Home

Jean-Jacques Rousseau

Vier brieven aan de Heer de Malesherbes

Waarin de ware beschrijving van mijn karakter en de werkelijke redenen voor al mijn handelen


Eerste brief aan de Heer de Malesherbes

Montmorency, 4 januari 1762

Portret van de Heer de Malesherbes Ik zou minder getalmd hebben, Mijnheer, met U dank te zeggen voor de laatste brief waarmee U mij vereerd hebt, als ik mijn voortvarendheid om U te antwoorden had afgemeten naar het plezier dat ik daaraan beleefd heb. Maar afgezien van het feit dat het me veel moeite kost om te schrijven, heb ik bedacht enige dagen te moeten besteden aan mijn eigen beslommeringen van het moment, zodat ik u daarmee niet lastig hoef vallen. Hoewel ik geen genoegen neem met wat onlangs is voorgevallen, ben ik er zeer over te spreken dat U daarvan op de hoogte bent gesteld en mij dat niet van uw achting beroofd heeft. Die verdien ik eerder als u niet beter over mij denkt dan ik ben.

De redenen waaraan u de keuzes toeschrijft die men mij heeft zien maken, sinds ik enige naam heb in de wereld, doen mij misschien meer eer aan dan ik verdien, maar zijn zonder twijfel dichter bij de waarheid dan die mij aangerekend worden door de schrijvers die, door alles aan mijn reputatie toe te dichten, met hun eigen meningen oordelen over die van mij. Mijn hart is te vatbaar voor andere gehechtheden, om al te zeer waarde te hechten aan de publieke opinie. Ik ben te zeer gesteld op mijn genoegens en onafhankelijkheid, om zozeer verslaafd te raken aan ijdelheid als zij denken. Iemand voor wie geluk en hoop om te slagen nooit opwogen tegen een afspraakje of een aangenaam avondmaal, moet zijn geluk natuurlijk niet opofferen voor het verlangen dat er over hem gesproken wordt. Daarnaast is het volstrekt ongeloofwaardig dat iemand die zich enigszins begaafd acht en bijna veertig jaar aarzelt om zich kenbaar te maken, zo gek zou zijn om zich de rest van zijn dagen op een afgelegen plek te gaan vervelen, alleen maar om de naam van misantroop te krijgen.

Maar, Mijnheer, hoewel ik een enorme hekel heb aan onrechtvaardigheid en slechtheid, is die eigenschap bij mij niet zo overheersend, dat ik daardoor zou besluiten in mijn eentje het gezelschap van mensen te ontvluchten, als ik daarmee een groot offer zou moeten brengen. Nee, mijn reden is minder edel en ligt dichter bij mijzelf. Ik ben geboren met een natuurlijke liefde voor eenzaamheid, die alleen maar groter is geworden naarmate ik mijn medemensen beter heb leren kennen. Ik ben meer gediend met de denkbeeldige wezens die ik om mij heen verzamel, dan met die ik in de wereld zie, en het in mijn afzondering door mijn verbeelding bedachte gezelschap, slaagt erin dat ik een afkeer krijg van alle andere die ik achtergelaten heb. U veronderstelt dat ik ongelukkig ben en verteerd wordt door zwaarmoedigheid. O! Mijnheer, wat vergist u zich! Dat was ik in Parijs. In Parijs knaagde zwartgalligheid aan mijn hart, en de bitterheid van die gal was merkbaar in alle geschriften die ik tijdens mijn verblijf daar geschreven heb. Maar, Mijnheer, vergelijk die geschriften eens met wat ik geschreven heb in mijn afzondering: of ik vergis me, of u zult in die laatste een zekere, niet voorgewende zielenrust proeven, waaruit een zekere uitspraak valt maken over de innerlijke toestand van de schrijver. Door de buitengewone opwinding waaraan ik onlangs ten prooi was, zou u daar tegengestelde mening over kunnen hebben, maar het is duidelijk dat die opwinding niet veroorzaakt werd door mijn huidige situatie, maar door een gestoorde verbeelding, bereid om zich door alles te laten opschrikken en alles tot het uiterste door te drijven. Onafgebroken successen hebben me gevoelig gemaakt voor roem, maar niemand met enige zielenadel en deugdzaamheid kan zonder de dodelijkste wanhoop bedenken dat na zijn dood, een van zijn verdienstelijke boeken vervangen zal worden door een onder zijn naam gepubliceerd verderfelijk werk, dat zijn gedachtenis kan onteren en veel kwaad kan aanrichten. Het is mogelijk dat een dergelijke verwarring de verergering van mijn kwalen versneld heeft; maar aangenomen dat een soortgelijke vlaag van waanzin mij in Parijs heeft overvallen, dan staat nog niet vast dat ik de natuur vrijwillig de rest van mijn werk heb bespaard.

Lange tijd heb ik in het duister getast over de oorzaak van die onweerstaanbare afkeer die ik altijd ondervonden heb in de omgang met mensen. Ik schreef die toe aan teleurstelling, omdat ik niet genoeg tegenwoordigheid van geest had om in gesprekken het weinige te tonen wat ik daarvan wel had en van de weeromstuit, omdat ik in de wereld niet de plaats bezette die ik daar dacht te verdienen. Maar toen ik, na wat papier te hebben bekrabbeld, er heel zeker van was dat ik, zelfs als ik dwaasheden verkondigde, niet voor gek versleten werd, toen ik merkte dat ik door iedereen opgezocht werd en meer achting genoot dan waarop mijn lachwekkende ijdelheid aanspraak had durven maken en ik desondanks voelde dat die afkeer eerder toe- dan afnam, heb ik daaruit opgemaakt dat het een andere oorzaak had en het niet dat soort genoegens waren, waar ik behoefte aan had.

Wat is die oorzaak dan? Dat is niets anders dan die onbedwingbare vrijheidsdrang die door niets beteugeld kan worden, en ten opzichte waarvan eer, fortuin en zelfs roem niets voorstellen. Het staat vast dat die vrijheidsdrang in mijn geval eerder afkomstig is van luiheid dan van trots; maar die luiheid is ongelofelijk; die laat zich door alles afschrikken; de geringste burgerlijke plichten zijn onverdraaglijk voor haar. Een enkel woord spreken, een brief schrijven, een bezoek afleggen, alleen al omdat het moet, zijn kwellingen voor mij. Hoewel ik de gewone omgang met mensen verafschuw, is de reden waarom intieme vriendschap mij zo dierbaar is, omdat die niet met verplichtingen gepaard gaat. Je volgt je hart en dat is alles. Daarom ben ik ook altijd zo beducht geweest voor weldaden. Want elke weldaad eist dankbaarheid; en alleen al omdat dankbaarheid een plicht is voel ik dat mijn hart ondankbaar is. Kortom, het soort geluk waar ik behoefte aan heb is niet alles doen wat ik wil, maar niet doen wat ik niet wil. Een werkzaam leven heeft niets aantrekkelijks voor mij, en ik zal honderd maal liever instemmen met nooit iets doen dan iets doen tegen wil en dank. Honderd maal heb ik bedacht dat een verblijf in de Bastille niet zo rampzalig voor mij zou zijn, als ik daar niets anders zou hoeven doen dan er alleen maar te zijn.

Toch heb ik in mijn jeugd enige moeite gedaan om iets te bereiken. Maar die inspanningen hebben nooit een ander doel gehad dan mij op mijn oude dag af te kunnen zonderen en rust te hebben, en omdat dat altijd slechts met vallen en opstaan is verlopen, zoals bij iemand die lui is, heeft het nooit enig resultaat gehad. De kwalen die ik opgelopen heb hebben mij een prachtige uitvlucht verschaft om mij te kunnen wijden aan mijn belangrijkste passie. Omdat ik vond dat het dwaas was me zorgen te maken over een leeftijd die ik toch nooit zou bereiken, heb ik dat allemaal opgegeven en mij aan mijn genoegens overgegeven. Ik zweer u, Mijnheer, dat dat de werkelijke reden is van mijn afzondering, waarvoor onze geleerde heren geprobeerd hebben een reden te vinden in uiterlijk vertoon. Dat veronderstelt dat ik onverzettelijk of eerder hardnekkig gesteld ben op iets wat mij moeite kost, en dat druist lijnrecht in tegen mijn aangeboren aard.

U zult mij zeggen, Mijnheer, dat die lusteloosheid slecht te rijmen valt met de werken die ik de afgelopen tien jaar geschreven heb, en met het verlangen naar roem dat mij heeft moeten aanzetten om ze te publiceren. Dat is een bezwaar dat uit de weg geruimd moet worden, reden waarom ik mijn brief zal moeten voortzetten en gedwongen ben die te voltooien. Ik zal er op terugkomen, Mijnheer, als mijn vertrouwelijke toon u niet aanstaat, want als ik mijn hart uitstort kan ik geen andere aanslaan. Ik zal een onopgesmukt en onbescheiden beeld van mijzelf schetsen. Ik zal u mijzelf laten zien zoals ik mijzelf zie en zoals ik ben, want omdat ik mijn leven met mijzelf doorbreng, moet ik mijzelf wel kennen en door de manier waarop degenen die denken dat ze mij kennen mijn handelen en gedrag verklaren, maak ik op dat zij daar niets van afweten. Ik ben de enige ter wereld die mijzelf kent. U moet dat zelf maar beoordelen, als ik alles heb gezegd.

Ik smeek u, Mijnheer, stuurt u mij mijn brieven niet terug. Verbrand ze, want ze zijn niet de moeite waard ze te bewaren, maar niet om mij te ontzien. Alstublieft, overweeg niet de brieven terug te halen die Duchesne (vert.: Nicolas Bonaventure D., drukker en boekhandelaar te Parijs) in handen heeft. Als in de wereld de sporen van al mijn dwaasheden uitgewist zouden moeten worden, zouden er teveel brieven terug te halen zijn en ik zal daar geen vinger naar uitsteken. Schuldig of onschuldig, ik ben niet bang gezien te worden zoals ik ben. Ik ken mijn grote tekortkomingen, en besef al mijn ondeugden maar al te goed. Met dat alles zal ik sterven vol verwachting op het Almachtige God, er geheel van overtuigd dat, van alle mensen die in mijn leven gekend heb, niemand beter was dan ik.



Tweede brief aan de Heer de Malesherbes

Montmorency, 12 januari 1762

Ik vervolg, Mijnheer, met bij u verantwoording af te leggen over mijzelf, omdat ik daar nu eenmaal mee begonnen ben; want wat het allerkwalijkst voor mij kan zijn is dat ik maar half gekend wordt; en omdat mijn tekortkomingen mij niet uw achting ontnomen hebben, denk ik niet dat dat door mijn openhartigheid dan wel zal gebeuren.

Een gemakzuchtige ziel die afgeschrikt wordt door elke beslommering, een vurig temperament, lichtgeraakt, gemakkelijk aangedaan en ongemeen gevoelig voor alles wat niet met die gemoedstoestand lijkt te kunnen samengaan in hetzelfde karakter en toch vormen die twee tegendelen de grond van het mijne. En hoewel ik die tegenstelling principieel niet kan oplossen, voel ik dat die wel aanwezig is. Zoveel is zeker. Maar ik kan daar ten minste door de feiten een historisch tintje aan geven, dat kan dienen om het te begrijpen. In mijn kindertijd ben ik veel drukker geweest, maar nooit zo als de andere kinderen. Omdat ik mij bij alles verveelde, heb ik mij al vroeg op het lezen gestort. Toen ik zes was kreeg in Plutarchus in handen en op mijn achtste kende ik hem uit mijn hoofd. Ik heb alle romans gelezen en vóór de leeftijd dat het hart enige belangstelling krijgt voor romans, hadden zij mij al tranen met tuiten laten huilen. Daardoor vormde zich in mijn hart een voorkeur voor het heroïsche en romantische, die alleen maar toegenomen is tot de dag van vandaag, en er in slaagde mij van alles afkerig te maken, behalve van wat leek op mijn eigen dwaasheden. In mij jeugd geloofde ik in de wereld dezelfde mensen aan te treffen, die ik in mijn boeken was tegengekomen. Ik leverde me onvoorwaardelijk over aan iedereen die mij wist te imponeren door een bepaald jargon, waar ik altijd in ben getrapt. Ik was bedrijvig omdat ik dwaas was. Naarmate ik mijn vergissingen inzag veranderde ik mijn voorkeuren, gehechtheden en voornemens en bij al die veranderingen verspilde ik steeds moeite en tijd, omdat ik steeds iets zocht dat er niet was. Terwijl ik steeds meer ervaring kreeg verloor ik bijna de hoop het te vinden en daardoor de ijver om het te zoeken. Verbitterd door onrechtvaardigheden die ik had meegemaakt, of getuige van was geweest, vaak gekweld door verwarring, waarin ik mijzelf door voorbeelden en macht der omstandigheden had laten meeslepen, heb ik verachting opgevat voor mijn tijd en tijdgenoten. En met het gevoel dat ik onder hen niets kon vinden dat mijn hart kon bevredigen, heb ik mij langzamerhand losgemaakt van de mensenmaatschappij en in mijn verbeelding een andere wereld geschapen, die mij zoveel meer heeft verrukt, omdat ik die moeiteloos en zonder gevaar zelf kon opbouwen, altijd betrouwbaar vond en was zoals ik nodig had.

Nadat ik veertig jaar van mijn leven, even ontevreden over mijzelf als de anderen, had doorgebracht, probeerde ik vergeefs de banden te verbreken die mij vasthielden aan een maatschappij, waar ik zo weinig om gaf en die mij door behoeften, waarvan ik dacht dat ze natuurlijk waren, maar slechts gebaseerd waren op meningen, ketenden aan bezigheden die het minst naar mijn smaak waren. Opeens werd het me door een gelukkig toeval duidelijk wat ik voor mijzelf moest doen en hoe ik moest denken over mijn medemensen, waarover mijn hart voortdurend in tegenspraak was met mijn geest en dat ik eigenlijk het gevoel had dat ik hen met evenveel redenen liefhad als haatte. Ik zou willen, Mijnheer, dat ik u het moment zou kunnen schetsen dat in mijn leven zo’n ongewone periode heeft bepaald, die mij altijd bij zal blijven al zou ik het eeuwige leven hebben.

Ik ging Diderot opzoeken, die toen gevangen zat in Vincennes. In mijn binnenzak had ik een exemplaar van de Mercure de France, dat ik onderweg doorbladerde. Ik stuit op de vraag van de Academie van Dijon, die aanleiding geweest is voor mijn eerste geschrift. Als er ooit iets heeft geleken op een plotselinge ingeving, dan was het wel de gemoedsaandoening die mij overweldigt bij het lezen van dat artikel. Opeens voel ik me verblind door een licht van duizenden lichten. Een menigte heldere gedachten dringt zich opeens met zo’n kracht en verwarring bij mij op, dat ik in een onbeschrijflijke toestand van onrust raak. Ik voel dat mijn hoofd gegrepen wordt door een duizeling, die grenst aan dronkenschap. Hevige hartkloppingen benauwen me, doen mijn borstkas rijzen. Omdat ik al lopend geen adem meer krijg, laat ik me neerzijgen onder een van de bomen langs de weg. Daar breng ik een half uur door in zo’n opwinding dat ik, als ik opsta, zie dat de hele voorkant van mijn jas nat is van de tranen, zonder dat ik gemerkt heb dat ik ze vergoot. O! Mijnheer, als ik ooit maar een kwart zou kunnen opschrijven van wat ik gezien en gevoeld heb onder die boom, met welk een scherpte zou ik dan alle tegenstrijdigheden van ons maatschappelijk systeem kunnen aantonen. Met welk een kracht zou ik alle misstanden van onze instellingen aan de kaak kunnen stellen en hoe eenvoudig zou ik hebben kunnen aantonen dat de mens van nature goed is en het slechts die instellingen zijn die de mensen slecht maken! Alles wat ik heb kunnen onthouden van die overvloed aan grote waarheden die mij in een kwartier onder die boom geopenbaard werden, is heel gebrekkig weergegeven, verspreid in mijn drie belangrijkste geschriften, te weten het eerste Vertoog, dat over de Ongelijkheid en het Vertoog over de opvoeding, drie werken die onafscheidelijk zijn en samen één geheel vormen. Al het andere is verloren gegaan en de enige passage met dezelfde strekking is de Prosopopee van Fabricius (zie het Vertoog over de Wetenschappen en Kunsten). Zo werd ik, toen ik daar allerminst aan dacht, welhaast in weerwil van mijzelf, schrijver. Het valt eenvoudig te begrijpen dat ik door de bekoring van het eerste succes en de kritieken van al die knoeiers voorgoed in het vak terechtkwam. Of ik enig schrijftalent had? Ik weet het niet. Bij mij heeft een krachtige overtuiging altijd de plaats ingenomen van welsprekendheid en als ik ergens niet sterk van overtuigd was, heb ik altijd krachteloos en slecht geschreven. Het is dus misschien een onbewuste terugkeer van mijn eigenliefde, waardoor ik mijn lijfspreuk gekozen en verdiend heb en ik zo hartstochtelijk gehecht ben aan de waarheid, of alles dat ik als zodanig beschouwd heb. Ik ben ervan overtuigd dat, als ik alleen maar geschreven had om het schrijven, men mij nooit gelezen had.

Nadat ik in de onjuiste meningen van de mensen de bron had ontdekt, of dacht te hebben ontdekt, van hun ellende en slechtheid, begreep ik dat het diezelfde meningen waren die mijzelf ongelukkig hadden gemaakt en mijn tekortkomingen en ondeugden veel meer bijdroegen aan mijn toestand dan ik zelf. Nadat tezelfdertijd een ziekte, waaraan ik sinds mijn kindertijd had geleden, volstrekt ongeneeslijk werd verklaard, ondanks alle beloften van medische charlatans, door wie ik mij niet lang heb laten misleiden, besefte ik dat ik, als ik consequent wilde zijn en voor eens en altijd het drukkende juk van de mening van mijn schouders af wilde schudden, geen moment meer te verliezen had. Opeens nam ik heel moedig een besluit.  Ik ben dat tot nu toe heel goed nagekomen, met een vastberadenheid waarvan ik alleen de prijs kan voelen. Alleen ik ken immers de hindernissen die ik tegen ben gekomen en waartegen ik nog dagelijks moet vechten, om me blijvend staande te kunnen houden tegen de stroom in. Toch besef ik heel goed dat ik de afgelopen tien jaar wat afgedreven ben, maar omdat ik schat nog maar vier te zullen leven, zal men zien hoe ik mijzelf nogmaals zal wakker schudden en terugkeren naar mijn oorspronkelijke hoogte,om daar nooit meer van af te dalen. Want alle grote onderzoekingen zijn achter de rug en de ervaring heeft mij voor eens en altijd laten zien dat de toestand waarin ik terechtgekomen ben de enige is waarin de mens goed en gelukkig kan leven, omdat dat de alleronafhankelijkste is en de enige waarin iemand nooit genoodzaakt is anderen te schaden voor zijn eigen belangen.

Ik geef toe dat de naam die ik heb verworven door mijn geschriften de uitvoering van het door mij genomen besluit zeer vergemakkelijkt heeft. Men moet gezien worden als een goede schrijver om ongestraft een slechte kopiist te kunnen zijn en niet verlegen zitten om werk. Zonder die eerste betiteling, zou men mij te zeer vastgenageld hebben op de tweede en misschien zou mij dat gekrenkt hebben, want ik kan iets lachwekkends gemakkelijk onder ogen zien, maar tegen minachting kan ik niet zo goed. Maar als ik bij enige faam wat dat betreft enigszins baat gehad heb, weegt dat goed op tegen alle ongemakken die met die faam gepaard gaan, als iemand daar geen slaaf van wil zijn en in afzondering en onafhankelijk wil leven. Deels zijn het die ongemakken waardoor ik Parijs ontvlucht ben. Nog steeds achtervolgen ze mij in mijn toevluchtsoord en zullen mij vast en zeker nog verder opjagen, mits mijn gezondheid zich zal herstellen. Een andere van mijn kwellingen in die grote stad waren de drommen zogenaamde vrienden, die zich meester gemaakt hadden van mij, en mij, terwijl ze mijn hart afmaten aan het hunne, zonder twijfel op hun manier gelukkig wilden maken en niet op de mijne. Wanhopig over het feit dat ik me teruggetrokken had, hebben zij mij achtervolgd om mij daar uit te redden. Ik heb mij daar alleen staande kunnen houden door met alles te breken. Sindsdien ben ik pas echt vrij.

Vrij! Nee, vrij ben ik nog niet. Mijn laatste geschriften zijn nog niet gedrukt, en gezien de deerniswekkende toestand van mijn armzalige gestel, koester ik niet langer de hoop de uitgave van mijn verzamelde werken nog mee te zullen maken. Maar als ik, tegen mijn verwachting in, dat moment nog ooit zal kunnen bereiken en voor eens en altijd afscheid kan nemen van het publiek, geloof me, Mijnheer, dat ik dan zo vrij zal zijn als nooit iemand geweest is. O utinam! O driewerf gezegende dag! Nee, het zal mij niet gegeven zijn die ooit nog mee te maken.

Ik heb nog niet alles gezegd, Mijnheer, en misschien zult u nog minstens één brief moeten verduren. Gelukkig wordt u door niets verplicht die te lezen en misschien zult u daardoor zeer in verlegenheid gebracht worden. Maar ik verzoek u mij dat te vergeven. Om die omvangrijke warboel terug te halen, zou ik het opnieuw moeten opschrijven en eerlijk gezegd heb ik daar de moed niet toe. Voor mij is het een groot genoegen u te schrijven, maar ik ben evenzeer gesteld op mijn rust en mijn gezondheidstoestand staat mij niet toe lang achtereen te schrijven.



Derde brief aan de Heer de Malesherbes

Montmorency, 26 januari 1762

Nu ik u, Mijnheer, de ware redenen van mijn optreden heb uiteengezet, zou ik met u willen spreken over mijn gemoedstoestand tijdens mijn eenzaamheid. Maar ik voel dat het daarvoor bijna te laat is. Mijn van zichzelf vervreemde ziel behoort geheel toe aan mijn lichaam. De ontreddering van mijn armzalige gestel houdt haar van dag tot dag steeds meer vast, tot het moment waarop zij zich opeens van mijn lichaam zal scheiden. Ik wil met u spreken over mijn geluk en iemand die lijdt kan daar maar moeilijk over spreken.

Mijn kwalen zijn het werk van de natuur, maar mijn geluk is mijn eigen werk. Wat men ook kan zeggen, ik ben verstandig geweest, omdat ik even gelukkig geweest ben als mijn natuur mij heeft toegestaan. Ik heb mijn geluk niet ver gezocht. Ik heb het vlakbij mijzelf gezocht en daar gevonden. Spartianus zegt dat Similis, een hoveling van Trajanus, nadat hij zonder enige persoonlijk onvrede het hof en al zijn ambtsbezigheden achtergelaten had om vredig op het platteland te gaan wonen, de volgende woorden op zijn graftombe liet zetten: Zesenzeventig jaar heb ik doorgebracht op aarde en zeven ervan geleefd. In zekere zin is dat wat ik ook zelf wil zeggen, hoewel mijn offer geringer is geweest: ik ben pas beginnen te leven op 9 april 1756 (vert.: de dag dat hij Parijs verlaat en zijn intrek neemt in de Hermitage).

Ik zou u niet kunnen zeggen, Mijnheer, hoezeer ik geraakt was toen ik hoorde dat u mij als de ongelukkigste van alle mensen zag. Het publiek zal daarover zonder twijfel uw mening delen en ook dat doet mij verdriet. O! was het lot dat mij is toebedeeld maar bekend in het hele universum! Iedereen zou mijn voorbeeld willen volgen; op aarde zou vrede heersen; mensen zouden er niet meer aan denken om elkaar schade te berokkenen en er zouden geen slechte mensen meer zijn, omdat niemand daar meer enig belang bij zou hebben. Maar waarvan genoot ik eigenlijk toen ik alleen was? Van mijzelf, het hele universum, van alles wat bestaat, van alles wat kan bestaan, van alles wat mooi is in de waarneembare wereld en van de denkbeeldige geestelijke wereld. Om mij heen verzamelde ik alles wat mijn hart kon strelen. Mijn verlangens waren de maat van mijn genoegens. Nee, nooit hebben zelfs de wellustigste mensen soortgelijke genoegens gekend en ik heb honderd maal meer genoten van mijn hersenschimmen dan zij van de werkelijkheid.

Wanneer ik door mijn pijnen verdrietig de lange uren van de nachten tel en een koortsige onrust mij verhindert ook maar één moment van de slaap te genieten, probeer ik me te onttrekken aan de toestand van nu, door terug te denken aan verschillende gebeurtenissen uit mijn leven. En het berouw, de zoete herinneringen, het zelfbeklag en de ontroering, werken eraan mee me mijn lijden voor enkele momenten te doen vergeten. Welke tijd denkt u, Mijnheer, herinner ik me het vaakst en liefst in mijn dromen? Niet de genoegens van mijn jeugd, die waren te schaars, te zeer vermengd met bitterheid, en voor mij al te lang geleden. Het zijn die van mijn eenzaamheid, het zijn mijn eenzame wandelingen, het zijn de korte maar heerlijke dagen die ik helemaal met mijzelf heb doorgebracht, met mijn goede en eenvoudige huishoudster, met mijn geliefde hond, mijn oude kat, met de vogels in de velden en de reeën in het woud, met de hele natuur en haar onvoorstelbare schepper. Wanneer ik vóór de dageraad opstond om in mijn tuin de zonsopgang gade te slaan, wanneer ik een prachtige dag zag aanbreken, was mijn eerst wens dat er maar geen brieven of bezoekers die bekoorlijkheid zouden komen verstoren. Nadat ik de ochtend besteed had aan verschillende bezigheden, allemaal met veel plezier omdat ik ze altijd nog kon uitstellen, haastte ik me het middagmaal te gebruiken, om te kunnen ontkomen aan ongewenste gasten en mij van een lange middag te verzekeren. Nog vóór een uur vertrok ik, zelfs in de brandende zon, met mijn trouwe metgezel, en zette de pas erin uit angst dat iemand zich van mij, voordat ik mij uit de voeten had kunnen maken, zou kunnen meester maken. Maar als ik eenmaal een bepaalde hoek was omgeslagen, met welk een vreugde klopte dan mijn hart. Dan begon ik weer vrij te ademen omdat ik me veilig voelde en zei tegen mijzelf: “Nu ben ik voor de rest van de dag mijn eigen baas!” Dan liep ik rustiger verder op zoek naar een wilde plek in het bos, een eenzame plek, waar niets een mensenhand verried en blijk gaf van onderdanigheid en overheersing, een toevluchtoord waarvan ik kon denken dat ik dat als eerste betreden had en waar geen hinderlijke derde zich tussen mij en de natuur in drong. Daar leek zij voor mijn ogen een steeds nieuwe pracht te ontvouwen. Het goud van de bremstruiken en het purper van de heideplanten, troffen mijn ogen met een overdaad die mijn hart ontroerde. De grootsheid van de bomen die mij met hun schaduw overdekten, de broosheid van de struiken die mij omringden, de verbazingwekkende verscheidenheid van kruiden en bloemen, die ik met mijn voeten betrad, hielden mijn geest vast in een doorlopend afwisselend beschouwen en bewonderen. De wedijver van al die boeiende dingen die ruzieden om mijn aandacht, trokken mij onophoudelijk van het ene naar het andere en deed mijn dromerige en gelaten stemming goed. Vaak zei ik dan bij mijzelf: “Nee, Salomo met al zijn luister was nooit gekleed als zij.”

Mijn verbeelding liet die aldus opgesierde aarde niet lang onbewoond. Weldra bevolkte ik haar met wezens naar mijn hart en terwijl ik meningen, vooroordelen en alle onechte hartstochten ver van mij af joeg, bracht ik in die heiligdommen van de natuur mensen binnen die waardig zijn die te bewonen. Zo vormde ik mij een heerlijke gemeenschap, waarvoor ik me zelf ook niet onwaardig voelde. In mijn verbeelding schiep ik een gouden tijdperk en terwijl ik die prachtige dagen vulde met taferelen uit mijn leven die zoete herinneringen in mij achtergelaten hadden, en alles wat mijn hart nog meer kon wensen, was ik tot tranens toe bewogen over de ware genoegens van de mensheid, zo’n weldadige en zuivere genoegens, die echter de mensen voortaan zo vreemd zijn. O! als op die momenten gedachten aan Parijs, mijn eigen tijd en onbeduidende schrijversijdelheid mijn gedroom kwamen verstoren, met welk een verachting verjoeg ik die dan ogenblikkelijk om mij vervolgens weer ongestoord over te kunnen geven aan de heerlijke gedachten, waarvan mijn ziel zo vervuld was! Ik geef toe dat soms te midden van dat alles de nietigheid van mijn hersenschimmen mij opeens verdrietig maakte. Als al mijn dromen werkelijkheid zouden worden, zou mij dat niet bevredigd hebben. Ik zou dan nog meer bedenken, dromen en wensen. Ik vind in mijzelf een onverklaarbare leegte die nergens door gevuld kan worden, een soort reiken van het hart naar een ander soort genot, dat ik niet kan bedenken en waarvan ik toch de noodzaak besef. En zelfs dat, Mijnheer, was genieten, omdat ik daardoor doordrongen werd van een zeer hevig gevoel en een aantrekkelijke droefgeestigheid die ik niet zou hebben willen missen.

Weldra verhief ik mijn gedachten van de aarde naar alle schepsels in de natuur, naar het alomvattende systeem der dingen, naar het onvoorstelbare Wezen dat alles omvat. Als mijn geest zich dan verloren had in die oneindigheid, dacht, redeneerde en filosofeerde ik niet meer. Met een soort wellust voelde ik me overweldigd door het gewicht van dat universum. Verrukt gaf ik me over aan de verwarring van die grootse gedachten. In mijn verbeelding genoot ik ervan mijzelf te verliezen in die ruimte. Mijn hart, ingeperkt binnen de grenzen van al het bestaande, voelde zich daarin te zeer opgesloten. Het universum benauwde me. Ik zou mijzelf dan de oneindigheid in willen slingeren. Ik geloof dat ik, als ik alle geheimen van de natuur zou hebben onthuld, mijn toestand minder heerlijk zou hebben ervaren dan die bedwelmende extase waaraan mijn geest zich mateloos overleverde en waardoor ik, in de opwinding van mijn vervoering, soms uitriep: “O verheven Wezen! O verheven Wezen!” zonder verder iets te kunnen zeggen of denken.

Zo verstreken in een voortdurende roes de meest verrukkelijke dagen die een menselijk wezen ooit heeft doorgebracht. En wanneer de ondergaande zon mij deed denken aan de terugweg, verbaasd over de gezwindheid van de tijd, dacht ik mijn dag niet voldoende benut te hebben, er nog meer van hebben kunnen genieten en om die verloren tijd weer goed te maken, zei ik dan bij mijzelf: “Morgen kom ik terug.”

Met bedaarde tred, een wat vermoeid hoofd, maar een tevreden hart, liep ik terug. Weer thuis rustte ik heerlijk uit, terwijl ik me overgaf aan de indrukken van dingen die ik had waargenomen, maar zonder te denken, zonder te fantaseren, zonder iets anders te doen dan te genieten van de rust en het geluk van mijn toestand. Op het terras trof ik dan de voor mij gedekte tafel aan. Ik nuttigde mijn maaltijd met grote trek te midden van mijn kleine huishouden. Geen enkel beeld van onderdanigheid en afhankelijkheid verstoorde de vriendelijke stemming die ons allen samenbond. Zelfs mijn hond was mijn vriend, niet mijn slaaf. Wij wilden altijd hetzelfde, maar nooit heeft hij me gehoorzaamd. Uit mijn opgewektheid tijdens de hele avond bleek dat ik de hele dag alleen was geweest. Ik was heel anders als ik gezelschap had gehad. Dan was ik zelden tevreden over anderen en nooit over mijzelf. Dan was ik ‘s avonds mopperig en zwijgzaam. Dat merkte mijn huishoudster op en sinds zij mij dat verteld heeft, heb ik, als ik op mijzelf lette, gezien dat het waar was. Nadat ik nog wat rondgewandeld had in mijn tuin of een paar melodieën gespeeld had op mijn spinet, vond ik in mijn bed een rust voor lichaam en geest, die honderd maal zoeter was dan de slaap zelf.

Dat zijn de dagen die het ware geluk van mijn leven hebben uitgemaakt, geluk zonder bitterheid, zonder verveling, zonder zelfbeklag en waartoe ik gaarne mijn hele leven beperkt zou hebben. Ja, Mijnheer, als dergelijke dagen voor mij de eeuwigheid vullen, vraag ik geen andere en kan ik me niet voorstellen dat ik tijdens die verrukkelijke overpeinzingen minder gelukkig ben dan de hemelse wezens. Maar een lichaam dat lijdt ontneemt de geest haar vrijheid. Voortaan ben ik niet meer alleen. Ik heb een gast die mij lastig valt. Daarvan moet ik me bevrijden om mijzelf toe te kunnen behoren. En wat ik heb geprobeerd met die aangename genoegens dient slechts om met minder vrees het moment tegemoet te zien waarop ik daar zonder afleiding van kan genieten.

Maar nu ben ik al aan het einde van mijn tweede vel papier. Maar ik heb er nog een nodig. Dus nog een brief en dan niet meer. Vergeef me, Mijnheer. Hoewel ik heel graag over mijzelf spreek, hou ik er niet van dat met iedereen te doen. Daarom maak ik misbruik van de gelegenheid, als ik die heb en mij aanstaat. Dat is mijn fout en verontschuldiging. Ik verzoek u mij dat niet kwalijk te nemen.



Vierde brief aan de Heer de Malesherbes

Montmorency, 28 januari 1762

In het verborgene van mijn hart, Mijnheer, heb ik u de ware redenen laten zien van mijn afzondering en heel mijn gedrag. Die redenen zijn zonder twijfel minder nobel dan u heeft gedacht, maar toch zodanig dat ze mij tevreden stellen over mijzelf en mij bezielen met de fierheid van gemoed van iemand die het gevoel heeft dat hij zijn leven goed op orde heeft en, omdat hij de moed gehad heeft om te doen wat hij moest doen voor zijn bestaan, zich daarvoor zelf de verdienste denkt te kunnen toeschrijven. Het is aan mij om mij geen ander temperament of karakter aan te meten, maar voordeel te doen met het mijne, om mij voor mijzelf nuttig te maken en de anderen geen enkel kwaad te berokkenen. Dat is heel wat, Mijnheer, en maar weinig mensen kunnen dat zo zeggen. Ik zal u ook niet verzwijgen dat ik, ondanks het besef van mijn ondeugden, een hoge dunk van mijzelf heb.

Uw geleerden kunnen dan wel roepen dat een man alleen, voor iedereen nutteloos is en zijn plichten in de maatschappij niet vervult, maar ik voor mij vind dat de boeren van Montmorency veel nuttiger zijn voor de maatschappij dan heel die troep leeglopers, die betaald worden met het vet van het volk om zes keer per week te gaan kletsen in een academie. Ik ben gelukkiger als ik bij gelegenheid mijn arme buren een plezier kan doen, dan die drommen kleingeestige intriganten waar Parijs vol van is vooruit te helpen, lieden die allemaal uit zijn op de eer van hooggeplaatste schavuit, en die men, zowel voor het algemeen als hun eigen welzijn, allemaal terug zou moeten sturen naar hun eigen provincie om daar het land te bewerken. Het is nogal wat om de mensen een voorbeeld geven van het leven dat ze allemaal zouden moeten leiden. Het is nogal wat als iemand de kracht noch gezondheid heeft om met zijn handen te werken, en dan vanuit zijn toevluchtsoord de stem van de waarheid durft te laten horen. Het is nogal wat om de mensen te waarschuwen voor de dwaasheid van de meningen die hen ongelukkig maken. Het is nogal wat om te hebben kunnen bijdragen aan het verhinderen of op zijn minst uitstellen in mijn vaderland van de verderfelijke instelling, waarvan d’Alembert wilde dat die bij ons werd ingevoerd, om ten koste van ons Voltaire het hof te maken. Als ik in Genève gewoond had, zou ik niet de opdracht hebben kunnen publiceren bij het Vertoog over de Ongelijkheid, en zelfs niet mijn stem hebben kunnen verheffen tegen de invoering van het theater, op de toon waarop ik dat nu gedaan heb. Ik zou voor mijn landgenoten veel minder van nut zijn als ik te midden van hen zou wonen, dan ik nu bij gelegenheid kan zijn in mijn afzondering. Wat maakt het uit waar ik woon, zolang ik maar doe wat ik moet doen? Zijn de inwoners van Montmorency trouwens minder mens dan Parijzenaars? En als ik iemand ervan af kan brengen zijn kind naar de stad te sturen om het daar te laten bederven, doe ik daar dan minder goed aan dan als ik het vanuit de stad kan terugsturen naar zijn vaderlijke haardstede? Verhindert mijn eigen behoeftigheid mij niet nutteloos te zijn op de manier die al die mooipraters bedoelen? En ben ik, omdat ik slechts zoveel brood eet als ik zelf verdien, dan niet gedwongen om te werken voor mijn levensonderhoud en de maatschappij te betalen voor alles wat ik van haar nodig heb? Ik heb inderdaad werkzaamheden afgewezen waarvoor ik niet geschikt was. Maar omdat ik niet voelde dat ik over het talent beschikte waarmee ik de gunst kon verdienen die u mij wilde bewijzen, zou die gunst aanvaarden betekenen dat ik die zou stelen van een schrijver die even armlastig was als ik en meer geschikt om dat werk te doen. Toen u mij dat aanbod deed, veronderstelde u dat ik een uittreksel kon maken en me kon bezighouden met zaken die mij niets deden. Omdat dat niet het geval was, zou ik u bedrogen hebben. Ik zou mij onwaardig hebben gemaakt voor uw weldaden, als ik mij anders had gedragen dan ik heb gedaan. Iemand is nooit te verontschuldigen voor het kwaad dat hij opzettelijk heeft gedaan. Ik zou nu ontevreden over mijzelf zijn en u ook, en niet het genoegen smaken dat ik heb bij het schrijven aan u. Tot slot heb ik, voor zover mijn krachten mij dat toelieten, terwijl ik voor mijzelf werkte, voor de maatschappij op mijn eigen manier alles gedaan wat ik kon. Als ik weinig voor haar heb gedaan, heb ik daarvoor nog minder gevraagd en in de toestand waarin ik nu verkeer denk ik dat wij zo goed met elkaar vereffend hebben, dat als ik voortaan helemaal van mijn rust zou gaan genieten en voor mijzelf zou gaan leven, ik dat zonder gewetensbezwaren zou doen. Ik zal in ieder geval al mijn krachten inzetten om het opdringerige publieke kabaal van mij af te houden. Als ik nog honderd jaar zou leven, zou ik geen regel meer schrijven voor de pers en niet geloven dat ik werkelijk weer begonnen was te leven, voordat ik zelf helemaal vergeten zou zijn.

Ik geef echter toe dat het maar weinig gescheeld heeft of ik had me opnieuw laten inlijven in de maatschappij en mijn afzondering opgegeven, niet uit afkeer daarvoor, maar omdat ik een andere, niet mindere sterke passie had, waarvoor ik bijna gezwicht was. U zou, Mijnheer, de toestand moeten kennen waarin ik me toen bevond, hulpeloos en in de steek gelaten door al mijn vrienden en de diepe smart die mijn ziel getroffen had, toen de Heer en Mevrouw de Luxembourg kennis met mij wilden maken, om de indruk te kunnen beoordelen die hun toenadering en liefdevolle bejegening maakten op mijn gekwelde hart. Ik was stervende. Zonder hen was ik onherroepelijk gestorven van verdriet. Zij hebben mij het leven teruggegeven. Het is heel terecht dat ik dat besteed aan hen lief te hebben.

Ik heb een zeer liefdevol hart, maar een dat genoeg heeft aan zichzelf. Ik ben te zeer gesteld op mensen om uit hen een keuze te moeten maken. Ik hou van allemaal en omdat ik van ze hou haat ik onrecht. Omdat ik van ze hou ontloop ik ze. Ik lijd minder onder hun kwaad als ik ze niet zie. Deze belangstelling voor de mensheid is voldoende om mijn hart te voeden. Ik heb geen behoefte aan eigen vrienden, maar als ik ze heb, is het voor mij van wezenlijk belang dat ik ze niet verlies, want als zij zich van mij losmaken, raak ik daardoor verscheurd. Daarbij zijn zij des te schuldiger omdat ik alleen maar vriendschap van ze vraag en zolang ze maar van mij houden en ik dat weet, hoef ik ze niet eens te zien. Maar dat gevoel vervangen zij door gunsten en diensten voor het oog van het publiek, waar ik niets mee van doen heb. Als ik van ze hield, wilden zij doen voorkomen dat zij van mij hielden. En ik, die een afkeer heb van alle uiterlijke schijn, had daar geen vrede mee en omdat ik niet anders tegenkwam, laat ik dat voor wat het is. Eigenlijk is het niet dat ze niet langer van me houden, maar ik heb alleen maar ontdekt dat ze niet van mij hielden.

Opeens voelde ik me dus voor het eerst in mijn leven eenzaam in mijn hart en ook in mijn afzondering en bijna even ziek als ik nu ben. Onder die omstandigheden begon die nieuwe passie, die voor mij opweegt tegen al die andere, en nergens anders tegen op zal kunnen wegen, omdat die naar ik hoop zal blijven zolang ik leef. En wat er ook zal gebeuren, het zal de laatste zijn. Voor u, Mijnheer, kan ik niet verhelen dat ik een hevige afkeer heb van klassen die andere overheersen. Het is zelfs onjuist als ik zeg dat ik dat voor u niet kan verbergen, want het kost mij geen enkele moeite u dat te bekennen, u die stamt uit een luisterrijk geslacht, zoon bent van de kanselier van Frankrijk en eerste president van een soeverein hof. Ja, Mijnheer, u die mij heeft overladen met talloze weldaden, zonder mij te kennen en aan wie het mij, ondanks dat ik van nature ondankbaar ben, geen enkele moeite kost om mij verplicht te voelen. Ik haat hooggeplaatste personen, ik haat hun status, hun bruutheid, hun vooroordelen, hun kleingeestigheid en al hun ondeugden en zou hen nog meer haten als ik hen minder zou verachten. En met dat gevoel ben ik als het ware naar het kasteel van Montmorency gesleept. Ik heb daar de bewoners gezien, zij hebben van mij gehouden. En ik, Mijnheer, heb van hen gehouden en zal met alle kracht van mijn ziel van hen blijven houden, zolang ik zal leven. Voor hen zou ik, ik zeg niet mijn leven willen geven, want dat zou in mijn huidige toestand een armzalig geschenk zijn; ik zeg niet mijn faam bij mijn tijdgenoten, waar ik me amper over bekommer, maar wel de enige lof die ooit mijn hart heeft geraakt, de eer die ik verwacht van het nageslacht, die mij die zal toekennen omdat die eer mij toekomt en het nageslacht heeft altijd gelijk. Mijn hart dat niet weet hoe het zich maar deels kan hechten, heeft zich onvoorwaardelijk aan hen geschonken en dat spijt mij niet. Spijt hebben zou zelfs zinloos zijn, omdat het te laat zou zijn om het te herroepen. In het vuur van het enthousiasme waarmee zij mij bezield hebben, heb ik honderd maal op het punt gestaan hen onderdak te vragen in hun huis om de rest van mijn dagen bij hen door te brengen. Zij zouden mij dat dan met vreugde toegestaan hebben, als ik niet aan de manier waarop zij zich gedroegen had gemerkt dat zij me dat al lang aangeboden hadden. Die onderneming is vast een van die waarover ik het langst en met het meeste plezier nagedacht heb. Toch moest ik ten slotte, tegen wil en dank, toegeven dat het niet goed was. Ik dacht alleen maar aan mijn genegenheid voor die mensen, zonder Afbeelding van Chateau de Malesherbesin aanmerking te nemen dat tussenbeide komende zaken ons van elkaar af zouden houden. Die waren zo veelsoortig, vooral wat betreft de met mijn kwalen gepaard gaande ongemakken, dat een dergelijke onderneming slechts te verontschuldigen valt door de gemoedstoestand die daartoe aanleiding had gegeven. Bovendien zou de levenswijze die ik mij eigen zou moeten maken zo zeer in strijd zijn met al mijn voorkeuren en gewoonten, dat ik het daar niet langer dan drie maanden had uitgehouden. Ten slotte zouden wij wel dichter bij elkaar kunnen gaan wonen, maar dan zou, omdat de afstand tussen ons altijd hetzelfde zou blijven, die heerlijke vertrouwelijkheid die de grootste bekoorlijkheid vormt van hechte gemeenschap, bij ons toch altijd hebben ontbroken. Ik zou noch vriend, noch bediende zijn geweest van Mijnheer de Maarschalk de Luxembourg. Ik zou zijn gast geweest zijn en omdat ik me niet thuis zou voelen, vaak gesnakt hebben naar mijn oude toevluchtsoord. Het is honderd keer beter op een afstand te zijn van mensen van wie je houd en te verlangen naar hun gezelschap, dan het gevaar lopen het tegenovergestelde te wensen. Een paar passen dichterbij zou in mijn leven misschien een omwenteling hebben veroorzaakt. Honderd maal heb ik in mijn dromen bedacht dat Mijnheer de Luxembourg geen hertog was, geen maarschalk van Frankrijk, maar gewoon een landjonker, die een of ander oud kasteel bewoonde, en J.-J. Rousseau geen auteur, geen schrijver van boeken, maar iemand met een middelmatig verstand en een beetje ervaring, die zijn opwachting maakt bij de kasteelheer en zijn vrouwe, bij hen in de smaak valt en zijn levensgeluk vindt en bijdraagt aan het hunne. Als u mij, om die droom nog aangenamer te maken, toestaat met een duwtje van mijn schouder het kasteel Malesherbes een halve mijl op te schuiven, lijkt het mij, Mijnheer, dat ik mij met zulk een droom niet zou haasten om weer wakker te worden.

Maar dat is allemaal voorbij. Mij rest slechts die lange droom te beëindigen, want andere zijn voortaan voorbarig. Het is al heel wat als ik mijzelf nog een paar van die heerlijke uren kan beloven, die ik doorgebracht heb in het kasteel van Montmorency. Hoe het ook zij, zo voel ik mij dus geroerd. Op grond van dit allegaartje moet u een mening over mij vormen, als ik de moeite waard ben, want ik weet niet hoe ik dat beter kan ordenen en heb niet de moed om opnieuw te beginnen. Als dit te waarheidsgetrouwe portret mij berooft van uw welwillendheid, zal ik mij alleen iets niet langer wederrechtelijk toe-eigenen, wat mij niet toebehoorde. Maar als ik die behoud, zal zij mij nog dierbaarder worden, omdat die mij dan echt toekomt.

Naar boven