betreuren. Beste vriend, Uw smart herinnert me aan de
mijne; een heel natuurlijke reactie bij ongelukkige mensen. Anderen
kunnen misschien een onbaatzuchtiger medegevoel voor Uw verdriet aan de
dag leggen, maar niemand zal er oprechter aan deelnemen dan ik, daarvan
ben ik overtuigd.
Aan Jacqueline Danet, zijn voedster 53)
Montmorency, 22 Juli 1760.
Uw brief, lieve Jacqueline, heeft mijn hart verheugd op een
moment,
dat ik niet in staat was hem te beantwoorden. Ik maak daarom van een
tijd van herstel gebruik, om U te bedanken voor het feit dat U zich mij
herinnert en tevens voor Uw vriendschap, die mij steeds dierbaar zal
zijn. Wat mijzelf betreft, heb ik nooit opgehouden om aan U te denken
en U te beminnen. Vaak heb ik te midden van mijn smarten tegen mijzelf
gezegd, dat, als mijn goede Jacqueline zich niet zoveel moeite had
getroost om mij in leven te houden, toen ik klein was, ik later niet
zoveel te lijden zou hebben gehad. Wees ervan overtuigd, dat ik steeds
het grootst mogelijk belang zal blijven stellen in Uw gezondheid en
geluk, en het me steeds een werkelijk genoegen zal verschaffen, iets
van U te horen. Vaarwel, lieve, goede Jacqueline. Over mijn gezondheid
vertel ik U niets, om U niet verdrietig te maken. Moge onze lieve Heer
U de Uwe doen behouden en U met alle weldaden, die U wenst, overladen.
Uw arme Jean Jacques, die U van ganser harte kust.
Aan Antoine Jacques Roustan 54)
Montmorency, 23 december 1761.
Beste leerling!
Toen ik je laatste brief ontving, hoopte ik nog ooit in de
gelegenheid te zijn, je te zien en te omarmen, maar de hemel heeft
anders beschikt; we moeten van elkaar scheiden, voor we elkaar helemaal
hebben leren kennen. Ik geloof dat dit voor ons beiden een verlies is.
Jij hebt talent, beste Roustan; als ik het einde van mijn korte
loopbaan bereikt zal hebben, zal de jouwe beginnen, en ik voorspel dat
je het ver zult brengen.
Jouw onaangename toestand heeft je gedwongen een ambt te
aanvaarden, dat jou van het terrein der wetenschappen verwijderd houdt,
maar ik zie dat volstrekt niet als een ongeluk voor jou. Beste Roustan,
overdenk nauwgezet, wat ik je nu ga zeggen. Ik heb wat roem geoogst; al
mijn geschriften hebben bijval gevonden; geen enkel levend auteur,
Voltaire niet uitgezonderd, heeft meer prachtige ogenblikken beleefd
dan ik, en toch geef ik je de verzekering, dat vanaf het ogenblik dat
ik boeken begon te publiceren, mijn leven slechts een aaneenschakeling
is geweest van zorg, angst en kommer. Ik heb noch rustig noch gelukkig
geleefd, en echte vrienden had ik slechts, zolang ik onbekend was.
Sindsdien moest ik slechts van schijnvriendschap leven en is alles, wat
mijn hart verheugde, onherroepelijk verdwenen.
"Mijn kind, zorg, dat je klein en onbelangrijk blijft, neem
een
voorbeeld aan het treurige lot van je onderwijzer." Bewaar deze brief,
Roustan, ik bezweer het je. Als je mijn raad in de wind slaat zal je
ongetwijfeld roem oogsten, want ik herhaal, je bezit talent, hoewel het
door het jeugdige vuur nog op verkeerde wegen ronddoolt. Maar als je
eenmaal een naam hebt verworven, lees dan mijn brief opnieuw, en ik
voorspel je, dat je hem niet uit zult lezen, zonder te wenen. Jouw
familie, je beperkte vermogen, het verlangen het voorbeeld van anderen
te volgen, zal je allemaal in verleiding brengen; maar weersta de
verleiding en bedenk dat, wat er ook moge gebeuren, de armoede minder
hard, minder wreed te dragen is dan literaire roem.
Wil je het intussen uitproberen? De gelegenheid is gunstig;
de
titel, waarmee je mij vereert, geeft jou daar recht op, en iedereen zal
het goedkeuren, dat zo’n leerling een voorwoord bij de verzamelde
geschriften van zijn onderwijzer schrijft. Schrijf dus dat voorwoord;
ik raad je zelfs aan, het zo goed mogelijk te doen en overleg het met
Moulton. Maar let erop dat je geen afgezaagde lofrede schrijft, want
daardoor zou je jouw eigen roem veel meer schaden, dan de mijne
vergroten. Prijs me naar aanleiding van een enkele zaak, maar dan ook
zo goed mogelijk, omdat die zaak prijzenswaardig en goed is. Ik geloof
dat ik een beetje talent heb gehad en me beslist niet gehaast heb, het
wereldkundig te maken; ik heb de hele geestdrift van mijn jeugd onbenut
gelaten en pas op veertigjarige leeftijd naar de pen gegrepen, en die
op mijn vijftigste al weer neergelegd. Want je weet, dat dit mijn vaste
besluit was, en het boek over de opvoeding mijn laatste werk zal zijn,
al zou ik nog vijftig jaar leven. Wel heeft Rey 55) van
mij nog een verhandeling over het maatschappelijk verdrag 56) , een geschrift waarover ik nog met niemand gesproken heb
en dat
misschien pas na het werk over de opvoeding het licht zal zien, maar
jaren daarvoor al geschreven is.
Schrijf dus dat voorwoord en ga daarna door met preken, maar
verder
niets. Wees daarnaast een goede vader, een goede echtgenoot, een goede
onderwijzer, een goede predikant, een goede burger, en in ieder opzicht
een eenvoudig man, en ik voorspel je een gelukkig leven. Vaarwel,
Roustan; dit is de raad van je onderwijzer en vriend, die bereid is op
hetzelfde ogenblik de dood in te gaan, waarop zelfs diegenen de
waarheid zeggen, die anders altijd met de waarheid op gespannen voet
hebben geleefd. Vaarwel!
Aan de heer van Malesherbes. 57)
Montmorency, 26 januari 1762.
Nadat ik U, mijnheer, de ware redenen voor
mijn
handelwijze heb uiteengezet, zou ik graag eens vanuit mijn eenzaamheid
met U over mijn psychische toestand spreken. Maar ik voel dat het
daarvoor bijna te laat is. Mijn aan zichzelf ontrukte geest behoort
helemaal bij mijn lichaam. De vervallen toestand van mijn arme machine
heeft hem steeds meer geketend, tot hij ten slotte zichzelf zal
bevrijden. Ik zou U willen vertellen over mijn geluk; maar men kan
moeilijk over geluk spreken, wanneer men lijdt.
Mijn pijnen zijn het werk der natuur, maar mijn geluk is mijn
eigen
werk. Wat men ook moge zeggen, ik ben verstandig geweest, omdat ik
gelukkig was zolang de natuur me toestond dat te zijn. Ik heb mijn
gelukzaligheid niet ver weg gezocht, maar in mijn onmiddellijke
nabijheid en daar gevonden.......
Als mijn pijnen en de koorts mij de slaap uit de ogen
verjagen en
ik treurig de uren tel, dan probeer ik mijn huidige toestand te
vergeten, door de verschillende gebeurtenissen uit mijn leven in mijn
herinnering op te roepen. En het berouw, de zoete herinneringen, het
zelfbeklag, de ontroering, alles werkt er aan mee om mij mijn pijnen
voor een ogenblik te doen vergeten. Wat dacht U, mijnheer, welke tijd
zou me van alle het meest aan mijn hart liggen, welke zou ik het meest
van alle in mijn herinnering terugroepen? Niet de genoegens der jeugd,
die waren te onbetekenend, te veel met bitter verdriet vermengd, en
liggen al in een te ver verleden. Nee, het zijn de genoegens van mijn
eenzaamheid, mijn eenzame wandelingen; het zijn de korte, maar
heerlijke dagen, die ik helemaal alleen met mijzelf doorbracht, met
mijn goede, eenvoudige huishoudster, mijn geliefde hond, mijn oude kat,
mijn vogels en reeën in het woud, met de hele natuur en haar
voortreffelijke Schepper. Wanneer ik vóór het aanbreken
van de dag
opstond, om in mijn tuin de zonsopgang te bewonderen, wanneer ik zag
dat een heerlijke dag aanbrak, was mijn eerste wens, dat er maar geen
brieven, geen bezoek moest komen, die mijn dromen zouden kunnen
wegvagen. Nadat ik dan met allerlei bezigheden de ochtend had
doorgebracht, wat ik graag deed, omdat ik ze niet tot later kon
uitstellen, haastte ik mijn middagmaal te gebruiken, om lastige
bezoekers te kunnen ontvluchten en mij te verzekeren van een lange
middagslaap. Nog vóór een uur ‘s middags ging ik
— zelfs op de heetste
dagen — in de brandende zon met rappe schreden op pad, uit angst,
dat
er, voor ik kon wegsluipen, iemand zou kunnen komen, die over mij zou
willen beschikken. Maar als ik dan eindelijk een heel eind afgelegd
had, ach, wat klopte mijn hart dan van vreugde, en eindelijk, als ik
mij in veiligheid voelde, begon ik dan vrij te ademen. Ik zei tot me
zelf: Nu ben ik voor de rest van de dag mijn eigen heer en meester!
Dan ging ik rustig verder om een wild plekje in het woud te
zoeken,
een eenzaam oord, dat nog door geen mensenvoet betreden was, waar niets
blijk gaf van slavernij en heerschappij; een toevluchtsoord, waar ik
mij de eerste bezoeker kon wanen en geen lastige derde zich tussen mij
en de natuur drong. En die natuur scheen hier voor mijn ogen
voortdurend nieuwe heerlijkheden te ontvouwen. Het goud van de
bremstruik en het purper van de heideplanten troffen mijn ogen met een
pracht, die mijn hart diep ontroerde. De majesteit der bomen, die hun
schaduwen over mij wierpen, het tere groen van de mij omringende
struiken, de verbazingwekkende verscheidenheid van grassen en bloemen
aan mijn voeten, hielden mijn geest steeds geboeid in een afwisselend
beschouwen en bewonderen. De wedijver van al die interessante dingen,
die er allemaal om het hardst naar streefden, door mij te worden
opgemerkt, en mij allemaal evenzeer boeiden, deed mijn dromerige
stemming van niets-doen goed en mij vaak tot mijzelf zeggen: Nee,
Salomo met al zijn roem was nooit gekleed als zij!
In mijn verbeelding bleef de aldus versierde aarde niet lang
onbewoond. Ik bevolkte haar met wezens naar mijn hart, en terwijl ik
meningen, vooroordelen en alle gehuichelde hartstochten ver van mij
joeg, bracht ik mensen in de natuur, die waardig zijn haar te bewonen.
Zo vormde ik mij een heerlijke maatschappij, te midden waarvan ik mij
waardig voelde te verblijven. Mijn fantasie schiep een gouden tijdperk,
en terwijl ik de dagen vulde met alle taferelen uit mijn leven, die
aangename herinneringen in mij achtergelaten hadden, en met al die
taferelen, die mijn hart nog kon wensen, was ik vaak tot schreiens toe
geroerd over de ware genoegens der mensheid, de heerlijke zuivere
genoegens, die de mens zo vreemd zijn. O, als ik in die ogenblikken
gestoord werd door de gedachte aan Parijs, het tijdperk, waarin ik
leef, en mijn onbeduidende faam als schrijver me in mijn dromerijen
hinderde, met hoeveel afschuw schudde ik die gedachte dan snel van me
af, om me ongestoord te kunnen overgeven aan de heerlijke gedachten,
waarvan mijn ziel vervuld was…...
Zo verliepen, in een voortdurende roes, de meest wondervolle
dagen,
die ooit een mens beleefd heeft. En als de ondergaande zon mij dan tot
terugkeer bewoog, was ik erover verbaasd, dat de tijd zo snel was
verlopen en dacht ik dat ik mijn dag onvoldoende benut had. Ik dacht er
nog meer van te kunnen genieten en, om het verzuimde weer in te halen,
zei ik dan tegen me zelf: Tot morgen!
Dan keerde ik, met trage schreden en een ontspannen geest, maar met een
tevreden hart, naar huis terug. Na mijn terugkeer rustte ik aangenaam
uit en gaf mij geheel over aan de indrukken van wat ik gezien had, maar
zonder na te denken, zonder te fantaseren; ik voelde niets anders dan
de rust en het geluk van mijn toestand. Op het terras vond ik mijn
tafel gedekt. Ik at met grote trek, in mijn eigen huiselijke omgeving.
Geen beeld van slavernij en afhankelijkheid verduisterde de welwillende
stemming, die over ons allen heerste. Zelfs mijn hond was mijn vriend
en niet mijn slaaf; we wilden steeds hetzelfde en nooit gehoorzaamde
hij me als een slaafs gehoorzaam dier. Uit mijn opgewektheid, de hele
avond door, bleek dan dat ik de dag alleen had doorgebracht, want als
ik bezoek had gehad, was ik heel anders. Dan was ik zelden over anderen
tevreden en nooit over mijzelf. Dan was ik ‘s avonds mopperig en
somber
gestemd. Dat werd het eerst door mijn huishoudster opgemerkt, en nadat
ze mij daar opmerkzaam op had gemaakt, heb ik het ook steeds zelf
waargenomen, als ik op mijzelf lette. Eindelijk, nadat ik nog wat in
mijn tuin had rondgewandeld of een paar liederen op mijn spinet had
gespeeld, vond ik in mijn bed een rust voor lichaam en geest, die
honderd maal aangenamer was dan de slaap zelf.
Dat zijn de dagen, waarop ik mijn ware levensgeluk smaakte,
een
geluk zonder bittere bijsmaak en zonder zelfbeklag; graag zou ik mijn
gehele bestaan tot die weinige dagen beperkt hebben gezien.
IV.
De ballingschap in
Zwitserland
en Engeland.
Rousseau had zich naar Zwitserland begeven, omdat dit het
enige land was, waar hij misschien vrijheid en rust zou kunnen vinden. De
reden dat hij niet rechtstreeks naar Genève ging, zal wel
geweest zijn,
dat hij niet in Voltaire’s nabijheid wilde te wonen. Sinds het
jaar
1755 waren beide schrijvers gezworen vijanden. Rousseau, die vroeger
een vurige vereerder van de filosoof uit Ferney was geweest, kon later
diens inzichten niet delen en had dit in zijn brieven aan Voltaire
ronduit gezegd. Voltaire onderschatte zijn tegenstander; hij dreef de
spot met de "horlogemakersgezel" en bestreed hem in verschillende
anonieme geschriften.
Omdat Rousseau bang was voor Voltaire’s invloed in
Genève, richtte
hij eindelijk, na een kort oponthoud bij zijn vriend Daniël Roguin
in
Yverdun, zijn schreden naar Motiers-Travers en vond daar onderdak in
een huis, dat toebehoorde aan mevrouw Boy de la Tour. Hoewel hij al
vastbesloten was, niet meer als schrijver en veel minder nog als
polemicus op te treden, kon hij toch niet nalaten te antwoorden op de
herderlijke brief van de aartsbisschop van Parijs, Christoph de
Beaumont, die de Emile in de ban deed (1763); en de "Lettres
écrites de
la campagne," gepubliceerd door Tronchin, werd door Rousseau’s
"Lettres
écrites de la montagne" (1764-’65) gefileerd.
Het aantal van zijn vijanden werd van dag tot dag groter;
zijn
tegenstanders deden al het mogelijke, om dit teweeg te brengen. Lord
Keith (Milord Marishal), de gouverneur van Neuchâtel, die tot nog
toe
Rousseau de hand boven het hoofd had gehouden, was naar Engeland
teruggekeerd, en nu, door iedereen verlaten, kwam het op zekere dag
zover, dat men zijn huis met stenen bekogelde. Onmiddellijk verliet hij
Motiers en vertrok naar Saint-Pierre, een mooi eilandje in het
Bielermeer, waar hij een paar weken in volmaakte rust doorbracht. Maar
de senaat van Bern kende geen medelijden met de arme, opgejaagde
schrijver. Zij ontzegde hem het recht om in het Berner-gebied te wonen,
en in september van het jaar 1765 ontmoeten wij Rousseau weer op zijn
doorreis via Parijs naar Engeland, om gevolg te geven aan een
uitnodiging van de beroemde Engelse geschiedschrijver Hume.
Het stond al bij voorbaat vast, dat hij ook met deze vriend
ruzie
zou krijgen. Bij Rousseau, zonder twijfel een onpraktisch mens,
mopperig en achterdochtig geworden door alle onenigheden, die hij zelf
had bewerkstelligd, vertoonde zich reeds af en toe een zich geleidelijk
ontwikkelende paranoia. Hij dacht dat Hume, die hem veel te weinig als
zieke behandelde, contact had met zijn vijanden Voltaire,
d’Alembert en
Diderot, en besloot Engeland weer te verlaten. Op l mei 1767 vluchtte
hij heimelijk uit Wooton, en landde een paar weken later weer in
Frankrijk.
Aan Thérèse Levasseur.
Yverdum, 17 juni 1762.
Mijn lief kind, het zal je veel plezier doen te horen dat ik
weer
in veiligheid ben. Wat zou ik nu graag zo spoedig mogelijk vernemen,
dat het goed met je gaat en jij mij nog altijd bemint! Bij mijn vertrek
en tijdens mijn hele reis ben ik in gedachten steeds bij jou geweest,
en nu denk ik er voortdurend over na, hoe we weer met elkaar verenigd
kunnen worden. Denk goed na over wat je wil doen, maar volg alleen je
eigen aandrang. Want hoezeer het me ook tegen de borst stuit, na zovele
jaren met je samen gewoond te hebben, van je te moeten scheiden, kan ik
dat toch, hoewel het mij ten zeerste zou spijten, zonder dat het mijn
toestand moeilijker maakt. Aan je verblijf in dit land zijn zelfs
moeilijkheden verbonden, die mij echter niet zullen weerhouden, als je
dat goed vindt, naar je toe te komen. Denk daar dus goed over na, lief
kind, en ook of je het wel in mijn afzondering zult kunnen uithouden.
Als je komt, zal ik al het mogelijke doen, om je de eenzaamheid zo
gezellig mogelijk te maken, en er zelfs voor zorgen, voor zover ik dat
kan, dat je je godsdienstplichten, zo vaak je wil, kunt vervullen. Maar
als je liever blijft waar je bent, doe dat dan zonder je te bedenken;
ik zal er steeds zoveel mogelijk voor zorgen, het leven aangenaam en
gemakkelijk voor je te maken.
Ik weet niet wat er zal gebeuren, maar geen enkele
onrechtvaardige
daad van het Parlement zal mij nog kunnen verbazen en er valt niets
verschrikkelijks te bedenken, waarop ik niet al voorbereid ben. Mijn
kind, veracht me niet om het ongeluk dat me getroffen heeft. De mensen
kunnen mij ongelukkig maken, maar niet slecht en onrechtvaardig; en jij
weet beter dan wie ook, dat ik niets tegen de wetten heb.
Ik weet niet wat er gebeurd is met de dingen, die in mijn
huis zijn
achtergebleven....... Ik kan me niet voorstellen, dat het Parlement,
hoe onrechtvaardig het ook is, zo gemeen zou kunnen zijn, mijn spullen
verbeurd te verklaren. Mocht dit wel het geval zijn, kom dan gerust met
niets, mijn kind, en ik zal me in alles troosten, als ik jou maar heb.
Als men, wat waarschijnlijk zal gebeuren, een oogje sluit en je over
alles vrij laat beschikken, vraag dan de heren Mathas 58), Dumoulin 59)
en La Roche 60), hoe je al de dingen of tenminste een
groot deel ervan van de hand zult kunnen doen, maar vooral de boeken en
grote stukken, die aan vervoer meer zouden kosten dan ze waard zijn.
Laat de rest zorgvuldig inpakken, zodat het me gestuurd kan worden op
de manier, die mijnheer de maarschalk bekend is. Maar probeer me vooral
een koffer met ondergoed en bovenkleren te sturen, want ik ben daar erg
om verlegen.......
Ik heb nog geen vast besluit genomen over het toevluchtsoord,
dat
ik in dit land zal zoeken, omdat ik eerst jouw antwoord afwacht. Want
als je niet komt, richt ik me anders in....
Vaarwel, mijn lief kind. Ik troost me enigszins over je
onzekere
toestand, omdat ik weet dat mijnheer de maarschalk 61) en zijn goede
echtgenote je in geval van nood niet in de steek zullen laten. .
……..Nogmaals, vaarwel! 1k beveel duizend dingen in je
aandacht aan,
maar vooral jezelf in acht te nemen en goed voor jezelf te verzorgen.
Aan Frederik de Grote.
Motiers-Travers, juli 1762.
Ik heb veel slechts over U verteld en zal misschien nog meer
slechts over U vertellen; maar nu ik uit Frankrijk, Genève en
Bern
verjaagd ben, kom ik toch een toevlucht in Uw staten zoeken. Het was
misschien verkeerd van mij, dat ik dit niet meteen heb gedaan. Ere, wie
ere toekomt! Majesteit, ik heb van U geen genade verdiend en verlang
dat ook niet; maar ik dacht Uwe Majesteit duidelijk te moeten maken,
dat ik mij in Uw macht bevind en dat ook wilde. U kunt over mij
beschikken, zoals het U behaagt 62).
Aan Mevrouw van Luxembourg.
Motiers-Travers, 2l juli 1762.
Ik haast mij, mevrouw, U mee te delen, dat mejuffrouw
Levasseur
hier gisteren tamelijk gezond is aangekomen, haar hart vervuld van
nieuwe gevoelens voor U, die zij ook op mij zou hebben overgedragen,
als mijn gevoelens voor U nog versterkt hadden kunnen worden en Uw
goedheid en die van mijnheer de maarschalk al niet zolang zo groot was
geweest, dat er niets meer aan toe te voegen is…..
Zoals U weet, mevrouw, ben ik om te voldoen aan het bevel om
het
kanton Bern binnen veertien dagen te verlaten, naar het gebied van de
koning van Pruisen gevlucht, waar de Lord Marishal van Schotland 63),
de gouverneur van het land, zo goed was mij toe te staan te blijven,
totdat de koning, aan wie hij mijn aankomst had meegedeeld, zijn
bevelen zou hebben gegeven........ Maar als ik ook hier weggejaagd
wordt, weet ik niet meer waar ik naartoe moet, en moet ik mij erop
voorbereiden, dat ik overal ter wereld vervolgd zal worden.
De slim samengestelde en goed geformuleerde akte van
beschuldiging
van Joly de Fleurys 64) heeft haar uitwerking niet gemist: zij heeft de
mensen zoveel angst voor mijn boek ingeboezemd, dat men er niet toe kan
komen het te lezen, en bij voorbaat niets beters weet te doen, dan de
schrijver, alsof hij de gemeenste schurk zou zijn, in de ban te doen.
Maar als de een of ander ten slotte de moed heeft om het schandelijke
boek ter hand te nemen en over de inhoud te spreken, zal dat niet
weinig verbazing wekken en zal men berouw hebben over wat men gedaan
heeft; dit is in Genève gebeurd en het gebeurt tegenwoordig ook
in
Bern. De acte van beschuldiging en haar laatdunkende samensteller
worden ten zeerste verwenst, maar de ongelukkige, die het slachtoffer
van die acte van beschuldiging werd, blijft nog steeds in de ban. En U
weet het, het belangrijkste principe van alle regeringen is, dat zij
nooit domme streken, die ze hebben uitgehaald, weer recht mogen zetten.
Overigens zijn het de hansworst Voltaire en zijn kameraad Tronchin, die
volstrekt in het geheim achter de coulissen alle
andere marionetten in Genève en Bern in beweging hebben
gebracht. Ook
die in Parijs worden — maar dan door nog een slimmere harlekijn,
die U
niet onbekend is — geleid. Het is nu nog maar de vraag of er ook
in
Berlijn marionetten zijn.
Vergeef me mijn dwaasheden, maar in de toestand waarin ik me
bevind, moet men óf grappen maken óf zich verhangen.
Ik heb mijnheer de maarschalk enige tijd geleden de kopie van
een
brief gestuurd, die door een lid van onze Raad van Tweehonderd over
mijn "maatschappelijk verdrag" was geschreven. Omdat deze brief heel
veel opzien verwekte, heeft de schrijver ervan grootmoedig besloten te
erkennen dat die brief voor onze vier burgemeesters van hem afkomstig
was. De zaak kwam meteen voor het gerecht, en nu is men druk bezig
(misschien is men er ook wel wat verlegen mee) een jury samen te
stellen, om in de zaak te kunnen beslissen. Omdat ik bij dat alles veel
belang heb, zou het de lieden verdacht lijken, als ik over mijn
rechters zou gaan oordelen. Toch moet ik erkennen dat het me lijkt dat
de inwoners van Genève gek zijn geworden. Hoe het ook zij, wat
mij
betreft kunnen ze doen, wat ze willen, ik zal niets zeggen en niets
schrijven, maar heel rustig afwachten. De hele geschiedenis lijkt me
veel te opgeklopt, om van lange duur te kunnen zijn.
Aan de gravin van Bouffiers. 65)
Motiers-Travers, augustus 1762.
Mevrouw, ik heb Uw beide brieven van 2l en 3l juli en
eveneens het
uittreksel van een P. S. van Hume 66) tijdig
ontvangen. De achting van deze ene man doet alle beschimpingen, waarmee
men mij overlaadde, te niet. De heer Hume was al, voordat ik het
geluk had U te kennen, een man naar mijn hart, en Uw gevoelens voor hem
hebben de mijne nog versterkt. Hij is de meest waarachtige filosoof die
ik ken, en de enige geschiedschrijver, die onpartijdig heeft
geschreven. Volgens mij beminde hij de waarheid evenzeer als ik, maar
ik zocht haar met grote hartstocht, terwijl hij haar slechts met zijn
gezond verstand en voortreffelijke genie op het spoor
trachtte te komen. Juist door mijn grote afkeer van de leugen heeft de
eigenliefde mij vaak op een dwaalspoor gebracht. Als republikein haatte
ik het despotisme, als theïst de intolerantie. Hume zei: zo gaat
de
intolerantie te werk en zo het despotisme. Hij bekeek zijn onderwerp
van alle kanten, terwijl ik het door mijn hartstocht slechts van
één
kant zag. Als een wezen, dat hoog boven de mensheid staat, heeft hij de
fouten der mensen gemeten en berekend. Honderdmaal heb ik er naar
verlangd, en ik verlang er nog steeds naar, Engeland te zien, deels om
het land zelf, deels om met hem te kunnen babbelen en deels om mij in
zijn vriendschap — die ik mij niet onwaardig voel van hem te
ontvangen
— te kunnen verheugen. Maar dit plan wordt van dag tot dag steeds
minder uitvoerbaar, en alleen al de grote afstand is een onoverkomelijk
beletsel, vooral nu ik niet meer door Frankrijk kan reizen en dus een
grote omweg zou moeten maken.
En bovendien, moet ik wel — ik die niet meer zonder
huivering de
aanblik van een straat kan verdragen; die van verdriet zou sterven, als
ik geen weiden, geen struiken en geen bomen meer voor mijn raam zou
kunnen zien — moet ik wel, wil ik U vragen, nu naar Londen
reizen? Kan
ik op mijn leeftijd en in mijn toestand aan het hof mijn geluk
beproeven en mij mengen onder het bediendenvolkje, dat de ministers
omgeeft? Nee, mevrouw; het is wel mogelijk dat ik, doordat ik langer
leef dan ik verondersteld had, in moeilijkheden kom, maar ik wil de
rest van mijn dagen toch niet zo slecht benutten. Ik ben helaas te veel
in opspraak geraakt en zal niet eerder weer helemaal mijzelf zijn en
werkelijk van mijn rust kunnen genieten, voordat men helemaal vergeten
heeft dat ik besta. En ik zie niet in dat dat voor mij in Engeland
mogelijk zou zijn…….. Bovendien valt nog te bezien of ik
daar in mijn
onafhankelijkheid wel zo aangenaam zou kunnen leven als U denkt. Ik heb
over de Engelse natie met grote openhartigheid gesproken, in die zin,
dat ik evenzeer haar slechte als goede eigenschappen heb genoemd; en
dat wordt daar niet vergeven, en vooral niet, als een buitenlander dat
doet. En U weet dat men een domoor zou moeten zijn, als men in Engeland
zou willen wonen, zonder een goede naam te hebben bij het Engelse volk.
Voor mij staat het vast, dat men mij in Engeland om mijn laatste boek
verafschuwt, als was het maar vanwege mijn opmerking over het "good
natured people." U zou me zeer verplichten, als U daar eens naar ging
informeren en mij daarna Uw bevinding zou willen meedelen. De uitgave
van mijn verzamelde werken in Londen, lijkt me een heel goed idee,
vooral als dat gedurende mijn afwezigheid zou kunnen geschieden. Maar
omdat het drukloon in Engeland zeer hoog is, tenminste als het boek een
prachtwerk is en de uitgave plaatsvindt zonder voorafgaande intekening,
denk ik dat aan die uitgave grote bezwaren kleven, en ik daar weinig
baat bij zal hebben.
Aan Frederik de Grote.
30 Oktober 1762.
Sire, U bent mijn beschermer en weldoener, en mijn hart is
tot dank
geschapen. Ik zal mij, als mij dat mogelijk is, dankbaar tegenover U
betonen.
U wilt me aan brood helpen. Is er dan onder Uw onderdanen
niemand,
wie het aan brood ontbreekt? Verberg voor mijn ogen de degen, die mij
verblindt en wondt; hij heeft helaas maar al te vaak zijn plicht
gedaan. Voor koningen als U is de loopbaan een grootse, en U bent nog
ver van het einddoel verwijderd. Maar de tijd dringt, en U mag geen
ogenblik verloren laten gaan, om dat einddoel te bereiken.
Als ik zo gelukkig zou kunnen zijn te zien, hoe Frederik, de
rechtvaardige en gevreesde, zijn staten zou vullen met een machtig
volk, waarvan hij de vader was, wees er dan van verzekerd, dat J. J.
Rousseau, de vijand der vorsten, bereid zou zijn, om aan de voet van de
troon te sterven!
Aan David Hume.
Motiers-Travers, 19 februari 1763.
Pas nu, mijnheer, had ik de eer de brief te ontvangen, die U
op 2
juli naar Londen had gestuurd, waar U dacht dat ik mij bevond.
Ongetwijfeld zou ik mijn toevluchtsoord in Uw land en zo dicht mogelijk
in Uw nabijheid hebben gezocht, als ik vooruit had kunnen weten, welk
een ontvangst me in mijn vaderland ten deel zou vallen. Ik kon moeilijk
de voorkeur geven aan mijn vaderland boven Engeland, en mijn
vooroordeel, waarvoor ik zo zwaar heb moeten boeten, was destijds zeker
te verontschuldigen. Maar tot mijn eigen verbazing en die van de
mensen, vond ik in mijn vaderland, waar ik zoal geen dankbaarheid, dan
toch in ieder geval troost hoopte te vinden, slechts gescheld en
beledigingen. Hoe zeer heb ik het niet betreurd, niet meteen gebruik te
hebben gemaakt van het toevluchtsoord en de filosofische
gastvriendschap, die mij bij U wachtten! En toch is het me door mijn
ongeluk gelukt, enigszins dichter bij U te komen. De voorspraak en de
vriendelijkheid van de lord Marishal, Uw waardige en beroemde
landgenoot, deden mij Schotland, als het ware midden in Zwitserland
vinden. Hij herinnerde mij tijdens onze gesprekken vaak aan U en
vertelde mij over Uw deugden, terwijl ik tot nog toe alleen met Uw
kundigheden bekend was. Hij heeft mij de innigste vriendschap voor U
ingeboezemd en tevens het vurig verlangen in mij opgewekt, de Uwe te
verwerven, nog vóór ik wist, dat U bereid was, mij met Uw
vriendschap
te vereren. Oordeel nu zelf, hoe graag ik U mijn vriendschap zou
betonen, nu ik zo op de Uwe mag rekenen.
Neen, mijnheer, ik vergold U slechts de helft van wat U
toekwam,
toen ik voor U bewondering koesterde. Uw ruime denkbeelden,
verbazingwekkende onpartijdigheid en genie, zouden U al te hoog boven
de mensen verheffen, als Uw goedhartigheid U niet tot die mensen deed
afdalen. Door Mylord Marishal verlang ik elke dag meer naar omgang met
U, en wens ik steeds vuriger mijn dagen in Uw nabijheid door te
brengen; want door hem zie ik U als nog beminnelijker en verhevener.
Wat jammer dat mijn zwakke gezondheid en onaangename positie mij niet
veroorloven, de reis te ondernemen, waarnaar ik zo verlang! Wat jammer
dat ik er niet op mag hopen, dat wij elkaar kunnen ontmoeten, samen met
Mylord, in Uw vaderland, dat dan ook het mijne zou worden! In een zo
prettig gezelschap zou ik de hemel danken voor mijn ongeluk, dat mij op
zijn beurt weer het ongeluk teweegbracht, naar Uw land te moeten
vertrekken, en ik zou me kunnen voorstellen dat mijn leven pas was
aangebroken op de dag, dat ik in Uw gezelschap zou komen. O, kon ik
maar deze dag, waarop ik meer hopen dan rekenen mag, ooit nog eens
meemaken! Met hoeveel ontroering zou ik, als ik Schotlands gelukkige
bodem zou kunnen aanraken, waar David Hume en de Marishal geboren zijn,
uitroepen:
…..Salve, fatis mihi debita tellus
Hic domus, haec patria est. (Vergilius, Aeneiden)
Aan Mevrouw Boy de la Tour, geb.
Roguin, in Lyon. 67)
Motiers, 19 november 1763.
Mevrouw, ik heb gisteren bij Rosselet een slaapmuts afgegeven
en
verzoek U de beide andere even groot te laten maken. Van deze drie
slaapmutsen wilde ik er twee voor de zomer gebruiken, en wil dat de ene
vervaardigd wordt uit angorawol, zonder pelswerk, gegarneerd met een
kleinen rand en van een gouden kwast voorzien, precies zoals die van
vorig jaar; de andere in dezelfde breedte, met grijs bont of marter of
een ander licht, mooi bont versierd. Wat de derde betreft, die zou ik
graag gemaakt willen hebben van licht laken, Silezisch of Carcasons,
gevoerd met de een of andere warme stof en eveneens met bontwerk
omzoomd, maar alleen van buiten, niet van binnen. Alle drie grijs of in
een andere weinig in het oog lopende kleur, maar vooral niet
scharlakenrood. Ook verzoek ik U, als U ze opstuurt, daar drie stukjes
floretlint bij te voegen, het ene blauw, de beide andere grijs; verder
een paar geelzijden rijgveters voor een paar schoenen van saffiaanleer
en ten slotte een heel mooie damesmof, die ik juffrouw Levasseur met
Nieuwjaar wil geven. Vergeet vooral niet de rekening erbij te doen,
zodat ik tenminste mijzelf kan vertrouwen, omdat ik niet met U af kan
rekenen, aan wie ik al die dingen te danken heb, zonder dat ik op
enigerlei wijze iets terug kan doen.
Wat dat betreft moet ik U openlijk bekennen, dat Uw voorstel
om U
maandelijks tien daalder huur te betalen voor mij onaanvaardbaar is, na
alle uitgaven, die U voor mij gedaan hebt. Het zou schandelijk
ondankbaar van me zijn, als ik U op die manier mijn schulden zou willen
afbetalen; ik wil U liever alles schuldig blijven en helemaal gebruik
maken van Uw gastvrijheid, dan de schijn wekken dat ik mijn huur
betaalde, terwijl dit in werkelijkheid in het geheel niet het geval is.
Ik bederf Uw meubels, ik ontneem anderen de gelegenheid Uw huis te
bewonen, en heb U bovendien nog op kosten gejaagd.......
Mijn gezondheidstoestand staat me minder dan ooit toe een
vast
besluit te nemen. Als ik me in het voorjaar niet beter voel, zal ik
niet aan een lange reis kunnen denken. In dat geval zal ik een poging
wagen met een verblijf in de bergen, en als ik me daar wel goed voel,
zal ik daar blijven. Het zou dwaas zijn om dat zomaar te doen, zonder
vooraf na te gaan, of de bezwaren, die mogelijk aan zo’n
verhuizing
verbonden zijn, weggenomen kunnen worden. Gaat het niet, dan zal ik Uw
huis blijven bewonen, zolang U het zelf niet nodig hebt. Intussen zou
ik graag van U vernemen, of U het me kwalijk zou nemen, als ik zou
proberen, als hier in de buurt een aangenamer verblijf te vinden is dan
Motiers, waar de lucht me niet aanstaat, daarheen te verhuizen. Want,
wat er ook van moge komen, ik wil niets doen, waarmee ik op enigerlei
wijze Uw misnoegen op de hals zou kunnen halen.
Ik verzoek U vriendelijk aan Uw waarde zoons te zeggen, dat
de wens
om mij persoonlijk te leren kennen, evenzeer van mijn kant wordt
gekoesterd. Zou ik ongevoelig kunnen zijn tegenover iets, dat U
toebehoort? Ik wens van ganser harte dat hun zaken hen toestaan, een
voor een of gezamenlijk te komen om hun huis in bezit te nemen. Hoewel
U niet wilt, dat ik bij U voor portier speel, is het toch een baan, die
ik met genoegen zou willen bekleden, als ik daar ooit toe in
gelegenheid zou mogen komen, hetzij voor U, hetzij voor Uw hele gezin.
Duizend groeten aan al Uw lieve kinderen, die Uw liefde zo waardig zijn
en daarom ook van de mijne verzekerd kunnen zijn.
Ik heb gehoord dat mijnheer Girardin ziek is geweest, en ik
verzoek
U hem mee te delen, dat ik mij ten zeerste over zijn herstel verheug.
Ontvang de onderdanigste groeten van juffrouw Levasseur, alsmede die
van een vriend, die U zeer is toegedaan, zoals hij dat aan U verplicht
is; dat zegt alles.
Rousseau.
P.S. Wees zo goed geen mof te sturen, omdat ik hier een
tweedehandse gekocht heb. In plaats daarvan verzoek ik U er voor mij
nog een slaapmuts van fijn linnen bij in te sluiten, maar vooral een
goed wijde, want ik heb een heel groot hoofd 68). We hebben ook nog een
half pond wol nodig, ongeveer zo als het monster.
Aan mejuffrouw D. M.
7 Mei 1764.
Ik laat mij over het onderwerp van jouw brief niet op een
dwaalspoor brengen, Henriëtte, en ook niet over de datum van
verzending
uit Parijs. Het ligt minder in jouw bedoeling, mijn mening te weten te
komen over het besluit, dat jij wil nemen, dan mijn goedkeuring te
krijgen over het besluit dat je al genomen hebt. Tussen de regels door
lees ik heel duidelijk: Laat eens zien, of U de moed hebt om iemand die
zo denkt en schrijft als ik, tot niet-lezen en niet-denken te
veroordelen! Met deze uitleg van jouw woorden bedoel ik geen enkel
verwijt, en ik moet je ervoor bedanken dat jij mij tot de mensen
rekent, van wie jij de mening op prijs stelt. Maar terwijl ik mijzelf
prijs, zal jij naar ik hoop, vast niet willen dat ik jou prijs. En voor
het geval ik mijn mening voor jou verborgen hield, waar het jouw
levensgeluk geldt, zou ik mij al heel ondankbaar tonen voor de eer, die
jij mij hebt bewezen.
Laten we beginnen met zinloze overwegingen te vermijden. Het
gaat
er niet meer om, om jou weer aan het naaien en haken te krijgen.
Henriëtte, je kunt je hoofd niet afnemen, zoals je dat met je muts
kan
doen, en kom er evenmin opnieuw toe domme dingen te doen, als het
mogelijk is, je jeugd terug te roepen. De eens ontwikkelde geest blijft
altijd ontwikkeld en iemand die begonnen is met denken, zal dat zijn
hele leven blijven doen. Juist in het nadenken schuilt het grootste
ongeluk; hoe meer iemand nadenkt over zijn smarten, des te sterker
worden ze, en alle pogingen, het denken daaraan van ons af te zetten,
zal ons daarin nog dieper verwarren.
Laten we dus niet spreken over een verandering in jouw
toestand,
maar over de gevolgtrekking die jij daaruit kunt trekken. Deze toestand
is onaangenaam en moet dat altijd zijn! Jouw lijden is zwaar
en ongeneeslijk; je voelt het en treurt erover, en om dat lijden te
kunnen verdragen, ben je op zoek naar een middel dat daar
ogenschijnlijk tegenin gaat. Is dat niet het doel, dat aan jouw studie-
en werkplannen ten grondslag ligt?
De middelen die je gebruikt kunnen, vanuit een ander
standpunt,
goed zijn, maar het doel dat jij beoogt, leidt je op een dwaalspoor,
omdat je de ware bron van jouw lijden niet ziet, en juist verzachting
zoekt in wat als de oorzaak van jouw lijden gezien moet worden. Je
zoekt verzachting van jouw toestand, terwijl je toch zelf de schuld
daarvan bent. Hoeveel verdienstelijke personen, die in welstand geboren
werden en later tot armoede vervielen, hebben dat met minder goed
resultaat en geluk verdragen dan jij en toch niet die treurige en
vreselijke teleurstellingen gehad, die jou, zoals jij me zo treffend
schildert, zo ontzet hebben. Hoe dat komt? Die anderen niet hebben vast
niet zo’n ontvankelijk gemoed, zal jij zeggen…. ….
Als je op die manier het geluk zoekt, is het onmogelijk het
te
vinden. Nooit krijg je in het hart van de andere mensen, de plaats die
je wel zou willen. En wanneer zij voor ons die plaats op enigerlei
manier inruimen, wordt die ons op duizend andere manieren geweigerd, en
een enkele weigering grieft meer, dan honderd voorrechten om ons kunnen
verheugen……
Maar het grote ongeluk van een vrouw, die zichzelf belangrijk
vindt, is dat zij zich niet aangetrokken voelt tot mensen, die net als
zij denken en voelen en hen ook niet opmerkt, en afstand houdt van
bescheiden mensen, wier verdienste blijvend is, maar nooit van zich
doen spreken en niet daar proberen te komen, waar de grote menigte zich
ophoudt. Niemand oordeelt zo onjuist en zo slecht over de mensen dan
met vooroordelen behepte lieden, want zij oordelen slechts naar wat zij
zelf en hun gelijken zijn; en daardoor leert met de mensheid zonder
twijfel niet van haar beste kant zien! Jij bent ontevreden over al je
kennissen; ik geloof dat graag, want de kringen waarin jij je heb
bewogen, waren er vast het minst op berekend om jou gelukkig te maken.
Jij vond daar niemand in wie je een zodanig vertrouwen kon stellen, dat
het jezelf tot troost kon strekken. Hoe zou jou dat ook hebben kunnen
lukken bij mensen, die zich uitsluitend met zichzelf bezig houden? Jij smeekte hen om de eerste plaats in hun hart, maar zij
konden
je niet eens een tweede plaats afstaan. Jij wilde uitblinken, jij wilde
voorrang hebben en bemind worden: dat zijn onverenigbare zaken Er
bestaat geen vriendschap zonder gelijkheid, en bevooroordeelde lieden
zullen die nooit erkennen. Het is niet voldoende dat je, om een vriend
te vinden, enkel de behoefte hebt om er een te hebben; maar je moet ook
aan de behoefte, die een ander in dit opzicht voelt, tegemoet kunnen
komen.......
Jij wil je tegenover een andere vrouw niet toegankelijk tonen
en
ook niet openstaan voor toegankelijkheid. Jij wil vrienden hebben, dat
wil zeggen: een hofhouding, want vriendinnen van een vrouw,
onverschillig of zij jong of oud is, zijn altijd haar hovelingen. Ze
dienen haar of verlaten haar, of nemen maatregelen, zodat zij steeds
het middelpunt van een grote of kleine sfeer vormen. Jij bent van
mening dat de enige verlichting van het smartelijk gevoel, dat jou
kwelt, gezocht moet worden in het feit dat jij je van jezelf
vervreemdt. Maat ik ben juist de tegenovergestelde mening toegedaan,
namelijk, dat jij zelf weer wat dichter bij jezelf moet komen.
Aan Prins F. E. van Württemberg 69)
Motiers, 26 mei 1764.
Met heel veel dank ontving ik het boek, dat U zo goed was mij
te
sturen. En als ik dit werk opnieuw zal lezen, wat naar ik hoop nog vaak
zal gebeuren, zal ik telkens het exemplaar dat ik van U ontving, met
dat doel ter hand nemen…….
Mijn hart is ontroerd over de inhoud van Uw laatste twee
brieven.
Steeds als ik een schrijven van U ontvang, neemt mijn achting en
— als
ik het wagen mag te zeggen — mijn genegenheid voor U toe. Ik zie
in U
niet langer de prins en de broer van een heerser, maar enkel en alleen
de deugdzame, in tegenspoed opgegroeide man van grote verdienste. En het is geen kleinigheid om mij zover te krijgen; om dat te
begrijpen, want men hoeft slechts mijn aangeboren antipathie tegen Uw
stand in aanmerking te nemen. Maar toch zullen wij in alles altijd
eenzelfde mening zijn toegedaan. Ik ben er bijvoorbeeld nog niet zo
heel zeker van dat het, om gelukkig te zijn, voldoende is dat men de
aan zijn ambt verbonden plichten, goed vervult. Turenne voelde zich
vast niet echt gelukkig, toen hij op bevel van zijn vorst de Pfalz
platbrandde, en de nauwgezet hun plicht vervullende belastingpachters
zullen zich, aan hun groene tafel gezeten, naar ik vermoed, ook niet zo
bijster gelukkig voelen. Al bestaat dit geluksgevoel in het algemeen
niet, toch is het bij U mooier dan de waarheid zelf. Iemand die de
kunst heeft verstaan een beroep te kiezen, waarbij al zijn plichten
deugden zijn, is een dergelijk gevoel wel waard.
Bij elke brief, die ik ontvang, klopt mijn hart sneller, want
telkens leef ik in de hoop dat het langverwachte ogenblik is
aangebroken, dat Uw wezen verdrievoudigd zal zijn! Teerbeminnende
echtgenoten, wat bent U gelukkig! Ik hoop dat Uw geluk nog groter zal
worden, als Uw te vervullen plichten nog vermeerderd zullen worden met
die nieuwe aangename plicht. Nee, in de gemoedstoestand waarin ik U
beiden zie, kan ik mij geen geluk voorstellen, dat met het Uwe te
vergelijken is. Wat men hierover ook zou kunnen zeggen, de deugd alleen
geeft geen geluk, maar leert ons wel het te kennen en te genieten!
Aan Buttafuoco 70)
Motiers-Travers, 22 september 1764.
Het is volstrekt niet nodig, mijnheer, dat U mijn geestdrift
voor
de zaak, die U mij aanbiedt, nog probeert aan te wakkeren. Het
denkbeeld op zichzelf verheft en ontvlamt mijn ziel! Ik denk dat ik de
rest van mijn dagen zeer eervol en deugdzaam, ja zeer gelukkig zal
kunnen aanwenden, als ik dit treurige overblijfsel van mijn leven op
enigerlei wijze in dienst kan stellen van uw medeburgers. Als ik U
verder van dienst kan zijn met een paar nuttige raadgevingen met
betrekking tot Uw waardige aanvoerder en landgenoten, kunt U in alle
opzichten op me rekenen; mijn leven en mijn hart behoren U toe.
Maar de geestdrift alleen verschaft niet de middelen, en iets
wensen is nog niet hetzelfde als iets kunnen. Ik wil niet zo dwaas zijn
om mijzelf onbeduidendere eigenschappen toe te kennen, dan ik in
werkelijkheid bezit: ik voel heel goed wat ik kan, maar nog meer wat
mij ontbreekt. In de eerste plaats mis ik, wat de zaak zelf betreft,
een groot aantal gegevens over het volk en het land; gegevens, die ik
zeer beslist nodig heb en slechts kan krijgen, als U mij heel veel
leert en heel veel opheldert en verklaart, terwijl er van mijn kant
veel studie en nadenken voor nodig is. Wat mijzelf aangaat, mis ik het
jeugdige vuur, een rustige geest en een door zorgen weinig gekweld
hart; het ontbreekt me aan gezondheid en tijd. Omdat ik geplaagd wordt
door een ongeneeslijke en zeer pijnlijke ziekte, heb ik geen hoop, een
zo langdurig werk tot een goed einde te zullen brengen, te meer niet,
omdat alleen het te verwachten resultaat ons moed verleent. Tot slot
ontbreekt het me aan ervaring in dergelijke zaken, terwijl toch de
ervaring, meer dan al het nadenken, ons in staat stelt te leren hoe men
de mensen kan leiden.
Als het vanwege mijn zwakke gezondheid maar enigszins zou
gaan, zou
ik tegen mijzelf zeggen: "Reis zelf naar Corsica, waar zes maanden ter
plekke doorgebracht, je meer zullen leren dan honderd boeken". Maar hoe
zou ik, in de toestand waarin ik me bevind, een zo moeilijke en lange
reis kunnen maken? Zou ik het uithouden? Zou men mij ongehinderd laten
gaan? Onderweg zou ik misschien met duizend moeilijkheden te kampen
hebben; misschien zouden de zeewinden nog voor mijn terugkeer mijn
zwakke krachten slopen en ik beken U ronduit, dat ik gaarne bij de
mijnen zou willen sterven.
Vermoedelijk zult U het werk graag zo spoedig mogelijk
voltooid
zien; maar een werk als dit vergt heel veel tijd, zelfs als men
volkomen gezond is. Vóór ik het werk aan het volk en zijn
leiders ter
beoordeling voorleg, zou ik eerst zelf de tijd gehad moeten hebben, om
ermee in te stemmen; en ik wil het ook niet in gedeelten afleveren. Het
werk moet één geheel zijn want het moet niet bij stukken
en brokken
beoordeeld worden. Het kost me heel wat moeite om me in de toestand te
verplaatsen, die me geschikt maakt om eraan te beginnen; maar het
voltooien ligt in de verre toekomst…..
Aan Philibert Cramer 71).
Motiers, l3 oktober 1764.
…….Mijn geschriften kunnen slechts met genoegen
gelezen worden door
hen, die ze met dezelfde gevoelens lezen, als waarmee ze door de auteur
geschreven zijn. Ik zoek dus met een zekeren trots mijn roem in mij
zelf, terwijl ik het goede bemin en het slechte haat. Men is verplicht
mijn fouten af te keuren en mij van mijn dwalingen — ik heb er
vele
begaan — te genezen, maar ook mijn gevoelens te respecteren, want
ze
zijn goed en oprecht.
Het doet me plezier, mijnheer, dat ik, door de gerechtigheid
die U
mij laat wedervaren, in de gelegenheid ben, U in de gelederen te
plaatsen van hen, die ik van mijn kant moet waarderen, een plicht, die
naar ik hoop mij niet moeilijk zal vallen.
U merkt zeer terecht op, dat het onmogelijk is, een
levensechte
Emile te scheppen; maar dacht U dan dat dit mijn opzet was en het boek,
met die titel, echt een leerboek over de opvoeding is? Het is een
tamelijk filosofisch werk, dat over het thema gaat, dat de mens van
nature goed is, een onderwerp, dat de schrijver al eerder in
verschillende geschriften heeft behandeld. Om te zorgen dat dit
beginsel in overeenstemming blijft met de andere even stellige
waarheid, namelijk dat de mensen van jongs af slecht zijn, zou men in
de geschiedenis van het menselijk karakter de oorsprong van alle kwaad
aan moeten tonen. Dat heb ik in dit boek gedaan, vaak op terechte
gronden, vaak heel scherpzinnig.
Aan Ivernois 72)
Motiers, 7 januari 1765.
Mijnheer, naast Uw laatste brieven, waaronder ook die van de
5e,
heb ik het antwoord ontvangen op de "Lettres écrites de la
Campagne".
Dit werk is voortreffelijk en moet te allen tijden een handboek voor de
burgers zijn. Er spreekt de eerbiedige, maar stellige en waardige toon
uit, die altijd aangeslagen zou moeten worden, in plaats van de
kruiperige en bangelijke toon, waarvan men zich eerder niet kon
losmaken. Maar men moet zich in dit opzicht hoeden voor overdrijving.
Omdat Uw ambtenaren niet meer mijn meerderen zijn, kan ik tegenover hen
een toon aan te slaan die echter tegenover U niet zou passen.
Wilt U een motto voor Uw exemplaar? Mijn goede medeburgers
van St.
Gervais hebben er een bedacht, die op het werk betrekking
heeft, en hier hebt U er een, die betrekking heeft op de schrijver:
Alto
Quaesivit coelo lucem, ingemuitque reperta.
Het spijt me dat ik U een Latijnse spreuk moet geven, maar
voor dit
soort van motto’s is het Frans niet geschikt; het is te zacht,
het is
dood, het heeft leven noch kracht.......
Hier is ook een brief voor Moultou; zijn schrijven heeft me
buitengewoon verheugd; mijn hart smachtte er naar.
Ik merk net dat het hierboven aangegeven motto veel te lang
is voor
Uw opzet. Hier hebt U er een, dat Moultou bedacht heeft en in minder
woorden ongeveer hetzelfde zegt: Luget et monet.
Ik vergat U nog mee te delen, dat de heren van Couvet mij de
eerste
van deze maand door een deputatie lieten verzoeken, het burgerrecht van
hun staat aan te nemen, aan welk verzoek ik met dankbaarheid heb
voldaan. En de volgende morgen brachten een van de gouverneurs en de
secretaris mij het in zeer hoffelijke en vererende toon opgestelde
stuk, en men was zo vriendelijk geweest om in het in sierletters
geschilderd opschrift mijn lijfspreuk op te nemen. Ik zei hen —
ik wil
niets voor U verzwijgen — dat ik mij als onderdaan van een
rechtvaardig
koning veel vrijer voelde en het mij meer tot eer rekende, onderdaan
van een staat te zijn, waar gelijkheid en eendracht heersen, dan als
burger van een republiek, waar de wetten slechts woorden zijn en de
vrijheid niets anders dan lokaas is. In het mij ter hand gestelde stuk
staat dat 125 stemgerechtigden zich unaniem voor het voorstel hadden
verklaard…… . .
Ik moet U eerlijk zeggen, dat ik mij door dit bewijs van
goedgezindheid, nu ik reeds tamelijk lang in het land vertoefd heb en
mijn gedrag genoegzaam bekend is, meer gevleid voel, dan wanneer men
mij al meteen bij mijn aankomst deze welwillendheid had betoond.
Aan David Hume.
Wootton, 22 Maart 1766.
Mijn beste beschermer,
Aan de datum van de brief ziet U al dat ik op de plaats van
bestemming ben aangekomen; maar U kunt geen vermoeden hebben van de
hele betovering, waarin ik me bevind. Daarvoor zou men dit oord moeten
kennen en in mijn hart moeten kunnen lezen. Maar de gevoelens voor U,
de gevoelens die U zo waardig zijn, moet U er in ieder geval in kunnen
lezen. Als ik in dit aangename toevluchtsoord zo gelukkig leef, zal
naar ik hoop, de gedachte dat ik dit allemaal aan U te danken heb, de
gelukkigste van mijn leven zijn. Als men een mens gelukkig maakt,
verdient men zelf gelukkig te zijn. Moge U in Uzelf beloond worden voor
alles, wat U voor mij gedaan hebt! Ik zou ook zonder Uw hulp vast
gastvrijheid gevonden hebben, maar nooit in die mate, als ik door Uw
vriendschap ontvangen heb. Neem mij altijd onder Uw hoede, mijn edele
beschermer; houd van mij, die veel te danken heeft aan U, ter wille van
mijzelf; houd van mij ter wille van Uzelf, ter wille van al het goeds
dat U voor mij gedaan heeft! Ik voel Uw oprechte vriendschap in haar
volle omvang en verheug mij daar ten zeerste in. Ik wil dat met alle
vriendschap van mijn kant vergelden en voel in mijn hart iets, dat U op
zekere dag ervan zal overtuigen, dat ook mijn vriendschap niet
waardeloos is……. Ik omarm U, mijn dierbare beschermer,
met dezelfde
innige gevoelens, die ik in U hoop en wens te vinden.
Aan Frederik de Grote.
Wootton, 30 maart 1766.
Sire, aan het ongeluk, dat mij vervolgt, zijn twee gelukkige
zaken
verbonden, die mij tot troost strekken: de mildheid van de lord
Marishal en de bescherming van Uwe Majesteit.
Gedwongen ver van het land te leven, waar men mij onder Uw
onderdanen telt, herinner ik mij steeds met liefde de plichten, die ik
daar op mij heb genomen. Wees mij zo genadig, Sire, dat ik U ook in het
vervolg voor Uw goedheid zal kunnen bedanken, en steeds de eer zal
mogen hebben, mij Uw beschermeling te noemen, zoals ik ook altijd Uw
trouwe onderdaan zal zijn.
Aan mevrouw van Luze.
Wootton, 10 mei 1766.
Zou ik er op mogen hopen, mevrouw, dat U vaak aan mijn
onrecht
denkt en dat U kwaad op me bent omdat ik zo lang gezwegen heb? Het zou
een te grote straf voor me zijn, als U daar ongevoelig voor was. Hoe
vaak heb ik niet, in het stormachtige leven heen en weer geslingerd,
terugverlangd naar de aangename uren, die ik bij U doorgebracht heb!
Hoe vaak verheugde ik mij er niet al bij voorbaat in, van de eerste
ogenblikken van rust, waar ik naar smachtte, gebruik te maken om U te
schrijven! Eindelijk heb ik nu het genoegen, deze plicht te kunnen
vervullen, en het aangename oord, waar ik mij bevind, nodigt mij er als
het ware toe uit, mijzelf bezig te houden met U, mevrouw, en met
mijnheer v. Luze.
Ik zal proberen voor U mijn toevluchtsoord met al zijn
bekoorlijkheden te beschrijven, om U aan te sporen — ik waag niet
te
zeggen mij — de plaats, waar ik mij bevind, te bezoeken, een
bezoek dat
toch ook voor mij van nut zou zijn.
Stelt U zich voor een alleenstaand, niet heel groot, maar
heel
helder huis, halverwege gebouwd tegen een helling, die enigszins
trapsgewijze afloopt, zodat men hier op het heerlijkste grasperk ter
wereld kan wandelen. Voor het thuis ligt een groot terras, van waaruit
het oog uitkijkt over ruime weiden, over bomen, hier en daar over
verstrooide boerenhoeven en keurige huisjes, terwijl het geheel door
heuvels omgeven is, die het oog, als het verder wil dwalen, op een
aangename manier boeien.
Aan het einde van het dal, dat gelijktijdig als omheining en
weideplaats dienst doet, hoort men een beekje, dat van een nabijgelegen
heuvel komt en evenwijdig met het huis loopt, zich murmelend
voortbewegen. Zijn kleine watervalletjes en bochten liggen zodanig, dat
men ze van achter de ramen en vanaf het terras een heel eind kan
waarnemen. Het dal is hier en daar met grotten en bomen versierd, waar
men heerlijke, tegen wind en regen beschutte, plekjes vindt, zodat ik
in het slechtst denkbare weer rustig onder de rotsen in het gezelschap
van hamels en konijnen kan botaniseren. Maar helaas, mevrouw, de
moerasgamander vind ik hier niet!
Aan het einde, links van het terras, bevinden zich landelijke
gebouwen en ook de moestuin; rechts kleine bosjes en een fontein.
Achter het huis ligt een door struikgewas omgeven weide, die het park
omsluit, althans als men deze naam geven kan aan een terrein, dat men
zijn volle natuurschoon heeft laten behouden…….
Hoewel klein, is het huis zeer gezellig om in te wonen en
zeer
gemakkelijk ingericht. Aan de voorkant bevindt zich in het midden een
Engelse uitbouw, vanwaar men uit de kamer van de gastheer en uit de
mijne een heerlijk uitzicht naar drie kanten heeft. De woning van de
gastheer bestaat uit verschillende kamers aan de voorzijde en een grote
salon aan de achterkant. Mijn gedeelte van de woning is hetzelfde
ingedeeld, maar ik bewoon maar twee kamers, waartussen zich de salon en
een eigenaardige vestibule of voorkamer bevinden, welke laatste door
een groot raam in het midden van het dak verlicht wordt.
Ik moet daar ook nog aan toevoegen, dat men hier, naar de
gewoonte
van het land, een zeer wel voorziene dis voert, dat wil zeggen,
eenvoudig en voedzaam eten, juist zoals ik nodig heb. Het land is koud
en vochtig, daarom zijn ook de groenten niet erg lekker en het wild
helemaal niet. Melkspijzen heeft men hier veel; ze zijn heel lekker. De
heer des huizes vindt zijn bezitting te woest en houdt zich daarom hier
niet veel op. Hij heeft gezelligere bezittingen, waaraan hij de
voorkeur geeft, terwijl juist om dezelfde redenen mijn tegenwoordige
verblijfplaats mij het liefst is. Ik ben hier niet alleen heer en
meester, maar ook mijn eigen heer en meester, wat veel zeggen wil. Er
is hier in de omgeving geen vrij groot dorp, terwijl ik twee mijlen van
de dichtstbijzijnde stad woon; dus heb ik ook geen last van leeglopende
buurlieden. Zonder de predikant, die mij zeer genegen is, zou ik hier
tien maanden van het jaar helemaal alleen zijn……
Wat vindt U van mijn woning, mevrouw? Vindt U niet dat ik een
goede
keuze heb gedaan, en gelooft U ook niet dat men, als men aan een andere
de voorkeur zou willen geven, óf heel slim óf heel dom
zou moeten zijn
?........ Nu ik U de mooie kant heb laten zien, wil ik ook de andere
kanten niet voor U verborgen houden. Evenals in alle dingen des levens
heeft ook hier de medaille haar keerzijde.. Het klimaat is zeer
hinderlijk; het is koud en onvriendelijk. Het land is mooi, maar
triest; de natuur weinig levenskrachtig; op dit ogenblik ziet men hier
nauwelijks nog viooltjes. De bomen zijn nog bladerloos. Nooit hoort men
een nachtegaal en zo mis ik alle voorboden der lente.
Maar laat ik het ware beeld niet bederven, dat ik zo-even
geschetst
heb vanuit het standpunt, van waaruit ik U mijn toevluchtsoord wilde
laten zien, zodat U er met genoegen in gedachten zult kunnen vertoeven.
Alleen aan de omgeving, waarin U woont, mevrouw, zou ik de voorkeur
kunnen geven boven de eenzaamheid. Maar om mij die gezellige omgeving
te verschaffen, zou U met Uw gehele gezin, met een deel van
Neuchâtel
en met heel Yverdun hier moeten komen. En omdat de mens nooit genoeg
heeft, zou ik bovendien Uw bossen, bergen, wijngaarden, kortom alles,
zelfs het meer en de vissen, hier moeten hebben.
Vaarwel, mevrouw, duizend hartelijke groeten aan mijnheer van
Luze.
Doe mij het genoegen en spreek vaak met mevrouw van Froment en mevrouw
van Sandoz over deze arme banneling. Als ik maar nooit uit Uw hart
gebannen word, zal ik iedere ballingschap kunnen verdragen.
Aan Lord Keith.
19 Maart 1767.
Het is dus zover gekomen, Mylord; ik heb Uw vriendschap en
genegenheid voor altijd verloren, zonder te kunnen weten of ook maar in
de verste verte te begrijpen, waaraan ik dit verlies te wijten heb. Ik
ken geen enkel gevoel in mijn binnenste, geen enkele door mij verrichte
daad, die niet ter versterking zou kunnen dienen van de genegenheid,
die mij — ik durf het te zeggen — volgens Uw herhaalde
belofte door
niets ontnomen zou kunnen worden. Ik kan me wel voorstellen, wat men U,
om mij te benadelen, zal verteld hebben. Ik wist het vooruit, ik heb U
er voor gewaarschuwd, maar U verzekerde mij dat het bij U nooit zou
lukken, en ik moest dat wel geloven. Is het ondanks alles dan toch
gelukt? Dat gaat mijn begrip te boven. En wat heeft men U niet moeten
beïnvloeden, dat U mij niet eens wil zeggen, wat ik misdreven heb,
of
op zijn minst, waarvan men mij beschuldigt? Als ik schuldig ben, waarom
vertelt men mij mijn misdrijf dan niet? Als ik het niet ben, waarom
behandelt men mij dan als misdadiger? Toen U mij vertelde dat U mij
niet meer zou schrijven, gaf U mij tevens te verstaan, dat U niemand
meer zou schrijven, en nu hoor ik dat U aan de hele wereld schrijft,
behalve aan mij, hoewel U weet, welke kwelling Uw zwijgen bij mij
veroorzaakt……
U vergist zich, mylord, en dat strekt me tot troost. Ik ken U
te
goed, dan dat ik U in staat zou kunnen achten, zo onbegrijpelijk
wispelturig te zijn, en dat in de tijd, waarin ik — die op Uw
raad in
het land gekomen ben, waar ik tegenwoordig woon — hier door het
grootste ongeluk, dat een man van eer kan treffen, wordt
terneergedrukt. Nogmaals, U vergist zich! De man, van wie U niet meer
houdt, verdient ongetwijfeld Uw boosheid, maar ik ben niet de man, die
U in mij denkt te zien. Ik heb Uw genegenheid niet verloren, omdat ik
niet verdiend heb, die te verliezen, en U noch onrechtvaardig noch
wispelturig bent. Men zal U een drogbeeld voor ogen hebben gesteld en
aan dat drogbeeld mijn naam hebben gegeven; ik laat alles aan U over en
wacht tot Uw bedenkingen verdwenen zijn, omdat ik er zeker van ben, dat
U mij, zodra U ziet wie ik ben, weer als vroeger zult liefhebben.
Maar kan ik intussen tenminste niet te weten komen, of U mijn
brieven wel ontvangt? Zou er geen ander middel zijn, om bericht over Uw
gezondheidstoestand te ontvangen, dan uit de mondelinge inlichtingen
van derden? Zou U dan tenminste niet een van Uw lakeien willen
toestaan, mij af en toe te schrijven, hoe het met U gaat? Ik voeg mij
in alles, maar kan niets gruwelijkers bedenken dan de voortdurende
onzekerheid over wat mij het meest interesseert.
Aan generaal Conway 73)
Dover, (Mei?) 1767.
Mijnheer, ik neem de vrijheid, U dringend te verzoeken, deze
brief
alleen en met aandacht te lezen. Ik stel het volste vertrouwen in Uw
heldere oordeel en gezonde verstand en ben er zeker van, in U alles te
zullen vinden, wat iemand nodig heeft, om verstandig en billijk datgene
te overwegen, wat ik U te zeggen heeft…….
Ik weet niet met welke bedoeling men mij naar Engeland heeft
laten
komen; maar ik ben er vast van overtuigd dat men er een bedoeling mee
heeft gehad. Ik zie dat aan het resultaat, dat niet belangrijker en
zwaarwichtiger zou zijn geweest, als deze bedoeling een staatszaak was
geweest. Maar hoe zouden de lotgevallen en goede naam van een arme
ongelukkige ooit een staatszaak kunnen zijn? Dit is zo
onwaarschijnlijk, dat ik niet langer over zo’n vermoeden wil
spreken.
Maar dat de belangrijkste, de voornaamste, meest achtenswaardige
mannen, dat een gehele natie er zich toe leent, als werktuig te dienen
in de hand van een enkel man, die een ander in het verderf
wil storten, valt nog veel minder te begrijpen. Ik zie wel het
resultaat, maar de oorzaak blijft voor mij verborgen, en tevergeefs
span ik me in om die te vinden. Maar wat ook de oorzaak moge zijn, de
gevolgen zullen altijd dezelfde blijven, en hier is alleen sprake van
deze gevolgen. Ik laat dus het verleden rusten en onderzoek nu alleen
de toekomst.
Men heeft mij zo wreed mogelijk in mijn eer aangetast. Men
heeft
mij in Engeland zo schandelijk belasterd, dat niets mij ooit mijn goede
naam terug kan geven. Maar ik weet bij voorbaat wat er na mijn dood zal
gebeuren door de macht der waarheid, zonder toedoen van het een of
ander nagelaten geschrift van mijn hand. Maar dat zal slechts
geleidelijk plaatsvinden en alleen dan, als door omverwerping van de
regering het hele verleden aan het licht zal komen. Dan pas zal mijn
goede naam en aandenken gerehabiliteerd worden; maar tijdens mijn leven
zal ik daar allemaal niets aan hebben.
U begrijpt dat zulk een smaad, die door een man van eer niet
te
verdragen valt, mijn verdere verblijf in Engeland onmogelijk maakt. Men
wil me intussen niet laten gaan; ik voel het, en heb daar duizend
bewijzen voor. En dat is ook heel vanzelfsprekend: men is bang dat ik
behalve de beledigingen, waaraan ik op het eiland ben blootgesteld
geweest, ook nog ga publiceren dat men mij hier in gevangenschap heeft
laten leven. Men is bang dat mijn "Herinneringen" naar het vasteland
gaan, dat zij een ander volk vertellen over het leed, dat het Engelse
volk mij heeft aangedaan. Als ik zeg "men", dan bedoel ik daarmee
diegenen, die mijn ongeluk op hun geweten hebben. Ik hoop dat de goede
mening, die ik over U heb, mij nooit zal toestaan te denken, dat ook U
tot mijn vijanden zou kunnen behoren! U kende mij niet; men heeft U
veel over mij verteld, en het bedrieglijke masker van vriendschap,
waarmee men U benaderde, was de reden dat U mijn vijanden niet als
zodanig herkende. Zij hebben misbruik gemaakt van Uw goedheid, en in
mijn voortdurende ongeluk hebben de edele gevoelens van Uw hart, dat
zeker mij toegedaan zou zijn geweest, als U mij beter had gekend,
schade geleden door de mening, die men over mij bij U heeft
ingefluisterd. Het kwaad is ongeneeslijk; het is bijna onmogelijk U van
Uw dwaling te genezen, wat ik ook helemaal niet wil proberen. En
— deze
dwaling, waarin U verkeert, in aanmerking genomen —de
voorzichtigheid
gebiedt dat U de maatregelen van mijn vijanden goedkeurt.
En toch waag ik U een voorstel te doen dat, volgens mij, naar
Uw
hart zal zijn, en U verstandig zult vinden……
Ik wil of uit Engeland vertrekken of sterven; maar ik voel
dat me
geen keuze rest. De onzalige intriges voorspellen me het lot dat me
wacht, zodra ik alleen al met het plan rondloop om me in te schepen. En
toch ben ik daartoe vast besloten, want alle verschrikkingen des doods
zijn niets vergeleken met die, door welke ik omgeven ben
……… Al dat
leed is niet meer te dragen, en het totale verbod van briefwisseling is
voor mij het bewijs dat zodra het geld dat ik nog bezit op is, mij
niets anders rest dan te sterven. Dat zou weliswaar de enig mogelijke
uitkomst voor me zijn, maar het verdriet me als ik bedenk, dat mijn
ongeluk dan een onaangenaam spoor zou achterlaten…….
Ik heb geen hoop of plannen meer; ik koester niet eens de
wens,
mijn eer en goede naam terug te krijgen, omdat ik weet dat dat na mijn
dood vanzelf zal gebeuren, terwijl het mij tijdens mijn leven
ontzettend veel moeite zou kosten. Ik ben helemaal moedeloos; tedere
vriendschap en het verlangen naar rust is het enige, waarnaar ik nog
verlang. Ik wil niets anders dan de rest van mijn dagen vreedzaam bij
een vriend kunnen doorbrengen.
Dit, mijnheer, is de man, die U het voorstel doet hem met
rust te
laten; die U zijn geloof, woord, eer en heiligste wensen, die hier op
aarde de troost der ongelukkigen zijn, als onderpand geeft, dat hij
niet alleen het plan om zijn memoires te schrijven voor altijd wil
laten varen, maar hem ook nooit, zelfs met geen enkel woord, een klacht
zal ontglippen over het ongeluk, dat hem in Engeland getroffen heeft;
dat hij verder nooit over de heer Hume zal spreken, of als hij dat wel
doet, hij dat vol achting zal doen, en dat hij bereid is, als het toch
nodig mocht blijken een verklaring te geven van de indiscrete klachten
die hem in zijn grootsten kommer vaak ontglipten, dat alles te wijten
is aan zijn slechte humeur, het wantrouwen en de bittere uren, die het
gevolg van zijn tegenspoed waren……..
U zult van mening zijn, mijnheer, dat ik nogal wat beloof,
maar het
is beslist niet te veel, gezien de moeilijke positie waarin ik mij
bevind.
Tot nu toe heb ik slechts tot Uw verstand gesproken,
mijnheer, en
nu zou ik daar nog een woord tot Uw hart aan toe willen voegen. Voor U
ziet U een tot wanhoop gedreven ongelukkige, die niets meer te
verwachten heeft dan de dood. U kunt deze ongelukkige het leven
hergeven, U kunt zijn redder worden en van de ellendigste mens toch nog
de gelukkigste sterveling maken! En nu nog een laatste woord, dat waard
is herhaald te worden: Ik zie mijn einde naderen en ben vastbesloten,
als het zo moet zijn, dat einde te zoeken en te sterven of vrij te
zijn; een middenweg bestaat er voor mij niet!
V.
Levensavond.
Onder een valse naam hield Rousseau zich geruime tijd
verscholen in
het slot Trye, dat aan Prins Conti toebehoorde; maar omdat hij nergens
rust vond, verliet hij na enige maanden dat veilige toevluchtsoord.
Omdat hij nog steeds dacht dat hij achtervolgd werd, reisde hij naar
het Zuiden, eerst naar Grenoble, toen naar Chambéry en
vervolgens naar
Monquin.
In de zomer van het jaar 1770 keerde hij terug naar Parijs en
bewoonde tot kort voor zijn dood een klein dakkamertje in de Rue
Platière op de vierde verdieping, dat als ontvangstkamer,
werkkamer,
eetkamer, slaapkamer en keuken diende. Geheel tegen alle verwachting in
bleek hij eerst zeer toegankelijk; hij nam zelfs uitnodigingen aan, wat
men in het geheel niet van hem gewend was. Maar
spoedig was hij weer even mensenschuw als tevoren. Hij kwam nooit meer
onder de mensen en beantwoordde slechts zelden de tot hem gerichte
brieven. Hij schreef al lang niet meer voor de pers. Met botaniseren,
musiceren, componeren en notenschrijven, bracht hij de rest van zijn
dagen door, ontevreden en eenzaam, en toch door velen vervolgd en
gehaat.
Zijn ziekte woekerde snel voort, de zenuwcrisissen kwamen
steeds
terug. In het voorjaar van 1778 geeft hij eindelijk gehoor aan het
dringende verzoek van zijn vriend, de markies van Girardin, en verhuist
naar buiten, naar Ermenonville. Daar leeft de zo vaak verkeerd
begrepen, altijd ziekelijke man bij de aanblik van de ontluikende
natuur nog korte tijd weer op, om enige maanden daarna, op 2 juli, voor
altijd de ogen te sluiten.
Aan E. J. …….Chirurg 74).
13 Mei 1767
Mijnheer, U spreekt tot mij in een literaire taal over
onderwerpen
uit de literatuur, als tot een auteur. U overlaadt me met zo
hoogdravende loftuitingen, dat ze bijna ironisch klinken. Denkt U
misschien mij met dergelijke vleierijen te kunnen paaien? Dan vergist U
zich in alle opzichten, mijnheer. Ik ben volstrekt geen schrijver:
helaas was ik het, maar ben dat al lang niet meer. Niets, wat
met dit beroep te maken heeft, kan me nog bekoren. Voor hoogdravende
loftuitingen was ik toch al nooit toegankelijk; en vooral nu, nu ik
eerder troost dan lof nodig heb, vind ik die lof volstrekt misplaatst.
Dat is net zo iets, alsof U bijvoorbeeld een arme zieke bezoekt en in
plaats van hem te verbinden, complimentjes gaat maken.
Ik heb mijn geschriften aan de openbare censuur overgeleverd:
ze
heeft ze even streng beoordeeld als mij zelf. Ik beweer helemaal niet
dat ik gelijk heb, maar weet alleen maar dat mijn bedoelingen
rechtschapen en heilzaam genoeg waren, om op enige toegeeflijkheid te
mogen rekenen. Mijn gebreken zijn misschien groot, maar mijn goede
eigenschappen had men als volledig tegenwicht tegen mijn fouten in
aanmerking moeten nemen. Ik geloof dat er heel veel dingen zijn, waarin
men mij niet heeft willen begrijpen, bijvoorbeeld over de oorsprong van
het natuurlijk recht, waarover U mij meningen toeschrijft, die ik nooit
heb verkondigd. Op die manier vergroot men het aantal van mijn
dwalingen, namelijk door mij alle mogelijke dwalingen in de schoenen te
schuiven. Maar ik wil zwijgen over de mensen; God, die mijn hart kent,
moet maar over me oordelen.
Ik zal dus, mijnheer, noch antwoorden op de verwijten, die U
mij in
naam van anderen maakt, noch op de lof, die U mij deels in naam van
anderen, deels uit Uzelf toezwaait. Ik heb noch het ene noch het andere
verdiend. Ik wens U niet op dezelfde wijze te antwoorden, deels omdat
ik U niet ken, deels omdat ik in alle dingen graag eenvoudig en
waarachtig ben.
Aan de markies de Mirabeau 75)
Tyre, 12 augustus 1767.
Het spijt me zeer, mijnheer, dat U mij noodzaakt, U een
afwijzend
antwoord te moeten geven, maar wat U van mij verlangt, druist in tegen
mijn onherroepelijk besluit, ja zelfs tegen de door mij aangegane
verplichtingen, en U kunt ervan verzekerd zijn, dat met mijn
toestemming nooit of te nimmer ook maar één regel van mij
weer gedrukt
zal worden. Om aan elke verleiding voor eens en altijd het hoofd te
kunnen bieden, verklaar ik U, dat ik vanaf dit ogenblik geen andere
lectuur meer ter hand zal nemen dan boeken over de kennis der natuur,
zodat in mij geen begeerten meer kunnen ontstaan, waaraan ik niet wens
toe te geven. Mocht U er na deze verklaring daar toch nogmaals bij mij
op aandringen, mijnheer, dan zeg ik U bij voorbaat dat Uw moeite
vergeefs zal zijn.
U wilt dat ik U vertel hoe ik hier leef? Nee, geëerde
vriend, ik
wil Uw edele hart door zo’n verhaal niet verscheuren. De
behandeling,
die ik sedert mijn aankomst in dit land te verduren heb van alle
inwoners, geen enkele uitgezonderd, is zo in strijd met de geest van
het volk en de inzichten van de grote vorst, die mij gastvrijheid
verleent, dat ik ze slechts toe kan schrijven aan
verstandsverbijstering, waarvan ik de oorzaak niet eens wil
onderzoeken. Bleef die behandeling voor de hele wereld maar verborgen!
Lukte het mijzelf maar ze als niet gebeurd te beschouwen…
Aan de markiezin van Mesmès 76)
12 September 1767.
Diep geroerd door de belangstelling, die mijnheer de graaf
*** voor
mij aan de dag heeft willen leggen, verzoek ik U dringend, mevrouw, hem
kennis te willen geven van mijn grote erkentelijkheid. Het spijt me dat
ik niet in de gelegenheid ben, dat zelf te doen.
Wat het vererende aanbod van Zijn Excellentie betreft,
namelijk om
hierheen te komen, moet ik U zeggen, dat ik niet ijdel genoeg ben om
dit aanbod aan te nemen. Zulke luidruchtige eerbetuigingen passen niet
meer bij de nederige positie, waarin ik genoodzaakt ben de rest van
mijn dagen te slijten…..
Het besluit, dat ik genomen heb, namelijk hier mijn lot af te wachten,
is het enige dat mij goed lijkt, en ik kan geen stap doen, zonder dat
het noodlot dat mij terneerdrukt, mij moeilijker te dragen valt. Ik
weet, dat diegenen, die zich voorgenomen hebben, mij hier weg te jagen,
niets onbeproefd zullen laten om hun doel te bereiken, maar ik wacht
hen rustig af, en bereid me er op voor. De vraag zal alleen maar zijn,
wie de grootste standvastigheid zal tonen, zij in het vervolgen of ik
in het weerstand bieden. Mocht ik ten slotte mijn geduld verliezen en
mijn moed verzwakken, dan heb ik al mijn besluit genomen: ik zal mij zo
mogelijk proberen te redden uit de storm die mij vernietigt, maar
zonder me te haasten, zonder bijzondere voorzichtigheid of vrees aan de
dag te leggen, zonder mij te verbergen en op een heel eenvoudige
manier, zoals het een onschuldige betaamt. Ik denk, mevrouw, dat het
voor mij — ik ben bijna zestig, ziekelijk en ongelukkig —
niet meer de
moeite waard is, me in mijn laatste levensdagen zo behoedzaam in acht
te nemen. Ik ken in dit leven niets meer dat mij nog zou kunnen bekoren
en in verleiding zou kunnen brengen. Ik wil niets meer en nog veel
minder hoop ik op iets!
Mij blijft niets anders over dan het verlangen naar rust,
maar de
hoop die rust te zullen krijgen, is mij ontnomen. Ik heb geen ander
verlangen dan dit en verwacht niets meer van het leven; ik hoop alleen
nog maar op een spoedige verlossing uit mijn lijden. Of ik deze
verlossing van de natuur of van de mensen te wachten heb, is mij om het
even, en hoe men ook over mij wenst te beschikken, men zal mij veel
meer goed dan kwaad doen. Van dit idee ga ik uit, mevrouw, ik bereid
mij op het ergste voor en zal alles gelaten dragen!
Aan gravin Bouffiers
25 Februari 1768.
Door zorgen gekweld ben ik oud geworden; mijn ziel is
verzwakt,
mijn geest is verdwenen, maar mijn hart is nog steeds hetzelfde. En het
is daarom geheel vanzelfsprekend dat het mij weer noodzaakt, mij voor U
neer te werpen. Mevrouw, U bent niet vrij te pleiten van onrecht
tegenover mij! Ik voel duidelijk het door mij begane onrecht; maar
heeft alle doorstane ellende dan niets goedgemaakt? De kunst ten halve
naar iemand terug te keren, ken ik niet; U kent mij voldoende om
daarvan overtuigt te zijn. Heb ik dus niets meer van U te hopen? Ach,
mevrouw, bedenk dan wel wat U doet, onderzoek Uw edel hart! Bedenk wie
U de rug toe keert en ter wille van wie U dat doet! Blijf slechts een
uur lang met de hemel en Uzelf alleen, en maak dan Uw keuze! Herinnert
U zich nog de tijd toen U nog alles voor me deed? Wat zal men U ooit
grote dank zeggen voor Uw beminnelijke zorgzaamheid. En waarom gaat U
nu Uw eigen werk vernielen? Waarom berooft U zich zelf van alle loon?
Bedenk dat U naar menselijke berekening veel langer zult leven dan ik
en de waarheid ten slotte zal zegevieren. Mensen die sluw zijn en hun
rol kunnen spelen, krijgen tijdens hun leven alles klaar. Moeiteloos
kunnen zij de menigte in bewondering naar hen laten staren; maar hun
aanzien sterft samen met hen, en zodra het weg is, komen hun intriges
aan licht. Ze kunnen wel bewerkstelligen, dat er een verkeerde publieke
mening ontstaat, maar zijn niet in staat, die voor altijd stand te
laten houden. En ik durf bij voorbaat te zeggen dat U vroeg of laat
zult zien, dat mijn aandenken geëerd zal worden! En is het dan
nodig,
dat mijn aandenken, in plaats van U vreugde te bereiden, voor U dan een
aanleiding is voor zelfverwijt? Is het nodig dat U dan tegen Uzelf zult
moeten zeggen: Ik heb iemand, die achting verdiende en wiens optreden
ik waardeerde, in het vuil zien stikken? Nee, mevrouw, nooit zal de
grootmoedigheid die U bezit, U toestaan, dat U zich ooit een dergelijk
verwijt zult moeten maken. Ter wille van Uzelf smeek ik U mij te redden
uit de poel der ongerechtigheid, waarin ik verzonken ben! Laat mij de
laatste dagen van mijn leven in vrede genieten; het hangt van U af en
zal de Uwen tot roem en geluk strekken. De redenen, die ik aan Uw
oordeel onderwerp, laten U zien, welke redenen ik geschikt acht, om Uw
ziel te bewegen. Van elke genoegdoening die ik U kan verschaffen, lijkt
mij deze de waardigste voor U en voor mij.
Aan Marc Michel Rey 77)
Monquin, 31 januari 1769.
Beste vriend, Uw brief van de 9e van deze maand heeft me zeer
verblijd, evenals die van mijn petekind. Jammer genoeg kan ik niet
uitvoerig op beide brieven antwoorden. Door een hevige maagziekte,
gepaard met koorts, benauwten en hinderlijke zweren, kan ik me niet
bukken en eveneens onmogelijk schrijven, zonder daarbij hevige pijn te
lijden. Daarom moet ik tot mijn spijt volstaan met een kort schrijven.
Ik ben uit Bourgoin vertrokken om in de bergen een gezondere
lucht
in te kunnen ademen en beter water te kunnen drinken. Het liefste wat
ik nog zou willen doen, is U en het lieve kind omarmen. Maar mijn
toestand verhindert dit; het zou me te ver voeren, als ik U dit nader
zou moeten verklaren. U zult het trouwens zelf ook gemakkelijk kunnen
inzien.
Daarom, beste vriend, moet ik U tot mijn groot leedwezen
zeggen:
Kom niet; naar alle waarschijnlijkheid zou U toch te laat komen.
Mijn huwelijk 78) op zichzelf verheugt me niet alleen zeer,
maar ik
heb daarmee ook een plicht vervuld, waarvan ik mij een bitter verwijt
zou hebben gemaakt, als ik dat niet had gedaan, hoewel ik in dit
opzicht voorheen geen enkele verplichting op mij heb genomen. Toch
zouden een aanhankelijkheid van vijfentwintig jaar, diensten van
allerlei aard en de verpleging gedurende mijn ziekte en haar
vriendschap voor mij, die enig in haar soort is, mij er toch nog niet
toe hebben kunnen besluiten, tot deze stap over te gaan, als ik niet
gezien had, hoe haar aanhankelijkheid en trouw ondanks alle ongeluk
standhielden, als ik bovendien niet gezien had, hoe vastbesloten zij is
om mijn lot tot aan het einde samen met mij te dragen en mij in mijn
rampzaligen toestand overal te volgen; daarom moest ik daartoe
overgaan, zodat zij mij als eerbare vrouw zou kunnen volgen.
Ze is niet vrij van gebreken, dat is immers met niemand het
geval;
maar haar betrouwbare karakter, de uitnemende eigenschappen, die ik
slechts bij haar heb aangetroffen, verdienden zonder twijfel de
dankbaarheid, die ik haar kan bewijzen. In werkelijkheid is het slechts
een zeer geringe vergoeding, want vanaf de dag, waarop ik voor eeuwig
de ogen zal hebben gesloten, rest haar niets anders om van te leven dan
de rente van haar erkentelijkheid 79). Ronduit
gezegd, beste vriend, zou ik graag hebben, dat U haar het recht laat
wedervaren, waarop zij aanspraak kan maken. Ik zou graag willen dat zij
na mijn dood bij U haar toevlucht kan vinden en haar verdere leven bij
mijn petekind zou kunnen slijten, zodat die twee mij dierbaarste
mensen, die mijn naam dragen en in mijn hart verenigd zijn, ook na mijn
dood niet gescheiden worden. Maar daarvoor moeten maatregelen getroffen
worden, waartoe ik graag zou willen overgaan, maar die ik niet meer ten
uitvoer kan brengen. Overigens voorzie ik alle moeilijkheden, die mijn
weduwe zal moeten overwinnen, voordat zij bij U kan komen. Daarom zie
ik mij genoodzaakt zowel haar lot als het mijne in de handen van de
Voorzienigheid te leggen, en durf in de verste verte niet de wens uit
te spreken, dat in haar onderhoud zal worden voorzien door de eerste de
beste, die haar dat zou aanbieden.
Aan mevrouw Rousseau.
Monquin, Zaterdag 12 augustus 1769.
Gedurende de zesentwintig jaar, mijn lieve vriendin, dat wij
samen
waren, heb ik slechts mijn geluk in dat van jou gezocht en er steeds
naar gestreefd je gelukkig te maken. En aan mijn laatste daad heb je
gezien, hoewel ik me daar nooit toe verplicht heb, dat je eer mij even
dierbaar is als je geluk. Tot mijn verdriet merkte ik, dat het
resultaat niet aan mijn verwachting beantwoordt, en het jou minder
aangenaam is, dat ik die voorzorgsmaatregel getroffen heb, dan het voor
mij was om daartoe te besluiten. Ik weet dat de gevoelens van
rechtschapenheid en eer, die jou aangeboren zijn, nooit in jou zullen
ophouden te bestaan; wat overigens de tederheid en genegenheid betreft,
die wij elkaar vroeger wederzijds toonden, voel ik dat die slechts nog
van mijn kant aanwezig zijn. Mijn lieve vriendin, je vindt niet alleen
mijn gezelschap niet meer aangenaam, nee, het kost je zelfs
zelfoverwinning beleefdheidshalve een paar minuten bij me te blijven.
Bij de hele wereld voel je je thuis, alleen bij mij niet; de mensen die
jou omringen, kennen je geheimen, alleen ik ken ze niet, en je enige
ware vriend is ook de enige, die je niet in vertrouwen hebt genomen, om
over andere dingen maar helemaal niet te spreken. Men moet zijn
vrienden met hun gebreken aanvaarden, en die van jou zie ik over het hoofd, zoals jij die van mij over het hoofd
ziet. Als je gelukkig met mij zou zijn, zou ik heel blij zijn; maar ik
zie duidelijk, dat je dat niet bent, en dat verscheurt mijn hart. Als
ik iets zou kunnen doen, om daar verbetering in te brengen, zou ik dat
graag doen en verder er het zwijgen toe doen; maar dat is niet
mogelijk. Ik heb, geloof ik, alles gedaan, wat je geluk maar kon
bevorderen, en weet niet wat ik nog meer zou kunnen doen. Toen we samen
gingen wonen, stelde ik mijn voorwaarden. Jij vond ze goed, ik heb ze
vervuld. Slechts de tedere genegenheid van jouw kant en onze liefde
waren in staat meer te doen, dan de voorwaarden vereisten, en ik
gehoorzaamde de stem van onze liefde ten koste van mijn leven en
gezondheid. Je zult moeten toegeven dat je op de manier zoals je nu
handelt, niet dichter bij mij komt, en toch was dat mijn bedoeling, ik
zweer het je! Alleen je koele houding hield me terug, en uitdagende
hatelijkheden zijn niet voldoende om mij aan te trekken, als je hart me
afweert. Zelfs nu nog, nu ik je schrijf, door kommer en smart
terneergedrukt, voel ik geen levendigere en oprechtere wens, dan in
volkomen eensgezindheid de rest van mijn dagen bij jou door te brengen,
en met jou één van hart en ziel te zijn.
Als men niet van iemand houdt, bevalt ons niets in hem en
vinden we
niets aangenaam aan hem. Daarom is ook alle moeite, die ik me voor je
getroost, hoezeer ik me ook moge inspannen, van geen enkel nut. Het
hart, lieve vriendin, laat zich niet bevelen, daar is niets aan te
doen. Hoezeer ik er ook naar verlang je gelukkig te zien, welke prijs
ik daar ook voor betalen wil, toch zou ik er nooit aan gedacht hebben,
me van je te verwijderen, als jij niet de eerste was geweest, die
daartoe een voorstel deed.
Ik weet wel dat men niet te veel gewicht moet hechten aan wat
in de
hitte van de strijd wordt gezegd, maar je hebt je voorstel zo vaak
herhaald, dat het toch enige indruk op mij heeft gemaakt. Je kent mijn
lot: het is zo, dat men het nauwelijks waagt, het voor iemand te
beschrijven, omdat toch niemand het geloven zou.
Ik koester, dierbare vriendin, nog slechts
één
zoete hoop, namelijk mijn hart weer voor jou uit kunnen storten. Als ik
vroeger tegen jou over mijn pijnen geklaagd had, werden ze
gemakkelijker te dragen voor me, en als je me beklaagde, leek ik voor
mijzelf niet meer beklagenswaardig. Vast staat dat ik, omdat ik nog
alleen maar voor mij ontoegankelijke of valse harten ontmoet, mijn hele
hoop op jou gevestigd heb. Mijn hart kan niet leven zonder zich voor
iemand te openen, en dat kan ik alleen bij jou. Ik weet zeker dat als
ik jou niet had en genoodzaakt was alleen te leven, dat dat onmogelijk
voor me zou zijn en ik zou sterven. Maar mijn dood zou nog duizendmaal
wreder zijn, als wij in onenigheid zouden blijven leven, als vertrouwen
en wederzijdse vriendschap verdwenen zouden zijn. Ach, mijn kind, ik
hoop niet dat het God moge behagen, mij zo’n rampzalig lot
deelachtig
te maken!
Het zou het beste zijn als we elkaar een poosje niet zagen,
om
elkaar daarna opnieuw te kunnen beminnen en te beklagen. Welk offer van
mijn kant er ook nodig moge zijn, om jou geluk te bevorderen, ik zal me
in alles kunnen schikken.
Ik bezweer je dus, mijn dierbare vrouw, bij jezelf te rade te
gaan
en ernstig te overwegen, of het niet voor ons beiden het beste zou
zijn, je plan om je bij een godsdienstig genootschap aan te sluiten,
ten uitvoer te brengen, om jouzelf mijn onaangename luimen, en mij jou
koelheid te besparen, want zoals de zaken nu staan, kunnen wij
onmogelijk ons geluk vinden. Ik kan me niet anders maken dan ik ben en
vrees dat jij jezelf ook niet kunt veranderen. Ik laat het helemaal aan
jou over je toevluchtsoord te kiezen en het, zodra het je behaagt, dit
voor een ander te verruilen. Het zal je aan niets ontbreken; ik zal
meer voor jou dan voor mijzelf zorgen. En zodra onze harten voelen,
hoezeer wij voor elkaar bestemd zijn, zodra zij de behoefte in ons
wakker roepen, weer samen te zijn, zullen we dat doen, en in vrede
leven en elkaar tot in de dood gelukkig maken. Ik zou de gedachte aan
een eeuwigdurende scheiding niet kunnen verdragen en wil slechts een
scheiding, die voor ons beiden leerzaam zal zijn. Ik wil dat, ik eis
het niet, maar ben bang dat het nodig zal zijn. De beslissing laat ik
aan jou over, en ik schik me er in. Als het ooit zover mocht komen is
het enige wat ik verlang dat het besluit, dat je denkt te moeten nemen,
met wederzijds goedvinden gebeurt. Ik laat je tijd om alles zorgvuldig
te overwegen. Denk tijdens mijn afwezigheid goed na over wat ik je
geschreven heb. Denk aan wat je aan jezelf verschuldigd bent, aan wat
wij al zolang voor elkaar betekenen, bovendien aan wat wij voor elkaar
kunnen betekenen tot aan het einde van onze dagen, waarvan het grootste
en mooiste deel vervlogen is, en ons nog slechts zoveel rest, om een
ongelukkig, maar schuldeloos en deugdzaam leven te bekronen met een
einde, dat ons tot eer strekt en van een blijvend geluk verzekert. We
hebben fouten begaan, maar Goddank hebben we ons noch aan slechte daden
noch aan misdrijven schuldig gemaakt. Laten we ons dus door onze
onvoorzichtige handelwijze van de rest van onze dagen niet de
heerlijke, zuivere dagen vergallen, die we samen beleefd hebben,.
Aan mevrouw B.
Monquin, l7 januari 1770.
Uw brief, mevrouw, maakt een lang antwoord noodzakelijk, maar
ik
ben bang dat de voorbijgaande onrust, waarin ik me nu bevind, mij niet
toestaat dat antwoord zó te geven, als het eigenlijk zou moeten.
Het
valt me moeilijk om mij de beledigingen en lasteringen kalm te laten
welgevallen, al zijn ze ook nog zo bespottelijk. Telkens als ik daaraan
word blootgesteld, komt mijn trotse hart daartegen in opstand, terwijl
mijn enige antwoord eigenlijk zou moeten bestaan uit een spottend
lachje. Maar ik geloof dat ik al veel op mijzelf gewonnen heb, en hoop
daarmee nog verder te komen. Ik denk dat het ogenblik niet meer ver weg
is, dat me het genoegen zal verschaffen de zwarte mollen, die druk
bezig zijn met mij zand op de schoenen te werpen, in hun onderaardse
arbeid te vervolgen. Ik geef toe dat ik me tot die tijd nog wel
enigszins moet bedwingen; maar het leed is gauw geleden, weldra zal het
vergeten zijn. En nu ter zake.
Ik bezat steeds een al ietwat romantisch hart, en terwijl ik
U deze
brief schrijf, vrees ik van deze neiging nog niet helemaal genezen te
zijn. Neem het me dus niet kwalijk, mevrouw, als U hier en daar wat
fantasieën aantreft. En ik verzoek U, in welke vorm fantasie en
werkelijkheid ook vermengd zijn, mij daarom niet te minachten. Uw
briefwisseling is begonnen op een manier, waardoor ik haar altijd zeer
belangwekkend zal blijven vinden; het begon met een deugdzame daad, die
ik volkomen naar waarde weet te schatten; het ontstond uit de behoefte
aan geestelijk voedsel, een behoefte die mij doet vermoeden dat er een
kracht bestaat om dat voedsel te verdragen, en de gezondheid, die de
bron van alles is. Die innerlijke leegte, waarover U zich beklaagt,
wordt slechts gevoeld door harten, die geschapen zijn om met geestelijk
voedsel gevuld te worden. Kleine harten voelen dat nooit, omdat ze
altijd leeg zijn. En omgekeerd zijn er mensen, bij wie het
opnemingsvermogen zo gretig is, dat de zwakke wezens die ons omgeven,
niet in staat zijn om aan alle eisen te voldoen. Als de natuur U heeft
bedeeld met het zeldzame, maar noodlottige geschenk, namelijk een voor
de behoefte naar geluk te zeer ontvankelijk hart, probeer dan in het
uiterlijke leven niets te zoeken, wat aan die begeerte van het hart zou
kunnen voldoen. Het moet zich slechts voeden met datgene, waaruit het
zelf bestaat. Mevrouw, al het geluk, dat wij van vreemden proberen te
krijgen is vals geluk: alleen zij, die voor geen ander geluk
ontvankelijk zijn, doen er goed aan zich daarmee tevreden te stellen.
Maar als U degene bent, voor wie ik U hou, zult U door Uzelf gelukkig
worden. U dient in dit opzicht van niemand anders iets te verwachten,
dan van U zelf.
Het aangenaamste geluk dat er bestaat, is dat van het
huiselijke
leven, dat ons vaster aan elkaar bindt dan enig ander geluk. Niets
vereenzelvigt zich hechter en duurzamer met ons dan ons gezin, onze
kinderen. De gevoelens, die wij verkrijgen, of in die intieme omgang
verdiepen, zijn de echtste en duurzaamste, die ons aan sterfelijke
wezens kunnen hechten, terwijl slechts de dood in staat is die weg te
vagen. Zij zijn ook de zuiverste, omdat ze geheel volgens de regel uit
de natuur ontspringen en ons uit eigen kracht ver houden van ondeugd en
verderfelijke neigingen.
Ik weet dat gravinnen het geluk gewoonlijk niet zoeken; zij
verwaardigen zich niet hun eigen kinderen te zogen en op te voeden, en
toch moeten zij de kunst verstaan, zich voor gelukkig te doen doorgaan.
Terwijl zij doen voorkomen, dat hun luidruchtige genoegens het ware
geluk is, moeten zij, alsof ze strafgevangenen zijn, voortdurend
gedwongen werken, om te ontkomen aan de verveling, die hen verstikt,
zodra ze vrijuit beginnen te ademen. Maar diegenen, die door de natuur
bedeeld zijn met de Goddelijke neiging, die ons in verrukking brengt,
als men zich daaraan overgeeft, en zwaar op ons drukt, als men haar uit
de weg probeert te gaan, moeten onophoudelijk hun hart horen zuchten en
klagen, terwijl hun zinnen zich verheugen.
En ik, die over het gezin en kinderen spreek. ... Ach,
mevrouw,
beklaag de mensen, die door het wrede lot van zo’n geluk beroofd
werden. Beklaag ze als ze alleen maar ongelukkig zijn, maar beklaag ze
duizendmaal meer, als ze schuldig zijn. Wat mijzelf betreft, ik die
zelf mijn plichten verzuimd heb: nooit zal men mij mijn afwijken van
mijn principe ondergeschikt zien maken aan mijn manier van optreden.
Nooit zal ik de heilige wetten van de natuur en de plicht geweld
aandoen, om zodoende mijn fouten te bedekken. Ik wil er liever voor
boeten dan ze verontschuldigen. Als mijn verstand me zegt, dat ik in
mijn toestand gedaan heb wat ik moest doen, geloof ik mijn verstand
minder dan mijn hart, dat zucht en mij precies het tegenovergestelde
zegt……..
Jongedame, wilt U Uw geluk in de hand werken? Begin dan in de
eerste plaats zelf Uw kind te zogen. Stuur Uw dochter niet naar een
klooster, maar voedt haar zelf op. Uw man is jong en van nature zeer
goed; dat is alles, wat wij nodig hebben. U hebt me wel niet verteld,
hoe U met Uw man leeft, maar dat is om het even; al geeft hij zich over
aan de neigingen, die tegenwoordig aan mannen van zijn leeftijd eigen
zijn, U zult hem door de Uwe daarvan terugbrengen, zonder hem dat te
zeggen. Uw kinderen zullen U helpen, hem door even sterke en meer
duurzame banden dan die der liefde aan U te binden. Wel zult u dan een
uiterst eenvoudig leven leiden, maar ook het prettigste en het
gelukkigste, dat ik me voor kan stellen. Maar nogmaals: als U het leven
in een eenvoudig burgerlijk huwelijk tegen de borst stuit en U aan die
afkeer toegeeft, is het voor U het beste, dat U Uw verlangen naar geluk
van U afzet, want dan zal dat verlangen toch nooit bevredigd worden.
Aan de heer van Saint-Germain 80)
Monquin, 17-2-1970.
Uw brief, mijnheer, treft me diep. Ik dacht niet, dat ik me
nog
over iets kon verheugen, maar U hebt me een ogenblik van
pure
vreugde verschaft. Die vreugde werd alleen enigszins gedempt door de
wetenschap, dat ik niet aan Uw grootmoedige en beminnelijke verzoek zal
kunnen voldoen. Maar mijn besluit staat vast. Ik ken de mensen waarmee
ik te doen heb te goed, dan dat ik nog in de waan zou kunnen verkeren,
dat ze me mijn plan ten uitvoer zouden laten brengen, en ik bereid me
al bij voorbaat voor op wat mij moet overkomen. Het resultaat ligt niet
in mijn hand, daarover beschikt de Voorzienigheid; maar ik kan wel een
poging doen en mijn krachten inspannen. Niets zal me er van weerhouden,
deze plicht te vervullen.
Ik ben volstrekt nog niet in de toestand waarin U — te
oordelen
naar Uw grootmoedig aanbod — denkt dat ik verkeer, en evenmin zal
ik
snel in die toestand raken. Ik vermoed alleen maar dat het voor mij,
naarmate ik ouder word, in meer dan één opzicht moeilijk
zal vallen, en
dat ik nooit zover zal komen, geeft me minder aanleiding tot
bezorgdheid dan tot troost. Ik geloof dat ik Uw edele karakter zo goed
ken, dat ik U van mijn kant de oprechtheid van mijn gevoelens denk te
hebben bewezen, door U in de gelegenheid te stellen, de Uwe te uiten.
Aan mevrouw Boy de la Tour.
Parijs, 20 juli 1771.
Wat betekent dat, mevrouw, Uw waardige oom is gestorven, en
om mij
dit verlies nog smartelijker te laten voelen, moet ik het ook nog van
een vreemde horen? Op twee manieren kan men zijn vrienden verliezen:
door de dood of doordat ze ons hun genegenheid ontzeggen. Het eerste is
een gevolg van de wet der natuur, waarvoor men dus niemand
verantwoordelijk kan stellen. De tweede manier om vrienden te
verliezen, voelt men als het werk van mensenhanden en daardoor des te
dieper. Ik heb me zonder twijfel nalatig betoond, wat bij mij volstrekt
niets nieuws is; maar vroeger zag U door Uw goedheid deze fout deels
over het hoofd, en was Uw vriendschap reden dat U mij van die fout dan
geen ernstig verwijt maakte. Ik ben nog altijd dezelfde, die ik vroeger
was; mijn vriendschap en mijn genegenheid voor U en Uw dochter zijn
gebleven, wat ze waren. En toch voel ik de verandering; wat kan daar de
reden van zijn? Van mijn kant is daar geen aanleiding toe gegeven! Ik
heb al lang gemerkt, dat iemand zich tussen U en mij heeft geplaatst,
ja, ik heb daarvan zelfs de bewijzen in handen en beken U openhartig
dat mij dit zeer veel pijn doet. Ik hoop dat deze vrijmoedige
bekentenis de verhouding tussen ons wat verbetert. Maar het spreekt
overigens vanzelf: mensen die in het donker werken, schuwen het
daglicht, en zo is het ook gesteld met diegenen, die mij bij U zwart
maken. Het is mogelijk dat hen dat lukt en U om hun onderaards gewroet
niet boos bent. Mevrouw, ik heb noch Uw veranderde houding tegenover
mij, noch die van Uw dochter verdiend! Ik van mijn kant zal U mij
steeds toegenegen blijven, ik zal mijn gehele leven Uw goedheid van
destijds blijven herinneren, zij het misschien niet met hetzelfde
genoegen, maar dan toch steeds met dezelfde innige dankbaarheid.
Mijn waarde vriend, mijnheer Roguin is uit zijn lijden
verlost. Hij
geniet thans het loon van zijn deugden, want heb altijd het idee, dat
de mensen veel meer naar het goeds, dat ze hebben gedaan, worden
beoordeeld, dan naar wat ze gedacht hebben. Hij is zeker van zijn loon,
hoewel hij niet het geluk had zich daar bij voorbaat al in te kunnen
verheugen, zoals hij hoopte. Vooral één gedachte strekt
mij tot troost,
namelijk dat list en laster nu niet meer in staat zijn de Waarheid voor
hem te verhullen en hij, als hij aan zijn ongelukkige vriend denkt,
zijn gevoelens en principes en de oprechte, eerlijke genegenheid, die
hij voor hem koesterde, recht zal laten wedervaren. Smartelijk
getroffen door dit verlies, maar ook door alles wat mij onmogelijk
maakt dit verlies door iets anders te vergoeden, zie ik langzamerhand
alles, waardoor het leven voor mij waarde had, om mij heen wegsterven,
en voel ik dat ik alleen nog maar op aarde ben, om mijzelf levend te
bewenen. Want het staat vast dat op mijn leeftijd en in de toestand,
waarin ik verkeer, nieuwe vriendschapsbanden niet meer aangeknoopt
worden, en ook door U te verliezen ontstaat in mijn hart een nieuwe
lege ruimte, die niet opnieuw gevuld zal worden. Maar kom, laat ik deze
droevige brief eindigen, want ik span me tevergeefs in om een minder
klagende toon aan te slaan. Het verlies van Roguin herinnert mij sterk
aan de gelukkige tijd, toen ik met U bevriend was. Wat had ik toen
weinig nodig voor mijn geluk! Maar nee, wat zeg ik: ik had eigenlijk
heel veel nodig, namelijk onder mijn kennissen mensen tellen, die op
hem leken! Mijn deugdzame vriend, je bent vertrokken, om op mij te
kunnen wachten. Al spant iedereen zich nog zo in, toch zullen wij ooit
weer verenigd zijn! Vergeef me deze ontboezeming van
mijn hart; het was omdat ik aan U beiden moest denken.
Aan Isabella d’Ivernois, geb. Guyenet.
Parijs, 14 augustus 1772.
Na lang dralen, lieve Isabella, waag ik het eindelijk, je
geheel
overeenkomstig de waarheid en openhartig te bekennen, wat er met jouw
laatste brief is gebeurd. Al lang heb ik de gewoonte alle brieven te
weigeren, waarvan ik het handschrift niet ken, zodat het aantal
brieven, dat ik werkelijk ontvang, veel geringer is. Ik schep er heel
veel behagen in om mijn dienstwillige buren op het hart te drukken,
geen brieven voor mij in ontvangst te nemen. Maar één van
hen, die
hardleerser is dan de anderen, nam gedurende mijn afwezigheid er toch
één in ontvangst, die in Engeland was afgestempeld, en
stelde mij die
brief ter hand, met zeer vriendelijke woorden, maar zeer beschadigd,
nadat hij hem twee dagen lang had bewaard. Nadat hij dus zijn
nieuwsgierigheid had bevredigd, kon ik aan hem zien, dat hij ook nog de
briefport terug wilde hebben, en wilde al aan zijn wens gehoor geven.
Maar plotseling zag ik het Engelse stempel. Ik ken in Engeland geen
briefschrijver en zou er ook geen willen kennen, wiens handschrift mij
onbekend is. Zonder verder op het handschrift te letten, verscheurde ik
voor zijn ogen de brief, zonder hem gelezen te hebben, en wierp de
snippers uit het raam. Toen een ogenblik later mijn vrouw de kamer
binnenkwam, raapte zij een paar stukjes op, die op de grond gevallen
waren, en stel je zich mijn ontsteltenis voor, toen ik bij nadere
beschouwing het handschrift herkende van mijne lieve Isabella, terwijl
ik door het lezen van enkele woorden de overtuiging kreeg, dat de brief
werkelijk van jou afkomstig was. De meeste papiersnippers waren in de
dakgoot gevallen, die zich onder mijn raam bevindt. We goten water in
de goot om te proberen ze terug te krijgen; maar alles was tevergeefs!
Dit, lieve Isabella, is het verhaal van mijn onbezonnenheid
en
ongeluk. Ik weet zeker dat ik me een volgende keer niet in het
handschrift zal vergissen; maar het zou mijn vrouw kunnen overkomen, en
daarom is het goed, je te vertellen, dat er bijna geen brief bij mij
aankomt, of de stempels zijn verkeerd en onleesbaar, terwijl ze soms
ook helemaal ontbreken. Overigens zal je zonder mankeren te weten
komen, of ik je brieven ontvang, want je kunt er verzekerd van zijn dat
ik ze altijd zal beantwoorden.
Aan Vorst Beloselski 81).
Parijs, 27 mei 1775.
Het doet me werkelijk zeer veel genoegen, waarde Vorst, Uw
achting
en Uw vertrouwen te hebben verworven. Rechtschapen harten herkennen
elkaar en stemmen met elkaar overeen. Toen ik Uw brief uit
Genève nog
eens overlas, zei ik bij mijzelf: "Weinig mensen zijn in staat, mij
zó
te inspireren."
U beklaagt mijn voormalige landgenoten, vanwege het feit dat
zij
mijn verdediging niet op zich hebben genomen, toen hun geestelijken
mijn ziel, om het zo maar eens uit te drukken,
vermoordden. De lafaards! Ik vergeef hen hun onrechtvaardigheid;
misschien zal het nageslacht mij ooit wreken.
Op het ogenblik ben ik meer te beklagen dan zij; zij
zeggen dat zij een burger, die hen tot eer strekte, verloren hebben.
Maar wat is het verlies van dit schitterende schijnbeeld, vergeleken
met het verlies, dat ik heb geleden? Tranen wellen op in mijn de ogen,
als ik er aan denk, dat ik noch familieleden, noch vrienden, noch een
vrij en welvarend vaderland meer heb.
O heerlijk meer, aan de oevers waarvan ik de aangename uren
van
mijn kindertijd heb doorgebracht. En gij, heerlijke oorden, waar ik mij
voor het eerst verlustigde in de majestueuze aanblik van de opgaande
zon, waar ik de eerste gewaarwordingen van het hart bespeurde, waar ik
het eerste levensteken van het sindsdien al te dwingende en machtige
genie voelde! Ach, ik zal u nooit terugzien! De torens, die te midden
van eiken en dennen omhoogsteken, de blatende kudden, de boerenhoeven,
de hutten, wonderlijk verstrooid liggend aan rivieren, in kloven en op
bergen; de eerbiedwaardige bomen, bronnen, weiden en bergen, die mij
zagen opgroeien: nooit zullen zij mij weerzien!
Verbrand deze brief, ik bezweer het U, men zou er toch wel
weer een
verkeerde uitleg aan geven.
U vraagt me of ik nog noten overschrijf? Waarom niet? Is het misschien
een schande als iemand zijn brood met werken verdient? U wilt dat ik
weer schrijf? Nee, dat zal ik niet meer doen. Ik heb de mensen de
waarheid gezegd; ze hebben me dat kwalijk genomen en nu zeg ik niets
meer.
U vraagt mij U nieuwtjes uit Parijs te vertellen. Dat is toch
zeker
een grapje? Ik ga alleen de deur uit om te wandelen, en dan nog altijd
in dezelfde richting. Sommige schrijvers sturen mij hun boeken; ze doen
me te veel eer aan: ik lees niets meer. Een dezer dagen heeft men mij
een nieuwe vrolijke opera gebracht; de muziek is van Gretry 82), muziek
waar U zoveel van houdt, en de tekst is vast van een heel geestig man.
Maar weer zijn het grote heren, die men op het lyrisch toneel heeft
gebracht. En U zult het me ten goede houden, waarde Vorst, maar deze
lieden hebben niets sprekends over zich; wat wij nodig hebben, dat zijn
goede boeren!
Aan Graaf Duprat. 89).
Parijs, 3 februari 1778.
Mijnheer, ik zie, dat mij, ondanks al Uw goedheid, die ik
zeer op
prijs stel en waarvan ik gaarne voordeel uit zou willen halen, maar
één
middel, namelijk geduld, ten dienste staat. De toestand van mijn vrouw
is sinds enige tijd verergerd, zodat ik mij met de dag bezorgder maak.
Ook daardoor mis ik bijna de moed om de lange reis te aanvaarden, die
nodig is om het toevluchtsoord te bereiken, dat U ons zo vriendelijk
ter beschikking heeft gesteld. In elk geval kunnen wij die reis niet
alleen ondernemen, dat staat vast. Mijn vrouw die door haar lijden zeer
terneergeslagen is, denkt bovendien nog met angst en beven aan de
logementen, waarin wij op onze vroegere reizen moesten overnachten en
de behandeling die wij hadden te verduren, toen wij jonger en gezonder
waren en meer moed en kracht bezaten om alle vermoeienissen en angst te
trotseren en te verdragen. Ze wil liever hier sterven, dan zich opnieuw
aan al die ongemakken blootstellen, en wij zijn beiden van mening dat
de aanwezigheid van een derde — al is het ook slechts een
bediende —
ons in zoverre beschut, dat wij geduldig en vastbesloten al het overige
zullen kunnen dragen……..
Wat het bewaren van de spullen betreft, die ik hier
achterlaat, die
hebben zo weinig waarde, dat U zich daarover al bij voorbaat geen zwaar
hoofd zou moeten maken; bovendien ontbreekt het ons niet aan lieden,
die het weinige, dat wij bezitten, in ontvangst zouden willen
nemen…….
Over de mis en het incognito kent U mijn principes en
gevoelens; ze
zullen steeds dezelfde blijven. Uit ervaring ken ik het nutteloze en
onaangename van deze kleine geheimen, die niet anders zijn dan een
slecht gespeelde vertoning.
U zegt, mijnheer, dat men mij niet zal uithoren; men weet dus
nu
dat men mij niet mag uithoren. Overigens kent klein en groot, zonder
mijn leeftijd in aanmerking te nemen, zich dit recht toe.
Het zal me, wees daarvan verzekerd, gelukkig stemmen, U in alle zaken,
die verstandig en aannemelijk zijn, ter wille te zijn; maar wat dat
betreft wil ik geen verplichtingen op me nemen.
Vaarwel, mijnheer, wat ook het resultaat van Uw goede zorg
voor mij
moge zijn, steeds zal ik, wat trouwens ook niet anders kan, er door
geroerd zijn, en met innige dankbaarheid aan U blijven denken. Mijn
vrouw is even dankbaar als ik, en wij beiden groeten U zeer onderdanig.
NOTEN
1) Rousseau noemde zich toenmaals Vaussore, anagram
van
Rousseau.
2) Het was zijn stiefmoeder. R’s vader was voor de tweede keer
gehuwd.
3) Zijn vader had hem eerst bij een graveur in de
leer gedaan.
4) Van jongs af bezat R. zeer veel voorliefde voor de
muziek, en gedurende de eerste helft van zijn leven wijdde hij zich aan
deze kunst. Hij heeft als muziektheoreticus en componist veel naam
gemaakt. Hij componeerde in 1752 de "Devin du village" (tussenspel in
één bedrijf en vrije verzen), een stuk, dat in die tijd
veel opzien
baarde, en zich tot in onze tijd heeft staande heeft kunnen houden op
het Franse repertoire. Verder verzamelde hij onder de titel
"Consolations des misères de ma Vie" meer dan honderd romances
en
melodieën, die hij onder verschillende inspiraties gecomponeerd
had.
Zijn theoretische werken over de muziek zijn: een "Dissertation sur la
musique moderne," dat hij in het jaar 1743 publiceerde, verder de
"Dictionnaire de musique" (1767), een werk dat volgens het oordeel van
tijdgenoten slechts geringe waarde bezat. Bovendien schreef hij nog
enige verhandelingen en brieven over muziek.
5) Louise Eleonore de la Tour de Pil, barones van
Warens (1700-1764), stamde uit een zeer oud geslacht in Savoye. Tot
haar zesentwintigste behoorde ze tot de hervormde godsdienst. Maar toen
in het jaar 1726 de koning van Sardinië naar Evian aan het meer
van
Genève kwam, begaf mevrouw van Warens zich naar het hof, en het
lukte
de bisschop van Annecy haar tot het katholieke geloof te bekeren. Ze
liet daarop haar familie, vermogen en land, waar zij zeer bemind was,
in de steek, om zich in Annecy te vestigen, in het bezit van een
pensioen van 2000 francs, haar door de koning geschonken. Hier stond
haar huis open voor iedereen, die uit aandrang of berekening ook tot de
katholieke godsdienst wilde overgaan.
6) Mevrouw v. W. had helemaal voor R’s levensonderhoud en zijn
geestelijke ontwikkeling gezorgd.
7) Mejuffrouw Serre is een jonge dame uit Lyon, op wie R. dodelijk
verliefd was. Hoewel ze ogenschijnlijk niets in hem zag, scheen ze toch
niet ongevoelig voor zijn hartstochtelijke liefde te zijn; maar uit
verstandelijke overwegingen moesten beiden van hun liefde afstand doen.
8) Bonnot de Mably, in wiens huis R. gedurende een jaar als opvoeder
van de beide kinderen vertoefde, was in het jaar 1740 generaal-provoost
te Lyon.
9) Du Theil was na de dood van minister Amelot ad interum belast met de
buitenlandse aangelegenheden van Frankrijk. Tot hem wendt zich
Rousseau, die bij Graaf Montaigu, Frans gezant te Venetië, als
secretaris in dienst was, met een klacht over de slechte behandeling
door zijn baas.
10) R. was medewerker aan de door Diderot en d’Alembert
uitgegeven
encyclopedie; hij schreef de artikelen over de muziek.
11) Een van hen is de lyricus Jean Baptiste Rousseau
(1670-1741), die zich door zijn bijtende spot en scherpe satire de haat
van de meest vooraanstaande persoonlijkheden op de hals haalde.
12) Bedoeld wordt Voltaire’s balletcomedie in 3 bedrijven "La
Princesse
de Navarre", welk stuk voor het eerst in 1745 te
Versailles voor de koning werd opgevoerd. In hetzelfde jaar veranderde
de auteur het in een stuk van één bedrijf en noemde het
"Les Fêtes de
Ramire". De hertog de Richelieu wilde intussen dat enige veranderingen
in aangebracht werden, in de tekst zowel als in de melodie, en omdat
Voltaire en de componist toen geen tijd hadden, omdat zij op dat moment
aan de "Temple de gloire" werkten, wendde Richelieu zich op aandrang
van Voltaire tot de dichter en musicus Rousseau. R’s bewerking
werd
overigens niet opgevoerd, omdat Rameau dat tegenhield.
13) R., die — zoals bekend is — al zijn kinderen naar het
vondelingenhuis bracht, zegt over deze brief in zijn "Bekentenissen,"
Boek VIII, het volgende: "Mevrouw van Francueil wist, dat ik mijn
kinderen in het vondelingenhuis had gedaan. Ze sprak daarover met me,
wat mij aanleiding gaf, haar over deze aangelegenheid een brief te
schrijven, waarin ik de redenen ontvouwde, die ik, zonder mevrouw
Levasseur en haar familie te krenken, kon noemen, want de meest
beslissende overwegingen kwamen van haar kant. En daarover wens ik me
niet uit te laten."
14) R. was destijds notenschrijver en kopiist.
15) Zijn ziekelijke toestand werd later nog erger door een pijnlijke
blaasziekte.
16) Sedert zijn 32ste jaar leefde R. in vrije echt
met Therese Levasseur. Zij werd in 1721 in Parijs geboren en stierf in
1801. R. spreekt in zijn .,Bekentenissen" herhaaldelijk over haar, en
steeds met zeer veel toegeeflijkheid, wat zij overigens niet zo
bijzonder verdiende, want zij had grotendeels de schuld aan zijn lijden
en ongeluk. Toen zij oud werd, raakte ze aan de drank, en na
Rousseau’s
dood nam een stalknecht zijn plaats bij haar in.
17) Zie noot 4.
18) Jeanne Antoinette Poisson, Markiezin de
Pompadour, de maîtresse van Lodewijk XV, had R. 50 louis
d’or doen
toekomen voor de opvoering van de Dorpswaarzegger. Het stuk werd in het
kasteel Bellevue opgevoerd en zijzelf had een der rollen op zich
genomen.
19) Graaf Turpin had in zijn werk: "Filosofische en literaire genoegens
van twee vrienden" een beginhoofdstuk aan R. gewijd.
20) Er werden namelijk alleen de beginletters van R.’s naam
genoemd.
21) Jean Lerond d’Alembert, een van de knapste
filosofen en mathematici van Frankrijk (1717-1783), was een vondeling,
die door zijn moeder, mevrouw van Tencin, en door zijn vader, een
genieofficier, op de trappen van de Notre Dame was neergelegd. Behalve
vele andere literaire en filosofische kunstwerken, liet hij de uit 18
delen bestaande encyclopedie na (1751-’72), die hij met Diderot
samenstelde, en waarvoor hij de inleiding, het systematisch overzicht
en de mathematische artikelen leverde.
22) Jacob Vernes (1729-1781) was predikant te Genève en zeer
bevriend
met R. Hij publiceerde "Dialogues sur le christianisme de J. J.
Rousseau", 1763; Examen de ce qui concerve le christianisme, la
reformation de Genéve, dans les deux premières lettres de
M. J. J.
Rousseau, écrites à la montagne, 1765; Lettres sur le
christianisme de
J. J. Rousseau (dans l’Emile), 1763, en "Sentiments des citoyens,
ou
Réponse aux lettres de la montagne de J. Ja Rousseau, 1765. Het
laatste
is een vlugschrift, waarin Rousseau ten onrechte wordt aangeklaagd.
23) De schrijfster Louise van Epinay, geb. Tardieu d’Esclavelles,
was
de vrouw van de koninklijke generaal-pachter der belastingen, La Live
d’Epinay, een woesteling, met wie Rousseau in het jaar 1746 door
bemiddeling van Dupin de Francueil kennis maakte. Zij stelde de
beroemde Hermitage tot zijn beschikking, waar hij van Pasen 1756 tot
December 1757 woonde. Mevrouw van E. was beminnelijk, goed en
zachtaardig; maar de onverschilligheid en de ongebonden levenswijze van
haar man, alsmede de kring, waarin ze leefde, stortten haar in het
verderf. R. voelde zich door haar geest en schoonheid tot haar
aangetrokken, maar verafschuwde haar ongebonden levenswijze, en toen
zij de zeer intieme vriendin van baron Grimm werd, verachtte hij haar
en zegde hij haar de vriendschap op.
24) Mevrouw van Epinay was van plan om aan haar
twaalfjarige zoon een reeks brieven te schrijven, die geschikt zouden
zijn om in elk opzicht zijn inzichten en zijn gedrag te leiden. Zij had
al twee brieven geschreven, die zij Rousseau ter beoordeling stuurde;
maar deze vond ze niet geschikt. Drie jaar later, in 1758, publiceerde
zij de "Lettres à mon fils".
25) Theodoor Tronchin, huisarts en vriend van Voltaire, hield zich
destijds op in Parijs en had met goedkeuring van de leden van de
Geneefse raad aan R. het ambt van bibliothecaris in zijn vaderstad
aangeboden, waarvoor hij 1200 franc zou ontvangen. Maar dit was niets
anders dan een aalmoes in bedekte vorm, want het bedrag, dat men anders
voor dit ambt beschikbaar stelde, was veel geringer. R. vroeg daarover
mevrouw van Epinay om raad, en omdat hij waarschijnlijk iets vermoedde,
bleek hij in zijn brief zeer besluiteloos te zijn. De zaak kwam
overigens niet in orde en R. werd geen bibliothecaris.
26) Bedoeld wordt "l’Orphelin de la Chine",
treurspel
in 5 bedrijven van Voltaire. Het stuk werd voor het eerst opgevoerd op
20 augustus 1755 te Parijs.
27) Dit anonieme geschrift had betrekking op R.’s verhandeling
over de
oorsprong en de oorzaak der ongelijkheid onder de mensen, dat hij in
1755 publiceerde.
28) Het waren "La réligion naturelle , een gedicht in vier
delen, dat
Voltaire in 1752 schreef, maar pas in 1757 publiceerde; en de
"Poème
sur le désastre de Lisbonne." Beide verschenen in 1757 onder de
gemeenschappelijks titel "La loi naturelle."
29) Voltaire beantwoordde deze brief slechts met een paar regels,
waarin hij R. beloofde, hem binnenkort uitvoerig te zullen schrijven,
maar schreef hem sindsdien nooit weer.
30) De beroemde encyclopedist Denis Diderot (17
13-1784), die zo’n grote invloed heeft uitgeoefend op de
revolutionaire
ontwikkelingsperiode van Frankrijk, was lange tijd zeer bevriend met de
schrijver van "Emile". Door laster enz. ontstond verwijdering tussen
hen en werden ze elkaars bittere vijanden. Maar terwijl Rousseau zich
steeds zeer gematigd en fatsoenlijk over Diderot uitliet, was dit met
de laatste tegenover R. niet het geval.
31) Sophie La Live de Bellegarde, Gravin
d’Houdetot,
was gehuwd met een man, van wie zij niet hield en die ook haar
onverschillig behandelde. Ze droeg daarom haar liefde over op
Saint-Lambert. R. werd op haar verliefd in het voorjaar van 1757; zij
was toen 27 jaar oud. Hij leerde haar door St. Lambert kennen en meteen
stond zijn hart voor haar in vuur en vlam. Ze ontmoetten elkaar vaaks
in het park van Montmorency, en vaak ook bezocht zij de Hermitage. Toen
R. plotseling ruzie kreeg met mevrouw van Epinay, de schoonzuster van
Sophie, ontmoette hij mevrouw d’Houdetot nog maar
één of twee keer.
Zijn hartstocht voor haar had een eigenaardig karakter en werd door
haar niet beantwoord. En ofschoon men altijd zegt, dat de liefde blind
maakt, scheen dit toch bij R. niet het geval te zijn. In zijn
bekentenissen zegt hij het volgende over haar; "Gravin d’Houdetot
was
dicht bij de dertig en helemaal niet mooi. Haar gezicht was door de
pokken geschonden en haar tint was vaal; ze was bijziende en haar ogen
waren wat al te rond. Toch zag ze er jong uit, en haar gezicht, dat een
levendige en zachte uitdrukking had, had iets verleidelijks. Ze bezat
een schat van natuurlijk gegolfd krachtig zwart haar, dat tot op de
knieën hing. Ze bezat een sierlijke figuur en in al haar
bewegingen lag
iets onbeholpens en toch ook veel bevalligs. Ze was zeer eenvoudig en
ongekunsteld in haar doen en laten. Opgewektheid, luchthartigheid en
naïviteit vermengden zich bij haar op de gelukkigste wijze." Deze
liefde voor haar inspireerde hem tot het schrijven van enige brieven in
zijn "Nieuwe Heloise", en alle gewaarwordingen, alle hartstochten, die
in hem werden opgewekt, alle kwellingen, die hij om haar geleden heeft,
heeft hij daarin tot uiting gebracht. Zij brak de relatie met R. heel
plotseling af en verbrandde zijn brieven, terwijl hij haar de hare
teruggaf. Hoogbejaard en door allen geëerd en bemind, stierf zij
in het
jaar 1813.
32) Charles François de Saint Lambert (1717-1803), dichter en
filosoof,
stond op zeer vertrouwelijke voet met Voltaire, en was ook aanvankelijk
met R. bevriend, maar later werd de vriendschap verstoord door St.
Lambert’s jalousie. Zie voorgaande noot
33) Toen R. deze brief schreef was Baron d’Holbach (1723-1789)
— een
Duitser van geboorte en beoefenaar van wetenschappen, literatuur en
kunsten — al voor de tweede keer gehuwd met de zuster van zijn
eerste
vrouw en de intendant van Tours. Baron en Barones d’Holbach
schepten er
genoegen in om ontluikende talenten vooruit te helpen en hun huis werd
weldra het verzamelpunt van alle geleerde mannen en vrouwen van Parijs.
34) Deze brief, die in de winter van 1757 op
‘58 werd
geschreven, is nooit te bestemder plaatse aangekomen. R schreef hem en
zond hem later, zoals dat met vele brieven van zijn hand het geval is
geweest, niet weg. Intussen vond hij, enigszins gewijzigd, een plaats
in zijn "Professions d’une Vicaire savoyarde."
35) Melchior Vrijheer van Grimm (1723-1807) werd door R, — die
met hem
kennis maakte, toen Grimm zich met de erfprins van Gotha, wiens
voorlezer hij was, in de hoofdstad ophield — in het huis van
R.’s
beschermster en vriendin, mevrouw van Epinay, binnengeleid. Hij bracht
hem ook in aanraking met d’Alembert, Diderot en Holbach. Als dank
ontroofde Grimm hem mevrouw Holbach’s vriendschap en stookte hij
overal
tweedracht. R. haatte hem zijn leven lang, wat met hem ten opzichte van
Diderot nooit het geval was.
36) Mevrouw van Epinay reisde naar Genève, om de beroemde dokter
Tronchin te bezoeken; ze wilde beslist, dat Rousseau haar zou
vergezellen.
37) Hij bedoelt Therese en haar moeder, welke laatste eveneens in
R.’s
huis woonde.
38) Het hoofdstuk "Genève" in de encyclopedie.
39) Zie noot 30.
40) R. had diep medelijden met Diderot, toen deze in
het jaar 1749 wegens zijn atheïstische geschriften "Introductions
aux
grands principes" en "Lettres sur les aveugles" in de gevangenis te
Vincennes zat; R. bezocht hem daar vaak.
41) De brief van R. bleef onbeantwoord; daarentegen
sprak Diderot in zijn aantekeningen bij zijn "Leven van Seneca" over
zijn ruzie met R.
42) Ook met Vernes kreeg hij later ruzie: zie noot 22.
43) Jean Edm. Romilly, zoon van de horlogemaker Jean
Romilly; hij wilde schrijver worden, maar werd later predikant.
44) Voltaire stichtte, naar men weet, in zijn landhuis Delice, niet ver
van Genève, een theater, en d’Alembert ried in een artikel
in de
encyclopedie de burgers van Genève aan, ook in de vrome stad,
van
Calvijn een theater op te richten; daartegen kwam R. in verzet.
45) De markiezin van Créqui was de dochter van de graaf van
Froulai, de
voorganger van Montaigu, de Franse gezant te Venetië. Zij had
grote
eerbied voor de schrijver van "Emile" en onderhield een frequente
briefwisseling met hem.
46) Le Nieps was een Geneefs burger, die in Parijs woonde en Rousseau
vaak bezocht. R. spreekt in zijn Bekentenissen (Boek X) over hem als
iemand, op wie hij zeer gesteld was.
47) Charles Pinot Duclos (1704-1762), Frans
geschiedschrijver en vriend van R. In 1747 werd hij lid van de Academie
en in 1755 vaste secretaris van die instelling.
48) De Escalade wordt door de inwoners van Genève elk jaar op 11
December gevierd, naar aanleiding van het feit, dat op 11 December 1603
de aanval van de Savoyaarden werd afgeslagen. Groot en klein loopt op
deze dag in de meest potsierlijke vermomming op de straat rond, waar
dan allerlei grappen worden uitgehaald.
49) Het waren de directeuren Rebel en Francoeur, die zelf verschillende
opera’s hebben gecomponeerd.
50) De Parijse boekhandelaar Pissot, die een deel van
R.’s werken uitgaf, maar hem bedroog, zoveel hij maar kon.
51) Marc Michel Rey, boekhandelaar in Amsterdam, met
wie R. lange tijd zeer bevriend was. Hij schonk Therese na R.’s
dood
een pensioen van 300 franc. Slechts één keer beklaagt
zich R. over hem
en wel in 1770, omdat Rey R.’s werken had uitgegeven, zonder hem
daar
vooraf van op de hoogte te stellen. Helemaal slechte vrienden werden ze
echter niet; alleen schreven ze elkaar sindsdien minder vaak.
52) De precieze titel is: "J. J. Rousseau à M.
d’Alembert, sur son article Genève, dans le VII volume
d’Encyclopédie,
et particulierement sur le projet d’établir un
théâtre de comédie en
cette ville." Amsterdam, 1758. In dit geschrift wijst R. op de gevaren,
die aan zulk een onderneming voor de goede zeden van een kleine stad
verbonden zijn.
53) Jacqueline, die op de markt te Genève kaas verkocht, stierf
hoogbejaard drie jaar vóór de dood van haar zoogkind. R.
bleef haar
steeds in liefde gedenken.
54) Jacques Antoine Roustan (1734-1761) was eerst ordinarius, later
predikant in Genève. Later viel hij R. aan in zijn werk:
"Offrandes aux
autels de la patrie."
55) Zie noot 51.
56) Zijn "Contrat social, ou principes du droit politique," verscheen
een jaar later bij Rey in Amsterdam, en beleefde een groot aantal
herdrukken en vertalingen in vreemde talen.
57) De Franse minister Chrétien Guillaume de Lamoignon de
Malesherbes
(1721-1794) was bekend door zijn vrijmoedigheid en rechtvaardigheid. R.
ontmoette Malesherbes voor het eerst in Montmorency bij de maarschalk
van Luxembourg en trok direct zijn bijzondere opmerkzaamheid.
R.’s
briefwisseling met de minister had meestal betrekking op de plantkunde,
waarvoor beiden zich interesseerden, en op zijn neigingen en gewoonten.
Omdat Malesherbes als directeur van de boekhandel die boekhandel en de
pers onder zijn beheer had, en verder zeer vrijzinnige meningen was
toegedaan, liet hij de drukproeven van R.’s in Holland gedrukte
geschriften aan zich sturen en zond ze de schrijver. Hij en zijn hele
familie stierven op het schavot.
58) Mathas was fiscaal zaakwaarnemer bij Prins Condé; hij hielp
R. in
1757, toen deze de Hermitage wilde verlaten, uit de brand, en
verschafte hem een kleine woning in Montmorency.
59) Dumoulin bekleedde hetzelfde ambt als Mathas.
60) La Roche, kamerdienaar bij de echtgenote van de maarschalk van
Luxembourg, kreeg van zijn meesteres de speciale opdracht om
één van
R.’s kinderen weer op te sporen.
61) Christian Frédéric, hertog van Luxembourg
(1702-1762), was
weliswaar maarschalk, maar commandeerde nooit als zodanig een leger.
Zijn echtgenote, de weduwe van de hertog van Bouffiers, speelde onder
Lodewijk XV een grote rol door haar schoonheid en geest (1707-1787).
Beiden interesseerden zich zeer voor Rousseau en Therese en bewezen hen
veel weldaden.
62) Rousseau beschouwde Frederik de Grote steeds als
zijn
weldoener, ofschoon hij zijn geschenken nooit aannam en hem vaak de
waarheid zei. Hij had op hem het gedicht gemaakt: "Hij denkt als een
filosoof en handelt als een koning."
63) Graaf George Keith, doorgaans Lord Marishal genoemd (1693-1778),
werd door Frederik II in 1754 tot gouverneur van Neuchatel benoemd,
waar R. hem leerde kennen.
64) Joseph Omer Joly de Fleury, eerste advocaat-generaal in het
Parlement, opsteller van de aanklacht tegen de schrijver van "Emile".
In Zwitserland beoordeelde men R.’s werk naar deze aanklacht,
zonder de
"Emile" zelf gelezen te hebben.
65) De Gravin Boufflers Rouvel, geb. Sanjon, was beroemd door haar
schoonheid, haar geest en haar kennis. Zij had contacten met alle op de
voorgrond tredende mannen van haar tijd.
66) R. maakte in Parijs kennis met de Engelse filosoof en historicus
David Hume (1717-1776), toen deze in 1763 Graaf Hertford als
gezantschapssecretaris vergezelde. Hume overreedde R. met hem (in 1770)
naar Engeland te gaan, waar hij hem een pensioen verzekerde, dat R.
echter niet aannam. Maar de vriendschap van beide mannen was niet van
lange duur.
67) R., die van Montmorency naar Yverdun ging, maakte hier in juni 1762
kennis met Mevrouw Boy de la Tour. Hij droeg haar zeer veel vriendschap
toe. Zij stelde in Motiers een huis tot zijn beschikking, dat aan haar
zoons, bankiers in Lyon, behoorde.
68) Uit deze paar regels van de grote man blijkt hoezeer R. een
egoïst
was. Hij bestelt voor zichzelf nog een nieuwe slaapmuts erbij, maar
geeft Therese een gebruikte mof cadeau.
69) Prins Frederik Eugenius van Württemberg (1732-1797)
correspondeerde
met R., toen deze in Motiers verblijf hield. Hij vroeg hem in het
bijzonder om raad over de opvoeding, die hij zijn kinderen wilde geven.
70) Mathieu, Graaf van Buttafoco of Buttafuoco (1731-1806) was een
Corsicaanse generaal en lid van de wetgevende vergadering. In 1789 werd
hij tot gedeputeerde van de adel in de Algemene vergadering gekozen.
Hij behoorde tot de rechtse partij, stemde tegen de civiele constitutie
van de geestelijkheid, ondertekende het protest tegen de Constituerende
Vergadering emigreerde en keerde kort daarna met de Engelsen
naar Corsica terug, waar hij zich geheel aan de politiek onttrok. Hij
behoorde tot degenen, die R. uitnodigden om over de inrichting van de
Corsicaanse regering te schrijven, en stuurde hem met dit doel een
aantal historische documenten over Corsica. R. maakte overigens slechts
een ontwerp voor dit werk.
71) Philibert Cramer was boekhandelaar in
Genève.
72) Ivernois, een verbannen burger van Genève, die in
vriendschappelijke betrekking tot Rousseau stond.
73) De Engelse Generaal Conway bewees aan R. goede
diensten en was niet zo bevooroordeeld en evenmin zo met haat vervuld
tegen R. als Hume.
74) De datum is waarschijnlijk foutief; het zal wel
april moeten zijn, want op l3 mei bevond zich R. al op weg naar
Frankrijk.
75) Victor Riquetti, markies de Mirabeau (1715-1789),
"l’ami des hommes" genaamd, wilde Rousseau, die geen geschriften
meer
wilde publiceren, overhalen om opnieuw de pen ter hand te nemen, en hij
nodigde hem uit, naar zijn huis te komen. R. schreef hem verscheidene
brieven, waarin hij beslist weigert ooit weer iets voor de literatuur
te doen, noch te lezen noch te schrijven.
76) Anne Marie Henriette Feydau de Brou huwde in 1749 met de markies
van Mesmès, die ten gevolge van mislukte speculaties zich zelf
van het
leven beroofde. De markiezin was een zeer ontwikkelde vrouw; men denkt
dat zij het werk, waarin de brieven van Bailly over de Atlantis
weerlegd worden, heeft geschreven; het is getiteld: "L’art de
juger par
l’analyse des idées." Het werk verscheen in 1789 te
Parijs.
77) Zie noot 51.
78) Hij bedoelt zijn huwelijk met Therese, die hij, na 25 jaar met haar
samen gewoond te hebben, tot zijn wettige vrouw verhief.
79) Zie noot 51.
80) Anglancier de Saint-Germain, een voormalig
officier uit de provincie Dauphiné, wisselde veel brieven met R.
Deze
maakte in 1768 in Bourgoin, waar hij onder de naam Renou aankwam,
kennis met hem.
81) De Poolse vorst Beloselski (1757-1809) was
Russisch gezant in Turijn en hield veel van muziek en Franse
dichtkunst.
82) André Ernest Modeste Gretry, Frans
componist
(1741-1813), die
vooral vanwege zijn leuke opera’s "Le Huron" en "Lucile" beroemd
was.
Keizer Napoleon schonk hem een pensioen, waardoor hij in staat was, het
door R. bewoonde landhuis "Hermitage" in Montmorency te kopen, waar hij
zijn verdere leven sleet.
83) Graaf Duprat, kolonel in het regiment van Orléans,
stierf
in 1793 op het schavot. R hield zeer van hem vanwege zijn geest en zijn
liefde voor wetenschap en literatuur. Duprat bood de nergens rust
vindende man een toevluchtsoord aan. R. was van plan het aanbod te
aanvaarden, maar door toedoen van Therese kwam het niet zover. Hij ging
met haar naar Ermenonville, het laatste toevluchtsoord van de door
allen verlaten grijsaard.
Naar boven
|