Home

JEZUS: ALS GOD en ALS MENS

De schrijver James Thomson B.V.

door James Thomson BV (1834-1882)


Inleiding bij deze vertaling

Over James Thomson BV:

James Thomson BV, niet te verwarren met de oude dichter Jams Thomson, 1700-1748, werd in 1834 geboren in Port Glasgow, Schotland. Zijn vader was zeeman op de koopvaardij en zijn moeder een zeer vrome aanhangster van de prediker Edward Irving, die de wederkomst van Christus verkondigde, compleet met profetieën en glossolalie. Ze had een mystieke inslag. James was de oudste zoon en toen hij vijf was overleed zijn driejarig zusje aan de mazelen, dat ze van hem gekregen had. Het jaar daarop kreeg zijn vader op zee een hersenbloeding, met een halfzijdige verlamming als gevolg, wat rampzalig bleek voor het gezin. Ze vervielen in armoede, vader was blijvend hulpbehoevend, ging aan de drank en was agressief. Toen James zes was werd hij in het Royal Caledonian Asylum geplaatst, een tehuis voor kinderen van arme Schotse soldaten en zeelieden. Kort daarop overleed zijn moeder. Hij bleef tot 1850 in het tehuis en ging vandaar naar het Royal Militairy Asylum in Chelsea, voor een opleiding tot leraar binnen de krijgsmacht. Hij leest daar veel, vooral Swift, Fielding, Sterne en De Quincey. Hij is helemaal weg van Byron, maar het jaar daarop ontdekt hij Shelley. Later zal hij BV achter zijn naam zetten, Bysshe Vanolis, als eerbetoon aan zijn helden Shelley en Novalis. In 1851 wordt hij uitgezonden naar Ierland, waar hij de drie jaar oudere Charles Bradlaugh leert kennen, wat resulteerde in een 23 jaar durende innige vriendschap. Charles de iconoclast en doener, James de idealist, denker en dromer. Zijn meerdere is Mr. Barnes, die hem liefdevol opneemt in zijn gezin, waar hij twee jaar lang opgroeit met de twee dochters Helen en Alice. Maar daar maakt hij ook kennis met de veertienjarige Matilda Weller, van wie hij meteen helemaal weg is en die voor hem de grote liefde is. In 1853 gaat hij terug naar Chelsea en krijgt kort daarop het bericht dat Matilda is overleden. Hij is er helemaal kapot van, maar praat daarover zijn verdere leven nooit meer met iemand. Hij blijft aan de buitenkant de opgewekte, geestige James, maar vier jaar voor zijn dood schrijft hij het gedicht: “I had a love.”

Hij is dan 19 jaar, klaar met zijn studie. Van 1856 tot 1860 is hij weer in Ierland bij zijn legeronderdeel. Daar schrijft hij zijn eerste gedichten die gepubliceerd worden in verschillende periodieken. Maar daar zijn ook de eerste teken van een vlucht in de alcohol die steeds vaker als een schaduw over zijn leven hangt. Hij is een probleemdrinker, tijden niet en dan weer mateloos aan de drank. Daarnaast wordt hij vaak gekweld door slapeloosheid, waarover hij zijn gedicht Insomnia schrijft.  Overgeplaatst naar Portmouth levert hij zijn eerste bijdragen aan de National Reformer, een door Bradlaugh, die zich inmiddels ontpopt had tot een uitgesproken atheïst en vrijdenker, opgericht dagblad. Het jaar daarop wordt hij ontslagen uit de dienst, waarschijnlijk op grond van zijn alcoholprobleem. Hij wordt liefdevol opgenomen in het gezin van Bradlaugh waar hij twee jaar verblijft en weer gedichten begint te schrijven. Voor de National Reformer schrijft hij niet alleen gedichten, maar ook essays, satirische stukken en vertalingen, allemaal onder het pseudoniem BV. Heinrich Heine en Giacomo Leopardi zijn zijn favoriete schrijvers, die hij vertaalt. In 1870 begint hij aan zijn belangrijkste werk: The City of Dreadful Night. In 1872 verblijft hij nog een paar maanden in Amerika als secretaris van een Zilver- en goudmijnbedrijf, dat failliet gaat. Het jaar daarop gaat hij als correspondent twee maanden naar Spanje ivm de Derde Carlistenoorlog.

In 1874 heeft hij The City klaar, stuurt een exemplaar naar George Eliot en krijgt een zeer lovende brief terug. Het jaar daarop krijgt hij een onoplosbaar conflict met Bradlaugh dat het einde betekent van hun vriendschap. De basis van het conflict is dat Bradlaugh een rigide atheïst is en Thomson zichzelf een secularist noemt. Armoede heeft zijn hele leven op de loer gelegen, melancholie was een steeds terugkerende gemoedstoestand, drank werd een steeds groter probleem.

In 1880, twee jaar voor zijn dood, wordt zijn eerste dichtbundel gepubliceerd onder zijn eigen naam, The City of Dreadful Night and Other Poems. De kritieken zijn lovend. Datzelfde jaar verschijnt een tweede bundel, Vane’s Story, Weddah and Om-el-Bonain, and Other Poems. Herman Melville schrijft na lezing: het gaf me meer plezier dan alle moderne poëzie die de laatste tijd gelezen heb.

Maar ondanks dat hij eindelijk erkenning krijgt, en zeer liefdevol opgevangen wordt door allerlei vrienden, glijdt hij langzaam af, vlucht definitief in de drank, brengt een paar dagen door in de gevangenis, wordt door de huisbaas zijn huis uitgezet en sterft uiteindelijk op 3 juni 1882 aan een inwendige bloeding in het ziekenhuis. Hij wordt begraven op het Highgate Cemetery en in zijn kist wordt een zakje gelegd met een medaillon, waarin een plukje blonde haren zit van Matilda, dat hij dus dertig jaar met zich meegedragen heeft.

James Thomson wordt ook wel de Engelse Edgar Allan Poe genoemd, omdat hun levens zoveel overeenkomsten  vertoonden, een ongelukkige jeugd, een op jonge leeftijd gestorven geliefde, armoede en drank. Maar ook deelden zij een allesdoordrenkende melancholie en weemoed in hun gedichten, The Doom of a Ciy, Mater tenebrarum, To our Lady of the Death en natuurlijk zijn belangrijkste werk The City of Dreadful Night. In een brief aan zijn schoonzuster schrijft hij, een jaar voor zijn dood: “Vanaf mijn kindertijd ben ik Ismaël in de woestijn geweest.” 

Over deze stukken:

James Thomson heeft een grote afkeer van het geïnstitutionaliseerde christendom, dat in navolging van de evangelisten van de oorspronkelijke eenvoudige blijde boodschap een ingewikkelde warboel gemaakt heeft, en steekt dat niet onder stoelen of banken. “Als mens vraagt Jezus van mijn hart de grootste bewondering. Zijn woorden, zoals ze opgeschreven zijn door de evangelisten, zijn altijd stromende bronnen van geestelijke verfrissing, en ik heb het gevoel dat hij op zich zelfs veel wijzer en goed was dan hij overkomt in het evangelie,” schrijft hij. Hij heeft medelijden met de Jezus en de God van Israël zoals die door jodendom en christendom tot een karikatuur gemaakt zijn. Hij maakt duidelijk dat het navolgen van Jezus, zoals dat door het christendom gepropageerd wordt, binnen een door datzelfde christendom in stand gehouden maatschappij, absoluut krankzinnig is. “Ooit heeft hij wel gezegd, ‘Laat de kinderen tot Mij komen…. want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods,’ maar het is gemakkelijk om even een sentimenteel gevoel te hebben voor de jonkies als je ze niet hoeft te voeden, kleden, verzorgen, groot te brengen en op te voeden,” en “De meeste van deze dingen zijn vaak al eerder gezegd, maar ze moeten steeds weer herhaald worden, omdat een pseudo-christendom niet alleen afbreuk doet aan de oprechtheid, de hersenen van zijn aanhangers verweekt en het geld opslorpt waarmee de mensen onderricht zouden moeten worden, maar zich ook, in elk stadium, verzet tegen wetenschap en vooruitgang.”

De vertaler

Inhoud:

  1. Jezus: als God en als mens
  2. Kerstavond in de hoogste kringen
  3. Jezus Christus, ons grote voorbeeld
  4. De geschiedenis van een beroemde oude firma

Jezus: als God en als mens

Uit: SATIRES AND PROFANITIES, (Satiren en Heiligschennis). 1866

“Ach, ging het in de strijd ook maar over de aartsvijanden van de waarheid, die zo listig de reputatie weten te vergiftigen van hun tegenstanders en er zelfs in slaagden om die eerste prediker op de berg, de zuiverste vrijheidsheld, omlaag te halen. Want omdat ze niet konden ontkennen dat hij de grootste mens was, maakten ze de kleinste god van hem.” Heinrich Heine, Reisebilder XI.


De leer van de goddelijkheid van Jezus die, vanuit welk standpunt ook bekeken, vol zit van tegenstrijdigheden en absurditeiten, is vooral verderfelijk in haar morele en spirituele gevolgen. De meeste mythen vinden een zekere rechtvaardiging in hun schoonheid, in hun symboliseren van de verheven waarheid. Deze leer verstoort die schoonheid, haalt de verhevenheid omlaag, drijft de spot met de betekenis van de feiten en de sfeer waarbinnen zij gegrondvest is, ontneemt Jezus alle grootsheid en verlamt onze liefde en eerbied voor hem.

Als mens vraagt Jezus van mijn hart de grootste bewondering. Zijn woorden, zoals ze opgeschreven zijn door de evangelisten, zijn altijd stromende bronnen van geestelijke verfrissing, en ik heb het gevoel dat hij op zich zelfs veel wijzer en goed was dan hij overkomt in het evangelie. Hoe kon van een discipel verwacht worden dat hij de woorden van een zo voortreffelijk mystieke prediker volmaakt kon opschrijven? De discipel neemt zich voor en probeert een waarheidsgetrouw verslag te geven, maar als hij uitspraken hoort die voor hem betekenisloos zijn, omdat ze uiting geven aan een waarheid die buiten zijn blikveld en bevattingsvermogen ligt, maakt hij ze voor zichzelf begrijpelijk door een kleine verandering aan te brengen — naar de letter een kleine, maar voor de strekking een enorme verandering, want die betekenis is dan een waarheid of gemeenplaats van zijn eigen bekrompen geest. En als die verslagen pas opgetekend zijn vele jaren nadat ze voor het eerst werden uitgesproken, zullen de veranderingen zelfs naar de letter belangrijk zijn, want een verhaal uit iemands mond verandert jaar na jaar evenzeer als de persoon zelf verandert, hij blijft zijn eigen betekenis (die betreurenswaardige onzin kan zijn) enten op woorden die gesproken zijn. Als we uitspraken van de zuiverste schoonheid en wijsheid vinden in de verslagen van iemands gesprekken, kunnen we veilig aannemen dat het gehele filosofisch karakter van de spreker in overeenstemming is met die uitspraken. Ze tekenen de hoogte waarop zijn geest graag verwijlde. Wij hoeven alleen de cirkel maar te voltooien aan de hand van het overgebleven stukje cirkelboog. Uitspraken met een minder verheven wijsheid, of die duidelijk niet wijs zijn, zijn wellicht afgezwakt door de verslaggever, of hebben betrekking op omstandigheden waar we nu niet helemaal meer achter kunnen komen.

Mijn achting voor Jezus als mens, wiens woorden opgeschreven zijn door feilbare mensen, wordt niet minder door de tegenstrijdigheden die ik in zijn verschillende gesprekken aantref. Elke spreuk heeft haar tegenhanger, die allebei tot op zekere hoogte, of in bepaalde verbanden waar zijn. Als we een abstract intellect konden bedenken, dan zou zich dat voor ons doorlopend in de sfeer van de abstracte en absolute waarheid bevinden, maar niemand, hoe wijs ook, verblijft onafgebroken in die sfeer. Als iemand zijn leven doorbrengt in de wereld, leeft zijn intellect evenzeer als zijn lichaam in het betrekkelijke en bepaalde, en weerspiegelt vanzelfsprekend de aard van die sfeer. De wijze mens merkt dat hij omringd en belemmerd wordt door bepaalde onmiskenbare dwalingen, die hij aanvalt met betrekkelijke waarheden. Als die dwalingen andersoortig zouden zijn, zijn de waarheden die gewoonlijk uit zijn mond komen ook andersoortig. Veel wijze mensen uit verschillende tijdperken en landen, worden tegen elkaar opgezet, alsof hun leren fundamenteel tegenstrijdig zouden zijn, terwijl ze in wezen eensluidend zijn, en veel van wat de een gesproken of geschreven heeft, zou hetzelfde zijn als dat van de ander, als hij in dezelfde omstandigheden had verkeerd. Want een wijs mens gaat alleen de strijd aan met dwalingen die op zijn weg komen. Van iets wat hij nooit tegenkomt, kan hij niet eens bedenken dat het een belemmering is. Hannibal, die vanuit Gallië naar Italië wil, begint met het opblazen van de Alpen. George Stephenson, die van Manchester naar Liverpool wil, begint met het dempen van het moeras van Chat Moss. Dezelfde man die zich in Groenland warm inpakt in zoveel bontjassen als hij kan vinden, zal zich in Jamaica uitkleden tot op een linnen gewaad. Luther zei dat de menselijke geest is als een dronken boer op een paard: hij rolt er aan de rechterkant vanaf en als je hem rechtop zet, aan de linkerkant. En als de ene wijze, die hem naar links ziet rollen hem vanaf de linkerkant omhoogduwt, terwijl een andere wijze, die hem naar rechts ziet rollen, hem vanaf de rechterkant omhoogduwt, moeten die twee wijzen dan als tegenstanders gezien worden? Als een wijs mens in de loop van zijn leven allerlei dwalingen tegenkomt, waarvan bij sommige de strekking volledig tegenstrijdig is met andere, en als hij blijk geeft van zijn wijsheid door op elke dwaling haar eigen betrekkelijke of toepasselijke waarheid toe te passen, geldt een haast onwrikbaar precieze regel: dat hoe wijze hij is, hoe meer duidelijke tegenstrijdigheden er gevonden kunnen worden in zijn geschriften of gesprekken over het werkelijke leven.

Maar de godheid bevindt zich voorbij de sfeer van het betrekkelijke en bepaalde. Als hij spreekt en zelf de toespraken opschrijft, zou alles de absolute, duidelijk trouw aan zichzelf blijvende waarheid zijn, want wat voor voordeel of winst zouden we hebben als we de Mens vervangen door God? Waarom zouden we er God bijhalen die spreekt en opschrijft wat evengoed door de mens gedaan kan worden?

Alles waarom we de mens Jezus liefhebben en vereren, wordt een wrange en absurde bespotting als het toegeschreven wordt aan de Christus. Van harte wordt de mens geprezen, maar verander je hem in God, dan wordt aan die lof een vernietigend salvo toegevoegd.

Hij ging rond om het goede te doen: als hij God was, waarom deed hij dat dan niet allemaal tegelijk? Hij genas vele zieken: als hij God was, waarom maakte hij dan niet iedereen gezond? Hij liet zich in met tollenaars en zondaars: als hij God was, waarom maakte hij dan eigenlijk tollenaars en zondaars? Hij verkondigde het koninkrijk der hemelen: als hij God was, waarom bracht hij dat koninkrijk dan niet mee en zorgde ervoor dat de hele mensheid daar in paste? Hij hield van de armen, hij onderrichtte de onwetenden: als hij God was, waarom waren er dan nog armen en onwetenden? Hij hekelde de Farizeeën en Sadduceeën: als hij God was, waarom zuiverde hij ze dan niet van alle vormelijkheid, huichelarij en ongeloof? Hij stierf uit liefde voor de mensheid: als hij God was, waarom herstelde hij de mensheid dan niet tot haar oorspronkelijke staat, zonder te sterven? en moest hij zo nodig doen dat hij drie dagen dood was? Hij zond apostelen uit om alle mensen het heil te verkondigen: als hij God was, waarom onthulde hij dat dan niet meteen aan iedereen, en zodanig dat twijfel onmogelijk was geweest? Hij leefde voor ons allemaal een toonbeeld van heiligheid voor: als hij God was, hoe kan ons mens-zijn dan lijken op zijn God-zijn? En tot slot, een vraag die een eind maakt aan alle beweringen ten gunste van hem: waarom liet hij de wereld ooit slecht worden?

Het is beschamend om deze dingen voor de tienduizendste keer te moeten herhalen, maar af en toe moet dat, zolang een uitgebreid kerkelijk systeem blijft rusten op de fundamenten van de absurditeiten die we bestrijden. En terwijl iemand dat soort kaf vermaalt in de theologische korenmolen, moet hij ook eens kijken naar de Verzoening, die in feite het wezen is van het dogma van de vleeswording. Geen wonder dat die arme Verzoening van alle kanten is aangevallen, ze vraagt erom. Je zou kunnen zeggen dat ze ons in alle opzichten op een deerniswekkende manier smeekt om haar aan te vallen en te ontlasten van de ellende van haar spookachtige bestaan. Ze zit zo vol met bressen dat je niet weet waar je de stormaanval moet uitvoeren.

Ik volsta met maar een enkele kant te benadrukken van dit heilloze mysterie dat, voor zover ik weet, zelden bestudeerd is. Het hele idee van de Verzoening, zoals dat door God bekokstoofd is, is gebaseerd op een misdrijf—een mateloos wreed misdrijf, het misdrijf van moord en godsmoord is wezenlijk voor haar welslagen: als Judas geen verraad had gepleegd, als de joden niet aangedrongen hadden, als Pilatus niet gezwicht was, als al die schandelijke daden niet bewerkstelligd waren, had de Verzoening niet voltrokken kunnen worden. Moet er nog meer gezegd worden? Soms, als ik zit te mijmeren over deze leer, zie ik de God-mens voor me die op aarde oud wordt, vreselijk zorgelijk en ellendig, omdat niemand hem wil vermoorden. Judas heeft een groot bezit geërfd, en zou niet in de verleiding kunnen komen om hem te verraden voor driehonderd zilverlingen. De opperpriesters en ouderlingen denken dat hij gek is en koesteren, als oosterlingen, een zekere eerbied voor hem. Pilatus zit onder de plak en is bijgelovig, beschouwt de droom van een vrouw als een orakel en wil niets met hem te maken hebben. Zelfs Petrus wil hem niet verloochenen, hoewel hij diens schoonmoeder genezen heeft. De situatie is hopeloos. Hij heeft zijn Vader keer op keer gesmeekt om een speciale moordenaar te sturen om hem de genadeslag te geven, maar er komt niemand opdagen: zal hij sterven van ouderdom, of door een ziekte? wordt hij misschien gedwongen om zelfmoord te plegen? moet hij zonder zich opgeofferd te hebben, wat verijdeld is bij gebrek aan een moordenaar, terug naar de Hemel?

Benjamin Disraeli bereikte het toppunt van cynisme toen hij voor Judas een gedenkteken uit dankbaarheid voorstelde. In feite zou het christendom honderden jaren geleden drie grote gedenktekens hebben moeten oprichten voor de ondergeschikte drie-eenheid van het christendom, voor de drie mannen, zonder de toegewijde hulp van wie de hemelse drie-eenheid het niet gered zouden hebben in het snode plan van Verlossing door Verzoening, Judas, Kaifas en Pilatus. En als die drie mannen niet gedaan zouden kunnen hebben wat ze deden ter bevordering van het zegenrijke werk, zonder een vertrouwde inspiratiebron, zou een vierde gedenkteken—het allergrootste—moeten opgericht worden voor de Duivel. Maar de wereld, zelfs de religieuze wereld, is altijd ondankbaar geweest ten opzichte van haar gulste weldoeners.

Is het soms niet de ergste heiligschennis, een walgelijke ontwijding van onze menselijke natuur, die althans voor onszelf heilig en ontzagwekkend zou moeten zijn, als een heldhaftig en heilig martelaarschap van een ware Mens op die manier vervalst wordt tot een zelf beraamde vruchteloze pseudo-opoffering van een God? Mensen die beweren dat ze daarin geloven, zijn geschokt door het geweld dat de Ontwikkelingstheorie onze menselijkheid aandoet, terwijl ze dat zelf nog erger doen. Het maakt niet veel uit wanneer we ontstaan zijn. We zijn wat we zijn. Veel belangrijker is wat we kunnen bereiken. Als de Ontwikkelingstheorie onze voeten in het slijk neerplant, de christelijke theorie buigt ons hoofd in het stof. Zij beweert dat de menselijke natuur onmogelijk even goed kan zijn als die van Jezus, dat het menselijk genie onmogelijk de boeken heeft kunnen schrijven die over hem vertellen. Zij ontkent onze edelste talenten en maakt ons uit voor bastaard als we aanspraak maken op een kroon. Zij klimt op naar God door de Mens te vertrappen, zij bouwt een Hemel met voorbijgaan van de Aarde, haar ziel is een naglans van het vermoorde en ontbindende Lichaam. Haar vurig geloof belastert ons erger dan het kilste hoongelach van Mefistofeles. Toch huiveren en jammeren de rechtzinnigen, gekwetst in hun vrome overgevoeligheden, als iemand met een manhaftige duidelijkheid wat durft te zeggen over hun leerstellingen, die beginnen met het bezoedelen van onze gemeenschappelijke natuur, vervolgen met het beledigen van ons verstand en eindigen met het verdoemen van de grote meerderheid van ons!

KERSTAVOND IN DE HOOGSTE KRINGEN

Uit: SATIRES AND PROFANITIES

Voor het eerst gepubliceerd in de National Reformer, 7 jan. 1866


De beste brave God zat in zijn eentje in zijn eigen kamer, chagrijnig, somber, ellendig, nukkig, lusteloos, mismoedig, en hemels obsessief. Het was zondagavond 24 december 1865. Water dat onafgebroken neerdrupt holt de hardste steen uit; en jaar in jaar uit steeds verder in verval raken zal uiteindelijk de sterkste god vloeren: een eik overleeft hele mensengeneraties; een berg of rivier overleeft vele hemelse dynastieën. In zijn hoofd een kou, als een dikke mist, tranende ogen en reuma in zijn armen, benen en schouders, een kromme rug, spitse kin, en een kale kop, rotte tanden, trillend over zijn hele lijf, zijn hoofd één warboel, zijn hart een en al bezorgdheid; geen wonder dat de oude heer een armzalige aanblik bood, zoals hij daar droefgeestig ineengedoken zat te nippen aan zijn Lachryma Christi [1]. “Ik wou dat de tegenpartij me wat van zijn vuur zou willen geven,” mompelde hij, “want het is gruwelijk koud hier boven.” De tafel en vloer waren bezaaid met boeken en documenten, allemaal volstrekt onleesbare lectuur: verslagen van missionarissen, omstreden theologische geschriften, klachten van bisschoppen, religieuze tijdschriften, pauselijke toespraken en encyclieken, notulen van vergaderingen in de Exeter Hall [2], lijvige blauwe boeken afkomstig uit de engelenkantoren — even saai als de humor van Punch, even dwaas als de recensies van de Times, even idioot als de gedichten in All the Year Round [3]. Af en toe wierp hij daar een zijdelingse blik op en dan huiverde hij schoksgewijs en keek vreselijk wanhopig naar zijn bureau. Want hij had een zware dag gehad, met bij deze kerkelijke periode behorende extra bezigheden; en voor de tienduizendste keer was hij volkomen uitgeput en van slag door de Geloofsbelijdenis van Athanasius [4].

Terwijl hij daar zo zat, klonk er een bescheiden klop op de deur en kwam zijn zoon binnen, die er buitengewoon aantrekkelijk en eerbiedwaardig uitzag, peinzend op een manier waarop iemand er gemakkelijk beter uit kan zien. “Aha, mijn beste jongen,” zei de oude heer, “zo te zien red je je heel best in deze droeve tijden: kom je mijn zegen vragen voor je verjaardagfeest?” “Ik ben bang dat u niet helemaal in orde bent, mijn beste vader; u moet niet toegeven aan uw somberheid; er was eens een man….”

“O, bespaar me je parabels! Bewaar die maar voor je discipelen; ze zijn helemaal niet grappig. Ach, die goeie ouwe tijd!” “U bedoelt die slechte ouwe tijd, vader; de tijd toen we arm waren, veracht en onderdrukt werden; de tijd toen het heidendom en een loze filosofie alom de dienst uitmaakten. Nu zijn alle beschaafde contreien aan ons onderworpen en ze aanbidden ons.” “Maar ons gehoorzamen, ho maar. Jij bent heel wijs, veel wijzer dan je oude afgepeigerde vader; toch kunnen er, als ik alleen ben, zomaar wat waarheden bij me opkomen, omdat ze niet tot jou kunnen doordringen vanwege al dat gedoe van jouw heiligen, het kabaal van dat eeuwige gepredik over je en al dat gezang en aanbidden. Je weet hoe ik mijn leven begonnen ben: een onbeduidend opperhoofd van een verachtelijke volksstam. Maar ik was gedreven en eerzuchtig, listig en wilskrachtig en in weerwil van haarzelf maakte ik van mijn stam een volk. Vertwijfeld bestreed ik alle naburige stamhoofden en met behulp van mijn sterke arm en mijn arglistigheid slaagde ik erin om mijn hoofd boven water te houden. Maar ik leefde helemaal alleen en leidde een sober en eenzaam leven. Geen enkele god had zo weinig vrienden als ik; en het leven is niet eenvoudig als je herinneringen een zee van bloed zijn. Ik haatte en verachtte de Griekse Zeus en zijn schaamteloze hofhouding; maar eigenlijk kon ik die schurk alleen maar benijden om het heerlijke leven dat hij leidde. Ik, een oude dwaas, moest ook mijn avontuurtje hebben en knoopte dus een genoeglijke geheime liefdebetrekking aan met die preutse jongedame Maria!

Toen kwam ik op een geweldig idee: mensen kunnen niet trouw zijn aan iemand die hen volkomen vreemd is; hun goden moeten enerzijds menselijk en anderzijds goddelijk zijn; mijn eigen volk liet me steeds maar weer in de steek om namaakgoden te aanbidden. Ik heb je aangenomen als mijn eigen zoon (onder ons gezegd, ik ben nooit zeker geweest van mijn vaderschap!), en deel laten nemen aan de heerschappij. Die afschuwelijke joden hebben je gedood, maar de zoon van God kon niet sterven; je bent hierheen gekomen om bij mij in te trekken; ik, de oude alleenheerser, jij de hedendaagse volksmenner. Sindsdien ben je hier gebleven en ik moet je eerlijk zeggen dat je daar beneden, als de mens Jezus, veel aardiger was, dan je je hier boven als God de Zoon gedraagt. En omdat er op aarde iemand nodig was om de uitvoerende macht in de gaten te houden, hebben we de Trooster [5] in het leven geroepen, de kroonprins en gevolmachtigde; en kijk ons nu, een goddelijk driemanschap! Ik moet eerlijk zeggen dat het nieuwe bloed heilzaam is geweest.

We verloren Jeruzalem, maar wonnen Rome; Jupiter, Neptunus, Apollo, Bacchus en de rest werden verslagen en afgeslacht; de leider van onze tegenpartij schopte Pluto en Pan de deur uit. Maar ik kreeg niet gedaan dat mijn maîtresse het verder schopte dan Juno [6], die ten minste een wettige echtgenote was. Jij verkondigde dat ons rijk vrede, maar ook dat het oorlog was; beiden zijn ons van dienst geweest. Onze macht breidde zich uit, onze luister nam toe; het opperhoofd van een armzalige volksstam is Keizer van Europa geworden. Ons rijk moest de hele wereld bestrijken; maar in plaats van tekenen van een grotere heerschappij, zie ik tekenen van dat wat we hebben uiteenvalt. Vanaf mijn jeugd ben ik oorlogszuchtig geweest; en nu, nu ik oud, moe en welgesteld ben en rust wil, ontvlucht die rust me. Hebben we nog niet genoeg bloed doen vloeien? Hebben we nog niet genoeg tranen doen stromen? Hebben we nog niet genoeg branden gesticht? En wat ben ik in mijn eigen rijk? Jij en mijn maîtresse delen onderling alle macht; niet meer dan een naam ben ik in de aanhef van onze proclamaties. Ik ben oorlogszuchtig geweest, ik ben oud en versleten, er komen kwade tijden aan en nooit heb ik genoten van het leven; daarom is mijn ziel van slag. En mijn eigen onderdanen zijn vreemden voor me. Jouw geliefde heiligen kan ik niet uitstaan. Die jengelende, zelfvoldaan grijnzende, schijnheilig sprekende, psalmodiërende druiloren! In je vrome armzalige situatie ben jij altijd gelukkig geweest, maar je hebt niet door dat het een aflopende zaak is. Weet je wel dat wij, ondanks al onze bezittingen, bijna even dicht tegen een faillissement aan zitten als Spanje en Oostenrijk? Weet je wel dat onze onafzienbare legerscharen een Chinese bende lafaards en verraders is? Weet je wel dat onze legitimiteit (zelfs als die van jou terecht zou zijn) ons evenmin zal helpen als die van de Bourbons hen geholpen heeft? Nee, daar weet je helemaal niets van: je bent zo doof geworden door het geschreeuw en gezang ter ere van je, dat je nooit zelfs maar een gerucht van de ondergang opvangt. Ik zou niet de moed verliezen als ik nog de jeugdigheid had om me te verzetten tegen de omstandigheden; niemand kan oprecht zeggen dat ik ooit een dwaas gevreesd heb, maar nu ben ik zo zwak dat ik vaak niet eens kan lopen zonder op jou te steunen. Waarom heb ik mijn leven gerekt om tot een zo smadelijk einde te komen? Waarom ben ik niet gevallen in de strijd, zoals de vijanden die ik overwonnen heb? Waarom ben jij in vredesnaam geboren en toen vermoord door die laaghartige joden, zodat ik, een krijger, veranderde in een snotterende heilige? De helden van Asgaard [7] zijn in een diepere schemer weggezonken dan ze voorzien hadden; maar hun avondrood, vurig en karmozijnrood, met bloed en wijn, maakte zonder ochtendrood van die avondschemering iets schitterends. Die uitbundige Olympiërs zijn ten onder gegaan, maar ze hadden wel allemaal geleefd en liefgehad. Ik, ik ben in leven gebleven en heb gehaat.

De tijd die mij nog rest zal ik op een andere manier besteden. Laten we eten en drinken, want morgen gaan we dood.” En haastig goot hij en tot de rand gevuld glas wijn achterover, wat een hevige hoestbui veroorzaakte. Sereen en uit de hoogte had de zoon de oude heer aan laten kletsen. “Ik verzoek u dringend, beste vader, om op uw oude dag niet aan de drank te gaan. U zegt dat uw vijanden leefden en liefhadden, maar bedenk hoe onwaardig hun manier van leven voor goddelijke heersers was, hoe immoreel, hoe lichtvaardig, hoe onfatsoenlijk, hoe onbeschaafd, hoe wellustig en hoe on-chris-te-lijk! En wat een beroerd voorbeeld voor mensenzielen!” “Gezegend de mensenzielen! Zijn ze er zoveel beter van geworden?.... Had ik maar de barmeid van Jupiter [8] gespaard, de bekoorlijkste en aardigste deerne, naar ze zeggen (we weten dat jij een Jozef was, hoewel er altijd drie of vier vrouwen om je heen draaiden); fraaie enkels had dat wicht en schitterende benen; ze had voor mij kunnen zijn wat Abisag, de Sunamitische [9], voor mijn oude vriend David was.” “Vader, we moeten het nu serieus hebben over het grote festijn van morgen.” “Neem maar aan dat ik heel serieus ben, verwaande kwast; er zit geen druppel bloed van me in jou.”

Gehaast werd er op de deur geklopt en de staatssecretarissen, engelen, slopen naar binnen, met een uiterst verfijnde, oosterse kruiperigheid, om hun dagelijkse verslagen in te leveren. “Boodschappen afkomstig van Brahma, Ahura Mazda, enz., met de gelukwensen voor de verjaardag van de zoon.” “De ongelovigen! de spotters!” mompelde de zoon. “Mooie woorden,” zei de vader, “ze behoren tot oudere families dan de onze, knul, en waren ooit veel machtiger. Jij probeert altijd steun te krijgen van parvenu’s.” Een rel in de heilige stad. De zwarte engelen bestemd om de zielen van bekeerde negers in de gaten te houden zijn met zijn allen aan het vechten met een paar van de witte. Mijn arme lammeren!” verzuchtte de zoon. “Zwarte schapen,” gromde de vader, “wat is dat voor gedoe?” “Ze hebben zich fleuriger uitgedost dan een pauw en schreeuwen harder dan een papegaai; vinden zichzelf belangrijker dan de engelen van de gewone blanken; eisen dat er enige van hun eigen gezangen en melodieën opgenomen worden in het programma van het concert van morgen.” “Sluit ze allemaal op, blank en zwart, vooral de zwarten, tot dinsdagochtend; dan kunnen ze het samen uitvechten—op Pakjesdag [10]. We zullen morgen heus genoeg herrie hebben zonder hen. Nooit dat negervraagstuk begrepen: was zelf slavenhouder en heb Cham [11] (Eng: Ham) evenzeer vervloekt als varkensvlees.” “Nieuwe heiligen morren over een gebrek aan beschaafd comfort: willen ondergrondse spoorwegen, stoomboten voor de kristallen zee (Openb. 4:6), telegraafkabels naar elk huis, ochtend- en avondkranten, enz., enz.; heb een openbare bijeenkomst bijgewoond met een Yankee-heilige in een stoel en begrepen dat de hemel helemaal verouderd is.” “Verdraaid nog aan toe, zoon, heb ik je niet herhaaldelijk opgedragen om een paar bekwame heiligen hier naartoe te halen? De afgelopen jaren heeft elke lading vol gezeten met nietsnuttende uilskuikens. We hebben geen technici en helemaal geen redacteuren.” “Een of twee technici, volgens ons, Sire, maar we kunnen geen enkele redacteur vinden.” “Geef dan een van die jongens van The Record [12] de mazelen en een oude vakman van L’Univers [13] de cholera, en bekleed ze meteen met hemelse heerlijkheid, dan hebben we twee kranten. En als je daar toch mee bezig bent, kijk dan ook of je drie of vier vrome technici—let wel, geen knoeiers— kunt vinden en blaas ze hier naar boven toe met hun eigen stoomketels, of op een andere handige manier. Schiet op, snel, haast je!” “Betreurenswaardige catastrofe in de tempel van het Nieuwe Jeruzalem: groot gedeelte van fundament ineengezakt, hoofdmuur ingestort, paar honderd arbeiders verpletterd.” “Houd die vent die net weggegaan is tegen; bestel die mazelen af, de cholera is genoeg; we hebben maar één krant nodig en die moet strikt ambtelijk zijn. Als we er twee hebben, zal de een de ander tegenwerken. Mond dicht over het voorval. Vreemd dat het Pandemonium [14] zoveel beter en sneller gebouwd is dan ons Nieuw Jeruzalem!” “Al onze beste architecten en andere kunstenaars zijn vertrokken naar de Elysische Velden, Heer; zo dol zijn ze op het gezelschap van de oude Grieken.”

Toen deze en vele andere droeve verslagen aanhoord en de verschillende ministers en staatsecretarissen bruusk weggestuurd waren, richtte de vader zich tot de zoon en zei: “Zei ik je niet hoe beroerd onze toestand is?” “Door hoop, geloof, liefdadigheid en de voortreffelijk leer van zelfverloochening, zal het toch allemaal goed komen, vader.” “Hmmm! moge hoop mijn schatkist vullen, geloof het nieuwe Jeruzalem voltooien, en liefdadigheid ons vrede en rust geven, en zelfverloochening driekwart van jouw nieuwerwetse heiligen de hemel uit werken; en dan zal ik naar wat troost uitkijken.” “Gaat u het programma voor morgen nog vaststellen, Sire? of zal ik mijn best doen om u het gedoe te besparen?” “Doe je best maar om me het hele gedoe van het regeren te besparen. Wat voor ander programma dan de oude repetitie voor het eeuwige leven (ik hoop dat je het krijgt)? O, die vreselijke glibberige glazen zee, die behekste troon die donder en bliksem uitbraakt, die stompzinnige seniele ouderlingen in hun witte nachthemd, die vier afschuwelijke dieren vol ogen (Openb. 4:6), dat onmogelijke lam met zeven hoorns en op elke hoorn een oog (Openb. 5:6)! O, dat verschrikkelijke geschreeuw, die harpen en verstikkende wierook! Een mooi vertoning voor mijn leeftijd! En dan te bedenken dat jij hoopt, te zijner tijd, te beginnen met dit soort dingen als dagelijks vermaak en daar dan voor eeuwig mee doorgaat! Het ziet er ook niet erg naar uit dat het spoedig begint, gelukkig—dat wil zeggen, helaas. Waarom kun je niet een stuk laten opvoeren van Aristophanes, Shakespeare of Molière? Waarom zou ik me moeten bemoeien met het programma? Ik had er niets mee te maken toen het voor het eerst bedacht werd. Bovendien is het allemaal ter ere van jou en niet van mij. Jij houdt ervan om de rol van het Lam te spelen; ik lijk veel meer op een oude wolf. Jij bent verrukt als die beesten je loven, eer bewijzen en danken; wat mij betreft, ik ben doodziek van ze. Kijk maar wat ik ga doen; ik moet de zaak oogluikend toestaan, maar dat kan ik doen zonder er zelf last van te hebben. Ik ga niet donderen en bulderen in mijn staatsiekoets, de wervelwind (Psalm 83:16); ik glijd er naartoe in een rustige wolk. Jij redt het niet zonder mijn stralenkrans, maar voor mijn oude schouders is die echt te zwaar; leg maar op de troon, dat ziet er net zo goed uit. En mijn toespraak, die is al uitgeschreven, hier heb je hem. Laat Mercurius, ik bedoel Raphael of Uriel hem maar voorlezen; ik kan niet duidelijk spreken omdat ik zoveel tanden kwijtgeraakt ben. En bij nader inzien, waarom zou ik er eigenlijk bij moeten zijn? Zet er maar een beeld van me neer; een fatsoenlijke en knappe dubbelganger kan die stralenkrans bevallig dragen. Let er wel op dat het een knappe is; ik wou dat alle kunstenaars ons niet in de steek gelaten hadden. Jouw vrome kameraden maken er een knoeiboel van, zoon. Bovendien zijn de gangbare voorbeelden heel onaantrekkelijk; jouw heiligen hebben een goede reden om over hun verachtelijke lichaam te spreken. Hoe komt het dat alle mooie meisjes ertussenuit geknepen zijn naar elders, de arme schatten? Tussen twee haakjes, wie gaan bij deze gelegenheid de twaalf maal twaalfduizend van de stammen van Israël vertegenwoordigen? Is dat jong van Mortara [15] al dood? Hij kan best voor een echte jood doorgaan.” “We zijn hem aan het bekeren, Sire.” “Toch niet al die honderdvierenveertigduizend, hoop ik? Bah! wat een smerige stank zou dat geven—wat een verblindende joodse juwelen!

“Geef me eens het laatste blauwboek, met de verslagen…

“O, ik zie het al; een groot succes! De kracht van Jezus Christus! (jij natuurlijk weer). Een bloeiende maatschappij. Afgelopen jaar tweeëntachtigduizend pond, vier shilling en tweedriekwart pence opgehaald bij christenen ten behoeve van de verloren schapen van Israël (Matth. 15:24). (Heel goed.) Vijf bekeringen!! Drie anderen zijn al overgehaald om varkensworstjes te eten. (Steeds beter.) Iemand, die heel hartstochtelijk van de miswijn dronk, liet zich onthalen op een avondeten met oesters [16]. Een ander, die zeer aangedaan was, hoorde men uitroepen, ‘O, christus!’….Hmm, wie zijn die vijf? Moses Isaacs, was die niet tien jaar geleden in Italië een christen, en later in Saloniki een mohammedaan, en daarna een jood in Marseille? Ik neem aan dat die muzelman jouw oesterman is? In dit tempo heb je binnen de kortste keren honderdvierenveertigduizend man, zoon! en ook nog voor een prikkie!”

Hij grinnikte en schonk nog een glas Lachryma Christi in, dronk het op, trok een zuur gezicht en begon vreselijk te hoesten. “Armzalig drankje voor een god op leeftijd. Odin en Jupiter hadden het beter. Hoewel het gepast is voor een mensendrank, is het voor een god niet meer dan ambrosia stygiale [17], zoals mijn lievelingskapelaan (Rabelais [18], vert.) dat noemde. Zijn stichtelijke werken liggen achter slot en grendel in mijn bureau. Wat ik wilde zeggen, waar is hij eigenlijk? Heeft hij ons weer verlaten voor een tussendoortje in vrolijkere regionen? Ik heb hem al een hele tijd niet gezien.” “Vader toch! Die woorden die hij gebruikte, het leven dat hij leidde; zo verderfelijk voor jonge heiligen! We moesten hem nadrukkelijk vragen een stuk te gaan reizen ter wille van zijn gezondheid. Het hof moet zuiver gehouden worden, weet u.” “Laat hem meteen halen, zoon. Hij is uit de gratie omdat hij gesteld is op je ouwe heer en hij lacht je heiligen uit, omdat hij niet kan huichelen en bedriegers graag bedriegt. Hij heeft me van heel wat buien van zwaarmoedigheid afgeholpen, terwijl jij ze alleen maar erger maakt. Laat hem meteen halen. O, ik weet dat je hem nooit hebt gemogen; jij dacht altijd dat hij je uitlachte om je bevallige bleke gezicht en droefgeestige voorkomen, dat hij lachte ‘en horrible sarcasm et sanglante derision (met een ijselijk sarcasme en bloedige spot)’ —wat een stijl heeft die schurk! wat maakt dat jouw lievelingspredikers en heiligen slap, week en koortsachtig! — ‘Geneesheer, genees uzelve! (Luc. 4:23)’ Dus, om duidelijk te zijn, jij hebt hem weggejaagd; de enige lolbroek die we nog hadden, mijn parel, de diamant en rode robijn van de Kapelaans, vertolker van de kwintessens van het pantagruelisme! En die woorden die hij gebruikte! Ik moet nu niet openhartig zijn, en de oude boeken die ik geschreven heb, zijn grotendeels te platvloers voor jou. Michael en Gabriel vertelden onlangs dat ze streng onderhouden waren over de ernst van het leven door een van jouw nieuwe beschermelingen; ze moesten hem jankend de bak in schoppen. Mooi stelletje verwaande kwasten krijgen we zo!” “Vader, het heilige van verdriet, het oneindige van het lijden dan!” Ja, ja, ik weet er alles van. Die langdradige dichter van je (heeft hij morgen nog een lofdicht voor je?) begon me daarover te kapittelen. Bij Jupiter, hij wilde me het besef van mijn innerlijke mens en verantwoordelijkheden, enz. bijbrengen. Al heel gauw heb ik hem naar de kleuterschool gestuurd, waar hij nu de baby’s en zuigelingen het alfabet en de catechismus bijbrengt. Heb je mijn joviale, vrolijke en jolige Pastoor van Meudon [19] al laten halen?” “Ja, maar het spijt me vreselijk dat uwe majesteit denkt dat het gepast is om vertrouwelijk om te gaan met zo’n levensgenieter, zo’n veelvraat en drinkebroer, spotter en hansworst.” “Bah! in je jonge jaren en betere tijden ben je zelf opgekomen voor de tollenaars en zondaars. De rechtlijnigen namen je kwalijk dat je zo vaak uit eten en drinken ging. Ik hoor dat sommigen van je nieuwste gunstelingen bezwaar maken tegen de wijn bij je laatste avondmaal en aandringen op wijn-met-azijn in de toekomst.”

Daarop kwam iemand binnen met een voornaam en keurig voorkomen, een levendige blik en een goudkleurige baard, een blozend uiterlijk en heldere gelaatsuitdrukking, bedachtzaam en toch opgewekt, sereen en vrijmoedig. “Welkom, driewerf welkom, mijn geliefde Alcofribas (pseudoniem van Rabelais, vert.)!” riep de oude vorst uit. “Dat is vreselijk lang geleden dat ik je gezien heb.” “Vanaf de tijd dat ik verbannen ben, Majesteit.” “Daar wist ik niets van!” “En dacht nergens aan, ook niet over mij, totdat u me nodig had. Niemand verwacht dat de Koning op de hoogte is van wat er onder zijn ogen gebeurt.” “En hoe heb je je weten te redden in ballingschap, mijn beste kapelaan?” “Veel beter dan hier aan het hof, Sire. Als uwe Majesteit een pleziertje wil, raad ik u aan uzelf te verbannen. Uw parasieten, strooplikkers en hovelingen zijn een uitermate chagrijnige, ellendige, lelijke, verachtelijke, onuitstaanbare zwerm blinde kevers en wespen; duivels zijn een onvergelijkbaar veel beter gezelschap.” “Wat! heb je je ingelaten met verraders?” “O, ik heb een paar jaar doorgebracht in de Elysische Velden, maar heb me dit keer niet onder de laagste kringen begeven. Maar toen ik daar dus als een landheer vertoefde aan de grenzen van de hemel, ben ik een paar smokkelaars tegengekomen. Ik heb u niet verteld dat er grote, ja zelfs enorme hoeveelheden gelukzaligheid uw contreien worden uitgesmokkeld.” “Maar wat wordt er naar binnen gesmokkeld?” “Sire, ik ben geen verklikker; ik heb nooit geld ontvangen van de geheime dienst. Die arme engelen zijn maar wat blij dat ze op ongeregelde tijden kunnen werken, om de verveling te verzachten van dat eeuwigdurende Te Deum. Tussen twee haakjes, ik heb de Duivel zelf gezien.” “De Duivel in mijn koninkrijk! Waar hangt Uriel [20] uit! Hij moet met pensioen gestuurd worden.” “Bah! uwe Majesteit weet best dat Satan naar believen in en uit loopt. Het paspoortensysteem heeft echt gevaarlijke lieden nooit een halt toegeroepen. Toen hij me met een bezoek vereerde, zag hij eruit als de meest ingetogen jonge heilige, en ik moest zo lachen bij zijn ernstige en intellectuele betoog dat ik er de kaakklem van kreeg. Hij zou uzelf nog in de luren gelegd hebben, dus hoeveel te meer Uriel. U moet hem echt op de lijst van hofkapelaans zetten. Hij en ik zijn altijd goede vrienden geweest, dus als er iets gebeurt….Het zou goed voor u zijn als u zich net zo knap kunt vermommen als hij. Een revolutie is niet helemaal ondenkbaar, weet u.” In vroom afgrijzen wierp de Zoon zijn handen in de lucht; in een van zijn woedeaanvallen smeet de oude Koning het blauwboek naar het hoofd van de spreker, miste dat, maar kegelde zijn lievelingscrucifix omver, dat in stukken brak. “Joodse fictie versus crucifixie, Sire; magna est veritas et praevalebit (vert.: de waarheid is machtig en zal zegevieren)! De Hemel zij dank, dat al die dwaasheid zich niet in mijn hoofd bevindt; het is niet het eerste boek vol schijnheilige praat, leugens en domheid dat naar me toe gesmeten is. Waarom heb je me het niet laten voltooien? De Duivel is even dol als jouw eigen heilige zelf op nieuwe meningen; ondanks het gezegde (‘de duivel mijdt wijwater’) houdt hij van wijwater. Als jij stopt als baas van de geestelijkheid, houdt hij op als baas van de tegenpartij; hij zou geen bezwaar hebben tegen een verandering; een kans voor hem, een uitje voor u; maar deze laatste radicalen willen zowel Whigs als Tories verpletteren.

Hij was onderweg voor een overleg met enige leden van uw Geheime Raad, om een gezamenlijk actie te ondernemen ten behoeve van de onderdrukking van nieuwe ideeën. Je kon maar beter openhartig en vriendelijk tegen hem zijn. In het openbaar tegenwerken en privé een goede verstandhouding hebben is volkomen consequent en loffelijk. Hij heeft je eerder al goede diensten bewezen, en u en uw Zoon zijn hem altijd buitengewoon tot steun geweest.” “Bij de verzoeking van Job! Ik moet erop letten. En nu geen zaken meer. Ik ben er gek op, mijn beste Rabelais; we moeten een feestje maken. De gordel van Venus en de luit van Apollo hebben we nooit kunnen vinden, maar de plundering van de Olympus heeft nog een heerlijkere buit opgeleverd en onze kelders zijn nog niet helemaal leeg. We zullen een etentje organiseren met ambrozijn en nectar.” “Vader! vader toch! hebt u dan niet de belofte ondertekend ter onthouding van deze heidense opwekkende middelen?” “Mijn geliefde Zoon, in wie ik helemaal geen welbehagen heb (vgl. Matth. 3:17), ga en giet je vol met water, totdat je de waterzucht hebt en laat mij mijn gang gaan. Geen wonder dat de mensen denken dat ik tekortschiet als mijn kind en mijn maîtresse de dienst voor me uitmaken!”

Hoofdschuddend liep de zoon naar buiten, terwijl hij zich op de borst klopte, in zijn ogen wreef en handenwringend, snikkend en deerniswekkend jammerde. “Die arme oude God! mijn beste oude vader! Ach, wat takelt hij af! Helaas, hij maakt het niet lang meer. Hij is echt zijn verstand aan het verliezen! Wat een tegenslagen en rampen zouden ons bespaard blijven als hij zo verstandig was om meteen af te treden. Een regentschap zou ook kunnen. Maar dan zouden kwaadsprekers en lasteraars zeggen dat ik eerzuchtig ben. Ik moet ervoor zorgen dat de zaak voorzichtig doorgespeeld wordt aan de Geheime Raad. Ach, ach!”

“Laat hem zijn lamswollen pak voor morgen gaan passen,” zei de oude vorst. “Ik heb me afgemeld voor de repetitie, beste vriend; het zal in het oog lopen als ik er niet ben, dus in plaats van mij komt er een dubbelganger.” En nogal riskante vernieuwing, Heer; de mensen kunnen denken dat de dubbelganger het even goed doet, en het dus niet nodig is om het origineel te steunen.” “Kop dicht, kop dicht, O, mijn beste Pastoor; geen gekonkel meer, we moeten ophouden met ons gekonkel! Het is zondag, dus moeten we hier alleen maar kapelaans hebben. Je kunt Broeder John (Addison) hierheen halen, de charmante Deken Swift en de beminnelijke Predikant Sterne [21], en alle andere goddelijke, toegewijde en intelligente geestelijken die je te pakken kunt krijgen, maar niet meer dan een zevental, een plejade.” “Met Swift in de plaats van de verloren Plejade [22]; hij is op dit moment zijn ‘saeva indignation [23] (felle verontwaardiging, vert.)’ af aan het koelen in het keukenfornuis van de Duivel, als troost voor de arme Addison, die nog geen afstand genomen heeft van het cognacje op zijn sterfbed.” “Het zal een stichtelijke avond worden, met onuitputtelijk geschater en met de oude sterke drank zullen we de belegen plengoffers wegspoelen. Ja, het feest zal gargantuesk zijn; en vanavond, morgen, de hele komende week en nog twaalf dagen in het nieuwe jaar, zullen de uren wervelen en brullen van het pantagruelisme. Ga snel de gasten halen, ik zal het feestmaal bestellen!” “Geheel van harte, Sire, zal ik dat doen. Dominees en priesters, vroom en toegewijd, zal ik terugbrengen, het puikje, de uitverkoren zielen, die de oude verrukkelijke drank waardig zijn. En ik zal de deur sluiten en dubbel vergrendelen, de kamer voorverwarmen door het verbranden van al die duivelse boeken en voor de schildwachtengel de boodschap achterlaten, dat we driemaal zeven dagen niet gestoord mogen worden, totdat al die dwaasheden en de hele poppenkast van Kerstmis al lang voorbij zijn. Amen. Sela. Au revoir. Blijf, tot ik kom (Joh.21:22).”

Noten:

[1] Lachryma Christi (Traan van Christus) is de naam van een Napolitaanse wijn gemaakt van druiven die groeien op de hellingen van de vulkaan Vesuvius in de streek Campanië, in Italië
[2] Exeter Hall was een in 1829 gebouwd zalencomplex aan The Strand in Londen, waar religieuze en filantropische bijeenkomsten werden gehouden. De bijeenkomsten van de Anti-Slavery Society waren zo belangrijk dat “Exeter Hall” een metoniem werd voor antislavernij. Hector Berlioz dirigeerde in Exeter Hall.
[3] All the Year Round (1850-1893) was een weekblad onder redactie van Charles Dickens, tot zijn dood in 1870.
[4] Geloofsbelijdenis van Athanasius is een uiteenzetting van de christelijke leer die traditioneel wordt toegeschreven aan Athanasius (295-373), aartsbisschop van Alexandrië. De belijdenis was bedoeld om het arianisme te bestrijden.
[5] Johannes 14:16 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.
[6] Juno was in de Romeinse mythologie de heerseres van de hemelen, net als haar man Jupiter daarvan de heerser was. Zij waakt vooral over de vrouw als echtgenote en als moeder, en bijna alles, wat tot haar eredienst behoort, heeft betrekking op haar verhouding tot de vrouwelijke sekse. Haar betrekking tot haar gemaal werd niet gestoord door liefdesavonturen, zoals die, waardoor Zeus, de hoogste god van de Grieken nu en dan zijn gemalin Hera van zich vervreemdde.
[7] Asgaard is in de Noordse mythologie de plaats waar de Asen en Asinnen (de goden) woonden, die afzonderlijk wordt beschouwd van de wereld waar de mensen wonen (Midgaard), en hetzij in de ruimte hetzij in het centrum der wereld gelegen. Alleen de wereldse Yggdrasil doordringt alle sferen (werelden) in de Noordse kosmogonie en verbindt ze aldus in de diepte van de kosmos.
[8] Hebe was in de Oudgriekse godsdienst de godin van de jeugd, een dochter van Zeus en Hera. Zij was schenkster van de goden op de Olympus
[9] Abisag, de Sunamitische was een maagdelijk jong meisje uit de plaats Sunem, dat David tijdens zijn laatste levensweken verzorgde. Het Bijbelboek 1 Koningen begint met het verhaal dat de oude David niet meer kon opgewarmd worden met dekens. Zijn hovelingen zoeken dan een jonge maagd die bij de oude man zou slapen om hem te verwarmen, echter zonder geslachtelijke betrekkingen met hem te hebben
[10] Pakjesdag (Boxing Day) wordt gevierd op tweede kerstdag. Traditioneel kreeg het personeel van hun bazen geschenken onder de naam “Christmas box”
[11] Cham is een van de zonen van Noach, en broer van Sem en Jafet. Kus en Kanaän zouden zonen zijn geweest van Cham. Wegens zijn gedrag vervloekt Noach Chams nageslacht.
[12] The Record (The Church of England Newspaper) was een van de oudste kranten ter wereld. Opgericht in 1829.
[13] L’Univers Frans katholiek dagblad. Opgericht in 1833
[14] Pandemonium is de naam van de hoofdstad of citadel van de Hel in Het paradijs verloren van John Milton. De naam is afgeleid van het Griekse παν (allemaal/geheel) en δαιμόνιον (demon) en betekent 'alle demonen'.
[15] Edgardo Mortara (1851 –1940) was een Italiaanse man die als jongetje het middelpunt werd van een religieus-politiek conflict tussen de Pauselijke Staat op het Italiaanse schiereiland en een groot aantal verschillende landen en joodse organisaties. In de avond van 23 juni 1858 werd de zevenjarige jongen door pauselijke gendarmen bij zijn ouders weggehaald met als doel hem in een Romeins college verder op te voeden, nadat bekend was geworden dat een katholieke huishoudster van de Mortara's zes jaar eerder de kleine Edgardo tijdens een levensgevaarlijke ziekte had gedoopt. Om zijn ziel te redden, had zij een daad van barmhartigheid willen stellen door hem te dopen. De gevolgen van dit conflict zijn nog heden ten dage merkbaar in de relaties tussen het Vaticaan en joodse organisaties overal ter wereld, het Vaticaan en Israël en binnen de Katholieke Kerk.
[16] Een aantal richtingen in de islam verbieden het eten van krab, kreeft en zeevruchten (mosselen, oesters e.d.). Hiervoor is in de Koran geen bewijs te vinden.
[17] Rabelais noemt in zijn Gargantua et Pantagruel (boek IV, hfdst 67) de zielen die in de hel verblijven: ambrosia stygiale (helle-ambrozijn)
[18] François Rabelais (1483 -1553) was een Franse arts en schrijver. Rabelais is een van de bekendste humanisten uit de renaissance.
[19] Rabelais werd in 1545 pastoor te Meudon
[20] Uriël wordt vaak gezien als cherubijn “aan de poort van de tuin van Eden, met een brandend zwaard” of de engel die over “onweer en terreur waakt”. In het leven van Adam en Eva wordt Uriël, in het derde hoofdstuk van Genesis, gezien als een cherubijn.
[21] Broeder John (friar John) is de franciscanerbroeder uit Shakespeare’s Romeo and Juliet, die het onjuiste bericht van Julia’s dood overbrengt aan Romeo in Mantua. Deken Swift (dean Swift) is Jonathan Swift. Predikant Sterne (parson Sterne) is Laurence Sterne (1713-1768) schrijver en geestelijke. Sterne’s bekendste werk is Tristram Shandy
[22] De Plejaden, het Zevengesternte, is een sterrenhoop in het sterrenbeeld Stier. De Plejaden zijn genoemd naar zeven zussen uit de Griekse mythologie die door Zeus aan de hemel waren geplaatst. Zij waren de dochters van de reus Atlas en de Oceanide Pleione. Volgens een versie van de mythe van de Plejaden schaamde een van de zussen, Merope, zich omdat zij een relatie met een sterveling had gehad, en niet met een god, zoals haar zussen; daarom zou haar ster minder helder zijn. De ster die in moderne sterrencatalogi de naam Merope draagt, is echter niet de zwakste. De ster Celaeno heeft als bijnaam wel “de verloren Plejade”.
[23] Saeva indignation schreef Swift in zijn eigen grafschrift. “Where fierce indignation can no longer injure the Heart.”

De noten zijn grotendeels ontleend aan Wikipedia

Jezus Christus, ons grote voorbeeld (1874)

Uit: SATIRES AND PROFANITIES

Mensen die zich verbeelden christen te zijn houden ons doorlopend Jezus voor als het Grote Voorbeeld, het volmaakte model, waarop de hele mensheid zou moeten proberen te lijken. Ze vertellen ons echter ook dat hij wezenlijk van aard verschilde van de mensheid, omdat hij tegelijkertijd God en mens was, niet in staat tot enige zonde, zodat het uitzichtloos is om zijn norm te bereiken. Maar toch zouden we er allemaal naar moeten streven om daar zo dicht bij als mogelijk te komen. Vandaar dat de “Navolging van Christus” (door Thomas à Kempis) waarschijnlijk het vaakst gedrukte en invloedrijkste christelijke boek is dat ooit verschenen is, invloedrijker dan het Nieuwe Testament zelf en oprecht bestudeerd door talloze duizenden die de Bijbel nooit in hun eigen taal gezien hebben en die niet konden lezen in de oorspronkelijke versie of in de Vulgaat.

Het Voorbeeld voor de hele mensheid moet vast een leven geleid hebben dat een immens terrein van ervaringen bestreek, zodat zijn voorbeeld van praktisch nut kon zijn voor het merendeel van de verscheidenheid van mensen. Ook zijn levensbeschrijving, of levensbeschrijvingen, zouden heel duidelijk en nauwkeurig moeten zijn en vol bijzonderheden, om zoveel mogelijk aanwijzingen te kunnen geven, als richtsnoer voor alle mensen van wie verwacht werd en die geroepen waren om in zijn voetsporen te treden. Maar het leven van Jezus bestreek maar een heel klein terrein van ervaringen en was zeer ongewoon in plaats van kenmerkend. We hebben vier levensbeschrijvingen of vermeende levensbeschrijvingen van hem, waarvan drie waarschijnlijk met veranderingen overgeschreven zijn van de eerste, maar allemaal beknopt en vaag. De vierde geeft, vergeleken met de andere, een volstrekt ander karakter en betekenis aan zijn leven. Het zijn vreemde handleidingen voor iemand die buitengewoon en mateloos belangrijk is.

Ik zal in het kort wat vertellen over een paar van de belangrijkste tekortkomingen in de ervaring van Jezus. Hoewel er wel een overlevering bestaat, is het is niet opgetekend dat hij ooit in zijn eigen levensonderhoud voorzag, of zich met enige vorm van handel bezighield, en als hij dat in zijn jeugd wel gedaan heeft, dan heeft hij daar als volwassene afstand van genomen, zodat iedereen die moet werken in zijn gedrag niet iets kan vinden dat hem kan helpen om de beproevingen en verleidingen van de handel te weerstaan en bij de zware inspanningen om op een eerlijke manier aan de kost te komen. Als ze zijn voorbeeld volgen, zouden ze allemaal ophouden met werken en tegen elkaar predikend door het land gaan zwerven en de notabelen hekelen.

Hij was geen echtgenoot of vader en het schijnt dat hij alle seksuele verhoudingen zondig vond, of in ieder geval strijdig met heiligheid (Matth. 19:12). Als de hele wereld wat dat betreft zijn voorbeeld had gevolgd, zou zij daadwerkelijk aan haar eind gekomen zijn en bijna even schielijk als hij dat voor ogen had. Voor alle zorgen en problemen van het huwelijksleven biedt hij geen enkele leidraad of bruikbare inspiratie. Omdat hij zelf geen kinderen gehad heeft, is hij geen voorbeeld voor ouders. Ooit heeft hij wel gezegd, “Laat de kinderen tot Mij komen…. want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods,” maar het is gemakkelijk om even een sentimenteel gevoel te hebben voor de jonkies als je ze niet hoeft te voeden, kleden, verzorgen, groot te brengen en op te voeden. En als het Koninkrijk Gods alleen maar vol zit met onschuldige baby’tjes, is er geen plaats voor deugdzame mannen en vrouwen, die wijs en sterk geworden zijn door hun strijd met de enorme problemen van het leven.

Als zoon en broer geeft hij een zeer gevaarlijk voorbeeld en zeer gewaagde leer, door in het openbaar zijn moeder en broeders af te wijzen (Matth. 12:46-50); te leren dat alle familieleden, ook de meest nabije en dierbare, voor hem in de steek gelaten moeten worden (Matth. 10:37 en 19: 39); en te verkondigen dat hij niet gekomen was om vrede op aarde te brengen, maar een zwaard, de zoon op te zetten tegen zijn vader, de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder (Matth. 10:34-36).

Hij raadde mensen aan zich niet te bekommeren om de dag van morgen (Matth. 6:25-34) zodat alle christenen die sparen voor een appeltje voor de dorst, hun eigendommen verzekeren of een levensverzekering sluiten, hem ongehoorzaam zijn. Een jongeman vertelde hij dat als hij volmaakt wilde zijn, hij alles wat hij had moest verkopen en het aan de armen geven (Matth. 19:21). Dus in een wereld van volmaakte christenen, zouden de rijken alles wat ze hadden verkopen en het aan de armen geven, waardoor de rijken arm en de armen rijk zouden worden. De rijk geworden armen zouden meteen hun pas verworven eigendom teruggeven aan de arm geworden rijken. Er zou dus sprake zijn van een doorlopend geven en teruggeven, dat alleen onmogelijk gemaakt wordt (wat de meeste, vooral christelijke geboden blijken te zijn als je daar op een praktische manier naar kijkt) door het feit dat er niemand over zou blijven om te kopen wat de rijken wilden verkopen. Voor Jezus, die niets had omdat hij er voor zorgde om niets te verdienen, was het natuurlijk eenvoudig om deze absurde leer te verkondigen.

Hij leerde, “Weerstaat de Boze niet” (Matth. 5:39); “Geef dan de keizer wat des keizers is” (Matth. 22:21) wat zijn grote apostel volstrekt logisch in de leer opnam. “De bestaande overheden zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, weerstaat de instelling Gods en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen” (Rom. 13:1-2).  Zodat elke politieke inspanning, alle vaderlandsliefde, en alle strijd voor vrijheid, tegen de christelijke leer geweest zijn. Dat maakt duidelijk waarom mensen als Wallace, Eliot, John Pym, Vane, Milton, Cromwell, Washington, Kosciusko, Mazzini en Garibaldi, verdoemd zijn, namelijk omdat ze de instelling Gods weerstaan hebben. In dezelfde geest leerde hij, “De Schriftgeleerden en de Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. Alles dan wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet.” (Matth. 23:2-3). Tussen twee haakjes, dit is een duidelijke vermaning aan zijn volgelingen om zich te houden aan de hele wet van Mozes en in dat opzicht zijn en waren de joden altijd de enige orthodoxe christenen.

Opgemerkt moet worden dat een groot gedeelte van zijn zedelessen gebaseerd is een waanidee, waarin hij en zijn discipelen heilig geloofden en dat hij buitengewoon uitdrukkelijk verkondigde (hoewel met een kenmerkende oprechtheid, maar verdedigers van het christendom weigeren zijn duidelijke bedoeling in zijn duidelijke uitspraken te lezen), het waanidee dat het einde van de wereld ophanden was. Hij vertelt zijn discipelen dat zij de Zoon des mensen zullen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. Dat hij zijn engelen zal uitzenden met luid bazuingeschal, die zijn uitverkorenen zullen verzamelen uit de vier windstreken. En hij voegt daaraan toe: “Voorwaar, ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles is geschied.” (Matth. 24:34). Kunnen woorden nog duidelijker zijn? Vergelijk dat ook met de eerste brief aan de Thessalonicenzen 4:15-17, waaruit blijkt dat de grote apostel daar even heilig in geloofde. Zoals hierboven al opgemerkt is, als iedereen het voorbeeld van Jezus gevolgd had om kinderloos te blijven en de leer waarop al gezinspeeld is in Matth. 19:12 (zie ook 1 Cor. 7.) zou de wereld geëindigd zijn, althans voor de mensheid, met het uitsterven van de op dat moment levende generaties. Omdat ze dat waanidee koesterden, is het geen wonder dat Jezus en zijn naaste volgelingen zich niet bekommerden om de dag van morgen, om huwelijk en nageslacht en om vaderlandsliefde. De vraag is hoe hedendaagse belijdende christenen durven beweren dat dat waanidee niet duidelijk te lezen is in de Evangeliën en de Brieven. Terecht merkt Prof. Newman (volgens mij in zijn “Phases of Faith”) op dat als een bepaald soort mensen er belang bij had om de juistheid te betwisten van de Vijfde Stelling uit het eerste Boek van Euclides, ze een of andere manier zouden vinden om dat te doen en daar zonder blikken of blozen gebruik van te maken.

Was uit de biografieën van Jezus gebleken dat hij hard werkte en als timmerman een eerlijke boterham verdiende, dat hij zichzelf onder moeilijke omstandigheden bewees als een goede minnaar, echtgenoot, vader, burger en vaderlander, die van de wereld zoals hij die aantrof het beste probeerde te maken, dat hij bescheiden was en verstandig, terwijl hij vol vuur was voor het welzijn van zijn medeburgers, dat hij, ondanks de povere en uitputtende omstandigheden van een leven van geploeter en tegenslag, toch een serene geest en een edelmoedig hart bewaarde, zodat hij altijd de verheven en ondogmatische vrijheid verkondigde, dat hij even dapper stierf als hij geleefd had, dan zou hij daadwerkelijk een Groot Voorbeeld geweest zijn voor miljoenen arme mannen en vrouwen, bij hun worsteling om goed en waarachtig te zijn in alle gewone en alledaagse levensomstandigheden.

Samengevat: deze arme seksloze jood, met een edelmoedig vrouwelijk hart en een schitteren, maar onontwikkeld en krankzinnig brein, werkte niet voor zijn brood, ontweek alle maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheden, nam geen vrouw en verachtte zijn eigen familie, leefde als een landloper, werd gevoed en gehuisvest vanuit liefdadigheid (in geval van wonderen, is het duidelijk dat wij hem niet kunnen navolgen: ik wou dat we het konden) uitte veel prachtige en zelfs verheven morele waarheden en meer onuitvoerbare geboden; verkondigde doorlopend zichzelf en alleen geloof in hemzelf als het enige dat nodig is en stierf met een betreurenswaardig kreet van een verwijfde wanhoop, misschien de belangrijkste bekentenis in de geschiedenis van een leven van buitengewoon zelfbedrog aan het licht gebracht op het moment van het sterven: “Mijn God, mijn god, waarom hebt gij mij verlaten?” Hij stichtte een sekte, die hem tot het Grote Voorbeeld stelt van de mensheid en vrijwel geen enkel lid daarvan probeert ooit in zijn voetsporen te treden. Ik heb veel genegenheid en eerbied voor hem als mens, maar ik weet heel zeker dat als iedereen echt zijn voorbeeld zou gaan navolgen, de wereld (die zonder twijfel al gek genoeg is) binnen de kortste keren één groot losgebroken krankzinnigengesticht is.

De meeste van deze dingen zijn vaak al eerder gezegd, maar ze moeten steeds weer herhaald worden, omdat een pseudo-christendom niet alleen afbreuk doet aan de oprechtheid, de hersenen van zijn aanhangers verweekt en het geld opslorpt waarmee de mensen onderricht zouden moeten worden, maar zich ook, in elk stadium, verzet tegen wetenschap en vooruitgang.

De geschiedenis van een beroemde oude firma (1866)

Uit: SATIRES AND PROFANITIES

Inleiding:

Deze allegorie, een van Thomsons eerste antichristelijke satires, werd een van de minder bekende klassiekers in de kringen van de Victoriaanse vrijdenkers. Oorspronkelijk gepubliceerd in twee afleveringen in de National Reformer (24 en 31 december 1865) onder de titel, De geschiedenis van een beroemde oude firma. In 1866 bracht Thomson wat kleine wijzigingen aan en gaf de satire opnieuw uit als een tweestuiver pamflet. De titel werd aanvankelijk aangekondigd in de Secularist als Jehova en Zoon en Co, of De geschiedenis van een beroemde oude firma, maar nadat een lezer bezwaar gemaakt had tegen deze titel omdat hij die platvloers en oneerbiedig vond, liet Thomson dat “Jehova en Zoon en Co” vallen en verscheen het pamflet ten slotte als “De geschiedenis van een beroemde oude joodse firma.” Deze versie werd herdrukt in 1883 en opnieuw in 1884 in Satires and Profanities, waaraan deze tekst ontleend is.

Een paar duizend jaar geleden, toen de joden voor het eerst in zaken gingen, was de baas van hun kooplieden een eerbiedwaardige en heetgebakerde oude heer, met de naam Jah [1]. De joden zijn altijd uitmuntende handelaars geweest, met een scherpe neus voor rijkdom, vernuftig in het opsporen, onvermoeibaar bij het najagen, krachtig bij het grijpen en hardnekkig bij het behouden ervan. En de scherpzinnigste, vernuftigste, onvermoeibaarste, krachtigste en hardnekkigste van hen allemaal was deze Jah. De aartsvaders van zijn volk betaalden hem het volle pond aan eerbetoon, iets dat de joden altijd al graag betaalden voor rijkdom en macht en al hun belangrijkste handelsovereenkomsten werden door middel van hem bekokstoofd. In die oude tijden bereikten mensen een zeer hoge leeftijd en aangenomen wordt dat Jah zoveel duizenden jaren heeft geleefd, dat je ze net zo goed niet kunt tellen. Misschien was er al die tijd niet één Jah, maar was het het geslacht van Jah: de familie, die zowel vanuit trots, als uit winstbejag gedurende de opeenvolgende generaties de naam van haar stichter handhaafde. Door de joden zijn bepaalde boeken bewaard, die nauwkeurige verslagen bevatten van de zakelijke transacties van deze voorname koopman (of koopmansgeslacht) zowel met de joden zelf als met vreemdelingen. Maar in onze tijd hebben veel mensen gewaagd te twijfelen aan de nauwkeurigheid van deze verslagen, waarbij ze betogen dat sommige van de daarin vermelde transacties onmogelijk moeten zijn geweest, dat anderen de rijkste kooplieden volkomen te gronde moeten hebben gericht, dat de verslagen elkaar vaak tegenspreken, en dat het boekhoudsysteem in het algemeen volkomen onwaardig is voor een zo betrouwbare en schrandere koopman, zoals beweerd wordt dat Jah was. De verslagen op zich zijn heel oud en gaan over zaken die nog veel ouder zijn, zodat het niet eenvoudig is om andere verslagen te vinden waarmee hun verklaringen gecontroleerd kunnen worden. Vreemd genoeg hebben de meest recente onderzoeken de nauwkeurigheid van de oudste van deze verslagen in twijfel getrokken. Bepaalde pagina’s van een boek met de naam “Het Grote Stenenboek,” [2] zijn aangevoerd om de eerst bladzijde te weerleggen van het grootboek waarin volgens de joden transacties zijn opgetekend van Jah. Het is mogelijk dat de eerste paar bladzijden, net als de eerste bladzijden van de meeste annalen, enigszins mythisch zijn en de huidige bescheiden samensteller (die niet erg ingevoerd is in de zaken van de oorspronkelijke wereld en, zoals wijlen de betreurde Kapitein Cuttle [3] met zijn dikke boek, elke keer weer uitermate van slag raakt door vier of vijf regels uit “Het Grote Stenenboek”) zal voorzichtigheidshalve niet beginnen bij het begin, maar dat met groot gemak en plezier overslaan, vooral omdat veel geleerde mensen op dit moment dit begin serieus bestuderen. Daarom zullen we, zo u wilt, als vanzelfsprekend aannemen dat Jah op een bepaald moment en op een bepaalde manier zijn geweldige bedrijf stichtte en dat hij in het begin van zijn loopbaan een grote tegenslag ondervond toen hij gedwongen werd, door de schurkachtigheid van iedereen met wie hij zaken deed, zijn toevlucht te nemen tot een totaal faillissement, waar hij zo berooid uitkwam, dat hij gedurende enige tijd zelfs geen onderkomen had in de wereld, en zijn onderneming teruggebracht was tot vier mannelijke en evenveel vrouwelijke bedienden.

Hij moet zich heel goed hersteld hebben van deze zware klap, toen hij de befaamde overeenkomst of contract sloot met Abraham en diens erfgenamen, waarbij hij zich verplichtte hen op een bepaald, toen nog ver verwijderd, tijdstip in bezit te stellen van het waardevolle land Kanaän genaamd, onder voorwaarde dat ze hem zouden aanwijzen als enige tussenpersoon bij het beheer van hun zaken. Bij het uitvoeren van dit contract, behandelde hij voor Jacob dat zaakje met de kudden en herders tegen ene Laban en later, toen de kinderen van Abraham zeer talrijk geworden waren, regelde hij voor hen dat andere akkefietje, waarbij zij de Egyptenaren zilveren en gouden sieraden afhandig maakten. En er wordt zelfs beweerd dat hij de familie gedurende niet minder dan veertig jaar voedde en kleedde, in een land waar de voedselvoorziening een buitengewoon ingewikkelde onderneming was.

Eindelijk brak het tijdstip aan waarop hij het Land Kanaän aan hen zou overdragen en met dat doel verdreef hij de families die het destijds in bezit hadden. Nooit overhandigde hij hen het hele overeengekomen grondgebied, maar de joden geven openhartig toe dat dat hun eigen fout was. Zij beschouwden dat land als belast met een hypotheek aan hem en hij gaf er zijn woord op dat hij er geen beslag op zou leggen, zolang ze hem loyaal bleven en voldeden aan de voorwaarden van de overeenkomst. Ze moesten hem, met allerlei andere belastingen, tien procent rente per jaar betalen, hem al hun zaken in handen geven, geen enkele handelsbetrekkingen aangaan met enig concurrerende koopman, enz., enz. Onder deze overeenkomst bleven de joden een paar honderd jaar in bezit van dit prachtige perceel Kanaän, en ze beweren dat dezelfde Jah die hele periode leefde en zijn bedrijf leidde. Maar, zoals ik al eerder gewaagd heb te opperen, kan het langdurige voortbestaan van het huis van Jah best het totaal zijn van de levens van een reeks afzonderlijke Jahs. Het is mogelijk dat de joden geen onderscheid hebben kunnen maken tussen de een en de ander, want het is vreemd dat Jah zelf, zoals ze toegeven, nooit gezien werd. Misschien hield hij er niet van om nauw contact met de joden te hebben. Misschien dacht hij dat geheimzinnigheid zijn macht over hen zou vergroten. Vaststaat dat hij zich in zijn eigen kantoor, waar niemand dat toegelaten werd, zelfs niet voor zaken, helemaal afzijdig hield van hen. Er wordt wel verteld dat ene Mozes (getuige bij het afsluiten van de overeenkomst) en glimp van hem opving, van achteren (Exodus 33:23), maar die glimp zou nauwelijks voldoende geweest zijn om hem te identificeren. Ook wordt gezegd dat de baas van het priesterdom af en toe werd toegelaten om met hem te beraadslagen. Maar hoewel zijn stem dan wel gehoord werd, verscheen hij niet in levenden lijve — er werd alleen een schaduw van hem gezien en iedereen zal toegeven dat een schaduw niet het beste middel is om iemands identiteit vast te stellen. Als verdere onderbouwing van mijn bescheiden voorstel, kan opgemerkt worden dat de latere aan Jah toegeschreven optredens in veel en belangrijke opzichten uitermate van aard verschilden van de eerdere. En dat verschil kan niet verklaard worden als het gebruikelijke verschil tussen jeugd, volwassenheid en kindsheid van een en dezelfde man, want ons wordt nadrukkelijk verzekerd dat Jah onveranderlijk was — maar daaronder moeten we niet verstaan dat hij, hetzij door onbedachtzaamheid, hetzij door krenterigheid, nooit kleingeld op zak had voor de minder belangrijke aangelegenheden des levens, maar dat hij hardnekkig was in zijn wil, onveranderlijk in zijn ideeën en vasthoudend in zijn ondernemingen en plannen.

De verslagen van zijn omgang thuis met de joden en in het buitenland met de Egyptenaren, Assyriërs, Filistijnen, Babyloniërs, Perzen, Edomieten en andere volken, zoals die bijgehouden zijn door de joden zelf, behoren tot de zonderlingste verhalen over een groot algemeen bedrijf, die ooit zwart op wit gezet zijn. En in niets zijn ze vreemder dan in de onvervalste openhartigheid waarmee de joden altijd toegeven en verkondigen dat het, als de gezamenlijke zaken slecht liepen, hun fout was en op geen enkele manier de fout van Jah, en zichzelf de meest verbijsterende aaneenschakeling vertellen van leugens en bedrog, laten zien hoe ze de overeenkomst verbraken, en probeerden de andere partij op elke denkbare manier op te lichten en met meest verdorven buitenlandse avonturiers samenspanden om diens kredietwaardigheid te vernietigen — zoals de heren Baal, Ashtaroth en Moloch. Jah, die vaak blijk gaf van een gewelddadige en jaloerse inborst, en gewend was om op een uitermate harteloze manier de vorderingen van andere schuldenaren op te kopen, blijkt met deze snode joden heel geduldig en inschikkelijk te zijn geweest. Maar ondanks al zijn beminnelijkheid en lankmoedigheid, werd hij telkens weer gedwongen om beslag te leggen op hun huizen en henzelf in de gevangenis te werpen. En uiteindelijk, nog vóór ons jaar nul, toen hij alle hoop opgegeven leek te hebben dat hij hen ertoe kon brengen hem oprecht te behandelen, had hij bepaalde strenge Romeinen in bezit gesteld van het land, om zijn hypotheek- en andere rechten af te dwingen.

En nu treedt er een plotselinge en wonderbaarlijke verandering op in de geschiedenis van deze geheimzinnige Jah. Of het de oorspronkelijke Jah was, die zichzelf te oud vond om in zijn eentje het enorme bedrijf te leiden, of dat het een of andere opvolger van hem was, die niet beschikte over dezelfde onafhankelijkheid en heerszuchtige wil, valt niet uit te maken. Maar we weten allemaal dat publiekelijk verkondigd en weldra uitgebreid geloofd werd, dat Jah twee vennoten aangesteld had en dat het bedrijf van toen af aan voortgezet werd door een firma, onder de benaming, Vader en Zoon en Co. Doorgaans wordt gedacht dat de geschiedenis zekerder wordt naarmate ze meer recent wordt, maar in het leven van Jah wordt de onzekerheid tien maal groter als we de periode bereiken van zijn zogenaamde vennootschap, want de joden ontkennen dat allemaal. En van degenen die er wel in geloven, is er niet een die de aard daarvan kan beschrijven, of zelfs maar in begrijpelijke woorden de mogelijkheid ervan kan aangeven. De joden beweren ronduit dat de zogenaamde partners een stelletje afschuwelijke bedriegers zijn, dat Jah nog steeds in zijn eentje de wereldwijde zaak drijft, dat hij goede redenen (die hij alleen kent) heeft om de ontmaskering van deze huichelaars uit te stellen, en dat hij, hoe streng hij ook een hele tijd opgetreden was tegen de joden en hoe weinig ze ook hun leven verbeterd leken te hebben om een betere behandeling te verdienen, hij zich toch met hen zal verzoenen en hen het bezit van hun oude land zal teruggeven en hen boven al hun mededingers en vijanden zal verheffen en vanuit zijn eigen vrije wil en zuiver voor zijn plezier, alle schuldbekentenissen die hij nu in handen heeft zal verbranden en vernietigen. En ter ondersteuning van deze bescheiden verwachtingen, kunnen ze een bundel documenten overleggen, waarvan ze beweren dat het zijn wisselbrieven zijn, zonder twijfel voor zeer grote bedragen, maar die, bij nader onderzoek, allemaal opgesteld blijken te zijn volgens dit model: “Ik, bovengenoemde A.B.,” (een weinig of totaal onbekende jood, van wie aangenomen wordt dat hij drieduizend jaar geleden geleefd heeft) “beloof hierbij in de naam van Jah, dat genoemde Jah ergens in de toekomst op een onbekend tijdstip het huis van Israël het volgende bedrag zal uitkeren, dat wil zeggen, enz.” Als we vragen: waar is de volmacht die deze twijfelachtige A.B. machtigt om dat bedrag in de naam van Jah in het vooruitzicht te stellen? antwoorden de joden: “Als je gelooft in de vennootschap, moet je ook geloven in die volmacht, want je hebt alle verplichtingen aanvaard van het oude huis en nooit geweigerd zijn waardepapieren buiten beschouwing te laten. Als je evenmin gelooft in Jah als in de vennootschap, ben je een volslagen ongelovige stakker, een voor de handel vogelvrij verklaarde.” Maar in aanvulling op die opmerkelijke wisselbrieven, steunen de joden op het feit dat Jah, te midden van zijn vreselijke toorn, toch nog wat vriendelijkheid bewaard heeft voor hen. Vanwege het verbreken van de overeenkomst heeft hij ze gedreigd met vele pijnen en straffen en veel van die dreigementen heeft hij ten uitvoer gebracht. Maar hij heeft het hart niet gehad om het allerwreedste en allerafschuwelijkste te vervullen. Ze zijn onderdrukt en verpletterd, vreemdelingen zijn hun land dat ze in bezit hadden binnengedrongen, ze zijn verstrooid onder alle volken, een minachtend spreekwoord en gezegde onder de volken, hun religie is vervloekt en hun heilige plaatsen zijn bezoedeld, maar het toppunt van rampspoed is hen bespaard gebleven (Deut. 28:44). Nooit is het voorgevallen dat de vreemdeling aan hen moest lenen en zij niet aan de vreemdeling. Nog steeds is er balsem in Gilead (Jeremia 8:22), een narcis van Saron (Hoogl. 2:1) en een majestueuze ceder van de Libanon (Ps. 92:12) Nog steeds leent de jood aan de vreemdeling, en leent niet van hem, behalve toen hij “leende” van de Egyptenaar — en de rente op geleend geld kan nog steeds, met een verstandig beleid, de edele norm van honderd procent overstijgen.

En zelfs onder de Heidenen zijn er sommigen die geloven dat Jah nog steeds de enige baas van het huis is, en dat het stel dat gewoonlijk als junior-vennoot wordt gezien in werkelijkheid hogergeplaatste dienaren zijn, de een een soort bedrijfsleider, de ander een algemeen toezichthouder, hoewel Jah hen, naast een vast salaris, een rijkelijke bonus kan toekennen over de winst. Maar de wereld van de handel in Europa beweert doorgaans te geloven dat er sprake is van een bona fide vennootschap en dat de drie vennoten precies evenveel zeggenschap en belang in het bedrijf hebben, dat er in feite in alle opzichten een zo volmaakte onderlinge gelijkenis is, dat de drie voor alle zakelijke doeleinden gezien en gezien moeten worden als één. De tweede vennoot is, naar ze zeggen, werkelijk de zoon van Jah, hoewel Jah met dat buitenissige, dat zijn optreden altijd overvloedig heeft gekenmerkt, zijn zoon had laten grootbrengen als een arme joodse jongeman, ogenschijnlijk het kind van een timmerman, met de naam Jozef en zijn vrouw Maria. Binnen de firma heeft Jozef weinig of geen invloed, en we horen amper iets over een door hem afgesloten transactie, maar Maria heeft buitengewoon nuttig gebruik gemaakt van haar oude buitenechtelijke verhouding met Jah en het merendeel van degenen die zaken doen met de firma zoeken haar bemiddeling en betalen haar daarvoor een zeer royale provisie. Zij die niet zo’n hoge pet op hebben van haar invloed, doen zaken met het huis door middel van de zoon, en zo kon het gebeuren dat de arme Jah feitelijk verdrongen is uit zijn eigen zaak. Hij en de derde vennoot zijn amper meer dan slapende vennoten, terwijl zijn maîtresse en haar zoon elke zaak van enig belang afhandelen.

Die toestand lijkt enigszins oneerlijk ten opzichte van Jah, maar toch moeten we toegeven dat er goede redenen voor zijn. Jah was een uitermate hooghartig en humeurig heerschap, vreselijk moeilijk in de omgang, onderhevig aan plotselinge woedeaanvallen, waarin hij evenzeer tekeer ging tegen vriend als vijand, onverzoenlijk als hij eenmaal gekwetst was, een vreselijke scherpslijper bij het onderhandelen en een afschuwelijke man om een proces tegen aan te spannen. De zoon was een veel aardiger personage, zeer innemend en aangenaam in het gesprek, gewillig en iemand die een ander graag een gunst bewijst, gul met beloften zelfs als die boven zijn macht gingen, dol op vreemdelingen en goed voor de armen. En aan zijn moeder wordt, al dan niet terecht, eenzelfde karakter toegeschreven. Bovendien, hield Jah zich altijd schuil, terwijl zoon en moeder in sommige jaren gezien konden worden door een groot aantal mensen en voor hen die ze nooit hebben gezien, zijn hun portretten bijna even populair als de foto’s van de Prins en Prinses van Wales.

Met de werkelijke of vermeende oprichting van de Firma, vond een grote verandering plaats in de handel van Jah. Die handel was grotendeels gedreven met de joden, en zelfs toen die zich uitbreidde tot buitenlandse transacties, waren die allemaal ondergeschikt aan de joodse handel. Maar de Firma verloor geen tijd met te verkondigen dat zij onder dezelfde voorwaarden zaken wilde doen met de hele wereld. Geen wonder dat de joden de zogenaamde vennoten verafschuwden! En de aard van de contracten, de belangrijkste handelsartikelen, de manier van boekhouden, de provisie en geheven en toegestane rente, de salarissen van vertegenwoordigers en klerken, de aan klanten aangeboden voordelen, veranderden ook allemaal. De hoofdvestiging werd overgeplaatst van Jeruzalem naar Rome, en geleidelijk werden er filialen geopend in alle steden en dorpen van Europa en bovendien in Azië en Afrika, en later in Amerika en Australië. Het is vermeldenswaard dat de handel in Azië en Afrika (hoewel de firma is ontstaan in het eerste werelddeel) nooit echt heel voorspoedig is geweest. De heren Brahma, Vishnu, Shiva, en Co., de grote handelshuizen van de Boeddha en Mumbo Jumbo, verschillende firma’s van de Parsi en andere concurrerende huizen, hebben daar de handel vrijwel helemaal voor zich opgeëist.

Het nieuwe, opvallende en uiterst nuttige artikel dat de Firma ging leveren was brood, in het bijzonder wat het Brood des Levens genoemd werd. De prospectus (die aanvankelijk, kennelijk volmaakt te goeder trouw, opgesteld was door de Zoon, maar die sindsdien zozeer veranderd en uitgebreid is door opeenvolgende vertegenwoordigers dat we niet meer te weten kunnen komen wat er in de oorspronkelijke, niet meer bestaande, precies stond) verklaart dat het Huis van Jah en Zoon, en Co., enig eigenaar is van de streken die het graan leveren waarvan het brood gemaakt wordt, in bezit is van alle patenten van de korenmolens en de bakovens, en dat zij alleen het geheim kent van de juiste kneedmethode. De Firma erkent dat veel andere handelshuizen beweerd hebben dat onbetaalbare brood te leveren, maar beschuldigt ze allemaal van bedrog of verderfelijke vervalsing. Zelf kan zij voorzien in de eerlijke levering van zulke hoeveelheden dat zij ervoor instaat dat ze de hele wereld kan voeden en tegen een zo lage prijs, dat de armste net zoveel zal kunnen krijgen als hij nodig heeft en bovendien, omdat de firma zich wezenlijk onderscheidt van alle andere firma’s dat ze geen ander doel voor ogen heeft dan het welzijn van haar klanten, en de vennoten al zo rijk zijn dat geen enkele winst daaraan nog iets zou kunnen toevoegen, zal zij het brood helemaal gratis leveren aan de mensen die geen geld hebben!

U zult dus gemakkelijk kunnen geloven dat deze oprechte en fraaie prospectus ertoe leidde dat grote aantallen mensen graag zaken wilden doen met de firma en vooral heel veel armen, verrukt door de aankondiging dat liefde voortaan de passende munt zou zijn van de wereld; en de uitbreiding van de zaak was verbazingwekkend. Maar meteen al bij het begin was er sprake van een betreurenswaardige tegenslag. De Zoon, verreweg de beste van de vennoten, werd opeens opgepakt, vermoord en begraven door bepaalde vertegenwoordigers van de oude joodse handel (die razend waren bij het verschijnen van de prospectus, omdat ze bang waren hun hele winstgevende zaken te verliezen), met stilzwijgende instemming van de als inspecteur aangestelde Romein. Althans, die ellendelingen dachten dat ze de arme man vermoord hadden en aan alle kanten werd ook beweerd dat ze hem begraven hadden. Maar de ondergeschikten van de Firma hebben een vreemd verhaal, dat hij niet echt gedood was, maar uit zijn graf opstond, nadat hij daar drie dagen in gelegen had, en ertussenuit kneep om zijn vader gezelschap te gaan houden, de onzichtbare Jah, in zijn buitengewoon besloten kantoor. En ze beweren dat hij nog steeds samenleeft met Jah, de oude heer tot bedaren brengt als hij een van zijn woedeaanvallen krijgt, een pleidooi houdt ten behoeve van onvermogende schuldenaren, en met raad en daad in alles goed doet voor alle klanten van het huis. Bovendien beweren ze dat de derde vennoot die, als troostende vervanger voor de afwezige Zoon, doorgaans de Trooster wordt genoemd en heel energiek is, hoewel hij in zijn optreden op een geheimzinnige manier onzichtbaar is, toezicht houdt op alle bijzonderheden van de handel in alle vestigingen. Maar deze derde vennoot is zo moeilijk te pakken te krijgen, dat het merendeel van de klanten, zoals al eerder gezegd, zaken doet met de eerbiedwaardige moeder, als de meest toegankelijke en menselijke tot het huis behorende persoon.

Ondanks de dood of verdwijning van de Zoon, ging het de firma een aanzienlijke tijd voor de wind. Na een felle strijd, waarbij beide kanten zich niet erg gewetensvol betoonden, werd de grote firma van Jupiter en Co., het oude Griekse handelshuis, dat versterkt was door te fuseren met de rijkste Romeinse firma’s, volledig weggevaagd, opgekocht en tot zwijgen gebracht. Bij de verkoop van de aandelen werden veel van de meest gevraagde bezittingen opgekocht door de nieuwe firma, die ook veel van de klerken en vertegenwoordigers in dienst nam en er wordt zelfs gezegd dat ze in meerdere belangrijke opzichten de manier van handeldrijven overnam en bovendien het boekhoudsysteem. Maar terwijl de firma zodoende afrekende met haar meest geduchte tegenstander, rezen er talloze meningsverschillen tussen haar eigen filialen onderling. Iedereen beschuldigde iedereen van het hanteren van principes die geheel strijdig waren met de door het hoofd van het huis vastgestelde voorschriften, van het vervalsen van rekeningen en het verkopen van een artikel dat allesbehalve het eerlijke onvervalste brood was. Er waren ook eindeloze onderlinge ruzies over ieders eigen status en belangrijkheid.

En of de tarwe, zoals die geleverd werd door de verschillende vestigingen, al dan niet het echte artikel was dat de firma bij contract afgesproken had te leveren, algauw werd ontdekt dat het, op een hoogst brutale manier vervalst, de winkels die een vergunning hadden, verliet. En hoewel in de prospectus zeer nadrukkelijk had gestaan dat het brood gratis en voor niets geleverd zou worden aan de arme klanten van de firma (en dat lijkt echt de bedoeling geweest te zijn van de goede Zoon), bleek in werkelijkheid dat de broden, als ze bij de consument aankwamen, minstens even duur waren als alle soorten brood ooit waren geweest. Het maakte niet veel uit dat de tarwe niet doorberekend werd in de prijs, omdat het honorarium van de vertegenwoordigers, gevolmachtigden en boodschappers en de kosten van de bakkers en honderd-en-een andere posten, de totaalprijs enorm opdreven. Toen de handel uiteindelijk in heel Europa tot bloei kwam, was het een hoogst verbijsterend samenraapsel van tegenstrijdigheden, dat in de zakenwereld misschien nooit zijn weerga heeft gehad. Want in de vestigingen beweerden de vertegenwoordigers en bezwoeren dat plechtig dat ze handelden uit principes die tegengesteld en oneindig veel beter waren dan de oude handelsprincipes. Maar toch was hun werkwijze (behalve dat ze de oude dingen kerstenden door ze nieuwe namen te geven) identiek aan de werkwijze waardoor de meest doortrapte oude firma’s tot een beschamende ondergang gebracht waren. De ondergeschikte bedrijfsleiders, aan wie in het bijzonder opgedragen was om zolang ze in de handel zaten arm te blijven, en voor hun gehoorzaamheid het schitterendste pensioen in het vooruitzicht werd gesteld als ze de daarvoor gerechtigde leeftijd bereikten, werden door het afpersen van de klanten van het huis allemaal rijk als een vorst. De vertegenwoordigers, die in het bijzonder belast waren met het bewaren van de vrede, lokten steeds weer ruzies uit en vochten verbeten, niet alleen met de vertegenwoordigers van de tegenpartij, maar ook met elkaar. De rekeningen, die geregeld moesten worden volgens zeer eerlijke en eenvoudige voorschriften, werden ingewikkeld gemaakt in een wetteloos systeem, dat niemand kon begrijpen en in een onvoorstelbare mate vervalst, wat tot verlies van klanten leidde zonder dat het ten goede kwam aan de firma. Kortom, elke vestiging was als een van die Chinese winkeltjes, waar buiten met vergulden letters de prachtigste en edelste spreuken over rechtvaardigheid en vrijgevigheid staan geschilderd, terwijl binnen op de meest schaamteloze manier sprake is van bedrog en afzetterij. Wanneer arme klanten hun beklag deden over deze dingen, werd hen verteld dat het systeem volmaakt was, maar dat het kwaad allemaal te wijten was aan slechte mensen die de leiding hadden over het bedrijf, maar de goede mensen konden niet uitleggen hoe de volmaaktheid van het systeem ooit bewerkstelligd kon worden, aangezien er altijd gewerkt moet worden met onvolmaakte mensen. Klagers kregen dus een vriendelijk en vaag antwoord, waarmee ze erg boften, want in plaatsen waar de firma heel machtig was, werden ze beantwoord met opsluiting of valse aantijgingen, of ze werden in elkaar geslagen en vermoord door bendes. Velen die van mening waren dat het brood slecht gebakken was, werden zelf in het vuur geworpen.

Toch is de behoefte van arme mensen aan wat levensbrood zo groot, en eenvoudige mensen willen zo graag mooie beloften geloven dat, ondanks de schandelijke onrechtvaardigheid, het bedrog en de wreedheid en losbandigheid van de bedrijfsleiders, adjunctbedrijfsleiders en vertegenwoordigers van de firma, het de zaak nog steeds voor de wind ging en alle rijkdom van Europa haar kluizen binnenstroomde. En er gingen generaties voorbij voordat sommige mensen bedachten om eens serieus na te denken over de oorspronkelijke Vennootschapsakte en de grondprincipes van de Firma. Deze documenten die zorgvuldig beperkt waren tot bepaalde oude dode talen, die maar weinig klanten konden lezen, werden vertaald in volkstalen, die iedereen kon lezen of begrijpen bij het lezen, en iedereen begon ze zelf te bestuderen. Dit nadenken over wezenlijke zaken, dat zo zeldzaam is bij de mensheid, heeft al opmerkelijke gevolgen gehad en belooft binnen korte tijd nog opmerkelijkere.

Bekijk maar eens een paar van de vragen die het onderzoek van de eerste documenten heeft opgeworpen. — De Vader, die nooit iemand heeft gezien, is er wel zo iemand? De Zoon, die al achttienhonderd jaar zeker door niemand meer gezien is, is die werkelijk uit de dood opgestaan nadat hij zo bruut vermoord was? De jongste vennoot, die niemand ooit heeft gezien, de Trooster, is hij een knuffel die gemaakt is van de wol van een nooit geschoren schaap? Zoals wij het zien, gebruikt het bedrijf alleen maar namen en het zou precies hetzelfde bedrijf zijn als achter die namen geen personen zaten. Zetten de bedrijfsleiders en adjunct-bedrijfsleiders de zaak alleen maar voort ten behoeve van zichzelf, waarbij ze deze verheven namen gebruiken om hun bedrog een zekere waardigheid te geven en arme mensen laten geloven dat ze een onbegrensd kapitaal achter de hand hebben? Iemand wordt veroordeeld voor laster als hij het bestaan ontkent van de vennoten, maar toch beweert de baas van alle bedrijfsleiders dat hij geen van de drie ooit gezien heeft.

En dat Brood des Levens waarover zo opgeschept wordt, waarin verschilt dat eigenlijk van het oude tarwe-van-Ceres-brood, van het baksel van de tarwe van Moeder Aarde? Hoofzakelijk omdat het veel meer lucht in de maag produceert. Het is niet gezonder, niet voedzamer en zeker niet goedkoper en het is niet goed voor ons als ons tegelijkertijd verteld wordt dat we het van die vertegenwoordigers moeten betrekken. Er wordt zelfs beweerd dat in een volstrekt onbekende streek voorbij de Zwarte Zee, iedereen die die plek ontdekt de echte tarwe daar kan zien groeien. Maar omdat niemand die ooit op reis of tijdens een ontdekkingstocht die zee overgestoken is, teruggekeerd is, berust de bewering louter op de uitspraken van mensen die het tarweland evenmin gezien hebben als de vennoten van de firma. En het zijn inderdaad loze woorden, want in duizenden gevallen waarbij ze aan een onderzoek zijn onderworpen, is er de vloer mee aangeveegd. Ze vertellen ons ook dat we allemaal ooit de Zwarte Zee zullen oversteken en als we goede klanten geweest zijn, we voor altijd in dat heerlijke land zullen leven, met onbeperkte voorraden van gratis brood. Dat kan waar zijn, maar hoe weten ze dat? Het kan best dat we allemaal voor eeuwig zullen verdrinken in die zee.

Deze en soortgelijke twijfels die, in menig brein, verhard zijn tot een duidelijk ongeloof, beginnen de handel van de firma ernstig te verstoren. Maar haar belangen zijn nu zodanig onontwarbaar verweven met de belangen van duizenden en miljoenen welgestelde en achtenswaardige mensen, en van haar kredietwaardigheid of vermeende kredietwaardigheid hangt die van een zo groot aantal geachte kooplieden af, dat we de meest wanhopige gevechten kunnen verwachten om haar definitieve faillissement uit te stellen. In de grote Romeinse vestiging is de bedrijfsleider jarenlang ondersteund door welwillende bijdragen van iedereen die hij kon overtuigen om te schenken of te lenen en nu wil hij nog veel meer. De toezichthouder van de winkels in Londen bedelt dezer dagen om honderdduizend pond ten einde de arme firma bij te staan in haar moeilijkheden. Het lijkt heel veel geld, maar prijs je gelukkig, het is maar een druppel in de zee, vergeleken met wat de zaak al heeft opgeslorpt en nog steeds opslorpt. Verspreide winkels in de meest afgelegen landen zijn vele jaren alleen maar in stand gehouden door aalmoezen van de klanten hier. De wilden willen dat brood niet eten, maar de uitgezonden bakkers moeten wel hun salaris hebben. hier Een miljoen pond wordt bijeengebedeld en de mensen (die een bedelaar voor een halfpence zouden vervolgen) zullen geen twijfel koesteren! Maar, O achtenswaardige bedrijfsleider van de Londense Winkels, één beproefd exemplaar van het ware Brood zou oneindig waardevoller zijn en zou uw firma oneindig meer baten! Generatie na generatie was de doortraptheid van de vertegenwoordigers monsterlijk, eeuwenlang waren de kosten van wat gratis en voor niets beloofd was, rampzalig. Maar al die tot een honderdvoud vermenigvuldigde schofterigheid en leugenachtigheid, konden de arme hongerige klanten niet wegjagen, zolang ze vertrouwen hadden in de echtheid van het brood. Het was het lege gevoel en de lucht in de maag, die aanleiding gaven tot de noodlottige twijfels over de betrouwbaarheid van het hele bedrijf. De grote Engelse bedrijfsleiders hadden daar beter over na moeten denken, want op dit moment koesteren ze het waanidee dat meer en betere door aalmoezen betaalde bakkers en met behulp van liefdadigheidsfondsen geopende nieuwe winkels, de klanten ertoe zullen brengen om hun zemelenkoeken te kopen als tarwebrood. Inderdaad een duister waanidee! Als het echte, beloofde brood niet geleverd kan worden, zal geen enkel kapitaal de handel erg lang gaande kunnen houden. Bedenk eens voor hoeveel miljoenen en miljoenen ponden er al ingeschreven is, wat een geweldige inkomsten er binnenstromen, allemaal bedoeld om te beleggen in gezond en voedzaam voedsel, maar bijna allemaal omgezet in honger, een leeg gevoel, maagzuur en winderigheid. Heel slim rekende de oude Romein uit dat het Huis van Olympus vreselijk insolvent zou blijken te zijn als de zaak opgeheven zou worden, en zij oprecht zou proberen alle deposito’s van haar klanten terug te betalen. Bij deze modernere firma zou je verwachten dat zij, in hetzelfde geval, dermate insolvent zou blijken te zijn dat ze voor een gulden nog geen cent zou kunnen teruggeven. Want de Olympus was een handelshuis dat grotendeels handelde in gewone wereldse goederen en aan haar klanten voor hun geld aanzienlijke hoeveelheden van deze dingen gaf. Maar de nieuwe firma beweerde oneindig veel waardevollere dingen te verkopen, maar er kan niet aangetoond worden dat er, gedurende de achttienhonderd jaar dat zij onbeperkt geld binnen heeft gekregen, ook maar één pakket is afgeleverd.

De nederige samensteller van deze bondige en onvolmaakte samenvatting behoort misschien ook zijn eigen mening te geven over de firma en haar vennoten, hoewel hij last heeft van het lastige feit dat hij heel weinig op heeft met het bedrijf en denkt dat er al veel teveel tijd is verspild door zowel vriend als vijand van het huis bij het onderzoeken van elke regel en persoon in haar boeken. Hij gelooft dat Jah, de grote joodse handelaar, een opeenvolging was van meerdere verschillende personages, en zal dat waarschijnlijk blijven geloven totdat hij er achter komt dat er maar één Farao koning van Egypte was, en maar één Bourbon koning van Frankrijk en dat het Huis van Rothschild altijd een en dezelfde man geweest is. Hij gelooft dat de Zoon helemaal geen kind van de Vader was, dat hij een veel beter persoon was dan de Vader, dat hij wis en waarachtig vermoord is, dat zijn prospectus en bedrijfsplan heel veel verstandiger, oprechter en beter waren dan de prospectus die we nu hebben en dan het systeem zoals het feitelijk gewerkt heeft. Hij gelooft dat de Trooster werkelijk deel heeft uitgemaakt van zowel deze, als elke andere niet helemaal verdorven handel in de wereld, dat hij zijn belangen nooit gelijkgesteld heeft met die van een ander firma, dat in het bijzonder hij zich nooit heeft verplicht tot een vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid met de Hebreeuwse Jah, dat hij zich zonder twijfel uitgebreid ingelaten heeft met de Zoon en stilzwijgend vertrouwen in hem stelde toen hij een levend mens was en dat hij nuttig en vrijgevig met mensen handel zal blijven drijven, nog lang nadat de firma failliet en ten onder is gegaan. Hij gelooft dat het graan van het ware brood des levens gezaaid, verbouwd, gemalen, gekneed, gebakken en gegeten wordt aan deze kant van de Zwarte Zee. Hij gelooft dat geen enkele firma of bedrijf, met beperkte of onbeperkte aansprakelijkheid, het alleenrecht heeft om dit brood te leveren, dat geen enkel contract een zodanig allenrecht kan overdragen, dat elk individu het brood alleen voor zichzelf moet kunnen verkregen, en dat geen twee verstandige mensen echt zouden willen dat het op precies dezelfde manier bereid wordt, maar dat het merendeel van de mensheid (zoals zijn ervaring hem wel dwingt te geloven) het helaas evenzeer in de toekomst als in het verleden, zal blijven proberen te verkrijgen door middel van de grote erkende bedrijven. Tot slot, hij gelooft dat de achtenswaardige opperbakker in Londen met zijn geldbedrag van een miljoen pond, buitengewoon veel lijkt op de achtenswaardige Mevr. Partington [4] met haar zwabber tegen de Atlantische Oceaan.

Noten

[1] Jah of Yah (Hebreeuws: יהּ‎‎ Yahu) is een korte vorm van Yahweh, de eigenlijke naam van God in de Hebreeuwse bijbel. Deze korte vorm van de naam komt 50 maal voor in de tekst, waarvan 24 deel uitmaken van het woord Hallelujah. (Bron: Wikipedia)

[2] The Great Stone Book of Nature, 1853, geschreven door de Engelse geoloog en schrijver David T. Ansted, (1814-1880). Hij correspondeerde met Darwin.

[3] In Dombey and Son van Dickens, citeert Kapitein Cuttle de verdraaide Schrift met het advies “kijk je catechismus er maar op na” en “als je het gevonden hebt, leg er dan een vouwtje bij.”

[4] In 1832 vergeleek Sydney Smith de pogingen van het Hogerhuis om de kieswetswijziging (de Reform Bill) te verwerpen, met de inspanningen van Mevr. Partington die, tijdens de overstroming in Sidmouth in 1824, had geprobeerd haar huis te beschermen door de Atlantische Oceaan met haar zwabber tegen te houden.

De Grote Christus is dood

1875.

We kennen allemaal het prachtige verhaal, dat opnieuw verteld is door Plutarchus in zijn verhandeling Over het zwijgen van orakels, hoe, tijdens het bewind van keizer Tiberius (14-37 n.C.), een schip dat van Griekenland naar Italië zeilde, voor de nacht de zeilen streek ter hoogte van het rotseiland Paxos in de Ionische Zee, tussen Echinades en Ithaca, toen vanaf het vasteland een luide en angstaanjagende stem Thamus de roerganger aanriep. En nadat hij op de derde roep geantwoord had, “ik ben hier, wat wil je van me?” gaf de stem, die steeds luider en angstaanjagender werd, hem het bevel om bij aankomst in Palodes bekend te maken dat de Grote Pan dood was. Dienovereenkomstig stond Thamus, toen het schip aankwam bij die plaats, waarvan de geleerden volgens mij de locatie nog niet hebben vastgesteld, op de voorsteven, verhief zijn stem en schreeuwde, “de Grote Pan is dood!”— waarop van alle kanten hevig geheimzinnig geweeklaag en jammerklachten gehoord werden. Omdat ik Plutarchus niet bij de hand had, heb ik mijn geheugen opgefrist bij Rabelais, die dit goed gedocumenteerde verhaal herhaalt uit de mond van Pantagruel, in het achtentwintigste hoofdstuk van het vierde boek van zijn onschatbare werk, dat meteen volgt op de storm der stormen waarin Broeder Jan en Panurge zich zo uiteenlopend onderscheiden. De goede Pantagruel vervolgt met het uiteenzetten van het verhaal op zijn eigen manier, waarbij hij denkt dat het niet alleen verwees naar de heidense god Pan, maar ook naar onze Heer en Redder, Jezus Christus, “smadelijk ter dood gebracht door afgunst en onrechtvaardigheid van de hogepriesters, geleerden, presbyters en monniken van de heersende Mozaïsche wet…..”

“Want in het Grieks mag hij terecht Pan genoemd worden, aangezien hij ons Al is, alles wat we zijn, alles wat we leven, alles wat we hebben, alles wat we hopen, is hij, in hem, van hem en door hem. Hij is de goede Pan, de grote Herder….bij wiens dood er geweeklaag was, gezucht, gesidder en gejammer in het hele universum, hemelen, aarde, zeeën en hellen. Met deze, dus mijn interpretatie, stemt het tijdstip overeen. Want die zeer goede, zeer grote Pan, onze enige Redder, stierf in Jeruzalem, terwijl in Rome keizer Tiberius aan het bewind was.— Nadat Pantagruel deze woorden gesproken had, verzonk hij zwijgend in diep gepeins. Even later zagen we de tranen uit zijn ogen biggelen, zo groot als struisvogeleieren. God mag me komen halen als er één woord van gelogen is.” Ondanks de aangrijpend pathos van dit slot, en mijn oprechte eerbied voor Rabelais, met wie zich geen enkele mij bekende commentator van heilige zaken zich kan meten, behalve Deken Swift, ben ik wat dit punt geneigd de gangbare mening te volgen dat Pan de grote god, wiens dood op die manier wonderbaarlijk werd aangekondigd, de Pan was van de heidense Grieken. Christus was gestorven maar alleen pro tempore; was nedergedaald ter helle, maar met een retourtje, en gewoon om het rijk van die ouwe Mefistofeles op stelten te zetten. Na drie dagen was hij verrezen uit de dood, en na nog veertig dagen opgestegen ten Hemel. Zijn heerschappij was begonnen en de heerschappij van de oude goden was beëindigd. De geest werd verhoogd, en het lichaam verlaagd. Deze wereld en dit leven werden veracht ter wille van de wereld en het leven die komende waren. De Natuur, het Al, de grote Pan werden weggevaagd en het Bovennatuurlijke Niets op de hoogste troon geplaatst. De dichters hebben deze gedenkwaardige revolutie bezongen in overeenstemming met hun religie, verbeelding of stemming. In zijn Hymne op de Geboorte van Christus roept Milton hardvochtige, puriteinse minachting uit over de tot zwijgen gebrachte orakels en de omvergeworpen goden. In een schitterend koor van Hellas, “Wereld na wereld draait eeuwig rond,” betwist Shelley niet de juistheid van hun ondergang, maar in het slotkoor voorspelt hij op zijn beurt dezelfde ondergang voor hun overwinnaar. In onze tijd heeft Swinburne in de Hymne voor Proserpina, en elders de dode onsterfelijken betreurd, met alleen maar afkeer en minachting voor de bleke Galileër, de “afschuwelijke aureolen van heiligen, dode ledematen van opgeknoopte goden.” In een vroeg gedicht, Aan de Lente, mooi maar niet een van zijn diepzinnigste, betreurt Leopardi de verbannen goden en verzoekt de Natuur, omdat de zalen van de Olympus leeg zijn, als zij werkelijk leeft, haar oorspronkelijke vuur in ere te herstellen. In zijn Goden van Griekenland bejammert Schiller ze hartstochtelijk en Mrs. Brown antwoordt hem nog hartstochtelijker en roept, “God zelf is de beste dichter, en de Werkelijkheid is zijn lied en de werkelijkheid aanvaarden wij noodzakelijkerwijs in haar volheid, maar begrijpen niet hoe zij kan voortkomen uit een onwerkelijke God. In zijn Hymnen aan de Nacht weeklaagt Novalis net als Schiller over het ontzielen van de Natuur, “geboeid in ijzeren ketens, door droog getal en onbuigzame regel,” maar blijft de wederopstanding van de Mensheid in Christus prijzen. Na op zijn onstuimige manier te bewerend dat hij de oude goden nooit gemogen heeft, en voor hem de Griekse weerzinwekkend zijn en de Romeinse door en door verachtelijk, erkent Heine in zijn Goden van Griekenland toch dat, als hij bedenkt hoe achterbaks en opgeblazen de goden zijn door wie ze overwonnen zijn, de nieuwe heersende treurige goden, kwaadaardig in hun schaapskleren van nederigheid, hij zich bereid voelt om te vechten voor de eerste en tegen deze laatste. Deze verandering van de hemelse dynastie is inderdaad een lievelingsonderwerp bij hem. Elders beschrijft hij de Olympiërs die zich uitbundig vermaken, mat nectar en ambrozijn, met apollinische muziek en onbedaarlijk gelach, als opeens een deerniswekkende jood binnenstrompelt, zijn voorhoofd onder het bloed door een doornenkroon, die op zijn schouders een zwaar kruis meetorst, dat hij op de tafel van het feestmaal neerlegt en meteen is het plezier verdwenen, het feest van de goden is afgelopen, de eeuwigbrandende lichten worden gedoofd, in paniek blazen de zegevierende goden en godinnen de aftocht, voor altijd onttroond. En nogmaals vertelt hij ons in zijn weergaloze Goden in Ballingschap, wat er van deze verstrooide Olympiërs terechtkwam in de Duistere Middeleeuwen, in de ondoordringbare duisternis van de middag van het christendom, hoe ze van hemels tot hels veranderd werden door het monsterlijke bijgeloof van dat rampzalige tijdperk, waarin we zien dat de hoeven en hoorns van Pan overgebracht zijn naar de Duivel zelve, en de Venus uit de legende van Tannhauser die zoveel dichters geboeid heeft, evenals de grote Wagner, aantreffen als,—

Vénus, ma belle déesse,
Vous êtes diablesse!

Meer dan achttienhonderd jaar zijn er verstreken sinds het moment dat de dood van de grote god Pan werd verkondigd en nu is het hoog tijd om de dood te verkondigen van de grote god Christus. Achttienhonderd jaar is een vrij lange periode, ook voor een hemelse dynastie, maar in haar ondergang moet deze verschillen van alle eerder ten ondergegane, aangezien geen enkele andere haar kan opvolgen. Voor altijd zal de troon leeg blijven. Het koningshuis van de Hemelen is afgeschaft. Het Lot, in de vorm van de Wetenschap, heeft de vernietiging van de goden bevolen. Maria en haar baby moeten zich aansluiten bij Venus en de Liefde, Isis en Horus, en met hen alleen in de wereld der kunst leven. Jezus op zijn kruis moet slinken tot een punt, zelfs in het rijk der legenden onder toezicht van Prometheus in de Kaukasus. Al eeuwen is de Vader even spookachtig geweest als Jupiter. Al eeuwen is de Heilige Geest niet meer dan de schaduw van een schaduw geweest. En het laatste, maar niet het minste, lid van de Goddelijke Koninklijke Familie, Satan de Vorst der Duisternis, Vorst van deze Wereld, en de Overste van de Macht der Lucht (Efez. 2:2), is evenmin levend als Pluto, die ook een echte broer was van de Hemelse Alleenheerser. De Hebreeuwse godendynastie is verdwenen, ze heeft teveel kwaad aangericht in haar lange alleenheerschappij, die wij zullen proberen te vergeten nu zij niet meer aan de macht is. Ze heeft een beetje goed gedaan, en dat zullen we koesteren als zij begraven is. Christus de Grote is dood, maar Pan de Grote leeft weer, zoals Mr. William Maccall ons heeft verteld in enkele regels die een paar jaar geleden gepubliceerd zijn in deze krant. Nu er een eind gekomen is aan de onderdrukking van het Bovennatuurlijke leeft Pan weer, maar niet als een god, maar als het Al, de Natuur. Misschien wordt me wel verteld dat het christendom toch leeft en bloeit, dat zijn priesterdom en de kerken Europa, Amerika en Australië in bezit hebben. Zo hielden het priesterdom en de schrijnen van de Olympiërs, eeuwen na de kruisiging van Jezus, het Romeinse Rijk in bezit. Als de levenskracht van het geloof verdwenen is, is dat geloof dood en zijn begrafenis een kwestie van tijd. Als de edelste zielen niet de eredienst bijwonen bij haar altaren, als de krachtigste intellecten afstand doen van zijn geloofsartikelen, heeft de doodsklok van zijn ondergang geluid. Op het gevaar af dat ik uitgemaakt wordt voor kleingeestig of bevooroordeeld, moet ik toch bekennen dat naar mijn mening het uiteenvallen van het christendom zo stuitend duidelijk en vergevorderd is, dat ik, met uitzondering van een hele kleine groep mensen, van wie de buitengewone begaafdheid een betoverende glans kan werpen over elke geloofsovertuiging hoe onvolgroeid of middelmatig dan ook en van wie ik erken dat ze mijn beoordeling ver te boven gaan, niet langer achting kan opbrengen voor elk ontwikkeld mens, die deze godsdienst onderzocht heeft en nog steeds belijdt, zonder ernstig afbreuk te doen aan zijn hart, zijn intellect of zijn geweten, zo niet aan alle drie. In deze tijd worden er geen wonderbare stemmen meer gehoord, maar overal verkondigen de stemmen van de natuur ons onafgebroken en gebieden ons aan anderen te verkondigen:

de Grote Christus is dood!

Naar boven