Home
www.dogma.lu/txt/FB-RousseauFemme.htm Jean-Jacques Rousseau,vrouw zonder kinderen?door Françoise Bocquentin(Uittreksel uit Jean-Jacques Rousseau, femme sans enfants? Essai sur l'analyse des textes autobiographiques de J.-J. Rousseau à travers sa "langue des signes", L'Harmattan, 2003, 557 p.) Inleiding J. J. Rousseau die zijn kinderen te vondeling legt, roept nog steeds felle discussies op zowel onder het grote publiek als de onderzoekers. Het grote publiek stoort zich eraan als het een verwerpelijke vader ontdekt in de schrijver van Emil, die het opgehemeld heeft, waardoor het niet alleen zijn achting voor hem kwijtraakt maar ook een deel van het gezag dat het aan zijn geschriften toekende. De onderzoekers die ten behoeve van hun onderzoek leven en werk van de schrijver van elkaar scheiden, zijn beter bestand tegen die tegenstrijdigheid, omdat ze vinden dat je in alle objectiviteit over die allergische reacties heen moet stappen om de politieke, sociologische en filosofische uitspraken van de schrijver te kunnen begrijpen. Maar als ze dat doen, blijven ze dan nog wel trouw aan de gedachte van J. J. Rousseau die herhaaldelijk en nadrukkelijk uiting heeft gegeven aan de wens zijn werk niet gescheiden te zien van zijn leven? "Begrijp de man; ik zal zijn boeken lezen en daarna zullen wij elkaar weerzien" (Oeuvres complètes de la Bibliothèque de la Pléiade, deel I, pagina 772, hierna OCI, 772) zegt de Fransman immers tegen Rousseau aan het einde van de eerste Dialoog, de Rousseau die, op zoek naar de werkelijke aard van Jean-Jacques, aandringt op een totale benaderingsmethode, een methode die men zou kunnen omschrijven als etnologisch. Om iemand echt te leren kennen, vertelt J. J. Rousseau ons, moet je niet alleen zijn boeken lezen, maar ook weten hoe hij leeft en pas als je de opgedane kennis van die twee stukken eenmaal hebt samengevoegd, kun je hem in zijn geheel kennen. Door iemand stap na stap op zijn levensweg te volgen, vertelt hij ons, kan je zijn gedachten goed leren kennen en niet door het over zijn gedachten te hebben, zonder daarbij zijn leven te vermelden: "Bij het bekijken van alle bijzonderheden van zijn leven, heb ik niet zijn gesprekken, stelregels en meningen buiten beschouwing gelaten; ik heb niet nagelaten de echte gevoelens te leren kennen over de onderwerpen die hij in zijn geschriften behandelt" (OCI, 795). De raad die J. J. Rousseau zijn lezer geeft om zijn leven niet van zijn werk te scheiden, staat lang niet alleen in de Dialogen, maar wordt doorlopend herhaald in zijn opeenvolgende teksten. In een brief van 4 januari 1760 aan mevrouw de Verdelin schrijft hij: "Leert u dan nooit dat je het betoog van iemand moet verklaren aan de hand van zijn karakter en niet zijn karakter door middel van zijn betoog?" (Correspondance Complète de Leigh, brief No 938, hierna CC, 938). Niet alleen zijn leven en œuvre zijn onmisbaar om hem helemaal te kennen, maar als je de draagwijdte van zijn woorden wilt begrijpen moet je eerst met zijn leven beginnen, niet alleen zijn leven in zijn grote lijnen, maar in alle zijweggetjes, in al zijn "verborgen hoekjes", waarin hij graag schuilt: "Ik moet mij doorlopend voor ogen houden, dat hij me volgt in alle dwalingen van mijn hart, in alle verborgen hoekjes van mijn leven; dat hij me geen moment uit het oog verliest, uit angst dat hij, door in mijn verhaal ook maar de geringste leemte te vinden, de geringste ijdelheid en zich af te vragen wat hij in die tijd gedaan heeft, mij dan aanwrijft dat ik niet alles heb willen zeggen. Ik geef door mijn geschriften al genoeg aanleiding voor kwaadaardigheid van de mensen, en zou dat door mijn stilzwijgen alleen nog erger maken" (OCI, 59, 60). Is het dan geen verraad om bij het analyseren van zijn denken het probleem van het in de steek laten van zijn kinderen terzijde schuiven, onder het mom dat dit biografische detail daar niets mee te maken heeft? Al zijn daden en woorden onderzoeken en hem het waarom te vragen: dat is de taak van de lezer-etnoloog, die J. J. Rousseau moet onthullen, voor zover die laatste het toelaat zich aan hem over te leveren. Elk woord wegen, zoeken naar de waarheid, zijn waarheid, de waarheid die hij misschien verborgen heeft onder de schijn van een andere waarheid en waarvan wij de diepte moeten peilen: dat is onze taak, niet alleen om het verhaal van zijn kinderen te begrijpen, maar ook zijn hele eigen verhaal. Want als het aannemelijk gemaakt zou kunnen worden dat de bekentenissen die hij gedaan heeft over het te vondeling leggen van zijn kinderen onjuist zijn, zouden alle bekentenissen in zijn Confessions eensklaps twijfelachtig worden. Zou hij gelogen hebben toen hij zijn kruimeldiefstalletjes bekende? Zou hij gelogen hebben toen hij bekende dat hij genoot van het pak voor zijn broek en het gepikte lint waar hij zoveel wroeging over had? Zou hij gelogen hebben toen hij zijn overspel bekende? Moeten we dan denken dat alle bekentenissen in de Confessions louter leugens zijn? Of moeten die verhalen opgevat worden in een meer symbolische dan werkelijke betekenis, meer metaforisch dan letterlijk, waarbij hij feiten buiten beschouwing laat om voorrang te geven aan ficties, zoals hij ons meermaals gevraagd heeft? Het is duidelijk: de kwestie van weten of J. J. Rousseau echt zijn kinderen te vondeling heeft gelegd, vormt veel meer dan een verwaarloosbaar biografisch detail. Het oplossen van dit "Historische raadsel," zoals Frédérica Mac Donald 1 noemt, zou een verandering kunnen betekenen van de manier waarop de autobiografische teksten van J. J. Rousseau gelezen zijn.
Tweehonderd jaar discussies en onderzoeken hebben de kwestie geen stap verder gebracht en het valt serieus te vrezen dat die bewijzen altijd tekort zullen blijven schieten. Daarom hebben wij ons afgevraagd of de enige manier om verder te komen niet is door terug te grijpen naar de teksten van Rousseau, om een poging te doen te zien hoeveel geloof gehecht kan worden aan zijn bekentenissen. Is het immers J. J. Rousseau zelf niet de enige die ons opheldering kan geven over zichzelf en ons kan laten zien wat hij niet openlijker heeft kunnen zeggen, omdat hij misschien gebonden was door een geheim dat hij niet wilde verraden? "Wilt gij het verborgen innerlijk van een mens weten. Ga dan bij hem zelf te rade," (OCII, 1323) zegt hij in Fragments divers. Zij leven lang heeft Rousseau zijn tijdgenoten hartstochtelijk gevraagd zijn inborst en onschuld te verdedigen: "Laat ze alles aan het licht brengen, laat ze mij ontsluieren; ik stem daarmee in, ik smeekt het ze, ik geef ze het geheim van de vriendschap" (OCIV, 963) zegt hij in zijn Brief aan C. de Beaumont. Maar hij roept ook uit dat niemand wilde horen wat hij echt zei, waarbij hij zich vergelijkt met een onschuldige aangeklaagde die berecht wordt zonder ooit gehoord en veroordeeld wordt zonder ooit begrepen te zijn: "Men mag nooit veroordelen, zonder te begrijpen" (OCIV, 618) zegt hij ons in De geloofsbelijdenis van de Savoyaardse kapelaan. En, nog persoonlijker, de Rousseau van de Dialogen zegt over Jean-Jacques: "Het is altijd onrechtvaardig en lichtvaardig een beschuldigde te veroordelen, zonder hem zelf te willen horen" (OCI, 734). J.J. Rousseau heeft altijd aangedrongen op het: "Heilige recht bij de verdediging gehoord te worden" (OCI, 737) zowel voor hem zelf als voor anderen. Maar heeft hij zichzelf dan niet veroordeeld bij al zijn luidruchtige bekentenissen? Heeft hij dat niet allemaal gedaan en gezegd om dat strenge oordeel over zich af te roepen, dat zijn tijdgenoten hem zo nagedragen hebben? Maar hebben wij wel goed geluisterd? Hebben wij wel echt onze oren gespitst of hebben wij genoegen genomen met het hoogdravende gespin van zijn bekentenissen? Wij hebben namelijk het gevoel dat te midden van die luidruchtige bekentenissen een gemurmel binnensluipt waarvoor wij misschien onvoldoende aandacht hebben gehad. En als wij daar wel aandacht aan willen besteden, zijn we gedwongen gebruik te maken van alle raadgevingen die hij ons gegeven heeft voor het lezen van zijn eigen geschriften. Want hij heeft de lezer allesbehalve vrijgelaten om het op zijn eigen manier te lezen en in plaats daarvan hem kordaat geleid naar het spoor dat hij wilde dat hij neemt om begrepen te worden zoals hij begrepen wilde worden. 7 Naast die raadgevingen voor het lezen, buigen wij ons ook over de vele tegenstrijdigheden die men J. J. Rousseau zo vaak verweten heeft. Zou het mogelijk zijn die een functie te geven die, anders dan op het eerste oog, ons zou kunnen helpen om zijn teksten te begrijpen? Zou dat zichzelf tegenspreken op een onverholen, bijna onbehouwen manier, voor J.J. Rousseau niet een middel zijn geweest om ons te ondervragen, onze aandacht te wekken en aanleiding te geven tot nieuwe overwegingen, geëigend om de tekst op een andere manier te lezen? Het zijn juist de in de verhalen over het afstaan van zijn kinderen veel voorkomende tegenstrijdigheden en onregelmatigheden, die ons in de verleiding brengen die te analyseren, ten einde te kijken of er een andere lezing denkbaar is. Laten we dus met het begin beginnen: met de bekentenissen die J.J. Rousseau doet over het te vondeling leggen van zijn kinderen. En laten we beginnen zoals J. J. Rousseau dat wil, met een onbevangen hart en een leeg hoofd, zonder ons te laten beïnvloeden door andere analyses, al zouden die bekend staan als een onmisbare sleutel om toegang te krijgen tot het gemoed van J. J. Rousseau: "Alles moet je zelf nagaan, vergelijken en uitdiepen, of je van een oordeel onthouden." (OCI, 910) raadt hij ons aan. Want het is het gezonde verstand van de lezer, waar J. J. Rousseau een beroep op doet, op zijn eigen onderzoek, stap voor stap, van al zijn woorden, op een oordeel van een verstandig hart dat, in plaats van zich te laten beïnvloeden, zelf zijn eigen weg uitstippelt bij het onderzoek van Jean-Jacques. Laten we dus, voor wij ons op weg begeven, de woorden citeren die J. J. Rousseau in de mond legt van de Rousseau van de Dialogen, die op zoek gaat naar Jean-Jacques: "Ik blijf dus bij het besluit hem door mijzelf te onderzoeken en hem te beoordelen in alles wat ik van hem zal zien, niet door middel van geheime hartenwensen, nog minder door interpretaties van anderen, maar aan de hand van mijn gezond verstand en het oordeel dat ik gekregen kan hebben, zonder me wat dat betreft te beroepen op het gezag van iemand anders." (OCI, 769, 770). En laten wij nu onze tocht beginnen. Hoofdstuk een: De eerste bekentenissen van J. J. Rousseau aangaande afstaan van zijn kinderen.Er zijn veel bekentenissen van J. J. Rousseau, die in vorm allemaal enigszins van elkaar verschillen, maar altijd dezelfde dingen zeggen en herhalen, namelijk dat de vijf kinderen die hij bekent afgestaan te hebben, wel degelijk van hem zijn. Of het nu gaat om de bekentenissen die hij doet in zijn brieven aan mevrouw de Francueil, mevrouw de Luxembourg, aan Rose Berthier en meneer de Saint-Germain, of om de bekentenissen die in de émile, de Confessions of de Rêveries staan, al die bekentenissen zijn identiek en laten op het eerste oog geen enkele twijfel bestaan over het vaderschap van J. J. Rousseau die - terwijl hij zich niet beperkt tot het gebruikmaken van het bezittelijk voornaamwoord als hij het over de kinderen heeft - eveneens met klem de nadruk legt op de seksuele relatie die hij onderhield met Thérèse, een relatie waarvan de kinderen het gevolg waren: "Hun moeder, slachtoffer van mijn onbezonnenheid," (CC, 157) zegt hij tegen mevrouw de Francueil. "Zestien jaar lang heb ik in de grootste intimiteit samengeleefd met dit arm meisje dat bij mij woont" (CC, 1430) schrijft hij aan mevrouw de Luxembourg. Maar laten we eens bekijken of in die bekentenissen van J. J. Rousseau soms niet een paar tegenstrijdigheden zijn binnengeslopen, een paar onregelmatigheden, eigenaardigheden, die onze aandacht zouden kunnen wekken en ons onszelf wat vragen doen stellen. Wij zullen beginnen met het analyseren van de eerste bekentenissen die in de brieven staan die hij in 1751 aan mevrouw de Francueil schreef en in 1762 aan mevrouw de Luxembourg, voor we terechtkomen bij de laatste, in de Confessions, Rêveries en sommige van zijn brieven. De brief aan mevrouw de FrancueilIn een genummerde, op 20 april 1751 door J. J. Rousseau aan mevrouw de Francueil, schoondochter van mevrouw Dupin, gerichte brief (CC, 157) wordt de eerst bekentenis als volg verwoord: "Ja, mevrouw, ik heb mijn kinderen naar het vondelingenhuis gebracht." Die brief is, zoals de Bibliothèque de la Pléiade benadrukt, de enige bekende brief die uit dezelfde tijd dateert als het afstaan van de kinderen. Waarom heeft hij die geschreven? Als hij het in de Confessions heeft over de buiten zijn weten gedane bekentenissen door de moeder van Thérèse, mevrouw Levasseur, aan de familie Dupin, waarvan hij destijds secretaris was, vertelt J. J. Rousseau ons het volgende: "Ik wist niet dat mevrouw Dupin, die mij er nooit iets van heeft laten merken, zo goed op de hoogte was. Ik weet nog steeds niet of mevrouw de Chenonceaux, haar schoonzuster, er ook van af wist. Maar mevrouw de Francueil, haar schoondochter, was er van op de hoogte en kon er niet over zwijgen. Ze sprak me er een jaar later over aan, toen ik hun huis al had verlaten. Dat deed me besluiten haar over dit onderwerp een brief te schrijven, die men in mijn brievenverzameling kan vinden en waarin ik de redenen uiteenzette die ik kon geven zonder mevrouw Levasseur en haar familie te compromitteren, want de meest doorslaggevende redenen lagen daar en die verzweeg ik. 8 (OCI, 358). Dus alleen omdat het geheim van afstaan van de kinderen geschonden was, vond J. J. Rousseau het nodig zelf een bekentenis te doen ten overstaan van mevrouw de Francueil, waarvan zij alleen maar op de hoogte was uit de mond van de moeder van Thérèse. De functie van die bekentenis was dus het bevestigen van de woorden van mevrouw Levasseur, waarbij hij de redenen van het afstand doen geheel uit de doeken doet, omdat hij er vanuit ging dat die redenen verheimelijkt of verdraaid waren. De aangevoerde redenen zijn in feite velerlei en worden verwoord op een polemische toon, die nauwelijks past bij iemand die zich schuldig voelt of wroeging heeft. Die brief, waarin je zou verwachten dat J. J. Rousseau daarin zijn schuldgevoel zou uiten, verwoordt in feite het schuldgevoel dat mevrouw de Francueil zou moeten hebben, als zij zou beseffen dat haar rijkdom de oorzaak is van de ellende van de armen, een ellende die hen dwingt hun kinderen te vondeling te leggen: "Maar het is de toestand van de rijken, het is uw toestand die de mijne het brood van de kinderen ontsteelt." Het gebrek aan geldmiddelen is inderdaad de reden die door J. J. Rousseau op de voorgrond wordt geplaatst: "U kent mijn situatie; met heel veel moeite verdien ik van dag tot dag mijn brood, hoe zou ik dan ook nog een gezin kunnen voeden, en als ik gedwongen ben mijn toevlucht te zoeken tot het beroep van schrijver, hoe zouden dan de huiselijke beslommeringen en het lawaai van kinderen mij op mijn zolderkamertje de geestelijke rust kunnen bieden, die ik nodig heb om productief te kunnen werken? Schrijfsels die gedicteerd worden door honger, leveren nauwelijks iets op en die bron is snel uitgeput. Ik moet daarom mijn toevlucht zoeken bij beschermheren, intriges, gedoe, en een nietswaardige betrekking proberen te vinden, want anders heb ik niet te eten en zal ik weldra helemaal niets meer hebben en me ten slotte moeten uitleveren aan al die laagheden, waarvoor ik van een zo terechte afschuw doordrongen ben. Mijzelf, mijn kinderen en hun moeder voeden met het bloed van de armen? Nee, mevrouw, dan is het beter dat ze wees zijn dan een schurk als vader hebben." Deze onthutsende verklaring heeft iets merkwaardigs: dus om eerlijk te blijven moet J. J. Rousseau oneerlijk worden, om geen schurk te willen zijn, wordt hij een misdadiger: want wist hij werkelijk niet dat het overgrote deel van de bij het vondelingenhuis afgeleverde kinderen daar binnen korte tijd stierven 9 ? In plaats van het wrede lot onder ogen te zien, waarvoor hij verantwoordelijk was, heeft hij het liever over de ambachten die ze daar leren en in ieder geval overeenkomen met wat J. J. Rousseau hen zelf graag had willen bijbrengen: "Ik weet dat die kinderen daar niet fijngevoelig opgevoed worden; des te beter voor hen; ze worden daar sterker, ze krijgen niets overbodigs, maar hebben wel wat ze nodig hebben; ze maken daar geen heren van hen maar boeren en arbeiders; ik zie in die manier van opvoeden niets dat ik ook niet voor mijn kinderen zou willen als ik hun meester was." Terwijl hij zijn kritiek herhaalt op de opvoeding van de rijken, gaat hij met zijn verdediging van de handwerksman als volgt verder: "Ze zouden niet kunnen dansen of een paard bestijgen, maar wel stevige en onvermoeibare benen hebben. Ik zou er geen schrijvers of kantoorklerken van maken. Ik zou ze niet met de pen laten oefenen, maar met de ploeg, vijl of schaaf, instrumenten waarmee je een gezond, werkzaam en onschuldig (sic) leven kunt leiden, dat nooit misbruikt kan worden om er kwaad mee te doen, en waarmee je nooit vijanden kunt maken, als je je best doet. Dat is hun bestemming door de eenvoudige opvoeding die ze daar krijgen. Ze zullen gelukkiger zijn dan hun vader." In feite gaat het allesbehalve om een brief met een bekentenis of berouw, maar om een polemische en politieke brief, waarin J. J. Rousseau uiting geeft aan zijn afkeer van rijken en een begin maakt met de ontwikkeling van het opvoedingssysteem dat hij zal aanbevelen in zijn émile. Terwijl hij het echter jammer vindt ze niet op te kunnen zien groeien, voegt hij daaraan toe: "Plato wilde dat in zijn republiek alle kinderen zo opgevoed werden, dat geen enkel kind zijn eigen vader kende en ze allemaal kinderen van de staat waren. Maar die opvoeding bleek nietswaardig en verachtelijk; dat is de grote misdaad, die hij u en de anderen opdringt en u ziet niet dat u, door steeds maar de vooroordelen van iedereen te volgen, wat u als de schande van de ondeugd beschouwt, slechts die van de armoede is." Zo besluit hij die brief, waarin hij mevrouw de Francueil met verwijten overlaadt, en zich misschien wreekt voor het feit dat zij ruchtbaarheid gegeven heeft aan het geheim en de bal terugkaatst om punten te scoren. De fout die hij heeft begaan komt zo op het tweede plan terecht: het is het egoïsme van de rijken, de uitbuiting van de armen, die J. J. Rousseau hier zo krachtdadig aan de kaak stelt. Zou die verwijzing naar Plato eerder naar voren zijn gebracht om de polemiek aan te wakkeren dan om uiting te geven aan een oprecht gevoel? Het lijkt echter dat hij het eens was met het grote belang van een staatsopvoeding, niet alleen op dat moment, maar ook aan het eind van zijn leven toen hij tegen zijn vriend Corancez zei dat het hem speet dat hij dat belangrijke gedeelte van de opvoeding niet uitgewerkt had zoals hij dat gewild had 10. Was J. J. Rousseau dan echt niet op de hoogte van het lot van de kinderen die afgeleverd werden bij het vondelingentehuis, zelfs als dat lot onvergelijkelijk veel verkieslijker was, zoals hij mevrouw de Francueil fel voorhoudt, dan dat van aan hun lot overgelaten kinderen, dat wil zeggen van kinderen die op straat achtergelaten werden waar ze, in plaats van naar een vondelingentehuis gebracht te worden, van honger en kou doodgingen? "Denkt u soms bij dat woord vondelingen aan die kinderen die op straat gevonden worden, waar ze te gronde gaan als ze niet toevallig gered worden? Wees ervan overtuigd dat u niet meer afschuw zult hebben dan ik voor een verachtelijke vader die een dergelijke wreedheid begaat; dat ligt zover van mij af dat ik me niet eens verwaardig mij daarover te rechtvaardigen. Er bestaan bepaalde regels, stelt u zich maar op de hoogte van welke dat zijn en dan zult u weten dat kinderen alleen maar uit handen van de vroedvrouw komen om te belanden in die van een voedster." Hij zal op hetzelfde onderwerp reageren en nog veel feller, als Voltaire (die hij voor Vernes houdt) hem in het Sentiment des Citoyens ervan zal beschuldigen dat hij: "De kinderen heeft aangeboden (exposé) aan de poort van een ziekenhuis, en zich daarmee onttrokken heeft aan de zorgen die een liefhebbend persoon voor hen zou hebben en alle natuurlijke gevoelens verloochend heeft." Overvallen door een plotselinge woede, krabbelt J. J. Rousseau in de kantlijn een haastig antwoord dat hij met spoed aan zijn uitgever stuurt, met het oog op een publieke ontkenning: "Nooit heb ik ook maar één kind aan de poort van een ziekenhuis of elders aangeboden of aan laten bieden (exposé); iemand die zo liefhebbend was geweest, zoals men dat zegt, zou ook zo liefhebbend zijn geweest om dat geheim te houden. Ik wil daaraan toevoegen dat ik liever gedaan zou hebben waarvan men mij in die passage beschuldigt, dan zelf zoiets geschreven te hebben." (OCI, 1421). Dat J. J. Rousseau ontkend heeft zijn kinderen afgestaan te hebben is niet een detail, zoals F. S. Eigeldinger denkt, die hem ervan beschuldigt dat hij met woorden "goochelt." 11. Daarnaast benadrukt R. A. Leigh 11a het verschil dat er bestaat tussen "déposer" en "exposer" in de opmerking die hij uitwerkt aan het einde van de brief aan mevrouw de Francueil (CC, 147). In de tijd van J. J. Rousseau had "exposer" in feite een heel andere betekenis dan "déposer": de Encyclopédie van Diderot legt ons dat duidelijk uit 12. Een kind exposer is in feite het kind in de steek laten zonder zich te bekommeren om zijn toekomst; déposer is het kind overdragen aan een gespecialiseerde instelling die zich daarmee dan, zo goed als mogelijk was voor die tijd, bezighield. Exposer was echter in de eerste helft van de achttiende eeuw de gebruikelijke gang van zaken, terwijl het zeer zelden gebeurde dat pasgeborenen rechtstreeks naar het politiebureau gebracht werden ten einde het kostbare procesverbaal te kunnen bemachtigen dat vereist was om een kind in een vondelingentehuis te laten opnemen. 13. Pas in de laatste decennia van die eeuw zal het déposer de overhand krijgen op het exposer. Men kan dus opmerken, maar dan wel in de veronderstelling dat J. J. Rousseau ons de waarheid vertelt, dat dit iets nieuws is in zijn houding, hoewel hij beweert dat hij eenvoudigweg de "gewoonte van het land" heeft gevolgd, zoals hij zegt in de Confessions (OCI, 344). In feite was die gewoonte dus exposer en niet déposer, een gewoonte die zorgde voor een aanzienlijke toename van het neonatale sterftecijfer. Zonder hier te lang stil te blijven staan bij een onderwerp waarop wij nog uitgebreid zullen terugkomen in het Aanhangsel van dit boek, kunnen we eenvoudig zeggen dat van de 97 pasgeborenen met de naam Rousseau of Levasseur, die teruggevonden zijn in de archieven van het Vondelingentehuis van de jaren 1745 tot en met 1755, met uitzondering van de kinderen vanuit de provincie, geen enkel kind rechtstreeks naar het politiebureau is gebracht, dat wil zeggen déposé is. Het is dus duidelijk dat die disposition zelden voorkwam in de jaren waarin het afstaan van de kinderen van J. J. Rousseau plaatsvond, in tegenstelling tot wat hij beweert in zijn brief aan mevrouw de Francueil. Vondelingen in de tijd van J. J. RousseauWe zullen eerst een paar worden wijden aan
dat opvanghuis, dat een te vondeling gelegd kind ten goede zou kunnen
komen in die jaren 1746, 1747, 1748. Het betreft "La Couche
Notre-Dame", ook wel Enfants-Trouvés (Vondelingenhuis) genoemd, 14
waar dag en nacht kinderen afgeleverd konden worden, zich op
verschillende locaties bevond en net uitgebreid en vernieuwd was
vanwege een sedert enkele jaren sterke toename van het aantal afgestane
kinderen. "Zo ontstaat in de achttiende eeuw onder invloed van
bijzonder daadkrachtige en verstandige mannen, zoals Sartine of Lenoir,
geleidelijk een nieuwe Parijse liefdadigheidsinstelling die het
optreden van de bestuurders van het Hôtel Dieu of het l'Hôpital
Général, de verdedigers van verouderde tradities, ver achter zich laat"
15. Als het sterftecijfer onder die kinderen heel
hoog was, dan kwam dat echter niet omdat ze verwaarloosd werden, want
het vondelingenhuis had zich de taak gesteld zich gewetensvol met hen
bezig te houden. Wat dat betreft kan onder andere Albert Babeau
aangehaald worden, die met de volgende beschrijving verslag doet over
de instelling, zoals die er uitzag sinds de grote modernisering van
1746: "Wanneer die kinderen terugkwamen van de voedster, werden ze
opnieuw toevertrouwd aan de zusters en "kindermeisjes" die onder hun
toezicht stonden. Mevrouw Laroche, die hen bezocht, was bijzonder
geroerd door de manier waarop ze behandeld werden, die volgens haar in
overeenstemming was met de Franse aard. Zij betoonden hen een
toegeeflijke genegenheid en moedigden hun spelletjes aan: zoals alle
kinderen van drie tot vijf jaar, sprongen, zongen en speelden ze en
straalden hun gezichtjes van gezondheid. De keukens met hun grote
ijzeren kookpannen waren opmerkelijk schoon. Het zeer eenvoudige maar
goedbereide voedsel bestond uit linzen en erwten, met een beetje vlees
en bruin brood. De kleren van de kinderen waren blauw en donkergrijs;
een zwarte muts met een witte rand, een witte halsdoek en schortje,
completeerden een dracht, waarvan de belangrijkste verdienste school in
haar properheid." 16. Zonder helemaal geloof te hechten
aan die idyllische beschrijving, kan toch opgemerkt worden dat de
levensomstandigheden van de vondelingen aanzienlijk verbeterd waren
sinds de tehuizen opgeknapt en uitgebreid waren. Kende J. J. Rousseau
die tehuizen? Had hij ze bezocht of gewoon het "Historisch overzicht
van de oprichting van de Vondelingenhuizen" gelezen, geschreven
door Arrault, directeur van de tehuizen, en in juni 1746 gepubliceerd
door de Mercure de France, dat de loftrompet steekt
over wat in die tijd als een topinstelling gold, waardoor de
kindermoord aanzienlijk teruggebracht was en het blootstellen van het
kind aan onmenselijkheid en wreedheid vermeden kon worden? Louis
Sébastien Mercier benadrukt dat eveneens: "Kindermoord kwam even zelden
voor als het eerder algemeen voorkomend was" 17. Het
artikel van Arrault besluit met een geloofsbelijdenis, die J. J.
Rousseau dan zonder twijfel geestdriftig gemaakt had en hem op een of
andere manier aan Plato had doen denken: "Het gaat om het verzorgen
van de kinderen van de Staat; zij behoren des te meer aan het geheel,
naar mate ze niet van iemand in het bijzonder zijn: ze moeten verzorgd
worden als Kinderen van de Staat, dat is haar kracht en luister: de
mensheid vraagt het, de Religie eist het en de Maatschappij doet er
haar voordeel mee." 18. Wist J. J. Rousseau dat echt niet? In de hele émile blijkt dat hij zich geen enkele illusie maakte over de door het merendeel van de ingehuurde voedsters geleverde zorg. Nadat hij ruime kleertjes heeft aanbevolen, waarin het kind zijn armpjes en beentjes kan bewegen, voegt hij daaraan toe in het Manuscrit Favre: "Men moet bedacht zijn op groot verzet van de kant van de voedsters, voor wie een stevig ingesnoerd kind veel handzamer is dan een kind dat doorlopend in de gaten gehouden moet worden. Bovendien is zijn onzindelijkheid in losse kleertjes veel duidelijker zichtbaar; het moet dan vaker verschoond worden. Tot slot is de gewoonte een argument waarvoor men altijd afhankelijk is van het goedvinden van het volk" (OCIV, 75). Sommige voedsters, voegt hij daaraan toe, slaan zelfs zuigelingen die te lang huilen: "Hardhandige voedsters slaan hen soms" (OCIV, 77). Is dat allemaal eigenlijk wel verwonderlijk aangezien geld hier de belangrijkste rol speelt ten koste van het kind? "Moet er een voedster gevonden worden? Dan wordt die keuze gemaakt met behulp van de vroedvrouw. Wat gebeurt er dan? Dan is degene die haar het meest betaald heeft altijd de beste. Voor die voor émile zal ik dus niet te rade gaan bij een vroedvrouw; ik zou die dus zelf uitkiezen" (OCIV, 273). Wil dat zeggen dat hij zelf de voedster kiest die de kinderen van Thérèse zal gaan zogen? Gezien de "gebruikelijke" manier van te vondeling leggen, waarover hij spreekt, is het niet erg waarschijnlijk dat hij dat zo gedaan heeft. De overwegingen die hij hier onder woorden brengt komen zonder twijfel voort uit schuldgevoelens die hij destijds had. De eer van ThérèseMaar staan er niet nog meer merkwaardigheden in de wonderlijke brief die J. J. Rousseau aan mevrouw de Francueil schrijft? Op de eerste plaats dient opgemerkt te worden dat die brief, in tegenstelling tot de andere bekentenissen die we nog zullen zien, geen melding maakt van de trouw en oprechtheid van Thérèse. Maar terwijl hij mevrouw de Francueil de redenen van afstaan van de kinderen uitlegt, brengt hij al in het begin van de brief, meteen nadat hij het over de armoede gehad heeft, de noodzaak ter sprake Thérèse niet te schande te maken: "Vandaar de overweging van haar moeder dat ze niet te schande gemaakt moet worden." Kan het in de steek laten van haar kinderen een vrouw dan fatsoenlijk maken? Kan het niet in de steek laten haar te schande maken? J. J. Rousseau spreekt vervolgens over: "Hun moeder, slachtoffer van mijn onbezonnenheid, gebukt onder haar eigen schaamte" en de kinderen "die niet alleen de schande van hun geboorte moeten dragen maar ook die van hun ellende." Waar komen dan al die schaamte en schande vandaan? Om geen misverstand te wekken voegt hij daaraan meteen toe: "bedoelt u, omdat ik niet getrouwd ben?" De schande van Thérèse bestaat dus uit haar buitenechtelijke kinderen. Dat is ten minste de officiële reden die hij mevrouw de Francueil opgeeft. Zonder het openlijk te vermelden, wordt het kwalijke gedrag van Thérèse echter aangevoerd in zoverre J. J. Rousseau haar beschrijft als niet in staat voor haar kinderen te zorgen en gedwongen "hen aan zichzelf over te laten (abandoner à eux-mêmes)". Die keuze van het woord "abandonner" is in de context van de brief zeer verwarrend. Elders zegt J. J. Rousseau dat Thérèse: "nog minder in staat is ze te voeden dan ik" en een paar regels verder schrijft hij: "Men moet geen kinderen maken als men die niet kan voeden." Heeft hij niet alles gezegd doordat hij niets lijkt te zeggen? Is die vreselijke uitspraak die J. J. Rousseau door een woordenspel toe lijkt te schrijven aan mevrouw de Francueil, niet een verhulde bekentenis van de ongeschiktheid van Thérèse, en zelfs van haar verachtelijkheid? Zegt hij op die manier niet dat de kinderen wel afgestaan móesten worden omdat Thérèse niet in staat is ze te verzorgen? Onder de schijn van hoffelijkheid maakt die brief op ons een zeer kritische indruk ten opzichte van Thérèse. Is de reden daarvan dat ook zij het geheim verklapt heeft aan Dupin, om daar enig materieel voordeel uit te trekken, zonder daar ooit J. J. Rousseau van op de hoogte te stellen? Of zou hij, door haar huishoudelijke kwaliteiten af te kammen, iets anders willen afkammen? Bijvoorbeeld haar eer, onder het mom die fel te verdedigen? Laten we terugkeren naar die opmerking over eer, die ons belangrijk lijkt, in zoverre J. J. Rousseau daar een aantal keer een toespeling op maakt. In het zevende boek van de Confessions, als hij de eerste bekentenis doet over het afstand doen van de kinderen, stelt J. J. Rousseau ons dat voor als de "Enige manier om haar eer te redden." (OCI, 344), vanzelfsprekend de eer van Thérèse. Er zal ook sprake zijn van: "De eer van haar die mij dierbaar was," in de lange brief van 26 februari 1770, die J. J. Rousseau richt tot de heer de Saint-Germain, om hem de redenen uit te leggen van het afstand doen van de kinderen. Hoe zou de eer van Thérèse aangetast kunnen zijn door het feit dat ze kinderen van J. J. Rousseau had? Zeker, het waren buitenechtelijke kinderen: "Ik verklaarde haar bij voorbaat dat ik haar nooit zou verlaten en ook nooit met haar zou trouwen" (OCI, 331) zegt hij meteen na hun kennismaking en net voordat zij hem de bekentenis doet van haar verloren maagdelijkheid. Dat is bovendien het argument dat hij, zoals we gezien hebben, aan mevrouw de Francueil geeft. Maar vatte J. J. Rousseau het officiële huwelijk dan op als iets noodzakelijks voor de vleselijke gemeenschap van twee mensen die van elkaar houden? Hij heeft altijd het tegenovergestelde beweerd en elke vrijwillige verbintenis, waarmee door een wederzijdse afspraak ingestemd is, als heilig beschouwd: "Ik bedoel de onschuldige en vrije liefde, die alleen haar eigen wetten kent; alleen zij betaamt het toezicht te houden op haar geheimen en individuen en harten met elkaar te verbinden" (OCV, 78, noot) zegt hij in de Brief aan d'Alembert. St Preux zegt dat nog vastberadener in brief XXI van de Nouvelle Héloïse: "Heb je niet de zuiverste wetten der natuur gevolgd? Ben je niet vrijwillig de heiligste van alle verbintenissen aangegaan? Wat heb je gedaan wat goddelijke en menselijke weten niet vermogen en moeten bekrachtigen? Wat ontbreekt er nog aan de band die ons verenigt dan een openlijke bekendmaking? Wil toch de mijne zijn, je bent niet schuldig. O, mijn echtgenote! O, mijn waardige en kuise metgezellin! (...) Alleen door een andere echtgenoot te nemen kun jij je eer bezoedelen. Om onschuldig te zijn, moet je voortdurend je hart te vriend houden. De ketenen die ons binden zijn rechtmatig, alleen de ontrouw die ze zal verbreken zal laakbaar zijn en voortaan zal de liefde borg staan voor de deugd" (OCII, 100, 101). Laten we de woorden bekijken die hij bezigt: "Alleen door een andere echtgenoot te nemen kun jij je eer bezoedelen", woorden die ons kunnen helpen te begrijpen in welke betekenis hij het woord "eer" gebruikt, als hij het over Thérèse heeft. Daaraan kan toegevoegd worden dat als J. J. Rousseau het hebben van buitenechtelijke kinderen oneervol vond, hij dat huwelijk niet geweigerd en bij haar ook niet vijf kinderen verwekt zou hebben om haar te onteren. Of hij besefte dat hij, door haar het huwelijk te ontzeggen, nooit kinderen bij haar zou hebben, of hij besefte dat de losbandige levenswandel en het gedrag van Thérèse een huwelijk onmogelijk maakten dat dan gewettigd zou worden door onwettige kinderen, iets wat J. J. Rousseau niet gedoogde? Verder is de vraag of het de verbintenis tussen Thérèse en J. J. Rousseau is, die haar onteert; die hypothese houdt duidelijk geen stand. Wie is Thérèse eigenlijk? Een arm onontwikkeld meisje, mishandeld, geslagen, uitgebuit, een schepsel op de rand van zwakzinnigheid aan wie J. J. Rousseau nooit heeft kunnen leren klok te kijken, noch cijfers en zelfs niet de maanden van het jaar (OCI, 332). En als J. J. Rousseau die details blijft benadrukken op een manier die tactloos zou kunnen lijken, is dat eerder om ons te laten zien dat hij en niet zij onteerd kan worden door hun verbintenis. Begint hij niet beroemd te worden? Is hij niet bevriend met mensen die dat al zijn? J. J. Rousseau heeft naam gemaakt; hij schrijft een opera en Voltaire schrijft hem; hij gaat om met Rameau en heeft net, zoals men weet, met zijn eersteling, Het Vertoog over de Wetenschappen en Kunsten, kennisgemaakt met roem. Tussen hem en Thérèse bestaat een intellectuele en maatschappelijke kloof, die ons niet langer kan doen aarzelen: Thérèse zal niet onteerd worden doordat ze kinderen van J. J. Rousseau heeft en heel wat vrouwen waren benieuwd naar die schande. We worden dus gedwongen terug te komen op de eerste hypothese, die van uit overspel geboren kinderen. Maar hoe valt dat hard te maken, als we ons uitsluitend beperken tot de teksten van J. J. Rousseau? Zou hij het tegenovergestelde gezegd hebben van wat hij bekent, met de enige bedoeling nooit Thérèse te verloochenen en zelf, terecht, zijn eer te bewaren? De brief aan mevrouw de LuxembourgDe volgende bekentenis werd gedaan aan mevrouw de Luxembourg, dit keer in een volstrekt alledaagse brief gedateerd op 12 juni 1761 (CC, 1430). J. J. Rousseau legt meteen een bekentenis af, als hij zijn samenleven met Thérèse ter sprake brengt: "Uit die verhouding zijn vijf kinderen voortgekomen, die allemaal naar het Vondelingenhuis zijn gebracht." De toon van die brief is veel bedaarder en ook nuchterder dan die hij gebruikt heeft om tegen mevrouw de Francueil te spreken; maar hij richt zich hier tot een baronesse en echtgenote van een maarschalk, die niet zo jong meer is; daarnaast heeft mevrouw de Luxembourg ook niet een geheim verraden, waarvan ze niet op de hoogte was en probeert, terwijl ze J. J. Rousseau hoe dan ook niet iets verwijt, zijn oudste kind te zoeken, en dat op zijn verzoek, ingegeven door het feit dat hij denkt gauw te sterven en wil dat zijn metgezellin dat kind zal terugvinden, dat nu een jaar of vijftien is, en voor haar een waardevolle hulp zou kunnen betekenen. De context is dus volstrekt anders. Jaren zijn voorbijgegaan. De émile nadert zijn voltooiing en J. J. Rousseau heeft, inmiddels weg uit de stad en haar roerige omgeving, zijn rust en redelijkheid teruggevonden, en misschien zelfs een gevoel van oprechtheid. Wat gaat hij dit keer in die lange brief van 12 juni 1761 schrijven aan mevrouw de Luxembourg, nu hij het gevoel heeft dat zijn dagen geteld zijn? Zoals we al gezegd hebben bestaat het begin van de brief uit de bekentenis van het in de steek laten van zijn kinderen. Maar alles wat daarop volgt is gewijd aan Thérèse, van wie hij de toekomst na zijn dood veilig wil stellen, door haar vurig aan te bevelen bij mevrouw de Luxembourg, waarbij hij haar eigenschappen prijst, maar evenmin haar zwakheden verbloemt om zodoende meer steun te kunnen verkrijgen van zijn voogdes. In dat relaas spreekt J. J. Rousseau voor het eerst over de omstandigheden waaronder het eerste kind naar het Vondelingenhuis werd gebracht, omstandigheden waarop hij terugkomt in de Confessions waar hij ze uitbreidt tot de volgende twee kinderen: "Uit die verhouding zijn vijf kinderen voortgekomen, die allemaal naar het Vondelingenhuis zijn gebracht, en met zo weinig voorzorgsmaatregelen om de ze ooit weer terug te kunnen vinden, dat ik zelfs niet hun geboortedatum heb onthouden. Sinds een paar jaar wordt mijn rust verstoord door wroeging over die nalatigheid en tot grote spijt van hun moeder en mij zal ik sterven zonder dat goed te kunnen maken. Ik had alleen in de windsels van het oudste kind een monogram (chiffre) aan laten brengen, waarvan ik een kopie heb bewaard; naar ik meen moet het geboren zijn in de winter van 1746 - 47, of daaromtrent. Dat is het enige wat ik me herinner. Als er een manier was geweest om het kind terug te vinden zou dat zijn liefdevolle moeder gelukkig gemaakt hebben; maar ik heb daar alle hoop op verloren en draag die troost niet meer met mij mee. De ideeën, waarvan het noodlottige gevolg mijn denken vervult, hebben voor een groot deel bijgedragen aan het feit dat ik ben gaan nadenken over het Vertoog over de Opvoeding en in het eerste deel kunt u een passage vinden die u die instelling kan verduidelijken. Ik ben niet met hun moeder getrouwd en was daartoe ook niet verplicht, omdat ik haar, voordat ik met haar bevriend raakte, gezegd heb dat ik haar nooit zou huwen; een openlijk huwelijk zou voor ons bovendien onmogelijk zijn geweest vanwege het verschil in godsdienst: maar verder heb ik haar altijd liefgehad en geëerbiedigd als mijn vrouw, vanwege haar goedhartigheid, oprechte genegenheid, ongeëvenaarde onbaatzuchtigheid en onberispelijke trouw, een trouw waarvoor zij mij nooit de minste reden heeft gegeven om daaraan te twijfelen." De passage in de émile luidt als volgt: "Wie niet in staat is de vaderlijke plichten te vervullen, heeft geen recht op vaderschap. Armoede noch beslommeringen noch valse schaamte ontheffen een vader van de plicht zijn kinderen te onderhouden en zelf op te voeden. Lezers, geloof me. Wie ook maar een ziel in zijn lijf heeft en deze allerheiligste plichten verzaakt, zal zijn fout nog lang berouwen en er levenslang bittere tranen om schreien. (OCIV, 262, 263). En in een voetnoot voegt hij daaraan toe: (OCIV, 263, noot 1): "Ik ben ervan overtuigd dat elke lezer zal begrijpen dat iemand die geen enkele wroeging heeft over zijn fouten of die wil verbergen voor het publiek, zich ervoor zal hoeden zo te spreken". Is dat nou een bekentenis? De argumenten die hij hier aanvoert voor mevrouw de Luxembourg staan in flagrante tegenspraak met de argumenten die hij bezigt in de brief aan mevrouw de Francueil. Niets ontslaat een vader van het opvoeden van zijn kinderen: dat zegt en bevestigt hij nadrukkelijk en er is hier geen sprake van armoede. Is hij van mening veranderd? Er is in ieder geval een andere gespreksgenote en hij richt zich volstrekt anders tot zijn nieuwe vriendin. Veronderstelde data van het afstaan van de kinderenDe data die hij hier omzichtig naar voren brengt zijn enigszins in tegenspraak met die hij opgeeft in de Confessions. Als men moet geloven wat hij daarin zegt, vond de eerste geboorte eind 1747 plaats of begin 1748. Zijn verblijf in Chenonceaux plaatst hij in het najaar van 1747 en als hij weer thuis komt ontdekt hij de zwangerschap van Thérèse: "die verder was dan ik gedacht had" (OCI, 343). Het lijkt dus redelijk de bevalling eind 1747 of begin 1748 plaats te laten vinden. Maar J. J. Rousseau heeft twee keer in Chenonceaux vertoefd: een keer in het najaar van 1746 en de tweede keer in dat van 1747. Heeft hij zich in 1761 of 1766 vergist of zou hij gedaan hebben alsof hij zich vergiste om zijn sporen uit te wissen en het onderzoek dat ingesteld was door mevrouw de Luxembourg te vertragen? Vast staat dat hij geen enkele bijzonder aandacht toonde voor het volgen van het verloop van het onderzoek dat mevrouw de Luxembourg toevertrouwd had aan haar huisknecht en vertrouwensman La Roche. Wij hebben over dat onderwerp een hele reeks brieven, die ons bruikbare aanwijzingen geven over in hoeverre La Roche, die een gewetensvol man lijkt, niet in staat is een spoor van het kind te ontdekken in de registers van het Vondelingenhuis. Wij beschikken namelijk over een brief van mevrouw de Luxembourg, gericht aan J. J. Rousseau en gedateerd op 18 juli 1761, die in het kort zegt: "Ik spreek met u niet over onze andere zaken, waarvan er een nog niet opgeschoten is" (CC, 1452), een brief waarop J. J. Rousseau op 20 juli antwoordt: "...zelfs gelukkig als ik de vorderingen zie in het onderzoek dat waar u zo goed was zich mee te willen belasten; maar wat het resultaat ook moge zijn, ik zal dat altijd zien als de kostbaarste vriendendienst die ooit mijn hart gestreeld heeft en alleen dat al maakt alles goed" (CC, 1454). Sinds de aanvang van het onderzoek zijn dan al drie maanden verstreken en van het eerste kind is nog steeds geen spoor gevonden. Op 7 augustus 1761 zal mevrouw de Luxemburg enig nieuws geven over het niet vorderende onderzoek, in een brief die wij letterlijk zullen weergeven: "L'affaire de cest letres inisial est la plus difficile du monde, l'homme qui se melle de cet recherche la est dificille et facheux, il ne veut point d'argent, par consequent on le peut bien moins presé, il demande plusieurs mois parce que les renseignement sont fort peu certain et qu'il faut qu'il feuettroit au moins six mois de registre, j'espère insesament tenir celle qui est la ainé" (Het verhaal van die initialen is het allermoeilijkst; de man die zich met het onderzoek bezighoudt is veeleisend en lastig; hij wil geen geld en daardoor kan er niet zo goed druk op hem uitgeoefend worden; hij heeft minstens zes maanden nodig, omdat de aanwijzingen heel onzeker zijn en hij de registers van minstens zes maanden moet doorlezen; ik hoop binnenkort die van het [celle] oudste te krijgen") (CC,1470 ). Het lijkt dus dat het eerste kind een meisje was, als men afgaat op deze brief. En dan de uitspraak: "ik hoop binnenkort", wat kan dat betekenen? Het-op-handen-zijn van de ontdekking of het verlangen van mevrouw de Luxembourg de zaak opgelost te willen zien? Het antwoord dat haar gegeven wordt door J. J. Rousseau in de op 10 augustus 1761 gedateerde brief, lijkt gespeend van elke geestdrift, om niet te zeggen belangstelling, voor dat onderzoek en stelt zelfs voor het onderzoek, dat twee maanden na aanvang nog niets heeft opgeleverd, te stoppen, onder het voorwendsel dat een teruggevonden kind een gevaar voor de moeder zou kunnen worden: "Ik zie met smart, mevrouw (la Maréchal), hoeveel moeite u doet om mijn fouten te herstellen; Maar ik voel dat het te laat is en de door mij getroffen maatregelen te ontoereikend zijn geweest; het is terecht dat ik de straf van mijn nalatigheid draag en zelfs een goede afloop van uw onderzoek zal me geen zuivere Bevrediging schenken, zonder ongerustheid. Het is te laat, het is te laat; u moet u niet verzetten tegen het resultaat van uw eerste inspanningen, maar ik Smeek u daar niet mee door te gaan (...) In mijn huidige toestand is dat onderzoek belangrijker voor iemand anders dan voor mij en gezien de persoon in kwestie te zeer beïnvloedbaar is, staat het niet vast of zij wel een besluit genomen heeft ten goede of ten kwade, en of het voor haar geen rampzalig geschenk zal worden. Het zou van mij heel wreed zijn geweest als ik haar het slachtoffer zou laten worden van een tiran" (CC, 1472). Let op het enigszins verwarrende van de interpunctie, het gebruik van sommige hoofdletters en de onrustige en zelfs smekende toon: wat ook de reden moge zijn, het is duidelijk dat J. J. Rousseau zich niet op zijn gemak voelde toen hij die brief opstelde. Was Thérèse, die op de hoogte was gesteld, het misschien niet eens met de gang van zaken? Was J. J. Rousseau bang voor een onthulling van iets dat hij wilde verbergen? Zo kwam een einde aan het zoeken naar de afgestane kinderen. Het staat vast dat die aan mevrouw de Luxembourg geschreven brief, een brief die duidelijk niet altijd rekening houdt met de wensen van Thérèse (maar was ze eigenlijk wel op de hoogte van de bemoeienissen?) de hypothese van het door Frédérica Mac Donald vertelde verhaal ingang kon doen vinden. Was hij bang dat men hem zou aanwrijven dat welk kind dan ook kennelijk een risico betekende, zelfs als dat kind zeker niet van hem was? Maar waarom zou J. J. Rousseau dan dat enorme risico genomen hebben? En waarom had hij om dat onderzoek gevraagd als hij van tevoren al wist dat het niets op zou leveren? Om zijn verzinsel tot het uiterste door te drijven en gestalte te geven aan die denkbeeldige kinderen? Die zaak heeft iets paradoxaals dat vragen bij ons oproept en wij zouden het echte motief willen weten van dat onderzoek, dat trouwens volgens ons door La Roche nogal halfslachtig is uitgevoerd. 20. Het wonderlijke lot van het kind Joseph Catherine RousseauEr is door heel wat schrijvers (die zich veel slimmer achtten dan La Roche ooit is geweest) veel gefantaseerd over het eerste aan J. J. Rousseau toegeschreven kind en de mythe van het kind met de naam Joseph Catherine Rousseau heeft zich stevig geworteld in de gemeenschap van Rousseauianen en anti-Rousseauianen, waarbij de eerste bewijzen aanvoert om het verzinsel te ontkrachten en de tweede dat als een onomstotelijk bewijs ziet voor het vaderschap van J. J. Rousseau. Het lijkt ons vermakelijk die verschillen in een paar regels op te sommen, om te laten zien hoe behoedzaam men moet zijn met elk document voordat het aangevoerd kan worden als bewijs. In 1906 ontdekt Frédérica Mac Donald, als eerste, in de archieven van het Vondelingenhuis het bestaan van een kind met de naam Joseph Catherine Rousseau, een pasgeborene van het mannelijke geslacht, toegelaten tot het Vondelingenhuis met de verklaring van het proces-verbaal, op 21 november 1746 opgesteld door commissaris Delafosse, een kind dat op 4 januari 1747 zal overlijden bij zijn voedster. Ziehier het proces-verbaal dat nog steeds kan worden ingezien in de Archieven van Parijs onder nr. 2975 bis: "Volgens de beschikking van ons, Charles Daniel de la Fosse, advocaat van het gerechtshof, raadsheer van de koning, commissaris, onderzoeksrechter en inspecteur van het Chatelet van Parijs, aangesteld namens de politie in de wijk Cité, is een pasgeboren kind van het mannelijk geslacht opgenomen, dat aangetroffen was op de verloszaal van het Hôtel-Dieu, en wij onmiddellijk naar de kraamkamer van het Vondelingenhuis hebben laten brengen, om daar op de gebruikelijke wijze gevoed en gezoogd te worden. Opgemaakt en afgegeven ten onzent op 21 november 1746, elf uur in de ochtend. Getekend: Delafosse. Joseph Catherine Rousseau". Aan dat formulier was "een vierkant stukje papier gespeld van 11 bij 11 centimeter, met het opschrift: 2975 bis, Marie Françoise rousaux - dat laatste woord was doorgestreept en overschreven met Rousseau - een jongen, van 19 november 1746. Daaronder: Joseph, Catherine is gedoopt op 20 november 1746. Daguerre, priester". Om verschillende redenen zal Frédérica Mac Donald dat kind afwijzen als een kind dat niet van J. J. Rousseau is, met als belangrijkste reden dat La Roche het niet bespreekt, wat ons overigens een zeer goed argument lijkt. Dat kind is immers in het ziekenhuis geboren en niet bij een vroedvrouw en zijn moeder heeft de naam Rousseau, wat niet het geval was bij Thérèse. Ondanks deze alleszins redelijke redenering zal in 1907 Jules Lemaître de ontdekking van Frédérica Mac Donald weer oppakken om daar een tegenovergestelde draai aan te geven en de echtheid van het kind te bevestigen: "Het is treffend" zegt hij naar aanleiding van het proces-verbaal 21. Die publicatie van een ontdekking die hij niet zelf gedaan heeft, stoort Frédérica Mac Donald, die fel in opstand komt tegen deze onjuiste interpretatie: "En ik, de eerste die zijn bestaan onthuld heeft, stel dat ik het recht heb te protesteren tegen elke nieuwe "ontdekking" van hem en tegen elke opwelling hem in de openbaarheid te brengen als de eindelijk teruggevonden oudste zoon van Thérèse en J. J. Rousseau" 22. De arts Variot heef zonder twijfel niet eens de moeite genomen die ernstige waarschuwing te lezen, als hij wat betreft datzelfde in kind in 1925 beweert: "Zie eerst het belangrijke door Jules Lemaître teruggevonden document" 23. G. Variot haalt vervolgens de bekentenissen van J. J. Rousseau weer op en durft zonder de minste aarzeling tot de volgende slotsom te komen: "Al die documenten en teksten bij elkaar lijken me afdoende om de feitelijkheid vast te stellen van de het afstaan van de vijf kinderen van Rousseau aan het Vondelingenhuis" 24. Hoe kan die vooraanstaande kinderarts, voormalig arts van het Vondelingenhuis, dat zo lichtzinnig beweren, waarbij hij van een enkel document meerdere maakt? Terwijl hij daarnaast later vermeldt dat "men" (het betreft nog steeds Frédérica Mac Donald) in de archieven "een proces-verbaal van afstand doen van een kind, met de naam Joseph Rousseau heeft teruggevonden, dat ontsnapt is aan het onderzoek van Jules Lemaire," verklaart G. Variot doodgemoedereerd: "Ik acht het weinig waarschijnlijk dat dit kind, ingeschreven onder de naam Rousseau, een naam die veel voorkomt, het oudste kind zou zijn van Thérèse Levasseur" 25. Dat veel voorkomen dient hier echter als bewijs, omdat de ontdekking iedereen goed uitkwam! Het denkbeeldige leven van het oudste kind van J. J. Rousseau (alias Joseph Catherine Rousseau) houdt hiermee niet op. Nadat het opnieuw bevestigd is in de Bibliothèque de la Pléiade, dit keer niet in de vorm van een bewijs maar als document, waarvoor een grote plaats wordt ingeruimd, komt het opnieuw tevoorschijn uit de pen van Paule Adamy Fernandez die zo eerlijk is om de bronnen na te gaan. Ze komt trouwens tot dezelfde conclusie als Frédérica Mac Donald: dat kind is niet van J. J. Rousseau, die volgens haar nooit kinderen gehad heeft, maar ook nooit de kinderen afgestaan heeft die Thérèse had kunnen hebben. Vervolgens is er een onderzoek uitgevoerd door Albert Dupoux, zelf directeur van het gestichtsziekenhuis St Vincent de Paul, dat gepubliceerd werd in 1952 26. Hij verdedigt de stelling van het vaderschap van J. J. Rousseau, waarbij hij volledig de hypothese ontzenuwt dat het kind Joseph Catherine diens zoon zou zijn, voor zover dat hij veronderstelt dat zijn kinderen "afgestaan werden onder een andere naam dan de zijne". Wij hebben zelf ook uitgebreid onderzoek gedaan, niet alleen gericht op de twee of vijf registers zoals de voorgaande schrijvers, maar op alle processen-verbaal vanaf het jaar 1745 tot en met 1755. Dat onderzoek is uitgewerkt in het Aanhangsel, dat volgt op ons essay, maar we kunnen meteen al bevestigen dat geen enkele kind met de naam Rousseau, Le Vasseur of Levasseur redelijkerwijs toegeschreven kan worden aan J. J. Rousseau of zijn metgezellin, in zoverre dat de omstandigheden waarin die kinderen zijn afgestaan niet overeenkomen met die J. J. Rousseau ons beschreven heeft. Of de bekende ouders hadden in feite niets te maken met Thérèse en J. J. Rousseau en droegen andere namen, óf de naam Rousseau was aan afgestane kind gegeven op grond van de plaats waar het gevonden was, óf het kind was te vondeling gelegd en niet afgestaan zoals J. J. Rousseau verklaart, of de moeder was bevallen in het ziekenhuis en niet bij een vroedvrouw, zoals J. J. Rousseau aangeeft. Van de meeste gevallen zullen wij dat op een uitvoerige manier zien in het Aanhangsel, waar verschillende van die argumenten bij elkaar van dien aard zijn dat van de 97 kinderen met de naam Rousseau of Le Vasseur (Levasseur) van wie wij in die elf jaar een spoor hebben teruggevonden, geen enkel (of bijna geen enkel) werkelijk onze aandacht heeft getrokken, voor ons een bijkomend argument om de vraag te stellen: zouden de kinderen van Thérèse dan anoniem zijn afgestaan, zoals dat destijds vaak gebeurde? 27 De hypothese van het anoniem afstaanDe hypothese van het anoniem afstaan of, juister gezegd, het anoniem afstaan van meerdere kind, zou een verklaring kunnen zijn van de negatieve resultaten van alle onderzoeken die al meer dan tweehonderdzevendertig jaar zijn uitgevoerd door verschillende schrijvers. J. J. Rousseau heeft het over een "getal" (chiffre: ook monogram, code) en spreekt nooit een naam uit. "Dat getal had niet onvindbaar moeten zijn" (OCI, 558) zegt hij tegen ons in de Confessions. Het is dus niet een naam waarnaar La Roche op zoek is, maar een getal. Het door Frédérica Mac Donald gebezigde argument, namelijk dat als het kind Rousseau heette, het La Roche niet veel moeite had gekost om het te vinden, lijkt ons inderdaad zeer afdoende. In die tijd waren de registers compleet, goed bijgehouden en het onderzoek eenvoudig. Een ander gelijksoortig argument is de aanzienlijke hoeveelheid tijd die La Roche nodig had om het onderzoek uit te voeren: waarom moest hij mevrouw de Luxembourg meerdere maanden respijt vragen, als - als het kind de naam van zijn ouders had gekregen - het binnen een paar uur gevonden had kunnen worden? Dat is ook wat J. J. Rousseau indirect vertelt in het elfde boek van de Confessions, als hij het heeft over de geschiedenis van het onderzoek: "Geruime tijd bleef het daarbij, maar ten slotte dreef mevrouw de Luxembourg haar goedheid zo ver dat ze een van mijn kinderen uit het gesticht wilde halen. Ze wist dat ik in de windsels van de oudste een monogram had laten inpakken. Ze vroeg me een afbeelding van het monogram. Ik gaf haar die. Ze maakte voor haar onderzoek gebruik van de diensten van La Roche, haar kamerdienaar en vertrouweling, die vergeefs naspeuringen deed en niets vond, hoewel het monogram na niet meer dan twaalf of veertien jaar, als de registers van het Vondelingenhuis in orde waren geweest of als het onderzoek goed was uitgevoerd, gevonden had moeten zijn." (OCI, 558). Er bestaat volgens ons nog een argument vóór het anoniem afstaan, namelijk het Voorwoord bij Narcissus (Préface de Narcisse), dat door J. J. Rousseau geschreven is in 1752, na het afstaan van de kinderen, waarschijnlijk de eerste drie. Volgens ons is de bedoeling van dat later toegevoegde voorwoord namelijk niet gewoon ter verdediging van zijn Vertoog over de wetenschappen en kunsten, maar ook het uiten van veel persoonlijkere gedachten, waarbij hij heel dicht in de buurt komt van de openlijke bekentenissen die hij later durft te doen: "Het gaat hier dus niet om mijn stuk, maar om mijzelf" (OCII, 959) verklaart J. J. Rousseau helemaal in het begin. Vervolgens brengt hij zijn eerdere werken ter sprake en zegt: "Onwettige kinderen koestert men met nog meer genoegen, omdat men zich ervoor schaamt hun vader te zijn; men neemt definitief afscheid van hen en stuurt ze weg om hun geluk te zoeken, zonder zich veel te bekommeren over wat er van hen zal worden" (OCII, 963). De toespeling op afgestane kinderen is duidelijk en wordt in het algemeen fel veroordeeld, voor zover hij later in de Confessions een spottende toon zal aanslaan bij het bekennen van het afstaan van de kinderen. In het achtste boek van de Confessions begint hij ons ook iets te vertellen over Narcisse, in een passage (OCI, 387) die hij inlast precies midden tussen twee verhalen over de geboorte van zijn kinderen (OCI, 356, 415): "Narcisse beviel hem (de toneelspeler La Noue), hij wilde het anoniem laten spelen (...) Het stuk werd met bijval ontvangen en opgevoerd zonder dat de naam van de auteur werd genoemd (...) Wat mijzelf betreft, ik verveelde me bij de première zo dat ik het niet tot het eind kon uithouden. Ik verliet het theater en ging naar café Procope, waar ik Boissy en een paar anderen aantrof, die waarschijnlijk even verveeld waren als ikzelf. Daar bekende ik luid mijn schuld, waarbij ik nederig of trots toegaf dat ik de auteur van het stuk was en erover sprak zoals iedereen erover dacht. Die publieke bekentenis van de schrijver van een slecht stuk dat een fiasco beleeft, werd hooglijk bewonderd en leek mij weinig pijnlijk. Ik vond in de moed waarmee ik die bekentenis deed zelfs een troost voor mijn eigenliefde en ik geloof dat er bij die gelegenheid meer trots lag in het spreken dan er dwaze schaamte in het zwijgen had gescholen. Daar echter vaststond dat het stuk, hoewel het bij opvoering bijzonder verveelde, bij lezing een goede indruk maakte, liet ik het drukken en in het voorwoord, dat tot mijn betere geschriften behoort, maakte ik mijn uitgangspunten iets duidelijker dan ik tot nu toe had gedaan." (OCI, 388). Die onschuldig lijkende passage verdient onverflauwde aandacht. Ook daar gaat het over een bekentenis van het vaderschap van een opgevoerd anoniem stuk waarop hij "nederig of trots" aanspraak maakt, nadat hij ons verteld heeft dat hij dat vergelijkt met onwettige kinderen. Maar waarom is Narcisse anoniem opgevoerd? De reden daarvan wordt niet duidelijk uitgelegd. De acteur La Noue beweerde dat die anonimiteit diende om het stuk in het Frans te laten spelen, volgens de wens van J. J. Rousseau, die er niet in slaagde het door de Italianen te laten spelen, waar hij "zeven of acht jaar" op gewacht had. Uit die zeer raadselachtige uitspraak valt noch de keuze voor anonimiteit op te maken, en zelfs niet de omstandigheden van uitvoering en het lijkt alsof J. J. Rousseau zich ook hier vermaakt met het uitwissen van sporen en iets anders te suggereren. We kunnen dat "nederig en trots" waarmee hij zijn bekentenis van het literaire vaderschap aanduidt, vergelijken met de uitspraak waarmee hij dat doet over zijn fysieke vaderschap: "Ik vertelde het later aan mevrouw d'Epinay en nog later aan mevrouw de Luxembourg, en dat alles frank en vrij, terwijl het helemaal niet nodig was en ik het gemakkelijk voor iedereen verborgen had kunnen houden" (OCI, 357). Het is heel verleidelijk die twee teksten naast elkaar te leggen, des te meer omdat daaraan later het woord "trots" toegevoegd wordt. (OCI, 389, a). Die bekentenis, die niet onvermijdelijk was, omdat het om een anoniem stuk ging, kon ons alleen maar op de gedachte brengen van de bekentenis van het afstaan van de kinderen, die niets rechtvaardigde omdat de kinderen (waarschijnlijk) anoniem waren aangemeld. Vond J. J. Rousseau, net als veel van zijn tijdgenoten, dat literaire anonimiteit een goede zaak was? Nee, juist het tegenovergestelde. Anonimiteit keurt hij volstrekt af, omdat hij vindt dat een boek nooit los gezien mag worden van de schrijver: "De billijkheid (...) vereist dat men het Boek niet losmaakt van de mens, omdat hij door daaraan zijn naam te geven aangeeft dat hij die niet van elkaar los wil zien; zij vereist dat men pas een oordeel geeft over een werk dat zelf niet kan antwoorden, na de Schrijver gehoord te hebben, die dan voor dat werk zal antwoorden" (OCIV, 792, 793) zegt hij in de vijfde Lettre écrite de la montagne (Brief geschreven vanuit de Bergen). In tegenstelling tot veel schrijvers uit zijn eeuw - in het bijzonder Voltaire - heeft J. J. Rousseau in feite nooit anoniem gepubliceerd, afgezien van een paar onbelangrijke werken: de Lettre à Grimm au sujet des remarques ajoutées à sa lettre sur Omphale (Brief aan Grimm naar aanleiding van de aan zijn brief toegevoegde opmerkingen over Omphale), de Lettre d'un symphoniste (Brief van een componist) en het Vision de Pierre de la montagne dit le Voyant (Visioen van Peter uit de Bergen, bijgenaamd de Ziener). Is het dan logisch dat hij, als die kinderen van hem zijn - kinderen die hij gelijkstelt met boeken - ze anoniem afstaat, en vervolgens het leggen van een verband tussen die werken van vlees en bloed en de schrijver die ze verwekt heeft van de hand wijst? Er lijkt een bepaalde strijdigheid te zitten tussen het feit dat hij zeer luidruchtig aanspraak maakt op zijn vaderschap en het feit dat hij de kinderen anoniem afgestaan zou kunnen hebben. Zou hem als wettige vader er niet alles aan gelegen zijn om zijn vaderschap hoe dan ook op zich te nemen en ze onder zijn naam in te laten schrijven? Zou die anonimiteit dan waarschijnlijk niet een manier van ontkennen zijn? "Ze beweren nog steeds dat mijn gedrag in tegenspraak is met mijn principes" (OCII, 961) zegt hij nogmaals in dat Voorwoord bij Narcisse, wat, zoals we zullen zien, veelbetekenend is. En wat als zijn gedrag nou wel in overeenstemming was met zijn principes? Als hij nooit zijn eigen kinderen heeft afgestaan, maar gewoon Thérèse geholpen heeft met het afstaan van háár kinderen? NOTEN [1] Frédérica Mac Donald, La légende des
enfants de Rousseau, La Revue Bleue van 22 juni 1912, p. 784. [4] George Sand, La Revue des Deux Mondes,
15 november 1863, d XLVIII, pp. 341-365. [9] Het sterftecijfer van kinderen die
afgestaan werden aan het Vondelingenhuis was in die tijd zeer hoog.
Louis Sébastien Mercier schat dat van de 6 tot 7000 afgestane kinderen
er na 10 tot 12 jaar nog maar 180 in leven waren. Tenon stelt dat van
1773 tot en met 1777 van de 31.951 afgestane kinderen er 4.711
overleefden. Zie daarover: Léon Lallemand: Histoire des enfants
abandonnés et délaissés au XIX° siècle, Parijs, 1885. [12] "Een afgestaan kind of een vondeling,
zoals men het doorgaans noemt, is een pasgeboren of heel jong kind dat
zichzelf niet kan redden omdat zijn ouders het in de steek gelaten
hebben, hetzij om niet in de openbaarheid te brengen dat het van hen
is, hetzij om zich te onttrekken aan het voeden, onderhouden en
opvoeden van dat kind. Van oudsher was er voor de kerkdeuren een
marmeren schaal aangebracht, waarop de kinderen werden gelegd, waarvan
men zich wilde ontdoen. Ze werden daar naartoe gebracht met de
bedoeling dat iemand zich uit mededogen zou belasten met hen te voeden.
Ze werden daaruit gehaald door de kerkvoogden, die daar een
proces-verbaal van opmaakten en iemand zochten die zich men hen wilde
belasten; dat werd bekrachtigd door de bisschop en de het kind werd dan
lijfeigene van degene die de zorg op zich nam". Encyclopédie ou
dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers (Encyclopedie
of beargumenteerd woordenboek van de wetenschappen, kunsten en
beroepen), nieuwe herdruk in facsimilé, Stuttgart, 1967. [17] Louis Sébastien Mercier: Tableau
de Paris, deel 1, Mercure de France, 1989, pag. 687. [21]
Jules Lemaître: J. J. Rousseau, deuxième conférence
Parijs, 1921, 360 pagina's, p. 61.
|