Home
Jean Meslier en
"de milde neiging van de Natuur "
Michel Onfray
UIT : Les Ultras des Lumières
Contre-histoire de la philosophie IV
ISBN 978 2 246 68921 8
Editions Grasset & Fasquelle, 2007
Met toestemming van de schrijver

Zwijgen en doen
I. Over ene Jean Meslier
Is het niet verbazingwekkend dat degangbare
geschiedschrijvinggeen enkele plaats inruimt voor een
atheïstische priester ten tijde van het bewind van Lodewijk XIV?
Hij was meer dan dat, hij was een revolutionaire communist en
internationalist, door en door materialist, een overtuigde hedonist,
een oprecht hartstochtelijke en wrekende, anti-christelijke vervloeker,
maar ook, en vooral, een filosoof in de volle en ware zin des woords,
een filosoof die een samenhangend en uitgesproken wereldbeeld schetste,
dat hij stap voor stap verdedigde voor de onvriendelijke rechterstoel
van het Westerse denken.
Jean Meslier verborg onder zijn
soutane alle dynamiet dat de 18e eeuw ondermijnde. Deze priester, zonder
gezicht en zonder graf, verschaft een ideologisch wapenarsenaal aan de
denkers van de radicale richting van de Verlichting, - de
ultra’s, - die zich allemaal aan zijn bron lessen, maar
onschuldig doen alsof ze zelfs zijn naam niet kennen. Toch verleent een
aantal van zijn stellingen de mensen, die ze van hebben overgenomen, de
reputatie van vernieuwers. Dodelijke verwijzingen verhinderen de
eerbied die hem toekomt.
Zijn werk? Gewoon een enkel boek,
maar wat voor boek! Een monster van meer dan duizend handgeschreven
bladzijden, geschreven met een ganzenveer bij het zwakke lichtschijnsel
van open haard en kaarsen in een Ardenner pastorie, tussen de
zogenaamde eeuw van Lodewijk XIV en de daarop volgende, die van de
Verlichting, waarmee hij, door het veelvuldig gebruik van het woord,
het lot van de 18e eeuw bezegelde. Een handgeschreven boek, dat tijdens
het leven van de schrijver nooit is gepubliceerd en dat waarschijnlijk
door niemand anders is gelezen dan door hemzelf. Een boek dat na zijn
dood is verkracht, geplunderd, geparodieerd en verminkt. Een verdoemd
boek van een verdoemde schrijver, een geniaal boek van een geniale
denker.
Jean Meslier werd op 15 januari 1664
geboren in Mazerny in de Ardennen. Zijn vader was min of meer in goede
doen: wat vee op het land en textielnijverheid thuis. Datzelfde jaar
geeft Lodewijk XIV feesten in het kasteel en de tuinen van Versailles.
Wonderbaarlijke en grandioze feesten tegen overdadige kosten, met een
vorstelijke arrogantie en Europees vertoon van macht en
zelfgenoegzaamheid. Molière voert daar de eerst drie bedrijven
van zijn Tartuffe op.
In 1678 leert een priester uit de buurt
hem Latijn en verwacht door het kind, met toestemming van zijn ouders,
rechtstreeks naar het seminarie te sturen, dat hij op een dag zal
intreden. Jean volbrengt zijn studie zoals het hoort, zonder veel
enthousiasme en zonder zich bij zijn medestudenten aan te sluiten. Zijn
echte belangstelling gaat uit naar het lezen van Descartes. Naar
verwachting beklimt hij de ladder van kerkelijke hiërarchie:
subdiaken op 29 maart 1687, diaken op 10 april 1688, plattelandsvicaris
en vervolgens pastoor op 7 januari 1689, in Étrépigny in
de Ardennen; hij brengt veertig jaar door in zijn pastorie, in een dorp
van 165 inwoners.
Zijn meerderen houden hem goed in de
gaten. Zonder al teveel ijver voldoet hij aan de verplichtingen van
zijn baan, maar niet zonder dat hij zich soms onderscheidt door een
nogal onverwacht gedrag: vaak vraagt hij geen enkel honorarium voor een
huwelijksinzegening of een begrafenis. Aan het einde van het jaar, als
hij zijn boekhouding eenmaal heeft opgemaakt, verdeelt hij de rest van
zijn inkomsten onder de armen uit de gemeenschap. Het lijkt alsof hij
redelijk goed kan rondkomen van de inkomsten van twee pastorieën
en misschien van de pacht van een lapje grond. Ondergedompeld in het
dorpsleven, gedraagt hij zich niet buitensporig. Hij houdt van zijn
parochianen – mensen van het volk, eenvoudige boeren, door het
werk afgepeigerde arbeiders – maar zonder dat hij daar overdreven
blijk van geeft. Naast de verplichtingen van zijn pastoraat mediteert
hij, denkt, schrijft, werkt aan zijn magnum opus en besteedt een groot
gedeelte van zijn tijd aan het bestuderen van de grote meesters in zijn
bibliotheek: Montaigne, die hij vaak zeer uitvoerig aanhaalt, (Lucilio)
Vanini, (Jean de) La Bruyère en (Etienne) La Boétie, die
de grootste invloed op hem hebben, maar ook andere, meer hedendaagse
denkers met wie hij in de eerste plaats de degen kruist:
(François) Fénelon, (Blaise) Pascal en (Nicolas)
Malebranche. Uiteraard besteedt hij evenveel tijd aan de oude
klassieken: Seneca, Tacitus, Titus Livius en Flavius Josephus. En
vervolgens aan de litteratuur die van betekenis is voor zijn professie:
de Bijbel, de Leer van de Kerkvaders van Jacques-Paul Migne,
de verslagen van de concilies …..
II. Een atheïstische Pastoor
Zijn biografie fonkelt niet:hij
is noch pastoor aan het hof, noch heeft hij het gemaakt in de wereld. Hij is noch een
losbol voor markiezinnen, noch een salongeestelijke, en nog minder een
bepoederde pastoor die de gavotte danst met adellijke erfgenamen. We
horen weliswaar iets over een of twee uitstapjes naar Parijs,
uitstapjes waarbij hij misschien echt Voltaire of een ander groot
iemand uit zijn tijdperk heeft ontmoet – maar wie zou zijn tijd
willen verdoen met een smoezelige pastoor die zomaar van het Ardenner
platteland is gekomen, zonder de vurige eerzucht van iemand als
Eugène Rastignac [een fictieve streberige romanpersonage van
Balzac – vert.]?
Zijn leven, dat zo bescheiden is aan
de buitenkant, is het tegenovergestelde van de gloed van binnen. Een
vulkaan onder een dikke laag ijs. Maar uit een of twee voorvallen in
zijn leven, vangen we een glimp op van die oven. De anekdote onthult
het wezenlijke. In een filosofisch leven heeft alles een betekenis. Al
lijkt zoiets hier en daar inconsequent, in werkelijkheid brengt dat het
meest vertrouwelijke aan het licht. Zo geeft de edelmoedigheid ten
opzichte van zijn parochianen blijk van iemand die, volledig gespeend
van eigenbelang, zijn geestelijke opdracht theoretisch volledig heeft
gewijd aan het Zijn, en niet aan het Hebben.
Maar er is ook nog dat andere
verhaal: pastoor Meslier woont samen met een jonge dienstmaagd. Hij is
tweeëndertig, zij drieëntwintig. De concilies verbieden aan
vrouwen die jonger zijn dan veertig jaar de betrekking van dienstmaagd
bij een pastoor, want dan leiden de feromonen de dans! Het hoogste
gezag beveelt hem haar weg te sturen. Hij antwoordt dat het zijn nicht
is….en weigert. Wij weten niet hoe dat is afgelopen, maar hij
doet het opnieuw, volgens precies hetzelfde patroon: dit keer is hij
55, zij 18. Dezelfde kerkelijke boosheid, dezelfde weigering om te
gehoorzamen. Hij wordt gestraft: een retraite van een maand in een
klooster in Reims. Discreet en stiekem moest de pastoor de vreugde van
de vrije liefde in praktijk brengen, die hij in zijn werk
dienovereenkomstig aanprees.
En dan nog zijn andere avontuur, een
teken dat deze onbaatzuchtige pastoor, die dicht bij het volk stond en
de geneugten van de beschikbare jeugd niet versmaadde, weet hoe hij
uiting moet geven aan zijn weerzin tegen adellijke personen. Zijn
preken mijden dan wel elke juiste en gepaste vorm van felle apologie of
katholieke stichtelijkheid…. Deze pastoor, die een broze
verhouding met God heeft, draagt de fabels van zijn genootschap voor,
zoals een etnoloog zou doen over een stam waar hijzelf geen deel van
uitmaakt: “de christenen zeggen dat,” “de katholieken
denken dat,” “de leerlingen van Christus bevestigen
dat,” maar nooit mengt hij zijn eigen stem met het concert van de
dwepers.
Er is één preek die
opschudding verwekt - zelfs tot op de dag van vandaag… –
omdat Jean Meslier de Heer van het dorp ter verantwoording roept.
Antoine de Toully – wij kennen zijn naam alleen met zijn
roemrijke titel… – mishandelt zijn boeren. De pastoor
weigert, ten overstaan van de verzamelde gemeente, de meester in het
gebed aan te bevelen. Op dezelfde manier ontzegt hij hem wierook en
wijwater. Met andere woorden, hij verklaart de Heer van het leengoed de
oorlog.
Kennelijk brengt de edelman dat onder de aandacht van de bisschop,
die, zoals we zouden kunnen verwachten, zoals gewoonlijk de kant kiest
van het blauwe bloed. Meslier krijgt een uitbrander en wordt opnieuw
tot de orde geroepen. Het maakt hem niets uit, de zondag daarop doet
hij zijn belofte op een merkwaardige manier gestand en vraagt hij zijn
parochianen te bidden met de verlangde intentie, maar dan wel om God te
vragen om Antoine te bekeren, en hem de genade te schenken om de arme
niet meer te mishandelen en de wees niet meer te bestelen! Aan de
kleinzielige edelman die in de gebedsbank zit, gaat deze belediging
niet onopgemerkt voorbij. En weer gaat de edelman terug naar het
bisschoppelijke hoofdkwartier. Daarna stapelen de slechte berichten
over Meslier zich op….
De verhouding verandert niet tijdens
het leven van Toully – maar na zijn (Toully’s) dood beveelt
Meslier de overledene wel in de gebeden van de gelovigen aan, maar
voegt daar niet zonder boosaardigheid aan toe dat het belangrijk is om
voor hem te bidden, zodat God hem zal willen vergeven en hem toe zal
staan om in de andere wereld boete te doen voor de talrijke keren dat
hij hier de armen en wezen van de gemeente van Étrépigny
heeft afgeperst. Een vasthoudende pastoor…
De bedoeling lijkt loffelijk: een beroep
doen op het oordeel van God kon heel gemakkelijk worden goedgepraat,
vooral als dat door een priester gebeurde, maar deze priester gelooft
in God noch Duivel; hij gruwt van de christelijke godsdienst, hij
schatert als een dolleman over de fabeltjes van
“christenfanaten” of “godfanaten”, zoals hij ze
noemt, over het leven na de dood, over hel en paradijs, over de straf
voor de zonden en het laatste oordeel en het wegen van de zielen: want
pastoor Meslier is een atheïst, de eerste die zo helder, radicaal
en duidelijk heeft uitgesproken dat God niet bestaat, dat religie op
bedrog berust, en dat er behoefte is aan een post-christelijke
filosofie.
III. Een Filosofische Bom
Als de ongelukkigeJean
Meslier de edelman uit Étrépigny in de dood volgt, laat
hij een filosofisch werk na dat je, zonder kans van overdrijving, met een bom kunt
vergelijken. Het Testament is inderdaad een tijdbom. Zijn keuze van het
juiste tijdstip is bedoeld om de grootst mogelijk schade aan te richten
aan de duidelijk omschreven doelwitten: God, de katholieke godsdienst,
priesters, monniken, Jezus Christus, de profeten, en de machthebbers
– koningen en vorsten, keizers en pausen, tirannen, de adel,
verschillende andere parasieten, de rechterlijke macht en andere
machtigen in deze wereld.
Aan wie heeft deze pastoor, die niet
eens katholiek is, zich gewijd? Aan de armen, de ongelukkigen, de
klassenloze, de slachtoffers, de boeren, de arbeiders, de
uitgebuitenen, de vernederden, de gekrenkten, maar ook aan de vrouwen,
de kinderen, zonder de schepsels te vergeten die ertoe doen, de dieren
die met name te lijden hebben van de slechtheid van de mensen. Zijn
partij? Hij kiest de kant van elk levend schepsel, dat het recht wordt
ontkend om te bestaan en om vredig en rustig te leven.
Deze bom wil een ontploffing teweeg
brengen en een nieuwe schone lei. Desondanks is het voorstel van Jean
Meslier niet nihilistisch. Natuurlijk wil hij vernietigen, maar om te
bouwen of opnieuw te bouwen. Dit verlangen om met de oude wereld af te
rekenen, zestig jaar vóór de eerste stuiptrekkingen van
de Franse Revolutie, fungeert als een inleidende impuls voor een nieuwe
wereld. Zijn scherpzinnige gedachten – zelfs als die
scherpzinnigheid vaak verloren gaat in meanders van een rococo-achtige
uiteenzetting – luidt voor het eerst in het Westen een
post-christelijk verlangen in. Een denken tegen het
christendom, dat zeker, maar vooral na dat christendom.
Atheïsme betekent op zichzelf
geen einde, maar een begin, een noodzakelijke basis, een ethische grondslag.
Meslier gaat uit van het ontkennen van God, om uit te komen bij een
zorgzame moraal van een levenslustig lichaam, een gelukkig bestaan, met
vredige verhoudingen tussen mensen en tussen de geslachten. Zijn
ethische bekommernis ontvouwt en ontplooit zich en definieert hem als
een politieke communalist, zodat deze ongewone pastoor tevens het
communisme en zelfs het anarchisme uitvindt.
Pastoor Meslier blijft de man van een
enkel boek, zijn beruchte Testament – de titel waardoor
wij hem kennen: in werkelijkheid De Memoires van de Gedachten en
Ideeën van Jean Meslier, of, nog nauwkeuriger: De
Memoires van de Gedachten en Ideeën van J... M... Prie... Past... uit Estrep... en Bal... Over
een aantal Dwalingen en Misbruiken
van het Optreden tegen en het Bestuur van de Mensen, waarin men heldere
en duidelijke Bewijzen kan zien van de IJdelheid en Leugen van alle
Godheden en alle Religies ter Wereld om het Na zijn Dood aan zijn
Parochianen ter hand te stellen en om voor Hen, en Iedereen zoals Zij,
te Dienen als Getuigenis van de Waarheid. In testimoniis illis, et
gentibus. In het vervolg afgekort tot: Testament….
Hij laat ook aantekeningen na, in zijn
eigen handschrift, bij Het Bewijs van het Bestaan van God van
(François) Fénelon (bekend onder de titel
Anti-Fénelon) en bij de Gedachten over het Atheïsme van
de Jezuïet (Jean de) Tournemire, maar dat bevat niets anders dan
zijn vernietigende aanval. Daarentegen schrijft hij, als bijlage van
zijn lijvige manuscript, een brief aan de pastoors uit zijn omgeving.
In twintig bladzijden biedt hij een uitstekende samenvatting die wat
aantrekkelijker is dan de duizend bladzijden van het Testament,
dat soms echt verstikkend christelijk is.
IV. De Essays van een Atheïst
Meslier schrijft zijn manuscript met
de hand, met een ganzenveer, bij het zwakke licht van een kaars, ’s avonds, na zijn pastorale
verplichtingen. Met een vooruitziende blik maakt hij vier kopieën
om te voorkomen dat de vrucht van veertig jaar lezen, mediteren,
analyseren en nadenken in de haard zou eindigen, waar een kwaadwillende
parochiaan, laat staan een handlanger van de kerkelijke
hiërarchie, het in zou kunnen gooien als zijn lijk nog warm zou zijn.
Dit boek vereist tien jaar van
clandestiene arbeid tussen 1719 en 1729, toen Meslier tussen de 50 en
60 jaar oud was – de leeftijd waarop de dood een eind aan zijn
onderneming maakte. Hij heeft natuurlijk tijd genoeg om het af te
maken, maar in het verloop van zijn betoog geeft hij aan dat hij, met
de tijd die dringt, snel en haastig heeft geschreven. Waarschijnlijk
gekweld door het hevige verlangen om de tegenstrijdigheid op te lossen
die hem zo lang heeft vervuld: dat hij loze praatjes heeft onderricht,
waar hij zelf niet in geloofde, dat hij heeft gelogen en het volk heeft
bedrogen door hiernamaalsen te slijten, waar hij van weet dat die niet
bestaat….De pastoor deelt in vertrouwen mee dat die dubbele rol
hem tot in het diepst van zijn hart afkeer inboezemt. De ontluisterende
spanning wordt in het werk, dat die spanning sublimeert, teniet gedaan.
Waarom zweert hij die leugens niet
tijdens zijn leven al af? Op een ongelofelijke manier doodt deze
Prometheus God op papier, teistert de religies, steekt de brand in alle
gangbare filosofieën, vernietigt politieke bolwerken, spaart niets
en niemand, die ook maar in de verste verte op een gezagsdrager lijkt;
hij geeft ronduit zijn redenen voor het niet openlijk afzweren –
hij wil zijn ouders, zijn familie en zijn naasten geen verdriet doen….
En vervolgens voegt hij daar behoedzaam
aan toe: hij wil ook de problemen voorkomen, die met een openlijke
herroeping samengaan. De`katholieke kerk is vasthoudend in het
vervolgen, zoniet gemakkelijk in brandstapels. De pastoor wil, schrijft
hij, rustig leven.Misschien is dat de prijs
voor zijn dubbelspel – een dubbel ik – dat op een
grootse manier de vrijzinnige logica laat zien, die uiterlijk wordt
onderdrukt door de wetten en gewoonten van zijn land, maar innerlijk
absoluut vrij, radicaal vrij, volmaakt vrij is.
Maar deze spanning binnen een eenzame
figuur ergens in de Ardennen, zonder hulp van de filosofische
gemeenschap die wordt gevormd door de barokke vrijdenkers in de Parijse
salons, heeft waarschijnlijk ondraaglijke gewetensproblemen opgeleverd,
onnoemelijk psychisch verdriet en geestelijk lijden, dat alleen door
het schrijven van het Testament – zoals een dolleman
zijn gewelddadigheid uitschreeuwt, waar hij vol van is, om het beter op
een afstand te houden – beetje voor beetje kon worden gelenigd.
Het feit dat het manuscript voortspruit
uit een verlangen om de persoonlijke psychische tegenstrijdigheden te
overstijgen ontkracht niet zijn stellingen die op het spel staan.
Anderzijds getuigt de vorm van het werk van krachten die zowel tegen
het schrijven als tegen de schrijver ingaan. Op de manier van Montaigne
– die hij vaak aanhaalt en zeer bewondert – bevindt Meslier
zichzelf helemaal in zijn boek: hij vormt het en wordt er vervolgens
door gevormd, hij is het onderwerp van zijn eigen boek, hij vertrouwt
erop, hij vervaardigt het stilzwijgend. Het Testament.? De
Essays van een atheïst….
De priester zonder God sterft op 28
of 29 juni 1729. Het stoffelijk overschot is vanzelfsprekend een belediging
voor de katholieke hiërarchie, aangezien ze de brieven hebben
geopend en kennis hebben genomen van die omvangrijke bundels duistere
bladzijden. De Kerk laat het lijk verdwijnen, - ze weet hoe dat moet, -
en begraaft de pastoor in de tuin van de pastorie. Geen grafsteen, geen
gedenkplaat, geen onderscheidingsteken. Geen behoefte om de naam van de
afvallige in het katholieke archief een rol te laten spelen –
naastenliefde en vergeving van zonden hebben hun grenzen…
In zijn hoofdwerk ziet Meslier zijn
post-mortem lot onder ogen. Hij begrijpt duidelijk dat in die toestand
het bewustzijn tegelijkertijd met de hersensubstantie vernietigd wordt.
Daarna wordt alle lijden onmogelijk. Bij de dood vindt er niets anders
plaats dan ontbinding. Op de manier van Diogenes deelt hij mee hij dat
zij met zijn lijk kunnen doen wat ze willen: opeten, bakken, stoven,
roosteren, het maakt allemaal niets uit. Hij kan zich vast niet
voorstellen dat de pastorietuin op een dag deel zal uitmaken van het
grondbezit van de burchtheer! Meslier ligt tegenwoordig – niemand
weet waar precies – in de grond van afstammelingen van Antoine de
Toully! Maar noch daarover, noch over de rest hoeft hij niet meer echt
boos te zijn.
V. Een Rococo Architectuur
Het Testament biedt acht
bewijzen die zich ontvouwen in 97 hoofdstukken van verschillende lengte en met een wisselvallige
opzet. De structuur ervan is niet gemakkelijk te doorzien; de opbouw
gaat op de loop; de innerlijke architectuur wordt op het eerste oog
niet zichtbaar – noch op het tweede. Delen overlappen elkaar,
onderwerpen lopen in elkaar over. Niet dat de helderheid ontbreekt
– de tekst is nooit ingewikkeld, zelfs niet op de meest
ingewikkelde momenten die over de materialistische zijnsleer gaan, maar
de kern verdwijnt onder de bijkomstigheden. De gedachte verschuilt zich
gaandeweg.
Het Testament
doet denken aan een mondeling overgeleverde filosofie op de manier van de Essays van
Montaigne: het boek zou opgeschreven kunnen zijn door het aan een
geduldige en behulpzame klerk te dicteren. Meslier lezen is alsof je
zijn vervloeking hoort neerdalen van de kansel, waar hij al zijn
parochianen na zijn dood bijeen had willen roepen. De tekst lijkt op
een vlammende preek, een bezielde filippica, een eindeloze monoloog,
een vloeiende redevoering die door niets kan worden gestopt, zo groot
is de woede die deze gutsende logica beweegt.
En zoals bij alle alleenspraken,
regeert de herhaling, de stijl wordt overdadig, Meslier spreekt in zijn
schrijven en raakt in vervoering, hij gebruikt inderdaad herhaaldelijk
dezelfde woorden, maar hij herhaalt ook hele uitspraken. Hij schrijft
bepaalde zinnen of bepaalde bewijzen steeds weer opnieuw op.
Vervloeking blijft de basis vormen, en daar worden soms variaties
overheen gelegd. Het geheel triomfeert als een rococo-monument, waar
het onmisbare en nodeloze met uitbundige overlappingen doorheen worden
gemengd.
De louterende functie van het werk
geeft ongetwijfeld de verklaring van zijn rommelige karakter. De warboel
betreft uitsluitend de weergave van ideeën, de opbouw, de
structuur – de vorm. Nooit de basis. Geen onduidelijkheid, geen
nieuwe woorden, geen zucht naar vaagheid, waar de beroepsfilosofen zo
van houden. De pen gaat recht op haar doel af. Geen restjes
scholastiek, geen woordenschat van de filosofenkaste of haar
handlanger, de religieuze sekte. Meslier snelt voorwaarts, jaagt,
versnelt, hij gaat tekeer als een gedreven man, omdat hij als filosoof
weet dat de dood hem kan verhinderen om zijn belangrijke werk af te maken.
Maar de zuiverende logica van het
schrijven geeft op zich geen verklaring van de belangrijkste bekoring
van het bouwwerk. We moeten eveneens rekening houden met de tijdgeest.
Het Testament doet ongetwijfeld denken aan de Rococo, maar
in twee betekenissen van het woord: de gebruikelijke betekenis –
overladen, druk, weelderig, overvloedig – maar ook in de
esthetische betekenis die hoort bij de eerste jaren van de Franse
achttiende eeuw. De filosoof ontkomt niet aan het koloriet van zijn
tijd, een boek, zelfs een leerboek, gehoorzaamt als ieder ander
kunstwerk aan dezelfde wetten.
Wat leert de kunstgeschiedenis ons
daarover? De Rococo wordt gekenmerkt door een uitbundige versiering,
gebroken of golvende lijnen, een vindingrijk spel van concave en
convexe krommingen, overdaad, asymmetrie en afwezigheid van symmetrie,
een uitgerekte inhoud, afgezwakt, de aanwezigheid van dat beroemde
inlegwerk, de rocaille, waaraan de Rococo haar naam ontleent, maar ook
cichorei, wijnranken en guirlandes….Dat heeft allemaal te maken
met de vorm van het werk. Net als de (barokke) Essays van
Montaigne, die voortspruiten uit sprongenencapriolen,
loopt het (Rococo) Testament uit op een gelijkenis met een
Dionysische dans. Apollo duikt daar niet in op, - tenminste niet in de stijl.
Laten we verdergaan en proberen de
bouwkunst van de Rococo te definiëren als iets meer dan een sobere
boedelbeschrijving. Bij de architectuur bevinden de rococomotieven zich
op toegangsplekken: raamopeningen, samenvoegingen van ongelijke bogen,
doorgangen tussen muren en gewelven. Vandaar die lijstwerken en
krommingen die heen en weer gaan en zich met elkaar vervlechten,
waarbij ze de structuurlijnen van het gebouw aan het zicht onttrekken.
In het lijvige boek van de pastoor is sprake van hetzelfde:
aanhalingen, verwijzingen, herhalingen en terugkerende motieven
overdekken de stadia van de bewijsvoering met een opborreling, die de
voortgang van het denken belemmert.
De acht bewijzen kunnen ongetwijfeld
elk in een enkele heldere zin kort samen worden gevat, maar vaak laat de
vooringenomenheid van een enkele samenvoegingsreeks de enten op de
moederstam terzijde. Laten we het toch proberen. Om te beginnen: het
bewijs van ijdelheid en leugen van de religies: die spreken
elkaar tegen. Ten tweede: het geloof – het blinde geloof
– is in tegenspraak met het oorspronkelijke licht van de
Rede. Ten derde: de visioenen van de profeten zijn het werk van
krankzinnigen. Ten vierde: profetieën worden nooit vervuld. Ten
vijfde: de christelijke moraal is tegenstrijdig met alles wat de natuur
leert. Ten zesde: de christelijke religie fungeert als de handlanger
van politieke tirannieën. Ten zevende: het atheïsme is zo oud
als de wereld. Ten achtste: de ziel is sterfelijk, een idee dat ook net
zo oud is als het voorgaande.
Maar elk bewijs bevat inderdaad soms een
samenvatting van een of ander ander bewijs, flarden die in een betoog stroomopwaarts
uitgebreid opnieuw worden gebruikt. Zozeer dat je soms hele bladzijden
opnieuw leest. Bijna op de manier van een fractal, bevat alles alles en roept
elk van de onderwerpen en de ontwikkeling van een enkel motief het
geheel van de onderwerpen op. Het Testament is een hermetisch
geschrift en fungeert op zichzelf omdat het thema’s ontplooit en
een visie opbouwt van een samenhangende en systematische wereld –
ondanks de ogenschijnlijk uiterlijke chaos.
VI. Darmen van Pastoors, Ingewanden van Edellieden
Deze Rococo-vorm bevat juweeltjes. In de
diepte zitten diamanten, waarvoor je geduld moet hebben om ze te
vinden, als je maar grondig,
zorgvuldig en vastberaden leest. In dit kasteel met vele zalen, waarin
je vaak verdwaalt tijdens een eerste lezing, bestaat een ontcijferbaar
patroon: een ethiek van geluk en de middelen om dat te bereiken: een
politiek van de gemeenschap. Meslier bedenkt en is uit op een
maatschappelijk hedonisme, hij geeft aan de onderneming die langdurig
een individueel gejubel was – denk maar aan Epicurus en Montaigne
– een gemeenschappelijke dimensie. En voor het eerst in de
geschiedenis.
Mensen beseffen vaak niet dat een
uitspraak, die in mei 1968 haar uur van de waarheid beleefde op de muur
van het Quartier Latin, ondanks de parafrasering daarvan in de geest
van de tijd, uit het befaamde Testament stamde. Op een muur
van de Sorbonne kondigde een graffiti aan: Zullen we nog problemen
hebben als de laatste socioloog is gewurgd met de darmen van de laatste
bureaucraat? Deze jonge grotschilderaar kende Meslier, door het
voorstel in herinnering te roepen van iemand van het volk die wenste
dat “alle groten der aarde en alle edellieden zouden moeten
worden opgehangen en gewurgd met de darmen van de laatste
priester…” De jongeman die deze vervloeking opschreef
ontleende die ongetwijfeld aan die priester, maar is het daar ook mee eens.
De rode priester staat nog steeds
opgetekend in de annalen van de heilige woede en onafgebroken
verontwaardiging. Het spijt hem bijvoorbeeld dat hij niet de gespierde
armen van Hercules tot zijn beschikking heeft – een voorbeeld
voor Griekse cynici… – of zijn knots, kracht of moed om de
koningen te overweldigen, de tirannen en de priesters – predikers
van dwaling en onrecht - en alle uitbuiters van de volkeren der
aarde die maatschappelijk onrecht teweegbrengen. Om de wereld van
ondeugden te zuiveren, ziedaar zijn onderneming. 1789 Geeft zijn
plan vaste vorm met het resultaat dat wij allemaal kennen…
De ethiek van het geluk veronderstelt
dat daar de klus van de vernietiging van het christendom aan voorafgaat.
Ruim vóór de culturele revolutie van het Jaar II van de
Franse Revolutie en de heilzame razernij van de Hébertisten,
neemt Meslier de ontkerstening op het gebied van de ideeën voor
zijn rekening. Vandaar de totale oorlog tegen de christelijke
theologie, de katholieke moraal, maar ook tegen de Cartesiaanse
filosofie, die hij net zo goed beschouwt als handlanger van de
christenfanaten.
Nadat hij de christelijke schepen
heeft verbrand, bouwt hij een nieuwe vloot: vandaar een materialistische
zijnsleer, een Eudemische moraal (die is gebaseerd op die van Eudemus
van Rhodos. – vert.) en een post-christelijke filosofie. Daaraan
geeft hij een pragmatische dimensie door een nieuwe politiek uit te
werken en in te luiden: na het atheïsme bedenkt de priester, naast
duizend andere dingen, de klassenstrijd, het communisme, het
anarchisme, de internationale revolutie, de collectieve
ongehoorzaamheid en het algemeen welzijn. De dogmatici van de Franse
Revolutie hoeven nog alleen maar te bukken om de rode en zwarte bloemen
van het Testament te verzamelen.
VII. Vuur tegen de Christenfanaten en Godfanaten
Pastoor Meslier biedt het eerste atheïstische denken aan in de
Westerse geschiedenis. Maar al te vaak houden mensen het atheïsme
voor iets wat het niet is. Protagoras beweerde over de goden dat er
niets over valt te zeggen, noch of ze bestaan, noch of ze niet bestaan.
Dat is een agnost, geen atheïst. Epicurus, Lucretius, en de
Epicuristen erkennen vele goden, op een spitsvondige manier bedacht,
die zich in de tussenwerelden bevinden. Dat is polytheïsme, geen
atheïsme; Spinoza beweert dat God en de Natuur samenvallen.
(Lucilio) Vanini en (Giordano) Bruno denken hetzelfde. Dat is
pantheïsme, geen atheïsme. (Pierre) Charron, (Francois de) La
Mothe Le Vayer, (Charles de) Saint Evremond, en andere barokke
vrijdenkers geloven dat het noodzakelijk is om je aan de katholieke
godsdienst te offeren omdat dat de godsdienst van hun land is; zij
vermijden lang stil te staan bij de natuur van God, maar geloven ze wel
in Hem? Dat is een epicurisch geworden christendom, ongetwijfeld
ketters in het oog van het Vaticaan, maar geen atheïsme; Voltaire
verkondigt de nuttige en onmisbare figuur van de Grote Klokkenmaker met
het oog op het prachtige mechaniek van de Natuur; is Rousseau het
daarmee eens? Dat is deïsme, geen atheïsme. Een atheïst
ontkent gewoon het bestaan van God; hij verfijnt geen definities.
Atheïsme stuit doorsnee-mensen
tegen de borst, omdat ze niet in staat zijn om over hun wereldbeeld na te
denken. Maar tenzij ik mij vergis, geeft het Testament voor
het eerst in de geschiedenis blijk van dat idee van een van God bevrijd
universum, een idee dat leidt tot een samenhangend wereldbeeld –
immanent en materialistisch. De precieze datum is onbekend, maar het is
ergens tussen 1719 en 1729. Jean Meslier schrijft dan: “Er is
geen God.” (II, 150) Ite missa est. (Gaat heen, de mis is
afgelopen. – vert.)
Nog niet. De mis is nog niet afgelopen
omdat het nog steeds moet worden gezegd. Het boek gaat tewerk op een
manier van een grootse atheïstische preek, gericht tot zijn
parochianen, die door zijn eigen falen zijn misbruikt. In de drang om
tot een conclusie te komen en verlost te worden van een grote schuld,
die hij in zoveel jaren heeft opgebouwd, hoopt Meslier bewijzen op,
draagt bewijs na bewijs aan op het gevaar af dat hij eenmaal, tweemaal,
tienmaal hetzelfde zegt. Het boek improviseert alsof het een mondeling
gesprek is. De tekst spreekt; Meslier spreekt zich niet uit zoals
iemand dat in een boek zou doen, maar het boek spreekt zoals pastoor
Meslier spreekt.
Iedere Heer zijn eer. Neem God onder
vuur. Meslier doet afstand van wat daar doorgaans over wordt gezegd en
toont aan dat al die definities een web van tegenstrijdigheden vormen.
Alle christenen beamen dat God alomaanwezig, almachtig en alwetend is;
dat hij de wereld en de mensen heeft geschapen en dat hij zelf de
Voorzienigheid is. Als je die eigenschappen in de juiste verhouding met
de werkelijkheid plaatst, laat je zien dat hij geen enkele van die
eigenschappen bezit. De wereld zoals die draait, is het bewijs van het
niet-bestaan van God.
Voorbeelden:
Gods goedheid? Wat moeten we denken
van alle plaatsen in de Heilige Schrift dat hem laat zien als jaloers,
boos, wraakzuchtig, agressief, slecht, vitterig, onrechtvaardig,
wispelturig en met andere menselijke eigenschappen, maar al te
menselijk. Is het goed dat God de mensen eerste veroordeelt en
vervolgens bepaalde mensen voor eeuwig verdoemt, voor altijd tot de hel
veroordeelt en dat voor een of andere onbelangrijke zonde? Is het goed
dat God het kwaad toestaat, terwijl hij het had kunnen verhinderen en
alleen maar goeds teweeg had kunnen brengen? Kom nou….
Almachtig? Maar waar komt dan al dat
lijden van de ellendigen vandaan, de armoede van de armen op deze
planeet? Waarom zijn er zoveel slechte mensen? Hoe valt de uitvinding
van het kwaad te verklaren als het God het alleen maar niet had hoeven
willen, om de aarde een paradijs te laten zijn? En de uitbuiting van
mensen, de maatschappelijke onrechtvaardigheden, de hele
medeplichtigheid van de machthebbers met de kerk. Hoe is dat te
rechtvaardigen?
Barmhartig? Dezelfde opmerkingen als over
Gods goedheid: deze God schept een Hel, stuurt ongedoopte dode kinderen
naar het voorgeborchte en onthoudt ze het paradijs en legt in geval van
twijfel het vagevuur op; hij legt zoveel woede aan de dag bij het
blindelings straffen, in het zovaak belonen van de ondeugd en het
straffen van de deugd, dat deze God precies het tegenovergestelde lijkt
van barmhartig….
Onkwetsbaar, ongenaakbaar? Waarom is
deze God dan gebelgd als iemand liegt, de vrouw van zijn naaste begeert, als
iemand zijn vader en moeder niet eert – trouwens alleen maar
futiliteiten, als je dat als rechtvaardiging van zijn boosheid zou
willen zien. Wat doet het hem goed om hem aan te roepen, tot hem te
bidden, gunsten van hem te vragen, voorspraak van hem te verlangen voor
ons kleine ik en onze eigen zaakjes, als er met hem geen gesprek mogelijk is?
Deze God bestaat, wil dat wij van hem
houden, maar hij vertoont zich nooit. Toch zou een rechtstreekse,
duidelijke en onweerlegbare verschijning in zijn macht liggen. Hoe
kunnen wij houden van een macht waar we bang voor zijn, een macht die
zichzelf angstaanjagend maakt? En dat wij uiteindelijk een afkeer van
hem krijgen komt door zijn eigen wreedheid die hij botviert op de meest
onschuldige mensen, die de slagen van het lot dragen. Hij verlangt
gehoorzaamheid, maar maakt nooit duidelijk wat hij precies wil.
Meslier geeft geen analyse van het
verzinsel God. Hij laat niet - zoals Feuerbach - zien, dat dit
verzinsel is bedacht door mensen die bang zijn voor de dood, huiveren
voor het niets en hoe dan ook iets bedenken om voor te leven ondanks
hun bekrompen, beperkte en uiteindelijk zeer korte bestaan. Hij
verklaart niet waarom God het eigenlijke verzinsel is, voortgekomen uit
het menselijke onvermogen, dat als een handschoen binnenste buiten is
gekeerd en dat wordt vereerd als een unieke macht zoals zoveel
wenselijke machten: mensen kunnen niet alles, weten niet alles, zijn
zich niet bewust van de fysieke alomtegenwoordigheid, ze worden
geboren, leven, worden oud, sterven en lossen op in het niets, het zij
zo. Om met die hoeveelheid onvermogen te kunnen leven, aanbidden
diezelfde mensen almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid, het
eeuwige, het niet geschapene, het onvergankelijke en het onsterfelijke
als evenzoveel eigenschappen van hun godheid, die uniek is zoals de
mens uniek is.
Maar Meslier ontgint een werelddeel
dat nog nooit is betreden, een onverkend land; wij kunnen niet aan hem
vragen om van a tot z en in een ogenblik het atheïstische monument
af te maken….Zijn ontkenning, zijn ontmanteling, zijn voorstel
om God als een verzinsel te beschouwen – dat is de kern.
Tientallen filosofen draaien om dat idee heen; zij vermijden om het
openlijk aan de kaak te stellen; zij gooien het op een akkoordje met
hemel en rede, intelligentie en gezond verstand, om nog steeds en
ondanks alles met dat verzinsel te kunnen schrijven. Het is aan Meslier
om voor het eerst filosofisch de dood van God aan te kondigen.
VIII. De Eerste Deconstructie van het Christendom
Meslier mag dan de eerste atheïstische
filosoof zijn, hij heeft ook nog een andere schitterende erenaam: hij
straalt eveneens aan het ideeënfirmament voor zijn verwerkelijking van de eerste
deconstructie van het christendom. God is namelijk de ene kwestie,
religie een andere en zijn christelijke formulering de derde. Als
atheïst munt hij ook uit als atheïstisch ideoloog die weet
hoe hij de versnellingsbak van de christelijke machine uit elkaar moet
halen om te laten zien dat het een verzinsel is.
Er bestaat inderdaad een precedent in
Richard Simon (1638-1712) – die een onbeduidend leven leidt in
zijn bibliotheek - een Normandische pastoor, die de bijbelexegese
bedenkt en een groot aantal boeken schrijft, een aantal in
verschillende banden, waaronder drie belangrijke geschiedwerken waarin
hij kritiek levert op het Nieuwe Testament in zijn verschillende
versies en op de belangrijkste commentatoren daarvan. (Jacques-Benign)
Bossuet en de Jezuïeten stellen alles in het werk om het leven
onmogelijk te maken voor die onkreukbare priester, die zichzelf in
staat achtte om de Rede en de christelijke teksten te verenigen. Hij
wordt ernstig ziek…Ze zeggen dat Richard Simon sterft van
verdriet; zijn manuscripten worden verbrand….Tijdens deze
periode werkt Meslier verder aan zijn magnum opus
Net als Richard Simon leest Jean
Meslier nauwgezet de zogenaamde heilige boeken, maar met eenzelfde
zorgvuldigheid de heidense geschriften. De Evangeliën net
zo lezen als de Annalen van Tacitus? Een doodzonde in die
tijd. De Ardenner pastoor heeft in zijn bibliotheek de leer van de
kerkvaders in het Latijn en de Bijbel tot zijn beschikking;
hij leest zorgvuldig en stelt vast dat in de geïnspireerde
geschriften, die door God zijn ingegeven, de tegenstrijdigheid regeert,
dat het er wemelt van de misvattingen, dat ze overlopen van
absurditeiten en dat ze krioelen van de leugens.
Om mee te beginnen merkt Meslier iets
raars op gedurende die periode: de vervuiling van de bron van die hele
christelijke fabel. De Schriften zijn niet betrouwbaar. Ze zijn
vervalst, samengeflanst, en dienen slechts politieke belangen. Gevormd
tot een zogenaamd samenhangend geheel, met het doel om ideologische
wapenen te verschaffen aan de wereldlijke macht, gesteund door
spirituele kracht, kun je geen enkel geloof hechten aan die mythologie.
De heilige Hiëronymus zegt het
zelf….Waarom hebben we enerzijds de apocriefe en anderzijds de
synoptische evangeliën? Wie maakt dat uit? Volgens welke
maatstaven? Waarom? Meslier antwoordt en wijst op de beslissende rol
van de concilies, - die van Carthago en die van Trente, waarvan hij de
verslagen op zijn boekenplanken schikt - : dat zijn vorsten die zich af
hebben gegeven met de bisschoppen, keizers die door de geestelijkheid
worden gesteund, die deze besluiten, die de wet uitmaken, naar
willekeur nemen.
Deze boeken bevatten niets heiligs.
Integendeel. Het indrukwekkende aantal ruwe schattingen,
tegenstrijdigheden, onvolmaaktheden, gebreken en dwalingen getuigen
allemaal van een menselijke makelij, heel menselijk! Meslier ziet in
bepaalde litteraire creaties hetzelfde principe optreden, dat de
folklore en de fictie bezielt: “sprookjesverhalen en onze oude
boeken,” schrijft Meslier, “komen uit dezelfde wereld
voort”….hij raadt liever Aesopus aan dan Lukas, Marcus of
Mattheus!
Mensen die pleiten voor de kracht van
de allegorie en die de atheïstische, kritische bijbeluitleg
aanvechten vanwege haar veronderstelde simplisme, antwoordt de pastoor
eerst door de aandacht te vestigen op de verborgen betekenis van de
allegorie, en vervolgens, afgezien van de letterlijke betekenis, om de
vage theologen die aanspraak maken op de derde, vierde of zoveelste
graad met een grote korrel zout te nemen: deze kwade trouw doet een
beroep op die van de lezer, door om aandacht te vragen voor zijn
interpreterende en belanghebbende verbeelding. Dit bedrog,
“diepzinnig en beeldsprakig” is te wijten aan Paulus, die
“grote oplichter”, die zorgvuldig zijn dwalingen en
veronderstellingen bedekte met zijn intellectuele kwaadaardigheid.
IX. De Pruimen van het Paradijs
De zogenaamde Heilige Schrift verzamelt
absurditeiten. Dus ook wonderen en profetieën. Meslier besteed veel tijd aan het in
stukken hakken van die waanzin, die in tegenspraak is met de wetten van
de Natuur, die de enige regels vormen die in acht moeten worden genomen
door een gezond verstand, dat wordt geleid door het licht van de Rede.
Alles wat er gebeurt manifesteert zich onontkoombaar volgens de
natuurlijke orde. Je kunt niet geloven in de mogelijkheid om op water
te lopen, de zee in tweeën te splijten, doden op te wekken,
ongeneeslijk zieken te genezen, vissen te vermenigvuldigen, water in
wijn te veranderen, enzovoort, zonder jezelf belachelijk te maken.
Als tegenwoordig iemand zou beweren
dat hij een dergelijk wonder had verricht of bij een ervan aanwezig was
geweest, zou hij ongetwijfeld worden weggebracht om andere gekken
gezelschap te houden, want dan zou hij er zelf een zijn. Deze
buitenissigheden mogen niet op een allegorische manier worden gelezen,
omdat zij worden aangevoerd als bewijs van goddelijke bovennatuurlijke
krachten.
Meslier zet de heidense en heilige
teksten naast elkaar en laat vervolgens zien dat het in elk van beide
wemelt van de wonderen. Het Leven van Apollonius van Tyana
van Philostratus is even waardevol als de evangelieverhalen of de
apologetische geschriften, die over de levens van heiligen vertellen,
die nadat ze zijn onthoofd hun weg vervolgen, ondergedompeld in een
ketel kokende olie, blijven bidden en rustig blijven prediken, en in
stukken gescheurd of gebraden op het rooster en tot de laatste darm van
hun ingewanden ontdaan, zeker van hun zaak uitgebreid de zelfvoldane
glimlach van de waanzinnige ten toon blijven spreiden.
Daar voegt hij theologische overwegingen
aan toe: zelfs al zouden we het bestaan van wonderen toegeven, wat
zouden wij er dan over kunnen zeggen? Dat een God die zijn gunsten
lukraak verleent, die de een redt maar de ander verwerpt, die zijn
goedertierenheid aan de eerste maar niet aan de tweede laat blijken,
dat deze God van een wreedheid is, die tegen alles bestand is! Een God
die (zie hierboven) zowaar in tegenspraak is met de definitie van een
God die altijd de nadruk legt op Rechtvaardigheid. Om geloofwaardig te
zijn zou het wonder voor iedereen moeten werken, altijd en voortdurend,
wat een paradijs op aarde zou betekenen. En zover zijn wij nog lang
niet. QED (quod erat demonstrandum, hetgeen wat bewezen moest worden
– vert.) schreef Spinoza.
De ongerijmdheden die in de Bijbel zijn
opgetekend zijn niet geloofwaardiger dan de wonderen. Dus om het te
beperken tot Genesis, het oorspronkelijke paradijs, de
sprekende slang, het verhaal van de appel – of de pruim, schrijft
Meslier – de boom van het leven, van kennis, een eerste man en
een eerste vrouw, een erfzonde en het doorgeven daarvan aan alle
afstammelingen van Adam en Eva. Fabels, fabels, fabels…
X. Een zieke figuur die Jezus heette
Jean Meslier twijfelt niet aan het historische bestaan van Jezus.
Daarvoor moeten wij wachten op Bruno Bauer (1809 - 1882), een
links-hegeliaan en zijn Kritiek op de Synoptische Evangeliën (1841).
Maar hij brengt Jezus terug tot menselijke proporties, en de meest
armzalige: deze aartsfanaticus, schrijft hij, is bovendien krankzinnig,
gek, ziekelijk fanatiek, een ongelukkige schurk, een nietig mannetje,
laaghartig en verachtelijk, iemand die avonturen beleeft die nog
overdrevener zijn dan die van Don Quichot!
Zijn gedachten zijn verward. Deze man
beweert dat hij op aarde komt om door zijn dood de zonden van de wereld
vrij te kopen, maar enerzijds laat hij zien dat hij zelf niet in staat
om zichzelf te redden van de doodstrijd aan het kruis: anderzijds
hebben we sinds zijn verscheiden nog steeds niet gezien dat het kwaad
of negativiteit van de planeet is afgenomen, zoals verkondigd.
Bovendien zijn al zijn voorspellingen tevergeefs geweest en zijn nooit
vervuld: zij zijn eerder het bewijs van geestelijke gestoordheid dan
van de zoon van God!
Die uitspraken plaatsen Jezus in het kamp
van de kwaadaardige en slechte mensen. Mensen voor de gek houden over
hun bestemming, ze op een dwaalspoor brengen in zaken die zo wezenlijk
zijn, zoals hun levenswijze en hun bestemming na de dood, zijn laakbare
leugens en verdienen de galg. De manier komt neer op metafysische zwendel.
Zijn manier van leven pleit ook tegen
hemzelf: waarom moest die knettergekke man overal heen rennen, door
alle streken van Judea heen en weer trekken om te evangeliseren en te
proberen om zoveel mogelijk mensen tot zijn fabeltjes te bekeren? En
dan ook nog zeggen dat de Duivel hem meenam naar een bergtop om hem op
de proef te stellen. Meent hij dat nou? Zou zoiets ook allemaal gezegd
kunnen zijn door iemand die wel goed bij zijn hoofd was?
Dezelfde opmerking over zijn wonderen.
Als hij zogenaamd die onzin verricht, moeten we begrijpen, schrijft
Meslier, wat voor soort goeroe hij beweert te zijn! De broze psyche van
deze man past kennelijk bij die van zijn leerlingen, die eveneens een
zwakbegaafde mentale toestand vertonen. Zijn verhaal vormt een
onvoorstelbaar web van leugens.
Deze man is niet echt beginselvast. Zijn
karakter is een nachtmerrie. We hoeven alleen maar een verslag te geven
van het zorgvuldig lezen van de Evangeliën. Ze wemelen
van de tegenstrijdigheden. De historische waarheid bestaat niet.
Getuigenissen stemmen op geen enkele manier met elkaar overeen.
Voorbeelden: de stamboom van Jezus verschilt van evangelist tot
evangelist; de feiten en verhalen, de anekdoten over het kindje Jezus
vallen niet samen; de tijdsduur van zijn openbare leven verschilt; er
bestaan zelfs verschillen over zijn daden na de doop; en over de
bijzonderheden van zijn eerste afzondering; eveneens tegenstrijdigheden
van tijdstip en manier waarop de afzonderlijke apostelen hem volgen;
over wat er nu echt plaats vindt tijdens het Laatste Avondmaal; over de
vrouwen die hem zijn gevolgd vanaf Galilea; over het aantal, de plaats
en de omstandigheden van zijn verschijningen na zijn dood; net als over
zijn Hemelvaart; en dat zijn nog maar een paar van de vele
voorbeelden…
XI. Afgoden van Deeg en Bloem
Om te beginnen is
de Kerk een laaghartige en verderfelijke sekte. Geschiedschrijvers uit die tijd bevestigen dat.
Haar dogma’s nemen buitenissige proporties aan: bijvoorbeeld de
Heilige Drieëenheid. Hoe kunnen drie personen één
zijn, als de Vader de zoon verwekt, waardoor hij eerder moet bestaan
dan hij, laat staan de Heilige Geest….Dat geloof, schrijft
Meslier, is pas echt heidens!
Dezelfde opmerking over het zogenaamde
mysterie van de Eucharistie. De Middeleeuwen wemelen van geschriften
van filosofen en theologen die lange en ingewikkelde uiteenzettingen
geven over de status van de hostie. Met behulp van drogredenen vragen
ze zich af wat ermee zou gebeuren als bijvoorbeeld een rat zo’n
hostie per ongeluk op zou eten en of als die, eenmaal geconsacreerd, in
een sloot terecht zou komen – door een priester die struikelde
bij het heilig oliesel….- zou die dan nog steeds het lichaam van
Christus zijn?
De theologie heeft het zonder te lachen
over dit onderwerp gehad – wat wordt teniet gedaan door dat ene
zinnetje van de pastoor waarin hij de hostie beschrijft als “een
afgod van deeg en bloem”, op dezelfde manier als de heidense
afgoden van ijzer, hout, steen, goud of zilver, die door de meest
achterlijke mensen uit de oudheid werden aanbeden. Dom! Jezus heeft
nooit gevraagd om aanbeden te worden in een bakvorm. Uit geen enkel
gedeelte van de Evangeliën kan dit stupide bijgeloof
worden bewezen of worden afgeleid.
De Eucharistie, een christelijk
mysterie, heeft het denken van Aristoteles nodig om haar filosofische
rechtmatigheid te staven. De Scholastiek, met haar klassen van
substanties, toevalligheden, genera en substantiële vormen, is de
enige bekrachtiging van die slag van dit ontologische
een-twee-drie-klaver-aas, dat de bevestiging mogelijk maakt, dat het
brood daadwerkelijk en niet symbolisch – “letterlijk”
en niet “figuurlijk,” om de woorden van Thomas van Aquino
aan te halen - , het lichaam is van iemand die tweeduizend jaar geleden
is gestorven; hetzelfde geldt voor de wijn die, afkomstig uit de Franse
wijngaarden, echt bloed van dezelfde man is.
Je begrijpt waarom de Kerk altijd al zo
fel het materialistische denken heeft veroordeeld, omdat namelijk voor
dat denken dit verhaal over substantie en de lotgevallen ervan, van nul
en generlei waarde is en omdat volgens dat denken alles in de wereld,
de hosties en de kelk met wijn incluis, zuiver en eenvoudig wordt
teruggebracht tot een ordening van atomen. Een leerling van Epicurus
kan met goed fatsoen niet geloven in het kletspraatje over het
veranderen van wijn in bloed.
Het verbaast ons niet dat Meslier
eveneens, volgens een volstrekte juiste logica, een uiterst
samenhangende materialisme verdedigt, waarvan je, tussen haakjes, zou
kunnen zeggen, dat dat onafhankelijk van Epicurus is verwoord, zonder
behulp van atomen, deeltjes, leegte, of clinamen (de
minimale spontane afwijking der atomen – vert.) en het hele
Epicuristische arsenaal, een oorspronkelijke hedendaagse
materialistische theorie, die schaamteloos is toegeëigend door de
La Mettrie, (Adrien) Helvétius, (Baron Paul-Henri de) Holbach,
en (Markies Donatien de) Sade en die de XIIIe eeuw de enige is
gebleven.
XII. Voor een Post-christelijke Moraal
En zo ondermijnt Meslier de grondvesten van
het christendom, de redeneringen, de grondgedachten, de logica, de retoriek, de
geloofspunten, de mythen en de fabels: God bestaat niet; de heilige
schriften, voortbrengsels van vervalsers, brengen fabeltjes over; het
christendom is een absurde verzinselfabriek, die gaat over paradijs,
hel, erfzonde, enz.; Jezus is niet Gods zoon, maar een armzalige gek,
menselijk, al te menselijk; de dogma’s en mysteries van het soort
van de Heilige Drie-eenheid of het sacrament, zoals de Eucharistie,
spruiten voort uit het heidense geloof in afgoden. Maar Meslier valt
behalve de theorie, ook de Christelijke moraal aan, die hij
verraderlijk, slecht, tegennatuurlijk en ongegrond vindt.
Na de deconstructie van de fantastische
logica over de Hemel, doet hij een aanval op de verderfelijke
praktijken van de katholieke Wereld. De deconstructie van de theologie
breidt zich uit tot een deconstructie van de ethiek. De christelijke
ethiek is verworden, omdat ze zich vastpint op de obsessie voor de
dood; zij houdt van en koestert smart, zij wijdt zich aan een cultus
van lijden naar de eisende logica van de navolging van het lijden van
Christus. Hoe kan iemand zo’n standpunt verdedigen?
Waarom begeerten veroordelen? Dat zijn
natuurlijke aandoeningen van het vlees – “de milde neiging
van de Natuur.” Laten we ons houden bij de christelijke logica:
als begeerten bestaan komt dat inderdaad omdat God die in het lichaam
van de mensen heeft geplaatst. Hoe zou hij de menselijke wezens met
begeerte kunnen begiftigen en hen vragen die te verafschuwen? Wij
zullen deze logica laten vallen: God bestaat niet en alleen de natuur
heeft deze aandoeningen in het menselijke vlees geplaatst. Zij heeft
daar goede redenen voor – de voortplanting van de soort, de
voortzetting van de mensheid.
De seksuele moraal die door de Kerk wordt
verdedigd, voorkomt seksualiteit buiten het huwelijk; en regelt zeer
grondig de seksualiteit van een gehuwd paar. Meslier vindt niets om te
veroordelen in het vrije gebruikmaken van iemand lichaam, partners, die
niet door het heilige sacrament zijn verenigd, meegerekend. De
hedonistische verbintenis is voldoende om de seksuele daad te wettigen:
een verlangen dat gedurende enige tijd wordt gedeeld en waar beide
partijen mee instemmen. Teveel ongelukkig gehuwde vrouwen lijden;
teveel kinderen onderwerpen zich aan de strenge wet van gehuwde ouders,
die elkaar haten maar die bij elkaar blijven omdat de Kerk hen daartoe
dwingt en dreigt met de Hel als zij scheiden. Meslier pleit voor vrije
verbintenis - die zowel voor priesters, monniken en broeders geldt
– en voor een beëindigen van een relatie zonder seksuele en
zinnelijke bevrediging.
Maar geen sprake van een vrijbrief voor
het lichaam of voor het botvieren van losbandigheid. Meslier ziet genot
als iets eenvoudigs, natuurlijks en ongecompliceerds. Uitspatting komt
niet in zijn kraam te pas. Niet preuts, maar ook geen pleitbezorger van
de feodale losbandigheid van de machthebbers van het moment, is de
pastoor uit op een van schuldgevoelens bevrijd vlees, dat onbevangen
speelt met de mogelijkheden van een geoorloofde vreugde in het hier en nu.
De natuur gebiedt: je kunt niet iets
verlangen dat met haar in tegenspraak is of tegen haar ingaat.
Dolorisme (de leer die zegt dat wie het echt lijden kent, ook Christus
leert kennen – vert.) brengt dat in gevaar. Mocht het zo zijn dat
iedereen onthouding of kuisheid beoefent en zich alle seksualiteit
ontzegt, dan zal de wereld ten ondergaan en eindigen. De christelijke
geboden zijn ongegrond en lachwekkend. Het voorbeeld voor seksualiteit
is desalniettemin niet het dier, zoals het voor de cynici is. Voor
Meslier, die barokke vrijdenkers op het oog heeft als het de
seksualiteit betreft, moet je je wat de seksualiteit betreft
onderwerpen aan de wetten en gewoonten van je eigen land: dan stem je
niet in met incest of andere endogame seksuele praktijken. Over
homoseksualiteit, bewaart Meslier het stilzwijgen.
De atheïstische pastoor vervolgt
zijn kritiek op de christelijke moraal: zij is onjuist wat betreft het
dolorisme; zij vergist zich in zaken die de seksuele moraal betreffen;
zij is eveneens onhoudbaar in haar lofrede op de naastenliefde. Deze
gevaarlijke uitnodiging veronderstelt dat mannen en vrouwen slechtheid
van een groot aantal anderen zouden moeten verdragen zonder een spier
te vertrekken. Niet op slagen reageren, de andere wang toekeren, je
vijanden liefhebben, is juist wat de verworden wereldorde
rechtvaardigt. Voor hetzelfde geld kun je de vrije teugel geven aan
feodale bruutheid, uitbuiting van de zwakken, en straffeloosheid
waarborgen voor roofdieren als hufters en meesters, parasieten van het
systeem en andere tirannen van de monarchie.
De mensen die ons vervloeken zegenen,
hen vergeven die ons dagelijks kwetsen onder het mom dat na de dood
gerechtigheid zal geschieden op de zeer hypothetische dag des oordeels
– dat is wat, hier en nu, de wet van de jungle wettigt. De
woorden van de Bergrede spelen een behoudende,
contrarevolutionaire rol; zij staven de status quo en keuren de alom
heersende onrechtvaardigheid goed.
XIII. Een Ethiek van Medelijden
Meslier staat op de bres voor de
eenvoudige, de vernederde, de statusloze, de bescheiden mensen, de slachtoffers. Het is dus niet
verwonderlijk dat wij van zijn pen een verdediging aantreffen,
ongehoord in de ideeëngeschiedenis vóór zijn tijd,
van vrouwen, kinderen en dieren, de drie groepen van het uitgebuite
mensdom waarop geweld en slechtheid zich voornamelijk richten, de
bruutheid van de echtgenoot ten opzichte van zijn vrouw, van ouders ten
opzichte van hun kinderen en van bazen ten opzichte van hun dieren.
Je zou kunnen schrikken bij het naast elkaar plaatsen van deze drie
slachtoffers van de onderdanigheid. Laten we op de eerste plaats niet
vergeten dat deze bladzijden dateren uit de eerste jaren van de 18e
eeuw, een tijd waarin het mensdom zegeviert onder de uitsluitend blanke
benadering – Europees, mannelijk, christelijk en volwassen. Al
schrijft Meslier niets over gekleurde volkeren – alleen maar
terloops een paar regels in de relativerende geest van iemand als
(Francois de) La Mothe Le Vayer – of over de volkeren buiten
Europa, toch wijdt hij belangrijke regels aan mishandelde en in de
steek gelaten kinderen, aan verwaarloosde en ongelukkige vrouwen in
slechte huwelijken, en vervolgens schrijft hij lange overtuigende
bladzijden waarin hij de Cartesiaanse stellingen bestrijdt over dieren
als machines, ten gunste van een echte menselijkheid van dieren. In
zijn tijd bestaat die strijd niet.
Dankzij de christelijke
onontbindbaarheid, richt het huwelijk ravages aan in gezinnen: de
onmogelijkheid om een agressieve, gewelddadige en slechte
huwelijkspartner te verlaten verandert het leven in een nachtmerrie.
Als ouders gaan scheiden krijgen de kinderen – hoewel
aangetrouwde familieleden, grootvaders en grootmoeders,
plaatsvervangers of voogden zich over hen ontfermen, - geen betere
opvoeding. Hun ervaringen en de slechte voorbeelden veranderen deze
mensen in asociale volwassenen. Meslier vestigt zijn hoop op een
gezamenlijke opvoeding, die wordt betaald uit openbare gelden, die, uit
zorg voor het algemeen welzijn, bijdragen aan de opvoeding van de kinderen.
De pastoor bestrijdt onderdanigheid
in alle vormen. Als een consequente materialist stelt hij het
dierenprobleem aan de orde, als een filosoof voor wie slechts
één wereld bestaat in vele schakeringen. De stoffelijke
eenheid van het zijnde verhindert hem te denken in termen van
hiërarchie en dus van onderwerping en onderdanigheid. Deze
interpretatie van het immanente stelt het dualisme, zoals het
christelijke denken dat doet, niet tegenover de transcendentie, twee
universa ieder op zijn tijd, mannen en vrouwen, mensen en dieren,
volwassenen en kinderen, mannelijk en vrouwelijk – waarbij zij de
een positief beoordeelt en de ander niet.
Meslier kan de gedaanten van het kwaad
niet luchten. Zijn metafysische houding lijkt minder voort te komen uit
een rationele en redelijke bewijsvoering dan uit een radicaal instinkt,
uit een instinctieve reactie op het schouwspel van onrecht en
onrechtvaardigheid. Op de manier van iemand als Montaigne, die in de
eerste persoon spreekt en universeel denkt en uitgaat van
autobiografische anekdoten, onthult Meslier dat hij niet tegen slagers
en slagerijen kan. De aanblik van bloed hindert hem. En als hij toch
kippen, duiven of varkens moet doodmaken of dood moet laten maken,
voelt hij een oprechte afkeer, een echte weerzin.
Als hij zou instemmen met het
vegetarisme, zou het geen gevolg zijn van intellectuele conclusies,
maar juist van zijn onvermogen om het schouwspel van het verdriet en
lijden van dieren te verdragen – en vandaar van elk ander levend
wezen. De systematische weigering om vlees te eten, beschouwt hij als
een bijgelovige keuze, die doet denken aan godsdienstdweperij, de
keerzijde van de medaille waarop je de hartstocht aantreft van religies
voor dierenslachtingen, om de gunst van de goden te winnen.
Met dezelfde gedrevenheid vecht Meslier
tegen deze barbaarse gewoonte om onschuldige slachtoffers te offeren.
Hoe zou God, als hij bestaat, kunnen instemmen met zoveel nodeloze
vernietiging van deze voorbeelden van de volmaaktheid van zijn
schepping? Wat een onzinnig idee om te geloven dat God uitingen op
prijs stelt die grenzen aan krankzinnigheid! Wat voor zin zou dat
hebben? En waarom zou zoveel vergoten bloed hem kunnen overhalen om
gebeden van mensen te verhoren?
Deze man die zich verheugt als hij
verslag doet van het voorstel van een boer om de bourgeoisie te wurgen
met de darmen van priesters, deze revolutionaire communist, die
prachtige regels wijdt aan het rechtvaardigen van tirannenmoord in de
vorm van een zuiver en eenvoudig afslachten van de koning, alleen omdat
hij zijn onderdanen in slavernij heeft gehouden, deze atheïstische
pastoor die tekeer gaat tegen de golven bloed, dat wordt vergoten
tijdens zovele religieuze ceremonieën met dierenoffers, deze
radicale atheïstische ideoloog die evenzeer het bloed betreurt dat
het kruis op Golgotha bespatte, deze vulkanische filosoof kan er niet
tegen als hij ziet dat iemand een kip slacht. Zijn moraal van mededogen
brengt een meedogenloze ethiek teweeg: geen mededogen voor meedogenloze
mensen. Kun je hem ongelijk geven?
XIV. Schoppen tegen de Kont van (Nicholas) Malebranche
Meslier verdedigt de Natuur, de hele Natuur. Hij tart het
hiërarchische denken en vandaag de dag zou hij open staan voor de
argumenten van tegenstanders van het soortdenken, die een piramidale
organisatie van de natuur bestrijden, met de mensen aan de top en de
dieren onderaan, waarbij de eersten de vrijheid hebben om de anderen
allerlei soorten onmenselijkheden aan te doen: uit te buiten, te
folteren, te martelen, te doden, tot slaaf te maken, te ketenen, te
vernietigen en op te eten.
Deze houding, die in onze maatschappij
gedurende tweeduizend jaar heeft geheerst, komt voort uit
joods-christelijke aansporing in Genesis: zielloze dieren,
niet aangetast door de erfzonde, niet in staat om te overleven, deze
schepsels worden onder heerschappij van de mens geplaatst, onder de
mens, boven de plantaardige organismen, en dan de mineralen. Deze
schepsels bestaan voor het welzijn van de mensen. Deze laatsten kunnen
hun kracht naar believen gebruiken voor het werk, hun zachtaardigheid
als gezelschap, hun vlees om te eten, hun huid als kleding, en als
betaalmiddel voor brandoffers. Opnieuw vaart Meslier hier uit tegen het
christendom.
Onder zijn vijanden bevinden zich de
Cartesiaanse filosofen – die hij heel terecht ontmaskert als
“godfanaten.” Een gewild mikpunt is Malebranche, die in De
zoektocht naar de Waarheid vele bladzijden wijdt om de stellingen
nieuw leven in te blazen en verder te ontwikkelen, die door Descartes
waren geponeerd in zijn Verhandeling over de Mens. Dieren
worden teruggebracht tot een samenstel van radertjes, katrollen en
veren. Die dingen denken niet, ervaren geen enkele emotie communiceren
niet, voelen niets, en beschikken niet over een taal. Daaruit vloeit
het radicale verschil voort in karakter tussen mens en dier.
De anekdote is misschien niet juist,
maar is wel tekenend: er wordt beweerd dat de befaamde eerwaarde
Malebranche, redenaar en schrijver, met zijn beroemde stellingen over
dierlijke apparaten, een keer een schop gaf tegen het achtereind van
een hond, die rondhuppelde in aanwezigheid van zijn bezoeker. Zelfs als
het verhaal apocrief is, is het veelzeggend: het toont aan dat een
dergelijke filosofische stelling een slechte behandeling van dieren
rechtvaardigt. Het legitimeert vooral het ontbreken van medelijden als
dieren worden gekweld of gedood.
Wat hem betreft neemt Meslier het voor
zijn rekening om een schop te geven tegen de filosofische kont van
Malebranche. Deze Cartesianen verbeelden zich namelijk dat het denken
boven alles staat, en vooral het denken dat je denkt, het weten dat je
denkt, en daarom trekken deze dierenhaters de conclusie dat dieren niet
denken. Maar Meslier definieert trefzeker dat denken iets anders
betekent: het denken houdt het onderkennen in van de aanpassing van het
vlees aan de veranderingen van de materie. Mensen en dieren verkeren,
in dit opzicht, in dezelfde positie.
De tegenstanders van het materialisme, -
de leerlingen van Descartes, - kunnen het probleem niet oplossen zonder
de drogreden van dualistische sofismen, dat de denkende materie als
iets anders beschouwt dan de uitgebreide materie. Dat is de reden
waarom de cartesianen godfanaten en christenfanaten zijn: hun twee
tegenstrijdige modaliteiten – waarvan de ene een verzinsel
is… - stellen hen in staat om voorstanders van de katholieke
godsdienst te zijn.
Voor Meslier zijn dieren inderdaad
apparaten – maar net als de mensen! Er is geen enkel onderscheid
tussen, behalve in de verscheidenheid van de ordening van hun materie.
Geen denkende substantie in de mens maar hersenen; dezelfde als in een
nachtegaal of een varken. Zelfs als de grijze stof verschilt, blijft
het wezenlijke over: een wezen wordt teruggebracht tot de
stoffelijkheid van zijn fysiologie, de zeug en de redenaar gaan in
elkaar over. De les? Tussen mensen en dieren bestaat geen enkel
oorspronkelijk verschil, alleen een gradueel verschil. Deze conclusie
tekent een materialistische zijnsleer af, de eerste in de Franse filosofie.
XV. De Kattenslachting
Jean Meslier betreurt dat de christelijke metafysica en de
Cartesiaanse filosofie – die overigens zoveel met elkaar gemeen
hebben…. – uitgebreid de weg banen voor de slechtheid van
de mensen. De pastoor bevestigt dat dieren denken, ongetwijfeld niet
zoals mensen, maar wel dat ze juist en goed denken; dat ze genieten,
lijden, emoties hebben, communiceren, uitwisselen, en over een taal
beschikken. Die taal zit dan wel niet net zo in elkaar als de onze,
maar bij dieren vind je tenminste niet al die oneerlijkheid, leugens,
trouweloosheid, list en vingervlugheid, die door de menselijke taal
mogelijk is.
Geen behoefte aan lange uiteenzettingen,
het geoefende oog van de boer is voldoende. Schaterlachend stelt de
filosoof (Meslier) de geleerde bewijzen in dienst van het onjuiste idee
van Malebranche tegenover het gezond verstand van de boer. Wat zegt de
man van de akkers, de man van de boerderij, de bewerker van de grond
met zijn paarden of koeien, de boer met zijn koeien en schapen, de
veehoeder, de varkenshoeder, de schaaphoeder – wat zeggen zij als
de filosoof hen een Cartesiaaanse verhandeling over dieren
voorschotelt? Zij lachen met een vette en prachtige filosofische lach!
Het Testament gaat verder: omdat er
onjuiste denkbeelden over dit onderwerp bestaan, geven mensen de vrije
teugel aan hun slechte hartstochten. Vandaar die kattenslachtpartijen
die ondeugd, slechtheid, en verdorvenheid omzetten in een
volksschouwspel, dat tijdens die periode vaak werd bezocht. Deze
hysterische dorpsfeesten waarbij mensen katten, die voor dat doel zijn
gevangen, in de vuurzee gooien, waardoor de mensen die daar aan
deelnemen zich verlagen. “Een weerzinwekkend vermaak”,
“een krankzinnige en verschrikkelijke lol,” schrijft hij.
Als hij Spinoza uit de eerste hand had gekend, zou Meslier dat als het
gevolg van “droeve hartstochten” kunnen hebben
gediagnosticeerd.
XVI. Meslier, de Volmaakte Filosoof
De gevestigde filosofische orde levert
diploma’s en getuigschriften van aanpassing; zij eert allereerst de idealisten, de
christenen, de conservatieven, de schrijvers met een schimmige stijl,
liefhebbers van een cryptisch vocabulaire en neologismen, aan elkaar
geregen als parels. Meslier is een povere partij, een man die met zijn
atheïsme te koop loopt, zijn materialisme, zijn communisme, en dat
allemaal in een nogal populaire taal, waarin je tevergeefs zoekt naar
een spoor van het vocabulair van de filosofenclan. En zoveel
beter…
Over zijn atheïsme hebben we het al
gehad. Nu zijn materialisme nog. Op dezelfde manier waarop hij met iets
nieuws komt door het niet-bestaan van God te bevestigen, bedenkt
Meslier het Franse materialisme, door het uit het niets in het leven te
roepen. (Pierre) Gassendi was hem ongetwijfeld voor. We kennen de
christelijke grenzen van het atomisme van de kanunnik Digne: alle is
materie, absoluut alles, behalve de ziel…Epicurus heeft het
volstrekt bij het rechte eind, behalve als het christendom hem ongelijk
geeft…Dat, moeten we toegeven, stelt dan toch maar het
vertrouwen in het materialisme ter discussie.
We moeten bedenken dat pastoor
Meslier veertig jaar lang in de pastorie van een dorpje in de Ardennen
doorbracht, en daar nooit vandaan is gegaan. Het moet duidelijk voor
ons zijn dat hij werkt met maar een handvol boeken, - minder dan
vijftig…- uit zijn eigen bibliotheek; we moeten daaraan
toevoegen dat hij gewetensvol de tijdrovende dagelijkse priesterlijke
taken vervult, ten minste ogenschijnlijk.
Laten we het anders stellen: Meslier
frequenteerde geen enkele wereldse Parijse salon zoals die, een paar
jaar later, van iemand als Baron d’Holbach, waar je soms aan
dezelfde tafel grote denkers kon tegenkomen als Hume, Rousseau,
Condorcet, Helvétius, Voltaire, d'Alembert en Diderot... Meslier
heeft geen straat die hij kan oversteken om zijn huis te verlaten en in
een prachtige openbare of privé-bibliotheek terecht te
komen…Meslier leeft niet op kosten van de belastingbetaler of
een toelage van de adel…Alleen, zonder iemand te kunnen
raadplegen, zonder hulpmiddelen en zonder vrije tijd, is alleen al de
omvang van zijn ontdekkingswerk een puur huzarenstuk. Stel je voor wat
zijn geest zou hebben opgeleverd als zijn omstandigheden gunstiger
waren geweest.
Het is dus alleen met zijn intellect,
zijn ganzenveer en zijn vetkaars dat Meslier zonder dat er commentaar
op zijn geschriften wordt gegeven, zonder de steun van het denken van
anderen, de basis legt voor een zorgvuldig uitgewerkt materialisme om
de metafysica van Descartes te bestrijden. Als een eenzame
boodschapper, steekt de atheïstische pastoor het vuur aan van zijn
filosofische woede en trekt de ontologische consequentie uit zijn
immanente metafysisch standpunt: God bestaat niet: er is alleen maar
materie. Alles wat bestaat is één enkele substantie, die
heel precies met de materie samenvalt. Zonder dat hij hem heeft
gelezen, volgt Meslier de overgang van Spinoza naar de subversieve
kant, van waaruit hij zo’n opmerkelijke resultaten boekte: de
Franse materialistische stamboom van de XIIIe eeuw. Een enkele
substantie: materie.
Het atheïsme dwingt dit standpunt
intellectueel af. De enige mogelijkheid voor iedere filosoof die de
transcendentie ontkent, het dualisme, spiritualiteit, idealisme, en de
hele oude troep over andere werelden die alle religies kenmerken, welke
dan ook; het materialisme opent een onbekende weg voor de filosofie: de
wereld hier en nu, hier beneden, de echte, concrete, het dagelijkse
leven. Eerst begrijpen en dan veranderen.
XVII. Een Materialistische Zijnsleer
Mesliers materialistische zijnsleer vormt
de tegenhanger van de bovennatuurlijke christelijke theologie. God bestaat niet omdat alleen
het Zijnde bestaat, en het Zijnde is de Natuur. Wij beschikken over de
zekerheid van het Zijnde door het eenvoudige feit van het bestaan.
Meslier oppert een variant van Descartes’ tautologische "Cogito,
ergo sum": als ik ben, kan ik het Zijn niet ter discussie stellen
– tenzij met een helder woordenspelletje van een Pyrrhonistische
lichtvoetigheid (Opm: Pyrrho was een Griekse skepticus - vert.). Alleen
al de gedachte over het bestaan bewijst het bestaan. Geen metafysica
nodig; gezond verstand is voldoende.
De pastoor treedt niet in detail over de
bestanddelen van de materie die het Zijn bepalen. Je vindt bij hem geen
atoomfysica, geen deeltjesbeschrijving, geen mechanica van moleculaire
rangschikkingen, geen theologie van het clinamen: de naam Epicurus komt
niet voor in het Testament. Lucretius’ Over de Natuur van de
Dingen is in zijn bibliotheek niet aangetroffen, noch de Brieven
van Epicurus, zelfs niet een Diogenes Laertius, waarvan het tiende
boek van Leven en Leer van Beroemde Filosofen dat ontbreken
zou hebben kunnen goedmaken: Meslier bedenkt in zijn eentje de wereld,
en zijn materialisme dankt aan zijn situatie zijn kracht en zijn zwakte
– namelijk zijn oorspronkelijkheid en zijn theoretische grenzen.
Die materie wordt ontkennend beschreven:
het is niet de uitgebreide substantie van Descartes. In zijn Grondslagen
van de Filosofie (1644), beweert de filosoof uit Poitiers dat
substantie lengte, breedte en diepte heeft; zij is oneindig deelbaar in
delen, maar niet volgens het principe van de atomisten; de delen
verschillen in grootte, vorm, plaats en beweging. Meslier verwerpt deze
definitie. De materie verschaft allereerst het verklarende principe van
het geheel van de Natuur.
We zouden Meslier ongetwijfeld kunnen
vragen om zich nader te verduidelijken. Hij is het eens met het heldere
maar ondefinieerbare principe, ondefinieerbaar omdat net zomin als het
oog zichzelf kan zien, materie die denkt niet kan omschrijven wat zij
denkt. Op dezelfde manier waarop er een causaal verband bestaat tussen
oog en zien, ledematen en beweging, hersenen en denken, bestaat er een
verband tussen materie en natuur, maar bij de huidige toestand van ons
bewustzijn, verduidelijkt hij, kun je niet zeggen wat of hoe.
Wij zijn tegenwoordig nog steeds niet
verder en het is eerlijker om de beperkingen van de rede te erkennen,
dan openlijk irrationeel tekeer te gaan. Liever een verklaring van
onvermogen, geheel ter ere van de rede en de filosoof die zijn grenzen
kent, dan een onjuiste redenering die haar toevlucht neemt tot
sofismen, tot een bedrieglijke retoriek, zoals dat cogito van
Descartes. Vóór Meslier had (Pierre) Gassendi het gezond
verstand al tegenover het cogito geplaatst, die mammoet van
de filosofische wereldlitteratuur.
Werkelijkheid, natuur, zijn, materie
vormen de factoren van de vergelijking van de wereld. De opsomming
daarvan veronderstelt vervolgens combinaties, bewegingen,
configuraties, veranderingen, ordeningen, en rangschikkingen van de
bestanddelen van de materie. Vanaf die tijd lijkt het terecht om te
beweren: materie voelt, denkt, denkt na, verlangt, en heeft lief. We
moeten niet meer zeggen: Ik denk en daarom besta ik; we
moeten het rechtzetten en zeggen: materie denkt en daarom bestaat
materie.
Heel het bestaande wordt teruggebracht
tot een enkele ordening van de materie: leven en dood, deugd en
ondeugd, schoonheid en lelijkheid, gezondheid en ziekte, vreugde en
verdriet, blijdschap en somberheid, kracht en zwakheid, vormen
evenzovele variaties op het materialistische thema. Wij kennen niet de
redenen waarom we het ene liever hebben dan het andere,
maar dat ene en dat andere komen voort uit een
activiteit in de materie. Meslier heeft het over “de voordurende
gisting van het zijn” (III, 89) zonder dat hij dat verder uitwerkt.
Zonder wetenschappelijke kennis –
net als iedere andere pastoor die op het seminarie is opgeleid –
zonder dat hij naslagwerken over natuurkunde en biologie bij de hand
heeft, zonder hulpmiddelen om het oneindig kleine waar te nemen, zonder
gesprekken met eveneens wetenschappelijke handlangers, kan Meslier
nauwelijks vooruitgang boeken bij het postuleren van dynamica van de
materie, die, hoe het ook zij, zelfs op dit moment bij lange niet al
haar geheimen heeft prijsgegeven. Laten we vanuit zijn metafoor van het
gisten een (gebrekkige) benadering opstellen die tegelijkertijd de
waarheid van een vitalistisch, dynamisch en dialectisch materialisme
bevat - niet in de politieke betekenis van het woord.
Om toch wat ordening in de materie
aan te brengen stelt Meslier dat in de natuur alleen tijd, plaats, ruimte en
uitbreiding bestaan. Tijd is niet geschapen – noch door God, die
niet bestaat, noch door iets anders, omdat juist de scheppingsdaad, om
zich te ontvouwen en te voltrekken, een tijd veronderstelt. Iets dat
vóór de tijd bestaat, maakt tijd onmogelijk omdat niets
daaraan vooraf kan gaan – want anders bestaat het al in de
tijd….Tijd is er altijd geweest “als een onzichtbaar punt,
zonder enige uitbreiding.” (II, 215)
Plaats, ruimte en uitbreiding –
Meslier stelt hun betrekkelijke karakter vast. Plaats? “Een
ruimte of een begrensde uitgebreidheid die een lichaam bevat.”
Ruimte? “Een ruimtelijkere uitbreiding die een of verschillende
lichamen kan bevatten.” Uitbreiding? “Een ruimte zonder
grenzen en zonder einde, die alle wezens, alle plaatsen, en alle
denkbare ruimten bevat.” Buiten deze modaliteiten van ruimte,
eveneens van tijd, dus van de materie: niets.
Daaruit moeten we, samen met Epicuristen,
concluderen: als alles materie is, de ziel dat ook is. Daaruit volgt
dat de ziel tegelijkertijd met het lichaam sterft. De hersenen, die de
wereld vormen en het bewustzijn mogelijk maken, vergaan ook. En daarmee
de wereld en het bewustzijn. Daarom valt er niets te vrezen van de dood
en wat daarna komt. Daarna? Niets. De materie verandert van gedaante.
De dood is niet angstaanjagend, het enige wat telt is wat daar
vóór gebeurt, tijdens het leven. De (materialistische)
zijnsleer wettigt de (Eudemische) ethiek die zich in een communistische
politiek ontplooit en ontvouwt.
XVIII. Een Natuurlijke Historie van het Kwaad
Meslier gelooft duidelijk niet in de erfzonde als verklaring van
het kwaad op deze planeet. Negativiteit komt niet uit de lucht vallen,
het klimt omhoog vanuit de aarde. In hedendaagse woorden zou je kunnen
zeggen, dat hij een etnologische stamboom van het kwaad levert. Zijn
lezing vermijdt metafysica, negeert theologie, en gaat voorbij aan de
gangbare zijnsleer; zij biedt een samenhangende theorie van het
materialistische en atheïstische alternatief van de pastoor.
Waar komt het kwaad vandaan? Uit het
feit dat teveel mensen tegelijkertijd een te klein gebied bezetten. De
schaarste, die onlosmakelijk verbonden is met de beperktheid van het
gebied dwingt mensen om te vechten om te verkrijgen wat ze nodig hebben
om te leven en te overleven. Alle middelen zijn goed, als mensen
daarmee hun bestaan kunnen verzekeren: list, bedrog, laaghartigheid,
geweld en andere vindingrijke strategieën.
Meslier slaat natuurlijk niet de paden
in van de theodicee om het kwaad te rechtvaardigen. Opnieuw spint hij
weer zijn eigen metafoor: het kwaad is noodzakelijk omdat het een soort
maatschappelijke homeostase mogelijk maakt. Als er geen moord zouden
bestaan, moord tussen de soorten onderling, zou een gevaarlijke toename
van het aantal mensen of andere dieren de ruimte opslokken. In dit
evenwicht overheerst niets, heeft niemand het alleenrecht roofdier te
zijn, alles eindigt met het vreedzaam naast elkaar bestaan waarbij
iedereen er mag zijn en blijven.
Deze natuurlijke opvatting over het kwaad
– of deze opvatting over het natuurlijke kwaad… - biedt
niet het fatalistische karakter van de erfzonde. Het is geen
onuitwisbaar spoor. Het mechanisme dat het kwaad voortbrengt wordt
teruggebracht tot een terug te vinden spoor, waarop kan worden
ingegrepen. Vandaar dat de schaarste, die gewoonlijk wordt
teweeggebracht door de beperktheid van de ruimte, kan verdwijnen als de
verdeling van rijkdom en bezit op een andere manier wordt geregeld. Als
er een natuurlijke toestand bestaat waarin, vanwege mechanische
redenen, a priori geweld regeert, kan een cultuurtoestand dat genezen
door nieuwe etnologische organisatiesystemen in te dienen, dus sociale
en gemeenschapsgezinde. En vandaar een politieke bouwplaats….
XIX. De Filosofie van de Staten-Generaal
Meslier is ook inventief op politiek gebied, omdat hij voor het
eerst een maatschappelijk en politiek hedonisme onder woorden brengt.
Vóór hem was er het Eudemisme geweest en vast ook een
hedonisme, maar dat bleef vooral een zaak van het individu. Het is aan
iedereen om zijn eigen geluk en vreugde vorm te geven. Als er dan een
politiek bestaat van Epicuristen, cynici en Cyrenaïci (voor wie
genot het hoogste goed is – vert.) is dat vrij marginaal,
zijdelings of door extrapolatie, maar niet op een centralistische
manier. Montaigne verwacht van zijn politiek niet de verwezenlijking
van zijn eigen geluk of zelfs maar dat zijn politiek daaraan bij zou
kunnen dragen. Gassendi idem dito. Maar Meslier wel.
De atheïst, materialist en hedonist,
Meslier vergrendelt zijn systeem met het propageren van een internationaal
communalisme, wat zeer met zichzelf in tegenspraak is aangezien
het berust op de dorpscel, terwijl het mikt op een wereldwijde
revolutie. Wij hebben het gehad over een communisme – wat
juist is - en over een pre-socialisme, dat eveneens
juist is, en over een vrijheidsgezind communisme, wat mij
juister lijkt. Maar elk van beide termen wordt tegenwoordig gebruikt
gezien door het vervormende prisma van ideeën die in de
geschiedenis gedurende twee eeuwen zijn ontstaan: noch door Marx of
Bakoenin, noch door Engels of Proudhon, noch door Lenin of Stalin
kunnen wij Meslier min of meer begrijpen; we kunnen beter zelf Meslier
lezen en in de context van zijn tijd. Zonder een moment te vergeten dat
zeventig jaar de eerste bladzijden van het Testament scheiden
van de eerste beweging van de Franse Revolutie….Als je minder
afgaat op het geschrevene dan op zijn denken, loopt Meslier een eeuw
vóór! Niets minder….
Als je in de bladzijden van zijn werk
naar politieke edelstenen zoekt om ze samen te voegen tot een
revolutionair juweel, zou je moeten beginnen met wat lijkt op een
filosofie van de Staten-Generaal. Meslier schildert namelijk een
gedetailleerd beeld van de zeden en het lijden van de boeren, onder het
feodale regime van Lodewijk XIV, voor wie hij geen woorden heeft die
fel genoeg zijn om hem te veroordelen: grote dief, grote crimineel,
grote moordenaar, grote uitbuiter, schuldig aan verwoestingen,
bloedvergieten, oorlogen, overweldigingen, “diefstallen”,
verwaarlozing, ongehoorde onrechtvaardigheden, hongersnoden. Gedurende
de zestig jaar van zijn langdurige bewind (1643 – 1715), beleefde
de uitgezogen provincies alleen maar ellende en armoe. Zelfs (Francois)
Fénelon dacht daar zo over en beschreef dat in een prachtige
brief….
Jean Meslier bedenkt de zichtbaarheid
van de klassenstrijd. Aan de ene kant de boeren, arbeiders, armen, de
ellendigen, mensen die lijden onder hun arbeid, gewurgd door vele
belastingen en afdrachten, mentaal, geestelijk en fysiek onderdanig en
dat dag in dag uit; aan de andere kant de priesters en de koningen, de
bisschoppen en de vorsten, de politieambtenaren en rechtsdienaren
– hij schrijft “onrechtsdienaren” en benoemt
ze: notarissen, aanklagers, advocaten, beambten aan het hof,
inspecteurs, politiecommissarissen, wachtmeesters, rechters,
handlangers van misdadigers, mits ze maar machtig zijn – de
belastinginners en de belastingpachters, en andere
“belasting-rioolratten” de adel, de “rijke
leeglopers” die met de goederen van deze wereld spelen, eten,
drinken, dansen, grappen maken, zichzelf vermaken en lachen in de
salons. Deze machtige mensen beschikken over de mooiste landerijen, de
mooiste huizen, de mooiste erfgoederen; zij leven van hun pachtsommen
en van belastingen die zij de arbeiders met geweld opleggen – wat
hen niet verhindert om steeds meer te willen.
De eersten bezitten niets, de laatsten
alles. De eersten zijn van alles beroofd en verdienen alles; de anderen
hebben alles en verdienen niets te hebben; daarom zullen zij het ook
verdienen dat al hun goederen onteigend zullen worden. Hoewel ze zich
hebben volgestopt en verzadigd zijn, willen de rijken, de adel en de
bezitters ook de armen zien kruipen. Deze toestand roept haat tussen
mensen op. De klassenstrijd roept haat tussen klassen op. Welke
filosoof dacht er, kort na 1700, net zo over? Welke potentiële
revolutionair, hier een advocaat, daar een belastingontvanger en elders
een grote landeigenaar, zou die ideeën in die tijd naast zich neer
hebben gelegd? Meslier is een ziener…
XX. Een Eudemische Republiek (Eudemus van Rhodes)
Een dergelijke geïnstitutionaliseerdeongelijkheid
is in tegenspraak met en tegenstrijdig aan de natuurlijke gelijkheid.
Meslier gelooft in het natuurrecht. Niet dat van de christenen (hun
religie verandert het natuurrecht in haar eigen cultuurrecht) maar dat
van natuurrechters – die hij waarschijnlijk niet heeft gelezen.
(Hugo) Grotius, (Baron Samuel von) Pufendorf... – volgens wie
mensen van nature het recht van het leven hebben om elke dag over
voldoende middelen te beschikken waarmee zij zichzelf kunnen voeden,
zichzelf kunnen kleden, zichzelf kunnen huisvesten, zich kunnen
verzekeren van een behoorlijke opvoeding van hun kinderen, maar ook
kunnen genieten van hun natuurlijke vrijheid, en vervolgens kunnen
werken voor het openbare nut en het gemeenschappelijke welzijn.
Om te besluiten met de toestand van
de
beklagenswaardige omstandigheden die worden teweeggebracht door de
Franse monarchie, met behulp van de katholieke clerus, doet de linkse
pastoor een beroep op recht en wet: goede wetten kunnen mensen goed
maken. Als in de natuurlijke toestand – hij gebruikt die
uitdrukking niet – mensen zich onderwerpen aan de gewelddadige
wet van de strijd om het bestaan, behoort de beschaving ervoor te
zorgen dat door middel van de wet gerechtigheid tot stand wordt
gebracht. Meslier heeft twee doelen voor ogen: “gemeenschappelijk
welzijn” en een plan om “gelukkig te leven.” (II, 75)
Ook wel een Eudemische republiek genoemd.
XXI. De Kerk steunt Tirannen
Volgens de logische redenering van Meslier
maakt de
katholieke kerk
de tirannie van de koningen en vorsten van zijn tijd mogelijk. Paulus
van Tarsus heeft gezegd en herhaalt, dat alle macht van God komt; en
daar weerstand aan bieden of tegen in opstand komen is weerstand bieden
aan of in opstand komen tegen God. De geestelijke macht van priesters
steunt de tijdelijke macht van koningen met de bedoeling om mensen
onderdanig te maken. De getonsuurde en gekroonde hoofden vertrouwen op
het dreigen met eeuwige verdoemenis na de dood, en spelen in op
existentiële angsten om de onderdanigheid te voeden.
Op de eerste plaats noemen de
koningen
zichzelf afgezanten van God; vervolgens voeren zij een behendige truc
uit en beweren dat zij voortaan goden zijn. Aangezien de clerus dat
niet tegenspreekt, en erger nog, dat bevestigt, is het gewone volk,
bang voor het oordeel van God, zijn woede en zijn gebruikelijke talent
om te straffen, bereid om te knielen voor die lieden van God, net als
voor de mensen aan het hof, die een en dezelfde familie vormen.
De pastoors, priesters, abten,
bisschoppen, de paus, maar ook de koning en heel zijn hof, en
vervolgens de hulptroepen tot in de meest afgelegen uithoeken van de
provincies, zijn samen bezig om religieuze mystificaties in het leven
te roepen, te handhaven en te versterken. Religie bestaat alleen
dankzij bedrog; zij veroorzaakt op haar beurt politiek bedrog. De sabel
en de wijwaterkwast kunnen het goed met elkaar vinden. Katholicisme en
de monarchie “passen bij elkaar als twee erwten in de
peul”…..
Meslier doet een aanval op de
monniken en
de “monniksen”, met hun belachelijke kleding, die in
kloosters leven waar geen gebrek is aan geld, eten en drinken. Ze
hebben het er warm, ze hebben goed te eten, ze zijn goed verzorgd en
het ontbreekt hen aan niets. De moestuinen en parken zijn schitterend.
Hun boerderijen leveren grote opbrengsten op. En dat betitelt hij als
onrechtvaardig, omdat hij ziet hoe deze parasieten van al hun
bezittingen genieten omdat zij roven wat “de harde werkers zouden
moeten hebben.”
Maar Jean Meslier klaagt vooral (!)
degenen aan die afzien van het kloosterleven en de gewone en
wereldlijke priesters – abten, priors, kanunniken – terwijl
hij de plattelandsbisschoppen en -pastoors verontschuldigt….De
mensen van zijn genootschap onderwijzen zonder twijfel verderfelijke
fabeltjes, brengen onzinnige ideeën aan de man, maar toch is aan
hen iets belangrijks te danken: zij brengen normen en waarden over.
De ambtgenoten van Meslier
onderwijzen
moraal, en dat is iets noodzakelijks, zelfs belangrijks, in “elke
goedgeorganiseerde republiek.” (II, 32) Door iedereen tot
goedheid op te roepen, werken de priesters voor “het algemeen
welzijn,” en daarom kunnen zij worden onderhouden uit
gemeenschapsgelden, omdat zij een salaris verdienen en geen parasieten
zijn zoals de anderen… De Franse Revolutie zal dit denkbeeld
onderschrijven, door de kerkmensen uit te nodigen om in 1790 de
constitutionele eed af te leggen!
XXII. Een Gramsciaan onder Louis XIV
De linkse priester heeft het, volgens
diezelfde logica,
verder over
een deugdzame republiek en over de noodzaak voor haar om te handelen
ten opzichte van mensen die, bij gebrek aan een woord, - want het is
nog niet gebruikelijk om hen intellectuelen te noemen,
– dat is een neologisme dat door Clemenceau is bedacht ten tijde
van de Zaak Dreyfus….Meslier heeft het over wijze mannen,
redenaars, over de meest wijze en meest verlichte mensen – een
gangbare metafoor uit zijn pen.
Wat kun je, wat moet je van hen
verwachten? In het gramsciaanse model gaat het erom om de revolutie te
beginnen met alledaagse strijdlustige ideeën: noodzakelijke
ideeën schrijven, uitspreken, vertellen en verspreiden; een
inventaris opmaken van de stand van zaken, de oorzaken van armoede en
uitbuiting afzonderen, mensen op de hoogte brengen van het functioneren
van de feodale machinerie, hen vertellen dat de dingen en de wereldorde
door een revolutie kunnen worden veranderd.
De reisgenoten van de revolutie
moesten
“vooral de volkeren opstoken om het ondragelijke juk van de
tirannen af te schudden.” Meslier gelooft in “het enige
licht van de menselijke rede” en in de dynamische gevolgen van de
“natuurlijke rede.” Had die eenling, in zijn eentje, zonder
vrienden, zonder aflossing, midden in de Ardennen, aan het eind van de
XVIIe eeuw, in de pastorie van een plattelandspastoor, het ideaal van
de Verlichting, zoals het een halve eeuw later zal opduiken, beter
kunnen verwoorden?
Ondanks zijn teruggetrokken bestaan,
is
de linkse priester zich – nu al…- bewust van de
afwezigheid van intellectuelen op het gebied van de revolutionaire
verontwaardiging en in het gezelschap van de vertrapten der aarde, en
hij betreurt dat. Een paar decennia later zullen de ultra’s van
de Verlichting zijn theoretische droom verwezenlijken nog
vóór de Enragés, de Sans Culottes, de
Hébertisten of Hébert's wapenbroeder, pastoor Jacques
Roux, een van de beroemde linksen uit 1789, hem in het gelijk stellen,
dit keer hier op aarde, in de straten van de steden, zowel in Parijs
als in de provincies. (Jacques Roux was de leider van de Enragés
– linkse arbeiders - in voedseloproeren in 1793 – vert.)
XXIII. Wat voor Soort Revolutie?
Wat voor revolutie heeft het Testament
voor ogen?
En hoe?
En wat voor nieuwe orde moet die brengen? Allereerst de methode:
oproer, rebellie, een weigeren van onderwerping. In zijn bibliotheek
heeft Meslier het uitstekende geschrift van de La Boétie, het Vertoog
over de Vrijwillige Onderdanigheid, waarin hij stellingen en
ideeën onderstreept. En wel: gegeven: macht bestaat alleen met
instemming van degenen op wie die macht wordt uitgeoefend; oplossing:
hou op met die macht in te stemmen en die zal meteen vallen.
De politieke categorische imperatief
van
Montaigne’s vriend is duidelijk en zijn doeltreffendheid
indrukwekkend: “Wees vastberaden in het niet langer onderdanig
zijn en je zult onmiddellijk vrij zijn.” Meslier neemt het idee
weer op: geef niets meer aan de rijken, sluit hen uit van jullie
gemeenschap, laat hen buiten jullie wereld doordat jullie hen weigeren
wat zij denken dat jullie hen verschuldigd zijn. De pastoor werkt het
niet concreet uit, maar bedenkt de burgerlijke ongehoorzaamheid, die
Henry David Thoreau zo na aan het hart lag; houdt op met het betalen
van belastingen, weiger de feodale pacht, zeg nee tegen de
zoutbelasting, verzet je tegen gedwongen arbeid.
De revolutionaire onderneming houdt
niet
op bij deze Boétiaanse gedrevenheid tot verzet. Meslier voegt
aan deze eerste fase de actieve en dynamische kracht toe, de
vastberaden wil om een eenheid te vormen om de tronen omver te werpen
en te verpletteren. In de lijn van deze redenering, steekt hij
duidelijk de loftrompet over de tirannenmoord. “Maak ze af of
steek deze verschrikkelijke monsters en vijanden van de mensheid
neer,” schrijft hij….Wraak? Helemaal niet! Een regering
vestigen van rechtvaardigheid en waarheid.
Daarmee verbindt hij ook de het
afschaffen van het particuliere eigendom. Vijftig jaar
vóór de Rousseau’s kritiek in Het Vertoog over
de Oorsprong van de Ongelijkheid onder de Mensen, stelt Meslier
het bezit en het afzonderlijke vruchtgebruik van goederen
verantwoordelijk voor alle kwaad. Want daarmee zegevieren de
samenspannende sluwsten, doortraptsten, laaghartigsten en sterken over
de armen en beschikken zij over middelen om hen uit te buiten.
Als het particuliere bezit eenmaal is
afgeschaft, zal de gemeenschappelijke bezit worden verwerkelijkt
– “om samen van te genieten.” Alles wat door werken
wordt verkregen, de vruchten van voorspoed en talent, zullen worden
behandeld als gemeenschappelijke goederen van de gemeenschap. En de
basiseenheid? Het gezin. Maar het is een cel, een schakel in de keten.
Op zichzelf vormt het niet het doel van het plattelandscommunisme maar
het organiserende middelpunt daarvan. Het dorp moet zich laten
inspireren door de gezinsorganisatie. En de dorpen moeten door middel
van overeenkomsten om vrede te bewerkstelligen, gelegenheid scheppen
voor gemeenschappelijke maatschappelijke voorspoed en geluk. Het is
voorafschaduwing van de eeuwige vrede die Charles Irénée
Castel, Abbé de St. Pierre (1658 – 1743, schreef Projet
pour rendre la paix perpétuelle en Europe – vert.) op
het oog had – en zelf het voorbeeld voor Kant….
Sociaal hedonisme streeft naar geluk
voor
allen en ieder afzonderlijk. Geen denkbeeldig geluk, maar een echt,
concreet en pragmatisch geluk: werk, waarbij mensen elke dag gezond en
voldoende kunnen eten, kunnen wonen en slapen in schone en verwarmde
huizen, over voeding, kleding en middelen beschikken om hun kinderen op
te voeden en de mogelijkheid om te worden verzorgd in geval van ziekte.
In een eeuw waarin het volk rampzalig
van
dag tot dag overleefde, gekleed was in lompen, in stallen sliep of op
de troep van stromatrassen aangevreten door ongedierte, blootgesteld
aan armoe en honger, een gemakkelijk doelwit van epidemieën,
pandemieën, in zo’n eeuw zou geluk tastbaar moeten zijn,
vatbaar om hier en nu te worden verwezenlijkt. Een tijdje later zou
Saint-Just zeggen “geluk is een nieuw idee in Europa”:
Meslier tekent de geboorteakte van deze machtige gedachte.
Om het plaatselijke communalisme uit
te
breiden tot een universeel communalisme, moet het internationaal
worden. Meslier denkt zonder twijfel aan het dorp, maar hij beraamt
geen oplossing voor problemen op het beperkte niveau van de
dorpsgemeenschap. "Ik spreek graag tot alle volkeren der aarde,”
(III, 154) schrijft hij, waarmee hij ook het principe bedenkt om
revolutionaire waarden uit te dragen naar de gehele planeet. Leon
Trotski hoeft hem alleen maar te herlezen…
Als atheïst, ontkerstener,
anarchist, communist, communalist, materialist, internationalist,
revolutionair, links, en toch nog steeds filosoof, belichaamt Meslier
in zijn eentje de genius van de Franse Revolutie. Deze eminente pastoor
verzamelt en brengt in zijn unieke persoon het openhartige
atheïsme samen van Anarcharsis Cloots, de ontkerstenende
hartstocht van Pierre Dolivier, de Homerische woede van Hébert,
de republikeinse deugd van Saint-Just, het communisme van de Gelijken
van Babeuf, de revolutionaire onkreukbaarheid van Robespierre, de
hartstocht voor gerechtigheid van Abt Grégoire, de Ultra
razernij van (Jean) Varlet, (Antoine-Francois) Momoro of Jacques Roux,
de "religie van de dolk" (Michelet) van Charlotte Corday, Marat’s
hartstocht voor het volk en het verlangen naar de “gelijkheid van
vreugde”van de Sans-Culottes... Dat een dergelijk iemand ooit
heeft bestaan – de menselijkheid is in een klap gerechtvaardigd!
XXIV. Voltaire Plundert Lijken
Jean Meslier sterft eind juni 1715. In zijn
woning ontdekken
ze de
brief die hij voor de priesters heeft achtergelaten en het manuscript
van het Testament. Tot dat moment had niemand het gelezen. Deze tijdbom
bestaat uit vier exemplaren. Mettertijd, op de manier van de apostelen,
worden ze doorgegeven en vermenigvuldigd….Al gauw wordt het
lijvige manuscript duur verkocht, clandestien en heel duur: meer dan
150 exemplaren circuleren in Parijs, minder dan vijf jaar na de dood
van de filosoof.
Temidden van markiezen, bankiers en
de
gepruikte blauwbloeders, hoort Voltaire over deze schat van Nicolas
Thiriot, een jeugdvriend. Hij wijst op het bestaan van dit gevaarlijke
filosofische voorwerp in een brief aan hem, gedateerd in de winter van
1735. Arouet vertrouwt zijn correspondent toe dat hij een exemplaar van
hem wil. Hij leest het helemaal. Ongetwijfeld enthousiast, maar ook met
voorbehoud.
Omdat Voltaire niet de filosoof, noch
de
man is die mensen geloven dat hij is, gruwt hij van het atheïsme
van Meslier; en nog meer van zijn vrijheidspolitiek. Deze geslepen
opportunist, vriend van de machthebbers, de vleier, die vaak tot het
pietluttige toe belangstelling heeft voor de moraal, deze egoïst,
deze man is een deïst die het houdt met de katholieke religie, een
band die veel hechter is dan je zou verwachten uit de biografie van
deze bekende man die een nationaal monument is geworden. Hij houdt
overduidelijk niet van een priester die het bestaan ontkent van God en
de hele goddelijkheid; erger nog, hij verguist zijn radicale, volledige
en systematische veroordeling van alle religies, die uitvoerig wordt
herhaald op de bladzijden van het Testament; hij gruwt
duidelijk van de revolutionaire en communistische onderneming.
De schrijver van de Filosofische
Brieven
gelooft in God, hokt met katholieken – zelfs, en vooral, als hij
zijn brieven tekent met “Verpletter het schandelijke”
(Écrasez l’infame)….- schrijft bladzijden vol met
een zeldzame agressiviteit tegen atheïsten; is erop uit om
relieken te verkrijgen voor de kerk die hij laat bouwen op zijn
landgoed in Ferney, en daartoe doet hij de Paus persoonlijk een nederig
verzoek; heeft op eigen kosten een kapelaan in dienst voor zijn kapel
in Cirey, en op zeker moment ziet hij al zijn begrafenis voor zich in
dat katholieke bouwwerk, dat voor die gelegenheid is gebouwd…
Deze achterbakse dweper houdt
helemaal
niet van Meslier, zoals je misschien zou denken.
Tegelijkertijd houdt de verdediger
van
Calas en Sirven en andere bekende zaken die bijdroegen aan zijn
beeldvorming, wel van vrijheid, maar alleen als een aanleiding voor een
net pak in een wereldse stijl. Als het namelijk gaat over de vrijheid
van het volk, van de kleine luiden, van de klasselozen, de boeren, de
plattelandsbevolking, de provincialen, uitgezogen door zijn vrienden,
de machthebbers, kiest hij onmiskenbaar de kant van de koningen en
vorsten, de adel en de bisschoppen.
Deze filosoof van de selectieve
verontwaardiging heeft geen woorden die grof genoeg zijn voor de
“domme landlopers,” het “gepeupel,” het
“plebs” of het “vee dat een juk, een prikstok en een
zweep nodig heeft.”… Religie is nodig voor slaven, niet
voor denkers. Hoe kon dat hele werk van de pastoor genade vinden in
zijn ogen?
Schaamteloos knutselt Voltaire een
vervalsing in elkaar
–
snoeit, knipt, vergeet, negeert en voegt met zijn eigen pen passages
toe om het volk te laten geloven dat Meslier een, laten we zeggen,
Voltairiaan was! Dapper, maar niet roekeloos, dicht hij de dode man
woorden toe die hem, in de mond van iemand anders, in staat stellen om
te ontsnappen aan de Katholieke en monarchistische veroordeling. Onder
de titel Samenvatting van de Meningen van Jean Meslier, publiceert
Voltaire in 1761 een verminkte vervalsing van het werk van Meslier.
Jazeker, hij gaat stilzwijgend voorbij aan het atheïsme, het
materialisme, het communisme en de revolutie, die al op de loer ligt;
hij handhaaft de kritiek op religie, wonderen, profetieën en een
aantal christelijke dogma’s; maar vooral vervalst hij de intentie
van de pastoor, door hem te veranderen in een deïstische
aanhanger, net als hijzelf, van de natuurlijke religie…. In
cauda venenum (het venijn zit in de staart), besluit Voltaire dit
geschrift met de bewering dat het werk “de getuigenis van een
stervende priester” is, “die God om vergeving
vraagt.” Meslier die God om vergeving vraagt! Voltaire
raaskalt….Walgelijker kan iemand niet zijn.
XXV. Plunderingen en Posthume Lotsbestemming
Lange tijd zouden de mensen Meslier als een
Voltairiaanse zwamkous
beschouwen; Voltaire stuurde 300 exemplaren naar zijn vrienden, en
betaalde vervolgens uit eigen zak een tweede en daarna een derde
uitgave. Het kwaad dat geschiede was aanzienlijk – de hele
intellectuele verdienste ging naar die antiklerikale dweper zelf.
Intussen bestaan er nog steeds exemplaren
van het oorspronkelijke
manuscript. (Julien Offroy de) La Mettrie komt ter ore dat zich een
exemplaar aan het hof van Frederik II van Pruissen bevindt.
(Claude-Adrien) Helvétius en (Paul-Henri d') Holbach kennen het Testament,
maken er gebruik van, doen er hun voordeel mee, maar verwijzen er nooit
naar. De baron, schrijver van het Systeem van de Natuur, publiceert in
1772 een ingekorte versie van het werk. Hij geeft het de titel: Het
Gezond Verstand van Pastoor Meslier, geen woord van de pastoor
zelf. Hetzelfde geldt voor Sylvain Maréchal die probeert om het
beroemde werk onder de aandacht te brengen met Het Vat van
Diogenes, en die vervolgens een Catechismus van Pastoor
Meslier publiceert, waarin niets over de pastoor staat… De
Markies de Sade plundert d’Holbach, die zoveel aan Meslier
ontleende: de bladzijden van Sade’s eerste boek – Gesprek
Tussen een Priester en een Stervende (1782) – maar ook de Filosofie
in het Boudoir, hebben alles te danken aan de kluizenaar uit de
Ardennen.
De ultra’s van de eeuw van de
Verlichting drinken uit zijn bron maar zwijgen over hun verplichting.
Sommige revolutionairen, die wat minder krenterig zijn, citeren de
grote man: bijvoorbeeld (Simon-Nicolas-Henri) Linguet en (Camille)
Desmoulins. Op 17 november 1793 vraagt Anarchasis Cloots de Nationale
Conventie om in de Tempel van de Rede een standbeeld op te richten (een
grotesk deïstisch eerbetoon, dat Meslier waarschijnlijk niet erg
op prijs zou hebben gesteld…)
Na de Franse Revolutie houdt het
onbegrip op. Meslier kan eindelijk worden wat hij is: een
atheïstische
pastoor, een revolutionaire priester, een materialistische filosoof. De
gehele tekst, zonder veranderingen of vervalsingen, verschijnt
uiteindelijk dankzij Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, onder de
naam Rudolf Charles, in 1864 in een uitgave in drie banden in
Amsterdam. De titel? Het Testament van Jean Meslier.
In 1919 graveren de Bolsjewieken zijn
naam op een obelisk in Moskou. Meslier wordt een voorloper van het
wetenschappelijke socialisme, gerekruteerd voor het Sovjetavontuur! Het
Leninistische rijk beschouwt hem als een gigantische filosoof en in de
Bolsjewistische geschiedschrijving bekleedt hij de plaats die Descartes
in de onze inneemt. Dat is een nieuw eerbetoon, maar even ongepast als
een standbeeld in de Tempel van de Rede! Na de verplettering van de
vrijheidslievende matrozen in Kronstadt door de Bolsjewiekse
machthebbers, wordt Meslier eerder een voorbeeld voor opstand en
verzet, dan een metgezel van de machthebbers. Hij is en blijft namelijk
een voorbeeld voor elke opstandige gedachte, dus voor elke politieke
actie die zijn naam waardig is. Het enige eerbetoon waar hij het
waarschijnlijk mee eens zou zijn? Dat mensen hem lezen en het in
praktijk brengen….
MICHEL ONFRAY(Argentan, 1 januari 1959)
groeide op in Normandië en promoveerde in de wijsbegeerte. Hij was
van 1983 tot 2002 docent filosofie aan een lyceum in Caen, waarna hij
de
volksuniversiteit Caen stichtte. In 1993 ontving hij de Prix
Médicis voor zijn boek La sculpture de soi.
In de filosofie van Onfray neemt de psychoanalyse een
belangrijke plaats in. Hij beschouwt elke religieuze levensbeschouwing
als onhoudbaar en profileert zich als atheïst. Hij benadert het
atheïsme, net als het hedonisme, positief en plaatst deze in een
anarchistische wereldbeschouwing. Volgens Onfray is het de plicht van
de mens te genieten. Elk ethisch handelen moet gebaseerd zijn op genot.
In dit verband spreekt Onfray over een "esthetische ethiek". In zijn
moraal is alles gericht op genot en wordt het menselijk lijden
afgewezen. Werkelijke naastenliefde bestaat volgens Onfray niet;
naastenliefde is volgens Michel Onfray feitelijk een middel om het
eigen genot centraal te stellen - hij spreekt daarom over
"consideratie" in plaats van naastenliefde.
Michel Onfray bouwt zijn filosofie vooral op Friedrich
Nietzsche,
de 19e eeuwse materialistische filosofen en de Grieken (zoals Epicurus
en Democritus). In zijn vroege werk is bij Onfray ook de invloed van
Georges Palante duidelijk merkbaar. Tegenwoordig distantieert hij zich
er deels van. (Bron: Wikipedia)
VAN DE NATIONALE CONVENTIE
Over het voorstel om
een standbeeld op te richten voor pastoor
J. MESLIER
De 27e brumaire van het
jaar II (17 nov. 1793)
DE NATIONALE CONVENTION stuurt het voorstel van een van haar
leden terug naar haar Openbare Onderwijs Comité. Dit voorstel had ten
doel een standbeeld op te richten voor Jean Meslier, pastoor
te Étrépigny in de Champagne, de eerste priester die de
moed en de oprechtheid heeft gehad om de godsdienstige dwalingen af te zweren.
De president en
secretarissen:
Getekend, P.A. Laloy, president; Bazire,
Charles Duval,
Philippeaux, Frécane en Merlin (uit Thionville), secretarissen.
Gecertificeerd
conform het origineel.
De leden van het Comité van raadsbesluiten en
procesverbalen:
Getekend, Batellier, Eschasseriaux, Monnel,
Becker, Vernetry, Pérard, Vinet, Bouillerot, Auger, Cordier,
Delecloy en
Cosnard.
|
Ingediend door Anarcharsis Cloots
Naar boven
|