Home

JEAN-JACQUES ROUSSEAU
IN ZIJN BRIEVEN

Potret Jean Jacques Rousseau

Naar Friedrich M. Kircheisen

Vertaling C. van Gelder, hertaling 2011.

Uitgeverij Cohen Zonen, Amsterdam z.j.


INHOUD

  1. ZIJN JEUGD EN ZWERVEND LEVEN.
  2. Aan zijn vader.
  3. Aan zijn vader.
  4. Aan Juffrouw Serre.
  5. Aan Mevrouw van Warens in Chambery.
  6. HET BEGINTIJDPERK VAN ZIJN ROEM.
  7. Aan de graaf van Charmette.
  8. Aan Du Theil,
  9. Aan mevrouw van Warens.
  10. Aan Voltaire.
  11. Aan de leden van de Academie te Dyon. Aan de leden van de Academie te Dyon.
  12. Aan mevrouw van Francueil.
  13. Aan Barones van Warens.
  14. Aan de markiezin de Pompadour.
  15. Aan Graaf van Turpin.
  16. Aan D’Alembert.
  17. Aan Jacob Vernes.
  18. Aan mevrouw van Epinay.
  19. Aan mevrouw van Epinay.
  20. Aan Voltaire.
  21. Aan een anonymus.
  22. DE HERMITAGE EN MONTMORENCY.
  23. Aan Mevrouw van Epinay.
  24. Aan mevrouw van Epinay.
  25. Aan Sophie.
  26. Aan Saint-Lambert.
  27. Aan Sophie.
  28. Aan Grimm.
  29. Aan mevrouw van Houdetot.
  30. Aan Jacob Vernes.
  31. Aan een jongeman.
  32. Aan Diderot.
  33. Aan Jacob Vernes.
  34. Aan Sophie.
  35. Aan de heer Romilly.
  36. Aan Dr. Tronchin.
  37. Aan mevrouw van Créqui.
  38. Aan Le Nieps.
  39. Aan Jacob Vernes.
  40. Aan Jacqueline Danet, zijn voedster.
  41. Aan Antoine Jacques Roustan.
  42. Aan de heer van Malesherbes.
  43. BALLINGSCHAP IN ZWITSERLAND EN ENGELAND.
  44. Aan Thérèse Levasseur.
  45. Aan Frederik de Grote.
  46. Aan Mevrouw van Luxembourg.
  47. Aan de gravin van Bouffiers.
  48. Aan Frederik de Grote.
  49. Aan David Hume.
  50. Aan Mevrouw Boy de la Tour, geb. Roguin.
  51. Aan mejuffrouw D. M.
  52. Aan Prins F. E. van Württemberg.
  53. Aan Buttafuoco.
  54. Aan Philibert Cramer.
  55. Aan Ivernois.
  56. Aan David Hume.
  57. Aan Frederik de Grote.
  58. Aan mevrouw van Luze.
  59. Aan Lord Keith.
  60. Aan generaal Conway.
  61. LEVENSAVOND.
  62. Aan E. J. …….Chirurg.
  63. Aan de markies de Mirabeau.
  64. Aan de markiezin van Mesmès.
  65. Aan gravin Bouffiers.
  66. Aan Marc Michel Rey, zijn uitgever
  67. Aan mevrouw Rousseau.
  68. Aan mevrouw B.
  69. Aan de heer van Saint-Germain.
  70. Aan mevrouw Boy de la Tour.
  71. Aan Isabella d’Ivernois, geb. Guyenet.
  72. Aan Vorst Beloselski.
  73. Aan Graaf Duprat.
  74. NOTEN.
     

 

VOORWOORD.

De tijd van het brieven schrijven is voorbij. Men dicteert, telefoneert, telegrafeert, zonder daarbij blijk van enige goede smaak te geven rijgt men zijn gedachten zo beknopt mogelijk aan elkaar; maar brieven van onberispelijke vorm en rijke inhoud, brieven die de ontboezeming zijn van wat men voelt en denkt, brieven die aan anderen, ver van ons vandaan, duidelijk laten zien, wat er bij ons is gebeurd, zulke brieven krijgt men bijna niet meer onder de ogen. Wat de briefwisseling betreft is het tijdperk van de vooruitgang dus eveneens een tijdperk van achteruitgang. Evenals de industrie het vindingrijke handwerk heeft verdrongen, heeft ook — sinds de middelen van vervoer steeds meer verbeterd werden, dus ongeveer sinds het begin van de 19de eeuw — op het terrein van de uitwisseling van de gedachten door middel van brieven een grote verandering plaatsgevonden.

De gewoonte om brieven te schrijven, de gewoonte om gedachten en mededelingen uit te wisselen, is al heel oud; maar terwijl men zich vroeger bij het opstellen van een brief in de eerste en voornaamste plaats uitputte in het neerschrijven van allerlei holle frasen, is men er zich pas in de 17de en 18de eeuw op gaan toeleggen ongedwongen, natuurlijke brieven te schrijven.

Evenals in zoveel andere dingen, zijn de Fransen ook in de kunst van het brieven schrijven ons voorgegaan en hebben ons tot voorbeeld kunnen strekken. Vooral het filosofisch tijdperk is bijzonder rijk aan schrijvers, die grote zorg besteedden aan het opstellen en vorm en inhoud van de persoonlijke brief. En onder hen, die zich toelegden op het artistiek schrijven van brieven, dient vooral Jean-Jacques Rousseau genoemd te worden, die met Voltaire aan het hele tijdperk, waarin hij leefde, zijn karakteristieke cachet verleende.

De betekenis van Rousseau, zijn leven en leerstelsels zijn zo bekend, dat ik het niet nodig acht zijn persoonlijkheid nader te beschouwen, of de reden op te geven, waarom ook hij in deze bibliotheek een gastvrij onthaal heeft gevonden. Bovendien vindt de lezer omtrent de afzonderlijke levensfasen van deze merkwaardige man voldoende houvast aan de inleiding, die telkens voorafgaat aan elk hoofdstuk van dit boek.

Al was ook Voltaire, de Franse Goethe, wie geen enkel aards geluk onthouden werd, door de Voorzienigheid gunstiger bedacht dan de ongeveer 15 jaar jongere en door de fortuin in materieel opzicht stiefmoederlijk bedeelde Jean Jacques, toch is het zonder twijfel waar dat beiden, wat literaire betekenis betreft, tegen elkaar opwogen. Ja, ik durf zelfs te beweren, dat Rousseau’s geschriften meer levenswarmte uitstralen, dan die van de patriarch van Ferney, wiens werken door het tegenwoordige geslacht al niet meer zo goed begrepen worden, als dat met vroegere generaties het geval was.

Ten einde een lang verwaarloosde plicht te vervullen, is er in Rousseau’s vaderstad, die hij zo innig lief had en zo diep vereerde, een vereniging opgericht, enerzijds bestaande uit geleerden, anderzijds uit vrienden van de dichter, een vereniging die het plan heeft een gedenkteken voor hem op te richten, zo groot en verheven als een gedenkteken slechts gedacht kan worden. Het plan bestaat namelijk om zijn gezamenlijke werken en brieven, nauwkeurig gerangschikt, uit te geven, waaraan tevens een zo uitvoerig mogelijke biografie en bibliografie verbonden zal worden.

De eerste, enigszins omvangrijke verzameling van zijn brieven is in de in 1865 in Parijs in 13 delen verschenen "Oeuvres complètes" opgenomen en wel in deel 10, 11 en 12. De brieven, die voorkomen in de werken: Lettres inédites de Jean Jacques Rousseau à Marc Michel Rey, publiées par j. Bosscha, Amsterdam; Paris 1858, en : Oeuvres et correspondance inédites de J. J. Rousseau, zijn nog niet in de eerder genoemde omvangrijke verzameling opgenomen. Later zijn nog verschillende brieven van Rousseau in afzonderlijke geschriften en periodieken gepubliceerd; van alle speciale uitgaven zijn slechts de volgende waard genoemd te worden: Briefwisseling tussen J. J. Rousseau en Leonhard Usteri in Zurich en Daniel Roguin in Yverdun 1761-1769; gepubliceerd door P. Usteri (Program.) Zurich, 1886; Lettres inédites de Jean Jacques Rousseau madame d’Houdetot, mémoire in par M. Eugène Ritter (overgenomen uit het verslag van het 39ste filologencongres) Leipzig, 1888; Lettres inédites de Jean Jacques Rousseau. Correspondance avec madame Boy de la Tour. Publiées par Henri de Rothschild, avec une préface par Léo Claretie. Paris, 1892.

Bij de keuze van te vertalen brieven moesten natuurlijk een groot aantal, die overigens wel de moeite waard waren om in een groter kring van lezers bekend te worden, opzij worden gelegd; de omvang van dit werkje mag namelijk niet te groot worden, en daarom moest ik mij ertoe beperken, slechts een uittreksel, het beste dus uit de correspondentie van de grote denker, op te nemen.

Op sommige plaatsen, waar de brieven te omvangrijk waren, of voor de lezer minder interessante mededelingen bevatten, heb ik de vrijheid genomen, afkortingen aan te brengen, wat ik dan door enige stippen in de tekst heb aangeduid. Om Rousseau’s brieven beter te doen begrijpen, heb ik, zoals ik zo-even al opmerkte, aan ieder hoofdstuk een korte inleiding vooraf doen gaan

Genève, Petit-Lancy

September 1907.


FRIEDRICH M. KIRCHEISEN


Zijn jeugd en zwervend leven.

Inleiding.

Mensen, die dezelfde levensvoorwaarden bezitten, tot hetzelfde volk behoren en in dezelfde streek wonen, plegen over het algemeen dezelfde jeugd te hebben; maar zelden heeft een groot schrijver, wiens betekenis in de eerste plaats op opvoedkundig gebied gezocht moet worden, een zo bewogen, ik zou bijna zeggen zwervende jeugd gehad, als Jean Jacques Rousseau.

Op 28 juni 1712 geboren te Genève, waar zijn vader horlogemaker was, heeft Rousseau nooit het genot van een onbezorgde kindertijd gesmaakt, en het pijnlijke gevoel, nooit een moeder te hebben gehad — zij stierf, toen hij geboren werd — klinkt ons als een weemoedige uiting van verdriet tegemoet uit de meeste van zijn geschriften.

Al vroeg betrad Jean-Jacques het terrein der literatuur: tot diep in de nacht lazen hij en zijn vader de romans, die zijn moeder hen had nagelaten. En toen de voorraad uitgeput was, viel zijn keuze op historische, theologische en filosofische werken, die — altijd met even grote belangstelling — door vader en zoon werden verslonden. De vader zal waarschijnlijk wel de bedoeling hebben gehad, zijn zoon tot een flinke man op te voeden, maar behalve dat hij voor die taak te zwak en te weinig geschikt was, had hij bovendien nog het ongeluk, ten gevolge van allerlei onaangenaamheden in het jaar 1722 de stad van Calvijn te moeten verlaten.

Nadat Rousseau allerlei handwerken geprobeerd had te leren, maar zonder dat een van alle hem beviel, liep hij op zekere dag — hij was toen 16 jaar oud — weg bij zijn leermeester, een Geneefse graveur, om in het buitenland zijn geluk te beproeven.

Ondanks het feit hij klein van gestalte, schuchter en onhandig was, bezat hij toch een niet onaangenaam uiterlijk, een zeer ontvankelijk gemoed, een sterk op de voorgrond tredend gevoel van mededogen, en een naar avonturen hongerende aard; eigenschappen, die weliswaar niet in staat zijn, een wereld te helpen veroveren, maar wel geschikt waren om vrouwen voor zich in te nemen. Na enige dagen rondgezworven te hebben, kwam hij aan in Annecy, het prachtig gelegen stadje aan het meer van diezelfde naam, en tot zijn geluk werd hij vriendelijk en gastvrij ontvangen door Mevrouw van Warens, in wier huis hij later jarenlang verbleef, eerst als haar "zoon", daarna als haar geliefde.
Maar voorlopig kwam aan het ongeregelde zwerversleven nog geen einde. Onder invloed van Mevrouw van Warens ging hij in Turijn tot het katholicisme over en werd huisknecht bij de oude gravin de Vercellis, door wie hij echter kort daarna ten gevolge van een gering vergrijp ontslagen werd. Vervolgens kwam hij terecht in het huis van de graaf van Gouvon, die hem tot zijn secretaris probeerde op te leiden, maar zijn onrustige aard dwong hem opnieuw te gaan reizen. In het voorjaar klopte hij weer aan bij Mevrouw van Warens, die hem met open armen ontving.

Maar weldra was het opnieuw zaak een beroep te kiezen, dat met zijn vaardigheden en zijn neigingen in overeenstemming zou zijn. Maar, helaas, Jean-Jacques was, naar het oordeel van een man, aan wie door Mevrouw van Warens om raad gevraagd werd, slechts geschikt voor dorpspastoor; dit is opnieuw een bevestiging van de regel, dat de meeste grote geesten tijdens hun ontwikkelingsperiode onjuist beoordeeld worden, terwijl anderen, van wie men in hun jeugd verwacht, dat ze een roemvolle toekomst tegemoet gaan, deze verwachting later bijna altijd te schande maken.

Ondanks dat Rousseau’s "mama" — zo noemde hij zijn beschermster — zich alle mogelijke moeite getroostte om haar beschermeling te onderrichten, nam hij toch de leerstof slechts moeizaam en langzaam op, en kon amper goed spellen en grammaticaal juist schrijven, terwijl hij in gesprekken, volgens de mening van de meesten van zijn tijdgenoten, zijn leven lang onbeholpen en schuchter bleef. Ten slotte werd hij op het Katholieke seminarie te Annecy geplaatst, dat hij echter al na twee maanden verliet.

Nu kwam hij terecht bij een muziekonderwijzer in Lyon. Maar ook dit gedwongen verblijf hield hij niet uit: hij keerde terug naar Mevrouw van Warens, maar trof haar niet thuis, omdat ze zich op dat ogenblik in Parijs ophield. Daarom was hij genoodzaakt weer zijn zwervende leven te beginnen en in zijn levensonderhoud te voorzien door het geven van muzieklessen aan beginnelingen.

Maar het geluk begeleidde zijn schreden. In 1732 ontmoette hij zijn door hem geëerde en geliefde "mama" weer, die toentertijd in Chambery, in het landhuis "Les Charmettes" woonde. In haar gezelschap bracht hij hier de gelukkigste jaren van zijn leven op het land door, in voortdurend contact met de natuur, waarmee hij zich zo innig verbonden voelde. Hier begint de zich ontplooiende filosoof zijn tevoren zo zeer verwaarloosde ontwikkeling te voltooien. Hier verdiept hij zich in de studie van literatuur, filosofie en muziek, hier leert hij wiskunde en Latijn, voltooit zijn studie Italiaans, houdt zich bezig met het rijk van geschiedenis en geografie, hier maakt hij op elk gebied vorderingen en vormt langzamerhand in voortdurende voeling met de natuur zijn levensopvattingen, die de basis leggen voor zijn latere geschriften.

Midden in zijn studie en genieten begint zijn ziekelijke toestand — vermoedelijk veroorzaakt door een longontsteking — waardoor hij een spoedig en pijnlijk einde verwachtte. Weliswaar vond Jean-Jacques, toen hij bij mevrouw van Warens aankwam, zijn plaats ingenomen door een ander, een bediende, die tevens de betrekking van rentmeester bekleedde, maar men verdroeg elkaar, en alle drie leidden een kalm, ongestoord leven, tot na de dood van Claude Anet een zekere Wintzinried, volgens Rousseau een pruikenmaker, hem opnieuw het hart van zijn "mama" ontstal. Nu pas voelde hij dat hij niet langer bij haar kon blijven. Opnieuw verliet hij de vrouw, die eerder zijn beschermster, maar de laatste tijd zijn geliefde was geweest, en na allerlei omzwervingen ontmoeten we hem in het jaar 1741 op weg naar Parijs, de stad van roem en zedenbederf.


Aan zijn vader.


…..1732


1.

Mijn lieve vader!


Ondanks Uw treurige verzekering, dat U mij niet meer als Uw zoon beschouwt, waag ik het nogmaals mijn toevlucht te nemen tot U, de beste van alle vaders. Wat ook de terechte reden van Uw haat tegen mij ook moge zijn, de naam van de ongelukkige en berouwvolle zoon zal uit Uw hart alle wrok wegvagen; en het levendige en oprechte verdriet, dat ik voel over het feit, Uw vaderlijke tederheid zo misbruikt te hebben, geeft mij de rechten terug, waarop ik aanspraak maak door de banden van bloedverwantschap, waarmee ik aan U verbonden ben. U bent als altijd mijn lieve vader, en al zou ik wat ik misdaan heb niet in al zijn zwaarte voelen, toch ben ik al genoeg gestraft, omdat ik schuldig ben. Ach, er zouden nog andere redenen aan te voeren zijn, die U aanleiding zouden moeten geven, Uw boosheid in medelijden te veranderen, als U maar alles wist! Het ongeluk dat mij al lange tijd terneerdrukt, is een voldoende straf voor de fouten, waarvan ik weet dat ik die begaan heb. Maar al zijn ze ook ontzettend groot, toch is het berouw nog groter. Een treurig lot, een diep bezorgd hart hebben en niet eens durven, het verdriet door een paar zuchten uit de borst verdrijven! Wat een treurig lot, verlaten te zijn door zijn vader, wiens troost en innige vreugde men had kunnen zijn! Maar het is nog treuriger, als men zich gedwongen ziet, tegelijkertijd ondankbaar en ongelukkig te zijn en levenslang zijn ellende en gewetenswroeging met zich voort te moeten slepen!

Tranen zouden opwellen in Uw ogen als U mijn toestand zou kennen. Uw boosheid zou snel plaatsmaken voor medelijden en U zou niet kunnen verhinderen enig verdriet te voelen over het ongeluk, dat mij bijna dreigt te verstikken. Ik zou het niet gewaagd hebben mij te veroorloven U te schrijven, ware het niet, dat een onontkoombare noodzaak mij daartoe dwong. Lang heb ik met schrijven gewacht, omdat ik vreesde U nog meer te beledigen, maar ten slotte bedacht ik dat ik in de treurige toestand, waarin ik mij bevind, dubbel strafbaar zou zijn, als ik niet al het mogelijke in het werk zou stellen om van U de hulp te krijgen, die ik absoluut nodig heb.

Hoewel ik een afwijzend antwoord te vrezen heb, vlei ik me er toch mee nog niet alle hoop verloren te hebben. Ik heb niet vergeten dat U een goede vader bent en weet dat U edelmoedig genoeg bent, om een ongelukkige te helpen, onafhankelijk van de wet van bloedverwantschap en natuur; de wet, die onuitwisbaar gegrift blijft in het hart van iemand met een edel karakter.

Kortom, lieve vader, ik moet U bekennen, dat ik mij in Neuchâtel, uitsluitend ten gevolge van mijn onvoorzichtigheid, in een ellendige toestand bevind. Omdat ik geen ander talent bezit dan mijn muziekkennis, dacht ik die kennis te kunnen benutten, teneinde mij uit mijn ongelukkige toestand te bevrijden. Maar omdat ik nog niet genoeg muziekkennis had om daarmee in katholieke landen de kost te verdienen, hield ik mij gedurende enige tijd op in Lausanne, waar ik een paar maanden les gaf. Van daar ging ik naar Neuchâtel en was na korte tijd, door een tamelijk ruim inkomen, samen met een zeer geregelde levenswijze, in staat om enige schulden af te lossen, die ik in Lausanne gemaakt had. Na vele avonturen, die ik mij voorgenomen heb U mondeling te vertellen, als U mij dat toestaat, keerde ik naar Lausanne terug. Maar terwijl mijn leerlingen bij mijn vertrek, — ik kan dat gerust zeggen zonder de schijn van ijdelheid op mij te laden, — hun spijt over mijn vertrek zeer ondubbelzinnig te kennen hadden gegeven, bleek bij mijn terugkeer, dat zij niet opnieuw bij mij terugkwamen. Door gebrek aan het allernoodzakelijkste maakte ik opnieuw schulden, die mij beletten om als eerlijk man hier vandaan te vertrekken, en mij nu noodzaken om mijn toevlucht tot U te nemen.

Wat moet ik doen als ik een afwijzend antwoord van U ontvang? Mijn toestand zou onbeschrijflijk zijn! Zal ik dan gedwongen worden, nadat ik zo lang, ondanks allerlei tegenspoed, een onberispelijk leven geleid heb, mijn naam door een onwaardige daad te bezoedelen? Nee, lieve vader, dat zult U zeker niet willen. U hoeft niet bang te zijn, dat ik ooit weer een dergelijk verzoek tot U zal richten. Als het er op aan komt kan ik met de kennis die ik heb opgedaan en voortdurend blijf vergroten, zonder hulp van anderen mijn brood verdienen, en ik voel hoe zwaar het valt om van vreemden afhankelijk te zijn. Kortom, ik ben eindelijk in staat in mijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ik wil niet langer afhankelijk zijn, omdat ik afhankelijkheid voor mijzelf als onwaardig beschouw, en als ik herhaaldelijk een schitterende positie van de hand wees, gebeurde dat omdat ik de vrijheid, zij het ook in een allesbehalve gunstige positie, hoger schat dan een schitterende onderdanigheid. Mijn wensen zullen in vervulling gaan, en ik hoop binnenkort een aangenaam en kalm leven te kunnen leiden, zonder van iemand anders afhankelijk te zijn dan van mijzelf en mijn vader, die ik steeds zal blijven hoogachten en wiens opdrachten ik steeds zal gehoorzamen. Maar om in die toestand te kunnen komen, heb ik niets anders nodig dan hier, waar ik mij zo onbezonnen in schulden heb gestoken, te kunnen vertrekken. En ik heb het volste vertrouwen dit met Uw hulp te kunnen doen.

Verheug mij, lieve Vader, met een antwoord van Uw hand; dit zou dan de eerste brief zijn, die ik sinds mijn vertrek uit Genève van U zou krijgen. Gun mij de vreugde, het mij zo dierbare handschrift te kunnen kussen, en wees zo goed, mij zo spoedig mogelijk te helpen, want ik bevind mij in de hoogste nood. Mijn adres voeg ik hier bij; U zult wellicht begrijpen, waarom ik zo vrij geweest ben om deze naam aan te nemen 1). Ik weet dat u zo verstandig bent om deze brief niet bekend te maken, en hem aan niemand anders zult laten lezen, dan aan mijn lieve moeder 2), voor wie ik de grootste eerbied koester en wie ik smeek mij mijn fouten te vergeven en mij opnieuw haar genegenheid te schenken. Wat U betreft, lieve Vader, ik verzeker U dat ik niet zal rusten, voor ik weer waardig ben geheel de Uwe te zijn. En ik vlei mij met de stellige hoop, dat ooit de dag zal aanbreken, waarop U weer geheel mijn dierbare vader zult zijn.


2.


Lieve en eerbiedwaardige Vader! 1736.


In Uw laatste brief, die U zo goed was mij de 5e van deze maand te sturen, wilde U van mij dat ik U mijn plannen omtrent mijn toekomstig beroep zou vertellen. Neem het mij niet kwalijk dat ik zo lang met mijn antwoord heb gewacht, maar de zaak is heel belangrijk, en ik had een paar dagen nodig om mijn mening duidelijk te formuleren en die U dan mee te delen.

Ik ben het met U eens dat het noodzakelijk is tijdig een beroep te kiezen, maar tot nu toe was dat voor mij nog niet zo absoluut noodzakelijk, dat ik daartoe gedwongen werd.

Stel dat mijn geest zich, geheel op eigen aandrang, tot de theologie- of rechtenstudie zou hebben gericht, dan is het duidelijk dat ik daarvoor een geldelijke ondersteuning nodig zou hebben gehad, hetzij voor mijn onderhoud, hetzij voor mijn kleding of anders wel voor mijn leermiddelen. Sterker nog! Laten we eens een ogenblik aannemen, dat het beroep van koopman mijn levensdoel zou zijn. In dat geval zou men, behalve mijn onderhoud, ook nog leergeld voor me moeten betalen en ten slotte een voldoend kapitaal moeten verschaffen, om mij behoorlijk te kunnen vestigen. En ook als ik een of ander handwerk zou kiezen, zouden de onkosten niet veel minder zijn. Weliswaar was ik al enigszins bedreven in de graveerkunst 3), maar behalve dat dit handwerk mij nooit echt beviel, is het een feit dat ik dat nog lang niet voldoende kende, om in mijn eigen onderhoud te voorzien……..

Dit zijn, lieve vader, volgens mijn mening, alle verschillende beroepen, die ik, als ik bij mijzelf te rade ga, zou kunnen kiezen, en ik laat het aan U over te beoordelen, of het aan mij heeft gelegen, de voorwaarden te vervullen.

Wat ik zo-even zei, gaat overigens slechts over het verleden. Op mijn leeftijd is het veel te laat om aan zoiets te denken, want ik bevind mij in een zo wanhopige toestand, dat mij, ook al had ik een weloverwogen besluit genomen, zelfs de allernoodzakelijkste middelen daarvoor zouden hebben ontbroken. En al zou ik ondanks dat nog de hoop kunnen koesteren, op den duur vooruit te komen, dan is de kostbare kindertijd, de tijd waarin men leert, in elk geval onherroepelijk voorbij.

Laten we dus eens zien, wat ik in mijn toestand het best zou kunnen doen. In de eerste plaats kan ik de muziek, waarin ik vrij bedreven ben, praktisch benutten; vervolgens bezit ik een beetje schrijftalent — ik bedoel natuurlijk wat de stijl betreft —, dat mij van dienst zou kunnen zijn om bij de een of anderen rijke heer als secretaris benoemd te worden. Ten slotte zou ik over een paar jaar en met wat meer ervaring als gouverneur bij jongelui van goede huize kunnen optreden.

Wat het eerste betreft, was ik steeds zo gelukkig dat ik mij in de muziek verder heb kunnen bekwamen; bovendien verzekert men mij, dat ik een tamelijk ontwikkeld gevoel voor muziek bezit, en daarom, lieve vader, heb ik mijn besluit genomen. 4)

De muziek is een kunst, bij het beoefening waarvan men weinig moeilijkheden ondervindt, in die zin, dat men het in elk land kan benutten. De mensen zijn van dien aard, dat ze heel vaak de voorkeur geven aan het aangename boven het nuttige. Men moet ze dus op hun zwakke plek proberen te benaderen en daar voordeel uithalen, voor zover men het voor zijn geweten kan verantwoorden; want wat is rechtvaardiger, dan een behoorlijke vergoeding voor arbeid te ontvangen? Van alle talenten die ik al dan niet bezit, — al is het ook misschien niet waarin ik het meest uitblink,  — is dus de muziek dus de zekerste, wat het gemak betreft dat men er door heeft. Want U zult begrijpen dat men niet zo gemakkelijk in de gelegenheid is, in de huizen van voorname mensen te worden toegelaten. Gedurende de tijd dat men een aanstelling probeert te krijgen, moet men leven, en de muziek kan ons steeds over de wachttijd heen helpen.

Na rijp beraad ben ik dus van mening, dat de muziek mij op die manier van dienst zou kunnen zijn. En nu over het tweede punt, namelijk de betrekking van secretaris.

Omdat ik al een keer een dergelijke betrekking bekleed heb, weet ik vrij nauwkeurig wat er voor nodig is: een duidelijke en begrijpelijke stijl en grote nauwgezetheid en plichtsbetrachting; verder is het noodzakelijk dat men de zaken, die er bij voorkomen, behoedzaam behandelt, terwijl er vooral onomkoopbaar stilzwijgen voor nodig is. Is men in het bezit van deze eigenschappen, dan kan men een goede secretaris zijn. Op sommige van die eigenschappen meen ik mij te mogen beroemen. Dag in dag uit ben ik er op uit mij ook de overige eigen te maken, en doe mijn uiterste best om mijn doel te bereiken.

Wat ten slotte de betrekking van gouverneur bij een jongen aristocraat betreft, moet ik U bekennen, dat ik natuurlijk voor dit beroep een zekere voorkeur heb. U zult U zich daarover aanvankelijk misschien verbazen; intussen moet ik U verzoeken Uw beslissing nog even uit te stellen. U moet niet denken, lieve vader, dat ik mij zozeer op de muziek heb toegelegd, dat ik al het andere daardoor moest verwaarlozen. De bereidwilligheid, waarmee mevrouw van Warens 5) mij onderdak in haar huis verleende, gaf mij ook het voordeel, dat ik mijn tijd nuttig kon besteden, en dat heb ik dan ook tot nu toe gedaan, zoveel als in mijn vermogen lag.

Bovendien kan niemand op mijn levenswandel enige gegronde aanmerking maken. Ik houd van goede zeden en geloof niet dat iemand mij een enigszins belangrijk vergrijp tegen de kuisheid kan verwijten. Ik ben gelovig en godvrezend. Omdat ik overigens een buitengewoon zwak schepsel ben, dat met meer gebreken behept is dan anderen, besef ik van hoe veel slechte eigenschappen ik mij nog moet ontdoen. Maar uiteindelijk zouden de jonge heren zich toch gelukkig moeten prijzen, onder de leiding te kunnen komen van mensen, die een zo grote afkeer van de ondeugd en een zo grote liefde voor de deugd bezitten, zoals dat met mij het geval is.

Ook wat wetenschap en literatuur betreft, geloof ik wel zoveel te weten, als voor de opvoeding van een edelman nodig is. Bovendien moet een gouverneur ook niet in de eerste plaats zelf lesgeven; hij hoeft er slechts voor te zorgen dat de lessen, die door anderen gegeven worden, voor de leerlingen resultaten opleveren. En voor een gouverneur is het vooral noodzakelijk, dat hij van alle vakken meer weet dan een leerling ervan leren moet.

Werpt men mij tegen, dat ik door mijn ongeregelde leven van vroeger op dit moment nog niet geschikt ben voor bovengenoemde betrekking, dan ben ik het daar volkomen mee eens. Omdat mijn vroegere leven niet goed te praten valt, wil ik daartoe ook geen poging doen. Maar ik heb U al gezegd, lieve vader, dat ik pas over een paar jaar, als ik meer ervaring heb, zal proberen de opvoeding van een jongeman op me te nemen. Ik ben van plan mij in alle opzichten te beteren, en hoop dat me dat zal lukken.......

U weet, lieve vader, hoe vreselijk veel ik aan mevrouw van Warens 6) te danken heb. Haar goedgeefsheid heeft mij verschillende keren uit de nood gered; acht jaar lang heeft zij gezorgd voor alles wat ik nodig had, ja zelfs voor meer dan dat. Zij, de goede vrouw, nam me in haar huis op, verschafte me boeken en betaalde mijn onderwijzers. Dat alles, maar vooral de wijze lessen, die ze me gaf en haar prachtige voorbeeld stelde me in staat een behoorlijke opvoeding te krijgen, en richtte mij op de goede zeden. Ik vind het onnodig om tegenover U haar weldaden groter voor te stellen, dan ze zijn: de eenvoudige opsomming ervan is voldoende, om U op het eerste oog te laten zien, hoe waardevol haar weldaden voor me waren.

Oordeel nu zelf, lieve vader, hoeveel er in een goed hart moet omgaan uit dankbaarheid voor alles wat het gekregen heeft. Mijn hart loopt over en mijn geluk is zo groot, dat ik niet weet hoe ik daar uiting aan moet te geven.

Ik ben daarom van plan mevrouw van Warens dringend te verzoeken, mij toe te staan om later de rest van mijn dagen bij haar door te brengen en tot aan mijn dood alles voor haar te doen, wat in mijn vermogen ligt. Ik wil haar voor zover het in mijn macht is, door mijn aanhankelijkheid en verstandige en regelmatige levenswijze laten genieten van wat zij heeft weten te bereiken door al haar zorg voor mij en al haar moeite, die ze met mij gehad heeft.......

Ik hoop van harte, lieve vader, dat U mijn besluit zult goedkeuren en mij naar vermogen zult ondersteunen. Dan zijn alle moeilijkheden uit de weg geruimd, is het gebouw gereed en zo stevig en hecht gebouwd als maar enigszins mogelijk is, omdat het, afgezien van de voordelen, die ik er van zal hebben, deels op welwillendheid, deels op deugd gegrondvest is.

Overigens heb ik met het bovenstaande volstrekt niet de bedoeling, een geloofwaardig voorwendsel te vinden, om in ledigheid en luiheid te kunnen leven. Wel heb ik buiten mijn dagelijkse bezigheden veel vrije tijd, maar die vrije tijd besteed ik helemaal aan mijn studie en mevrouw van Warens zal moeten erkennen dat ik tamelijk regelmatig en volgens een vast plan te werk ga. Tot dusver heeft zij alleen maar geklaagd over mijn te grote ijver, en er bestaat geen enkele angst dat ik van inzicht zal veranderen. De studie heeft een bekoring waarvan men zich niet meer kan losmaken, als men er eenmaal van genoten heeft. En van de andere kant is de studie zelf zo heerlijk, dat er vast niemand zal zijn, in wie het zou opkomen mensen te berispen, die zo gelukkig zijn om daar behagen in te scheppen.

Dat is, lieve vader, mijn uitgewerkte plan. Ik verzoek U eerbiedig, er Uw goedkeuring aan te hechten, terwijl ik zo vrij ben U te verzoeken aan mevrouw van Warens te schrijven en U in mijn belang tot haar te wenden, zodat mijn plannen mogen lukken. Ik koester de gegronde hoop dat Uw pogingen niet vergeefs zullen zijn en tot het door U en mij gewenste resultaat zullen leiden.


Aan Juffrouw Serre. 7)


Lyon, 1736.

Ik heb me aan het gevaar blootgesteld je weer te zien; jouw aanblik heeft mijn angst bevestigd en alle wonden van mijn hart opnieuw geopend. Ik verloor helemaal het beetje gezond verstand, dat me nog gebleven was, en voel dat ik in de toestand, waarin je mij hebt gebracht, tot niets anders meer in staat ben dan je te aanbidden. Mijn lijden is nog des te treuriger omdat ik noch hoop noch wilskracht bezit om me daarvan te ontdoen, en wat er ook van komen mag, ik moet je eeuwig beminnen! Ik weet, mejuffrouw, dat ik niet kan hopen op beantwoording van die liefde van jouw kant; ik ben een jongeman zonder geld, ik heb je niets anders te bieden dan mijn hart, mijn vurige hart, dat overvol is van gevoelens van liefde jegens jou en zonder twijfel een geschenk is, dat het waard is door jou ontvangen te worden. Ik voel intussen, in mijn onuitputtelijke hartelijkheid, en mijn steeds levendige, standvastige karakter de bron van geluk, die voor een maar weinig gevoelige beminde een vergoeding zouden kunnen zijn voor goedheid en schoonheid, eigenschappen, die mij ontbreken.

Maar je hebt mij ongelofelijk hard behandeld, en als je dan al eens wat beleefdheid voor me over had, moest ik die beleefdheid zo duur bekopen, dat ik er een eed op zou willen doen, dat je er geen andere bedoeling mee had dan mij te kwellen. Dat alles maakt mij wanhopig, zonder dat ik er mij over verbaas, want ik vind in al mijn gebreken wel iets, wat jouw koelheid tegenover mij rechtvaardigt.

Maar je moet niet denken, dat ik je echt gevoelloos vind. Nee, jouw hart is niet minder dan jouw gelaat voor de liefde geschapen. Het stemt me slechts wanhopig, dat ik dit hart niet kan ontroeren.

Ik weet zeker dat je met verschillende heren een relatie hebt gehad, ik ken zelfs de naam van de gelukkige sterveling, die de kunst verstond, door jouw gehoord te worden. Om je enig inzicht te geven in mijn goede bedoelingen, wil ik je alleen maar zeggen, dat ik dit, zonder er onderzoek naar te doen, geheel toevallig opgevangen heb, want mijn achting voor jou verbiedt me, ooit iets anders over jouw leven te willen weten, dan wat jij mij daarover zelf wil vertellen. Kortom, toen ik tegen je zei dat jij nooit non kon worden, deed ik dat omdat ik weet dat jij daar in geen enkel opzicht voor geschapen bent. En omdat ik als hartstochtelijke minnaar schrok toen ik dit vreselijke besluit hoorde, zal ik je als oprechte vriend en fatsoenlijk mens nooit aanraden, in te stemmen met wat ze met jou voorhebben, omdat dat voor jou, die een geheel tegenovergestelde neiging bezit, niets anders dan nodeloos verdriet en eeuwigdurend berouw zou betekenen. Ik zeg je dat openhartig, zoals ik het in het diepst van mijn ziel voel, zonder daarbij aan enig eigenbelang te denken. Als ik daar een andere mening over had, zou ik je die even goed vertellen. Maar omdat ik besef dat ik zelf toch niet gelukkig kan worden, wil ik mij tenminste wel in jouw geluk verheugen. Ik geef je de verzekering, dat je bij mij steeds dezelfde oprechtheid en tederheid zult vinden; en hoe teder en hartstochtelijk ik je ook bemin, steeds zal ik er naar streven een rechtvaardig mens te blijven. Ach, wilde je mijn smeekbede maar verhoren! Ik durf je te zeggen, dat ik je de ware gelukzaligheid zou leren kennen. Niemand voelt die beter dan ik, en ik ben ervan overtuigd, dat niemand dit beter bewezen heeft dan ik. God! als dit heerlijke bezit mij deelachtig zou zijn geworden! ik zou zeker gestorven zijn! Want welk hart beschikt over voldoende middelen, om zo’n overvloed van geluk te weerstaan? Maar voor het geval de liefde voor mij een wonder had verricht en ik was blijven leven, zou de gloed in mijn hart, — en dat voel ik duidelijk, — zich nog verdubbeld hebben. En om te voorkomen dat ik te midden van mijn geluk zou sterven, zou er steeds nieuw vuur in mijn aderen zijn gekomen! Alleen al de gedachte daaraan, doet mijn bloed onstuimiger stromen; ik kan de verlokkingen van die verleidelijke hersenschim niet weerstaan. Jouw betoverende beeld achtervolgt me overal en ik kan me daarvan niet bevrijden, wat ik ook doe; het achtervolgt me zelfs in mijn dromen, brengt mijn hart en geest in beroering, mijn gemoedsstemming verandert daar doorlopend door, kortom, ik voel dat jij mij doodt, zonder het zelf te willen. Hoe wreed je mij ook zal behandelen, het is mij bestemming, uit liefde voor jou te sterven.

Maar ach! Terwijl ik mij over mijn kwellingen beklaag, bezorg ik mijzelf steeds nieuwe. Het is me niet mogelijk aan mijn liefde te denken, zonder dat mijn hart en fantasie mij gehoorzaamheid weigeren, en hoezeer ik er ook in het begin van mijn schrijven naar streefde om jouw wil te eerbiedigen, toch voel ik mij niet in staat te volbrengen wat jij van mij verlangt. Zou jij zo wreed kunnen zijn, mij daarvoor te straffen? De hemel vergeeft een onvrijwillig begane misstap; wees dus niet strenger dan God, veroordeel niet al te zeer de grote, onbedwingbare neiging, die mij tegen mijn wil zo ver voert. Ja, zij beheerst mij zozeer, dat ik, als het in mijn macht zou liggen mijn aanbeden koningin slechts een enkel moment te bezitten, onder voorwaarde een kwartier daarna opgehangen te worden, dit aanbod, als ware het grootste beloning ter wereld, met grote vreugde zou aannemen. Verder heb ik nu niets te zeggen. Je zou een wreed monster moeten zijn, als je mij na al het bovenstaande een beetje medelijden zou blijven weigeren……


Aan Mevrouw van Warens in Chambery.


Lyon, 1 mei 1740.


Mevrouw en geliefde mama!


Eindelijk ben ik aangekomen in het huis van mijnheer van Mably 8). Ik kan U wel nog niet precies zeggen, hoe mijn positie hier zal worden, maar heb het gevoel dat mijn werk me niet tegen de borst zal stuiten. Mijnheer van Mably is een zeer eerbiedwaardig man die, in de grote wereld met al haar genietingen, al snel geleerd heeft filosofisch te denken. Het deed hem plezier in mij gevoelens te ontdekken, die met de zijne overeenstemmen. Tot nu toe ben ik vol lof over de manier, waarop hij mij behandelt. Hij vindt het vanzelfsprekend, dat ik mij in zijn aanwezigheid heel ongedwongen gedraag en door niets laat storen. En U kunt begrijpen dat ik juist daarom mij zo min mogelijk vrijheden veroorloof. Met goede manieren bereik ik alles, en als mijnheer van Mably niet verandert, kan hij ervan verzekerd zijn dat mijn hart hem steeds oprecht zal zijn toegedaan.

Maar U hebt mij geleerd nooit een oordeel te vellen op de eerste indruk en nooit meer dan goed is te rekenen op wat afhankelijk is van de grillen van de mensen.

Het kan U nu dus nog niet zeggen hoe over me gedacht wordt. Door mijn gewoonlijke schuchterheid sloeg ik de eerste dag een heel dwaas figuur, en als mijnheer van Mably een Savoyaard geweest was, zou hij, gezien mijn ongelukkige figuur, zijn geduchte mening hebben gegeven, dat mij in dat geval weinig hoop op de toekomst zou hebben gelaten. Ik weet niet of hij in mijn verlegen houding iets goeds zag, maar het staat vast, dat zijn hoffelijke en innemende aard mij volkomen op mijn gemak stelde en ook dat het alleen aan mij is om tegenover hem te laten zien, hoe ik werkelijk ben. Hij schreef aan de eerwaarde Vader de la Coste, die daar waarschijnlijk gehoor aan zal geven, U zijn brief te laten zien en dan zult U er zelf over kunnen oordelen, hoe hij over mij denkt.

Lieve mama, ik ben zo vrij U te verzoeken, aan de eerwaarde Vaders Jezuïeten mijn onderdanige groeten over te willen brengen. Wat mijn kleine leerling betreft, is het niet mogelijk, hem anders dan met grote genegenheid te bejegenen; maar ik wil niet beweren, dat hij steeds hetzelfde goede hart zal houden, omdat op zijn leeftijd de latere kwaadwilligheid zich vaak slechts uit in levendigheid en onbezonnenheid.

Mijn brief bevat niet anders dan onbeduidende mededelingen; wees zo goed, lieve mama, mij in te lichten over wat ik het belangrijkste vind, namelijk over Uw gezondheidstoestand en hoe het verder met U gaat…….

Ik heb de eer, mevrouw, vol innige dankbaarheid en diepste achting te zijn
Uw onderdanige dienaar en gehoorzame zoon.

II.

Het begintijdperk van zijn roem.

Met niets anders in zijn zak dan een blijspel (Narcisse), een nieuw systeem, om noten door getallen voor te stellen en een paar louis d’or, kwam Rousseau aan in Parijs. Het notensysteem werd door de Academie van Wetenschappen als ondeugdelijk verworpen; zijn toneelstuk bracht hem niets op, en de 15 louis d’or waren snel verdwenen. Gelukkig voor hem kwam hij toen meteen in aanraking met invloedrijke en belangrijke persoonlijkheden, zoals Marivaux, Mabby, Fontenelle, Diderot en anderen, door wier aanbevelingen hij in het huis van mevrouw van Bezenval en haar dochter, de markiezin van Broglie geïntroduceerd werd, die hem op hun beurt aan de betrekking hielpen van secretaris bij graaf Montaigu, die toen juist tot gezant van het Franse hof in Venetië benoemd was.

Over de rol die hij in Italië speelde, geeft Rousseau in zijn "Confessions" uitvoerige en van grote zelfingenomenheid getuigende mededelingen.

Al was hij de rechterhand van de gezant, een domme, weinig ontwikkelde, trotse en daarbij valse en brutale man, toch overschat hij in zijn ijdelheid de positie, die hij bij hem bekleedde, zeer. Na achttien maanden bij hem doorgebracht te hebben, krijgt hij onenigheid met de gezant, die hem ontslaat en de toegang tot zijn huis ontzegt. Weer is Jean Jacques brodeloos en richt zijn schreden nogmaals naar de stad, die hij bij zijn eerste aankomst zo hoopvol betreden had.

In Venetië had Rousseau veel aan muziek gedaan, en dus lag het bijna voor de hand, dat hij nu ook in Parijs door het geven van muzieklessen in zijn onderhoud zou proberen te voorzien. Dat lukte hem overigens niet al te best. Uit deze tijd dateert zijn kennismaking met Therese Levasseur, die hij als linnennaaister in het hotel Meublé, waar hij vertoefde, ontmoette. Zij bezat bijna alle eigenschappen, die men in de vrouw, met wie men door het leven denkt te gaan, niet hoopt aan te treffen, en toch verliet hij haar nooit meer en sprak steeds met achting en eerbied over zijn huishoudster, zoals hij haar noemde. Bij voorbaat gaf hij haar de stellige verzekering, dat hij haar nooit zou verlaten, maar ook nooit zou huwen. Vergelijkt men de verhouding tussen Rousseau en Therese met de relaties die door Goethe en Heine werden aangeknoopt, dan merkt men veel punten van overeenkomst op, maar daardoor kan nog geen verklaring gevonden worden voor het feit, dat grote geesten zulke totaal onontwikkelde vrouwen tot levensgezellin kiezen, vrouwen dus, die toch nooit in staat zullen zijn ook maar enig begrip te krijgen over wat die grote geesten denken en voelen.

Eindelijk kreeg hij een betrekking als secretaris bij mevrouw Dupin en haar schoonzoon Francueil. Zijn kring van kennissen breidde zich uit; Condillac, Raynal, Grimm, Holbach, mevrouw van Epinay en anderen moeten daartoe gerekend worden. Met Diderot en D’Alembert kreeg hij een nauwer contact, en de laatste benoemde hem zelfs tot medewerker aan zijn encyclopedie.

In het jaar 1750 verscheen zijn eerste, nogal omvangrijke, pennenvrucht. De Academie van Wetenschappen en Kunsten van Dyon had een prijsvraag uitgeschreven over de vraag, of de bloei van wetenschappen en kunsten er toe bijgedragen had, de zeden te verbeteren, en aan Rousseau, die de vraag ontkennend beantwoordde, werd de prijs toegekend. In één moment was hij een beroemd man geworden. Maar dit resultaat had een opmerkelijke uitwerking op hem: hij trok zich meer terug dan vroeger, wees een lonende betrekking, die men hem aanbood, van de hand, en begon weer, net als vroeger, zijn brood te verdienen door het kopiëren van muziekstukken, een bezigheid, waarbij hij nog tijd over had om zich verder aan de bellettrie te wijden.

In oktober van het jaar 1752 werd zijn "Devin de village" voor de koning opgevoerd, overigens zonder dat de auteur zich daarmee een betere positie wist te verschaffen. Enige jaren later, in 1755, verschenen zijn "Discours sur l’origine de l’inégalité" en zijn "Discours sur l’économie politique". Een jaar daarvóór had Rousseau een bezoek aan zijn vaderstad gebracht, waar hij met alle eerbewijzen werd ontvangen en weer tot het Calvinisme overging; tevens viel hem de eer te beurt, tot burger van Genève te worden gekozen.

Na een afwezigheid van vier maanden keerde hij terug naar Parijs. Hij had geweigerd de betrekking van bibliothecaris van de Geneefse bibliotheek te aanvaarden, maar na enige aarzeling nam hij wel het aanbod van mevrouw van Epinay aan om zijn intrek te nemen in de Hermitage in het bos van Montmorency, en op 9 april 1756 betrok hij zijn nieuw tehuis. Van dat ogenblik af kwam er een grote verandering in zijn leven.


Aan de graaf van Charmette.


Venetië, 21 September 1748.

Mijnheer, ik ben zo vast overtuigd van Uw aangeboren grootmoedigheid, dat ik er geen ogenblik aan twijfel, dat U mijn neerslachtigheid zult begrijpen en mij het plezier zult doen mij uit de verschrikkelijke onzekerheid te verlossen, waarin ik mij bevind. Al het denkbare lijden is voor mij niets, vergeleken met het verdriet, geen bericht van mevrouw Warens te ontvangen, ondanks dat ik haar reeds herhaalde malen en langs verschillende wegen een brief stuurde. U kent de banden van dankbaarheid en kinderlijke liefde, die mij aan haar binden, en kunt zich daarom voorstellen, hoe groot mijn verdriet zou zijn als ik zou moeten sterven, zonder bericht van haar ontvangen te hebben ……

Mijnheer, doe mij het genoegen, en verschaf mij alle berichten omtrent mijn arme mama; ik bezweer U niets voor mij verborgen te houden! Ik ben op alles voorbereid; ik verdraag alle smarten, die mij ooit kunnen treffen, maar geen bericht van haar ontvangen, is het allerergste voor me.


Aan Du Theil. 9)


Venetië, 8 augustus 1744.

Mijnheer!


Hoe weinig gepast het ook moge zijn, als iemand, die beschikking heeft over andere middelen om zijn doel te bereiken, U met zijn geschrijf komt lastig vallen, toch voel ik dat dit met mij, wie die hulpmiddelen ontbreken, niet het geval is, te meer nu de toestand, waarin ik mij bevind, mijn vrijmoedigheid voldoende rechtvaardigt.

Ik waag het bij U te komen met mijn rechtvaardige klacht tegen een gezant van de koning, tegen mijn meerdere, wiens brood ik gegeten heb. Een verstandig mens gaat niet zonder noodzaak tot een dergelijke stap over, en iemand, die zo geduldig is en zich zo goed weet te beheersen als ik, besluit daartoe niet, als zijn plicht hem dat niet dwingend voorschrijft. Ik schaam mij dat ik beslag moet leggen op Uw kostbare tijd, die U voor belangrijkere zaken nodig heeft, door Uw aandacht te vestigen op dingen, die — ik beken dat vrijmoedig —, op zichzelf niet waard zijn, onder Uw aandacht gebracht te worden. Maar die dingen maken een eerlijk man ongelukkig en wanhopig, en moeten daardoor voor U, die een zo grootmoedig hart bezit, van belang zijn.

Veertien maanden geleden trad ik als secretaris in dienst bij de graaf van Montaigu. Het is niet aan mij om te beoordelen, of ik al dan niet voor die betrekking geschikt was, maar het staat vast, dat het steeds mijn streven was, de mij opgedragen taak naar behoren te vervullen. Maar evenzeer staat vast, dat de door mij opgestelde spoedbrieven, die sinds een jaar naar het hof verzonden worden, niet geschikt zijn om een hoge dunk van mijn vaardigheden te krijgen, want het spreekt van zelf, dat alle fouten en onnauwkeurigheden, die daar veelvuldig in voorkomen, aan mij geweten worden. Het zou voor mij wel prettig, maar niet passend zijn, mijzelf in dit opzicht te rechtvaardigen. Ik wil hier niet de voortdurend harde behandeling en de eindeloze onaangenaamheden gaan opsommen, waaraan ik blootgesteld ben geweest, enerzijds omdat ik misschien te fijngevoelig was, anderzijds omdat het me een te grote zelfoverwinning zou kosten, alle uitgestane kwellingen, zo te klein te maken, dat ze geloofwaardig zouden schijnen. En ten slotte mag ik ook van uw goedheid geen misbruik maken, door het opsommen van bijzonderheden, die niets ter zake doen.

Beiden, mijn meester zowel als ik, waren ontevreden, en het is gemakkelijk te begrijpen, dat ieder van ons slechts zijn eigen ontevredenheid als terecht beschouwde. Ten slotte besloot mijn meester mij weg te sturen. Ik had de stellige overtuiging, dat een hoog geplaatste heer strikt eerlijk, — zoals dat trouwens gebruikelijk is —,te werk zou gaan tegenover een rechtschapen dienaar, aan wie men, ondanks enige persoonlijke fouten, met het oog op zijn stand, vlijt en eerlijkheid enige toegeeflijkheid verschuldigd is. Ik heb mij vergist. Mijnheer de gezant, bij wie als vaste regel geldt dat hij iedereen, die bij hem in zijn dienst als knecht behandelt, en alle lieden, die zijn dienst verlaten, alsof ze een schurk waren, rijp voor de galg, vond het nodig, ook ten opzichte van mij die merkwaardige tactiek toe te passen. Nadat hij zich schandelijk tegenover mij gedragen had en geweigerd had zijn verplichtingen tegenover mij na te komen, wilde hij mij eergisteren, zoals hij dat uitdrukte "afbetalen". En deze "afbetaling" begon op een toon, die iemand zou doen rillen. De uitdrukkingen waarvan hij zich bediende, de schandelijke scheldnamen, die hij mij naar het hoofd slingerde, hadden slechts ten doel, mij bang te maken, waardoor ik dan des te minder zou durven protesteren tegen zijn onrechtvaardige loonaftrek. Nadat ik hem herhaaldelijk tevergeefs van zijn onrecht had proberen te overtuigen, en vond dat ik op een ongehoorde manier beledigd was, vroeg ik Zijn Excellentie zeer beleefd, of hij eerlijk met mij wilde afrekenen, of besloten had uitsluitend te doen, wat hem goed leek, omdat in dat geval mijn verdere aanwezigheid geen enkele zin had. Over deze woorden raakte Zijne Excellentie vreselijk opgewonden en beweerde dat ik gezegd had dat wat hij wilde, niet altijd met de eerlijkheid strookte. En deze uitleg van mijn woorden sprak ik inderdaad niet tegen, te meer niet omdat de beledigingen, die hij mij onafgebroken naar het hoofd slingerde, mij geen tijd lieten ook maar een enkel woord te spreken. Toen Zijne Excellentie begreep, dat hij mij niet kon dwingen, in te stemmen met de afrekening, zoals hij die had vastgesteld, stelde hij me ten slotte op een toon, die aan duidelijk niets te wensen overliet, voor de keus of de afrekening te ondertekenen, of uit het raam te springen; en daarbij zwoer hij, dat hij mijzelf er uit zou gooien, als ik dat niet vrijwillig deed. Ik zag al aankomen dat hij zich gereed maakte om zijn bedreiging uit te voeren. Omdat ik mij daaraan niet wilde blootstellen en ook niet langer in staat was de beledigingen te dulden, waaraan ik nu nog steeds met schrik en schaamte terugdenk, ging ik weg en wenste mijzelf geluk met het feit dat ik mij, in mijn opwinding over een dergelijke behandeling, er niet toe had laten verleiden het voorbeeld van mijnheer de gezant te volgen en het fatsoen te vergeten, dat iemand verschuldigd is aan de hoge positie, die hij bekleedt. Toen ik op het punt stond te vertrekken, beval hij mij zijn kasteel onmiddellijk te verlaten en nooit weer over zijn drempel te komen.

Dit deed ik dan ook, vastbesloten mij nooit ofte nimmer weer aan het gevaar bloot te stellen, voor hem te moeten verschijnen. Niet dat ik bang ben voor de dood, waarmee hij me dreigde, maar omdat ik terecht mijzelf wantrouw, en ook omdat ik niet weer in de onaangename positie terecht wil komen, met de gezant van de machtigste koning ter wereld ruzie te krijgen.

Maar nu heb ik geen inkomen meer, ben verzwakt, zonder geldmiddelen, zonder vermogen, zonder vaderland, vierhonderd mijl van al mijn kennissen verwijderd, overladen met schulden, die ik genoodzaakt was te maken, omdat mijnheer de gezant zijn plichten tegenover mij niet nakwam, terwijl ik geen andere hulpbronnen bezit dan enige middelmatige vaardigheden, die mij niet beschermen tegenover de oneerlijkheid van hen, die ze ten eigen bate aanwenden.

Vergeef me dus, mijnheer, dat ik de vrijheid neem, Uw bescherming in te roepen tegen de wrede behandeling, die mijnheer de gezant de vlijtigste en trouwste dienaar, die hij ooit zal krijgen, heeft aangedaan. Ik kan met mijn klacht voor geen enkele rechtbank verschijnen; slechts aan de voet van de troon is het mij veroorloofd, om gerechtigheid te smeken. Ik vraag die gerechtigheid eerbiedig en met droefheid in het hart. Nooit zou ik er toe zijn overgegaan op deze manier op te treden, als ik maar een middel had kunnen vinden, om mijn schulden te betalen en naar Frankrijk terug te keren……..

Mocht U overigens in het verslag, dat ik de eer heb, U toe te zenden, een enkel woord vinden, dat niet met de waarheid strookt, wat immers gemakkelijk genoeg zal zijn uit te maken, dan wil ik gaarne op het schavot boeten voor mijn laster en brutaliteit.


Aan mevrouw van Warens.


Parijs, 17 januari 1749.

Omdat ik ongebruikelijke werkzaamheden moest verrichten, en bovendien last had van mijn wankele gezondheid was ik verhinderd mijn plichten na te komen tegenover U, mijn beste mama. Ik heb op mij genomen enige artikelen te schrijven voor de grote "Encyclopedie der Kunsten en Wetenschappen," 10) die binnenkort zal verschijnen. Dat op mij genomen werk breidt zich onder mijn handen uit, en ik moet het op de vastgestelde tijd inleveren, zodat ik mijn nachtrust moet bekorten, om ook nog mijn gewone bezigheden te kunnen doen. Ik ben dodelijk vermoeid, maar heb het beloofd en moet mijn woord houden. Overigens zet ik de lieden, die mij beledigd hebben, hun beledigingen betaald. De ergernis geeft mij kracht, ja zelfs kracht en kennis……

Ik snuffel naar en koop veel oude boeken, waar ik Grieks uit leer. Ieder heeft zo zijn eigen wapens; in plaats van spotliederen op mijn vijanden, maak ik artikelen tegen hen in de encyclopedie; het laatste weegt tegen het eerste op en duurt bovendien langer.

Dit is, dierbare mama, de verontschuldiging voor mijn nalatigheid, voor zover ik me daaraan tegenover U heb schuldig gemaakt. Maar ik voel wel dat ik nieuw onrecht zou begaan, als ik zou proberen, mij op deze manier te rechtvaardigen. Ik beken mijn fout en ik smeek U om vergiffenis. Al heeft ook, tijdens mijn bezigheden, haat enige ogenblikken gezegevierd over vriendschap, toch kunt U ervan verzekerd zijn, dat die haat niet lang de boventoon kan voeren in een hart, dat U toebehoort. Ik laat alles in de steek om U te schrijven; zo is mijn ware, natuurlijke karakter…..

Vaarwel, mijn goede mama, volg mijn slecht voorbeeld niet, maar stuur mij vaak een bericht over Uw gezondheidstoestand, en beklaag de man, die bijna bezwijkt onder ondankbaar werk.


Aan Voltaire.


Parijs, 30 januari 1750.

Een Rousseau noemde zich ooit Uw vijand, uit angst, voor onbeduidender dan U door te gaan, en omdat hij zich, wat genie betreft, met de eerste niet kon vergelijken, wilde een andere Rousseau 11) zijn slechte gedrag nabootsen. Ik voer dezelfde naam als die twee, maar bezit noch de talenten van de een, noch de verwaandheid van de ander, en ben in ieder geval niet in staat, zulk een onrecht tegenover U te begaan, als waaraan zij zich schuldig maakten. Ik wil graag onbekend voortleven, maar niet onteerd, en dat dacht ik te zijn, als ik U niet de achting bewees, die alle geletterden U verschuldigd zijn, de achting, die iedereen, die dat zelf ook verdienen, voor U voelt.

Ik wil op deze zaak niet verder ingaan, maar ook niet het principe dat ik huldig uit het oog verliezen — zelfs niet, waar het U betreft —, namelijk het principe nooit iemand in zijn gezicht te prijzen. Maar ik neem wel de vrijheid U te zeggen, dat U een rechtschapen man verkeerd beoordeelt, als U beweert dat hij de goedheid en de eer, waarmee U hem naar aanleiding van "Het feest van Ramira" 12) overlaadde, met ondank en onverschilligheid heeft vergolden. Ik heb de brief, die ik de eer had bij deze gelegenheid van U te ontvangen, niet vergeten. Hij heeft mij er vast van overtuigd dat U, ondanks de nutteloze lasterpraatjes, in werkelijkheid een beschermer van ontluikend talent bent, zodra dit talent zo’n beschermer nodig heeft. Op grond van die geschriften, waarmee ik een poging waagde, was U zo goed mij Uw vriendschap toe te zeggen. De poging mislukte en ik zal geduld moeten hebben. Een eenzaam mens, die niet de kunst van het spreken verstaat; een schuchter, ontmoedigd man durfde niet voor U te verschijnen. Op welke titel had ik kunnen bogen? Het ontbrak mij niet aan vlijt, maar aan fierheid. En alhoewel ik U niet onder ogen durfde te komen, hoopte ik toch mettertijd de gunstige gelegenheid te kunnen aangrijpen, om U mijn achting en dankbaarheid te betuigen.

Sinds die eerste poging heb ik de hoop opgegeven door de literatuur roem te oogsten, en in mijn wanhoop, nu ik weet, nooit door het genie roem te behalen, zoals dat met U het geval is, heb ik het beneden mijn waardigheid geacht, die roem te behalen door middel van kunstgrepen, waarvan gewone lieden zich bedienen. Maar nooit zal ik ophouden Uw werken te bewonderen. U hebt de vriendschap en alle deugden beschreven in de mens, die U kent en bemint. Ik hoorde de stem van afgunst fluisteren, ik verachtte het geschreeuw, dat men aanhief, en zei, zonder dat ik bang hoefde te zijn, me te vergissen: Deze geschriften, die mijn ziel verheugen en mijn moed doen ontvlammen, kunnen niet uit het brein komen van een man, wie aan de deugd niets gelegen ligt.

Ook de republikein, zoals U mij kende, hebt U slecht beoordeeld. Ik aanbid de vrijheid, ik verafschuw tegelijkertijd onderdanigheid en overheersing en wil niemand onder die onderdanigheid en die overheersing doen bukken. Deze gevoelens komen weinig overeen met de onbeschaamdheid, die opmerkelijk meer eigen is aan slaven of nog deerniswekkendere mensen, of aan kleine auteurs, die jaloers zijn op de grote.

Daarom verzeker ik U, mijnheer, dat niet alleen Rousseau uit Genève niet de woorden gesproken heeft, die U aan hem toeschrijft, maar dat hij ook niet in staat zou zijn, dat te doen. Ik geloof niet, dat U mij persoonlijk kent; maar mocht mij ooit dat geluk te beurt vallen, dan hoop ik, dat het op een zodanige manier geschiedt, dat ik er Uw achting door waardig word.


Aan de leden van de Academie te Dyon.


Parijs, l8 juli 1750.


Mijne heren!


U vereert me met een prijs, waarnaar ik gedongen heb, maar zonder er aanspraak op te maken. Intussen is hij me des te waardevoller, omdat ik er in de verste verte niet op had gerekend. Omdat ik Uw achting belangrijker vond dan Uw beloningen, heb ik het gewaagd tegenover U meningen te verdedigen, die niet de Uwe zijn, maar ik voor de juiste houd. En U hebt mij voor mijn moed beloond. Mijne heren, wat U in het belang van mijn roem hebt gedaan, draagt er eveneens toe bij, Uw faam te vergroten. Genoeg; in andere oordelen zal aan Uw kennis de nodige eer worden bewezen; maar toch voel ook ik me verplicht, van Uw rechtvaardigheid te getuigen.


Aan mevrouw van Francueil.


Parijs, de 20sten April 1751.


Ja, mevrouw, ik heb mijn kinderen naar het vondelingenhuis gebracht 13) ; ik heb aan het instituut, dat daarvoor bestemd is, de zorg voor hun onderhoud opgedragen. Als ik door mijn ellende en lijden niet in staat ben, een zo kostbare plicht te vervullen, is dat een ongeluk, een reden waarom men mij eigenlijk zou moeten beklagen, maar geen misdaad, waardoor ik aan de verachting van de mensen blootgesteld dien te worden. Ik ben verplicht in hun levensonderhoud te voorzien, en heb hen dat beter, althans zekerder, verschaft, dan wanneer ik zelf voor hen had kunnen zorgen.

U kent mijn situatie; met heel veel moeite verdien ik van dag tot dag mijn brood, hoe zou ik dan ook nog een gezin kunnen voeden, en als ik gedwongen ben mijn toevlucht te zoeken tot het beroep van schrijver, hoe zouden dan de huiselijke beslommeringen en het lawaai van kinderen mij op mijn zolderkamertje de geestelijke rust kunnen bieden, die ik nodig heb om productief te kunnen werken? Schrijfsels die gedicteerd worden door honger, leveren nauwelijks iets op en die bron is snel uitgeput. Ik moet daarom mijn toevlucht zoeken bij beschermheren, intriges, gedoe, en een nietswaardige betrekking proberen te vinden, want anders heb ik niet te eten en zal ik weldra helemaal niets meer hebben en me ten slotte moeten uitleveren aan al die laagheden, waarvoor ik van een zo terechte afschuw doordrongen ben. Mijzelf, mijn kinderen en hun moeder voeden met het bloed van de armen? Nee, mevrouw, dan is het beter dat ze wees zijn dan een schurk als vader hebben!

Terneergedrukt door een pijnlijke, dodelijke ziekte, kan ik niet meer op een lang leven hopen. 15) En al kan ik nu ook de ongelukkige wezens, die op de duur voor de ellende bestemd zijn, zelf opvoeden, dan zouden ze later het voordeel, in hun jeugd met een weinig meer zorg, dan nu het geval is, behandeld te worden, duur moeten betalen. Hun moeder, die het slachtoffer is van mijn onstuimige drang, zou — beladen met haar eigen schande en noden — gedwongen zijn, ze aan hun lot over te laten. En ik zie hen dus voor de keuze gesteld, óf schoenpoetser óf landloper te worden, wat bijna op hetzelfde neerkomt. Ook al waren ze niet buitenechtelijk geboren, dan zouden ze waarschijnlijk toch nog in de wereld vooruitkomen. Maar wat zal er worden van hen, die tegelijkertijd de schande van hun verleden en ellende zullen moeten dragen. U zult me vragen, waarom ik dan niet gehuwd ben. 16) Vraag dat aan Uw onrechtvaardige wetten, mevrouw. Ik had niet het recht een eeuwig verbond aan te gaan, en nooit zal men me kunnen bewijzen, dat ik daartoe verplicht zou zijn geweest. Vast staat, dat ik het niet gedaan heb en ook nooit zal doen. U zult me misschien tegenwerpen, dat men geen kinderen moet verwekken, wanneer men niet in staat is, ze te onderhouden ! U zult het me moeten vergeven, mevrouw, maar de natuur wil dat, omdat de aarde voedsel voor iedereen voortbrengt. Maar de klasse der rijken, Uw stand, ontrooft het brood aan de kinderen van mij en mijn gelijken. De natuur eist ook, dat men voor het onderhoud van zijn kinderen zorgt: welnu, dat heb ik immers gedaan. Als ik geen toevluchtsoord voor hen zou hebben gevonden, zou ik mijn plicht hebben gedaan, en liever van honger zijn gestorven, dan hen gebrek te laten lijden.

Denkt u soms bij dat woord vondeling aan die kinderen die op straat gevonden worden, waar ze te gronde gaan als ze niet toevallig gered worden? Wees ervan overtuigd dat u niet meer afschuw zult hebben dan ik voor een verachtelijke vader die een dergelijke wreedheid begaat; dat ligt zover van mij af dat ik me niet eens verwaardig mij daarover te rechtvaardigen. Er bestaan bepaalde regels, stelt u zich maar op de hoogte van welke dat zijn en dan zult u weten dat kinderen alleen maar uit handen van de vroedvrouw komen om te belanden in die van een voedster. Ik weet dat die kinderen daar niet fijngevoelig opgevoed worden; des te beter voor hen; ze worden daar sterker, ze krijgen niets overbodigs, maar hebben wel wat ze nodig hebben; ze maken daar geen heren van hen maar boeren en arbeiders; ik zie in die manier van opvoeden niets dat ik ook niet voor mijn kinderen zou willen als ik hun meester was. Als ik kon, zoals ik wilde, ik zou ze in geen geval, door ze te vertroetelen, blootstellen aan ziekten, die het eerst ten deel vallen aan hen, die niet tegen verslapping en tegen de ruwheid van het weer gehard zijn. Ze zouden niet kunnen dansen of een paard bestijgen, maar wel stevige en onvermoeibare benen hebben. Ik zou er geen schrijvers of kantoorklerken van maken. Ik zou ze niet met de pen laten oefenen, maar met de ploeg, vijl of schaaf, instrumenten waarmee je een gezond, werkzaam en onschuldig (sic) leven kunt leiden, dat nooit misbruikt kan worden om er kwaad mee te doen, en waarmee je nooit vijanden kunt maken, als je je best doet. Door de eenvoudige opvoeding die ze daar krijgen is dat hun bestemming. Ze zullen gelukkiger zijn dan hun vader.

Ik ben niet in de gelegenheid hen te zien en nooit heb ik het genot van de vaderlijke kus genoten! Helaas! Zoals ik U al zei is dat voor mij slechts een reden mijzelf te beklagen; ten koste van mijzelf bevrijd ik hen van ellende. Op deze manier eiste ook Plato de opvoeding van al de kinderen van zijn republiek. Geen enkel kind zou zijn vader leren kennen, allen zouden de kinderen van de staat zijn. Maar zulk een opvoeding is gemeen, is laaghartig! Dat is de grote misdaad! Het stuit U evenals de anderen tegen de borst, en U, die steeds luistert naar de veroordelen der wereld, ziet niet in dat U iets een ondeugd noemt, wat een gevolg is van armoede. U begrijpt dus niet dat U niet die ondeugd, maar armoede een schande zou moeten noemen.


Aan Barones van Warens.


Parijs, 13 februari 1753.

Ingesloten vindt U, dierbare mama, een betaalopdracht ten bedrage van 240 frank. Mijn hart is bedroefd, niet alleen over dat geringe bedrag, maar ook over het feit dat U om dat geringe bedrag verlegen bent. Zorg er vooral voor, voor dat geld tenminste het allernodigste aan te schaffen. En dat zal bij U gemakkelijker zijn dan hier, waar alles, maar vooral het brood, verschrikkelijk duur is. Lieve mama, ik wil niet ingaan op al de bijzonderheden die in Uw brief staan, omdat het nu niet het geschikte moment is om U daaraan te herinneren, wat ik steeds gevoeld heb bij alles wat U deed. Ik zou U alleen willen zeggen dat, bij al Uw ongeluk, Uw gezond verstand en deugdzaamheid bezittingen zijn, die men U niet kan ontnemen en vooral in Uw zorgen duurzaam zullen blijken te zijn.

Uw zoon nadert met reuzenschreden zijn laatste woonplaats; mijn lijden is deze winter zo enorm toegenomen, dat ik er niet op hoef te rekenen, op mijn levensweg nog een andere woning te zullen betrekken. Ik ga dus mijn bestemming tegemoet met als enige verdriet U ongelukkig achter te laten.

Op 1 maart zal mijn "Dorpswaarzegger" 17) voor het eerst worden opgevoerd in de Parijse opera. Ik neem me tot die datum buitengewoon in acht, om het genoegen te kunnen hebben, mijn stuk te zien opvoeren. Ook op Vastenavond zal het stuk opgevoerd worden in het kasteel van Bellevue in tegenwoordigheid van de koning, en de markiezin de Pompadour is van plan, daarin een rol op zich te nemen. Omdat alle rollen door heren en dames van het hof worden gespeeld, bereid ik er me op voor, dat ze mijn werk vals en helemaal verknoeid zullen zingen, en zal daarom de voorstelling niet gaan bijwonen. Ik heb overigens geweigerd, mij aan de koning te laten voorstellen, en zou dus ook nu niets willen doen, wat maar enigszins de schijn zou kunnen wekken, alsof ik er opnieuw een poging toe doe.
Bij al mijn roem ga ik verder van mijn beroep als kopiist te leven, want dat beroep maakt mij onafhankelijk en ik zou er gelukkig door zijn, als mijn geluk zonder het Uwe en zonder gezondheid mogelijk zou zijn……

Vaarwel, liefste mama, blijf steeds met liefde denken aan Uw zoon, die liever voor U dan voor zichzelf zou willen leven.


Aan de markiezin de Pompadour.18)


Mevrouw!


Door het geschenk aan te nemen, dat mij uit Uw naam werd gezonden, denk ik voldoende bewijs te hebben geleverd, dat ik de hand hoogacht, die mij het geschenk zond. Wat betreft de eer die U aan mijn werk bewezen hebt, durf ik nog op te merken, dat van de beide proeven, waaraan U mijn nietige persoon onderwerpt, het eigenbelang niet de gevaarlijkste is.


Aan Graaf van Turpin 19)


Parijs, 12 mei 1754.

Terwijl ik U, mijnheer, hartelijk dank zeg voor de mij gezonden bundel, zou ik U ook gaarne dank zeggen voor het schrijven, waarmee Uw werk aanvangt, en dat naar men zegt 20), voor mij bestemd is, als de wijze les, die dat schrijven bevat, niet teniet werd gedaan door de daaraan verbonden lof. Maar ik zal mijn best doen dit te vergeten, zodat ik U geen verwijten zal hoeven maken.

Wat de bundel betreft, vind ik de daarin geuite principes zeer verstandig, maar het lijkt me dat U ze niet op de juiste wijze weet toe te passen. Ik zou mijn aard en karakter helemaal moeten veranderen, als ik ooit alle waarde zou ontzeggen aan de plichten der menselijkheid, zogenaamd omdat de mensen zo slecht zijn. Ik doe noch mij zelf, noch iemand anders er mee te kort, als ik mij uit een al te groot gezelschap terugtrek, integendeel zelfs, want ik bespaar alleen maar de anderen de treurige aanblik van een lijdend mens en een lastige waarnemer, terwijl ik mijzelf onttrek aan het gedwongen verkeer met vele lieden, die ik gelukkig slechts bij naam ken. Ik heb mij allesbehalve overgeleverd aan een saai leven, zoals U zo graag beweert, en als ik me dan al ooit verveel, gebeurt dat slechts in die uitnemende kringen, waar ik de eer heb, me in elk opzicht niet op mijn plaats te voelen. Het enige gezelschap dat mij wenselijk lijkt, is dat van mijn vrienden, en te midden van mijn vrienden geniet ik een zo warm geluk, dat ik de grote wereld helemaal niet mis. Overigens vrees ik, dat ik, als ik de mensen werkelijk evenzeer zou haten als beminnen, mij slechts met de grootste moeite met hen zou kunnen verzoenen, als ik ze van nabij zou gadeslaan. Hoe gelukkig ik mij ook in grote gezelschappen zou kunnen voelen, toch voel ik mij bij mijzelf steeds het best op mijn gemak.

Het komt me voor dat mijn zelfverdediging tegenover U het beste bewijs is dat Uw inzichten mij niet mishaagd hebben en ik Uw achting op hoge prijs stel. En nu, mijnheer, moet ik spreken over datgene, waarover ik dat meteen in de aanhef van die brief had moeten doen. Ik heb een deel van Uw werken gelezen en daaruit met vreugde opgemaakt, wat een fraai en bewonderenswaardig gebruik U en Uw vriend van Uw vrije tijd en talenten hebben gemaakt. Uw bundel is niet zo slecht dat U daardoor voor verdere arbeid zou moeten terugschrikken, maar ook niet zo goed, dat men U de illusie zou kunnen ontnemen, in het vervolg iets beters te kunnen leveren. Werk dus onder leiding van uw uitstekende leermeesters verder aan de verbreiding van Uw rechten en bekendheid. Als U doorgaat met het opzij zetten van de vooroordelen van Uw afkomst en stand, zult U er zich op kunnen beroemen Uzelf hoog boven Uw afkomst en stand verheven te hebben. Maar men heeft ook het recht te verwachten van iemand, die in zijn geschriften tot deugd aanmaant, dat hij zijn goede lessen op zichzelf gaat toepassen; dat is de grootse verplichting die U op zich heeft genomen, en aan de vervulling waarvan U werkt. Ik noem mij van ganser harte, enz


Aan d’Alembert.21)


26 Juni 1754.


Ik stuur U, mijnheer, brief *** weer terug, waarvan ik nu pas in de gelegenheid was ze nog eens door te lezen, omdat ik steeds ziek ben geweest. Ik weet niet hoe men zich kan verweren tegen de manier, waarop U mij de eer geeft te schrijven, en het zou me storen, als ik dat wel wist. Daarom ga ik met al Uw meningen mee en keur de veranderingen, die U als noodzakelijk beschouwt, goed...

Ik kan U niet genoeg dank zeggen voor Uw inleidende woorden en kan nauwelijks geloven, dat U meer plezier in het schrijven heb gehad, dan ik in het lezen ervan. Ik heb vooral veel geleerd van de encyclopedische associaties, waardoor mij veel duidelijk is geworden, en ik neem me voor ze nog vaak te herlezen. Wat mijn aandeel betreft, vind ik Uw idee over de muzikale nabootsing zeer juist en nieuw. De kunst van de musicus bestaat, afgezien van enkele sporadische uitzonderingen, inderdaad niet uit het rechtstreeks schetsen van de dingen, maar uit de ziel in zulk een toestand te brengen, als de dingen dat zelf zouden kunnen doen. Dat zal duidelijk zijn voor iedereen die Uw woorden leest, maar zonder U zou misschien geen mens daarover zijn gaan nadenken.....

In het algemeen ben ik voor loftuitingen niet gevoelig, maar voor die van U wel. Ik kan niet nalaten er met vreugde aan te denken, hoe het nageslacht in een zo prachtig gedenkteken ooit zal zien, hoe gunstig U over mij dacht.

Ik vereer U, mijnheer, uit het diepste van mijn hart en blijf, bezield van deze gevoelens, Uw zeer onderdanige enz.


Aan Jacob Vernes.22)


Parijs, 2 januari 1755.


Het was al lang mijn bedoeling, mijnheer, U te schrijven en toch deed ik het niet. Want als ik met U begin te babbelen, heb ik vanuit de grond van mijn hart U in één minuut meer verteld, dan ik in twee uur zou kunnen schrijven, en daarom aarzel ik de pen ter hand te nemen. U zult me dus, hoop ik, ondanks mijn nalatigheid, een weinig dank moeten zeggen, en mocht U in het vervolg zin hebben, mij verwijten te maken, denk dan maar steeds: Hij schrijft mij niet, maar houdt wel nog altijd van me.

Ik wist al dat mijnheer Voltaire naar Genève zou gaan en vandaar naar Prangin. Als U verzuimt, met de grootste auteur van deze eeuw kennis te maken, weet U niet welk een ontzaglijk offer U aan de deugd brengt, want hij is niet alleen de grootste dichter, maar ook de gezelligste man ter wereld, en al zou men ook slechts met zijn geest kunnen verkeren, dan zou men zijn leven lang in aanbidding op de knieën moeten liggen.

Wat er ook gezegd zou kunnen worden, ik ken de verbittering der jaloezie, maar kan slechts met moeite begrijpen, hoe men ertoe kan komen, te trachten bij ons een zo kwalijke indruk van zijn karakter te vestigen. Het is niet mogelijk, zoals hij dat doet, de bekoring der deugd en vriendschap te schetsen, zonder zelf een hart te bezitten, dat geschapen is, om zowel voor het een als voor het ander ontvankelijk te zijn. Nog nooit heb ik zozeer gewenst, dat mijn mening ten gunste van hem juist zou mogen zijn, als op dit moment, nu hij in mijn vaderland vertoeft.

Moge hij mijn medeburgers beminnen en onderrichten en onze schrijvers even eensgezind verlaten, als hij ze heeft aangetroffen.


Aan mevrouw van Epinay23)


..1755.

Met grote belangstelling, mevrouw, las ik Uw brieven aan Uw zoon. 24) Ze zijn goed, voortreffelijk zelfs, maar voor Uw zoon deugen ze niet. Sta me toe U dat met alle vrijmoedigheid, die ik tegenover U verschuldigd ben, te zeggen. Ondanks de mildheid en de zalvende woorden, waarmee U denkt Uw vermaningen te moeten versieren, is de toon van deze brieven over het algemeen te ernstig. Uw bedoeling spreekt er te veel uit en, zoals U zelf opmerkte, mag het kind, als U resultaten wilt bereiken, daarvan geen enkel vermoeden hebben. Als Uw zoon twintig jaar zou zijn, zouden deze brieven misschien niet te diepzinnig voor hem zijn, maar ook dan nog te droog blijken. Ik denk dat het een goed idee van U is hem te schrijven; zijn hart en zijn geest kunnen er door gevormd worden, maar U dient daarbij wel aan twee voorwaarden te voldoen, namelijk, dat hij U kan begrijpen en U kan antwoorden. De brieven mogen slechts voor hem geschreven zijn, maar de twee brieven die U mij stuurde, zouden voor de hele wereld geschikt zijn, behalve voor hem. Geloof me, bewaar ze tot hij wat ouder is; vertel hem verhaaltjes, fabels, waar hij zelf de moraal uit kan trekken, die hij dan in het bijzonder op zichzelf zou kunnen toepassen. Pas op voor algemeenheden; men bereikt niet anders dan onnutte en onnodige resultaten, als men feiten vervangt door principes…… Naarmate zijn gedachten zich ontwikkelen en U hem hebt leren overleggen en vergelijken, moet U de toon van Uw brief aanpassen aan zijn bevattingsvermogen en geestelijke vaardigheid. Maar als U hem zegt, dat U er naar streeft zijn hart en zijn geest te vormen, en terwijl U met hem babbelt, de waarheid wil laten zien en op zijn plichten wil wijzen, zal hij alles wat U zegt, met wantrouwen aanhoren. Hij zal altijd denken, uit Uw mond alleen maar lessen te horen; alles, zelfs zijn tollen, zal hij gaan wantrouwen. Treed handelend op, maar bewaar Uw geheim zorgvuldig!

Welk nut steekt er bijvoorbeeld in, hem over de plichten, die U als moeder hebt, te onderrichten? Waarom moeten hem voortdurend de woorden gehoorzaamheid, plicht, behoedzaamheid en verstandig in de oren klinken? Dat heeft voor hem op zijn leeftijd allemaal een afschrikwekkende klank. Laat hem over de betekenis van die woorden zo lang in onwetendheid, tot U ze hem in verband met zijn eigen levenservaring kunt verhelderen. Laat hem vooral steeds duidelijk voelen hoe prettig en voordelig het voor hem is te gehoorzamen. U kunt dat het beste doen door hem er op te wijzen, dat gehoorzaamheid en plichtsbetrachting volstrekt niet zo afschrikwekkend zijn als hij zich dat voorstelt.

Denk er steeds aan, mevrouw, dat kinderen, als men hen te vroeg diepzinnige en ingewikkelde ideeën voorhoudt, genoodzaakt worden hun toevlucht te nemen tot definiëring van ieder woord. Deze definitie is bijna altijd nog ingewikkelder en onbepaalder, dan de gedachte zelf; ze maken er een totaal verkeerd gebruik van, en in hun hoofd blijven slechts verkeerde voorstellingen hangen. Daaruit ontstaat een andere nadeel, namelijk dat zij als papegaaien, zonder de zin er van te begrijpen, allerlei moeilijke woorden herhalen en op twintigjarige leeftijd óf grote kinderen óf ontzettend bekrompen wezens zijn.


Aan mevrouw van Epinay.


……1755.

Mijn zaak met Tronchin 25) is nog volstrekt niet in het reine, en Uw vriendschap voor mij is bij mijn onderhandelingen een beletsel, dat ik, volgens mij, moeilijker dan ooit uit de weg zal kunnen ruimen. Maar U bent in de zaak, waarover U mij schrijft, meer met Uw hart dan met Uw vermogen en mijn wensen te rade gegaan; dit voorstel heeft mijn hart in een ijsklomp veranderd. Wat begrijpt U weinig van Uw eigen belangen als U van een vriend een bediende wil maken, en wat doorziet U mij slecht, als U denkt, dat dergelijke overwegingen mij zouden kunnen beïnvloeden! Ik ben noch bang voor het leven noch voor de dood, maar de gedachte, dat ik gedurende de rest van mijn leven misschien niet onafhankelijk zou zijn, maakt me vreselijk onrustig. Ofschoon ik alles ter wille van mijn onafhankelijkheid heb gedaan, kon ik dat zelfs in Parijs niet vinden! Ik ben daar vlijtiger naar op zoek dan ooit, en wat me sinds een jaar het meest bekommert is, dat ik niet ontdekken kan, wat de zekerste manier is om dat te verkrijgen. In mijn vaderland zou mij dat wel mogelijk zijn, maar ik geef toe, dat ik het bij U aangenamer zou vinden. De grote radeloosheid waarin ik me bevind, kan niet langer blijven voortduren; binnen zeven of acht dagen moet ik een besluit nemen; maar wees ervan verzekerd, dat dat ik me niet zal laten leiden door egoïstische overwegingen, want ik ben nooit bang geweest, dat ik ooit niet in mijn levensonderhoud zou kunnen voorzien, en in het ergste geval weet ik ook hoe men dat te boven komt.

Overigens weiger ik niet te luisteren, naar wat U me te zeggen hebt, vooropgesteld dat ik niet te koop ben en de gevoelens, die momenteel kostbaarder zijn dan de prijs, die men er voor kan bieden, weldra in waarde zullen dalen. Laten we dus beiden vergeten dat die kwestie ooit opgeworpen is.

Wat U persoonlijk betreft, twijfel ik er niet aan dat Uw hart het grote belang van vriendschap zal beseffen, maar ik heb reden te geloven, dat ik Uw vriendschap meer nodig heb dan U de mijne, want U beschikt over middelen om Uzelf schadeloos te stellen, middelen, die mij ontbreken en waarvan ik voor altijd afstand heb gedaan.

Goede dag, mevrouw; hier is nog een boek, dat verkocht kan worden; ik stuur U mijn opera.


Aan Voltaire.


Parijs, l0 september 1755.


Ik acht het mijn plicht, mijnheer, U in elk opzicht dank te zeggen. Toen ik U het geschrift met mijn armzalige dromerijen durfde te overhandigen, dacht ik echt dat ik U een geschenk, U waardig, ter hand stelde, en had daarmee slechts de bedoeling, een plicht te vervullen en U de hulde te betuigen, die wij U als onze grootste meester verschuldigd zijn. Diep geroerd door de eer die U mijn vaderland bewijst, ben ik U met mijn medeburgers van harte dankbaar, en hoop dat die dankbaarheid steeds groter zal worden, naarmate mijn landgenoten Uw wijze lessen ten nutte zullen gaan maken. Ik smeek U het toevluchtsoord dat U gekozen hebt, mooier te maken; ontwikkel een volk, dat waardig is door U onderwezen te worden. U, die zo mooi deugd en vrijheid weet te schilderen, leer ons ook in ons land die deugd en vrijheid beminnen, net als in Uw geschriften. Iedereen, die met U in aanraking komt, moet door U de weg leren kennen die naar roem leidt.

Zoals U ziet, streef ik niet naar de terugkeer van onze eenvoud, ofschoon ikzelf het weinige, dat ik ervan kwijtgeraakt ben, zo diep mogelijk betreur. Deze teruggang zou met het oog op U, mijnheer, een zo groot wonder en tegelijkertijd zo nadelig zijn, dat niemand anders dan God het recht zou hebben, dat wonder te bewerkstelligen, en niemand anders dan de duivel, om het te wensen. Probeer dus niet weer op vier benen te gaan lopen; niemand ter wereld zou minder kans hebben, dat het hem zou lukken, dan U. U plaatst ons zó stevig op onze voeten, dat de mogelijkheid uitgesloten is, dat U zich op de Uwe niet staande zou kunnen houden.

Ik geef graag toe dat de in de literatuur beroemde mannen allerlei tegenspoed ondervinden, ja, ik erken zelfs het bestaan van alle rampen die de mensen onherroepelijk treffen en onszelf treffen, zonder dat wij er met onze zwakke krachten iets tegen kunnen doen. De mensen hebben voor zichzelf zoveel stromen ellende ontketend, dat zij er door verzwolgen worden, als één van die stromen toevallig een anderen richting inslaat. Overigens bestaan er geheime verbanden in de vooruitgang van het bestaande, die de gewone sterveling niet opmerkt, maar niet ontgaan aan het oog van de wijze, als hij daarover gaat nadenken. Terentius, noch Cicero, Vergilius, Seneca, Tacitus, of de geleerden en dichters hebben het ongeluk van Rome en de misdaden van de Romeinen op hun geweten, maar zonder het langzaam, in het verborgen werkende gif, waardoor het machtigste rijk dat de geschiedenis kan aanwijzen, langzamerhand gesloopt werd, zou er noch van iemand als Cicero, Lucretius, of Sallustius sprake zijn geweest, in elk geval zouden ze geen schrijvers geworden zijn……...

De drang naar literatuur en kunst ontstaat in een volk uit zijn innerlijke onvolmaaktheid, die door die drang nog vergroot wordt. En als het waar is dat alle vorderingen, die de mens maakt, slechts verderfelijk voor hem zijn, zullen de vorderingen, die door de geest en de wetenschap gemaakt worden, de vorderingen dus, die onze trots vergroten en dwalingen vermeerderen, weldra ons ongeluk bespoedigen. Maar er zullen tijden komen, waarin het kwaad zozeer de overhand zal hebben genomen, dat de oorzaken zelf, waaruit het kwaad ontstaan is, nodig zijn, om een toename van het kwaad te voorkomen; het is als de dolk, die men in de wond moet laten zitten, uit angst, dat de gewonde misschien zou sterven, als het wapen er uitgetrokken wordt.......

Zelf zou ik beslist veel gelukkiger zijn geweest, als ik mij aan mijn oorspronkelijk beroep had gehouden en niets gelezen of geschreven had. En toch zou ik beroofd worden van het enige genoegen, dat mij nog rest, als de literatuur nu uitgeroeid werd. Bij de literatuur zoek ik troost voor al mijn lijden; bij hen, die zich daarmee bezighouden, vind ik het genot der vriendschap en leer ik het leven genieten, zonder de dood te vrezen. Aan haar heb ik het weinige te danken, dat ik ben, ja, ik heb het zelfs aan haar te danken, dat mij de eer ten deel viel, voor U geen vreemde te blijven. Laten we intussen eens onderzoeken, welke belangstelling men koestert voor onze bezigheden en de waarheid, die in onze geschriften vervat is. Hoewel er filosofen, geschiedschrijvers en geleerden moeten zijn, die de wereld onderrichten, en haar blinde bewoners leiden — als tenminste de wijze Memnon mij juist ingelicht heeft — kan ik mij toch niets dwazers voorstellen dan een volk van wijzen.

U zult het met mij eens zijn, mijnheer, dat als de mensen onderricht moeten worden door de grote genieën, de gewone sterveling hun lessen ter harte moet nemen; maar wie zou ze nog ter harte willen nemen, als iedereen wijze lessen zou kunnen geven?........

Het volk neemt niet kennis van de geschriften der scherpzinnigen, om er door onderricht te worden, maar om ze te beoordelen.

Het theater wemelt van meningen, in de koffiehuizen hoort men niets anders dan oordelen, in tijdschriften worden ze rondgebazuind, de kaden zijn met hun geschriften bedekt, en ik hoor "De Weesjongen" 26) kritiseren door een of andere verlopen pennenlikker, die daarin zo slecht de fouten op kan merken, dat hij nauwelijks, en dan nog alleen, omdat men het werk prijst, de schoonheden ervan ziet.

Als we op zoek gaan naar de bron, waarin de wanorde in de mensenmaatschappij haar oorsprong vindt, zullen wij ontdekken, dat al het lijden der mensen veel meer ontstaat uit hun gebreken dan hun onwetendheid en dat wat wij niet weten, ons veel minder schaadt, dan datgene dat wij denken te weten. Maar wat drijft ons stelliger van dwaling naar dwaling dan de razende begeerte om alles te willen weten? Als men niet was gaan beweren, dat de aarde niet om haar eigen as draait, zou Galilei niet gestraft zijn, omdat hij beweerde, dat dat wel het geval is…..... En als niet duizend stakkers naar roem zou streven, zou U rustig van Uw roem kunnen genieten, of tenminste mededingers hebben, die U waardig zouden zijn.

Verbaas U dus niet, enige doornen te vinden, doornen, die onafscheidelijk verbonden zijn met de bloemen, waarmee grote talenten worden gekroond. De beledigingen van Uw vijanden zijn satirische kreten, die de overwinnaar op zijn zegetocht worden nageschreeuwd; de geestdrift van het publiek voor al Uw geschriften is de reden van de diefstal, waarover U zich beklaagt. Maar vervalsingen zijn niet gemakkelijk aan te brengen, want ijzer noch lood verbinden zich met goud. Sta mij toe U, vanwege de belangstelling, die ik koester voor Uw gemoedsrust en ons onderricht, het volgende te zeggen: Veracht het holle gezwets, dat minder ten doel heeft U te benadelen, dan af te houden van het verrichten van goede daden. Naarmate men meer op U heeft aan te merken, des te meer kunt U zich laten bewonderen. Een goed boek is een angstaanjagend antwoord op gedrukte beledigingen. En zou iemand het wel aandurven, zolang U slechts onnavolgbare werken schept, U de auteur van geschriften te noemen, die U niet geschreven heeft? Uw uitnodiging heeft me diep geroerd, en als deze winter me in staat stelt het volgend jaar naar mijn vaderland te vertrekken, zal ik van Uw vriendelijke aanbod gebruik maken. Maar ik zou liever nog het water van Uw pomp drinken dan de melk van Uw koeien, en wat de planten in Uw tuin betreft, vrees ik slechts lotus te vinden, die niet het voedsel der dieren is, en moly, die het de mensen belet, in dieren veranderd te worden.


Aan een anonymus.


(Door bemiddeling van de "Mercure de France.")


Parijs, 29 november 1755.


De 28e van deze maand ontving ik een op 28 oktober gedateerde anonieme brief, die, ten gevolge van een onjuist adres, eerst naar Genève en toen franco naar mijn adres te Parijs was gestuurd. Bij deze brief was een schrijven te mijner verdediging gevoegd, dat ik intussen niet, volgens de wens van de opsteller, naar de "Mercure" kan sturen, om redenen, waarmee de auteur zelf zal moeten instemmen, als hij mij werkelijk de achting toedraagt, waarvan hij in zijn schrijven blijk geeft. 27) Door mij dat per eigenhandig geschreven brief te verzoeken kan hij zijn schrijven van mij dus terug ontvangen; zo niet, dan wordt zijn manuscript vernietigd.

De schrijver moet maar niet zo voetstoots aannemen, dat degene, die hij weerlegt, burger van Genève is, ondanks dat hij zich daarvoor uitgeeft.... Ik ben niet zo ijdel om te geloven, dat al mijn medeburgers het in alle opzichten met mij eens zijn, maar ben wel overtuigd van de oprechtheid van hun doen en laten, en als een van hen mij aanvalt, doet hij dat openlijk, zonder zich te verbergen. Zij zouden mij, als zij mij bestrijden, genoeg achting toedragen, of ten minste voor zichzelf genoeg achting bezitten, om tegenover mij met dezelfde vrijmoedigheid te spreken, waarmee ook ik mijnerzijds tegenover iedereen optreed. Overigens zouden diegenen, voor wie dit werk geschreven is, en aan wie het gewijd is en het, door daar hun instemming mee te betuigen, eer hebben bewezen, mij niet vragen, wat daar eigenlijk het belang van is. Zij zouden mij niet, zoals vele anderen, tegenwerpen, dat ik het, al was ook al het overige de waarheid, toch niet had moeten zeggen. Alsof het geluk van de maatschappij gebaseerd zou zijn op de gebreken der mensheid!

Ik denk dat zij daarin afdoende redenen en middelen zullen vinden, om hun regering te eerbiedigen en in stand te houden. Maar als zij daarin echt principes in zullen aantreffen, waarmee een goed burger kan instemmen, zullen zij nooit een geschrift verachten, dat op elke bladzijde blijk geeft van menselijkheid, vrijheid, vaderlandsliefde en gehoorzaamheid aan de wetten.

Wat betreft de bewoners van andere landen, zou het, volgens mij, het beste zijn, hen te vragen, waarom ze het werk dan lezen, als er niets nuttigs en onderhoudends in te vinden is; in elk geval zou dit beter zijn, dan hen te gaan uitleggen, met welk doel het geschreven is. Als de eerste de beste schrijver uit Bordeaux mij in alle ernst aanraadt, me niet met politieke uiteenzettingen bezig te houden, maar liever opera’s te schrijven, omdat hij zich veel prettiger voelt bij een voorstelling van de "Dorpswaarzegger" dan bij het lezen van de "Verhandeling over de ongelijkheid", zou hij volkomen gelijk hebben, voor het geval ik verplicht zou zijn, in een geschrift aan de burgers van Genève de bekrompen inwoners van Bordeaux te amuseren.

Hoe het ook zij, ik zeg mijn verdediger dank, maar verzoek hem tegelijkertijd mijn tegenstanders rustig hun gang te laten gaan; want het spijt me nog altijd, dat ik vroeger zoveel tijd met het schrijven van replieken heb verdaan. Als het zoeken naar de waarheid in persoonlijke ruzietjes ontaardt, wordt er al gauw naar het wapen der leugen gegrepen en wij moeten een afkeer hebben van een dergelijke laaghartige strijdwijze. Hoe groot ook de waarde der wetenschap ook moge zijn, gemoedsrust is veel kostbaarder. Ik verlang voor de verdediging van mijn geschriften slechts het menselijke verstand en de waarheid, en voor de verdediging van mijzelf slechts mijn eigen levenswijze en zeden. Als deze steunpilaren onder mij wegglijden, is er niets meer dat mij staande kan houden; maar als ik verzekerd ben van hun bijstand, hoef ik nergens voor te vrezen.

III.

Hermitage en Montmorency.

Het tijdperk van de grootste roem.

Rousseau was tevreden. Waar hij al zoveel jaren naar verlangd had, was hem eindelijk toegevallen: In de eerste plaats rust, in de tweede plaats onbeperkt genieten van de natuur, de bron van steeds nieuwe indrukken voor hart en geest. Nooit was zijn scheppingskracht op literair gebied groter dan in de vrije natuur, ver van Parijs, de stad van het woelige leven; maar spoedig ontstonden de eerste meningsverschillen met zijn Parijse vrienden, waardoor zijn relaties met mevrouw van Epinay en de overigen ten slotte helemaal werden verbroken.

Zijn verblijf in de Hermitage en later in Montmorency is vooral van belang door zijn liefde voor mevrouw van Houdetot, het breken van zijn banden met Diderot en mevrouw van Epinay en de voltooiing van zijn belangrijkste werken.

Mevrouw van Houdetot, voor wie Rousseau een zo diepe hartstocht, de laatste en vurigste in zijn leven, opvatte, was geen aantrekkelijke vrouw, maar ondanks haar minder fraaie uiterlijk bezat zij eigenschappen, die de schrijver van "De nieuwe Heloise" tot de verliefdste van alle stervelingen maakten. Deze liefde kon alleen van zijn kant komen, omdat mevrouw van Houdetot, die nooit enige genegenheid voor haar man had gekoesterd, haar hart al aan de markies Saint-Lambert had geschonken. Helaas was zij zo zwak om aan de stormachtige liefdesbetuigingen van Jean Jacques een willig oor te lenen, in plaats van hem bij voorbaat de pas af te snijden. Deze hartstochtelijke verliefdheid kon niet lang voor zijn omgeving verborgen blijven. Therese werd jaloers en Saint-Lambert, die zich in die tijd in het leger bevond, ontving anonieme brieven, waarin hem alles werd medegedeeld. En nu ging Sophie Houdetot er dan eindelijk toe over, de relatie met Rousseau, die zij zo lang aangehouden had, te verbreken.

Rousseau maakte mevrouw van Epinay die hem, naar hij dacht, verraden had, de heftigste verwijten, tot hij ten slotte zijn ongelijk inzag. Op zijn knieën bad hij haar om vergiffenis, die hij dan ook kreeg met de belofte, dat alles vergeten zou worden.

Ondanks de vermaningen van mevrouw van Houdetot, die nu inzag dat ze te ver was gegaan, en ondanks de ijzige koelheid, waarmee de uit het leger teruggekeerde Saint-Lambert Rousseau’s bewijzen van vriendschap in ontvangst nam, was hij niet genezen, want zodra hij zijn geliefde weer zag, ontvlamde zijn ongelukkige hartstocht opnieuw.

Tegelijkertijd begon hij in onmin te geraken met mevrouw van Epinay en haar minnaar Grimm, evenals met Diderot, waarover in de aantekeningen biografische bijzonderheden te vinden zijn. Doordat alle betrekkingen met de eigenares der Hermitage werden verbroken, wat Rousseau voor het grootste deel aan zichzelf te wijten had, veranderde hij van woonplaats. Hij verhuisde naar Montmorency en werd daar de naaste buurman van de hertog en de hertogin van Luxembourg, die hem met weldaden overlaadden.

Hier werkte hij in volmaakte rust en afzondering aan "De nieuwe Heloise", "De brief over het toneelspelen", "Het maatschappelijk verdrag" en zijn "Emile". Ondanks de vriendschappelijke hulp van de heer van Malesherbes kon niet vermeden worden, dat laatstgenoemde werk in de ban werd gedaan. Op bevel van het Parlement werd het boek verbrand, en de auteur zou gevangen genomen zijn, als hij zich niet nog net op tijd, waarschijnlijk met medeweten van de overheid, uit de voeten gemaakt had. Maar omdat zijn Emile ook in zijn vaderstad en in Bern hetzelfde lot onderging, zocht Rousseau een toevluchtsoord in Neuchâtel, gelegen op het grondgebied van de koning van Pruisen.


Aan Mevrouw van Epinay.


In de Hermitage, de 1e donderdag van het jaar 1757.


Diderot 30) heeft me een derde brief geschreven, waarin hij mij tevens mijn papieren terugstuurde. Mijn antwoord lag al klaar, toen ik Uw brief ontving. Deze ruzie duurt al veel te lang; er moet een einde aan komen. Laten we er dus niet meer over spreken. Maar waarom denkt U dat ik me ook over U, omdat U mij terechtwijst, bezwaard gevoel? Maar U handelt zeer terecht, want ik heb dat heel vaak nodig, als het ongelijk aan mijn zijde is. En zelfs nu, nu U me berispt, hoewel ik gelijk heb, moet ik U daarvoor dank zeggen, want ik begrijp de reden die U ervoor hebt, en uit alles wat U mij openlijk en oprecht zegt, klinkt mij Uw achting en vriendschap tegemoet. Maar U zult me nooit duidelijk kunnen maken, dat U mij een dienst bewijst, als U iets goeds over mij vertelt; U zult nooit antwoorden: "Daarover zou nog veel gezegd kunnen worden". U zou mij daarmee zeer beledigen en Uzelf blootgeven, want het past eerlijke lieden niet vrienden te hebben, van wie zij iets slechts denken. Noemt U dit soms een vorm, een uiterlijk iets, mevrouw?

Als kluizenaar ben ik prikkelbaarder dan iemand anders; als zieke mag ik eisen, dat men mij wat ontziet, iets dat men ook al uit menslievendheid tegenover de zwakke en tegenover de luimen van een ziekelijk mens moet doen. Ik ben arm en vind dat men ook daarmee wat rekening moet houden.

Ik zal U dus duidelijk maken, wat ik van de vriendschap verlang en wat ik ervoor geef. Spreek gerust openhartig over wat U in mijn principes afkeurenswaardig vindt, maar verwacht niet dat ik mij gemakkelijk tot andere gedachten laat brengen, want die principes zijn een uitvloeisel van mijn karakter, dat ik niet kan veranderen.

In de eerste plaats verlang ik dat mijn vrienden ook werkelijk mijn vrienden zijn en niet mijn gebieders, dat ze mij raad geven, maar niet overheersen. Ik wil hen graag mijn hart schenken, maar niet mijn vrijheid. Ze dienen altijd vrij en openlijk tot me te spreken en mogen me alles zeggen, want ik sta hun alles toe: alleen mogen ze me hun achting niet onthouden. De verachting van hen, die mij onverschillig zijn, laat me koud; maar als ik dat van mijn vrienden zou dulden, zou ik het ook werkelijk verdienen. Als ze eenmaal zo beklagenswaardig zijn om mij te verachten, moeten ze me dat liever niet zeggen; want waartoe zou dat dienen? Ze kunnen me links laten liggen; dat zijn ze tegenover zichzelf verplicht. Afgezien daarvan zijn ze in hun recht, als ze me iets verwijten, hoe dit ook moge gebeuren. Want nadat ik hen heb aangehoord, zal ik mijn wil doen gelden en van mijn recht gebruik maken. Als ik eenmaal mijn besluit heb genomen, wil ik niet dat ze er onophoudelijk aanmerkingen op blijven maken en mij lastig vallen met hun eeuwige, geheel zinloze ruzies.

Hun al te grote bereidwilligheid om mij duizend diensten te bewijzen, die ik volstrekt niet nodig heb, vind ik eveneens uitermate hinderlijk. Ik denk dat ze daardoor een soort van overwicht over mij willen krijgen, wat ik zeer onaangenaam vind. Overigens staat het iedereen vrij zo handelen. Ik heb liever dat ze van me houden en toestaan dat ik van hen hou; want dat alleen is het werk van vrienden. In het bijzonder grieft het mij, als de eerste de beste het ontbreken van vriendschap wil goedmaken. Alleen overtuigende bewijzen van vriendschap kunnen mij doen besluiten hun weldaden aan te nemen, en als ik bereid ben ze van hen te ontvangen, eis ik dat ze rekening houden met mijn smaak en niet met die van hen zelf; want over vele dingen denken we zo verschillend, dat zij vaak goed noemen, wat ik slecht vind.

Ik besef heel goed dat als er ruzie ontstaat, degene die ongelijk heeft moet toegeven. Maar dat gaat in de praktijk niet op omdat ieder denkt gelijk te hebben. Of men nu gelijk of ongelijk heeft, wie de ruzie begonnen is, moet er ook een eind aan maken! Als ik er kwaad om word, dat men mij berispt, als ik mij zonder geldige redenen erger en nijdig word, als daarvoor geen aanleiding bestaat, wil ik niet dat ik met gelijke munt betaald wordt. Ik wil dat men elkaar liefde bewijst, begrijpt U dat, mevrouw? Kortom, mevrouw, men moet beginnen met mij te kalmeren, wat niet moeilijk zal zijn, want op de bodem van mijn hart gloeit geen vuur, dat niet door een traan geblust zou kunnen worden.

Als ik geroerd, gekalmeerd, beschaamd of verward ben, moet men mij vervolgens op mijn gedrag wijzen, mij al mijn schanddaden opnoemen, en dan zal men vast tevreden over me zijn. Zo dient mijn vriend tegenover mij te handelen als ik ongelijk heb, en ik zal dan, in dezelfde omstandigheden, steeds bereid zijn op dezelfde wijze te werk te gaan. Gaat het om een kleinigheid, dan moet men het laten voor wat het is, en er niet een totaal onnodige eer in stellen om altijd gelijk te krijgen.

In dit verband kan ik U op een klein voorbeeld wijzen; U vermoedt niet wat ik bedoel, ondanks dat het Uzelf betreft. Het is naar aanleiding van de brief, waarin ik tegen U over de Bastille sprak, maar in een heel andere betekenis dan U het opvatte, en U me dus vast niet begrepen heeft. U stuurde mij daarop een brief, die weliswaar in de verste verte niet onaangenaam en beledigend was — tot zoiets bent U tegenover Uw vrienden niet in staat — maar waaruit ik wel kon opmaken, dat U ontevreden was over mijn schrijven. Ik was ervan overtuigd, en ik ben dat nog steeds, dat U in dit bepaalde geval ongelijk had. U had beweerd, dat men de mensen zonder onderscheid moest beminnen, en met de anderen tevreden moest zijn, als men dat met zichzelf wilde zijn. Verder zei U dat men voor de maatschappij geschapen moest zijn, om elkaars gebreken te verdragen en onder elkaar een gemeenschap van broeders te hebben! Dat was nu juist mijn lievelingsthema. Mijn brief was goed, dat dacht ik tenminste, en U zou vast niet in gebreke zijn gebleven, hem te beantwoorden. Toen ik de brief wilde sluiten, las ik hem nog eens met plezier over. U zult vast niet betwijfelen, dat hij op een vriendelijke toon geschreven was, maar er sprak toch een zekere prikkelbaarheid uit, die ik er in weerwil van mijzelf in had aangebracht. Ik voelde dat U er niet meer zo door tevreden gesteld zou zijn als door de eerste, en het gevolg ervan zou kunnen zijn, dat wij tegenover elkaar een soort van verklaring zouden moeten afleggen, wat dan helemaal mijn schuld zou zijn. Onmiddellijk wierp ik mijn brief in het vuur, vastbesloten niet verder op de kwestie in te gaan. Ik kan U niet zeggen met hoeveel genoegen ik mijn redenering in vlammen zag opgaan, en zoals U weet, heb ik niet opnieuw over de kwestie gesproken. Liefste vriendin, Pythagoras zei al dat men het vuur nooit met een zwaard moet oppoken; dit woord lijkt me de beste en heiligste wet der vriendschap.

Maar ik stel nog meer eisen aan mijn vrienden, en naarmate die vrienden mij dierbaarder zijn, worden mijn eisen groter. Daarom zal het U ook dagelijks moeilijker vallen mij als vriend te behandelen. Maar voor het moment moet ik mijn brief beëindigen…….

Verwonder U er maar niet over dat ik Parijs steeds meer verafschuw; alles, wat vandaar tot mij komt, veroorzaakt me verdriet, met uitzondering van Uw brieven. Nooit zal ik naar Parijs terugkeren! Het is Uw recht mij daarover verwijten te maken. Ik zal die verwijten gelaten aanhoren, maar ze zullen tevergeefs zijn.......

Doe wat U met het oog op het boek van Holbach nodig vind. Ik keur het intussen niet goed dat men de uitgave van een boek zelf op zich neemt, vooral niet, als een vrouw het doet. Het is iets merkwaardigs, een boek met geweld te willen verkopen; ik houd daar niet van.
Vaarwel, liefste vriendin.


Aan mevrouw van Epinay.


In de Hermitage, februari 1757.

Al geruime tijd ontving ik geen schrijven van Uw hand, zodat ik reden zou kunnen hebben, me zorgen te maken over Uw gezondheidstoestand, als ik niet van iemand anders gehoord had, dat het U, afgezien van Uw ontsteking, tamelijk goed ging. Ik heb het onder vrienden nooit nodig geacht dat men elkaar regelmatig schreef, want de vriendschap zelf is een vijand van onbeduidende formaliteiten. Maar gezien de aard van mijn laatste brief maak ik mij enigszins ongerust over de indruk, die hij mogelijk op U gemaakt zal hebben. En als ik niet gerust kon zijn omtrent mijn bedoelingen, zou ik haast vrezen dat die brief U in het een of ander opzicht mishaagd had. Wees ervan verzekerd dat ik me in dat geval óf verkeerd heb uitgedrukt óf dat U mijn gevoelens verkeerd hebt uitgelegd. Omdat ik door U geacht wil worden, heb ik me in die brief slechts willen verdedigen tegen mijn vriend Diderot en de anderen, die ooit mijn vrienden waren. Naast mijn bewijzen van genegenheid voor U staat in deze brief niets, wat ik met het oog op U bedoeld zou kunnen hebben. Wat intussen mijn hart het meest geruststelt, is de wetenschap, dat het Uwe niet wantrouwig is, en ik heb de vaste overtuiging, dat als U ontevreden over mij geweest zou zijn, U het mij gezegd zou hebben. Maar om mijzelf helemaal gerust te stellen, verzoek ik U mij te zeggen, dat U niet kwaad op me bent. Goede dag, lieve vriendin.

U had gelijk toen U wenste, dat ik Diderot ooit mocht ontmoeten; gisteren is hij hier geweest. Sinds lange tijd heb ik niet zo’n kostelijke dag doorgebracht. Er bestaat geen verdriet, dat bij het aanwezig zijn van een vriend, zou kunnen blijven voortduren.!



Aan Sophie 3l)


In de Hermitage, juni 1757.

Kom, Sophie, zodat ik je onrechtvaardige hart kan kwellen, en nu van mijn kant onbarmhartig tegen jou kan zijn. Waarom zou ik je sparen, terwijl jij me mijn verstand, eer en leven ontrooft? Waarom zou ik je vreedzaam van de ene dag in de andere laten voortleven, jij, die mij mijn dagen onverdraaglijk maakt? Ach, hoeveel minder wreed zou je geweest zijn, als je me een dolk in het hart had gestoten, in plaats van het noodlottig projectiel, dat mij doodt, op mij af te vuren! Kijk eens wat ik was en wat ik nu ben; kijk eens hoe diep je mij vernederd hebt. Toen je nog zo vriendelijk was om naar mij te luisteren, was ik meer dan een mens; sinds je mij verstoten hebt, ben ik de geringste der stervelingen. Ik heb mijn hele verstand en moed verloren; kortom, je hebt me alles ontnomen! Hoe kun je er toch toe komen, je eigen werk te vernielen? Wat drijft je er toch toe, diegene niet langer je achting waardig te keuren, die eerder door je goedheid vereerd werd. Ach! Sophie, ik bezweer je, schaam je er niet voor, hem onder je vrienden te tellen die je ooit als zodanig gezocht hebt. Ter wille van je eigen eer verlang ik dat je me vertelt wat er met me aan de hand is. Ben ik soms niet je eigendom? Heb je mij soms niet in bezit genomen? Dat kun je niet ontkennen, en omdat ik ondanks jouzelf en mij zelf, aan jou toebehoor, gun mij dan ten minste van jou te zijn. Herinner je die tijd van gelukzaligheid, die ik tot mijn kwelling nooit zal vergeten. De onzichtbare vlam, die mij een tweede, kostbaar leven verschaft, gaf aan mijn ziel en zinnen de volle kracht der jeugd terug. De vurigheid van mijn gevoelens hief me omhoog tot jou. Hoe vaak werd niet jouw hart, dat van liefde voor een ander vervuld is, door de hartstocht van het mijne geroerd! Hoe vaak heb je me in het bosje bij de waterval niet gezegd: U bent de tederste geliefde, die ik me denken kan; nee, nooit beminde een man zo als jij!" Wat een triomf voor mij, een dergelijke bekentenis uit jou mond! Ja, die bekentenis was eerlijk, ze was waardig de hartstocht op te wekken, waarvoor ik je zo vreselijk graag toegankelijk wilde maken en waarmee ik een medegevoel in je wilde opwekken, waarover je nu zo’n diep berouw voelt. Maar waarom verwijt je jezelf dat?

Wat heb je dan misdreven? In hoeverre was je trouw in gevaar gebracht door goedheid, die je hart en zinnen koud liet? Als ik beminnelijker en jonger geweest was, zou de verleiding groter geweest zijn; maar waarom heb je daar nu berouw over; je hebt er immers weerstand aan geboden? Waarom wil je nu van houding veranderen, nu je in zoveel opzichten redenen hebt om tevreden met jezelf te zijn?

Ach! zelfs je minnaar zou trots moeten zijn op je standvastigheid, als hij zou weten, hoezeer die standvastigheid op proef werd gesteld. Omdat jouw hart en ik de enige getuigen zijn van jou kracht, dien ik mij slechts te buigen. Had ik het recht verlangens in jou wakker te roepen? Vaak worden die overigens wakker geroepen, zonder dat men het wil, maar jij wist die van jou steeds te overwinnen. Wat is er misdadig aan om naar de liefdesbetuigingen van een ander dan de geliefde te luisteren, als er geen gevaar bestaat, dat ze beantwoord worden?.... Ach, als je ooit teder en trouw bent geweest, was je dat dan niet in die hemelse ogenblikken, waarin mijn tranen ook aan jouw ogen tranen ontlokten, toen wij onze harten, die elkaar zwijgend begrepen, voor elkaar uitstortten, waarin jouw liefde uit de mijne nieuw leven putte, en waar de geliefde, die jou zo dierbaar was, in het diepst van je ziel al die innige woorden van liefde in ontvangst nam, die gestameld werden door hem, die jou aanbad?

De liefde heeft alles verloren door die zonderlinge verandering, die jij door zo nietszeggende uitvluchten wil goed praten. Ze heeft het hemels enthousiasme ingeboet, dat jou in mijn ogen boven jezelf uit hief, tegelijkertijd door je voortreffelijkheden bekoorlijk en door je verzet verheven, deed zijn en mijn achting en bewondering voor jou stijgen. De verandering, die er met je heeft plaats gevonden, heeft je het beminnelijke vertrouwen ontnomen, dat jou in staat stelde in het hart, dat jou bemint, alle gevoelens van jouw eigen hart uit te storten. Onze gesprekken waren ontroerend: een voortdurend beminnelijke stemming verleende er haar betovering aan. Mijn innige gevoelens die jij niet kon delen, behaagden je, en ik hield ervan jou je gevoelens voor een ander, die je dierbaar was, te horen uitspreken. Zo waardevol zijn ontboezemingen van het hart en teergevoeligheid, zelfs als men er bij de ander niet op mag hopen. Nee, als ik wel bemind was, had ik nauwelijks in een aangenamere bekoring kunnen leven, en ik wed dat je zelfs tegen je geliefde niet hartroerender spreekt dan je dat dagelijks duizendmaal tegen mij over hem deed. Waar zijn die dagen, die gelukkige dagen, gebleven! Onze samenkomsten kenmerken zich nu nog slechts door de koele toon, die wij tegenover elkaar aanslaan, door onze wederzijdse verlegenheid en treurigheid, waardoor wij vaak geen woorden vinden om het gesprek voort te zetten. Twee vijanden, twee mensen, die elkaar onverschillig zijn, zouden niet eens zo terughoudend tegenover elkaar zijn dan deze beide harten, die geschapen zijn om elkaar te beminnen. Als het ware samengesnoerd door angst, durft mijn hart het vuur, dat het verteert, niet meer zijn vrije loop te laten. Mijn beschroomde ziel trekt zich in zichzelf terug; al mijn gevoelens worden door smart tot zwijgen gebracht. Deze brief, die ik met mijn tranen bevochtig, heeft niets meer van het heilige vuur, dat in de heerlijkste ogenblikken uit mijn pen vloeide. Als wij een moment alleen bij elkaar zijn, durft mijn mond nauwelijks uiting te geven aan de gevoelens, die mij bezwaren, want een treurig, ontevreden gezicht snoert mijn hart samen. Het jouwe daarentegen heeft mij niets meer te zeggen. Ach! dat je me niets meer vertelt over de man, die je bemint, is voor mij voldoende bewijs dat je je in mijn gezelschap verveelt. O, spreek toch, smeek ik je, onophoudelijk tegen mij over hem, zodat mijn aanwezigheid niet droevig voor je is!

Sophie, het valt je gemakkelijker te veinzen, dan deze verandering voor mijn ogen te verbergen. Kom me nu niet aan met verontschuldigingen, die niet opgaan en geen indruk op mij kunnen maken. De gebeurtenissen, die plaats hebben gevonden, kunnen je noodzaken tot voorzichtigheid, waarover ik mij nooit beklaagd heb, maar hoe de omstandigheden ook veranderen, zolang het hart niet verandert, zal zijn taal steeds dezelfde zijn. En al eist de voorzichtigheid ook mij minder vaak te ontmoeten, dan bestaat er toch geen enkele noodzaak om je gevoelens te verzwijgen en een onverschillige toon aan te slaan. Ach, Sophie, Sophie! Kon je er toch maar weer toe besluiten, mij te vertellen, dat je je beminde nog inniger lief hebt dan destijds, mij te aanhoren en te beklagen, en mij toch nog eens door je ontboezemingen van liefde voor hem te willen ontroeren! Je aanbad hem en liet je aanbidden; je zuchten golden hem, maar mijn mond en mijn hart vingen je zuchten op. Je had er geen nodeloze bezwaren tegen om onze samenkomsten, die voor jouw liefde zo goed waren, voor hem te verbergen. De bekoring van die liefde nam in kracht toe onder de bekoring der vriendschap; je trouw werd geëerd door het slachtoffer van je ongedeelde vreugde. Je bezwaren golden minder hem dan mij. Als de uitbarstingen van de meest tomeloze hartstocht, die ooit heeft bestaan, je medelijden opwekten, zochten je ogen angstig de mijne, om te zien of dit medelijden je niet van mijn achting beroofde; en de enige voorwaarde die je als bewijs van je vriendschap stelde, was dat ik niet mocht ophouden je vriend te zijn.

Ophouden, je vriend te zijn? Dierbare, bekoorlijke Sophie, is het voor mijn hart mogelijk, te leven en niet meer te beminnen? En hoe zou ik mijn hart van je kunnen losmaken, nu jij aan de ketenen der liefde de zoete banden der vriendschap hebt vastgeknoopt? Ik doe een beroep op je oprechtheid. Jij, die deze waanzin, deze tranen, deze extase, deze hartstochtelijke uitbarstingen, die eigenlijk voor geen enkele sterveling bestemd dienen te zijn, gezien hebt en wie ze opwekte, zeg dan of ik zozeer van je gunst heb genoten, dat ik verdien haar te verliezen? Ach nee; je hebt je de tedere gevoelens van vrees, die je gunst mij inboezemde, wreed benut, om er mij helemaal van te beroven. En ik beken dat ik duizendmaal verliefder ben geworden, maar koester ook duizendmaal meer achting voor jou en voel me duizendmaal meer onderworpen aan jou, en heb zorgvuldig vermeden, je door een enkel woord te beledigen. Hoe kon je goede hart er toch toe besluiten, toen het mij voor je zag sidderen, zich met mijn hartstocht tegen mijzelf te wapenen, en mij ellendig te doen worden, terwijl ik verdiende gelukkig te zijn?

De eerste prijs van je goedheid was mij te leren mijn liefde door die liefde zelf te overwinnen, mijn vurigste wensen te smoren ter wille van haar, die ze in me opwekte, en mijn geluk aan jouw rust op te offeren. Ik wil noch herinneren aan wat er in het park, noch aan wat er in je kamer gebeurd is. Maar om je te laten voelen, hoezeer je bekoorlijkheden mij deden smachten naar je te bezitten, herinner ik je aan de Olympische berg, herinner ik je aan de met potlood op een eik geschreven woorden....... Sedert de heerlijke ogenblikken, waarin je me alles hebt laten proeven, wat een onbeantwoorde liefde voor schoons kan geven, ben je me zo dierbaar geworden, dat ik niet meer durfde wensen ten koste van jou gelukkig te zijn. Een enkele weigering van jouw kant had mijn dwaze roes tot zwijgen gebracht……

Ik bezat vele eigenschappen, die mij waardig maakten, je gunst, zelfs je medelijden te verwerven. Ach! wat moet ik doen, om mij over het verlies ervan te troosten? Moet ik me zelf niet afvragen of ik niet te innig beminde, om die gunst en dat medelijden te blijven houden? Ik heb alles gedaan om te voldoen aan de strenge eisen, die je mij oplegde; al mijn handelingen heb ik aan die eisen ondergeschikt gemaakt. En ook al heb ik mijn woorden, blikken en vurige wensen niet in bedwang kunnen houden, toch kun je me van niets verkeerds beschuldigen! Of het moest zijn dat je me sterker aanvuurde je te behagen, dan waartegen menselijke kracht bestand is. Sophie! dertig jaar lang heb ik de deugd bemind. Geloof je dat ik een als door de misdaad verstokt hart bezit? Nee, mijn gewetenswroeging is even sterk als mijn hartstocht; dat zegt alles. Maar waarom gaf zich dat hart dan over aan de kleine gunstbewijzen, die je me verleende, terwijl zijn beangstigende stem me met alle macht van een stoutmoedigere stap terughield? Je weet het, jij, die mijn dwalingen zag, en dat zelfs destijds je persoon mij heilig was! Nooit durfde ik met mijn vurigste wensen, mijn tederste smeekheden om het verheven geluk te smeken, zonder dat ik voelde dat ik door de innerlijke stem van mijn bezwaarde ziel tegengehouden werd. Deze vreselijke stem, die nooit bedriegt, deed mij al rillen bij de gedachte, dat ik het wezen, dat ik beminde, en even volmaakt wilde zien als het beeld, dat ik er in het diepst van mijn hart van draag, door meineed en trouwbreuk zijn schoonheid zou doen verliezen. Voor een enkel ogenblik van gelukzaligheid zou ik het heelal gegeven hebben; maar jou, Sophie, verlagen? Nee, nee, dat is onmogelijk! En als ik het zou kunnen, dan bemin ik je toch te zeer, om je ooit te willen bezitten.

Schenk dus diegene, die niet minder jaloers is op jouw eigen roem dan jij zelf, opnieuw je welwillendheid. Ik wil me niet verontschuldigen, noch tegenover jou, noch tegenover mijzelf: ik verwijt mijzelf al die verlangens, die jij in mij hebt opgewekt. Als ik alleen naar over mijzelf had hoeven zegevieren, zou de eer der overwinning mij misschien de kracht daartoe hebben verleend. Maar weten, dat men aan de afkeer van diegene, die men bemint, ontberingen te danken heeft, die men eigenlijk zichzelf moet opleggen, kan een fijngevoelig hart niet zonder wanhoop verdragen. Alle verdiensten van de overwinning zijn verdwenen, zodra men gedwongen is geweest, te overwinnen. Als ik ooit zal zegevieren, kan dat alleen als ik uitsluitend mijn hartstochten hoef te bestrijden. Ik ben schuldig, dat voel ik maar al te goed, maar troost me met de gedachte dat jij het niet bent.

O Sophie! na al de zoete ogenblikken is de gedachte, jou eeuwig te moeten verliezen een te verschrikkelijke marteling voor iemand die het diep treurig stemt, zich niet met jou te kunnen vereenzelvigen. Hoe? Zullen je lieve ogen dan nooit meer voor mijn blikken worden neergeslagen met die beminnelijke schaamte, die mij zo in verrukking bracht? Mag ik nooit meer die hemelse huivering voelen, het razende, verterende vuur, dat sneller is dan de bliksem?.... ..O, zalige ogenblikken! Welk hart, welke mens, welke God kan jou gezien en daarbij weerstaan hebben?

O bittere en toch zo heerlijke uren! zal je dan nooit ophouden, mijn zinnen en hart in beroering te brengen? En toch is het genot, dat jij in mijn geheugen terugroept, niet wat ik het meest betreur. Nee, Sophie, ik mis een nog heerlijker genot, waaraan het eerstgenoemde zijn grote waarde ontleende, omdat het er de waarborg van was. Er was ooit een tijd waarin mijn vriendschap je dierbaar was en je de kunst verstond mij dat te bewijzen. En al had je het mij niet gezegd, al was je niet vriendelijk tegenover me geweest, dan toch zou een onmiskenbaar gevoel mij verteld hebben, dat ik met jou op goede voet stond. Mijn hart zocht jou, en dat van jou stiet me niet terug.

Woorden van tederste liefde, zoals die ooit gesproken zijn, hadden voor jou niets afstotends. Gezien je verlangen mij steeds weer te ontmoeten, zou men moeten denken, dat je mij miste, zelfs als je mij eens niet zag. Je ogen wendden zich niet van mij af, en je blikte me niet koel aan. Op onze wandelingen nam je mijn arm, en probeerde niet angstvallig je bekoorlijkheden voor mijn ogen te verbergen. Maar als ik mijn lippen op die van jou drukte voelde ik — althans vaak — hoe jouw mond werd teruggetrokken.

Je beminde me niet, Sophie, maar liet je beminnen, en ik was gelukkig. Jij hebt je taak volbracht en ik ben niets meer. En nu ik besef dat ik me in jou nabijheid vreemd, overtollig en als een lastig wezen voel, ben ik niet minder bedroefd over mijn geluk van destijds, dan over mijn verdriet van nu. O, had ik je maar nooit zo gevoelig gezien, dan zou ik je onverschilligheid wel te boven komen en er genoegen mee nemen, je in het geheim te aanbidden. Maar mijn hart zien verscheuren door de hand, die mij ooit gelukkig maakte, en vergeten zijn door haar, die mij haar lieve vriend noemde….... O jij, die alles met mij kan doen, leer mij deze verschrikkelijke toestand verdragen, of breng er verandering in, en als je dat niet wil, laat mij dan sterven! Ik zag al het lijden, waarop het geluk me voorbereidde, en troostte me met de gedachte, dat jij daarbij gelukkig was; ik leerde de krenkingen van het noodlot te trotseren — maar die van jou!... Wie zal me helpen ze te dragen? Het dal, waaruit je wegvlucht, om uit mijn nabijheid te komen, het binnenkort terugkeren van je geliefde, de intriges van je onwaardige zuster, de winter die ons scheidt, mijn steeds erger wordende ziekte, mijn steeds meer verdwijnende jeugd, terwijl jij in de schoonste bloei des levens staat, dat alles spant samen om mij elke hoop te ontnemen. Maar alleen je verachting kan mijn moed breken. Als mijn hart maar getroost was, zou ik het zingenot verafschuwen, ik zou het althans kunnen vergeten. Als je me zou beklagen, zou ik niet meer te beklagen zijn! Help me, om Gods wil, help me, mijzelf te bedriegen; mijn gemarteld hart verlangt niets beters dan dat! Onophoudelijk probeer ik mijzelf wijs te maken, dat je de tederste belangstelling voor me koestert. Ik doe moeite om alles wat je me gezegd hebt, ten gunste van mijzelf uit te leggen, en wens me geluk met mijn leed, als het jou maar lijkt te raken dat ik lijd. Omdat het onmogelijk is, jou een teken van oprechte genegenheid te ontlokken, is mij een niets voldoende, om het me in te beelden. Bij onze laatste ontmoeting, toen je nieuwe bekoorlijkheden ten toon spreidde, om mijn hart opnieuw te doen ontvlammen, keek je mij tweemaal aan, terwijl je aan het dansen was. Al je bewegingen griften zich in het diepst van mijn ziel. Mijn begerige blikken volgden je in al je passen. Niet één van die bewegingen ontging mijn hart, en in de glans van je triomf was dit zwakke hart zo onnozel te geloven, dat je je verwaardigde, je met mij bezig te houden, O, jij wreed schepsel! Geef mij de mij zo dierbare vriendschap terug. Je hebt mij haar aangeboden, ik heb haar aangenomen dus heb je niet het recht, me haar weer te ontnemen. O, als ik toch maar één enkele keer een echt teken van medelijden bij je zou kunnen opmerken, als mijn smart je toch maar niet tot last zou zijn, als maar één tedere blik zich op mij zou richten, terwijl je arm zich om mijn hals legde, je me tegen je aandrukte en ik je met zoete stem zuchtend hoorde zeggen: "Ongelukkige! ik beklaag je!" Ja, je zou me in alles kunnen troosten; mijn ziel zou weer krachtig worden en ik zou zo in waarde stijgen, dat je me graag weer zou willen ontmoeten……


Aan Saint-Lambert.32)


De Hermitage, 4 september 1757.


Toen ik kennis met U maakte, kwam het verlangen in mij op van U te houden, en dit verlangen werd nog versterkt toen ik U nader leerde kennen. Op het moment dat ik merkte dat alles, wat me dierbaar was mij in de steek gelaten had, was U zo goed, mij een vriendin te verschaffen, die me vooral troostte en aan wie ik me inniger verbond, naarmate ze me meer over U vertelde. Ziet U, mijn waarde Lambert, ik bemin U beiden, en U moet me geloven, als ik zeg dat ik niet tot diegenen behoor, die iets schuldig blijven. Waarom moet U beiden mijn hart nu pijnigen? Sta me toe, dat ik mijn ziel snel van de last van Uw onrecht bevrijd.

Omdat ik mij tegenover haar over U beklaagd heb, wil ik mij nu ook tegenover U over haar beklagen. Ze heeft me goed begrepen en ik hoop, dat ook U mij zult begrijpen. Misschien heeft een uit achting en vertrouwen gegeven verklaring onder nieuwe vrienden hetzelfde resultaat, dat anders slechts verkregen wordt, als men jarenlang aan elkaar gewend is.

Ik dacht aan U, zonder ook maar in het minst aan haar te denken, en toen kwam zij en begon mijn gezelschap te zoeken. Omdat ik wist, dat ik de neiging bezit, me gauw aan te sluiten, en voorzag, welke onaangenaamheden daaruit voor mij zouden kunnen voortvloeien, heb ik steeds nieuwe ontmoetingen vermeden, en het is al vier jaar geleden, dat ze haar huis voor mij openstelde, zonder dat ik ooit haar drempel heb betreden. Maar ik kon haar onmogelijk ontvluchten; ik zag haar en het werd een aangename gewoonte voor me om haar te zien. Eenzaam en treurig als ik was, zocht mijn bekommerd hart slechts troost, en die vond ik bij haar. Ook zij had behoefte aan troost en vond een vriend, die voor haar verdriet ontvankelijk was. Wij spraken over U, over de goede en al te meegaande Diderot, over de ondankbare Grimm en nog vele anderen. Onder deze wederzijdse ontboezemingen van ons hart vlogen de dagen voorbij. Als kluizenaar, als treurende, sloot ik me bij haar aan; zij voelde ook vriendschap voor mij, althans ze zegde me haar vriendschap toe. Wij maakten plannen voor de tijd dat we met ons drieën heerlijk samen zouden leven, en waarin ik van U achting voor haar en toegevendheid tegenover mij dacht te mogen verwachten.

Alles is veranderd, behalve mijn hart. Sinds Uw vertrek ontvangt ze me koel; over U spreekt ze amper. Ze zoekt honderd voorwendsels om dat uit de weg te kunnen gaan. Een mens, van wie men af wil, wordt niet anders behandeld dan ik door haar, tenminste voor zover ik daarover oordelen kan, want niemand heeft mij ooit de deur gewezen. Wat deze verandering te betekenen heeft, kan ik niet zeggen. Heb ik dat verdiend, dan moeten ze me dat openlijk zeggen, dan zal ik mijzelf zien als iemand die het huis uit is gejaagd. Gebeurt dat uit onbezonnenheid, dan kan dat ook tegen mij gezegd worden; ik trek me dan vandaag nog terug en zal me er morgen overheen hebben gezet. Nadat ik intussen haar toegeeflijke houding beantwoord heb, en de bekoring genoten heb van een samenzijn, dat sindsdien voor mij een behoefte is geworden, geloof ik recht te hebben op de vriendschap, die mij geboden werd. Verder denk ik door de eenzame toestand, waarin ik door mijn afzondering terechtgekomen ben, tenminste enige consideratie te mogen verwachten. En als ik van U rekenschap vraag over de vriendin, die U mij hebt verschaft, denk ik U daarmee in de gelegenheid te stellen, een plicht der menselijkheid te vervullen.

Ja, van U verlang ik rekenschap over haar! Heeft zij niet al haar meningen van U? Wie zou dat beter kunnen weten dan ik? Ik weet het misschien zelfs beter dan zij en kan haar verwijten, wat ik wijlen mevrouw d’Holbach op minder goede gronden verweten heb, namelijk dat zij slechts van mij houdt op aandrang van de man, die ze bemint. Zeg mij dus ook maar wat de reden van haar hele tegenwoordige houding is. Bent U misschien bang geweest dat ik zou proberen U haar gunst te doen verliezen, en een slecht begrepen deugd van mij een gemene bedrieger zou maken? Ik kom tot deze vraag, naar aanleiding van een opmerking in een van Uw brieven, waarin over mij gesproken wordt. Nee, nee, Saint-Lambert, nooit klopte in Jean Jacques Rousseau’s borst het hart van een verrader, en ik zou mijzelf veel meer verachten dan U zich zou kunnen voorstellen, als ik zou proberen U haar hart te ontroven.

Geloof maar niet, dat U mij door Uw verstandelijke motieven op een dwaalspoor hebt gebracht; ik zie daarin de rechtschapenheid van Uw ziel, maar niet Uw rechtvaardiging. Ik keur Uw relatie af; Uzelf zult haar ook niet kunnen goedkeuren, en hoe dierbaar U beiden mij ook bent, toch zal ik tegenover U nooit toegeven, dat Uw houding beslist onschuldig is. Maar een liefde als de Uwe verdient toegeeflijkheid, en door het goeds, dat daaruit voortkomt, wordt het minder schuldig. Zou ik dan, nu ik alles weet wat zij voor U voelt, de een door de ander ongelukkig kunnen maken? Nee! ik eerbiedig een zo innige relatie, maar kan daarvan niet een deugdzame relatie maken, door U beiden tot wanhoop te drijven. Vooral één woord, een woord dat U twee maanden geleden tegen mij sprak en ik U te zijner tijd zal vertellen, heeft mij zo geroerd, dat ik bijna niet slechts in het geheim op de hoogte ben van Uw hartstocht, maar haast Uw medeschuldige genoemd kan worden. En ik zou U zonder twijfel verachten, als U er ooit toe zou kunnen besluiten, zulk een geliefde te verlaten.

Ik heb nagelaten Uw motieven te bestrijden, hoewel ik ze gemakkelijk zou kunnen weerleggen. Ik heb haar tedere hart niet willen beroven van het heerlijke genot om in die motieven behagen te scheppen, en om mijn mening voor haar verborgen te houden, liet ik de sluier hangen over het verschrikkelijke schild van de godin Athene, van welk schild haar en Uw ogen zich met een siddering zouden hebben afgewend. En nogmaals: ik wil U niet van elkaar verwijderen! Integendeel! Als ik ooit het geluk zou mogen hebben om voor U beiden de waarheid te kunnen spreken, zonder U te mishagen, zou ik slechts het onfeilbare doel der liefde in de hand werken, door U te verenigen door middel van een duurzame band, die de band des tijds trotseert. Deze relatie zal U beiden voor het oog der mensen tot eer strekken en Uw laatste levensmomenten veraangenamen. Maar wees ervan overtuigd, dat ik deze woorden nooit tot een van U beiden zal spreken.

Bent misschien door een te grote fijngevoeligheid gaan geloven, dat vriendschap ten koste gaat van liefde en gevoelens van vriendschap voor mij, de gevoelens van liefde voor U verminderen? Maar vertel me eens, wie kan inniger beminnen dan iemand met een ontvankelijk hart? Zijn zulke harten niet voor ieder soort genegenheid ontvankelijk? En kan er wel een enkel gevoel in ontstaan, dat niet dient ter versterking van de gevoelens, die het beheersen? Waar is de minnaar, wiens hart niet bezield wordt met innigere gevoelens van liefde voor zijn beminde, zodra hij tegenover zijn vriend over zijn aanbedene spreekt? Waar is het hart, dat met zijn overvloeiende gevoelens, tijdens de afwezigheid van zijn geliefde, geen behoefte heeft aan een ander hart, om uiting te geven aan zijn gevoelens? Ook ik was ooit jong en ken het meest teerbeminnende hart, dat ooit heeft geklopt. Elke bestaanbare genegenheid was in deze tedere ziel te vinden; elk van haar gevoelens was des te heerlijker door de samenwerking van alle andere, en de machtigste van alle behaalde de overwinning over de andere. Voelt U het niet als een aangename gewaarwording, dat er een fijngevoelig wezen bestaat, waarmee Uw vriendin graag over U spreekt, en graag naar haar luistert?.......

Ik ben er vast van overtuigd, dat Uw hart geschapen is, om mij te begrijpen en mijn gevoelens te beantwoorden. Ga bij Uw hart te rade, en het zal van U de vriendin terugeisen, die U mij ooit gegeven heeft. Ik heb haar nodig en niet verdiend haar te verliezen. Als de verandering in haar houding uit haarzelf komt, zeg haar dan wat er moet gebeuren; komt het van U vandaan, zeg het dan tegen U zelf. U dient overigens te beseffen, dat U beiden, hoe U deze wetenschap ook zult gebruiken, de laatsten zijn geweest, van wie ik hield. Mijn lijden wordt steeds erger en noodzaakt mij steeds meer mij terug te trekken. Alleen Uw vriendschap kan mij nog behagen. Als U mij beiden de rug toekeert, zal mijn ziel weer in zichzelf terugzinken. Helemaal alleen en verlaten zal ik sterven in mijn eenzaamheid, en nooit zult U weer aan mij terugdenken, zonder mij te moeten beklagen. Als U overigens weer vriendschappelijk tot mij terugkeert, zult U een hart vinden, dat U, omdat het U bemint, U graag meer dan halverwege tegemoet zal snellen.


Aan Sophie.


Kom, mijn dierbare en zeer gewaardeerde vriendin, en luister naar de woorden van de man, die jou bemint. Je weet dat het niet de woorden zijn van een ellendige verleider. Terwijl mijn hart zich wel eens tot verlangens liet verleiden, probeerde mijn mond toch nooit mijn dwalingen goed te praten. Het in sofismen gehulde vernuft leende zich nooit tot bemiddelaar bij mijn dwalingen. De beschaamde ondeugd zweeg bij het heilige woord deugd. Aan geloof, eer en de heilige waarheid, werd in woorden nooit te kort gedaan, en omdat mijn fouten niet onder mooie woorden werden verborgen, zorgde ik er voor, dat oprechtheid niet uit mijn hart verbannen werd. Dit hart houd ik steeds geopend voor de wijze lessen, die U zo goed was mij in te prenten. En nu is de beurt aan mij. O Sophie, het is aan mij jou terug te betalen, wat je me door jouw zorg voor mij, geschonken hebt. Omdat je ervoor gewaakt hebt, dat in mijn ziel de deugd, die jou dierbaar is, bewaard bleef, wil ik jouw ziel geheel vervullen van de deugden, die jou misschien nog onbekend zijn.

Wat prijs ik mijzelf gelukkig dat ik nooit mijn pen of mond aan de leugen heb prijsgegeven! Ik voel mij daardoor minder onwaardig om tegenover jou als verkondiger der waarheid op te treden.

Doordat je de gevoelens, die jij mij inboezemde, ondergeschikt hebt gemaakt aan plicht en verstand, heb je op mij de grootste macht uitgeoefend, die de hemel aan schoonheid en wijsheid verleent. Nee, Sophie, een liefde als de mijne kon slechts door zichzelf bedwongen worden. Jij zelf kon als de Goden je eigen werk vernielen, en slechts jouw deugd had het recht, de uitwerking van jouw bekoring weg te vagen.

In plaats van dat mijn hart, toen het gelouterd werd, zich van het jouwe losmaakte, zijn op die blinde liefde duizend verstandige overwegingen gevolgd, die mij de aangename plicht opleggen, jou mijn gehele leven te beminnen; en jouw aandenken is mij nog dierbaarder geworden, sinds ik opgehouden ben jou te aanbidden……

Al kunnen we elkaar nog zo weinig ontmoeten, toch zullen we niet ophouden elkaar te beminnen, want onze wederzijdse genegenheid wordt bewerkstelligd door banden, die nooit verbroken zullen worden. Vergeefs trachten slechte mensen en ons levenslot ons van elkaar te verwijderen; onze harten zullen elkaar steeds nabij zijn…….

Herinner je de mooie dagen van deze zomer, de mooie dagen, die zo verrukkelijk waren, maar ach, zo spoedig vervlogen en zozeer in staat waren, diepe herinneringen na te laten. Herinner je de eenzame wandelingen, die wij zo graag telkens en telkens weer ondernamen op de schaduwrijke heuvels, waar het kleinste dal ter wereld voor onze ogen de hele rijkdom der natuur uitspreidde, alsof dat ons afkerig moest maken van de onechte, zogenaamde schatten van het leven. Denk nog eens terug aan de heerlijke gesprekken, waarbij onze harten door het wederzijdse vertrouwen bevrijd werden van onze smarten en jij de vrede der onschuld uitspreidde over het aangenaamste gevoel, dat ooit in een mannenhart huisde. Als wij niet door dezelfde band verbonden waren, als wij niet door dezelfde vlam doorstraald werden, kan ik onmogelijk zeggen, door de gloed van welk heilig vuur wij dan versterkt werden en ons samen deed hunkeren naar het genieten van de onbekende schatten, waarvoor wij geschapen waren om die samen te genieten.

Deze brieven zijn niet bestemd voor de openbaarheid, en ik hoef je vast niet te zeggen, dat ze zonder Uw toestemming nooit het daglicht zullen zien. Maar als de omstandigheden het je toestaan, die toestemming te zijner tijd te geven, wat zal de publieke mening dan niet zeer ten gunste van ons overhellen, als gezien zal worden, met welke zuivere bedoelingen ik met jou verbonden was. Hoewel ze in dit werk niet genoemd zullen worden zullen noch jouw naam, noch de mijne ontkomen aan de verdachtmaking van hen, die ons benijden; maar zelf zou ik eerder trots dan nederig zijn en meer achting verwerven, doordat ik daarmee bewijs hoezeer ik je hoogacht. Wat jou betreft, beminnelijke Sophie, zou ik — hoewel jij om geëerd te worden, mijn tussenkomst niet nodig hebt —, willen dat de hele wereld de ogen op jou richtte; ik zou wel de hele wereld opmerkzaam willen maken op datgene, wat ik van jouw uitnemende karakter verwacht, zodat je daar meer moed en kracht uit zou kunnen putten, om voor de ogen van het publiek aan deze verwachting te beantwoorden. Men zal zeggen, dat ik noch mijn genegenheid noch mijn achting vergeefs verspild heb, vooral niet tegenover vrouwen, en des te nieuwsgieriger zijn om die genegenheid en die achting nader te leren kennen, die zo volkomen gelijkwaardig zijn. Ik draag jou mijn roem op, Sophie; bewijs zo mogelijk dat de eer, waarmee edele mensen mij overladen, verdiend is! Zorg ervoor, dat men te zijner tijd, als men jou ziet en zich mij herinnert, zal zeggen: "Deze man beminde de deugd en verdiende, deugdzaam genoemd te worden! "34)


Aan Grimm 35)


Maandag, 19 oktober 1757.


Vertel me eens, Grimm, hoe toch al mijn vrienden kunnen beweren, dat ik verplicht ben mee te gaan met mevrouw van Epinay 36). Heb ik ongelijk, of hebben zij het werkelijk allemaal mis? Zijn zij allemaal met die laaghartige partijdigheid behept, die steeds bereid is, zich aan de kant van de rijken te scharen, en de arme duizend plichten op de schouders te laden, waardoor zijn armoede nog moeilijker te dragen wordt dan nu al het geval is? Ik wil mij met betrekking tot deze kwestie uitsluitend op U beroepen.

Hoewel U ongetwijfeld even bevooroordeeld bent als de anderen, acht ik U toch eerlijk genoeg, dat U zich in gedachten in mijn toestand zult willen verplaatsen, om zodoende mijn echte plichten te kunnen beoordelen. Luister dus naar mijn beweegredenen, mijn vriend; daarna is het aan U te beslissen, welk besluit ik zal moeten nemen, want ik verzeker U, dat ik, hoe Uw oordeel ook moge uitvallen, mij onmiddellijk aan Uw beslissing zal onderwerpen.

Waarom zou ik verplicht zijn mevrouw van Epinay te vergezellen? Uit vriendschap of dankbaarheid, of misschien van wege het nut, dat zij van mij kan hebben? Laten we deze punten eens nader beschouwen.

Als mevrouw van Epinay mij dan al vriendschap bewezen heeft, mijnerzijds was dat tegenover haar nog meer het geval. Van beide kanten hebben we daar ons best voor gedaan, en ik van mijn kant zeker niet minder dan zij van haar kant. Omdat wij beiden ziek zijn, ben ik niet verplicht meer voor haar te doen dan zij voor mij, of het moest zijn, dat degene, die het ergst lijdt, verplicht is de ander te verplegen. Mag mijn ziekte maar gewoon weggeredeneerd worden, omdat die nu toch eenmaal ongeneeslijk is? Verder heb ik nog alleen dit te zeggen: zij heeft vrienden, die minder ziek, minder arm en minder jaloers op haar vrijheid zijn dan ik, die verder over meer vrije tijd beschikken, dan dat met mij het geval is, en haar bovendien minstens even lief zijn als ik. Maar ik kan er geen een noemen, die zich verplicht zou willen achten, met haar mee te gaan. Merkwaardig genoeg gaat men dit juist eisen van mij, die er het minst toe in staat ben!……. Wat het goeds betreft, dat men mij daarmee bewijst, wens ik er met nadruk op te wijzen, dat ik daar volstrekt niet op gesteld ben, en vooral niet omdat over het weldaden gaat, die men mij met geweld opdringt. Dit heb ik mevrouw van Epinay heel openhartig gezegd, nog voor ik een weldaad van haar genoten had. Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik er niet van hou, mij evenals anderen mee te laten slepen door zo dierbare banden, als ze tenminste door vriendschap bekrachtigd zijn, maar zodra de keten te strak aangetrokken wordt, breekt hij en voel ik me vrij. Wat heeft mevrouw van Epinay voor mij gedaan? Dat weet U beter dan wie ook, en ik kan daar met U geheel openhartig over spreken. Zij heeft ten behoeve van mij in afzondering een klein huisje laten bouwen en mij dringend uitgenodigd er in te gaan wonen; en ik kan daar met genoegen aan toevoegen, dat zij mijn woning zo aangenaam mogelijk heeft ingericht.

Wat heb ik dan mijnerzijds voor mevrouw van Epinay gedaan? Toen ik naar mijn vaderland wilde terugkeren, wat ik toentertijd echt had moeten doen, heeft zij hemel en aarde bewogen, om mij van mijn plan te weerhouden. Door dringende smeekbeden, ja zelfs door intriges wist zij ten langen leste mijn, echt op goede gronden berustende, verzet te breken. Mijn eigen wensen, verlangens en neigingen, en de afkeuring van mijn vrienden, kortom niets kon mij tegen haar verzoek laten blijven verzetten; de vriendschap voor haar deed mij alle bezwaren opzij zetten en ik liet mij naar de Hermitage brengen. Vanaf dat ogenblik heb ik steeds gevoeld onder vreemden te verkeren, en heb ik bitter berouw gehad over mijn toegeeflijkheid. Mijn trouwe vrienden, die er slechts op bedacht waren, mij verdriet te berokkenen, lieten me geen ogenblik met rust, en vaak schreide ik bittere tranen, omdat ik mij geen vijfhonderd mijl van hen kon verwijderen. In plaats van mij aan de bekoringen van de eenzaamheid over te kunnen geven — de enige troost voor de door smarten gepijnigde ongelukkige, die iedereen probeert te kwellen — merkte ik, dat ik niet eens meer baas over mijzelf was. Mevrouw van Epinay, die vaak alleen buiten was, wilde dat ik haar gezelschap zou houden: dat was ook de enige reden, waarom ze me hier hield. Nadat ik dus een offer had gebracht aan de vriendschap, moest ik er ook nog een aan de dankbaarheid brengen. Men moet net als ik wel arm zijn, zonder bedienden leven, gedwongen worden en mijn karakter bezitten, om te kunnen begrijpen, wat het wil zeggen, in het huis van een vreemde te moeten leven. En toch heb ik twee jaar in haar woning doorgebracht, waarin ze mij de meest volmaakte vrijheid had toegezegd; in haar woning, waarin twintig bedienden rondliepen, waarin alles in overvloed aanwezig is, terwijl ik elke morgen zelf mijn schoenen poetste en onophoudelijk naar mijn eenvoudige levenswijze smachtte. Zoals U weet kan ik niet werken op een vooraf vastgestelde tijd; ik heb eenzaamheid nodig, om mijn gedachten te kunnen ordenen. Maar nog afgezien van de verloren tijd, bedank ik ervoor om een paar maanden later van honger te moeten sterven. Bedenk eens hoeveel geld een uur leven en een uur tijd van iemand waard is; vergelijk eens de weldaden, die mevrouw van Epinay mij bewezen heeft, met het offer dat ik bracht, toen ik mijn vaderland in de steek liet, om hier twee jaar in slavernij te leven, en zeg mij dan eens wie van ons beiden tegenover de ander het meest verplicht is…..

Hoe het ook zij, een zieke is niet geschikt om een andere zieke te verplegen, en degene, die zelf geen aanspraak maakt op hulp, als hij lijdt, is niet verplicht hulp te verlenen, ten koste van zijn eigen gezondheid. Als wij alleen en tevreden met ons lot zijn, spreken noch mevrouw van Epinay, noch ik ook maar een enkel woord; maar hoe moet het dan niet gaan, als ik treurig en mismoedig ben? Dat zou een alles behalve prettige toestand voor haar worden….. Men zal me tegenwerpen, dat ze van me houdt en een vriend nodig heeft. O, ik ken de betekenis van het woord vriendschap in heel zijn draagwijdte! Het is een heel mooie naam, die vaak dient ter vergoeding van afhankelijkheid; maar waar slavernij begint, houdt vriendschap op. Graag wil ik een vriend ten dienste zijn, vooropgesteld dat hij even arm is als ik. Als hij rijker is, moeten wij beiden of onbevangen tegenover elkaar staan, of is hij verplicht mij ten dienste te zijn, want hij heeft zijn schaapjes op het droge en kan dus meer tijd aan zijn vermaak besteden.

En nu nog een enkel woord over me zelf. Als mijn plicht me gebiedt, met mevrouw van Epinay mee te gaan, heb ik dan van de andere kant geen verplichtingen, die mij dwingen hier te blijven? Heb ik alleen verplichtingen tegenover die ene mevrouw van Epinay? Wees ervan overtuigd dat Diderot, die het zo misplaatst vindt dat ik wil blijven, het — zodra ik onderweg zou zijn — nog veel misplaatster zou vinden, dat ik toch gegaan was, en zou dan veel meer in zijn recht zijn dan in het eerste geval. "Hij begeleidt", zou hij zeggen, "een rijke vrouw, die met een groot gezelschap op reis gaat, en hem dus volstrekt niet nodig heeft, en aan wie hij ondanks alles weinig te danken heeft. En ter wille van die vrouw laat hij sommige lieden 37) in ellende achter, die zich hun hele leven voor hem hebben opgeofferd en door zijn vertrek tot wanhoop gebracht worden." Als ik onderweg leef op kosten van mevrouw van Epinay, zal Diderot meteen klaar staan met de bewering, dat daaruit voor mij nieuwe verplichtingen voortvloeien tegenover mevrouw van Epinay, verplichtingen, die mij voor de rest van mijn dagen aan handen en voeten zullen binden. Als ik het ooit mocht wagen, een ogenblik over mijzelf te beschikken, zal men dadelijk uitroepen:
"Kijk eens wat een ondankbaar mens; ze was zo goed om hem mee te nemen naar zijn vaderland, en nu laat hij haar in de steek!" Alles wat ik zou doen, om mij erkentelijk tegenover haar te betuigen, zal de dankbaarheid vergroten, die ik haar verschuldigd ben; het is een groot voorrecht rijk te zijn, want dan kan men heersen en voorgeven dat de banden, waarmee wij omkneld worden, weldaden zijn. Hoe zou ik aan het benodigde geld moeten komen als ik een deel van de onkosten zou moeten betalen, omdat ik dat tegenover haar verplicht ben? Aan wie zou ik de paar dingen en de paar boeken, die ik nog bezit, moeten verkopen? Ik kan me toch niet de hele winter in een oude kamerjas hullen. Al mijn kledingstukken zijn versleten en er zou enige tijd overheen gaan, vóór ze hersteld of er nieuwe gekocht waren. Maar wie elke dag van de week een andere geklede jas kan aantrekken, denkt aan zoiets niet. Gedurende deze reis, waarvan ik niet weet hoe lang die zal duren, laat ik een huishouden achter, waarvoor gezorgd moet worden. Als ik de vrouwen in de Hermitage achterlaat, moet ik buiten de tuinman ook nog voor een man zorgen, die de vrouwen beschermt, want het zou onmenselijk zijn ze alleen midden in het bos achter te laten. Neem ik ze mee naar Parijs, dan moet ik daar een woning voor ze huren, en wat zal er dan terecht komen van de meubels en de papieren, die ik hier achterlaat? Voor mijzelf heb ik zakgeld nodig, want ik weet maar al te goed wat het betekent, in een vreemd huis vrijgehouden te worden, waar alles goed genoemd wordt, als de heren maar verzorgd zijn. Dat wil dus zeggen, dat ik daar veel meer zou moeten uitgeven dan thuis en bovendien de hele dag verhinderd zou worden, te doen, wat ik wil en dat ik gebrek zou lijden en achteraf nog verplichtingen zou hebben tegenover hen, in wier huis ik mijn geld opgemaakt had……..

Niemand is in staat zich in mijn toestand te verplaatsen, en niemand wil inzien dat ik anders ben dan andere lieden, en noch hun karakter, principes, of hulpmiddelen bezit, en dat ze me dus ook niet naar zichzelf kunnen beoordelen. Als men op mijn armoede gaat letten, gebeurt dit niet met het doel om mijn vrijheid — de vergoeding voor mijn armoede — te respecteren, maar om die armoede nog ondraaglijker te maken. Zo eist de filosoof Diderot — gezeten in zijn studeerkamer aan het gezellige haardvuur in een goede, warmgevoerde kamerjas — dat ik ‘s winter door modder en sneeuw 25 mijl per dag zal afleggen; achter een postkoets zal aanlopen, omdat het nu eenmaal de plicht der armen is, hard te lopen en met vuil bedekt te worden……..

Denk nu eens zorgvuldig na over het bovenstaande, beste vriend, en zeg me dan wat ik moet doen. Ik ben bereidt mijn plicht te vervullen; maar wat veroorlooft men zich niet, dat van mij te eisen, in de toestand waarin ik me bevind. Als U het nodig acht dat ik afreis, wees dan zo goed, mevrouw van épinay bericht te sturen, terwijl ik U tevens verzoek, mij daarna meteen door een ijlbode op de hoogte te stellen.

Wees ervan verzekerd dat ik dan alsnog zonder dralen meteen naar Parijs zal vertrekken.
Wat het verblijf in de Hermitage betreft, voel ik heel goed dat ik daar niet langer kan wonen, zelfs als ik het loon van de tuinman verder zou betalen, want daarmee zou ik de huur nog bij lange na niet betaald hebben. Maar ik denk tegenover mevrouw van Epinay verplicht te zijn, de Hermitage niet met een ontevreden gezicht te verlaten, wat de schijn zou kunnen wekken, dat wij ruzie hadden gehad. Ik geef toe dat het me in dit jaargetijde, waarvan ik het naderen al zo pijnlijk gevoeld heb, moeilijk zal vallen van hier te verhuizen. Het is beter dat ik het voorjaar afwacht, want dan zal het meer voor de hand liggen dat ik vertrek, terwijl ik besloten heb, dan alsnog een toevluchtsoord te zoeken, dat geen van de barbaarse tirannen, die men vrienden noemt, zal kennen.


Aan mevrouw van Houdetot.


1.


De Hermitage, 8 november 1757.


Zo-even ontving ik van Grimm een brief, die mij deed huiveren en die ik hem onmiddellijk teruggestuurd heb, uit vrees, hem nog eens voor de tweede maal te zullen gaan lezen. Mevrouw, iedereen die ik beminde, haat mij, en U kent mijn hart; dat moet voor U voldoende zijn. Alles, wat ik over mevrouw van Epinay gehoord heb, is maar al te waar, en ik zal vast nog meer merken. Naar alle kanten zie ik me overgeleverd aan wanhoop. Er rest me nog slechts één hoop, die alleen in staat is mij te troosten over alles wat ik geleden heb en mij weer moed in kan boezemen. Ik smeek U zich te haasten om die hoop te verwezenlijken of de bodem in te slaan! Heb ik dan nog een vriendin en vriend? Eén woord, één enkel woord, en ik kan weer leven!

Ik ben van plan uit de Hermitage te vertrekken. Mijn plan is een ver verwijderd, onbekend toevluchtsoord te zoeken; maar de winter moet eerst voorbij zijn, en Uw verbod belet me die winter in Parijs door te brengen. Daarom zal ik me zo goed en zo kwaad als het gaat in Montmorency inrichten en daar het voorjaar afwachten. Mijn geëerde vriendin, ik zal U nooit weerzien; dat voel ik aan de droefenis, die mijn hart omsnoert. Maar ik zal mij in de afzondering met U bezighouden. Ik zal er aan denken, dat ik twee vrienden op de wereld heb en vergeten dat ik alleen ben.


2.


De Hermitage, november 1757.


Dit is de vierde onbeantwoorde brief, die ik U schrijf. Ach! al blijft U in Uw zwijgen volharden, toch hoor ik U maar al te goed. Bedenk in welke toestand ik me bevind, en ga bij Uw goede hart te rade. Ik kan het verdragen door iedereen verlaten te zijn; maar U!... ….U, die mij zo goed kent! Grote God! ben ik dan werkelijk een eerloos mens, een booswicht? Wat merk ik dat pas laat. Grimm, mijn voormalige vriend, die al zijn vrienden, die hij mij afgetroggeld heeft, aan mij te danken heeft, heeft deze fraaie ontdekking gedaan en overal rondgebazuind. Ach, hij is de eerbare man en ik de ondankbare. Hij wordt als deugdzaam geprezen, omdat hij zijn vriend verloren heeft, en ik word veracht, omdat ik niet in staat was een valse vrouw te vleien, noch mij te onderwerpen aan diegene, die ik wel moest haten! Ha! als ik een slecht mens ben, dan is de hele mensheid dat! Wrede vrouw, noemt U dat plicht, gehoor geven aan de verlokkingen van valse lieden en de man, die slechts leeft om te beminnen, van verdriet laten sterven?

Vaarwel! Ik wil tegenover U niet meer over mijzelf spreken. Maar al is het mij ook onmogelijk U te vergeten, toch ben ik er stellig van overtuigd dat U, van uw kant, dit hart zult vergeten dat U met voeten getreden hebt, maar ook dat U nooit meer een dergelijk hart zult vinden.

 

Aan Jacob Vernes.


Montmorency, 18 februari 1758.


Ja, mijn waarde medeburger, ik houd nog altijd van U, en naar het me voorkomt, nog meer dan ik ooit gedaan heb. Maar mijn lichamelijke pijnen drukken me bijna ter neer, en ik ben slechts met de grootste moeite in staat om in mijn afzondering te leven van mijn karig beloonde arbeid. Ik heb maar net tijd genoeg om mijn brood te verdienen, en de enkele ogenblikken die mij resten, dienen mij om te lijden en uit te rusten. Mijn ziekte is deze winter zeer verergerd, ik heb zoveel pijn geleden en voel me zó verzwakt, dat de vrees me begint te bekruipen, dat de kracht en de middelen om mijn plan uit te voeren, mij wel eens zouden kunnen ontbreken. Maar ik troost me over deze zwakte, door rekening te houden met de toestand, waarin ik me bevind. Wat zou het me baten bij U te sterven? Ach, had ik maar bij U kunnen leven! Wat maakt het uit waar men met mijn lijk blijft? Het zou overbodige moeite zijn, mijn hart naar mijn vaderland terug te brengen, want het heeft dat vaderland nooit verlaten!

Ik ben niet in de gelegenheid geweest om Uw opdracht bij d’Alembert uit te voeren. Omdat wij elkaar maar zelden ontmoet hebben, schrijven we elkaar ook niet en, geheel op mijn eenzaamheid aangewezen, heb ik geen enkel contact met Parijs onderhouden. Ik leef als het ware aan het andere einde der wereld en weet van wat er in Parijs omgaat niet veel meer, dan van wat er in Peking gebeurt. Als overigens het artikel, waarover U mij schrijft 38), indiscreet en afkeurenswaardig is, is het dus niet bevredigend. Maar mocht dat artikel U nadeel kunnen berokkenen, dan is het misschien het beste dat U er op antwoordt, hoewel ik U openlijk zeg, dat ik een zekere afkeer koester voor al die bijzonderheden, die bij zo’n pennenstrijd worden opgerakeld. In het algemeen houd ik er niet van om in geloofszaken het geweten ondergeschikt te maken aan formules. Ik ben zeer godsdienstig, mijn vriend, en dat maakt mij gelukkig; ik geloof niet dat er één mens op de wereld bestaat, die een zo grote behoefte aan godsdienst heeft als ik. Ik heb mijn leven te midden van ongelovigen doorgebracht, zonder mij op een dwaalspoor te laten leiden; ik beminde en achtte hen zeer, zonder overigens hun doctrines als juist te erkennen. Altijd zei ik tegen hen dat ik niet in staat was hen te bestrijden, maar hen ook niet geloofde. Omdat er in de filosofie over dit onderwerp geen enkel houvast te vinden is en er geen primitieve ideeën en elementaire principes in aanwezig zijn, is die filosofie niets anders dan een zee van veronderstellingen en onzekerheden, waarin een aanhanger van metafysica nooit zijn weg vindt. Ik heb daarom verstandelijke overwegingen niet mee laten spelen, maar ben bij de natuur te rade gegaan, dat wil zeggen, met het innerlijke gevoel dat ik, onafhankelijk van mijn verstand, door mijn geloof geleid wordt....

Mijn vriend, ik geloof in God, en God zou niet rechtvaardig zijn, als mijn ziel niet onsterfelijk is. Dat is, volgens mij, het voornaamste en nuttige in de godsdienst; laten we de rest liever aan de strijdlustige mensen overlaten. Wat de eeuwige straf betreft, die is noch in overeenstemming met de zwakheid van de mens, noch met Gods gerechtigheid. Wel bestaan er zulke bevlekte zielen, dat ik onmogelijk geloven kan, dat ze ooit de eeuwige gelukzaligheid zullen genieten, de eeuwige gelukzaligheid, waarvan het aangenaamste gevoel vast tevredenheid met zichzelf moet zijn. Daarom neem ik aan dat de zielen van de slechten bij het sterven vernietigd worden, en dat zijn en voelen de belangrijkste beloning is voor een goed leven. Hoe het ook zij, wat gaat het mij aan, wat er met de slechte mens geschiedt! Ik vind het voldoende dat ik, als ik mijn einde voel naderen, niet ook het einde zie naderen van alles wat ik gehoopt heb, en een gelukkiger leven verwacht, na in dit leven zo vreselijk geleden te hebben. En al zou ik me ook in deze hoop misleiden, dan is ze toch al op zichzelf een weldaad, die mij al mijn smarten heeft helpen dragen. Rustig zie ik de onthulling tegemoet van de grote waarheid, die voor mij nu nog verborgen is, maar in de vaste overtuiging, dat de mens, al maakt de deugd hem ook niet altijd gelukkig, toch nog veel minder zonder haar kan….. . .

Het is heel vanzelfsprekend, mijn beste Vernes, dat een lijdende en van alle gezelschap verstoken kluizenaar, zijn hart bij een vriend uitstort en ik ben niet bang, dat mijn vertrouwelijke mededelingen U storen…… Vaarwel, dierbare medeburger, ik zend U deze hartenkreet, alsof ik voor eeuwig afscheid van U zou moeten nemen; want mijn toestand is zodanig, dat ik het weliswaar misschien nog lang zal uithouden ondanks alle pijnen, maar waardoor toch bij elke brief, die ik schrijf, de vraag bij me opkomt, of het misschien niet de laatste zal zijn.

 

Aan een jongeman,

(die verzocht had, naar Montmorency, waar Rousseau destijds woonde, te mogen komen, om door hem onderricht te worden).

U weet niet, mijnheer, dat U Uw schrijven gericht hebt tot een arme, door het lijden terneergedrukte man, die het bovendien heel druk heeft en niet in staat is U te antwoorden, maar nog minder, wat U wilt, met U in nauwer contact te treden. Het strekt mij tot eer dat U van mij denkt, dat ik U van nut zou kunnen zijn, en de beweegredenen, die U tot het uitspreken van Uw wens brachten, zijn prijzenswaardig. Maar ik kan niet inzien, dat het voor U noodzakelijk is naar Montmorency te komen. U hoeft de principes der moraal niet zo ver te zoeken, onderzoek Uzelf en U zult ze vinden. Bovendien zou ik U niets kunnen zeggen, wat Uw geweten U niet nog veel beter zou kunnen zeggen, als U het maar zou willen raadplegen. De deugd, mijnheer, is geen wetenschap, die men met

dergelijke grondige voorbereidingen kan aanleren. Om deugdzaam te zijn, is het voldoende, het te willen zijn; en als U werkelijk die wil bezit, is alles goed en Uw geluk verzekerd. Als ik het recht zou hebben, U een goede raad mogen te geven, zou ik U in de eerste plaats willen aanraden, U nooit in bespiegelingen te verdiepen, waar U, zoals U schrijft, toe geneigd bent.

Zich verdiepen in bespiegelingen betekent op elke leeftijd, maar vooral op de Uwe, een hoogst afkeurenswaardige geestelijke luiheid. De mens is niet geschapen om te peinzen, maar om te handelen. Het ijverige leven, dat God ons heeft toebedeeld, brengt slechts aangename gewaarwordingen teweeg in het hart van de rechtschapen mens, die zich aan die arbeid wijdt met de bedoeling zijn plicht te vervullen. En de kracht der jeugd is U niet gegeven, om haar in nutteloze overpeinzingen te verknoeien. Arbeid dus, mijnheer, in het beroep dat Uw ouders en de Voorzienigheid voor U bestemd hebben. Dat is het eerste gebod der deugd, dat U moet volgen. En als Uw oponthoud in Parijs, noodzakelijk voor het uitoefenen van Uw beroep, het U al te moeilijk maakt om deugdzaam te blijven, is het verstandig nog iets beters te doen: keer in dat geval naar Uw provincie terug, leef te midden van Uw familie, verzorg en dien Uw brave ouders; dan zult U daadwerkelijk de plichten vervullen, die de deugd U voorschrijft. Een moeizaam leven in de provincie is gemakkelijker te dragen, dan door in Parijs het geluk na te jagen, vooral als men, net als U, weet dat daar door de schandelijkste listen meer gemene schurken dan gelukkige mensen opgroeien. U hebt niet het recht, U ongelukkig te noemen, als U net als Uw vader leeft, en er bestaat geen levenswijze, die niet door arbeid, behoedzaamheid, onschuld en tevredenheid draaglijk wordt gemaakt, als men zich maar aan dat leven wijdt met de vaste wil zijn plicht te doen. Daar hebt U nu, mijnheer, een goeden raad, die opweegt tegen elke raad, die ik U in Montmorency zou hebben kunnen geven. Misschien is hij niet naar Uw smaak, en bijna ben ik geneigd te vrezen, dat U hem niet zult willen opvolgen, maar ik ben ervan overtuigd, dat U dat te zijner tijd zal berouwen. Ik hoop dat U nooit in de treurige omstandigheden komt, dat U met smart herinnerd wordt aan mijn goede raadgevingen, en gaarne noem ik mij, mijnheer, met mijn beste groeten, Uw onderdanige dienaar.

 

Aan Diderot.


Mont-Louis, 2 maart 1758.


Ik voel me verplicht, mijn beste Diderot, U nog één keer in mijn leven te schrijven; U hebt me weliswaar van deze plicht ontheven, maar de grootste misdaad van de man, die door U op een zo zonderlinge wijze belasterd wordt, is dat hij zich niet van U kan losmaken.39) Het ligt niet in mijn bedoeling nu te gaan spreken over de zogenaamde beschimpingen, waaraan ik me tegenover U schuldig zou hebben gemaakt. Dat zou nu nergens toe kunnen dienen; want hoewel U van nature goed en openhartig bent, bezit U de ongelukkige neiging, de woorden en daden van Uw vrienden totaal verkeerd uit te leggen. Omdat U nu eenmaal vooringenomen tegenover mij bent, zou U misschien alles verdraaien, wat ik kan aanvoeren voor mijn rechtvaardiging, en Uw scherpe verstand zou mijn meest duidelijke verklaringen slechts opnieuw in mijn nadeel uitleggen. Nee, Diderot, ik voel dat ik me daaraan niet moet wagen. Het is beter dat ik begin met aan Uw gezond verstand een eenvoudige, gerechtvaardigde, op goede gronden berustende vraag voor te leggen, waarin U, naar ik vertrouw, geen nieuwe misdaad zult zien.

Ik ben een slecht mens nietwaar? U hebt daarvoor de meest doorslaggevende bewijzen; U hebt het zwart op wit. Toen U deze bewijzen in handen kreeg, was ik in Uw ogen al zestien jaar lang een man van eer, en sinds veertig jaar ben ik dat al voor de hele wereld. Kunt U hetzelfde beweren van hen, die voor U deze fraaie ontdekking hebben gedaan? Wanneer men zoveel jaren bedrieglijk het masker van een rechtschapen man kan dragen, welk bewijs hebt U dan, dat dit masker niet evengoed Uw gezicht als het mijne bedekt? Is het eerlijk van U een afwezige, die zich niet kan verdedigen aan te vallen om Uw overwicht nog meer te tonen? Maar daar gaat het nu niet over.

Ik ben een slecht mens; maar waarom dan wel? Let goed op, beste Diderot, want deze vraag moet door U zorgvuldig onder de ogen worden gezien. Om niets en twee keer niets mag iemand niet slecht genoemd worden. Een monster, als ik dat al ben, wacht niet veertig jaar, vóór hij zijn kwaadaardige neigingen aan de dag legt. U moet rekening houden met mijn leven, hartstochten en neigingen; als ik slecht ben probeer dan na te gaan, wat mij daartoe gedreven heeft. Wat zou ik, die helaas altijd een overgevoelig hart heb gehad, erbij winnen, als ik helemaal zou breken met iemand die ik ooit beminde?...... Terwijl ik slechts eenzaamheid en vrede zoek, mijn hoogste goed vind in luiheid en lediggang en laksheid en lichamelijke smarten mij nauwelijks de tijd gunnen om in mijn onderhoud te voorzien, als dat allemaal jet geval is, zou ik U willen vragen: Wat zou me ertoe kunnen bewegen, me aan een onstuimig, misdadig leven over te geven, dat voor mij geen ander resultaat zou hebben, dan dat ik mij zou overleveren aan de eeuwige onrust, die de booswicht beheerst? Wat U ook moge zeggen, men ontvlucht de mensen niet, wanneer men hen probeert te benadelen. Een slecht mens kan zijn streken wel in de eenzaamheid beramen, maar brengt ze ten uitvoer in het gezelschap van anderen. Een schurk is behendig en koelbloedig en een arglistig mens is achterdochtig en laat zich nooit verleiden tot onbezonnen daden. Vindt U iets van dat alles in mij? Wel laat ik mij door mijn boosheid meeslepen en handel heel vaak onbezonnen.

Bestempelen deze fouten iemand misschien tot een slecht mens? Deze vraag moet ongetwijfeld ontkennend beantwoord worden; maar een slecht mens maakt gebruik van die fouten, om degene, die ze niet bezit, in het verderf te storten.

Ik zou willen dat U ook enigszins over Uzelf kon nadenken. U vertrouwt op Uw aangeboren goedhartigheid; maar weet U wel, hoezeer voorbeeld en dwaling die goedhartigheid teniet kunnen doen? Bent U er nooit bang voor geweest dat U omgeven bent door handige vleiers, die U recht in het gezicht prijzen, alleen maar om U zodoende onder de schijn van oprechtheid des te gemakkelijker in hun macht te krijgen? Wat een lot voor de deugdzaamste van alle mensen om door zijn trouwhartigheid op een dwaalspoor te worden geleid en geheel te goeder trouw een werktuig in de handen van slechte mensen te zijn!.........

Ik verzoek U deze dingen goed te overwegen; neem geruime tijd om er over na te denken, voordat U mij Uw antwoord doet toekomen. Mocht al het bovenstaande geen indruk op U maken, dan hebben wij elkaar verder niets te zeggen; maar is het tegendeel het geval, dan zal het hele misverstand opgehelderd worden. U zult in mij een vriend terugvinden, die U waardig is, een vriend, die U wellicht van nut zal kunnen zijn. Ik heb goede redenen om U tot dit onderzoek te bewegen, en die redenen zijn……..

Het kan zijn dat U misleid en bedrogen bent. En intussen kwijnt Uw vriend weg in zijn afzondering, verlaten door allen, die hem dierbaar waren. Hij kan daardoor tot wanhoop gebracht worden, van verdriet sterven, onder het verwensen van de ondankbare, om wiens ongelukkig lot hij zo veel tranen schreide 40), terwijl die ondankbare het ongelukkige lot van zijn vriend nog ondraaglijker maakte. Het kan zijn dat U ten slotte toch nog de bewijzen van zijn onschuld in handen krijgt, dat U nog eens gedwongen zult zijn, zijn aandenken te eren en het beeld van Uw stervenden vriend U elke nacht de slaap uit de ogen zal jagen. Diderot, denk daaraan! Ik wil er niet verder met U over spreken 41)



Aan Jacob Vernes.

Montmorency, 25 maart 1758.

Ja, beste Vernes, ik geloof graag dat we heel veel van elkaar houden en ook daarvoor geschapen zijn. Dat geeft me meer verlichting van mijn smarten dan alle schatten der wereld. Ach, mijn vriend, mijn medeburger, leer mij beminnen en houd op met je dwaze aanbiedingen! Heb je me soms niet rijker gemaakt, door mij jouw hart te schenken? Wat stelt dat allemaal voor in vergelijking met de lichamelijke smarten en het lijden der ziel? Waar ik het meest naar verlang, is naar een vriend; ik ken geen andere behoefte, waaraan ik niet zelf zou kunnen voldoen. Het heeft me nooit verdriet om arm te zijn; dit wil ik alleen maar opmerken, om U daarover voor eens en altijd gerust te stellen.

We zijn het omtrent zoveel zaken eens, dat het niet de moeite loont, over de andere te twisten. Ik heb het U al vaak gezegd, dat niemand ter wereld het Evangelie meer eert dan ik; het is naar mijn mening het meest verhevene van alle boeken. Als alle andere boeken me vervelen, neem ik het steeds met bijzonder genoegen ter hand, en als elke menselijke troost mij ontbrak, heb ik nooit tevergeefs mijn toevlucht tot het Evangelie gezocht. Overigens is het een boek en als zodanig aan driekwart van de mensheid onbekend: moet ik dan geloven, dat onze gemeenschappelijke Vader een Scyth of een neger minder lief heeft dan U of mij? En waarom zou ik moeten geloven, dat Hij hen — in tegenstelling tot ons — de middelen heeft ontzegd om Hem te leren kennen? Neen, waarde vriend, de wet Gods moet men niet op een paar gescheurde bladzijden zoeken, maar in het mensenhart, waar Zijn hand de goedheid had die neer te schrijven. O mens, wie gij ook moogt zijn, onderzoek U zelf, leer te rade gaan bij Uw geweten en natuurlijke eigenschappen, en gij zult rechtvaardig, goed en deugdzaam zijn, gij zult U voor Uw Heer buigen en in Zijn hemel een eeuwig geluk deelachtig worden. Ik ga in dit opzicht noch op mijn verstand noch op dat van anderen af, maar voel aan mijn zielenrust en de vreugde die mij verschaft wordt door onder de ogen van het Opperwezen te leven en te denken, dat ik mij geenszins vergis in de manier waarop ik mij hem voorstel, noch ook in het vertrouwen, dat ik in zijn gerechtigheid stel 42).

 

Aan Sophie.

13 Juli 1759.

Ik begin een briefwisseling, zoals er misschien nog nooit een gevoerd is, en ook door niemand gevoerd zal worden. Omdat jouw hart het mijne niets meer te zeggen heeft, wil ik graag alleen de lasten dragen van een contact, dat jou slechts last zou veroorzaken, en waarin jij slechts woorden zou kunnen bieden. Het is een verwerpelijk bedrog om ware gevoelens achter van buiten geleerde frases te verbergen en slechts uiterlijk eer te bezitten. Wie de moed heeft, zich steeds zo voor te doen als hij is, zal vroeg of laat worden wat hij behoort te zijn; maar bij mensen, die een ander karakter vertonen dan ze werkelijk hebben, is alle hoop vergeefs. Als ik jou vergeef dat jij mij geen vriendschap wil bewijzen, doe ik dat omdat ik weet, dat jij mij die niet meer laat zien. Zodoende bemin ik je honderdmaal meer dan toen je mij die kille brieven schreef, die beleefd moesten klinken maar, in weerwil van jou zelf, bewezen dat je bij het schrijven aan heel iets anders dacht. Oprechtheid, Sophie, oprechtheid voor alles! Alleen dat verheft de ziel en houdt door de achting van het eigen ik het recht op achting van anderen in stand.

Het is niet mijn opzet om jou door vele en lange brieven te vervelen. In mijn bescheidenheid vlei ik me niet eens met de hoop, dat jij alle brieven gaat lezen, die ik je zal schrijven. Maar ik heb ten minste het genoegen ze te schrijven, en misschien is het voor ons beiden goed, als je zo goed wil zijn om ze in ontvangst te nemen. Ik geloof dat jij een goed hart bezit, en dat bindt me nog altijd aan jou. Maar het was jouw zaak, dat een groot, ongestoord geluk jouw hart tot ijs verkoelde; je hebt te weinig leed ondervonden, om voor dat van anderen ontvankelijk te zijn. Je kent dus ook niet het aangename gevoel van medelijden. Omdat je nooit in staat bent geweest, medegevoel te hebben voor de smarten van anderen, zal je nog minder in staat zijn zelf smarten te verduren, wanneer jou ooit rampen zullen treffen. En men moet er altijd op bedacht zijn, dat dit vroeg of laat het geval zal zijn, want jij zult zelf wel weten, dat ook rijkdom ons niet voor rampen behoedt. En als de rampen ons treffen, terwijl we ons door het geluk omgeven zien, welke middelen resten ons dan om ze van ons af te wentelen?


Non fidarti della sorte
Ancor a ge gia fù grata
E tu ancor abandonata
Sospirar potresti un dì.

Wat in het Hollands ongeveer betekent:

Vertrouw niet op het lot,
Ook mij was het eens gunstig gezind,
En ook jij zult wellicht op een dag
Door allen verlaten, treuren.

De hemel geve dat mijn voorgevoel niet bewaarheid wordt! In dit geval zal ik mij onnodig bezorgd hebben gemaakt, maar zal het mij ook niet gehinderd hebben. Maar als jouw bezorgde hart ooit naar hulp verlangt, die het niet in zichzelf kan vinden, als jij misschien ooit van mening verandert en een afkeer gaat koesteren van de denkwijze, die niet in staat was jou gelukkig te maken, wend je dan, althans als ik nog leef, gerust weer tot mij, en je zal merken, wat voor vriend jij verstoten hebt. En als ik niet meer leef, geef ik je de raad, mijn brieven te lezen; misschien is de herinnering aan mijn aanhankelijkheid dan in staat, je verdriet te verzachten; misschien vind je dan in mijn principes de troost, waaraan je nu nog niet denkt.

 

Aan de heer Romilly 43)


1758.


……Ik geloof, dat U talent bezit, en ik twijfel er niet aan dat U in de door U gekozen loopbaan eer zult verwerven. Intussen was het me, ter wille van Uw eigen geluk, liever geweest als U het beroep van Uw waarde vader gekozen had, vooral als U daarin net als hij zou uitmunten. Bescheiden werkzaamheden, een weinig afwisselend en eenvoudig leven, zielenrust en lichamelijke gezondheid zijn voor een gelukkig bestaan meer waard dan wetenschap en roem. Maar als U zich wil bekwamen in het schrijven van boeken, maak dan de daaraan verbonden vooroordelen U niet eigen; schat Uw stand niet hoger in, dan die verdient, en U zult er des te meer baat bij hebben. Ik moet U zeggen dat het slot van Uw brief mij niet aanstaat. Het komt me voor dat U de rijken te streng beoordeelt en niet bedenkt, dat ze van jongs af aan duizend behoeften hebben, die wij niet kennen. Hen in de toestand van de armen verplaatsen, zou betekenen hen nog ellendiger maken dan die armen. Men moet tegenover iedereen rechtvaardig zijn, zelfs tegenover hen, die dat ten opzichte van ons niet zijn. Mijnheer, als wij de deugden zouden bezitten, die tegenovergesteld zijn aan de deugden, die wij in hen afkeuren, zouden we er helemaal niet aan denken, dat zij bestaan, en zouden zij ons weldra meer nodig hebben dan wij hen. Nog een enkel woord, voor ik eindig! Om het recht te bezitten, de rijken te verachten, moet men zelf spaarzaam en verstandig zijn, om zodoende nooit rijkdommen nodig te hebben!

Vaarwel, beste Romilly, ik omhels U van ganser harte.

 

Aan Dr. Tronchin.


Montmorency, 27 november 1758.


Uw brief, mijnheer, zou me ten allen tijde zeer verheugd hebben, maar dat is vooral vandaag het geval, want ik merk dat ik een afwezige veroordeeld heb, zonder hem te aanhoren, terwijl U hem intussen niet zo streng veroordeelt, als men mij heeft verteld.

Zo ongevoelig ik ook ben voor het oordeel van het publiek, zo weinig ben ik dat voor dat van mannen als U. Hoewel ik intussen moeite doe om de achting van achtenswaardige mensen te verdienen, is het me toch niet mogelijk, daar om te bedelen. En ik erken, dat het van geen enkele betekenis is, of men rechtvaardig of onrechtvaardig tegenover mij is.

Ik twijfelde er niet aan dat ook U mijn mening zou delen, of beter gezegd, ik de Uwe, wat betreft het voorstel van d’Alembert, en het verheugt me ten zeerste, dat U deze mening bevestigt. Het zou vreselijk zijn, als U Uw inzichten en invloed niet aan zou wenden om te verhinderen, dat de komedie in Genève wordt toegelaten of dat die voor onze poorten tegengehouden wordt44).

Wat betreft de maatschappelijke kringen geef ik toe, dat daar misbruik van wordt gemaakt, maar ik ben van mening, dat juist deze maatschappelijke kringen nog grotere misbruiken in het leven zullen roepen.

U maakt een zeer juist onderscheid tussen de Griekse republieken en die van onze tijd, wat betreft de opvoeding van staatswege. Maar dat neemt niet weg, dat zulk een opvoeding ook bij ons plaats zou kunnen vinden, ja zelfs al door omstandigheden plaatsvindt, zonder dat men het zelf wil. Bedenk wat een groot onderscheid er bestaat tussen onze handwerkslieden en die van andere landen! Een Geneefse horlogemaker is een man die overal gezien mag worden, maar een Parijse horlogemaker kan niets anders dan over horloges spreken.

De opvoeding van een arbeider heeft ten doel zijn handen geschikt te maken voor het werk; meer niet. Maar de burger blijft burger. Goed of slecht vormen zich ook hart en geest, waarvoor nog altijd tijd overblijft, en daarvoor moesten bijzondere instellingen zorgen. In dit opzicht, mijnheer, heb ik in het bijzonder op U voor, wat U in het algemeen genomen, op mij voor hebt, want de ambachtsstand is mijn eigen stand. Ik ben er in opgegroeid; in die stand had ik eigenlijk moeten leven, en heb die tot mijn ongeluk verlaten. Daar heb ik die openbare opvoeding genoten, wel niet in een speciale instelling, maar door tradities en principes, die zich van geslacht op geslacht voortzetten en aan de jeugd tijdig de kennis verschaffen, waarop zij recht heeft, en haar de gevoelens bijbrengen, die voor haar onontbeerlijk zijn. Op twaalfjarige leeftijd was ik een Romein, op twintigjarige leeftijd, toen ik al ver in de wereld had rondgezworven, niets anders dan een kwajongen. De tijden zijn veranderd, dat weet ik wel, maar het is onrechtvaardig om de algemene ontaarding aan de arbeiders te wijten. Dat die ontaarding zich niet het eerst bij de arbeiders vertoond heeft, weten we zeer beslist. Overal blijkt de rijke als eerste verdorven te zijn, de arme volgt zijn voorbeeld, en de middelstand wordt het laatst aangetast. En bij ons wordt de middenstand door de horlogemakers gevormd.

Des te erger is het als de kinderen aan zichzelf worden overgelaten. Maar waarom gebeurt dat? De maatschappelijke kringen hebben daar geen schuld aan, integendeel zelfs, zij moesten juist in deze kringen worden opgevoed; de meisjes door de moeders, de jongens door de vaders. Daar krijgen ze zorgvuldig de opvoeding, die wij de goede achten en het midden houdt tussen de opvoeding van staatswege, zoals dat in de Griekse republieken het geval was, en de huiselijke opvoeding van de monarchieën, waar alle onderdanen geïsoleerd moeten blijven en niets anders dan gehoorzaamheid gemeen mogen hebben.

…….Vaarwel, mijnheer, ik omhels U van ganser harte. Ik hoop dat U nog lang tot meerdere eer van het vaderland moge leven, en aan het mensdom nog lang goeds moge bewijzen!
 

Aan mevrouw van Créqui 45)

Werkelijk, mevrouw, als ik U niet zou moeten bedanken voor de vriendelijke manier, waarop U zich mij herinnert, geloof ik dat ik U niet voor de kippen zou bedanken. Wat moet ik nou met vier kippen? Twee er van heb ik dadelijk weggegeven aan lieden, waar ik me anders helemaal niet mee bemoei. Daardoor kwam ik ertoe, na te gaan denken over hoezeer een cadeau en een bewijs van vriendschap toch twee zeer verschillende dingen kunnen zijn. Een cadeau zal ik altijd met een ondankbaar hart aanvaarden, maar een bewijs van vriendschap…….. O mevrouw! had mij maar een brief gestuurd, zonder iets anders daarbij, wat zou ik dan rijk en dankbaar geweest zijn; terwijl ik nu, nu de kippen opgegeten zijn, niets beters weet te doen, dan er niet meer aan te denken! Laten we er dus niet meer over spreken. Dat komt ervan, als men cadeaus geeft!

Ik waardeer en begrijp de moederlijke tederheid, waarmee U zo geestdriftig over het leger spreekt, waar Uw zoon in dient; maar ik kan met geen mogelijkheid inzien, mevrouw, waarom U zich onvoorwaardelijk voor hem in het verderf zou moeten storten. Heeft hij dan, om uit te blinken, naast de naam die hij draagt en de opvoeding die hij heeft genoten, nog die belachelijke weelde nodig, die Uw legers verwoest en Uw officieren tot verachtelijke wezens maakt? Als weelde een algemeen voorkomende kwaal is, onderscheidt men zich het meest door eenvoud en door zich op een zodanige manier te onderscheiden, dat een onbeduidend mens zich er niet voor uit het stof zou verheffen, maar waardoor een man van stand niet anders dan eer kan verwerven. Uw zoon mag geen gebrek lijden, maar dient ook niet in overvloed te leven. Als hij niet door zijn weelderige levenswijze naam kan maken, zal hij er naar streven, dat door zijn gedrag te doen, en alleen op die manier zult U plezier van hem kunnen hebben.

Wat de opvoeding betreft, zou ik misschien wel ideeën daaromtrent hebben, die ik graag op zou schrijven, als ik er maar wat hulp bij zou hebben. Want daarvoor is in de eerste plaats nodig, dat men een en ander heeft kunnen opmerken, en dat is, wat Uw zoon betreft, met mij niet het geval. U bent moeder, mevrouw, en toch filosofisch aangelegd, ofschoon U vroom bent. U hebt een zoon opgevoed; meer is er niet nodig, om U tot nadenken aan te zetten. Als U in Uw ledige uren enige opmerkingen naar aanleiding van de opvoeding van Uw zoon op papier zou willen zetten en mij zou willen sturen, zou Uw moeite rijkelijk beloond worden, doordat U mij de gelegenheid geeft, nuttig werk te verrichten. Voor dergelijke geschenken zou ik ook werkelijk ontvankelijk blijken te zijn, maar met dien verstande, dat ik me slechts de ideeën eigen zou maken, waartoe U me aanleiding geeft, en geen ideeën die Uzelf heeft.

Uw brief laat me in bange onzekerheid omtrent Uw gezondheidstoestand. U zou me zeer verplichten, als U me zo spoedig mogelijk gerust zou stellen. U hoeft me immers maar een paar woorden per post te doen toekomen. Uw geest is te gezond, hij mat U af; U zult dus nooit een gezond lichaam hebben. Ik haat de robuuste gezondheid van lieden, die zo veel kracht en zo weinig leven bezitten; het komt me voor, wat mijzelf betreft, dat ik pas leef, sinds ik me halfdood voel.

Vaarwel, mevrouw; ik moet eindigen, want ook al is mijn raadgeving goed, toch zal ik nooit gezond worden als ik U schrijf.

 

Aan Le Nieps 46)

Montmorency, 25 april 1759.

Hoezeer, beste vriend, heeft mij Uw brief verheugd! Vijftig louis d’or, honderd louis d’or, tweehonderd louis d’or, 4800 livres! Hoe moet ik aan de kasten komen, om al dat geld in op te bergen? Ik ben werkelijk ten zeerste verbaasd over de vrijgevigheid van de heren van de Opera. Ze zijn heel wat veranderd. O, die eerlijke lieden! Het is alsof ik de goudstukken al op mijn tafel opgestapeld zie. Helaas wankelt mijn tafel op één poot; naar ik zal die poot weer laten vastspijkeren, want anders zou het goud wel eens door de gaten van de vloer in de kelder kunnen rollen, in plaats van er door de deur in naar binnen te komen, in met stevige hoepels voorziene vaatjes, de echte en natuurlijke brandkasten, niet zozeer voor een Genèver als wel voor een Zwitser. Tot nog toe heeft Duclos 47) tegenover mij het diepste stilzwijgen bewaard over die schitterende aanbiedingen, maar als men hem opdraagt het mij te zeggen, zal hij dat zeker doen. Ik ken hem voldoende, hij zal het geld vast niet zelf houden. O, zodra ik rijk ben, moet U komen; moet U komen met Uw monsters van de Eskalade 48) ; ik zal U een snoek voorzetten, zo groot als mijn kamer.

Maar nu de scherts terzijde, beste vriend. Als het geld nu maar gauw komt! En nu ter zake. Door bijgaand verslag en bijgaande brieven zult U zien waar het om gaat. Die beide brieven zijn onbeantwoord gebleven. Volgens Uw zeggen keurt men mijn handelwijze wat dat betreft af; ik ben heel benieuwd om te weten, in hoeverre en waarom. Is het misschien te vrijpostig, gerechtigheid te verlangen en de hoop uit te spreken, dat men die tegenover mij betracht?..... Terwijl ik met Duclos over onderdelen aan het onderhandelen was, vernam ik ……dat ze mijn "Dorpswaarzegger" opnieuw op het repertoire hadden gezet ……..zonder mij daarover ook maar een woord te schrijven, zonder mij daarover een enkel woord te zeggen, zelfs zonder mij de entreekaarten te sturen, die ik in dergelijke gevallen bedongen had, zodat dus de nieuwe directeuren 49) nog oneerlijker handelen dan hun voorgangers. Vertoornd over een dergelijke belediging, wees ik in een derde brief het te laat komende en afgedwongen aanbod van Duclos van de hand, namelijk mij het entreegeld terug te betalen en bleef ik op teruggave van mijn stuk aandringen. Duclos zond me geen antwoord; en daarbij bleef het……..

Hoe men de zaak ook moge wenden en keren, welk wetsartikel ik hierop ook toe moge passen, steeds blijf ik ervan overtuigd, dat de directeuren van de Opera door elke rechtbank onmiddellijk veroordeeld zouden worden om mijn stuk terug te sturen en mij schadevergoeding te betalen. Maar het is immers duidelijk, dat ik ongelijk heb, omdat men mij geen gerechtigheid wil laten wedervaren, en het is even duidelijk, dat zij gelijk hebben, omdat zij de sterksten zijn.......

Nu moet ik met U over mijn boekhandelaars spreken en zal met Pissot 50) beginnen. Of hij aan mij veel verdiend of verloren heeft, kan ik niet zeggen. Telkens als ik hem vroeg of mijn boeken vlot verkocht werden, antwoordde hij mij "tamelijk". Nooit kon ik iets anders van hem vernemen. Hij heeft me geen sou voor mijn eerste verhandeling betaald, en ook geen cadeau gegeven, behalve enige exemplaren voor mijn vrienden. Wat betreft de uitgave van de Dorpswaarzegger, heb ik met hem een contract gesloten, volgens welk ik 500 francs, de helft in boeken, de andere helft in geld, zou ontvangen, waarbij hij de verplichting op zich nam, mij in verschillende termijnen te zullen betalen. Hij heeft in geen enkel opzicht woord gehouden, en ik was genoodzaakt lange tijd op mijn 250 francs te wachten.

Wat mijn boekhandelaar in Holland 51) betreft, die heeft in alle opzichten nauwgezet en eerlijk zijn plichten vervuld. Voor mijn verhandeling over de Ongelijkheid vroeg ik 25 louis d’or, welk bedrag hij mij onmiddellijk stuurde, met bijvoeging van een kleed voor mijn huishoudster. Voor mijn "Brief aan d’Alembert" 52) vroeg ik 30 louis d’or, en hij gaf ze me meteen, maar dit keer zonder een geschenk voor mij of Therese daar aan toe te voegen, waartoe hij ook niet verplicht was. Maar hij heeft me een genoegen verschaft, dat Pissot mij nooit heeft bereid; hij verklaarde me namelijk geheel openhartig, dat hij flink geld aan me verdiende. Dit mijn vriend, is een zorgvuldig relaas van de feiten; als iemand U daar iets anders over vertelt, liegt hij.

 

Aan Jacob Vernes.
 

Over de dood van zijn vrouw.

Montmorency, 9 februari 1760.

Ongeveer veertien dagen geleden, beste Vernes, vernam ik van de heer Favre over het ongeluk, dat U getroffen heeft. Zelf ben ik al bijna even lang ziek en ook nu nog niet weer hersteld. Ik wil mijn toestand volstrekt niet met de Uwe vergelijken; de smarten, die ik tegenwoordig te verduren heb, zijn niet van fysieke aard, en ik, wiens leven slechts een afwisseling van lichamelijke en psychische smarten is, weet maar al te goed, dat het niet de eerste zijn die het hart het diepst verwonden. Mijn hart is er voor geschapen om in Uw smart te delen, maar kan U niet troosten. Uit ervaring weet ik maar al te goed, dat niets anders dan de tijd in staat is troost te verschaffen; maar vaak is de gedachte, dat de tijd ons zal troosten, op zichzelf een nieuwe smart. Beste Vernes, zolang men schreit, heeft men nog niet alles verloren. Het betreuren van het verloren geluk is nog een overblijfsel van dit geluk. Gelukkig hij die datgene, wat hem dierbaar was, nog in zijn hart draagt! O, geloof me, U kent de wreedste manier nog niet, waarop men het verliezen kan, namelijk het nog tijdens het leven moeten betreuren. Beste vriend, Uw smart herinnert me aan de mijne; een heel natuurlijke reactie bij ongelukkige mensen. Anderen kunnen misschien een onbaatzuchtiger medegevoel voor Uw verdriet aan de dag leggen, maar niemand zal er oprechter aan deelnemen dan ik, daarvan ben ik overtuigd.

 

Aan Jacqueline Danet, zijn voedster 53)


Montmorency, 22 Juli 1760.


Uw brief, lieve Jacqueline, heeft mijn hart verheugd op een moment, dat ik niet in staat was hem te beantwoorden. Ik maak daarom van een tijd van herstel gebruik, om U te bedanken voor het feit dat U zich mij herinnert en tevens voor Uw vriendschap, die mij steeds dierbaar zal zijn. Wat mijzelf betreft, heb ik nooit opgehouden om aan U te denken en U te beminnen. Vaak heb ik te midden van mijn smarten tegen mijzelf gezegd, dat, als mijn goede Jacqueline zich niet zoveel moeite had getroost om mij in leven te houden, toen ik klein was, ik later niet zoveel te lijden zou hebben gehad. Wees ervan overtuigd, dat ik steeds het grootst mogelijk belang zal blijven stellen in Uw gezondheid en geluk, en het me steeds een werkelijk genoegen zal verschaffen, iets van U te horen. Vaarwel, lieve, goede Jacqueline. Over mijn gezondheid vertel ik U niets, om U niet verdrietig te maken. Moge onze lieve Heer U de Uwe doen behouden en U met alle weldaden, die U wenst, overladen.
Uw arme Jean Jacques, die U van ganser harte kust.

 

Aan Antoine Jacques Roustan 54)


Montmorency, 23 december 1761.


Beste leerling!


Toen ik je laatste brief ontving, hoopte ik nog ooit in de gelegenheid te zijn, je te zien en te omarmen, maar de hemel heeft anders beschikt; we moeten van elkaar scheiden, voor we elkaar helemaal hebben leren kennen. Ik geloof dat dit voor ons beiden een verlies is. Jij hebt talent, beste Roustan; als ik het einde van mijn korte loopbaan bereikt zal hebben, zal de jouwe beginnen, en ik voorspel dat je het ver zult brengen.

Jouw onaangename toestand heeft je gedwongen een ambt te aanvaarden, dat jou van het terrein der wetenschappen verwijderd houdt, maar ik zie dat volstrekt niet als een ongeluk voor jou. Beste Roustan, overdenk nauwgezet, wat ik je nu ga zeggen. Ik heb wat roem geoogst; al mijn geschriften hebben bijval gevonden; geen enkel levend auteur, Voltaire niet uitgezonderd, heeft meer prachtige ogenblikken beleefd dan ik, en toch geef ik je de verzekering, dat vanaf het ogenblik dat ik boeken begon te publiceren, mijn leven slechts een aaneenschakeling is geweest van zorg, angst en kommer. Ik heb noch rustig noch gelukkig geleefd, en echte vrienden had ik slechts, zolang ik onbekend was. Sindsdien moest ik slechts van schijnvriendschap leven en is alles, wat mijn hart verheugde, onherroepelijk verdwenen.

"Mijn kind, zorg, dat je klein en onbelangrijk blijft, neem een voorbeeld aan het treurige lot van je onderwijzer." Bewaar deze brief, Roustan, ik bezweer het je. Als je mijn raad in de wind slaat zal je ongetwijfeld roem oogsten, want ik herhaal, je bezit talent, hoewel het door het jeugdige vuur nog op verkeerde wegen ronddoolt. Maar als je eenmaal een naam hebt verworven, lees dan mijn brief opnieuw, en ik voorspel je, dat je hem niet uit zult lezen, zonder te wenen. Jouw familie, je beperkte vermogen, het verlangen het voorbeeld van anderen te volgen, zal je allemaal in verleiding brengen; maar weersta de verleiding en bedenk dat, wat er ook moge gebeuren, de armoede minder hard, minder wreed te dragen is dan literaire roem.

Wil je het intussen uitproberen? De gelegenheid is gunstig; de titel, waarmee je mij vereert, geeft jou daar recht op, en iedereen zal het goedkeuren, dat zo’n leerling een voorwoord bij de verzamelde geschriften van zijn onderwijzer schrijft. Schrijf dus dat voorwoord; ik raad je zelfs aan, het zo goed mogelijk te doen en overleg het met Moulton. Maar let erop dat je geen afgezaagde lofrede schrijft, want daardoor zou je jouw eigen roem veel meer schaden, dan de mijne vergroten. Prijs me naar aanleiding van een enkele zaak, maar dan ook zo goed mogelijk, omdat die zaak prijzenswaardig en goed is. Ik geloof dat ik een beetje talent heb gehad en me beslist niet gehaast heb, het wereldkundig te maken; ik heb de hele geestdrift van mijn jeugd onbenut gelaten en pas op veertigjarige leeftijd naar de pen gegrepen, en die op mijn vijftigste al weer neergelegd. Want je weet, dat dit mijn vaste besluit was, en het boek over de opvoeding mijn laatste werk zal zijn, al zou ik nog vijftig jaar leven. Wel heeft Rey 55) van mij nog een verhandeling over het maatschappelijk verdrag 56) , een geschrift waarover ik nog met niemand gesproken heb en dat misschien pas na het werk over de opvoeding het licht zal zien, maar jaren daarvoor al geschreven is.

Schrijf dus dat voorwoord en ga daarna door met preken, maar verder niets. Wees daarnaast een goede vader, een goede echtgenoot, een goede onderwijzer, een goede predikant, een goede burger, en in ieder opzicht een eenvoudig man, en ik voorspel je een gelukkig leven. Vaarwel, Roustan; dit is de raad van je onderwijzer en vriend, die bereid is op hetzelfde ogenblik de dood in te gaan, waarop zelfs diegenen de waarheid zeggen, die anders altijd met de waarheid op gespannen voet hebben geleefd. Vaarwel!
 

Aan de heer van Malesherbes. 57)

Montmorency, 26 januari 1762.


Nadat ik U, mijnheer, de ware redenen voor mijn handelwijze heb uiteengezet, zou ik graag eens vanuit mijn eenzaamheid met U over mijn psychische toestand spreken. Maar ik voel dat het daarvoor bijna te laat is. Mijn aan zichzelf ontrukte geest behoort helemaal bij mijn lichaam. De vervallen toestand van mijn arme machine heeft hem steeds meer geketend, tot hij ten slotte zichzelf zal bevrijden. Ik zou U willen vertellen over mijn geluk; maar men kan moeilijk over geluk spreken, wanneer men lijdt.

Mijn pijnen zijn het werk der natuur, maar mijn geluk is mijn eigen werk. Wat men ook moge zeggen, ik ben verstandig geweest, omdat ik gelukkig was zolang de natuur me toestond dat te zijn. Ik heb mijn gelukzaligheid niet ver weg gezocht, maar in mijn onmiddellijke nabijheid en daar gevonden.......

Als mijn pijnen en de koorts mij de slaap uit de ogen verjagen en ik treurig de uren tel, dan probeer ik mijn huidige toestand te vergeten, door de verschillende gebeurtenissen uit mijn leven in mijn herinnering op te roepen. En het berouw, de zoete herinneringen, het zelfbeklag, de ontroering, alles werkt er aan mee om mij mijn pijnen voor een ogenblik te doen vergeten. Wat dacht U, mijnheer, welke tijd zou me van alle het meest aan mijn hart liggen, welke zou ik het meest van alle in mijn herinnering terugroepen? Niet de genoegens der jeugd, die waren te onbetekenend, te veel met bitter verdriet vermengd, en liggen al in een te ver verleden. Nee, het zijn de genoegens van mijn eenzaamheid, mijn eenzame wandelingen; het zijn de korte, maar heerlijke dagen, die ik helemaal alleen met mijzelf doorbracht, met mijn goede, eenvoudige huishoudster, mijn geliefde hond, mijn oude kat, mijn vogels en reeën in het woud, met de hele natuur en haar voortreffelijke Schepper. Wanneer ik vóór het aanbreken van de dag opstond, om in mijn tuin de zonsopgang te bewonderen, wanneer ik zag dat een heerlijke dag aanbrak, was mijn eerste wens, dat er maar geen brieven, geen bezoek moest komen, die mijn dromen zouden kunnen wegvagen. Nadat ik dan met allerlei bezigheden de ochtend had doorgebracht, wat ik graag deed, omdat ik ze niet tot later kon uitstellen, haastte ik mijn middagmaal te gebruiken, om lastige bezoekers te kunnen ontvluchten en mij te verzekeren van een lange middagslaap. Nog vóór een uur ‘s middags ging ik — zelfs op de heetste dagen — in de brandende zon met rappe schreden op pad, uit angst, dat er, voor ik kon wegsluipen, iemand zou kunnen komen, die over mij zou willen beschikken. Maar als ik dan eindelijk een heel eind afgelegd had, ach, wat klopte mijn hart dan van vreugde, en eindelijk, als ik mij in veiligheid voelde, begon ik dan vrij te ademen. Ik zei tot me zelf: Nu ben ik voor de rest van de dag mijn eigen heer en meester!

Dan ging ik rustig verder om een wild plekje in het woud te zoeken, een eenzaam oord, dat nog door geen mensenvoet betreden was, waar niets blijk gaf van slavernij en heerschappij; een toevluchtsoord, waar ik mij de eerste bezoeker kon wanen en geen lastige derde zich tussen mij en de natuur drong. En die natuur scheen hier voor mijn ogen voortdurend nieuwe heerlijkheden te ontvouwen. Het goud van de bremstruik en het purper van de heideplanten troffen mijn ogen met een pracht, die mijn hart diep ontroerde. De majesteit der bomen, die hun schaduwen over mij wierpen, het tere groen van de mij omringende struiken, de verbazingwekkende verscheidenheid van grassen en bloemen aan mijn voeten, hielden mijn geest steeds geboeid in een afwisselend beschouwen en bewonderen. De wedijver van al die interessante dingen, die er allemaal om het hardst naar streefden, door mij te worden opgemerkt, en mij allemaal evenzeer boeiden, deed mijn dromerige stemming van niets-doen goed en mij vaak tot mijzelf zeggen: Nee, Salomo met al zijn roem was nooit gekleed als zij!

In mijn verbeelding bleef de aldus versierde aarde niet lang onbewoond. Ik bevolkte haar met wezens naar mijn hart, en terwijl ik meningen, vooroordelen en alle gehuichelde hartstochten ver van mij joeg, bracht ik mensen in de natuur, die waardig zijn haar te bewonen. Zo vormde ik mij een heerlijke maatschappij, te midden waarvan ik mij waardig voelde te verblijven. Mijn fantasie schiep een gouden tijdperk, en terwijl ik de dagen vulde met alle taferelen uit mijn leven, die aangename herinneringen in mij achtergelaten hadden, en met al die taferelen, die mijn hart nog kon wensen, was ik vaak tot schreiens toe geroerd over de ware genoegens der mensheid, de heerlijke zuivere genoegens, die de mens zo vreemd zijn. O, als ik in die ogenblikken gestoord werd door de gedachte aan Parijs, het tijdperk, waarin ik leef, en mijn onbeduidende faam als schrijver me in mijn dromerijen hinderde, met hoeveel afschuw schudde ik die gedachte dan snel van me af, om me ongestoord te kunnen overgeven aan de heerlijke gedachten, waarvan mijn ziel vervuld was…...

Zo verliepen, in een voortdurende roes, de meest wondervolle dagen, die ooit een mens beleefd heeft. En als de ondergaande zon mij dan tot terugkeer bewoog, was ik erover verbaasd, dat de tijd zo snel was verlopen en dacht ik dat ik mijn dag onvoldoende benut had. Ik dacht er nog meer van te kunnen genieten en, om het verzuimde weer in te halen, zei ik dan tegen me zelf: Tot morgen!
Dan keerde ik, met trage schreden en een ontspannen geest, maar met een tevreden hart, naar huis terug. Na mijn terugkeer rustte ik aangenaam uit en gaf mij geheel over aan de indrukken van wat ik gezien had, maar zonder na te denken, zonder te fantaseren; ik voelde niets anders dan de rust en het geluk van mijn toestand. Op het terras vond ik mijn tafel gedekt. Ik at met grote trek, in mijn eigen huiselijke omgeving. Geen beeld van slavernij en afhankelijkheid verduisterde de welwillende stemming, die over ons allen heerste. Zelfs mijn hond was mijn vriend en niet mijn slaaf; we wilden steeds hetzelfde en nooit gehoorzaamde hij me als een slaafs gehoorzaam dier. Uit mijn opgewektheid, de hele avond door, bleek dan dat ik de dag alleen had doorgebracht, want als ik bezoek had gehad, was ik heel anders. Dan was ik zelden over anderen tevreden en nooit over mijzelf. Dan was ik ‘s avonds mopperig en somber gestemd. Dat werd het eerst door mijn huishoudster opgemerkt, en nadat ze mij daar opmerkzaam op had gemaakt, heb ik het ook steeds zelf waargenomen, als ik op mijzelf lette. Eindelijk, nadat ik nog wat in mijn tuin had rondgewandeld of een paar liederen op mijn spinet had gespeeld, vond ik in mijn bed een rust voor lichaam en geest, die honderd maal aangenamer was dan de slaap zelf.

Dat zijn de dagen, waarop ik mijn ware levensgeluk smaakte, een geluk zonder bittere bijsmaak en zonder zelfbeklag; graag zou ik mijn gehele bestaan tot die weinige dagen beperkt hebben gezien.


IV.


De ballingschap in Zwitserland en Engeland.

Rousseau had zich naar Zwitserland begeven, omdat dit het enige land was, waar hij misschien vrijheid en rust zou kunnen vinden. De reden dat hij niet rechtstreeks naar Genève ging, zal wel geweest zijn, dat hij niet in Voltaire’s nabijheid wilde te wonen. Sinds het jaar 1755 waren beide schrijvers gezworen vijanden. Rousseau, die vroeger een vurige vereerder van de filosoof uit Ferney was geweest, kon later diens inzichten niet delen en had dit in zijn brieven aan Voltaire ronduit gezegd. Voltaire onderschatte zijn tegenstander; hij dreef de spot met de "horlogemakersgezel" en bestreed hem in verschillende anonieme geschriften.

Omdat Rousseau bang was voor Voltaire’s invloed in Genève, richtte hij eindelijk, na een kort oponthoud bij zijn vriend Daniël Roguin in Yverdun, zijn schreden naar Motiers-Travers en vond daar onderdak in een huis, dat toebehoorde aan mevrouw Boy de la Tour. Hoewel hij al vastbesloten was, niet meer als schrijver en veel minder nog als polemicus op te treden, kon hij toch niet nalaten te antwoorden op de herderlijke brief van de aartsbisschop van Parijs, Christoph de Beaumont, die de Emile in de ban deed (1763); en de "Lettres écrites de la campagne," gepubliceerd door Tronchin, werd door Rousseau’s "Lettres écrites de la montagne" (1764-’65) gefileerd.

Het aantal van zijn vijanden werd van dag tot dag groter; zijn tegenstanders deden al het mogelijke, om dit teweeg te brengen. Lord Keith (Milord Marishal), de gouverneur van Neuchâtel, die tot nog toe Rousseau de hand boven het hoofd had gehouden, was naar Engeland teruggekeerd, en nu, door iedereen verlaten, kwam het op zekere dag zover, dat men zijn huis met stenen bekogelde. Onmiddellijk verliet hij Motiers en vertrok naar Saint-Pierre, een mooi eilandje in het Bielermeer, waar hij een paar weken in volmaakte rust doorbracht. Maar de senaat van Bern kende geen medelijden met de arme, opgejaagde schrijver. Zij ontzegde hem het recht om in het Berner-gebied te wonen, en in september van het jaar 1765 ontmoeten wij Rousseau weer op zijn doorreis via Parijs naar Engeland, om gevolg te geven aan een uitnodiging van de beroemde Engelse geschiedschrijver Hume.

Het stond al bij voorbaat vast, dat hij ook met deze vriend ruzie zou krijgen. Bij Rousseau, zonder twijfel een onpraktisch mens, mopperig en achterdochtig geworden door alle onenigheden, die hij zelf had bewerkstelligd, vertoonde zich reeds af en toe een zich geleidelijk ontwikkelende paranoia. Hij dacht dat Hume, die hem veel te weinig als zieke behandelde, contact had met zijn vijanden Voltaire, d’Alembert en Diderot, en besloot Engeland weer te verlaten. Op l mei 1767 vluchtte hij heimelijk uit Wooton, en landde een paar weken later weer in Frankrijk.

 

Aan Thérèse Levasseur.


Yverdum, 17 juni 1762.


Mijn lief kind, het zal je veel plezier doen te horen dat ik weer in veiligheid ben. Wat zou ik nu graag zo spoedig mogelijk vernemen, dat het goed met je gaat en jij mij nog altijd bemint! Bij mijn vertrek en tijdens mijn hele reis ben ik in gedachten steeds bij jou geweest, en nu denk ik er voortdurend over na, hoe we weer met elkaar verenigd kunnen worden. Denk goed na over wat je wil doen, maar volg alleen je eigen aandrang. Want hoezeer het me ook tegen de borst stuit, na zovele jaren met je samen gewoond te hebben, van je te moeten scheiden, kan ik dat toch, hoewel het mij ten zeerste zou spijten, zonder dat het mijn toestand moeilijker maakt. Aan je verblijf in dit land zijn zelfs moeilijkheden verbonden, die mij echter niet zullen weerhouden, als je dat goed vindt, naar je toe te komen. Denk daar dus goed over na, lief kind, en ook of je het wel in mijn afzondering zult kunnen uithouden. Als je komt, zal ik al het mogelijke doen, om je de eenzaamheid zo gezellig mogelijk te maken, en er zelfs voor zorgen, voor zover ik dat kan, dat je je godsdienstplichten, zo vaak je wil, kunt vervullen. Maar als je liever blijft waar je bent, doe dat dan zonder je te bedenken; ik zal er steeds zoveel mogelijk voor zorgen, het leven aangenaam en gemakkelijk voor je te maken.

Ik weet niet wat er zal gebeuren, maar geen enkele onrechtvaardige daad van het Parlement zal mij nog kunnen verbazen en er valt niets verschrikkelijks te bedenken, waarop ik niet al voorbereid ben. Mijn kind, veracht me niet om het ongeluk dat me getroffen heeft. De mensen kunnen mij ongelukkig maken, maar niet slecht en onrechtvaardig; en jij weet beter dan wie ook, dat ik niets tegen de wetten heb.

Ik weet niet wat er gebeurd is met de dingen, die in mijn huis zijn achtergebleven....... Ik kan me niet voorstellen, dat het Parlement, hoe onrechtvaardig het ook is, zo gemeen zou kunnen zijn, mijn spullen verbeurd te verklaren. Mocht dit wel het geval zijn, kom dan gerust met niets, mijn kind, en ik zal me in alles troosten, als ik jou maar heb. Als men, wat waarschijnlijk zal gebeuren, een oogje sluit en je over alles vrij laat beschikken, vraag dan de heren Mathas 58), Dumoulin 59) en La Roche 60), hoe je al de dingen of tenminste een groot deel ervan van de hand zult kunnen doen, maar vooral de boeken en grote stukken, die aan vervoer meer zouden kosten dan ze waard zijn. Laat de rest zorgvuldig inpakken, zodat het me gestuurd kan worden op de manier, die mijnheer de maarschalk bekend is. Maar probeer me vooral een koffer met ondergoed en bovenkleren te sturen, want ik ben daar erg om verlegen.......

Ik heb nog geen vast besluit genomen over het toevluchtsoord, dat ik in dit land zal zoeken, omdat ik eerst jouw antwoord afwacht. Want als je niet komt, richt ik me anders in....

Vaarwel, mijn lief kind. Ik troost me enigszins over je onzekere toestand, omdat ik weet dat mijnheer de maarschalk 61) en zijn goede echtgenote je in geval van nood niet in de steek zullen laten. . ……..Nogmaals, vaarwel! 1k beveel duizend dingen in je aandacht aan, maar vooral jezelf in acht te nemen en goed voor jezelf te verzorgen.

 

Aan Frederik de Grote.


Motiers-Travers, juli 1762.


Ik heb veel slechts over U verteld en zal misschien nog meer slechts over U vertellen; maar nu ik uit Frankrijk, Genève en Bern verjaagd ben, kom ik toch een toevlucht in Uw staten zoeken. Het was misschien verkeerd van mij, dat ik dit niet meteen heb gedaan. Ere, wie ere toekomt! Majesteit, ik heb van U geen genade verdiend en verlang dat ook niet; maar ik dacht Uwe Majesteit duidelijk te moeten maken, dat ik mij in Uw macht bevind en dat ook wilde. U kunt over mij beschikken, zoals het U behaagt 62).

 

Aan Mevrouw van Luxembourg.


Motiers-Travers, 2l juli 1762.


Ik haast mij, mevrouw, U mee te delen, dat mejuffrouw Levasseur hier gisteren tamelijk gezond is aangekomen, haar hart vervuld van nieuwe gevoelens voor U, die zij ook op mij zou hebben overgedragen, als mijn gevoelens voor U nog versterkt hadden kunnen worden en Uw goedheid en die van mijnheer de maarschalk al niet zolang zo groot was geweest, dat er niets meer aan toe te voegen is…..

Zoals U weet, mevrouw, ben ik om te voldoen aan het bevel om het kanton Bern binnen veertien dagen te verlaten, naar het gebied van de koning van Pruisen gevlucht, waar de Lord Marishal van Schotland 63), de gouverneur van het land, zo goed was mij toe te staan te blijven, totdat de koning, aan wie hij mijn aankomst had meegedeeld, zijn bevelen zou hebben gegeven........ Maar als ik ook hier weggejaagd wordt, weet ik niet meer waar ik naartoe moet, en moet ik mij erop voorbereiden, dat ik overal ter wereld vervolgd zal worden.

De slim samengestelde en goed geformuleerde akte van beschuldiging van Joly de Fleurys 64) heeft haar uitwerking niet gemist: zij heeft de mensen zoveel angst voor mijn boek ingeboezemd, dat men er niet toe kan komen het te lezen, en bij voorbaat niets beters weet te doen, dan de schrijver, alsof hij de gemeenste schurk zou zijn, in de ban te doen. Maar als de een of ander ten slotte de moed heeft om het schandelijke boek ter hand te nemen en over de inhoud te spreken, zal dat niet weinig verbazing wekken en zal men berouw hebben over wat men gedaan heeft; dit is in Genève gebeurd en het gebeurt tegenwoordig ook in Bern. De acte van beschuldiging en haar laatdunkende samensteller worden ten zeerste verwenst, maar de ongelukkige, die het slachtoffer van die acte van beschuldiging werd, blijft nog steeds in de ban. En U weet het, het belangrijkste principe van alle regeringen is, dat zij nooit domme streken, die ze hebben uitgehaald, weer recht mogen zetten. Overigens zijn het de hansworst Voltaire en zijn kameraad Tronchin, die volstrekt in het geheim achter de coulissen alle andere marionetten in Genève en Bern in beweging hebben gebracht. Ook die in Parijs worden — maar dan door nog een slimmere harlekijn, die U niet onbekend is — geleid. Het is nu nog maar de vraag of er ook in Berlijn marionetten zijn.

Vergeef me mijn dwaasheden, maar in de toestand waarin ik me bevind, moet men óf grappen maken óf zich verhangen.

Ik heb mijnheer de maarschalk enige tijd geleden de kopie van een brief gestuurd, die door een lid van onze Raad van Tweehonderd over mijn "maatschappelijk verdrag" was geschreven. Omdat deze brief heel veel opzien verwekte, heeft de schrijver ervan grootmoedig besloten te erkennen dat die brief voor onze vier burgemeesters van hem afkomstig was. De zaak kwam meteen voor het gerecht, en nu is men druk bezig (misschien is men er ook wel wat verlegen mee) een jury samen te stellen, om in de zaak te kunnen beslissen. Omdat ik bij dat alles veel belang heb, zou het de lieden verdacht lijken, als ik over mijn rechters zou gaan oordelen. Toch moet ik erkennen dat het me lijkt dat de inwoners van Genève gek zijn geworden. Hoe het ook zij, wat mij betreft kunnen ze doen, wat ze willen, ik zal niets zeggen en niets schrijven, maar heel rustig afwachten. De hele geschiedenis lijkt me veel te opgeklopt, om van lange duur te kunnen zijn.

 

Aan de gravin van Bouffiers. 65)


Motiers-Travers, augustus 1762.


Mevrouw, ik heb Uw beide brieven van 2l en 3l juli en eveneens het uittreksel van een P. S. van Hume 66) tijdig ontvangen. De achting van deze ene man doet alle beschimpingen, waarmee men mij overlaadde, te niet. De heer Hume was al, voordat ik het geluk had U te kennen, een man naar mijn hart, en Uw gevoelens voor hem hebben de mijne nog versterkt. Hij is de meest waarachtige filosoof die ik ken, en de enige geschiedschrijver, die onpartijdig heeft geschreven. Volgens mij beminde hij de waarheid evenzeer als ik, maar ik zocht haar met grote hartstocht, terwijl hij haar slechts met zijn gezond verstand en voortreffelijke genie op het spoor trachtte te komen. Juist door mijn grote afkeer van de leugen heeft de eigenliefde mij vaak op een dwaalspoor gebracht. Als republikein haatte ik het despotisme, als theïst de intolerantie. Hume zei: zo gaat de intolerantie te werk en zo het despotisme. Hij bekeek zijn onderwerp van alle kanten, terwijl ik het door mijn hartstocht slechts van één kant zag. Als een wezen, dat hoog boven de mensheid staat, heeft hij de fouten der mensen gemeten en berekend. Honderdmaal heb ik er naar verlangd, en ik verlang er nog steeds naar, Engeland te zien, deels om het land zelf, deels om met hem te kunnen babbelen en deels om mij in zijn vriendschap — die ik mij niet onwaardig voel van hem te ontvangen — te kunnen verheugen. Maar dit plan wordt van dag tot dag steeds minder uitvoerbaar, en alleen al de grote afstand is een onoverkomelijk beletsel, vooral nu ik niet meer door Frankrijk kan reizen en dus een grote omweg zou moeten maken.

En bovendien, moet ik wel — ik die niet meer zonder huivering de aanblik van een straat kan verdragen; die van verdriet zou sterven, als ik geen weiden, geen struiken en geen bomen meer voor mijn raam zou kunnen zien — moet ik wel, wil ik U vragen, nu naar Londen reizen? Kan ik op mijn leeftijd en in mijn toestand aan het hof mijn geluk beproeven en mij mengen onder het bediendenvolkje, dat de ministers omgeeft? Nee, mevrouw; het is wel mogelijk dat ik, doordat ik langer leef dan ik verondersteld had, in moeilijkheden kom, maar ik wil de rest van mijn dagen toch niet zo slecht benutten. Ik ben helaas te veel in opspraak geraakt en zal niet eerder weer helemaal mijzelf zijn en werkelijk van mijn rust kunnen genieten, voordat men helemaal vergeten heeft dat ik besta. En ik zie niet in dat dat voor mij in Engeland mogelijk zou zijn…….. Bovendien valt nog te bezien of ik daar in mijn onafhankelijkheid wel zo aangenaam zou kunnen leven als U denkt. Ik heb over de Engelse natie met grote openhartigheid gesproken, in die zin, dat ik evenzeer haar slechte als goede eigenschappen heb genoemd; en dat wordt daar niet vergeven, en vooral niet, als een buitenlander dat doet. En U weet dat men een domoor zou moeten zijn, als men in Engeland zou willen wonen, zonder een goede naam te hebben bij het Engelse volk. Voor mij staat het vast, dat men mij in Engeland om mijn laatste boek verafschuwt, als was het maar vanwege mijn opmerking over het "good natured people." U zou me zeer verplichten, als U daar eens naar ging informeren en mij daarna Uw bevinding zou willen meedelen. De uitgave van mijn verzamelde werken in Londen, lijkt me een heel goed idee, vooral als dat gedurende mijn afwezigheid zou kunnen geschieden. Maar omdat het drukloon in Engeland zeer hoog is, tenminste als het boek een prachtwerk is en de uitgave plaatsvindt zonder voorafgaande intekening, denk ik dat aan die uitgave grote bezwaren kleven, en ik daar weinig baat bij zal hebben.

 

Aan Frederik de Grote.


30 Oktober 1762.


Sire, U bent mijn beschermer en weldoener, en mijn hart is tot dank geschapen. Ik zal mij, als mij dat mogelijk is, dankbaar tegenover U betonen.

U wilt me aan brood helpen. Is er dan onder Uw onderdanen niemand, wie het aan brood ontbreekt? Verberg voor mijn ogen de degen, die mij verblindt en wondt; hij heeft helaas maar al te vaak zijn plicht gedaan. Voor koningen als U is de loopbaan een grootse, en U bent nog ver van het einddoel verwijderd. Maar de tijd dringt, en U mag geen ogenblik verloren laten gaan, om dat einddoel te bereiken.

Als ik zo gelukkig zou kunnen zijn te zien, hoe Frederik, de rechtvaardige en gevreesde, zijn staten zou vullen met een machtig volk, waarvan hij de vader was, wees er dan van verzekerd, dat J. J. Rousseau, de vijand der vorsten, bereid zou zijn, om aan de voet van de troon te sterven!

 

Aan David Hume.


Motiers-Travers, 19 februari 1763.


Pas nu, mijnheer, had ik de eer de brief te ontvangen, die U op 2 juli naar Londen had gestuurd, waar U dacht dat ik mij bevond. Ongetwijfeld zou ik mijn toevluchtsoord in Uw land en zo dicht mogelijk in Uw nabijheid hebben gezocht, als ik vooruit had kunnen weten, welk een ontvangst me in mijn vaderland ten deel zou vallen. Ik kon moeilijk de voorkeur geven aan mijn vaderland boven Engeland, en mijn vooroordeel, waarvoor ik zo zwaar heb moeten boeten, was destijds zeker te verontschuldigen. Maar tot mijn eigen verbazing en die van de mensen, vond ik in mijn vaderland, waar ik zoal geen dankbaarheid, dan toch in ieder geval troost hoopte te vinden, slechts gescheld en beledigingen. Hoe zeer heb ik het niet betreurd, niet meteen gebruik te hebben gemaakt van het toevluchtsoord en de filosofische gastvriendschap, die mij bij U wachtten! En toch is het me door mijn ongeluk gelukt, enigszins dichter bij U te komen. De voorspraak en de vriendelijkheid van de lord Marishal, Uw waardige en beroemde landgenoot, deden mij Schotland, als het ware midden in Zwitserland vinden. Hij herinnerde mij tijdens onze gesprekken vaak aan U en vertelde mij over Uw deugden, terwijl ik tot nog toe alleen met Uw kundigheden bekend was. Hij heeft mij de innigste vriendschap voor U ingeboezemd en tevens het vurig verlangen in mij opgewekt, de Uwe te verwerven, nog vóór ik wist, dat U bereid was, mij met Uw vriendschap te vereren. Oordeel nu zelf, hoe graag ik U mijn vriendschap zou betonen, nu ik zo op de Uwe mag rekenen.

Neen, mijnheer, ik vergold U slechts de helft van wat U toekwam, toen ik voor U bewondering koesterde. Uw ruime denkbeelden, verbazingwekkende onpartijdigheid en genie, zouden U al te hoog boven de mensen verheffen, als Uw goedhartigheid U niet tot die mensen deed afdalen. Door Mylord Marishal verlang ik elke dag meer naar omgang met U, en wens ik steeds vuriger mijn dagen in Uw nabijheid door te brengen; want door hem zie ik U als nog beminnelijker en verhevener. Wat jammer dat mijn zwakke gezondheid en onaangename positie mij niet veroorloven, de reis te ondernemen, waarnaar ik zo verlang! Wat jammer dat ik er niet op mag hopen, dat wij elkaar kunnen ontmoeten, samen met Mylord, in Uw vaderland, dat dan ook het mijne zou worden! In een zo prettig gezelschap zou ik de hemel danken voor mijn ongeluk, dat mij op zijn beurt weer het ongeluk teweegbracht, naar Uw land te moeten vertrekken, en ik zou me kunnen voorstellen dat mijn leven pas was aangebroken op de dag, dat ik in Uw gezelschap zou komen. O, kon ik maar deze dag, waarop ik meer hopen dan rekenen mag, ooit nog eens meemaken! Met hoeveel ontroering zou ik, als ik Schotlands gelukkige bodem zou kunnen aanraken, waar David Hume en de Marishal geboren zijn, uitroepen:

…..Salve, fatis mihi debita tellus
Hic domus, haec patria est. (Vergilius, Aeneiden)
 

Aan Mevrouw Boy de la Tour, geb. Roguin, in Lyon. 67)

Motiers, 19 november 1763.

Mevrouw, ik heb gisteren bij Rosselet een slaapmuts afgegeven en verzoek U de beide andere even groot te laten maken. Van deze drie slaapmutsen wilde ik er twee voor de zomer gebruiken, en wil dat de ene vervaardigd wordt uit angorawol, zonder pelswerk, gegarneerd met een kleinen rand en van een gouden kwast voorzien, precies zoals die van vorig jaar; de andere in dezelfde breedte, met grijs bont of marter of een ander licht, mooi bont versierd. Wat de derde betreft, die zou ik graag gemaakt willen hebben van licht laken, Silezisch of Carcasons, gevoerd met de een of andere warme stof en eveneens met bontwerk omzoomd, maar alleen van buiten, niet van binnen. Alle drie grijs of in een andere weinig in het oog lopende kleur, maar vooral niet scharlakenrood. Ook verzoek ik U, als U ze opstuurt, daar drie stukjes floretlint bij te voegen, het ene blauw, de beide andere grijs; verder een paar geelzijden rijgveters voor een paar schoenen van saffiaanleer en ten slotte een heel mooie damesmof, die ik juffrouw Levasseur met Nieuwjaar wil geven. Vergeet vooral niet de rekening erbij te doen, zodat ik tenminste mijzelf kan vertrouwen, omdat ik niet met U af kan rekenen, aan wie ik al die dingen te danken heb, zonder dat ik op enigerlei wijze iets terug kan doen.

Wat dat betreft moet ik U openlijk bekennen, dat Uw voorstel om U maandelijks tien daalder huur te betalen voor mij onaanvaardbaar is, na alle uitgaven, die U voor mij gedaan hebt. Het zou schandelijk ondankbaar van me zijn, als ik U op die manier mijn schulden zou willen afbetalen; ik wil U liever alles schuldig blijven en helemaal gebruik maken van Uw gastvrijheid, dan de schijn wekken dat ik mijn huur betaalde, terwijl dit in werkelijkheid in het geheel niet het geval is. Ik bederf Uw meubels, ik ontneem anderen de gelegenheid Uw huis te bewonen, en heb U bovendien nog op kosten gejaagd.......

Mijn gezondheidstoestand staat me minder dan ooit toe een vast besluit te nemen. Als ik me in het voorjaar niet beter voel, zal ik niet aan een lange reis kunnen denken. In dat geval zal ik een poging wagen met een verblijf in de bergen, en als ik me daar wel goed voel, zal ik daar blijven. Het zou dwaas zijn om dat zomaar te doen, zonder vooraf na te gaan, of de bezwaren, die mogelijk aan zo’n verhuizing verbonden zijn, weggenomen kunnen worden. Gaat het niet, dan zal ik Uw huis blijven bewonen, zolang U het zelf niet nodig hebt. Intussen zou ik graag van U vernemen, of U het me kwalijk zou nemen, als ik zou proberen, als hier in de buurt een aangenamer verblijf te vinden is dan Motiers, waar de lucht me niet aanstaat, daarheen te verhuizen. Want, wat er ook van moge komen, ik wil niets doen, waarmee ik op enigerlei wijze Uw misnoegen op de hals zou kunnen halen.

Ik verzoek U vriendelijk aan Uw waarde zoons te zeggen, dat de wens om mij persoonlijk te leren kennen, evenzeer van mijn kant wordt gekoesterd. Zou ik ongevoelig kunnen zijn tegenover iets, dat U toebehoort? Ik wens van ganser harte dat hun zaken hen toestaan, een voor een of gezamenlijk te komen om hun huis in bezit te nemen. Hoewel U niet wilt, dat ik bij U voor portier speel, is het toch een baan, die ik met genoegen zou willen bekleden, als ik daar ooit toe in gelegenheid zou mogen komen, hetzij voor U, hetzij voor Uw hele gezin. Duizend groeten aan al Uw lieve kinderen, die Uw liefde zo waardig zijn en daarom ook van de mijne verzekerd kunnen zijn.

Ik heb gehoord dat mijnheer Girardin ziek is geweest, en ik verzoek U hem mee te delen, dat ik mij ten zeerste over zijn herstel verheug. Ontvang de onderdanigste groeten van juffrouw Levasseur, alsmede die van een vriend, die U zeer is toegedaan, zoals hij dat aan U verplicht is; dat zegt alles.

Rousseau.

P.S. Wees zo goed geen mof te sturen, omdat ik hier een tweedehandse gekocht heb. In plaats daarvan verzoek ik U er voor mij nog een slaapmuts van fijn linnen bij in te sluiten, maar vooral een goed wijde, want ik heb een heel groot hoofd 68). We hebben ook nog een half pond wol nodig, ongeveer zo als het monster.

 

Aan mejuffrouw D. M.


7 Mei 1764.


Ik laat mij over het onderwerp van jouw brief niet op een dwaalspoor brengen, Henriëtte, en ook niet over de datum van verzending uit Parijs. Het ligt minder in jouw bedoeling, mijn mening te weten te komen over het besluit, dat jij wil nemen, dan mijn goedkeuring te krijgen over het besluit dat je al genomen hebt. Tussen de regels door lees ik heel duidelijk: Laat eens zien, of U de moed hebt om iemand die zo denkt en schrijft als ik, tot niet-lezen en niet-denken te veroordelen! Met deze uitleg van jouw woorden bedoel ik geen enkel verwijt, en ik moet je ervoor bedanken dat jij mij tot de mensen rekent, van wie jij de mening op prijs stelt. Maar terwijl ik mijzelf prijs, zal jij naar ik hoop, vast niet willen dat ik jou prijs. En voor het geval ik mijn mening voor jou verborgen hield, waar het jouw levensgeluk geldt, zou ik mij al heel ondankbaar tonen voor de eer, die jij mij hebt bewezen.

Laten we beginnen met zinloze overwegingen te vermijden. Het gaat er niet meer om, om jou weer aan het naaien en haken te krijgen. Henriëtte, je kunt je hoofd niet afnemen, zoals je dat met je muts kan doen, en kom er evenmin opnieuw toe domme dingen te doen, als het mogelijk is, je jeugd terug te roepen. De eens ontwikkelde geest blijft altijd ontwikkeld en iemand die begonnen is met denken, zal dat zijn hele leven blijven doen. Juist in het nadenken schuilt het grootste ongeluk; hoe meer iemand nadenkt over zijn smarten, des te sterker worden ze, en alle pogingen, het denken daaraan van ons af te zetten, zal ons daarin nog dieper verwarren.

Laten we dus niet spreken over een verandering in jouw toestand, maar over de gevolgtrekking die jij daaruit kunt trekken. Deze toestand is onaangenaam en moet dat altijd zijn! Jouw lijden is zwaar en ongeneeslijk; je voelt het en treurt erover, en om dat lijden te kunnen verdragen, ben je op zoek naar een middel dat daar ogenschijnlijk tegenin gaat. Is dat niet het doel, dat aan jouw studie- en werkplannen ten grondslag ligt?

De middelen die je gebruikt kunnen, vanuit een ander standpunt, goed zijn, maar het doel dat jij beoogt, leidt je op een dwaalspoor, omdat je de ware bron van jouw lijden niet ziet, en juist verzachting zoekt in wat als de oorzaak van jouw lijden gezien moet worden. Je zoekt verzachting van jouw toestand, terwijl je toch zelf de schuld daarvan bent. Hoeveel verdienstelijke personen, die in welstand geboren werden en later tot armoede vervielen, hebben dat met minder goed resultaat en geluk verdragen dan jij en toch niet die treurige en vreselijke teleurstellingen gehad, die jou, zoals jij me zo treffend schildert, zo ontzet hebben. Hoe dat komt? Die anderen niet hebben vast niet zo’n ontvankelijk gemoed, zal jij zeggen…. ….

Als je op die manier het geluk zoekt, is het onmogelijk het te vinden. Nooit krijg je in het hart van de andere mensen, de plaats die je wel zou willen. En wanneer zij voor ons die plaats op enigerlei manier inruimen, wordt die ons op duizend andere manieren geweigerd, en een enkele weigering grieft meer, dan honderd voorrechten om ons kunnen verheugen……

Maar het grote ongeluk van een vrouw, die zichzelf belangrijk vindt, is dat zij zich niet aangetrokken voelt tot mensen, die net als zij denken en voelen en hen ook niet opmerkt, en afstand houdt van bescheiden mensen, wier verdienste blijvend is, maar nooit van zich doen spreken en niet daar proberen te komen, waar de grote menigte zich ophoudt. Niemand oordeelt zo onjuist en zo slecht over de mensen dan met vooroordelen behepte lieden, want zij oordelen slechts naar wat zij zelf en hun gelijken zijn; en daardoor leert met de mensheid zonder twijfel niet van haar beste kant zien! Jij bent ontevreden over al je kennissen; ik geloof dat graag, want de kringen waarin jij je heb bewogen, waren er vast het minst op berekend om jou gelukkig te maken. Jij vond daar niemand in wie je een zodanig vertrouwen kon stellen, dat het jezelf tot troost kon strekken. Hoe zou jou dat ook hebben kunnen lukken bij mensen, die zich uitsluitend met zichzelf bezig houden? Jij smeekte hen om de eerste plaats in hun hart, maar zij konden je niet eens een tweede plaats afstaan. Jij wilde uitblinken, jij wilde voorrang hebben en bemind worden: dat zijn onverenigbare zaken Er bestaat geen vriendschap zonder gelijkheid, en bevooroordeelde lieden zullen die nooit erkennen. Het is niet voldoende dat je, om een vriend te vinden, enkel de behoefte hebt om er een te hebben; maar je moet ook aan de behoefte, die een ander in dit opzicht voelt, tegemoet kunnen komen.......

Jij wil je tegenover een andere vrouw niet toegankelijk tonen en ook niet openstaan voor toegankelijkheid. Jij wil vrienden hebben, dat wil zeggen: een hofhouding, want vriendinnen van een vrouw, onverschillig of zij jong of oud is, zijn altijd haar hovelingen. Ze dienen haar of verlaten haar, of nemen maatregelen, zodat zij steeds het middelpunt van een grote of kleine sfeer vormen. Jij bent van mening dat de enige verlichting van het smartelijk gevoel, dat jou kwelt, gezocht moet worden in het feit dat jij je van jezelf vervreemdt. Maat ik ben juist de tegenovergestelde mening toegedaan, namelijk, dat jij zelf weer wat dichter bij jezelf moet komen.

 

Aan Prins F. E. van Württemberg 69)


Motiers, 26 mei 1764.


Met heel veel dank ontving ik het boek, dat U zo goed was mij te sturen. En als ik dit werk opnieuw zal lezen, wat naar ik hoop nog vaak zal gebeuren, zal ik telkens het exemplaar dat ik van U ontving, met dat doel ter hand nemen…….

Mijn hart is ontroerd over de inhoud van Uw laatste twee brieven. Steeds als ik een schrijven van U ontvang, neemt mijn achting en — als ik het wagen mag te zeggen — mijn genegenheid voor U toe. Ik zie in U niet langer de prins en de broer van een heerser, maar enkel en alleen de deugdzame, in tegenspoed opgegroeide man van grote verdienste. En het is geen kleinigheid om mij zover te krijgen; om dat te begrijpen, want men hoeft slechts mijn aangeboren antipathie tegen Uw stand in aanmerking te nemen. Maar toch zullen wij in alles altijd eenzelfde mening zijn toegedaan. Ik ben er bijvoorbeeld nog niet zo heel zeker van dat het, om gelukkig te zijn, voldoende is dat men de aan zijn ambt verbonden plichten, goed vervult. Turenne voelde zich vast niet echt gelukkig, toen hij op bevel van zijn vorst de Pfalz platbrandde, en de nauwgezet hun plicht vervullende belastingpachters zullen zich, aan hun groene tafel gezeten, naar ik vermoed, ook niet zo bijster gelukkig voelen. Al bestaat dit geluksgevoel in het algemeen niet, toch is het bij U mooier dan de waarheid zelf. Iemand die de kunst heeft verstaan een beroep te kiezen, waarbij al zijn plichten deugden zijn, is een dergelijk gevoel wel waard.

Bij elke brief, die ik ontvang, klopt mijn hart sneller, want telkens leef ik in de hoop dat het langverwachte ogenblik is aangebroken, dat Uw wezen verdrievoudigd zal zijn! Teerbeminnende echtgenoten, wat bent U gelukkig! Ik hoop dat Uw geluk nog groter zal worden, als Uw te vervullen plichten nog vermeerderd zullen worden met die nieuwe aangename plicht. Nee, in de gemoedstoestand waarin ik U beiden zie, kan ik mij geen geluk voorstellen, dat met het Uwe te vergelijken is. Wat men hierover ook zou kunnen zeggen, de deugd alleen geeft geen geluk, maar leert ons wel het te kennen en te genieten!

 

Aan Buttafuoco 70)


Motiers-Travers, 22 september 1764.


Het is volstrekt niet nodig, mijnheer, dat U mijn geestdrift voor de zaak, die U mij aanbiedt, nog probeert aan te wakkeren. Het denkbeeld op zichzelf verheft en ontvlamt mijn ziel! Ik denk dat ik de rest van mijn dagen zeer eervol en deugdzaam, ja zeer gelukkig zal kunnen aanwenden, als ik dit treurige overblijfsel van mijn leven op enigerlei wijze in dienst kan stellen van uw medeburgers. Als ik U verder van dienst kan zijn met een paar nuttige raadgevingen met betrekking tot Uw waardige aanvoerder en landgenoten, kunt U in alle opzichten op me rekenen; mijn leven en mijn hart behoren U toe.

Maar de geestdrift alleen verschaft niet de middelen, en iets wensen is nog niet hetzelfde als iets kunnen. Ik wil niet zo dwaas zijn om mijzelf onbeduidendere eigenschappen toe te kennen, dan ik in werkelijkheid bezit: ik voel heel goed wat ik kan, maar nog meer wat mij ontbreekt. In de eerste plaats mis ik, wat de zaak zelf betreft, een groot aantal gegevens over het volk en het land; gegevens, die ik zeer beslist nodig heb en slechts kan krijgen, als U mij heel veel leert en heel veel opheldert en verklaart, terwijl er van mijn kant veel studie en nadenken voor nodig is. Wat mijzelf aangaat, mis ik het jeugdige vuur, een rustige geest en een door zorgen weinig gekweld hart; het ontbreekt me aan gezondheid en tijd. Omdat ik geplaagd wordt door een ongeneeslijke en zeer pijnlijke ziekte, heb ik geen hoop, een zo langdurig werk tot een goed einde te zullen brengen, te meer niet, omdat alleen het te verwachten resultaat ons moed verleent. Tot slot ontbreekt het me aan ervaring in dergelijke zaken, terwijl toch de ervaring, meer dan al het nadenken, ons in staat stelt te leren hoe men de mensen kan leiden.

Als het vanwege mijn zwakke gezondheid maar enigszins zou gaan, zou ik tegen mijzelf zeggen: "Reis zelf naar Corsica, waar zes maanden ter plekke doorgebracht, je meer zullen leren dan honderd boeken". Maar hoe zou ik, in de toestand waarin ik me bevind, een zo moeilijke en lange reis kunnen maken? Zou ik het uithouden? Zou men mij ongehinderd laten gaan? Onderweg zou ik misschien met duizend moeilijkheden te kampen hebben; misschien zouden de zeewinden nog voor mijn terugkeer mijn zwakke krachten slopen en ik beken U ronduit, dat ik gaarne bij de mijnen zou willen sterven.

Vermoedelijk zult U het werk graag zo spoedig mogelijk voltooid zien; maar een werk als dit vergt heel veel tijd, zelfs als men volkomen gezond is. Vóór ik het werk aan het volk en zijn leiders ter beoordeling voorleg, zou ik eerst zelf de tijd gehad moeten hebben, om ermee in te stemmen; en ik wil het ook niet in gedeelten afleveren. Het werk moet één geheel zijn want het moet niet bij stukken en brokken beoordeeld worden. Het kost me heel wat moeite om me in de toestand te verplaatsen, die me geschikt maakt om eraan te beginnen; maar het voltooien ligt in de verre toekomst…..

 

Aan Philibert Cramer 71).


Motiers, l3 oktober 1764.


…….Mijn geschriften kunnen slechts met genoegen gelezen worden door hen, die ze met dezelfde gevoelens lezen, als waarmee ze door de auteur geschreven zijn. Ik zoek dus met een zekeren trots mijn roem in mij zelf, terwijl ik het goede bemin en het slechte haat. Men is verplicht mijn fouten af te keuren en mij van mijn dwalingen — ik heb er vele begaan — te genezen, maar ook mijn gevoelens te respecteren, want ze zijn goed en oprecht.

Het doet me plezier, mijnheer, dat ik, door de gerechtigheid die U mij laat wedervaren, in de gelegenheid ben, U in de gelederen te plaatsen van hen, die ik van mijn kant moet waarderen, een plicht, die naar ik hoop mij niet moeilijk zal vallen.

U merkt zeer terecht op, dat het onmogelijk is, een levensechte Emile te scheppen; maar dacht U dan dat dit mijn opzet was en het boek, met die titel, echt een leerboek over de opvoeding is? Het is een tamelijk filosofisch werk, dat over het thema gaat, dat de mens van nature goed is, een onderwerp, dat de schrijver al eerder in verschillende geschriften heeft behandeld. Om te zorgen dat dit beginsel in overeenstemming blijft met de andere even stellige waarheid, namelijk dat de mensen van jongs af slecht zijn, zou men in de geschiedenis van het menselijk karakter de oorsprong van alle kwaad aan moeten tonen. Dat heb ik in dit boek gedaan, vaak op terechte gronden, vaak heel scherpzinnig.

 

Aan Ivernois 72)


Motiers, 7 januari 1765.


Mijnheer, naast Uw laatste brieven, waaronder ook die van de 5e, heb ik het antwoord ontvangen op de "Lettres écrites de la Campagne". Dit werk is voortreffelijk en moet te allen tijden een handboek voor de burgers zijn. Er spreekt de eerbiedige, maar stellige en waardige toon uit, die altijd aangeslagen zou moeten worden, in plaats van de kruiperige en bangelijke toon, waarvan men zich eerder niet kon losmaken. Maar men moet zich in dit opzicht hoeden voor overdrijving. Omdat Uw ambtenaren niet meer mijn meerderen zijn, kan ik tegenover hen een toon aan te slaan die echter tegenover U niet zou passen.

Wilt U een motto voor Uw exemplaar? Mijn goede medeburgers van St. Gervais hebben er een bedacht, die op het werk betrekking heeft, en hier hebt U er een, die betrekking heeft op de schrijver:

Alto
Quaesivit coelo lucem, ingemuitque reperta.


Het spijt me dat ik U een Latijnse spreuk moet geven, maar voor dit soort van motto’s is het Frans niet geschikt; het is te zacht, het is dood, het heeft leven noch kracht.......

Hier is ook een brief voor Moultou; zijn schrijven heeft me buitengewoon verheugd; mijn hart smachtte er naar.

Ik merk net dat het hierboven aangegeven motto veel te lang is voor Uw opzet. Hier hebt U er een, dat Moultou bedacht heeft en in minder woorden ongeveer hetzelfde zegt: Luget et monet.

Ik vergat U nog mee te delen, dat de heren van Couvet mij de eerste van deze maand door een deputatie lieten verzoeken, het burgerrecht van hun staat aan te nemen, aan welk verzoek ik met dankbaarheid heb voldaan. En de volgende morgen brachten een van de gouverneurs en de secretaris mij het in zeer hoffelijke en vererende toon opgestelde stuk, en men was zo vriendelijk geweest om in het in sierletters geschilderd opschrift mijn lijfspreuk op te nemen. Ik zei hen — ik wil niets voor U verzwijgen — dat ik mij als onderdaan van een rechtvaardig koning veel vrijer voelde en het mij meer tot eer rekende, onderdaan van een staat te zijn, waar gelijkheid en eendracht heersen, dan als burger van een republiek, waar de wetten slechts woorden zijn en de vrijheid niets anders dan lokaas is. In het mij ter hand gestelde stuk staat dat 125 stemgerechtigden zich unaniem voor het voorstel hadden verklaard…… . .

Ik moet U eerlijk zeggen, dat ik mij door dit bewijs van goedgezindheid, nu ik reeds tamelijk lang in het land vertoefd heb en mijn gedrag genoegzaam bekend is, meer gevleid voel, dan wanneer men mij al meteen bij mijn aankomst deze welwillendheid had betoond.

 

Aan David Hume.


Wootton, 22 Maart 1766.


Mijn beste beschermer,


Aan de datum van de brief ziet U al dat ik op de plaats van bestemming ben aangekomen; maar U kunt geen vermoeden hebben van de hele betovering, waarin ik me bevind. Daarvoor zou men dit oord moeten kennen en in mijn hart moeten kunnen lezen. Maar de gevoelens voor U, de gevoelens die U zo waardig zijn, moet U er in ieder geval in kunnen lezen. Als ik in dit aangename toevluchtsoord zo gelukkig leef, zal naar ik hoop, de gedachte dat ik dit allemaal aan U te danken heb, de gelukkigste van mijn leven zijn. Als men een mens gelukkig maakt, verdient men zelf gelukkig te zijn. Moge U in Uzelf beloond worden voor alles, wat U voor mij gedaan hebt! Ik zou ook zonder Uw hulp vast gastvrijheid gevonden hebben, maar nooit in die mate, als ik door Uw vriendschap ontvangen heb. Neem mij altijd onder Uw hoede, mijn edele beschermer; houd van mij, die veel te danken heeft aan U, ter wille van mijzelf; houd van mij ter wille van Uzelf, ter wille van al het goeds dat U voor mij gedaan heeft! Ik voel Uw oprechte vriendschap in haar volle omvang en verheug mij daar ten zeerste in. Ik wil dat met alle vriendschap van mijn kant vergelden en voel in mijn hart iets, dat U op zekere dag ervan zal overtuigen, dat ook mijn vriendschap niet waardeloos is……. Ik omarm U, mijn dierbare beschermer, met dezelfde innige gevoelens, die ik in U hoop en wens te vinden.

 

Aan Frederik de Grote.


Wootton, 30 maart 1766.


Sire, aan het ongeluk, dat mij vervolgt, zijn twee gelukkige zaken verbonden, die mij tot troost strekken: de mildheid van de lord Marishal en de bescherming van Uwe Majesteit.

Gedwongen ver van het land te leven, waar men mij onder Uw onderdanen telt, herinner ik mij steeds met liefde de plichten, die ik daar op mij heb genomen. Wees mij zo genadig, Sire, dat ik U ook in het vervolg voor Uw goedheid zal kunnen bedanken, en steeds de eer zal mogen hebben, mij Uw beschermeling te noemen, zoals ik ook altijd Uw trouwe onderdaan zal zijn.

 

Aan mevrouw van Luze.

Wootton, 10 mei 1766.

Zou ik er op mogen hopen, mevrouw, dat U vaak aan mijn onrecht denkt en dat U kwaad op me bent omdat ik zo lang gezwegen heb? Het zou een te grote straf voor me zijn, als U daar ongevoelig voor was. Hoe vaak heb ik niet, in het stormachtige leven heen en weer geslingerd, terugverlangd naar de aangename uren, die ik bij U doorgebracht heb! Hoe vaak verheugde ik mij er niet al bij voorbaat in, van de eerste ogenblikken van rust, waar ik naar smachtte, gebruik te maken om U te schrijven! Eindelijk heb ik nu het genoegen, deze plicht te kunnen vervullen, en het aangename oord, waar ik mij bevind, nodigt mij er als het ware toe uit, mijzelf bezig te houden met U, mevrouw, en met mijnheer v. Luze.

Ik zal proberen voor U mijn toevluchtsoord met al zijn bekoorlijkheden te beschrijven, om U aan te sporen — ik waag niet te zeggen mij — de plaats, waar ik mij bevind, te bezoeken, een bezoek dat toch ook voor mij van nut zou zijn.

Stelt U zich voor een alleenstaand, niet heel groot, maar heel helder huis, halverwege gebouwd tegen een helling, die enigszins trapsgewijze afloopt, zodat men hier op het heerlijkste grasperk ter wereld kan wandelen. Voor het thuis ligt een groot terras, van waaruit het oog uitkijkt over ruime weiden, over bomen, hier en daar over verstrooide boerenhoeven en keurige huisjes, terwijl het geheel door heuvels omgeven is, die het oog, als het verder wil dwalen, op een aangename manier boeien.
Aan het einde van het dal, dat gelijktijdig als omheining en weideplaats dienst doet, hoort men een beekje, dat van een nabijgelegen heuvel komt en evenwijdig met het huis loopt, zich murmelend voortbewegen. Zijn kleine watervalletjes en bochten liggen zodanig, dat men ze van achter de ramen en vanaf het terras een heel eind kan waarnemen. Het dal is hier en daar met grotten en bomen versierd, waar men heerlijke, tegen wind en regen beschutte, plekjes vindt, zodat ik in het slechtst denkbare weer rustig onder de rotsen in het gezelschap van hamels en konijnen kan botaniseren. Maar helaas, mevrouw, de moerasgamander vind ik hier niet!

Aan het einde, links van het terras, bevinden zich landelijke gebouwen en ook de moestuin; rechts kleine bosjes en een fontein. Achter het huis ligt een door struikgewas omgeven weide, die het park omsluit, althans als men deze naam geven kan aan een terrein, dat men zijn volle natuurschoon heeft laten behouden…….

Hoewel klein, is het huis zeer gezellig om in te wonen en zeer gemakkelijk ingericht. Aan de voorkant bevindt zich in het midden een Engelse uitbouw, vanwaar men uit de kamer van de gastheer en uit de mijne een heerlijk uitzicht naar drie kanten heeft. De woning van de gastheer bestaat uit verschillende kamers aan de voorzijde en een grote salon aan de achterkant. Mijn gedeelte van de woning is hetzelfde ingedeeld, maar ik bewoon maar twee kamers, waartussen zich de salon en een eigenaardige vestibule of voorkamer bevinden, welke laatste door een groot raam in het midden van het dak verlicht wordt.

Ik moet daar ook nog aan toevoegen, dat men hier, naar de gewoonte van het land, een zeer wel voorziene dis voert, dat wil zeggen, eenvoudig en voedzaam eten, juist zoals ik nodig heb. Het land is koud en vochtig, daarom zijn ook de groenten niet erg lekker en het wild helemaal niet. Melkspijzen heeft men hier veel; ze zijn heel lekker. De heer des huizes vindt zijn bezitting te woest en houdt zich daarom hier niet veel op. Hij heeft gezelligere bezittingen, waaraan hij de voorkeur geeft, terwijl juist om dezelfde redenen mijn tegenwoordige verblijfplaats mij het liefst is. Ik ben hier niet alleen heer en meester, maar ook mijn eigen heer en meester, wat veel zeggen wil. Er is hier in de omgeving geen vrij groot dorp, terwijl ik twee mijlen van de dichtstbijzijnde stad woon; dus heb ik ook geen last van leeglopende buurlieden. Zonder de predikant, die mij zeer genegen is, zou ik hier tien maanden van het jaar helemaal alleen zijn……

Wat vindt U van mijn woning, mevrouw? Vindt U niet dat ik een goede keuze heb gedaan, en gelooft U ook niet dat men, als men aan een andere de voorkeur zou willen geven, óf heel slim óf heel dom zou moeten zijn ?........ Nu ik U de mooie kant heb laten zien, wil ik ook de andere kanten niet voor U verborgen houden. Evenals in alle dingen des levens heeft ook hier de medaille haar keerzijde.. Het klimaat is zeer hinderlijk; het is koud en onvriendelijk. Het land is mooi, maar triest; de natuur weinig levenskrachtig; op dit ogenblik ziet men hier nauwelijks nog viooltjes. De bomen zijn nog bladerloos. Nooit hoort men een nachtegaal en zo mis ik alle voorboden der lente.

Maar laat ik het ware beeld niet bederven, dat ik zo-even geschetst heb vanuit het standpunt, van waaruit ik U mijn toevluchtsoord wilde laten zien, zodat U er met genoegen in gedachten zult kunnen vertoeven. Alleen aan de omgeving, waarin U woont, mevrouw, zou ik de voorkeur kunnen geven boven de eenzaamheid. Maar om mij die gezellige omgeving te verschaffen, zou U met Uw gehele gezin, met een deel van Neuchâtel en met heel Yverdun hier moeten komen. En omdat de mens nooit genoeg heeft, zou ik bovendien Uw bossen, bergen, wijngaarden, kortom alles, zelfs het meer en de vissen, hier moeten hebben.

Vaarwel, mevrouw, duizend hartelijke groeten aan mijnheer van Luze. Doe mij het genoegen en spreek vaak met mevrouw van Froment en mevrouw van Sandoz over deze arme banneling. Als ik maar nooit uit Uw hart gebannen word, zal ik iedere ballingschap kunnen verdragen.

 

Aan Lord Keith.


19 Maart 1767.


Het is dus zover gekomen, Mylord; ik heb Uw vriendschap en genegenheid voor altijd verloren, zonder te kunnen weten of ook maar in de verste verte te begrijpen, waaraan ik dit verlies te wijten heb. Ik ken geen enkel gevoel in mijn binnenste, geen enkele door mij verrichte daad, die niet ter versterking zou kunnen dienen van de genegenheid, die mij — ik durf het te zeggen — volgens Uw herhaalde belofte door niets ontnomen zou kunnen worden. Ik kan me wel voorstellen, wat men U, om mij te benadelen, zal verteld hebben. Ik wist het vooruit, ik heb U er voor gewaarschuwd, maar U verzekerde mij dat het bij U nooit zou lukken, en ik moest dat wel geloven. Is het ondanks alles dan toch gelukt? Dat gaat mijn begrip te boven. En wat heeft men U niet moeten beïnvloeden, dat U mij niet eens wil zeggen, wat ik misdreven heb, of op zijn minst, waarvan men mij beschuldigt? Als ik schuldig ben, waarom vertelt men mij mijn misdrijf dan niet? Als ik het niet ben, waarom behandelt men mij dan als misdadiger? Toen U mij vertelde dat U mij niet meer zou schrijven, gaf U mij tevens te verstaan, dat U niemand meer zou schrijven, en nu hoor ik dat U aan de hele wereld schrijft, behalve aan mij, hoewel U weet, welke kwelling Uw zwijgen bij mij veroorzaakt……

U vergist zich, mylord, en dat strekt me tot troost. Ik ken U te goed, dan dat ik U in staat zou kunnen achten, zo onbegrijpelijk wispelturig te zijn, en dat in de tijd, waarin ik — die op Uw raad in het land gekomen ben, waar ik tegenwoordig woon — hier door het grootste ongeluk, dat een man van eer kan treffen, wordt terneergedrukt. Nogmaals, U vergist zich! De man, van wie U niet meer houdt, verdient ongetwijfeld Uw boosheid, maar ik ben niet de man, die U in mij denkt te zien. Ik heb Uw genegenheid niet verloren, omdat ik niet verdiend heb, die te verliezen, en U noch onrechtvaardig noch wispelturig bent. Men zal U een drogbeeld voor ogen hebben gesteld en aan dat drogbeeld mijn naam hebben gegeven; ik laat alles aan U over en wacht tot Uw bedenkingen verdwenen zijn, omdat ik er zeker van ben, dat U mij, zodra U ziet wie ik ben, weer als vroeger zult liefhebben.

Maar kan ik intussen tenminste niet te weten komen, of U mijn brieven wel ontvangt? Zou er geen ander middel zijn, om bericht over Uw gezondheidstoestand te ontvangen, dan uit de mondelinge inlichtingen van derden? Zou U dan tenminste niet een van Uw lakeien willen toestaan, mij af en toe te schrijven, hoe het met U gaat? Ik voeg mij in alles, maar kan niets gruwelijkers bedenken dan de voortdurende onzekerheid over wat mij het meest interesseert.

 

Aan generaal Conway 73)


Dover, (Mei?) 1767.


Mijnheer, ik neem de vrijheid, U dringend te verzoeken, deze brief alleen en met aandacht te lezen. Ik stel het volste vertrouwen in Uw heldere oordeel en gezonde verstand en ben er zeker van, in U alles te zullen vinden, wat iemand nodig heeft, om verstandig en billijk datgene te overwegen, wat ik U te zeggen heeft…….

Ik weet niet met welke bedoeling men mij naar Engeland heeft laten komen; maar ik ben er vast van overtuigd dat men er een bedoeling mee heeft gehad. Ik zie dat aan het resultaat, dat niet belangrijker en zwaarwichtiger zou zijn geweest, als deze bedoeling een staatszaak was geweest. Maar hoe zouden de lotgevallen en goede naam van een arme ongelukkige ooit een staatszaak kunnen zijn? Dit is zo onwaarschijnlijk, dat ik niet langer over zo’n vermoeden wil spreken. Maar dat de belangrijkste, de voornaamste, meest achtenswaardige mannen, dat een gehele natie er zich toe leent, als werktuig te dienen in de hand van een enkel man, die een ander in het verderf wil storten, valt nog veel minder te begrijpen. Ik zie wel het resultaat, maar de oorzaak blijft voor mij verborgen, en tevergeefs span ik me in om die te vinden. Maar wat ook de oorzaak moge zijn, de gevolgen zullen altijd dezelfde blijven, en hier is alleen sprake van deze gevolgen. Ik laat dus het verleden rusten en onderzoek nu alleen de toekomst.

Men heeft mij zo wreed mogelijk in mijn eer aangetast. Men heeft mij in Engeland zo schandelijk belasterd, dat niets mij ooit mijn goede naam terug kan geven. Maar ik weet bij voorbaat wat er na mijn dood zal gebeuren door de macht der waarheid, zonder toedoen van het een of ander nagelaten geschrift van mijn hand. Maar dat zal slechts geleidelijk plaatsvinden en alleen dan, als door omverwerping van de regering het hele verleden aan het licht zal komen. Dan pas zal mijn goede naam en aandenken gerehabiliteerd worden; maar tijdens mijn leven zal ik daar allemaal niets aan hebben.

U begrijpt dat zulk een smaad, die door een man van eer niet te verdragen valt, mijn verdere verblijf in Engeland onmogelijk maakt. Men wil me intussen niet laten gaan; ik voel het, en heb daar duizend bewijzen voor. En dat is ook heel vanzelfsprekend: men is bang dat ik behalve de beledigingen, waaraan ik op het eiland ben blootgesteld geweest, ook nog ga publiceren dat men mij hier in gevangenschap heeft laten leven. Men is bang dat mijn "Herinneringen" naar het vasteland gaan, dat zij een ander volk vertellen over het leed, dat het Engelse volk mij heeft aangedaan. Als ik zeg "men", dan bedoel ik daarmee diegenen, die mijn ongeluk op hun geweten hebben. Ik hoop dat de goede mening, die ik over U heb, mij nooit zal toestaan te denken, dat ook U tot mijn vijanden zou kunnen behoren! U kende mij niet; men heeft U veel over mij verteld, en het bedrieglijke masker van vriendschap, waarmee men U benaderde, was de reden dat U mijn vijanden niet als zodanig herkende. Zij hebben misbruik gemaakt van Uw goedheid, en in mijn voortdurende ongeluk hebben de edele gevoelens van Uw hart, dat zeker mij toegedaan zou zijn geweest, als U mij beter had gekend, schade geleden door de mening, die men over mij bij U heeft ingefluisterd. Het kwaad is ongeneeslijk; het is bijna onmogelijk U van Uw dwaling te genezen, wat ik ook helemaal niet wil proberen. En — deze dwaling, waarin U verkeert, in aanmerking genomen —de voorzichtigheid gebiedt dat U de maatregelen van mijn vijanden goedkeurt.

En toch waag ik U een voorstel te doen dat, volgens mij, naar Uw hart zal zijn, en U verstandig zult vinden……

Ik wil of uit Engeland vertrekken of sterven; maar ik voel dat me geen keuze rest. De onzalige intriges voorspellen me het lot dat me wacht, zodra ik alleen al met het plan rondloop om me in te schepen. En toch ben ik daartoe vast besloten, want alle verschrikkingen des doods zijn niets vergeleken met die, door welke ik omgeven ben ……… Al dat leed is niet meer te dragen, en het totale verbod van briefwisseling is voor mij het bewijs dat zodra het geld dat ik nog bezit op is, mij niets anders rest dan te sterven. Dat zou weliswaar de enig mogelijke uitkomst voor me zijn, maar het verdriet me als ik bedenk, dat mijn ongeluk dan een onaangenaam spoor zou achterlaten…….

Ik heb geen hoop of plannen meer; ik koester niet eens de wens, mijn eer en goede naam terug te krijgen, omdat ik weet dat dat na mijn dood vanzelf zal gebeuren, terwijl het mij tijdens mijn leven ontzettend veel moeite zou kosten. Ik ben helemaal moedeloos; tedere vriendschap en het verlangen naar rust is het enige, waarnaar ik nog verlang. Ik wil niets anders dan de rest van mijn dagen vreedzaam bij een vriend kunnen doorbrengen.

Dit, mijnheer, is de man, die U het voorstel doet hem met rust te laten; die U zijn geloof, woord, eer en heiligste wensen, die hier op aarde de troost der ongelukkigen zijn, als onderpand geeft, dat hij niet alleen het plan om zijn memoires te schrijven voor altijd wil laten varen, maar hem ook nooit, zelfs met geen enkel woord, een klacht zal ontglippen over het ongeluk, dat hem in Engeland getroffen heeft; dat hij verder nooit over de heer Hume zal spreken, of als hij dat wel doet, hij dat vol achting zal doen, en dat hij bereid is, als het toch nodig mocht blijken een verklaring te geven van de indiscrete klachten die hem in zijn grootsten kommer vaak ontglipten, dat alles te wijten is aan zijn slechte humeur, het wantrouwen en de bittere uren, die het gevolg van zijn tegenspoed waren……..

U zult van mening zijn, mijnheer, dat ik nogal wat beloof, maar het is beslist niet te veel, gezien de moeilijke positie waarin ik mij bevind.

Tot nu toe heb ik slechts tot Uw verstand gesproken, mijnheer, en nu zou ik daar nog een woord tot Uw hart aan toe willen voegen. Voor U ziet U een tot wanhoop gedreven ongelukkige, die niets meer te verwachten heeft dan de dood. U kunt deze ongelukkige het leven hergeven, U kunt zijn redder worden en van de ellendigste mens toch nog de gelukkigste sterveling maken! En nu nog een laatste woord, dat waard is herhaald te worden: Ik zie mijn einde naderen en ben vastbesloten, als het zo moet zijn, dat einde te zoeken en te sterven of vrij te zijn; een middenweg bestaat er voor mij niet!

V.

Levensavond.

Onder een valse naam hield Rousseau zich geruime tijd verscholen in het slot Trye, dat aan Prins Conti toebehoorde; maar omdat hij nergens rust vond, verliet hij na enige maanden dat veilige toevluchtsoord. Omdat hij nog steeds dacht dat hij achtervolgd werd, reisde hij naar het Zuiden, eerst naar Grenoble, toen naar Chambéry en vervolgens naar Monquin.

In de zomer van het jaar 1770 keerde hij terug naar Parijs en bewoonde tot kort voor zijn dood een klein dakkamertje in de Rue Platière op de vierde verdieping, dat als ontvangstkamer, werkkamer, eetkamer, slaapkamer en keuken diende. Geheel tegen alle verwachting in bleek hij eerst zeer toegankelijk; hij nam zelfs uitnodigingen aan, wat men in het geheel niet van hem gewend was. Maar spoedig was hij weer even mensenschuw als tevoren. Hij kwam nooit meer onder de mensen en beantwoordde slechts zelden de tot hem gerichte brieven. Hij schreef al lang niet meer voor de pers. Met botaniseren, musiceren, componeren en notenschrijven, bracht hij de rest van zijn dagen door, ontevreden en eenzaam, en toch door velen vervolgd en gehaat.

Zijn ziekte woekerde snel voort, de zenuwcrisissen kwamen steeds terug. In het voorjaar van 1778 geeft hij eindelijk gehoor aan het dringende verzoek van zijn vriend, de markies van Girardin, en verhuist naar buiten, naar Ermenonville. Daar leeft de zo vaak verkeerd begrepen, altijd ziekelijke man bij de aanblik van de ontluikende natuur nog korte tijd weer op, om enige maanden daarna, op 2 juli, voor altijd de ogen te sluiten.


Aan E. J. …….Chirurg 74).


13 Mei 1767


Mijnheer, U spreekt tot mij in een literaire taal over onderwerpen uit de literatuur, als tot een auteur. U overlaadt me met zo hoogdravende loftuitingen, dat ze bijna ironisch klinken. Denkt U misschien mij met dergelijke vleierijen te kunnen paaien? Dan vergist U zich in alle opzichten, mijnheer. Ik ben volstrekt geen schrijver: helaas was ik het, maar ben dat al lang niet meer. Niets, wat met dit beroep te maken heeft, kan me nog bekoren. Voor hoogdravende loftuitingen was ik toch al nooit toegankelijk; en vooral nu, nu ik eerder troost dan lof nodig heb, vind ik die lof volstrekt misplaatst. Dat is net zo iets, alsof U bijvoorbeeld een arme zieke bezoekt en in plaats van hem te verbinden, complimentjes gaat maken.

Ik heb mijn geschriften aan de openbare censuur overgeleverd: ze heeft ze even streng beoordeeld als mij zelf. Ik beweer helemaal niet dat ik gelijk heb, maar weet alleen maar dat mijn bedoelingen rechtschapen en heilzaam genoeg waren, om op enige toegeeflijkheid te mogen rekenen. Mijn gebreken zijn misschien groot, maar mijn goede eigenschappen had men als volledig tegenwicht tegen mijn fouten in aanmerking moeten nemen. Ik geloof dat er heel veel dingen zijn, waarin men mij niet heeft willen begrijpen, bijvoorbeeld over de oorsprong van het natuurlijk recht, waarover U mij meningen toeschrijft, die ik nooit heb verkondigd. Op die manier vergroot men het aantal van mijn dwalingen, namelijk door mij alle mogelijke dwalingen in de schoenen te schuiven. Maar ik wil zwijgen over de mensen; God, die mijn hart kent, moet maar over me oordelen.

Ik zal dus, mijnheer, noch antwoorden op de verwijten, die U mij in naam van anderen maakt, noch op de lof, die U mij deels in naam van anderen, deels uit Uzelf toezwaait. Ik heb noch het ene noch het andere verdiend. Ik wens U niet op dezelfde wijze te antwoorden, deels omdat ik U niet ken, deels omdat ik in alle dingen graag eenvoudig en waarachtig ben.

 

Aan de markies de Mirabeau 75)

Tyre, 12 augustus 1767.

Het spijt me zeer, mijnheer, dat U mij noodzaakt, U een afwijzend antwoord te moeten geven, maar wat U van mij verlangt, druist in tegen mijn onherroepelijk besluit, ja zelfs tegen de door mij aangegane verplichtingen, en U kunt ervan verzekerd zijn, dat met mijn toestemming nooit of te nimmer ook maar één regel van mij weer gedrukt zal worden. Om aan elke verleiding voor eens en altijd het hoofd te kunnen bieden, verklaar ik U, dat ik vanaf dit ogenblik geen andere lectuur meer ter hand zal nemen dan boeken over de kennis der natuur, zodat in mij geen begeerten meer kunnen ontstaan, waaraan ik niet wens toe te geven. Mocht U er na deze verklaring daar toch nogmaals bij mij op aandringen, mijnheer, dan zeg ik U bij voorbaat dat Uw moeite vergeefs zal zijn.

U wilt dat ik U vertel hoe ik hier leef? Nee, geëerde vriend, ik wil Uw edele hart door zo’n verhaal niet verscheuren. De behandeling, die ik sedert mijn aankomst in dit land te verduren heb van alle inwoners, geen enkele uitgezonderd, is zo in strijd met de geest van het volk en de inzichten van de grote vorst, die mij gastvrijheid verleent, dat ik ze slechts toe kan schrijven aan verstandsverbijstering, waarvan ik de oorzaak niet eens wil onderzoeken. Bleef die behandeling voor de hele wereld maar verborgen! Lukte het mijzelf maar ze als niet gebeurd te beschouwen…

 

Aan de markiezin van Mesmès 76)


12 September 1767.


Diep geroerd door de belangstelling, die mijnheer de graaf *** voor mij aan de dag heeft willen leggen, verzoek ik U dringend, mevrouw, hem kennis te willen geven van mijn grote erkentelijkheid. Het spijt me dat ik niet in de gelegenheid ben, dat zelf te doen.

Wat het vererende aanbod van Zijn Excellentie betreft, namelijk om hierheen te komen, moet ik U zeggen, dat ik niet ijdel genoeg ben om dit aanbod aan te nemen. Zulke luidruchtige eerbetuigingen passen niet meer bij de nederige positie, waarin ik genoodzaakt ben de rest van mijn dagen te slijten…..
Het besluit, dat ik genomen heb, namelijk hier mijn lot af te wachten, is het enige dat mij goed lijkt, en ik kan geen stap doen, zonder dat het noodlot dat mij terneerdrukt, mij moeilijker te dragen valt. Ik weet, dat diegenen, die zich voorgenomen hebben, mij hier weg te jagen, niets onbeproefd zullen laten om hun doel te bereiken, maar ik wacht hen rustig af, en bereid me er op voor. De vraag zal alleen maar zijn, wie de grootste standvastigheid zal tonen, zij in het vervolgen of ik in het weerstand bieden. Mocht ik ten slotte mijn geduld verliezen en mijn moed verzwakken, dan heb ik al mijn besluit genomen: ik zal mij zo mogelijk proberen te redden uit de storm die mij vernietigt, maar zonder me te haasten, zonder bijzondere voorzichtigheid of vrees aan de dag te leggen, zonder mij te verbergen en op een heel eenvoudige manier, zoals het een onschuldige betaamt. Ik denk, mevrouw, dat het voor mij — ik ben bijna zestig, ziekelijk en ongelukkig — niet meer de moeite waard is, me in mijn laatste levensdagen zo behoedzaam in acht te nemen. Ik ken in dit leven niets meer dat mij nog zou kunnen bekoren en in verleiding zou kunnen brengen. Ik wil niets meer en nog veel minder hoop ik op iets!

Mij blijft niets anders over dan het verlangen naar rust, maar de hoop die rust te zullen krijgen, is mij ontnomen. Ik heb geen ander verlangen dan dit en verwacht niets meer van het leven; ik hoop alleen nog maar op een spoedige verlossing uit mijn lijden. Of ik deze verlossing van de natuur of van de mensen te wachten heb, is mij om het even, en hoe men ook over mij wenst te beschikken, men zal mij veel meer goed dan kwaad doen. Van dit idee ga ik uit, mevrouw, ik bereid mij op het ergste voor en zal alles gelaten dragen!


Aan gravin Bouffiers

25 Februari 1768.

Door zorgen gekweld ben ik oud geworden; mijn ziel is verzwakt, mijn geest is verdwenen, maar mijn hart is nog steeds hetzelfde. En het is daarom geheel vanzelfsprekend dat het mij weer noodzaakt, mij voor U neer te werpen. Mevrouw, U bent niet vrij te pleiten van onrecht tegenover mij! Ik voel duidelijk het door mij begane onrecht; maar heeft alle doorstane ellende dan niets goedgemaakt? De kunst ten halve naar iemand terug te keren, ken ik niet; U kent mij voldoende om daarvan overtuigt te zijn. Heb ik dus niets meer van U te hopen? Ach, mevrouw, bedenk dan wel wat U doet, onderzoek Uw edel hart! Bedenk wie U de rug toe keert en ter wille van wie U dat doet! Blijf slechts een uur lang met de hemel en Uzelf alleen, en maak dan Uw keuze! Herinnert U zich nog de tijd toen U nog alles voor me deed? Wat zal men U ooit grote dank zeggen voor Uw beminnelijke zorgzaamheid. En waarom gaat U nu Uw eigen werk vernielen? Waarom berooft U zich zelf van alle loon? Bedenk dat U naar menselijke berekening veel langer zult leven dan ik en de waarheid ten slotte zal zegevieren. Mensen die sluw zijn en hun rol kunnen spelen, krijgen tijdens hun leven alles klaar. Moeiteloos kunnen zij de menigte in bewondering naar hen laten staren; maar hun aanzien sterft samen met hen, en zodra het weg is, komen hun intriges aan licht. Ze kunnen wel bewerkstelligen, dat er een verkeerde publieke mening ontstaat, maar zijn niet in staat, die voor altijd stand te laten houden. En ik durf bij voorbaat te zeggen dat U vroeg of laat zult zien, dat mijn aandenken geëerd zal worden! En is het dan nodig, dat mijn aandenken, in plaats van U vreugde te bereiden, voor U dan een aanleiding is voor zelfverwijt? Is het nodig dat U dan tegen Uzelf zult moeten zeggen: Ik heb iemand, die achting verdiende en wiens optreden ik waardeerde, in het vuil zien stikken? Nee, mevrouw, nooit zal de grootmoedigheid die U bezit, U toestaan, dat U zich ooit een dergelijk verwijt zult moeten maken. Ter wille van Uzelf smeek ik U mij te redden uit de poel der ongerechtigheid, waarin ik verzonken ben! Laat mij de laatste dagen van mijn leven in vrede genieten; het hangt van U af en zal de Uwen tot roem en geluk strekken. De redenen, die ik aan Uw oordeel onderwerp, laten U zien, welke redenen ik geschikt acht, om Uw ziel te bewegen. Van elke genoegdoening die ik U kan verschaffen, lijkt mij deze de waardigste voor U en voor mij.

 

Aan Marc Michel Rey 77)


Monquin, 31 januari 1769.


Beste vriend, Uw brief van de 9e van deze maand heeft me zeer verblijd, evenals die van mijn petekind. Jammer genoeg kan ik niet uitvoerig op beide brieven antwoorden. Door een hevige maagziekte, gepaard met koorts, benauwten en hinderlijke zweren, kan ik me niet bukken en eveneens onmogelijk schrijven, zonder daarbij hevige pijn te lijden. Daarom moet ik tot mijn spijt volstaan met een kort schrijven.

Ik ben uit Bourgoin vertrokken om in de bergen een gezondere lucht in te kunnen ademen en beter water te kunnen drinken. Het liefste wat ik nog zou willen doen, is U en het lieve kind omarmen. Maar mijn toestand verhindert dit; het zou me te ver voeren, als ik U dit nader zou moeten verklaren. U zult het trouwens zelf ook gemakkelijk kunnen inzien.

Daarom, beste vriend, moet ik U tot mijn groot leedwezen zeggen: Kom niet; naar alle waarschijnlijkheid zou U toch te laat komen.

Mijn huwelijk 78) op zichzelf verheugt me niet alleen zeer, maar ik heb daarmee ook een plicht vervuld, waarvan ik mij een bitter verwijt zou hebben gemaakt, als ik dat niet had gedaan, hoewel ik in dit opzicht voorheen geen enkele verplichting op mij heb genomen. Toch zouden een aanhankelijkheid van vijfentwintig jaar, diensten van allerlei aard en de verpleging gedurende mijn ziekte en haar vriendschap voor mij, die enig in haar soort is, mij er toch nog niet toe hebben kunnen besluiten, tot deze stap over te gaan, als ik niet gezien had, hoe haar aanhankelijkheid en trouw ondanks alle ongeluk standhielden, als ik bovendien niet gezien had, hoe vastbesloten zij is om mijn lot tot aan het einde samen met mij te dragen en mij in mijn rampzaligen toestand overal te volgen; daarom moest ik daartoe overgaan, zodat zij mij als eerbare vrouw zou kunnen volgen.

Ze is niet vrij van gebreken, dat is immers met niemand het geval; maar haar betrouwbare karakter, de uitnemende eigenschappen, die ik slechts bij haar heb aangetroffen, verdienden zonder twijfel de dankbaarheid, die ik haar kan bewijzen. In werkelijkheid is het slechts een zeer geringe vergoeding, want vanaf de dag, waarop ik voor eeuwig de ogen zal hebben gesloten, rest haar niets anders om van te leven dan de rente van haar erkentelijkheid 79). Ronduit gezegd, beste vriend, zou ik graag hebben, dat U haar het recht laat wedervaren, waarop zij aanspraak kan maken. Ik zou graag willen dat zij na mijn dood bij U haar toevlucht kan vinden en haar verdere leven bij mijn petekind zou kunnen slijten, zodat die twee mij dierbaarste mensen, die mijn naam dragen en in mijn hart verenigd zijn, ook na mijn dood niet gescheiden worden. Maar daarvoor moeten maatregelen getroffen worden, waartoe ik graag zou willen overgaan, maar die ik niet meer ten uitvoer kan brengen. Overigens voorzie ik alle moeilijkheden, die mijn weduwe zal moeten overwinnen, voordat zij bij U kan komen. Daarom zie ik mij genoodzaakt zowel haar lot als het mijne in de handen van de Voorzienigheid te leggen, en durf in de verste verte niet de wens uit te spreken, dat in haar onderhoud zal worden voorzien door de eerste de beste, die haar dat zou aanbieden.

 

Aan mevrouw Rousseau.


Monquin, Zaterdag 12 augustus 1769.


Gedurende de zesentwintig jaar, mijn lieve vriendin, dat wij samen waren, heb ik slechts mijn geluk in dat van jou gezocht en er steeds naar gestreefd je gelukkig te maken. En aan mijn laatste daad heb je gezien, hoewel ik me daar nooit toe verplicht heb, dat je eer mij even dierbaar is als je geluk. Tot mijn verdriet merkte ik, dat het resultaat niet aan mijn verwachting beantwoordt, en het jou minder aangenaam is, dat ik die voorzorgsmaatregel getroffen heb, dan het voor mij was om daartoe te besluiten. Ik weet dat de gevoelens van rechtschapenheid en eer, die jou aangeboren zijn, nooit in jou zullen ophouden te bestaan; wat overigens de tederheid en genegenheid betreft, die wij elkaar vroeger wederzijds toonden, voel ik dat die slechts nog van mijn kant aanwezig zijn. Mijn lieve vriendin, je vindt niet alleen mijn gezelschap niet meer aangenaam, nee, het kost je zelfs zelfoverwinning beleefdheidshalve een paar minuten bij me te blijven. Bij de hele wereld voel je je thuis, alleen bij mij niet; de mensen die jou omringen, kennen je geheimen, alleen ik ken ze niet, en je enige ware vriend is ook de enige, die je niet in vertrouwen hebt genomen, om over andere dingen maar helemaal niet te spreken. Men moet zijn vrienden met hun gebreken aanvaarden, en die van jou zie ik over het hoofd, zoals jij die van mij over het hoofd ziet. Als je gelukkig met mij zou zijn, zou ik heel blij zijn; maar ik zie duidelijk, dat je dat niet bent, en dat verscheurt mijn hart. Als ik iets zou kunnen doen, om daar verbetering in te brengen, zou ik dat graag doen en verder er het zwijgen toe doen; maar dat is niet mogelijk. Ik heb, geloof ik, alles gedaan, wat je geluk maar kon bevorderen, en weet niet wat ik nog meer zou kunnen doen. Toen we samen gingen wonen, stelde ik mijn voorwaarden. Jij vond ze goed, ik heb ze vervuld. Slechts de tedere genegenheid van jouw kant en onze liefde waren in staat meer te doen, dan de voorwaarden vereisten, en ik gehoorzaamde de stem van onze liefde ten koste van mijn leven en gezondheid. Je zult moeten toegeven dat je op de manier zoals je nu handelt, niet dichter bij mij komt, en toch was dat mijn bedoeling, ik zweer het je! Alleen je koele houding hield me terug, en uitdagende hatelijkheden zijn niet voldoende om mij aan te trekken, als je hart me afweert. Zelfs nu nog, nu ik je schrijf, door kommer en smart terneergedrukt, voel ik geen levendigere en oprechtere wens, dan in volkomen eensgezindheid de rest van mijn dagen bij jou door te brengen, en met jou één van hart en ziel te zijn.

Als men niet van iemand houdt, bevalt ons niets in hem en vinden we niets aangenaam aan hem. Daarom is ook alle moeite, die ik me voor je getroost, hoezeer ik me ook moge inspannen, van geen enkel nut. Het hart, lieve vriendin, laat zich niet bevelen, daar is niets aan te doen. Hoezeer ik er ook naar verlang je gelukkig te zien, welke prijs ik daar ook voor betalen wil, toch zou ik er nooit aan gedacht hebben, me van je te verwijderen, als jij niet de eerste was geweest, die daartoe een voorstel deed.

Ik weet wel dat men niet te veel gewicht moet hechten aan wat in de hitte van de strijd wordt gezegd, maar je hebt je voorstel zo vaak herhaald, dat het toch enige indruk op mij heeft gemaakt. Je kent mijn lot: het is zo, dat men het nauwelijks waagt, het voor iemand te beschrijven, omdat toch niemand het geloven zou.

Ik koester, dierbare vriendin, nog slechts één zoete hoop, namelijk mijn hart weer voor jou uit kunnen storten. Als ik vroeger tegen jou over mijn pijnen geklaagd had, werden ze gemakkelijker te dragen voor me, en als je me beklaagde, leek ik voor mijzelf niet meer beklagenswaardig. Vast staat dat ik, omdat ik nog alleen maar voor mij ontoegankelijke of valse harten ontmoet, mijn hele hoop op jou gevestigd heb. Mijn hart kan niet leven zonder zich voor iemand te openen, en dat kan ik alleen bij jou. Ik weet zeker dat als ik jou niet had en genoodzaakt was alleen te leven, dat dat onmogelijk voor me zou zijn en ik zou sterven. Maar mijn dood zou nog duizendmaal wreder zijn, als wij in onenigheid zouden blijven leven, als vertrouwen en wederzijdse vriendschap verdwenen zouden zijn. Ach, mijn kind, ik hoop niet dat het God moge behagen, mij zo’n rampzalig lot deelachtig te maken!

Het zou het beste zijn als we elkaar een poosje niet zagen, om elkaar daarna opnieuw te kunnen beminnen en te beklagen. Welk offer van mijn kant er ook nodig moge zijn, om jou geluk te bevorderen, ik zal me in alles kunnen schikken.

Ik bezweer je dus, mijn dierbare vrouw, bij jezelf te rade te gaan en ernstig te overwegen, of het niet voor ons beiden het beste zou zijn, je plan om je bij een godsdienstig genootschap aan te sluiten, ten uitvoer te brengen, om jouzelf mijn onaangename luimen, en mij jou koelheid te besparen, want zoals de zaken nu staan, kunnen wij onmogelijk ons geluk vinden. Ik kan me niet anders maken dan ik ben en vrees dat jij jezelf ook niet kunt veranderen. Ik laat het helemaal aan jou over je toevluchtsoord te kiezen en het, zodra het je behaagt, dit voor een ander te verruilen. Het zal je aan niets ontbreken; ik zal meer voor jou dan voor mijzelf zorgen. En zodra onze harten voelen, hoezeer wij voor elkaar bestemd zijn, zodra zij de behoefte in ons wakker roepen, weer samen te zijn, zullen we dat doen, en in vrede leven en elkaar tot in de dood gelukkig maken. Ik zou de gedachte aan een eeuwigdurende scheiding niet kunnen verdragen en wil slechts een scheiding, die voor ons beiden leerzaam zal zijn. Ik wil dat, ik eis het niet, maar ben bang dat het nodig zal zijn. De beslissing laat ik aan jou over, en ik schik me er in. Als het ooit zover mocht komen is het enige wat ik verlang dat het besluit, dat je denkt te moeten nemen, met wederzijds goedvinden gebeurt. Ik laat je tijd om alles zorgvuldig te overwegen. Denk tijdens mijn afwezigheid goed na over wat ik je geschreven heb. Denk aan wat je aan jezelf verschuldigd bent, aan wat wij al zolang voor elkaar betekenen, bovendien aan wat wij voor elkaar kunnen betekenen tot aan het einde van onze dagen, waarvan het grootste en mooiste deel vervlogen is, en ons nog slechts zoveel rest, om een ongelukkig, maar schuldeloos en deugdzaam leven te bekronen met een einde, dat ons tot eer strekt en van een blijvend geluk verzekert. We hebben fouten begaan, maar Goddank hebben we ons noch aan slechte daden noch aan misdrijven schuldig gemaakt. Laten we ons dus door onze onvoorzichtige handelwijze van de rest van onze dagen niet de heerlijke, zuivere dagen vergallen, die we samen beleefd hebben,.

 

Aan mevrouw B.


Monquin, l7 januari 1770.


Uw brief, mevrouw, maakt een lang antwoord noodzakelijk, maar ik ben bang dat de voorbijgaande onrust, waarin ik me nu bevind, mij niet toestaat dat antwoord zó te geven, als het eigenlijk zou moeten. Het valt me moeilijk om mij de beledigingen en lasteringen kalm te laten welgevallen, al zijn ze ook nog zo bespottelijk. Telkens als ik daaraan word blootgesteld, komt mijn trotse hart daartegen in opstand, terwijl mijn enige antwoord eigenlijk zou moeten bestaan uit een spottend lachje. Maar ik geloof dat ik al veel op mijzelf gewonnen heb, en hoop daarmee nog verder te komen. Ik denk dat het ogenblik niet meer ver weg is, dat me het genoegen zal verschaffen de zwarte mollen, die druk bezig zijn met mij zand op de schoenen te werpen, in hun onderaardse arbeid te vervolgen. Ik geef toe dat ik me tot die tijd nog wel enigszins moet bedwingen; maar het leed is gauw geleden, weldra zal het vergeten zijn. En nu ter zake.

Ik bezat steeds een al ietwat romantisch hart, en terwijl ik U deze brief schrijf, vrees ik van deze neiging nog niet helemaal genezen te zijn. Neem het me dus niet kwalijk, mevrouw, als U hier en daar wat fantasieën aantreft. En ik verzoek U, in welke vorm fantasie en werkelijkheid ook vermengd zijn, mij daarom niet te minachten. Uw briefwisseling is begonnen op een manier, waardoor ik haar altijd zeer belangwekkend zal blijven vinden; het begon met een deugdzame daad, die ik volkomen naar waarde weet te schatten; het ontstond uit de behoefte aan geestelijk voedsel, een behoefte die mij doet vermoeden dat er een kracht bestaat om dat voedsel te verdragen, en de gezondheid, die de bron van alles is. Die innerlijke leegte, waarover U zich beklaagt, wordt slechts gevoeld door harten, die geschapen zijn om met geestelijk voedsel gevuld te worden. Kleine harten voelen dat nooit, omdat ze altijd leeg zijn. En omgekeerd zijn er mensen, bij wie het opnemingsvermogen zo gretig is, dat de zwakke wezens die ons omgeven, niet in staat zijn om aan alle eisen te voldoen. Als de natuur U heeft bedeeld met het zeldzame, maar noodlottige geschenk, namelijk een voor de behoefte naar geluk te zeer ontvankelijk hart, probeer dan in het uiterlijke leven niets te zoeken, wat aan die begeerte van het hart zou kunnen voldoen. Het moet zich slechts voeden met datgene, waaruit het zelf bestaat. Mevrouw, al het geluk, dat wij van vreemden proberen te krijgen is vals geluk: alleen zij, die voor geen ander geluk ontvankelijk zijn, doen er goed aan zich daarmee tevreden te stellen. Maar als U degene bent, voor wie ik U hou, zult U door Uzelf gelukkig worden. U dient in dit opzicht van niemand anders iets te verwachten, dan van U zelf.

Het aangenaamste geluk dat er bestaat, is dat van het huiselijke leven, dat ons vaster aan elkaar bindt dan enig ander geluk. Niets vereenzelvigt zich hechter en duurzamer met ons dan ons gezin, onze kinderen. De gevoelens, die wij verkrijgen, of in die intieme omgang verdiepen, zijn de echtste en duurzaamste, die ons aan sterfelijke wezens kunnen hechten, terwijl slechts de dood in staat is die weg te vagen. Zij zijn ook de zuiverste, omdat ze geheel volgens de regel uit de natuur ontspringen en ons uit eigen kracht ver houden van ondeugd en verderfelijke neigingen.

Ik weet dat gravinnen het geluk gewoonlijk niet zoeken; zij verwaardigen zich niet hun eigen kinderen te zogen en op te voeden, en toch moeten zij de kunst verstaan, zich voor gelukkig te doen doorgaan. Terwijl zij doen voorkomen, dat hun luidruchtige genoegens het ware geluk is, moeten zij, alsof ze strafgevangenen zijn, voortdurend gedwongen werken, om te ontkomen aan de verveling, die hen verstikt, zodra ze vrijuit beginnen te ademen. Maar diegenen, die door de natuur bedeeld zijn met de Goddelijke neiging, die ons in verrukking brengt, als men zich daaraan overgeeft, en zwaar op ons drukt, als men haar uit de weg probeert te gaan, moeten onophoudelijk hun hart horen zuchten en klagen, terwijl hun zinnen zich verheugen.

En ik, die over het gezin en kinderen spreek. ... Ach, mevrouw, beklaag de mensen, die door het wrede lot van zo’n geluk beroofd werden. Beklaag ze als ze alleen maar ongelukkig zijn, maar beklaag ze duizendmaal meer, als ze schuldig zijn. Wat mijzelf betreft, ik die zelf mijn plichten verzuimd heb: nooit zal men mij mijn afwijken van mijn principe ondergeschikt zien maken aan mijn manier van optreden. Nooit zal ik de heilige wetten van de natuur en de plicht geweld aandoen, om zodoende mijn fouten te bedekken. Ik wil er liever voor boeten dan ze verontschuldigen. Als mijn verstand me zegt, dat ik in mijn toestand gedaan heb wat ik moest doen, geloof ik mijn verstand minder dan mijn hart, dat zucht en mij precies het tegenovergestelde zegt……..

Jongedame, wilt U Uw geluk in de hand werken? Begin dan in de eerste plaats zelf Uw kind te zogen. Stuur Uw dochter niet naar een klooster, maar voedt haar zelf op. Uw man is jong en van nature zeer goed; dat is alles, wat wij nodig hebben. U hebt me wel niet verteld, hoe U met Uw man leeft, maar dat is om het even; al geeft hij zich over aan de neigingen, die tegenwoordig aan mannen van zijn leeftijd eigen zijn, U zult hem door de Uwe daarvan terugbrengen, zonder hem dat te zeggen. Uw kinderen zullen U helpen, hem door even sterke en meer duurzame banden dan die der liefde aan U te binden. Wel zult u dan een uiterst eenvoudig leven leiden, maar ook het prettigste en het gelukkigste, dat ik me voor kan stellen. Maar nogmaals: als U het leven in een eenvoudig burgerlijk huwelijk tegen de borst stuit en U aan die afkeer toegeeft, is het voor U het beste, dat U Uw verlangen naar geluk van U afzet, want dan zal dat verlangen toch nooit bevredigd worden.

 

Aan de heer van Saint-Germain 80)


Monquin, 17-2-1970.


Uw brief, mijnheer, treft me diep. Ik dacht niet, dat ik me nog over iets kon verheugen, maar U hebt me een ogenblik van pure vreugde verschaft. Die vreugde werd alleen enigszins gedempt door de wetenschap, dat ik niet aan Uw grootmoedige en beminnelijke verzoek zal kunnen voldoen. Maar mijn besluit staat vast. Ik ken de mensen waarmee ik te doen heb te goed, dan dat ik nog in de waan zou kunnen verkeren, dat ze me mijn plan ten uitvoer zouden laten brengen, en ik bereid me al bij voorbaat voor op wat mij moet overkomen. Het resultaat ligt niet in mijn hand, daarover beschikt de Voorzienigheid; maar ik kan wel een poging doen en mijn krachten inspannen. Niets zal me er van weerhouden, deze plicht te vervullen.

Ik ben volstrekt nog niet in de toestand waarin U — te oordelen naar Uw grootmoedig aanbod — denkt dat ik verkeer, en evenmin zal ik snel in die toestand raken. Ik vermoed alleen maar dat het voor mij, naarmate ik ouder word, in meer dan één opzicht moeilijk zal vallen, en dat ik nooit zover zal komen, geeft me minder aanleiding tot bezorgdheid dan tot troost. Ik geloof dat ik Uw edele karakter zo goed ken, dat ik U van mijn kant de oprechtheid van mijn gevoelens denk te hebben bewezen, door U in de gelegenheid te stellen, de Uwe te uiten.

 

Aan mevrouw Boy de la Tour.

Parijs, 20 juli 1771.

Wat betekent dat, mevrouw, Uw waardige oom is gestorven, en om mij dit verlies nog smartelijker te laten voelen, moet ik het ook nog van een vreemde horen? Op twee manieren kan men zijn vrienden verliezen: door de dood of doordat ze ons hun genegenheid ontzeggen. Het eerste is een gevolg van de wet der natuur, waarvoor men dus niemand verantwoordelijk kan stellen. De tweede manier om vrienden te verliezen, voelt men als het werk van mensenhanden en daardoor des te dieper. Ik heb me zonder twijfel nalatig betoond, wat bij mij volstrekt niets nieuws is; maar vroeger zag U door Uw goedheid deze fout deels over het hoofd, en was Uw vriendschap reden dat U mij van die fout dan geen ernstig verwijt maakte. Ik ben nog altijd dezelfde, die ik vroeger was; mijn vriendschap en mijn genegenheid voor U en Uw dochter zijn gebleven, wat ze waren. En toch voel ik de verandering; wat kan daar de reden van zijn? Van mijn kant is daar geen aanleiding toe gegeven! Ik heb al lang gemerkt, dat iemand zich tussen U en mij heeft geplaatst, ja, ik heb daarvan zelfs de bewijzen in handen en beken U openhartig dat mij dit zeer veel pijn doet. Ik hoop dat deze vrijmoedige bekentenis de verhouding tussen ons wat verbetert. Maar het spreekt overigens vanzelf: mensen die in het donker werken, schuwen het daglicht, en zo is het ook gesteld met diegenen, die mij bij U zwart maken. Het is mogelijk dat hen dat lukt en U om hun onderaards gewroet niet boos bent. Mevrouw, ik heb noch Uw veranderde houding tegenover mij, noch die van Uw dochter verdiend! Ik van mijn kant zal U mij steeds toegenegen blijven, ik zal mijn gehele leven Uw goedheid van destijds blijven herinneren, zij het misschien niet met hetzelfde genoegen, maar dan toch steeds met dezelfde innige dankbaarheid.

Mijn waarde vriend, mijnheer Roguin is uit zijn lijden verlost. Hij geniet thans het loon van zijn deugden, want heb altijd het idee, dat de mensen veel meer naar het goeds, dat ze hebben gedaan, worden beoordeeld, dan naar wat ze gedacht hebben. Hij is zeker van zijn loon, hoewel hij niet het geluk had zich daar bij voorbaat al in te kunnen verheugen, zoals hij hoopte. Vooral één gedachte strekt mij tot troost, namelijk dat list en laster nu niet meer in staat zijn de Waarheid voor hem te verhullen en hij, als hij aan zijn ongelukkige vriend denkt, zijn gevoelens en principes en de oprechte, eerlijke genegenheid, die hij voor hem koesterde, recht zal laten wedervaren. Smartelijk getroffen door dit verlies, maar ook door alles wat mij onmogelijk maakt dit verlies door iets anders te vergoeden, zie ik langzamerhand alles, waardoor het leven voor mij waarde had, om mij heen wegsterven, en voel ik dat ik alleen nog maar op aarde ben, om mijzelf levend te bewenen. Want het staat vast dat op mijn leeftijd en in de toestand, waarin ik verkeer, nieuwe vriendschapsbanden niet meer aangeknoopt worden, en ook door U te verliezen ontstaat in mijn hart een nieuwe lege ruimte, die niet opnieuw gevuld zal worden. Maar kom, laat ik deze droevige brief eindigen, want ik span me tevergeefs in om een minder klagende toon aan te slaan. Het verlies van Roguin herinnert mij sterk aan de gelukkige tijd, toen ik met U bevriend was. Wat had ik toen weinig nodig voor mijn geluk! Maar nee, wat zeg ik: ik had eigenlijk heel veel nodig, namelijk onder mijn kennissen mensen tellen, die op hem leken! Mijn deugdzame vriend, je bent vertrokken, om op mij te kunnen wachten. Al spant iedereen zich nog zo in, toch zullen wij ooit weer verenigd zijn! Vergeef me deze ontboezeming van mijn hart; het was omdat ik aan U beiden moest denken.

 

Aan Isabella d’Ivernois, geb. Guyenet.


Parijs, 14 augustus 1772.


Na lang dralen, lieve Isabella, waag ik het eindelijk, je geheel overeenkomstig de waarheid en openhartig te bekennen, wat er met jouw laatste brief is gebeurd. Al lang heb ik de gewoonte alle brieven te weigeren, waarvan ik het handschrift niet ken, zodat het aantal brieven, dat ik werkelijk ontvang, veel geringer is. Ik schep er heel veel behagen in om mijn dienstwillige buren op het hart te drukken, geen brieven voor mij in ontvangst te nemen. Maar één van hen, die hardleerser is dan de anderen, nam gedurende mijn afwezigheid er toch één in ontvangst, die in Engeland was afgestempeld, en stelde mij die brief ter hand, met zeer vriendelijke woorden, maar zeer beschadigd, nadat hij hem twee dagen lang had bewaard. Nadat hij dus zijn nieuwsgierigheid had bevredigd, kon ik aan hem zien, dat hij ook nog de briefport terug wilde hebben, en wilde al aan zijn wens gehoor geven. Maar plotseling zag ik het Engelse stempel. Ik ken in Engeland geen briefschrijver en zou er ook geen willen kennen, wiens handschrift mij onbekend is. Zonder verder op het handschrift te letten, verscheurde ik voor zijn ogen de brief, zonder hem gelezen te hebben, en wierp de snippers uit het raam. Toen een ogenblik later mijn vrouw de kamer binnenkwam, raapte zij een paar stukjes op, die op de grond gevallen waren, en stel je zich mijn ontsteltenis voor, toen ik bij nadere beschouwing het handschrift herkende van mijne lieve Isabella, terwijl ik door het lezen van enkele woorden de overtuiging kreeg, dat de brief werkelijk van jou afkomstig was. De meeste papiersnippers waren in de dakgoot gevallen, die zich onder mijn raam bevindt. We goten water in de goot om te proberen ze terug te krijgen; maar alles was tevergeefs!

Dit, lieve Isabella, is het verhaal van mijn onbezonnenheid en ongeluk. Ik weet zeker dat ik me een volgende keer niet in het handschrift zal vergissen; maar het zou mijn vrouw kunnen overkomen, en daarom is het goed, je te vertellen, dat er bijna geen brief bij mij aankomt, of de stempels zijn verkeerd en onleesbaar, terwijl ze soms ook helemaal ontbreken. Overigens zal je zonder mankeren te weten komen, of ik je brieven ontvang, want je kunt er verzekerd van zijn dat ik ze altijd zal beantwoorden.

 

Aan Vorst Beloselski 81).


Parijs, 27 mei 1775.


Het doet me werkelijk zeer veel genoegen, waarde Vorst, Uw achting en Uw vertrouwen te hebben verworven. Rechtschapen harten herkennen elkaar en stemmen met elkaar overeen. Toen ik Uw brief uit Genève nog eens overlas, zei ik bij mijzelf: "Weinig mensen zijn in staat, mij zó te inspireren."

U beklaagt mijn voormalige landgenoten, vanwege het feit dat zij mijn verdediging niet op zich hebben genomen, toen hun geestelijken mijn ziel, om het zo maar eens uit te drukken, vermoordden. De lafaards! Ik vergeef hen hun onrechtvaardigheid; misschien zal het nageslacht mij ooit wreken.
Op het ogenblik ben ik meer te beklagen dan zij; zij zeggen dat zij een burger, die hen tot eer strekte, verloren hebben. Maar wat is het verlies van dit schitterende schijnbeeld, vergeleken met het verlies, dat ik heb geleden? Tranen wellen op in mijn de ogen, als ik er aan denk, dat ik noch familieleden, noch vrienden, noch een vrij en welvarend vaderland meer heb.

O heerlijk meer, aan de oevers waarvan ik de aangename uren van mijn kindertijd heb doorgebracht. En gij, heerlijke oorden, waar ik mij voor het eerst verlustigde in de majestueuze aanblik van de opgaande zon, waar ik de eerste gewaarwordingen van het hart bespeurde, waar ik het eerste levensteken van het sindsdien al te dwingende en machtige genie voelde! Ach, ik zal u nooit terugzien! De torens, die te midden van eiken en dennen omhoogsteken, de blatende kudden, de boerenhoeven, de hutten, wonderlijk verstrooid liggend aan rivieren, in kloven en op bergen; de eerbiedwaardige bomen, bronnen, weiden en bergen, die mij zagen opgroeien: nooit zullen zij mij weerzien!

Verbrand deze brief, ik bezweer het U, men zou er toch wel weer een verkeerde uitleg aan geven.
U vraagt me of ik nog noten overschrijf? Waarom niet? Is het misschien een schande als iemand zijn brood met werken verdient? U wilt dat ik weer schrijf? Nee, dat zal ik niet meer doen. Ik heb de mensen de waarheid gezegd; ze hebben me dat kwalijk genomen en nu zeg ik niets meer.

U vraagt mij U nieuwtjes uit Parijs te vertellen. Dat is toch zeker een grapje? Ik ga alleen de deur uit om te wandelen, en dan nog altijd in dezelfde richting. Sommige schrijvers sturen mij hun boeken; ze doen me te veel eer aan: ik lees niets meer. Een dezer dagen heeft men mij een nieuwe vrolijke opera gebracht; de muziek is van Gretry 82), muziek waar U zoveel van houdt, en de tekst is vast van een heel geestig man. Maar weer zijn het grote heren, die men op het lyrisch toneel heeft gebracht. En U zult het me ten goede houden, waarde Vorst, maar deze lieden hebben niets sprekends over zich; wat wij nodig hebben, dat zijn goede boeren!

 

Aan Graaf Duprat. 89).

Parijs, 3 februari 1778.

Mijnheer, ik zie, dat mij, ondanks al Uw goedheid, die ik zeer op prijs stel en waarvan ik gaarne voordeel uit zou willen halen, maar één middel, namelijk geduld, ten dienste staat. De toestand van mijn vrouw is sinds enige tijd verergerd, zodat ik mij met de dag bezorgder maak. Ook daardoor mis ik bijna de moed om de lange reis te aanvaarden, die nodig is om het toevluchtsoord te bereiken, dat U ons zo vriendelijk ter beschikking heeft gesteld. In elk geval kunnen wij die reis niet alleen ondernemen, dat staat vast. Mijn vrouw die door haar lijden zeer terneergeslagen is, denkt bovendien nog met angst en beven aan de logementen, waarin wij op onze vroegere reizen moesten overnachten en de behandeling die wij hadden te verduren, toen wij jonger en gezonder waren en meer moed en kracht bezaten om alle vermoeienissen en angst te trotseren en te verdragen. Ze wil liever hier sterven, dan zich opnieuw aan al die ongemakken blootstellen, en wij zijn beiden van mening dat de aanwezigheid van een derde — al is het ook slechts een bediende — ons in zoverre beschut, dat wij geduldig en vastbesloten al het overige zullen kunnen dragen……..

Wat het bewaren van de spullen betreft, die ik hier achterlaat, die hebben zo weinig waarde, dat U zich daarover al bij voorbaat geen zwaar hoofd zou moeten maken; bovendien ontbreekt het ons niet aan lieden, die het weinige, dat wij bezitten, in ontvangst zouden willen nemen…….

Over de mis en het incognito kent U mijn principes en gevoelens; ze zullen steeds dezelfde blijven. Uit ervaring ken ik het nutteloze en onaangename van deze kleine geheimen, die niet anders zijn dan een slecht gespeelde vertoning.

U zegt, mijnheer, dat men mij niet zal uithoren; men weet dus nu dat men mij niet mag uithoren. Overigens kent klein en groot, zonder mijn leeftijd in aanmerking te nemen, zich dit recht toe.
Het zal me, wees daarvan verzekerd, gelukkig stemmen, U in alle zaken, die verstandig en aannemelijk zijn, ter wille te zijn; maar wat dat betreft wil ik geen verplichtingen op me nemen.

Vaarwel, mijnheer, wat ook het resultaat van Uw goede zorg voor mij moge zijn, steeds zal ik, wat trouwens ook niet anders kan, er door geroerd zijn, en met innige dankbaarheid aan U blijven denken. Mijn vrouw is even dankbaar als ik, en wij beiden groeten U zeer onderdanig.
 

NOTEN


1) Rousseau noemde zich toenmaals Vaussore, anagram van Rousseau.
2) Het was zijn stiefmoeder. R’s vader was voor de tweede keer gehuwd.
3) Zijn vader had hem eerst bij een graveur in de leer gedaan.
4) Van jongs af bezat R. zeer veel voorliefde voor de muziek, en gedurende de eerste helft van zijn leven wijdde hij zich aan deze kunst. Hij heeft als muziektheoreticus en componist veel naam gemaakt. Hij componeerde in 1752 de "Devin du village" (tussenspel in één bedrijf en vrije verzen), een stuk, dat in die tijd veel opzien baarde, en zich tot in onze tijd heeft staande heeft kunnen houden op het Franse repertoire. Verder verzamelde hij onder de titel "Consolations des misères de ma Vie" meer dan honderd romances en melodieën, die hij onder verschillende inspiraties gecomponeerd had. Zijn theoretische werken over de muziek zijn: een "Dissertation sur la musique moderne," dat hij in het jaar 1743 publiceerde, verder de "Dictionnaire de musique" (1767), een werk dat volgens het oordeel van tijdgenoten slechts geringe waarde bezat. Bovendien schreef hij nog enige verhandelingen en brieven over muziek.
5) Louise Eleonore de la Tour de Pil, barones van Warens (1700-1764), stamde uit een zeer oud geslacht in Savoye. Tot haar zesentwintigste behoorde ze tot de hervormde godsdienst. Maar toen in het jaar 1726 de koning van Sardinië naar Evian aan het meer van Genève kwam, begaf mevrouw van Warens zich naar het hof, en het lukte de bisschop van Annecy haar tot het katholieke geloof te bekeren. Ze liet daarop haar familie, vermogen en land, waar zij zeer bemind was, in de steek, om zich in Annecy te vestigen, in het bezit van een pensioen van 2000 francs, haar door de koning geschonken. Hier stond haar huis open voor iedereen, die uit aandrang of berekening ook tot de katholieke godsdienst wilde overgaan.
6) Mevrouw v. W. had helemaal voor R’s levensonderhoud en zijn geestelijke ontwikkeling gezorgd.
7) Mejuffrouw Serre is een jonge dame uit Lyon, op wie R. dodelijk verliefd was. Hoewel ze ogenschijnlijk niets in hem zag, scheen ze toch niet ongevoelig voor zijn hartstochtelijke liefde te zijn; maar uit verstandelijke overwegingen moesten beiden van hun liefde afstand doen.
8) Bonnot de Mably, in wiens huis R. gedurende een jaar als opvoeder van de beide kinderen vertoefde, was in het jaar 1740 generaal-provoost te Lyon.
9) Du Theil was na de dood van minister Amelot ad interum belast met de buitenlandse aangelegenheden van Frankrijk. Tot hem wendt zich Rousseau, die bij Graaf Montaigu, Frans gezant te Venetië, als secretaris in dienst was, met een klacht over de slechte behandeling door zijn baas.
10) R. was medewerker aan de door Diderot en d’Alembert uitgegeven encyclopedie; hij schreef de artikelen over de muziek.
11) Een van hen is de lyricus Jean Baptiste Rousseau (1670-1741), die zich door zijn bijtende spot en scherpe satire de haat van de meest vooraanstaande persoonlijkheden op de hals haalde.
12) Bedoeld wordt Voltaire’s balletcomedie in 3 bedrijven "La Princesse de Navarre", welk stuk voor het eerst in 1745 te Versailles voor de koning werd opgevoerd. In hetzelfde jaar veranderde de auteur het in een stuk van één bedrijf en noemde het "Les Fêtes de Ramire". De hertog de Richelieu wilde intussen dat enige veranderingen in aangebracht werden, in de tekst zowel als in de melodie, en omdat Voltaire en de componist toen geen tijd hadden, omdat zij op dat moment aan de "Temple de gloire" werkten, wendde Richelieu zich op aandrang van Voltaire tot de dichter en musicus Rousseau. R’s bewerking werd overigens niet opgevoerd, omdat Rameau dat tegenhield.
13) R., die — zoals bekend is — al zijn kinderen naar het vondelingenhuis bracht, zegt over deze brief in zijn "Bekentenissen," Boek VIII, het volgende: "Mevrouw van Francueil wist, dat ik mijn kinderen in het vondelingenhuis had gedaan. Ze sprak daarover met me, wat mij aanleiding gaf, haar over deze aangelegenheid een brief te schrijven, waarin ik de redenen ontvouwde, die ik, zonder mevrouw Levasseur en haar familie te krenken, kon noemen, want de meest beslissende overwegingen kwamen van haar kant. En daarover wens ik me niet uit te laten."
14) R. was destijds notenschrijver en kopiist.
15) Zijn ziekelijke toestand werd later nog erger door een pijnlijke blaasziekte.
16) Sedert zijn 32ste jaar leefde R. in vrije echt met Therese Levasseur. Zij werd in 1721 in Parijs geboren en stierf in 1801. R. spreekt in zijn .,Bekentenissen" herhaaldelijk over haar, en steeds met zeer veel toegeeflijkheid, wat zij overigens niet zo bijzonder verdiende, want zij had grotendeels de schuld aan zijn lijden en ongeluk. Toen zij oud werd, raakte ze aan de drank, en na Rousseau’s dood nam een stalknecht zijn plaats bij haar in.
17) Zie noot 4.
18) Jeanne Antoinette Poisson, Markiezin de Pompadour, de maîtresse van Lodewijk XV, had R. 50 louis d’or doen toekomen voor de opvoering van de Dorpswaarzegger. Het stuk werd in het kasteel Bellevue opgevoerd en zijzelf had een der rollen op zich genomen.
19) Graaf Turpin had in zijn werk: "Filosofische en literaire genoegens van twee vrienden" een beginhoofdstuk aan R. gewijd.
20) Er werden namelijk alleen de beginletters van R.’s naam genoemd.
21) Jean Lerond d’Alembert, een van de knapste filosofen en mathematici van Frankrijk (1717-1783), was een vondeling, die door zijn moeder, mevrouw van Tencin, en door zijn vader, een genieofficier, op de trappen van de Notre Dame was neergelegd. Behalve vele andere literaire en filosofische kunstwerken, liet hij de uit 18 delen bestaande encyclopedie na (1751-’72), die hij met Diderot samenstelde, en waarvoor hij de inleiding, het systematisch overzicht en de mathematische artikelen leverde.
22) Jacob Vernes (1729-1781) was predikant te Genève en zeer bevriend met R. Hij publiceerde "Dialogues sur le christianisme de J. J. Rousseau", 1763; Examen de ce qui concerve le christianisme, la reformation de Genéve, dans les deux premières lettres de M. J. J. Rousseau, écrites à la montagne, 1765; Lettres sur le christianisme de J. J. Rousseau (dans l’Emile), 1763, en "Sentiments des citoyens, ou Réponse aux lettres de la montagne de J. Ja Rousseau, 1765. Het laatste is een vlugschrift, waarin Rousseau ten onrechte wordt aangeklaagd.
23) De schrijfster Louise van Epinay, geb. Tardieu d’Esclavelles, was de vrouw van de koninklijke generaal-pachter der belastingen, La Live d’Epinay, een woesteling, met wie Rousseau in het jaar 1746 door bemiddeling van Dupin de Francueil kennis maakte. Zij stelde de beroemde Hermitage tot zijn beschikking, waar hij van Pasen 1756 tot December 1757 woonde. Mevrouw van E. was beminnelijk, goed en zachtaardig; maar de onverschilligheid en de ongebonden levenswijze van haar man, alsmede de kring, waarin ze leefde, stortten haar in het verderf. R. voelde zich door haar geest en schoonheid tot haar aangetrokken, maar verafschuwde haar ongebonden levenswijze, en toen zij de zeer intieme vriendin van baron Grimm werd, verachtte hij haar en zegde hij haar de vriendschap op.
24) Mevrouw van Epinay was van plan om aan haar twaalfjarige zoon een reeks brieven te schrijven, die geschikt zouden zijn om in elk opzicht zijn inzichten en zijn gedrag te leiden. Zij had al twee brieven geschreven, die zij Rousseau ter beoordeling stuurde; maar deze vond ze niet geschikt. Drie jaar later, in 1758, publiceerde zij de "Lettres à mon fils".
25) Theodoor Tronchin, huisarts en vriend van Voltaire, hield zich destijds op in Parijs en had met goedkeuring van de leden van de Geneefse raad aan R. het ambt van bibliothecaris in zijn vaderstad aangeboden, waarvoor hij 1200 franc zou ontvangen. Maar dit was niets anders dan een aalmoes in bedekte vorm, want het bedrag, dat men anders voor dit ambt beschikbaar stelde, was veel geringer. R. vroeg daarover mevrouw van Epinay om raad, en omdat hij waarschijnlijk iets vermoedde, bleek hij in zijn brief zeer besluiteloos te zijn. De zaak kwam overigens niet in orde en R. werd geen bibliothecaris.
26) Bedoeld wordt "l’Orphelin de la Chine", treurspel in 5 bedrijven van Voltaire. Het stuk werd voor het eerst opgevoerd op 20 augustus 1755 te Parijs.
27) Dit anonieme geschrift had betrekking op R.’s verhandeling over de oorsprong en de oorzaak der ongelijkheid onder de mensen, dat hij in 1755 publiceerde.
28) Het waren "La réligion naturelle , een gedicht in vier delen, dat Voltaire in 1752 schreef, maar pas in 1757 publiceerde; en de "Poème sur le désastre de Lisbonne." Beide verschenen in 1757 onder de gemeenschappelijks titel "La loi naturelle."
29) Voltaire beantwoordde deze brief slechts met een paar regels, waarin hij R. beloofde, hem binnenkort uitvoerig te zullen schrijven, maar schreef hem sindsdien nooit weer.
30) De beroemde encyclopedist Denis Diderot (17 13-1784), die zo’n grote invloed heeft uitgeoefend op de revolutionaire ontwikkelingsperiode van Frankrijk, was lange tijd zeer bevriend met de schrijver van "Emile". Door laster enz. ontstond verwijdering tussen hen en werden ze elkaars bittere vijanden. Maar terwijl Rousseau zich steeds zeer gematigd en fatsoenlijk over Diderot uitliet, was dit met de laatste tegenover R. niet het geval.
31) Sophie La Live de Bellegarde, Gravin d’Houdetot, was gehuwd met een man, van wie zij niet hield en die ook haar onverschillig behandelde. Ze droeg daarom haar liefde over op Saint-Lambert. R. werd op haar verliefd in het voorjaar van 1757; zij was toen 27 jaar oud. Hij leerde haar door St. Lambert kennen en meteen stond zijn hart voor haar in vuur en vlam. Ze ontmoetten elkaar vaaks in het park van Montmorency, en vaak ook bezocht zij de Hermitage. Toen R. plotseling ruzie kreeg met mevrouw van Epinay, de schoonzuster van Sophie, ontmoette hij mevrouw d’Houdetot nog maar één of twee keer. Zijn hartstocht voor haar had een eigenaardig karakter en werd door haar niet beantwoord. En ofschoon men altijd zegt, dat de liefde blind maakt, scheen dit toch bij R. niet het geval te zijn. In zijn bekentenissen zegt hij het volgende over haar; "Gravin d’Houdetot was dicht bij de dertig en helemaal niet mooi. Haar gezicht was door de pokken geschonden en haar tint was vaal; ze was bijziende en haar ogen waren wat al te rond. Toch zag ze er jong uit, en haar gezicht, dat een levendige en zachte uitdrukking had, had iets verleidelijks. Ze bezat een schat van natuurlijk gegolfd krachtig zwart haar, dat tot op de knieën hing. Ze bezat een sierlijke figuur en in al haar bewegingen lag iets onbeholpens en toch ook veel bevalligs. Ze was zeer eenvoudig en ongekunsteld in haar doen en laten. Opgewektheid, luchthartigheid en naïviteit vermengden zich bij haar op de gelukkigste wijze." Deze liefde voor haar inspireerde hem tot het schrijven van enige brieven in zijn "Nieuwe Heloise", en alle gewaarwordingen, alle hartstochten, die in hem werden opgewekt, alle kwellingen, die hij om haar geleden heeft, heeft hij daarin tot uiting gebracht. Zij brak de relatie met R. heel plotseling af en verbrandde zijn brieven, terwijl hij haar de hare teruggaf. Hoogbejaard en door allen geëerd en bemind, stierf zij in het jaar 1813.
32) Charles François de Saint Lambert (1717-1803), dichter en filosoof, stond op zeer vertrouwelijke voet met Voltaire, en was ook aanvankelijk met R. bevriend, maar later werd de vriendschap verstoord door St. Lambert’s jalousie. Zie voorgaande noot
33) Toen R. deze brief schreef was Baron d’Holbach (1723-1789) — een Duitser van geboorte en beoefenaar van wetenschappen, literatuur en kunsten — al voor de tweede keer gehuwd met de zuster van zijn eerste vrouw en de intendant van Tours. Baron en Barones d’Holbach schepten er genoegen in om ontluikende talenten vooruit te helpen en hun huis werd weldra het verzamelpunt van alle geleerde mannen en vrouwen van Parijs.
34) Deze brief, die in de winter van 1757 op ‘58 werd geschreven, is nooit te bestemder plaatse aangekomen. R schreef hem en zond hem later, zoals dat met vele brieven van zijn hand het geval is geweest, niet weg. Intussen vond hij, enigszins gewijzigd, een plaats in zijn "Professions d’une Vicaire savoyarde."
35) Melchior Vrijheer van Grimm (1723-1807) werd door R, — die met hem kennis maakte, toen Grimm zich met de erfprins van Gotha, wiens voorlezer hij was, in de hoofdstad ophield — in het huis van R.’s beschermster en vriendin, mevrouw van Epinay, binnengeleid. Hij bracht hem ook in aanraking met d’Alembert, Diderot en Holbach. Als dank ontroofde Grimm hem mevrouw Holbach’s vriendschap en stookte hij overal tweedracht. R. haatte hem zijn leven lang, wat met hem ten opzichte van Diderot nooit het geval was.
36) Mevrouw van Epinay reisde naar Genève, om de beroemde dokter Tronchin te bezoeken; ze wilde beslist, dat Rousseau haar zou vergezellen.
37) Hij bedoelt Therese en haar moeder, welke laatste eveneens in R.’s huis woonde.
38) Het hoofdstuk "Genève" in de encyclopedie.
39) Zie noot 30.
40) R. had diep medelijden met Diderot, toen deze in het jaar 1749 wegens zijn atheïstische geschriften "Introductions aux grands principes" en "Lettres sur les aveugles" in de gevangenis te Vincennes zat; R. bezocht hem daar vaak.
41) De brief van R. bleef onbeantwoord; daarentegen sprak Diderot in zijn aantekeningen bij zijn "Leven van Seneca" over zijn ruzie met R.
42) Ook met Vernes kreeg hij later ruzie: zie noot 22.
43) Jean Edm. Romilly, zoon van de horlogemaker Jean Romilly; hij wilde schrijver worden, maar werd later predikant.
44) Voltaire stichtte, naar men weet, in zijn landhuis Delice, niet ver van Genève, een theater, en d’Alembert ried in een artikel in de encyclopedie de burgers van Genève aan, ook in de vrome stad, van Calvijn een theater op te richten; daartegen kwam R. in verzet.
45) De markiezin van Créqui was de dochter van de graaf van Froulai, de voorganger van Montaigu, de Franse gezant te Venetië. Zij had grote eerbied voor de schrijver van "Emile" en onderhield een frequente briefwisseling met hem.
46) Le Nieps was een Geneefs burger, die in Parijs woonde en Rousseau vaak bezocht. R. spreekt in zijn Bekentenissen (Boek X) over hem als iemand, op wie hij zeer gesteld was.
47) Charles Pinot Duclos (1704-1762), Frans geschiedschrijver en vriend van R. In 1747 werd hij lid van de Academie en in 1755 vaste secretaris van die instelling.
48) De Escalade wordt door de inwoners van Genève elk jaar op 11 December gevierd, naar aanleiding van het feit, dat op 11 December 1603 de aanval van de Savoyaarden werd afgeslagen. Groot en klein loopt op deze dag in de meest potsierlijke vermomming op de straat rond, waar dan allerlei grappen worden uitgehaald.
49) Het waren de directeuren Rebel en Francoeur, die zelf verschillende opera’s hebben gecomponeerd.
50) De Parijse boekhandelaar Pissot, die een deel van R.’s werken uitgaf, maar hem bedroog, zoveel hij maar kon.
51) Marc Michel Rey, boekhandelaar in Amsterdam, met wie R. lange tijd zeer bevriend was. Hij schonk Therese na R.’s dood een pensioen van 300 franc. Slechts één keer beklaagt zich R. over hem en wel in 1770, omdat Rey R.’s werken had uitgegeven, zonder hem daar vooraf van op de hoogte te stellen. Helemaal slechte vrienden werden ze echter niet; alleen schreven ze elkaar sindsdien minder vaak.
52) De precieze titel is: "J. J. Rousseau à M. d’Alembert, sur son article Genève, dans le VII volume d’Encyclopédie, et particulierement sur le projet d’établir un théâtre de comédie en cette ville." Amsterdam, 1758. In dit geschrift wijst R. op de gevaren, die aan zulk een onderneming voor de goede zeden van een kleine stad verbonden zijn.
53) Jacqueline, die op de markt te Genève kaas verkocht, stierf hoogbejaard drie jaar vóór de dood van haar zoogkind. R. bleef haar steeds in liefde gedenken.
54) Jacques Antoine Roustan (1734-1761) was eerst ordinarius, later predikant in Genève. Later viel hij R. aan in zijn werk: "Offrandes aux autels de la patrie."
55) Zie noot 51.
56) Zijn "Contrat social, ou principes du droit politique," verscheen een jaar later bij Rey in Amsterdam, en beleefde een groot aantal herdrukken en vertalingen in vreemde talen.
57) De Franse minister Chrétien Guillaume de Lamoignon de Malesherbes (1721-1794) was bekend door zijn vrijmoedigheid en rechtvaardigheid. R. ontmoette Malesherbes voor het eerst in Montmorency bij de maarschalk van Luxembourg en trok direct zijn bijzondere opmerkzaamheid. R.’s briefwisseling met de minister had meestal betrekking op de plantkunde, waarvoor beiden zich interesseerden, en op zijn neigingen en gewoonten. Omdat Malesherbes als directeur van de boekhandel die boekhandel en de pers onder zijn beheer had, en verder zeer vrijzinnige meningen was toegedaan, liet hij de drukproeven van R.’s in Holland gedrukte geschriften aan zich sturen en zond ze de schrijver. Hij en zijn hele familie stierven op het schavot.
58) Mathas was fiscaal zaakwaarnemer bij Prins Condé; hij hielp R. in 1757, toen deze de Hermitage wilde verlaten, uit de brand, en verschafte hem een kleine woning in Montmorency.
59) Dumoulin bekleedde hetzelfde ambt als Mathas.
60) La Roche, kamerdienaar bij de echtgenote van de maarschalk van Luxembourg, kreeg van zijn meesteres de speciale opdracht om één van R.’s kinderen weer op te sporen.
61) Christian Frédéric, hertog van Luxembourg (1702-1762), was weliswaar maarschalk, maar commandeerde nooit als zodanig een leger. Zijn echtgenote, de weduwe van de hertog van Bouffiers, speelde onder Lodewijk XV een grote rol door haar schoonheid en geest (1707-1787). Beiden interesseerden zich zeer voor Rousseau en Therese en bewezen hen veel weldaden.

62) Rousseau beschouwde Frederik de Grote steeds als zijn weldoener, ofschoon hij zijn geschenken nooit aannam en hem vaak de waarheid zei. Hij had op hem het gedicht gemaakt: "Hij denkt als een filosoof en handelt als een koning."
63) Graaf George Keith, doorgaans Lord Marishal genoemd (1693-1778), werd door Frederik II in 1754 tot gouverneur van Neuchatel benoemd, waar R. hem leerde kennen.
64) Joseph Omer Joly de Fleury, eerste advocaat-generaal in het Parlement, opsteller van de aanklacht tegen de schrijver van "Emile". In Zwitserland beoordeelde men R.’s werk naar deze aanklacht, zonder de "Emile" zelf gelezen te hebben.
65) De Gravin Boufflers Rouvel, geb. Sanjon, was beroemd door haar schoonheid, haar geest en haar kennis. Zij had contacten met alle op de voorgrond tredende mannen van haar tijd.
66) R. maakte in Parijs kennis met de Engelse filosoof en historicus David Hume (1717-1776), toen deze in 1763 Graaf Hertford als gezantschapssecretaris vergezelde. Hume overreedde R. met hem (in 1770) naar Engeland te gaan, waar hij hem een pensioen verzekerde, dat R. echter niet aannam. Maar de vriendschap van beide mannen was niet van lange duur.
67) R., die van Montmorency naar Yverdun ging, maakte hier in juni 1762 kennis met Mevrouw Boy de la Tour. Hij droeg haar zeer veel vriendschap toe. Zij stelde in Motiers een huis tot zijn beschikking, dat aan haar zoons, bankiers in Lyon, behoorde.
68) Uit deze paar regels van de grote man blijkt hoezeer R. een egoïst was. Hij bestelt voor zichzelf nog een nieuwe slaapmuts erbij, maar geeft Therese een gebruikte mof cadeau.
69) Prins Frederik Eugenius van Württemberg (1732-1797) correspondeerde met R., toen deze in Motiers verblijf hield. Hij vroeg hem in het bijzonder om raad over de opvoeding, die hij zijn kinderen wilde geven.
70) Mathieu, Graaf van Buttafoco of Buttafuoco (1731-1806) was een Corsicaanse generaal en lid van de wetgevende vergadering. In 1789 werd hij tot gedeputeerde van de adel in de Algemene vergadering gekozen. Hij behoorde tot de rechtse partij, stemde tegen de civiele constitutie van de geestelijkheid, ondertekende het protest tegen de Constituerende Vergadering emigreerde en keerde kort daarna met de Engelsen naar Corsica terug, waar hij zich geheel aan de politiek onttrok. Hij behoorde tot degenen, die R. uitnodigden om over de inrichting van de Corsicaanse regering te schrijven, en stuurde hem met dit doel een aantal historische documenten over Corsica. R. maakte overigens slechts een ontwerp voor dit werk.
71) Philibert Cramer was boekhandelaar in Genève.
72) Ivernois, een verbannen burger van Genève, die in vriendschappelijke betrekking tot Rousseau stond.
73) De Engelse Generaal Conway bewees aan R. goede diensten en was niet zo bevooroordeeld en evenmin zo met haat vervuld tegen R. als Hume.
74) De datum is waarschijnlijk foutief; het zal wel april moeten zijn, want op l3 mei bevond zich R. al op weg naar Frankrijk.
75) Victor Riquetti, markies de Mirabeau (1715-1789), "l’ami des hommes" genaamd, wilde Rousseau, die geen geschriften meer wilde publiceren, overhalen om opnieuw de pen ter hand te nemen, en hij nodigde hem uit, naar zijn huis te komen. R. schreef hem verscheidene brieven, waarin hij beslist weigert ooit weer iets voor de literatuur te doen, noch te lezen noch te schrijven.
76) Anne Marie Henriette Feydau de Brou huwde in 1749 met de markies van Mesmès, die ten gevolge van mislukte speculaties zich zelf van het leven beroofde. De markiezin was een zeer ontwikkelde vrouw; men denkt dat zij het werk, waarin de brieven van Bailly over de Atlantis weerlegd worden, heeft geschreven; het is getiteld: "L’art de juger par l’analyse des idées." Het werk verscheen in 1789 te Parijs.
77) Zie noot 51.
78) Hij bedoelt zijn huwelijk met Therese, die hij, na 25 jaar met haar samen gewoond te hebben, tot zijn wettige vrouw verhief.
79) Zie noot 51.
80) Anglancier de Saint-Germain, een voormalig officier uit de provincie Dauphiné, wisselde veel brieven met R. Deze maakte in 1768 in Bourgoin, waar hij onder de naam Renou aankwam, kennis met hem.
81) De Poolse vorst Beloselski (1757-1809) was Russisch gezant in Turijn en hield veel van muziek en Franse dichtkunst.

82) André Ernest Modeste Gretry, Frans componist (1741-1813), die vooral vanwege zijn leuke opera’s "Le Huron" en "Lucile" beroemd was. Keizer Napoleon schonk hem een pensioen, waardoor hij in staat was, het door R. bewoonde landhuis "Hermitage" in Montmorency te kopen, waar hij zijn verdere leven sleet.
83) Graaf Duprat, kolonel in het regiment van Orléans, stierf in 1793 op het schavot. R hield zeer van hem vanwege zijn geest en zijn liefde voor wetenschap en literatuur. Duprat bood de nergens rust vindende man een toevluchtsoord aan. R. was van plan het aanbod te aanvaarden, maar door toedoen van Therese kwam het niet zover. Hij ging met haar naar Ermenonville, het laatste toevluchtsoord van de door allen verlaten grijsaard.


Naar boven