Home


JEAN JACQUES ROUSSEAU

LAATSTE ANTWOORD VAN JEAN-JACQUES ROUSSEAU

AAN DE HEER BORDES [a]

April 1752

Ne, dum tacemus, non verecundiae sed diffidentiae causa tacere videamur.
Cyprianus contra Demetrianus [b]


GENèVE


M. DCC. LXXXI




LAATSTE ANTWOORD VAN JEAN-JACQUES ROUSSEAU VAN GENèVE. [c]



Met de grootste weerzin moet ik mijn nietsnuttend lezers, die zich amper om de waarheid bekommeren, onledig houden met mijn twistgesprekken. Maar de manier waarop zij bestreden dienen  te worden, dwingt mij mij nog eenmaal op te werpen als verdediger van de waarheid, om te voorkomen dat mijn zwijgen bij de menigte niet voor een bekentenis en bij de Filosofen niet voor minachting zullen doorgaan.


Ik besef terdege dat ik mijzelf moet herhalen, en het publiek mij dat niet in dank zal afnemen. Maar de wijzen zullen zeggen: dat die man niet doorlopend nieuwe argumenten hoeft te bedenken, is een bewijs voor de degelijkheid van zijn eigen argumenten. [2]


Omdat zij, door wie ik aangevallen wordt, nooit verzuimen het vraagstuk te omzeilen en de wezenlijke verschillen te verheimelijken, moet ik steeds weer beginnen hen die nogmaals voor te houden. Ziehier dus een samenvatting van de stellingen die ik verdedigd heb en zal blijven verdedigen, zo lang ik met geen ander belang rekening zal houden dan dat van de waarheid.


De Wetenschappen zijn het meesterwerk van genie en intellect. Het nabootsingsvernuft heeft de Schone Kunsten voortgebracht, die door de ervaring zijn vervolmaakt. Aan de mechanische kunsten danken wij een groot aantal nuttige uitvindingen, die bijgedragen hebben aan de genoegens en gemakken van het leven. Dat zijn waarheden waarmee ik zonder meer van harte instem. Maar laten we nu al die kennis eens bekijken met betrekking tot de zeden. [3]


Als het hemelse intellect de wetenschappen tot ontwikkeling gebracht zou hebben, zou daar alleen maar goeds uit voortgekomen zijn. Dat zeg ik ook over de grote mannen, die ervoor bestemd zijn om anderen te leiden. De wijze en deugdzame Socrates strekte de mensheid tot eer; maar de ondeugden van gewone mensen vergiftigen de verhevenste kennis, waardoor zij verderfelijk wordt voor de naties. Slechte mensen ontlenen daar veel schadelijks aan. Goede mensen halen daar veel voordeel uit. Als alleen Socrates zich had beroemd op de Filosofie van Athene, zou het bloed van een rechtvaardige niet om wraak geroepen hebben tegen het vaderland van de Kunsten en Wetenschappen. [4]


De vraagt die onderzocht dient te worden is of de mensen er baat bij hebben als ze over wetenschap beschikken, aangenomen dat wat zij zo noemen die naam werkelijk verdient. Maar het is dwaas te beweren dat de hersenspinsels van de Filosofie en de dwalingen en leugens van de Filosofen ooit ergens goed voor kunnen zijn. Worden wij niet altijd bedrogen door woorden? En zullen wij dan nooit begrijpen dat studeren, kennis, weten en Filosofie slechts ijdele schijnbeelden zijn, voortgebracht door menselijke hoogmoed en de hoogdravend namen die men hen geeft zeer onwaardig zijn?


Naar mate de voorkeur voor die onnozelheden zich over een natie uitbreidt, gaat die voor gedegen deugden teniet. Immers zodra iemand geen eerzaam man meer hoeft te zijn, kost het hem minder moeite om zich te onderscheiden door kletspraat dan door een deugdzaam leven, als hij maar een aangenaam mens is.


Hoe meer het innerlijk bederft, hoe ordelijker het uiterlijk wordt. [5] Zo brengt het beoefenen der Letteren onmerkbaar wellevendheid voort. Ook smaak ontspringt uit dezelfde bron. Omdat openlijke bijval de belangrijkste beloning is van literaire werkzaamheden, is het vanzelfsprekend dat degenen die zich daarmee bezighouden op middelen zinnen om in de smaak te vallen. En het zijn die overwegingen waardoor op den duur de stijl gevormd, de smaak gezuiverd en overal vriendelijkheid en wellevendheid verbreid worden. Zo men wil, zouden al die zaken een aanvulling op deugdzaamheid kunnen zijn, maar men nooit zou kunnen zeggen dat ze op zich deugdzaamheid zijn en zelden worden zij daarmee in verband gebracht. Altijd zal er sprake blijven van het verschil dat wie zich nuttig maakt, voor de anderen werkt en wie er slechts over peinst hoe hij zich geliefd kan maken, uitsluitend voor zichzelf bezig is. De vleier bespaart zich geen enkele moeite om in de smaak te vallen en toch richt hij alleen maar kwaad aan.


IJdelheid en lediggang, waaruit onze wetenschappen voortkomen, brengen ook luxe teweeg. De hang naar luxe gaat altijd gepaard met die voor de Letteren en die laatste brengt vaak weer die voor luxe met zich mee. [6] Al die zaken zijn elkaars zeer trouwe metgezellen, omdat zij het werk zijn van dezelfde ondeugden.


Als de ervaring niet zou stroken met deze bewezen stellingen, zou er gezocht moeten worden naar de bijzondere oorzaken van die tegenstrijdigheid. Maar de belangrijkste gedachte over die stellingen ontstaat door langdurig na te denken over ervaringen, en om te zien waar die de stellingen bevestigen, hoeven alleen de wereldkronieken opgeslagen te worden.


De eerste mensen waren zeer onwetend. Hoe zou men dan kunnen zeggen dat zij verdorven waren, in tijden waarin de bronnen van het verderf nog niet geopend waren?


Dwars door de oudheid en de eenvoud van de oude Volkeren heen, ontwaart men bij verschillende van hen grote deugden en bovenal strikte zeden, wat een onfeilbaar teken is van hun zuiverheid, oprechtheid, gastvrijheid en rechtvaardigheid en wat zeer belangrijk is, een grote afkeer van losbandigheid, [7] de vruchtbare moeder van alle andere ondeugden. Deugdzaamheid is dus niet onverenigbaar met onwetendheid.


Zij is evenmin altijd haar metgezel, want meerdere zeer onwetende volkeren waren zeer verdorven. Onwetendheid is geen belemmering voor het goede, noch voor het kwaad. Zij is enkel de natuurlijke toestand van de mens. [8]


Over de wetenschap valt niet hetzelfde te zeggen. Alle ontwikkelde volkeren zijn altijd verdorven geweest en dat is al een veeg teken dat tegen haar pleit. Maar omdat het ene Volk moeilijk te vergelijken is met het andere Volk - omdat daarvoor een heleboel zaken meegewogen moeten worden en een vergelijking altijd in bepaalde opzichten tekortschiet -, kan men met een veel grotere zekerheid te weten komen wat zich daar afspeelt, door de geschiedenis van een afzonderlijk Volk na te gaan en de groei van zijn kennis te vergelijken met de veranderingen van zijn zeden. Welnu, het resultaat van dat onderzoek is dat de goede tijden, de deugdzame periode van elk Volk, die van hun onwetendheid zijn geweest en het, zodra het geleerd, kunstzinnig en filosofisch werd, zijn zeden en rechtschapenheid verloor. In dat opzicht is het dan teruggezonken naar het peil van onwetende en verdorven Naties, die de schande van de mensheid uitmaken. Als men hardnekkig verschillen wil blijven zoeken, ken ik er ook nog een en wel het volgende: alle barbaarse Volkeren, zelfs dewelke geen deugden kennen, houden altijd de deugd in ere, terwijl geleerde en filosofische Volkeren er krachtens de vooruitgang uiteindelijk in slagen haar belachelijk te maken en te verachten. Als een natie eenmaal zover is gekomen, kan men zeggen dat het verderf zijn hoogtepunt bereikt heeft en er geen hoop meer is op verbetering.


Dat is de samenvatting van wat ik beweerd heb en waarvan ik denk de bewijzen geleverd te hebben. Laten we nu kijken naar die van de Leer die tegen mij ingebracht wordt.


"Mensen zijn van nature slecht. Zij waren dat al voor de vorming van de maatschappij en overal waar de wetenschappen hun licht niet hebben laten schijnen, waren de Volkeren, uitsluitend overgelaten aan hun instinctieve vermogens en teruggebracht tot het peil van leeuwen en beren, ondergedompeld in barbaarsheid en ellende."

"In de oudheid dacht alleen Griekenland na en verhief zich door middel van de geest, tot alles wat een Volk prijzenswaardig kan maken. De Filosofen vormden zijn zeden en gaven het wetten."

"Sparta was echter door zijn instellingen en uit eigen keuze, arm en onwetend, maar zijn wetten hadden grote tekortkomingen, zijn Burgers een grote neiging om zich te laten bederven en zijn eer was weinig standvastig en weldra verloor het zijn instellingen, wetten en zeden."

"Ook Athene en Rome ontaardden. Het ene bezweek onder het succes van Macedonië, het andere ging ten onder aan zijn eigen grootsheid, omdat de wetten van een kleine stad niet gemaakt waren om de wereld te regeren. Als het ooit voorgekomen is dat de luister van grote Rijken die van de Letteren niet lang overleefde, komt dat omdat het zich op een hoogtepunt bevond toen de Letteren daar tot ontwikkeling kwamen. Het is het lot van menselijke zaken dat zij niet lang in dezelfde toestand blijven. Dus door te erkennen dat de verandering van wetten en zeden van invloed waren op die grote gebeurtenissen, zal men niet hoeven toegeven dat de Kunsten en Wetenschappen daaraan bijgedragen hebben. Men kan daarentegen duidelijk zien dat vooruitgang en verval van de Letteren altijd evenredig zijn met de voorspoed en ondergang van Rijken."


"Deze waarheid wordt bevestigd door de ervaring dat in tijden waarin men - in een waarachtige en machtige Monarchie -, ziet dat de Staat welvarend is, beoefening van Kunsten en Wetenschappen amper bijdraagt aan de luister en grootsheid van het Rijk."

"Onze zeden zijn het beste wat we kunnen hebben. Verschillende ondeugden zijn bij ons verboden. Die ons nog resten zijn de mensheid eigen en de Wetenschappen hebben daar geen enkel aandeel in."

"Luxe heeft daarmee evenmin iets gemeen. De wanorde die dat teweeg kan brengen kan dus niet aan die ondeugden toegeschreven worden. Bovendien is luxe nodig in grote Staten. Dat doet daar meer goed dan kwaad en is nuttig om de nietsnuttende Burgers bezig te houden en de armen brood te verstrekken."

"Wellevendheid moet eerder gerekend worden tot het geheel van deugden dan dat van de ondeugden. Zij verhindert de mensen zich te tonen zoals ze zijn, wat een zeer noodzakelijke voorzorgsmaatregel is om ze voor elkaar verdraaglijk te maken."

"De Wetenschappen hebben zelden het doel bereikt dat zij zich stellen, maar zijn er in ieder geval wel op gericht. Wij vorderen stap voor stap in kennis van de waarheid, wat niet verhindert dat er enige vooruitgang wordt geboekt."

"Tot slot, als het waar zou zijn dat door de Kunsten en Wetenschappen de moed verslapt, zouden de ontelbare weldaden die zij ons verschaffen dan niet verkieslijker zijn dan die barbaarse en woeste deugdzaamheid die de mensheid doet huiveren?"


Het nutteloze en hoogdravende onderzoek van die weldaden laat ik achterwege. En om met dat laatste punt te beginnen - door met een bekentenis die heel wat omhaal van woorden kan voorkomen -, ik verklaar voor eens en altijd dat, als ook maar iets de teloorgang van de zeden kan goedmaken, ik bereid ben toe te geven dat de Wetenschappen meer goed dan slecht zijn. Laten wij ons nu richten op de rest.


Zonder veel gevaar te lopen zou ik kunnen aannemen dat dat allemaal bewezen is, omdat van al die zo onverschrokken naar voren gebrachte beweringen, er maar heel weinig zijn die de kern van de zaak raken, en nog minder waaruit enige deugdelijke gevolgtrekking gemaakt kan worden over mijn mening. Het merendeel ervan zou zelfs nieuwe argumenten kunnen aandragen ten gunste van mij, als mijn zaak dat nodig zou hebben.


Immers:


1. Als mensen van nature slecht zijn, kan het, zo men wil, toch gebeuren dat er toch iets goeds uit de handen de Wetenschappen komt, maar het is heel zeker dat daar meer kwaads uit komt. Waanzinnigen zouden geen wapens gegeven moeten worden.


2. Zo de Wetenschappen al zelden hun doel bereiken, dan zal er toch altijd veel meer tijd verloren gaan dan goed besteed worden. En als het waar zou zijn dat wij de beste methodes gevonden hebben, zou het grootste deel van onze werkzaamheden nog steeds even lachwekkend zijn als die van iemand, die er heel zeker van is dat hij precies loodrecht naar beneden gaat, een gat tot in het middelpunt van de aarde zou willen boren.


3. Ons zou niet zoveel angst voor een zuiver dierlijk leven ingeboezemd en dat niet voorgesteld moeten worden als de slechtste toestand, waarin wij terecht zouden kunnen komen, want men kan veel beter op een schaap te lijken dan op een gevallen Engel.


4. Griekenland had zijn zeden en wetten te danken aan Filosofen en Wetgevers. Dat geef ik toe. Ik heb al honderd keer gezegd dat het goed is dat er Filosofen zijn, als het Volk zich maar niet met hen bemoeit.


5. Omdat men niet durft te beweren dat Sparta geen goede wetten had, neemt men die wetten kwalijk dat ze grote tekortkomingen hadden. Dat is zoiets als - om de verwijten die ik ontwikkelde Volkeren maak dat zij altijd verdorven zijn geweest tegen mijzelf te keren -, de onwetende Volkeren aan te rekenen dat zij geen volmaaktheid hebben bereikt.


6. De vooruitgang van de Letteren is altijd evenredig met de grootsheid van Rijken. Het zij zo. Ik merk dat men het tegenover mij altijd maar heeft over welvaart en aanzien. Ik heb het over zeden en deugdzaamheid.


7. Onze zeden zijn het beste wat slechte mensen zoals wij kunnen hebben. Misschien is dat zo. Wij hebben meerdere ondeugden verboden. Daarmee ben ik het niet oneens. Ik beschuldig de mensen van deze tijd er niet van dat zij alle ondeugden bezitten. Zij hebben slechts lafhartige ondeugden. Er zijn alleen maar bedriegers en schurken. Wat betreft ondeugden die moed en vastberadenheid veronderstellen, denk ik dat zij daartoe niet in staat zijn.


8. Luxe kan noodzakelijk zijn om de armen brood te kunnen verschaffen. Maar als er geen luxe is, zijn er ook geen armen. [9] Luxe houdt leeglopende Burgers bezig. En waarom zijn er leeglopende Burgers? Als de landbouw in ere gehouden zou worden, zou er ellende noch lediggang bestaan en zouden er veel minder ondeugden zijn.


9. Ik zie dat het onderwerp luxe iedereen zeer ter harte gaat en toch beweert men die te willen scheiden van dat van de Kunsten en Wetenschappen. Ik zal mij daar dus in schikken, omdat men nu eenmaal wil dat luxe dient om de Staten in stand te houden, zoals de Karyatiden dienen om paleizen te ondersteunen die zij versieren, of liever nog als balken waarmee vervallen gebouwen gesteund worden, wat er vaak toe leidt dat ze instorten. Mensen, wees wijs en voorzichtig en verlaat elk huis dat gesteund wordt!


Dat kan laten zien hoe eenvoudig het voor mij zou zijn om het merendeel van de zaken die men beweert tegen mij in te brengen, ten gunste van mijzelf kan keren, maar eerlijk gezegd, vind ik ze te weinig bewezen om de moed te hebben mij daarop te beroepen.


Er wordt beweerd dat de eerste mensen slecht waren, waaruit volgt dat de mens van nature slecht is. [10]

Dat is een niet onbelangrijke onjuistheid. Het lijkt mij de moeite waard dat dat bewezen wordt. De geschiedboeken van alle volkeren, die men als bewijs durft aan te halen, spreken veel meer in het voordeel van een tegenovergestelde veronderstelling en er zijn heel wat bewijzen nodig om mij te laten geloven in iets ongerijmds. Ik zou graag willen dat mij uitgelegd werd waaruit die ondeugden konden bestaan, die misdaden die men hen zo nadrukkelijk verwijt, voordat die afschuwelijke woorden mijn en dijn uitgevonden waren; voordat die wrede en brute mensen die meester genoemd worden er waren en dat andere soort leugenachtige en schurkachtige mensen die slaven genoemd worden; voordat de mensen nog niet zo verfoeilijk waren dat ze in weelde durfden te baden, terwijl andere mensen van honger stierven; voordat hun onderlinge afhankelijkheid hen allemaal dwong schurk, dief of verrader te worden. Men heeft mij verzekerd dat hun ogen al lang geleden open zijn gegaan voor het hersenspinsel het Gouden Tijdperk. Waarom wordt daar niet aan toegevoegd dat dat ook is gebeurd met het hersenspinsel deugdzaamheid?


Ik heb gezegd dat de eerste Grieken deugdzaam waren, voordat ze door de wetenschap bedorven werden; en dienaangaande wil ik mijn woorden niet intrekken, hoewel ik bij nader inzien niet zonder wantrouwen kijk naar de deugden van een zo praatziek volk, noch naar de terechtheid van de lofzangen waar het zo graag kwistig mee is en die ik niet bevestigd zie door ook maar één ander bewijs. Wat wordt daar tegenin gebracht? Dat de eerste Grieken van wie ik de deugdzaamheid geprezen heb, ontwikkeld en geleerd waren, omdat Filosofen vorm gegeven hadden aan hun zeden en hen wetten hadden gegeven. Maar wie zal mij verhinderen met die manier van redeneren hetzelfde te zeggen van andere Naties? Hadden de Perzen soms niet hun Magiërs, de Assyriërs hun Chaldeeën, de Indiërs hun Gymnosofisten en de Kelten hun Druïden? Had Ochus soms niet geschitterd bij de Feniciërs, Atlas bij de Libiërs, Zoroaster bij de Perzen en Zamolxis bij de Thraciërs? En hebben soms niet meerdere volkeren beweerd dat de Filosofie ontstaan was bij de Barbaren? Waren het dan zogezien niet de geleerden van alle volkeren? Naast Miltiades en Themistocles, treft men, zegt men mij, Aristides en Socrates aan. Naast, zo men wil, maar wat zegt mij dat? Maar Miltiades, Aristides en Themistocles leefden in de ene tijd, Socrates en Plato, die Filosoof waren, leefden in een andere. En toen men de openbare filosofiescholen open begon te gooien, had het verachtelijke en verdorven Griekenland al afstand gedaan van haar deugdzaamheid en zijn vrijheid verkocht.


Het uitmuntende Azië zag zijn onmetelijke strijdkrachten te pletter lopen tegen een handvol mannen die door de Filosofie naar de overwinning geleid werden. Het is waar: de Filosofie van het hart leidt tot de echte overwinning, maar dat valt niet uit boeken te leren. Dat is het feilloze gevolg van de kennis van het verstand. Ik verzoek de Lezer aandacht te schenken aan die conclusie. Zeden en wetten zijn de enige bron van waarachtige heldhaftigheid. Dus de wetenschappen hebben daar niets mee te maken. Kortom, Griekenland dankt alles aan de wetenschappen en de rest van de wereld alles aan Griekenland. Griekenland en de wereld hebben dus niets te danken aan de wetten of zeden. Ik vraag mijn tegenstanders het mij niet kwalijk te nemen, maar kan hen die sofismen onmogelijk vergeven.


Laten we een moment de voorkeur onderzoeken, die men beweert te geven aan Griekenland, boven alle andere volkeren en waarvan een halszaak gemaakt lijkt te worden. Zo men wil, zal ik de volkeren bewonderen, die hun leven doorbrengen met oorlog voeren en in de wouden, die op de grond slapen en zich voeden met vruchten. Die bewondering is inderdaad een echte Filosoof zeer waardig: het is het blinde en domme volk eigen om mensen te bewonderen, die hun leven niet doorbrengen met het verdedigen van hun vrijheid, maar met elkaar bestelen en verraden, om hun slapheid of eerzucht te bevredigen en hun ijdelheid durven te voeden met het bloed, zweet en gezwoeg van miljoenen ongelukkigen. Maar moet het geluk dan bij die onfatsoenlijke mensen gezocht worden? Het is veel verstandiger het daar te zoeken, dan deugdzaamheid bij de anderen. Wat voor aanblik zou de mensheid ons bieden als zij uitsluitend zou bestaan uit arbeiders, soldaten, jagers en herders? Een oneindig fraaier schouwspel dan de mensheid, samengesteld uit Koks, Dichters, Drukkers, Zilversmeden, Schilders en Musici. Alleen dat woord soldaat zou uit het eerste Tafereel gewist moeten worden. Oorlog is soms een plicht, maar dat wil niet zeggen dat er een handwerk van gemaakt moet worden. Ieder mens moet soldaat zijn om zijn vrijheid te verdedigen; niemand moet het zijn om die van een ander te overweldigen. Sterven tijdens het dienen van het vaderland is een te mooie bezigheid om die toe te vertrouwen aan huurlingen. Moet men dan, om de naam mens waardig te zijn, leven als leeuwen en beren? Als ik het geluk heb een enkele Lezer te vinden die onpartijdig en een waarheidsvriend is, verzoek ik hem een blik te werpen op de huidige maatschappij en op te merken, wie daar met elkaar leven als leeuwen en beren, of tijgers en krokodillen. Kan men de natuurlijke aandrift om zich te voeden, voort te planten en te verdedigen tot deugd verheffen? Wij twijfelen er niet aan dat het deugden zijn, wanneer ze geleid worden door de rede en wijselijk ingeperkt worden en dat het vooral deugden zijn als ze gebezigd worden ter ondersteuning van onze medemensen. Hier zie ik louter dierlijke deugden, die amper in overeenstemming zijn met de waardigheid van ons bestaan. Het lichaam wordt geoefend, maar de slaafse ziel weet alleen maar te kruipen en weg te kwijnen. Als ik de pronkerige onderzoeken van al onze Academies doorloop, "zie ik daar alleen maar gekunstelde scherpzinnigheden, die amper in overeenstemming zijn met de waardigheid van ons bestaan. De geest wordt geoefend, maar de slaafse ziel weet alleen maar te kruipen en weg te kwijnen." Ontneem de wereld de Kunsten, wordt elders gezegd, wat blijft er dan over? Lichaamsoefeningen en hartstochten. Zie, vraag ik u, hoe rede en deugdzaamheid altijd vergeten worden! De Kunsten hebben de genoegens van de ziel teweeggebracht, de enige die ons waardig zijn. Dat wil zeggen dat het genoegen om goed te doen vervangen is door andere, die ons nog veel waardiger zijn. Als men de strekking nagaat van dat alles zal men, net als in de redeneringen van het merendeel van mijn tegenstanders, een enthousiasme zien dat zozeer gericht op de wonderen van het verstand, dat dat andere vermogen, dat oneindig prachtiger is en beter de ziel kan verheffen en veredelen, helemaal niet meer meetelt. Dat is altijd het onontkoombare gevolg van de ontwikkeling van de Letteren. Ik weet zeker dat er tegenwoordig geen enkel geleerde is die de welsprekendheid van Cicero niet veel hoger schat dan zijn ijver en niet oneindig veel liever zelf de Redevoeringen van Catilina geschreven had, dan zijn land te redden.


De verlegenheid van mijn tegenstanders is elke keer merkbaar als er sprake is van Sparta. Wat zouden ze er niet voor over hebben als dat rampzalige Sparta nooit bestaan had? En zij die beweren dat zijn grootse daden alleen maar goed zijn om geroemd te worden, wat zou het hen niet waard zijn als die nooit plaats hadden gevonden? Wat vreselijk dat midden in dat beroemde Griekenland dat, naar men zegt, zijn deugdzaamheid slechts aan de Filosofie te danken had, de Staat waarin de deugdzaamheid het zuiverst geweest en het langst behouden is, juist de Staat is geweest waar geen Filosofen waren! De zeden van Sparta zijn altijd voorgehouden als voorbeelden voor heel Griekenland. Heel Griekenland was verdorven en alleen in Sparta woonde nog de deugd. Heel Griekenland was in slavernij gedompeld, alleen Sparta was nog vrij. Dat is treurig, maar het trotse Sparta verloor ten slotte zijn zeden en vrijheid, zoals het geleerde Athene die al verloren had. Sparta was voorbij. Wat kan ik daarop antwoorden?


Nog twee opmerkingen over Sparta en dan ga ik op iets anders over. Hier de eerste: Nadat Athene meerdere malen op het punt had gestaan de overwinning te behalen, werd het zelf overwonnen. Dat is waar. En het is verbazingwekkend dat dat niet eerder was gebeurd, omdat Attica een streek was die helemaal open lag en zich alleen maar kon verdedigen door het overwicht van zijn welvaart. Athene moest om allerlei redenen wel overwonnen worden. Het was groter en veel dichtbevolkter dan Lacedaemon. Het had een groot inkomen en meerdere volkeren waren het schatplichtig. Sparta had niets van dat alles. Vooral door zijn ligging had Athene een voordeel dat Sparta miste, waardoor het in staat was de Peloponnesus meerdere malen te verwoesten en zich te verzekeren van het alleenbewind over Griekenland. Er was een grote en toegankelijke haven en had een geduchte zeemacht, die het te danken had aan de vooruitziende blik van die lompe Themistocles, die niet kon fluitspelen. Men zou zich er dus over kunnen verbazen dat Athene, met zoveel voordelen, ten slotte toch gevallen is. Maar hoewel de Peloponnesische oorlog, die Griekenland te gronde heeft gericht, noch de ene, noch de andere Republiek tot eer heeft gestrekt, en er van de kant van de Lacedaemoniërs overal sprake is geweest van schending van de stelregels van hun wijze Wetgever, is het toch niet verwonderlijk dat het op den duur door zijn ware moed teruggeworpen werd op zijn eigen hulpbronnen, en zelfs niet dat de faam van Sparta het daarmee meerdere middelen heeft verschaft, die de overwinning vergemakkelijkten. Eigenlijk schaam ik me er diep voor dat ik die dingen weet en gedwongen ben ze te vertellen.


De andere opmerking zal niet minder opmerkelijk zijn. Ziehier de tekst, die ik de lezer onder ogen denk te moeten brengen.


Maar stel dat alle staten die samen Griekenland vormden, zich aan dezelfde wetten gehouden hadden als Sparta, wat zou er dan van die zo beroemde streek aan ons overgeleverd  zijn? Amper haar naam zou tot ons gekomen zijn. Zij zou zich niet verwaardigd hebben geschiedschrijvers aan te stellen om haar luister door te geven aan het nageslacht. Het schouwspel van haar felle deugden zou voor ons verloren zijn geweest. Het zou daarom voor ons om het even zijn geweest of zij al dan niet bestaan had. De talrijke Filosofische stelsels, die alle mogelijke combinaties van onze denkbeelden uitgeput hebben, waarvan wij, als zij al niet de grenzen van onze geest hebben uitgebreid, in ieder geval hebben geleerd dat ze niet vaststonden; de meesterwerken van welsprekendheid en dichtkunst, die ons alle wegen van het hart gewezen hebben; de nuttige of aangename Kunsten, die het leven bewaren of verfraaien; tot slot de onschatbare overlevering van denkbeelden en daden van al die grote mannen, die hun gelijken tot eer of geluk gestrekt hebben: al die kostbare rijkdommen van de geest zouden voor ons voor altijd verloren zijn geweest. Eeuwen zouden verstreken zijn, mensengeneraties elkaar opgevolgd hebben zoals bij de dieren, zonder enig nut voor het nageslacht. Zij zouden slechts een verwarde herinnering hebben nagelaten van hun bestaan. De wereld zou ouder geworden zijn en de mensen zouden in een eeuwige kindsheid zijn blijven steken.


Laten wij op onze beurt veronderstellen dat een Lacedaemoniër, doordrongen van de kracht van die argumenten, zijn landgenoten die had willen voorleggen en laten wij proberen ons de toespraak voor te stellen die hij dan had kunnen houden op het openbare plein in Sparta.


"Burgers, open jullie ogen en leg jullie verblinding af. Met smart zie ik dat jullie alleen maar bezig zijn met het verwerven van deugdzaamheid, het oefenen van jullie moed en het in stand houden van jullie vrijheid. Maar jullie vergeten de belangrijkste plicht, namelijk om de lediggangers van de toekomstige geslachten te vermaken. Vertel me eens, waartoe dient een deugdzaam leven, als niemand meer zal spreken? Wat zal het de komende eeuwen schelen dat jullie voor het heil van Athene toegewijd de dood tegemoet getreden zijn bij Thermopylae, als jullie niet zoals zij filosofische leerstelsels, verzen, komedies en standbeelden achterlaten? [11] Haast je dus de wetten af te schaffen die uitsluitend goed zijn om jullie gelukkig te maken. Probeer alleen maar te bereiken dat er veel over jullie gepraat zal worden, als jullie er niet meer zijn en vergeet nooit dat 'als grote mensen niet geëerd zouden worden, het nutteloos zou zijn groot te worden.'"


Ik denk dat die man dat ongeveer gezegd zou hebben, als de Ephoren hem zouden hebben laten uitspreken.


Dat is niet de enige gelegenheid waar wij ervoor gewaarschuwd worden dat deugdzaamheid niet alleen dient om naam te maken. Ook elders worden de gedachten van de Filosoof geprezen, omdat ze onsterfelijk zijn en bestemd zijn om voor eeuwig bewonderd te worden; terwijl de anderen hun ideeën met de dag, de omstandigheden en vanaf het moment dat ze opkwamen alweer zagen verdwijnen. Bij driekwart van de mensen wordt gisteren door morgen weggevaagd, zonder het geringste spoor achter te laten. Ach! er rest in ieder geval wel nog iets van in de getuigenis van een goed geweten, in de ongelukkigen die geholpen en de goede daden die verricht zijn en in de herinnering van die weldadige God, die in stilte gediend is. Dood of levend, zei die goede Socrates, een eerzaam mens wordt nooit vergeten door de Goden. Misschien zal men mij antwoorden, dat men niet over dat soort ideeën heeft willen spreken en dan zeg ik dat het niet de moeite waard is over al die andere wel te spreken.


Het is eenvoudig te bedenken dat men, omdat men dat ook zo sporadisch doet in het geval van Sparta, nauwelijks meer achting toont voor de oude Romeinen. Men geeft toe te geloven dat er grote mannen waren, maar dat die slechts onbeduidende daden verricht hebben. Zogezien geef ik toe dat er al heel lang geen grote daden meer verricht zijn. Het verwijt is dat ze door hun middelmatigheid en gebrek aan moed geen echte deugden, maar afgedwongen eigenschappen zijn geweest. [12] Toch wordt enkele pagina's verder toegegeven dat Fabricius het goud van Pyrrhus verachtte en dat niet ontkend kan worden dat de geschiedenis van Rome vol zit met voorbeelden van het gemak waarmee Gezagsdragers en eerbiedwaardige krijgers zich hadden kunnen verrijken, maar hun armoede tezeer op prijs stelden. [13]


Wat die moed betreft: weet men dan niet dat lafheid niet voor rede vatbaar is? en dat een lafaard ook op de vlucht gaat, als hij zeker weet dat hij dan gedood wordt? Grote Staten willen herinneren aan onbeduidende deugden van kleine Republieken, is, zoals men zegt, zoiets als een sterke en robuuste man weer dwingen in een wieg te stamelen. Dat is een uitspraak die vermoedelijk niet nieuw is aan de Hoven. Zij zou helemaal passen bij Tiberius of Catherina de Medici en ik betwijfel niet dat beiden vaak dergelijke uitspraken gebezigd hebben.


Het is moeilijk voorstelbaar dat de moraal gemeten zou kunnen worden met het instrument van een landmeter. Toch kan niet gezegd worden dat de omvang van een staat helemaal niets te maken heeft met de zeden van de Burgers. Er bestaat zonder twijfel enig verband tussen die zaken. Ik weet niet of dat verband omgekeerd evenredig is. [13] Dat is een belangrijke vraag en ik denk dat die nog steeds zeer terecht als onbeslist gezien kan worden, ondanks de meer denigrerende dan filosofisch toon waarmee die hier in een paar woorden aangesneden is.

 

Dat was, zo gaat men verder, de dwaasheid van Cato. Met het karakter en de vooroordelen die erfelijk schenen te zijn in zijn familie, oreerde hij zijn leven lang, streed en stierf zonder ook maar iets nuttigs verricht te hebben voor zijn vaderland. Ik weet niet of hij niets gedaan heeft voor zijn vaderland, maar wel dat hij veel gedaan heeft voor de mensheid, door haar de aanblik en het voorbeeld te geven van de zuiverste deugdzaamheid die ooit bestaan heeft. Degenen die oprecht de ware eer liefhadden, heeft hij geleerd weerstand te bieden tegen de ondeugden van hun tijd en die vreselijk stelregels van mensen van het soort je moet doen wat de anderen doen, te verafschuwen. Dat is een stelregel waarmee ze het zonder twijfel ver kunnen brengen, als ze het ongeluk hebben in handen te vallen van een of andere struikroversbende. Onze nakomelingen zullen er op zekere dag achter komen dat in het tijdperk van de geleerden en Filosofen, de meest deugdzame van alle mensen belachelijk gemaakt en als dwaas behandeld werd, omdat hij zijn ziel niet wilde bezoedelen met de misdaden van zijn tijdgenoten, omdat hij niet samen met Caesar en de andere boeven van zijn tijd een schurk wilde zijn.


Ik heb net laten zien hoe onze Filosofen over Cato spreken. We zullen nu zien hoe de oude Filosofen over hem spraken. Ecce spectaculum dignum ad quod respiciat, intentus operi suo, Deus. Ecce par Deo dignum, vir fortis cum mala fortuna compositus. Non video, inquam, quid habeat in terris Jupiter pulchrius, si convertere animum velit, quam ut spectet Catonem, jam, partibus non semel fractis, nihilominus inter ruinas publicas erectum. (vert.: Zie, een waardig schouwspel, waarop God, als hij zijn aandacht schenkt aan zijn eigen werk, zijn blik zou kunnen richten. Zie een dapper man, door God waardig geacht, die zich meet met het ongeluk. Ik weet niet of Jupiter, als hij zijn aandacht op de aarde zou richten daar een fraaier tafereel zou kunnen vinden dan dat van Cato die, nadat zijn zaak al meer dan eens vernietigd was, toch overeind bleef te midden van de puinhopen van zijn staat, Seneca, Over de Goddelijke Voorzienigheid)

Verder wordt ons over de eerste Romeinen het volgende verteld. Ik bewonder mensen als Brutus, Decius, Lucretius, Vergilius en Scaevola. Dat is heel wat in de tijd waarin wij ons bevinden. Maar ik zal nog meer bewondering hebben voor een machtige en goedgeregeerde staat! - dat geldt natuurlijk ook voor mijzelf - waarin de Burgers niet tot zo wrede deugden veroordeeld zouden zijn. Ik begrijp het. Het is veel gerieflijker te leven in omstandigheden waarin niemand een eerzaam mens hoeft zijn. Maar als zou blijken dat de Burgers in die bewonderde staat, door een of andere ramp beknot zouden worden, afstand zouden doen van de deugd, of die wrede deugden zouden beoefenen, en toch de kracht zouden hebben om hun plicht te doen, zou dat dan een reden zijn om hen minder te bewonderen?


Laten wij een voorbeeld nemen dat onze tijd het meeste raakt en het gedrag onderzoeken van de soevereine heerser Lucius Junius Brutus, die zijn kinderen liet doden omdat die op een kritiek moment samengezworen hadden tegen de Staat, een moment waarop er amper iets nodig was om haar omver te werpen. Het staat vast dat als hij hen genade geschonken had, zijn ambtsgenoot onvermijdelijk alle andere samenzweerders had gespaard, en de Republiek verloren was. Wat maakt dat uit, zal men mij zeggen? Als dat zo onbelangrijk is, laten we dan aannemen dat de staat was blijven bestaan, Brutus een of andere misdadiger ter dood veroordeeld had en de schuldige hem als volgt toegesproken had: "Consul, waarom laat u mij ter dood brengen? Heb ik iets ergers gedaan dan mijn land verraden en ben ook ik geen kind van u?" Ik zou graag willen dat men de moeite neemt mij te vertellen wat Brutus had moeten antwoorden.


Brutus, zal men mij dan zeggen, had eerder afstand moeten doen van zijn Consulschap, dan zijn kinderen te gronde te richten. En ik zeg dat iedere gezagsdrager die, in een even hachelijk geval, afstand doet van de zorg voor het vaderland en zijn ambt neerlegt, een verrader is, die de dood verdient.


Hier is geen middenweg. Of Brutus moet een verrader zijn, of de koppen van Titus en Tiberius vallen op zijn bevel onder de bijl van de Lictoren. Ik zeg daarom nog niet dat veel mensen dezelfde keuze gemaakt zouden hebben als hij.


Hoewel men zich niet openlijk uitspreekt over de laatste dagen van Rome, geeft men toch duidelijk te kennen dat men daar de voorkeur aan geeft boven de eerste en evenveel moeite heeft onder die eenvoud grote mannen te ontwaren, als ik oprechte mensen te midden van de praal van anderen. Tegenover Fabricus wordt Titus geplaatst, maar daarbij wordt het verschil over het hoofd gezien dat ten tijde van Pyrrhus alle Romeinen een Fabricius waren, terwijl er onder het bewind van Titus hij de enige rechtschapen man was. [14]


Zo men wil, zal ik de heldendaden van de eerste Romeinen vergeten en de misdaden van de laatste. Maar wat ik niet kan vergeten is dat deugdzaamheid door de eerste in ere gehouden en door de laatste veracht werd en dat, toen men wel lauwerkransen had voor de overwinnaars van de spelen in het Circus, er geen meer was voor iemand die het leven van een Burger had gered. Maar denk maar niet dat dat alleen maar voor Rome gold. Er was een tijd waarin de Republiek Athene rijk genoeg was om enorme bedragen te besteden aan zijn schouwspelen en de Schrijvers, Toneelspelers en zelfs de Toeschouwers rijkelijk te betalen. Dat was dezelfde tijd waarin er geen geld was om de Staat te verdedigen tegen de aanvallen van Philippus.


Ten slotte komen we bij de huidige volkeren terecht. Ik heb ervoor gewaakt niet de redeneringen te volgen die men over dit onderwerp gepast vindt. Ik wil alleen opmerken dat men zich, niet door de argumenten van zijn tegenstander af te wijzen, maar door hem te verhinderen ze uit te spreken, een weinig eerbaar voordeel verschaft.


Ik zal me evenmin houden aan al die beschouwingen, waarvoor men de moeite neemt die te wijden aan luxe, wellevendheid, de bewonderenswaardige opvoeding van onze kinderen, [15] de beste manieren om onze kennis uit te breiden, het nut van de Wetenschappen en het aangename van de Schone Kunsten en andere onderwerpen, waarvan velen me niet aangaan, sommige zichzelf tegenspreken en andere al weerlegd zijn. Ik zal volstaan met nog een paar op goed geluk gekozen stukken aan te halen, die volgens mij enige verheldering behoeven. Ik moet me wel beperken tot losse uitspraken, omdat ik onmogelijk redeneringen kan volgen waarin ik geen lijn ontdek.


Er wordt beweerd dat de onwetende Naties, die ideeën hebben gehad over eer en deugdzaamheid, een grote uitzondering vormen en geen enkele vooringenomenheid ten opzichte van de wetenschappen teweeg kunnen brengen. Kan zijn, maar alle ontwikkelde Naties, met hun fraaie ideeën over eer en deugdzaamheid, zijn zonder uitzondering altijd de liefde en het in praktijk brengen kwijt geraakt. Laten we overgaan naar het bewijs. Laten we, om ons daar zelf van te overtuigen, een blik werpen op het enorme continent Afrika, waarvoor niemand onverschrokken genoeg is om daarin door te dringen, of voldoende fortuinlijk was om dat ongestraft te hebben gepoogd. Terwijl wij dat continent niet binnen hebben kunnen dringen en niet weten wat zich daar afspeelt, heeft men ons toch doen besluiten dat die volkeren gebukt gaan onder ondeugden. Het is alsof wij een manier hebben gevonden om die van ons daar naartoe te brengen, zodat die gevolgtrekking toch gemaakt kan worden. Ik zeg dat ik, als ik het opperhoofd zou zijn van een van die volkeren van Nigritië (vert.: Land der Zwarten), aan de grens een galg zou laten oprichten waaraan ik zonder medelijden de eerste Europeaan op zou laten hangen, die het zou wagen daar binnen te dringen en de eerste Burger die een poging zou doen het te verlaten. [16]


Amerika biedt ons geen voor de mensheid minder beschamende taferelen. Zeker niet sinds daar Europeanen zijn. Men zal daar honderd in onwetendheid levende onbeschaafde en wilde volkeren aantreffen tegen één enkel deugdzaam mens. Het zij zo. Er is er dus minstens één, maar een deugdzaam volk dat wetenschappen voortbrengt, is daar nooit gezien. De grond die niet bebouwd wordt is niet onbegroeid; zij brengt vergif voort, zij voedt monsters. Dat gaat de grond dus doen in streken waar de voorkeur voor beuzelachtige Kunsten die voor landbouw heeft doen verdwijnen. Onze ziel, kan men ook zeggen, is niet werkeloos als de deugd haar in de steek laat. Zij brengt dan verzinsels voort, Romans, Satiren en Gedichten; zij voedt dan ondeugden.


Als Barbaren veroveringen hebben uitgevoerd, was dat omdat zij zeer onrechtvaardig waren. Wat waren wij dan, vraag ik u, toen wij Amerika veroverden, iets dat zozeer bewonderd wordt? Maar het is door middel van de mensen die beschikken over kanon, zeekaarten en kompas, dat onrecht begaan wordt! Moet mij soms vertellen dat de gebeurtenis de waarde van de Veroveraars bepaalt? Die wordt alleen bepaald door hun geslepenheid en vaardigheid. Die bepaalt dat een behendig en spitsvondig man met zijn listen het succes kan bereiken, dat een dapper man alleen maar met zijn moed kan doen. Laten we niet partijdig zijn. Wie vinden wij het dapperst, de verfoeilijke Cortez die Mexico onderwierp met behulp van buskruit, trouweloosheid en verraad, of de onfortuinlijke Guatimozin die, toen hij door eerzame Europeanen op gloeiende kolen was gelegd omdat zij zijn schatten wilden bemachtigen, een van zijn Officieren een uitbrander gaf omdat dezelfde behandeling hem gejammer ontlokte en fier tegen hem zei: En ik dan, lig ik soms op rozen?

 

Beweren dat de wetenschappen voortgekomen zijn uit lediggang, is duidelijk op een onjuiste manier begrippen hanteren. Zij komen voort uit vrije tijd, maar behoeden voor lediggang. Dat is zoiets als over iemand, die zich aan de straatkant vermaakt met schieten op voorbijgangers, zeggen dat hij zijn vrije tijd gebruikt om zich te behoeden voor lediggang. Ik begrijp dat onderscheid tussen lediggang en vrije tijd niet. Maar ik weet wel heel zeker dat geen enkel rechtschapen man zich er ooit op zal beroemen dat hij vrije tijd heeft, zolang hij nog goed kan doen, een Vaderland kan dienen of ongelukkigen kan helpen. Ik daag iedereen uit mij te tonen dat in mijn principes ook maar enige oprechte bedoeling schuilt waarop het woord vrije tijd toepasselijk zou kunnen zijn. De Burger die zijn bezigheden wijdt aan de ploeg, is niet drukker bezig dan de Meetkundige of Anatoom. Niet drukker dan een kind dat een kaartenhuis bouwt, maar wel nuttiger. Moet onder het voorwendsel dat brood noodzakelijk is, dan iedereen de grond gaan bewerken? Waarom niet? Laat ze zelfs maar grazen, als het moet. Ik zie mensen nog liever mensen op het veld gras kauwen dan elkaar verscheuren in de steden. Maar als ze zijn zoals ik zou willen, zouden ze veel op een dier lijken, maar zoals ze zijn, lijken ze veel op een mens.


De toestand van onwetendheid is een toestand van angst en zorgen. Alles is dan een gevaar voor onze kwetsbaarheid. De dood rommelt boven ons hoofd, en is verborgen in het gras dat wij vertappen onder onze voeten. Als men alles vreest, en alles nodig heeft, wat is er dan verstandiger dan alles te willen weten? Men hoeft maar te kijken naar de doorlopende ongerustheid van Dokters en Anatomen over hun eigen leven en gezondheid, om te weten of kennis over de gevaren die ons bedreigen wel geschikt is om ons gerust te stellen. Omdat kennis ons daarover altijd veel meer onthult dan over de middelen om ons daartegen te beschermen, is het niet verwonderlijk als het alleen maar onze ongerustheid vergroot en ons angstiger maakt. Dieren leven bij dat alles in grote zekerheid en voelen zich daar niet slechter bij. Een Kalf hoeft geen Plantkunde te studeren om te leren zijn hooi uit te kiezen en een wolf verscheurt zijn prooi zonder te denken aan zijn spijsvertering. Zou men als antwoord daarop partij durven kiezen voor het instinct en tegen het verstand? Dat is precies wat ik vraag.


Het lijkt, zegt men ons, dat er teveel landbouwers zijn en men bang is voor een tekort aan Filosofen. Mijn vraag is of men bang is dat lucratieve beroepen dan geen tekort hebben aan lieden die ze kunnen uitoefenen? Dat betekent slecht op de hoogte zijn van de macht van hebzucht. Vanaf onze kindertijd streeft alles ernaar ons bruikbaar te maken. En welke vooroordelen moeten niet overwonnen worden, hoeveel moed is er niet nodig om een Descartes, Newton of Locke te durven zijn?


Leibnitz en Newton zijn gestorven, overladen met bezittingen en eer en zij verdienden daarvan nog meer. Moeten wij dan zeggen dat zij het uit bescheidenheid niet tot de ploeg hebben gebracht? Ik ken de macht van hebzucht voldoende om te weten dat alles ons naar lucratieve beroepen toe trekt. Daarom zeg ik dat alles ons van nuttige beroepen aftrekt. Mensen als Hebert, Lafrenaye, Dulac en Martin verdienen per dag meer geld dan alle landbouwers van een provincie bij elkaar in een hele maand. Over een passage die mij nu bezighoudt, zou ik een heel ongewone vraag kunnen opwerpen. Laat de eerste twee regels weg, lees het dan afzonderlijk en raad dan of het uit mijn geschriften of uit die van mijn tegenstanders komt.


Goede boeken vormen het enige verweer van zwakke geesten - dat wil zeggen driekwart van de mensen -, tegen besmetting door voorbeelden. Ten eerste, Geleerden zullen nooit evenveel goede boeken schrijven als slechte voorbeelden geven. Ten tweede, er zullen altijd meer slechte boeken zijn dan goede. Ten derde, de beste gidsen die eerzame mensen kunnen hebben, zijn verstand en geweten. Paucis est opus litteris ad mentem bonam (vert.: Een gezonde geest heeft weinig behoefte aan geschriften, Seneca, Epist. Morales 106) Voor mensen met een onzuivere geest of verstokt geweten, zal lezen nooit ergens goed voor zijn. Tot slot, voor iederen, wie het ook is, zijn de enige benodigde boeken, die van de godsdienst, de enige die ik nooit veroordeeld heb.


Er wordt beweerd dat wij terugverlangen naar de opvoeding van de Perzen. Bedenk dat het Plato is die dat beweert. Ik had bedacht van het gezag van die Filosoof voor mijzelf een vrijgeleide te maken, maar zie dat niets mij kan behoeden voor de vijandigheid van mijn tegenstanders:
Tros Rutulusve fuat ; zij doorboren liever elkaar, dan dat ze mij ook maar in het minste sparen en doen zichzelf meer kwaad dan mij. [17]


Die opvoeding, zegt men, was gebaseerd op barbaarse principes, omdat voor het oefenen van elke afzonderlijke deugd een aparte leraar ingezet werd, hoewel deugdzaamheid ondeelbaar is en omdat het gaat om haar te inspireren en niet te leren, te leren houden van haar te beoefenen en niet alleen de Theorie te bewijzen. Wat zou ik daar niet allemaal op kunnen antwoorden! maar de Lezer moet niet beledigd worden door hem alles te vertellen. Ik zal volstaan met de volgende twee opmerkingen. De eerste, dat iemand die een kind wil opvoeden niet begint met het te vertellen dat hij de deugd moet beoefenen, want dat zou niet begrepen worden. Hij zal hem echter op de eerste plaats leren oprecht te zijn, daarna matig, daarna dapper en tot slot dat het geheel van die drie dingen deugdzaamheid genoemd wordt. De tweede, dat wij volstaan met het bewijzen van de Theorie, maar de Perzen de praktijk onderrichtten. Zie mijn vertoog, pag. 53.


Alle verwijten die de Filosoof gemaakt worden zijn een aanval op de menselijke geest. Daar ben ik het mee eens. Of liever, de schepper van de natuur, die ons gemaakt heeft zoals wij zijn. Als hij ons Filosoof gemaakt heeft, waarom dan zoveel moeite doen om het te worden? De Filosofen waren mensen. Zij hebben zich vergist. Is dat verwonderlijk? Het zou juist verbazing moeten wekken, als zij zich niet meer zouden vergissen. Laten we hen beklagen, voordeel trekken uit hun fouten en onszelf verbeteren. Ja, laten wij onszelf verbeteren en niet meer filosoferen.... Duizend wegen leiden naar de dwaling, een enkele naar de waarheid. Dat is juist wat ik gezegd heb. Moet men zich erover verbazen dat men zich zo vaak in haar vergist heeft en zij zo laat ontdekt is? Ah! Wij hebben haar dus eindelijk gevonden.

 

Men werpt ons een uitspraak tegen van Socrates, die niet gaat over Geleerden, maar over Sofisten, niet over wetenschappen, maar over het verkeerde gebruik dat ervan gemaakt kan worden. Wat kan er nog meer gevergd worden van iemand die beweert dat al onze wetenschappen misbruikt worden en al onze Geleerden ware Sofisten zijn? Socrates was de leider van een sekte die leerde twijfelen. Ik zou mijn eerbied voor Socrates aanzienlijk matigen, als ik zou geloven dat hij uit een soort ijdelheid leider van een sekte heeft willen worden. En rechtvaardig laakte hij de hoogmoed van mensen die beweerden alles te weten. Dat wil zeggen de hoogmoed van alle Geleerden. De ware wetenschap staat heel ver af van dsat euvel. Dat is waar, maar ik spreek hier over de onze. Socrates spreekt hier zichzelf tegen. Dat lijk me moeilijk te begrijpen. De geleerdste der Grieken schaamt zich niet over zijn onwetendheid. De grootste geleerde van de Grieken wist niets, volgens zijn eigen zeggen. Trek zelf de conclusie voor de anderen. De Wetenschappen ontspruiten dus niet aan onze ondeugden. Onze Wetenschappen ontspruiten dus wel aan onze ondeugden. Zij zijn dus allemaal voortgekomen uit de menselijke hoogmoed. Ik heb daarover hierboven al mijn mening gegeven. Een loze uitspraak, die alleen vooringenomen geesten kan misleiden. Ik weet niet wat ik daarop moet antwoorden.


Bij het spreken over grenzen aan de luxe, wordt beweerd dat over dat onderwerp niet geredeneerd moet worden van het verleden naar de toekomst. Toen de mensen nog helemaal naakt rondliepen, ging degene die als eerste bedacht klompen te gaan dragen, door voor een wellusteling. Van eeuw tot eeuw heeft men onophoudelijk luid geklaagd over het verderf, zonder te begrijpen wat men wilde zeggen.


Het is waar dat tot op heden de luxe, hoewel die vaak aan de macht was, in alle tijdperken in ieder geval gezien is als de rampzalige bron van een oneindige hoeveelheid kwaad. Het was voorbehouden aan de heer Melon (vert.: Franse econoom, 1675-1738) om als eerste die giftige leer te publiceren, waarvan het nieuwe hem meer aanhangers heeft opgeleverd dan de degelijkheid van zijn argumenten. Ik ben niet bang om in mijn eentje de verfoeilijke beginselen van mijn tijd te bestrijden, die slechts de neiging hebben de deugdzaamheid te vernietigen en te onteren, met andere woorden, van de rijken en ongelukkigen altijd slechte mensen te maken.


Men denkt mij zeer in verlegenheid te brengen door me te vragen in hoeverre luxe ingeperkt moet worden. Mijn mening is dat die er helemaal niet moet zijn. Alles wat meer is dan wat noodzakelijk is voor het lichaam, is een bron van kwaad. De natuur schenkt ons al teveel behoeften, en het is op zijn minst zeer onbezonnen om die zonder noodzaak te vermeerderen en zodoende onze ziel veel te afhankelijk te maken. Het was niet zonder reden dat Socrates, toen hij naar een uitstalling in een winkel stond te kijken, zich gelukkig prees dat hem dat niets zei. Honderd tegen een, dat de eerste die klompen droeg iemand was die dat als straf moest doen, tenzij hij pijn aan zijn voeten had. Wij zijn te zeer genoodzaakt schoenen te hebben, om maar ontheven te worden van deugdzaam zijn.


Ik heb elders al gezegd dat het niet mijn voorstel is de huidige maatschappij omver te werpen, de Bibliotheken en alle boeken in brand te steken en de Universiteiten en Academies te vernietigen. En ik moet hier nog aan toevoegen dat ik evenmin voorstel dat mensen tevreden moeten zijn met het hoogst noodzakelijke. Maar ik besef heel goed dat er geen hersenschimmig plan moet komen om mensen rechtschapen te maken, maar denk dat ik onverbloemd de waarheid heb moeten spreken, omdat mij dat gevraagd is. Ik heb het kwaad aanschouwd en geprobeerd daar de oorzaken van te vinden. Anderen, onverschrokkener of onbezonnener dan ik, moeten het geneesmiddel maar zoeken.


Ik ben moe en leg de pen neer om die, in deze al te lang durende strijd, niet weer op te nemen. Ik hoor dat er drommen Schrijvers [18] klaarstaan om mij te weerleggen. Ik betreur het zeer dat ik ze niet allemaal kan antwoorden, maar door degenen die ik daarvoor uitgekozen heb, [19] denk ik bewezen te hebben dat het geen angst is die me weerhoudt anderen te antwoorden.


Ik heb geprobeerd een monument op te richten, dat zijn kracht en degelijkheid niet te danken heeft aan de Kunst. Alleen de waarheid, waaraan ik het gewijd heb, heeft het recht het onwankelbaar te maken. En als ik nog eenmaal de slagen afweer, die haar toegebracht worden, is dat meer om het mij tot eer te rekenen dat ik de waarheid verdedig, dan haar hulp te bieden, die zij niet nodig heeft.


Moge het mij tot slot vergund zijn plechtig te verklaren dat alleen liefde voor de mensheid en de deugd mij de stilte heeft doen doorbreken en de bitterheid van mijn tirade tegen de ondeugden waar ik getuige van ben, slechts voortgekomen is uit de smart, die mij daartoe geïnspireerd heeft en mijn vurige verlangen de mensen gelukkiger te willen zien en vooral meer waardig om mens te zijn.


NOTEN


Algemeen:

 

[a] De opzet van dit antwoord van Rousseau op Charles Bordes' "Vertoog over de Voordelen van de Kunsten en Wetenschappen," gepubliceerd in de Mercure van april 1752, was om een eind te maken aan de discussie over zijn Eerste Vertoog. Hoewel hij uiteindelijk een ander verweerschrift schreef en, nadat Bordes in 1753 een repliek publiceerde, begon met het manuscript van een "Tweede brief aan Bordes," is het "Laatste Antwoord" een van de helderste uiteenzettingen van Rousseau's gedachtegoed en vaak verkeerd begrepen standpunt.

 

[b] Wij moeten niet langer zwijgen uit angst dat zwijgen eerder een teken van zwakte lijkt dan van schroom. Cyprianus (c. 210-258) was bisschop van Carthago.

 

[c] In 1761 verklaarde Rousseau dat hij de woorden "Burger van Genève" alleen gebruikt had "in geschriften waarvan ik denk dat zij de stad tot eer strekken." Deze zelfidentificatie geeft dus het belang aan dat hij zelf aan het "Laatste Antwoord" hechtte. Die uitleg wordt niet tegengesproken door het feit dat Rousseau, op een kopie van deze tekst voor een verbeterde uitgave van zijn Verzameld Werk, later de woorden "van Genève" schrapte. Deze wijziging volgde op de veroordeling van Rousseau's werk door Genève in 1762 en is ook doorgevoerd op de titelpagina van het Eerste Vertoog. 

 

Noten van Rousseau.

 

[1] Het vertoog waarop de heer Rousseau hier antwoord geeft is van de heer Bordes, lid van de Academie van Lyon, en zal opgenomen worden in het eerste deel van het bijvoegsel.

 

[2] Er bestaan heel stellige waarheden die, op het eerste oog, ongerijmd lijken en altijd als zodanig doorgaan bij het merendeel van de mensen. Als u iemand van het Volk vertelt dat dat de zon in de winter veel dichter bij ons staat dan in de zomer, en al ondergegaan is voordat wij haar niet meer kunnen zien, zal hij u uitlachen. Datzelfde geldt voor de mening die ik aanhang. De oppervlakkigste mensen zijn altijd het voortvarendst geweest bij het zich keren tegen mij. De echte Filosofen haasten zich minder en als ik ooit de eer zou genieten enkele bekeerlingen te maken, is dat niet onder de laatsten. Voordat ik verantwoording over mijzelf aflegde, heb ik heb ik lang nagedacht over mijn onderwerp en geprobeerd het van alle kanten te bekijken. Ik betwijfel of ook maar één van mijn tegenstanders hetzelfde zou kunnen zeggen. Ik vind ten minste in hun geschriften niet één van die heldere waarheden die minder opvallen door hun onmiskenbaarheid dan oorspronkelijkheid en altijd het resultaat en bewijs zijn van rijpelijk nadenken. Ik durf te beweren dat zij mij nooit een redelijke tegenwerping hebben gemaakt, die ik niet voorzien of van tevoren al beantwoord had. Dat is de reden waarom ik genoodzaakt ben steeds dezelfde dingen te herhalen.

 

[3] Kennis maakt mensen week, zegt de beroemde Filosoof (vert.: Plutarchus, in Moralia), van wie het werk, dat altijd diepzinnig en soms uitmuntend is, overal liefde voor de mensheid ademt. Hij heeft in die weinige woorden en wat zeldzaam is, zonder woordenpraal, altijd geschreven wat de Letteren het zekerst ten goede kwam. Maar het is waar, kennis maakt mensen week, maar die weekheid die de aangenaamste van alle deugden is, betekent soms ook weekheid van ziel. De deugd is niet altijd zachtaardig. Zij weet zich met een passende gestrengheid te wapenen tegen de ondeugd. Zij ontvlamt tegen de misdaad.

 

En de rechtvaardige kan een slecht mens niet vergeven.

 

Dat was een zeer wijs antwoord dat door de Koning van Lacedaemonië gegeven werd aan degenen die in zijn aanwezigheid de buitengewone goedheid prezen van zijn ambtgenoot Charillus. En hoe kan hij dan goed zijn, zei hij tegen hen, als hij niet schrikwekkend tegen slechte mensen kan zijn?(vert.: Plutarchus, Moralia.) "Quod malos boni oderint, bonnos oportet esse (vert.: Dat goede mensen een afkeer hebben van slechte, is het bewijs van hun goedheid, Plautus, Comoedia)." Brutus was geen zachtaardig mens. Wie zou de onbeschaamdheid kunnen hebben te zeggen dat hij niet deugdzaam was? Integendeel, er zijn slappe en laffe zielen die vuur noch warmte hebben en slechts zachtaardig zijn door hun onverschilligheid voor goed en kwaad. Dat is de weekheid die de Volkeren bezielt met een voorkeur voor de Letteren.

 

[4] Het heeft Socrates zijn leven gekost, omdat hij precies dezelfde dingen heeft gezegd als ik. In het proces dat tegen hem gevoerd werd, verdedigde een van zijn aanklagers de Kunstenaars, een andere de Redenaars en een derde de Dichters, allemaal zogenaamd voor de zaak van de Goden. De Dichters, Kunstenaars, Fanatici en Redenaars zegevierden, en Socrates stierf. Ik vrees mijn tijd teveel eer aangedaan te hebben door te opperen dat Socrates tegenwoordig de scheerling niet gedronken zou hebben. Bedenk dat ik dat in 1752 al zei.

 

[5] Ik woon nooit een komedie van Molière bij, zonder het fatsoen van de toeschouwers te bewonderen. Een te vrijpostig woord, een eerder lompe dan obscene uitspraak, alles kwetst hun kuise oren en ik twijfel er geenszins aan dat de meest verdorvene ook degenen zijn die daar het meeste aanstoot aan nemen. Maar als men de zeden van de tijd van Molière vergelijkt met die van ons, zou dan ook maar iemand geloven dat het resultaat een vooruitgang betekent? Als de verbeelding eenmaal bezoedeld is, wordt alles voor haar aanstootgevend en zodra men niets goeds meer heeft dan de buitenkant, verdubbelt men de moeite om die te bewaren.

 

[6] Van de luxe van de Aziaten is gebruik gemaakt om mij tegen te spreken, met dezelfde manier van redeneren als waarmee de ondeugden van onwetende volkeren tegen mij ingebracht worden. Maar door de tegenspoed waardoor mijn tegenstanders achtervolgd worden, vergissen ze zich zelfs in feiten die geen enkel bewijs tegen mij vormen. Ik weet heel goed dat de volkeren uit het Oosten niet minder onwetend zijn dan wij, maar dat verhindert niet dat ze even zelfingenomen zijn als wij en bijna evenveel boeken schrijven. De Turken die van allen het minst de Letteren beoefenen, telden tegen het midden van afgelopen eeuw vijfhonderdtachtig klassieke dichters onder zich.

 

[7] Het is geenszins mijn bedoeling de vrouwen het hof te maken. Ze mogen mij vereren met de scheldnaam Wijsneus, waarvoor onze hoffelijke Filosofen zo beducht zijn. Ik ben uit principe lomp, humeurig en ongemanierd en heb geen behoefte aan mensen die mij ophemelen. Daarom kan ik met een heel gerust hart de waarheid spreken.

 

Man en vrouw zijn gemaakt om elkaar lief te hebben en zich met elkaar te verenigen. Maar als die verbintenis eenmaal gewettigd is, is die hele onderlinge handel in liefde een afschuwelijke bron van wanordelijkheden in maatschappij en zeden. Het staat vast dat alleen de vrouwen bij ons eer en oprechtheid zouden kunnen terugbrengen, maar zij verwaardigen zich niet uit handen van de deugd de macht te aanvaarden, die zij alleen aan hun charmes willen ontlenen. Daarom zijn ze alleen maar slecht en lopen zelf vaak de straf op van die voorkeur. Het valt moeilijk te begrijpen hoe in een zo zuivere Religie kuisheid een verachtelijke deugd heeft kunnen worden, iets voor monniken, waarmee elke man en bijna elke vrouw belachelijk gemaakt kan worden, die zich daarop durven laten voorstaan, terwijl diezelfde deugd bij de Heidenen alom in ere werd gehouden, gezien werd als iets dat eigen was aan grote mensen en bewonderd werd bij hun roemrijkste Helden. Van hen kan ik er drie opnoemen die voor niemand anders onderdoen en, zonder dat zij de Religie daarin betrokken, allemaal een heuglijk voorbeeld van standvastigheid hebben gegeven. Dat zijn Cyrus, Alexander en Scipio de Jongere. Van alle rariteiten die de verzameling van de Koning herbergt, zou ik alleen het zilveren schild willen zien, dat aan de laatste werd gegeven door de Spaanse Volkeren en waarop zij de zege van zijn deugdzaamheid hadden laten graveren. Het was de Romeinen eigen, Volkeren evenzeer te onderwerpen door eerbied te bewijzen aan hun zeden, als wapengeweld. Zo werd ook de stad van de Falisci veroverd en de overwinnaar Pyrrhus Italië uitgejaagd.

 

Ik herinner me een gedeelte gelezen te hebben van een heel fraai antwoord van de Dichter Dryden aan een jonge Engelse Lord, die hem verweet dat hij een van zijn Tragedies, Cleomenes zich laat vermaken met onder vier ogen babbelen met zijn geliefde, in plaats van iets te ondernemen dat zijn liefde waardig was. Als ik bij een schone dame vertoef, schreef de jonge Lord hem, zou ik mijn tijd beter weten te besteden. Dat geloof ik best, antwoordde Dryden hem, maar dan zult u mij ook toe moeten geven dat u geen Held bent.

 

[8] Ik kan het niet laten te lachen als ik zie hoe fel geleerde mannen, die mij vereren met hun kritiek, mij steeds de ondeugden tegenwerpen van een menigte onwetende Volkeren, alsof dat iets met de zaak te maken heeft. Dat de wetenschappen noodzakelijkerwijs ondeugd voortbrengen, volgt daar dan uit dat onwetendheid noodzakelijkerwijs deugd voorbrengt? Die manier van argumenteren kan geschikt zijn voor Redenaars of voor kinderen. Daarmee heeft men mij veroordeeld in mijn vaderland. Maar de Filosofen zouden op een andere manier moeten redeneren.

 

[9] Door de luxe worden in onze steden honderd armen gevoed, maar sterven er honderdduizend op ons platteland. Het geld dat in handen van de rijken circuleert en de Goederen om hen hun overtolligheden te verschaffen, is verloren voor het levensonderhoud van de Landbouwer, en de laatste heeft juist geen kleren omdat er tressen moeten zitten op die van de eersten. Alleen al de verkwisting van stoffen die dienen voor het voeden van de mensen, is voldoende om luxe voor de mensheid schandelijk te maken. Mijn tegenstanders zijn er maar wat gelukkig mee dat de schandalige kiesheid van onze taal mij verhindert daarover in details te treden, die hen het schaamrood naar de kaken zouden doen stijgen over de zaak die zij durven te verdedigen. Er behoort jus te zijn in onze keukens. Daarom hebben zoveel zieken gebrek aan bouillon. Er behoort poeder te zitten in onze pruiken. Daarom hebben zoveel armen geen brood.

 

[10] Deze opmerking is voor de Filosofen. Anderen raad ik aan die over te slaan.

 

Het is duidelijk dat als de mens van nature slecht is, de Wetenschappen hem alleen maar slechter maken. Door die ene veronderstelling is het voor hen dus al een verloren zaak. Maar er moet wel terdege beseft worden dat, hoewel de mens van nature goed is, zoals ik geloof en mijzelf gelukkig prijs dat te merken, daar nog niet uit volgt dat de Wetenschappen heilzaam zouden zijn; want elke omstandigheid waardoor een volk in de gelegenheid gesteld wordt ze te ontwikkelen, kondigt noodzakelijkerwijs het begin van verderf aan, wat door de Wetenschappen zeer gezwind alleen maar versneld zal worden. Dan richt de ondeugdelijke ordening alle kwaad aan, dat door die van de natuur aangericht had kunnen worden en nemen slechte vooroordelen de plaats in van slechte neigingen.

 

[11] Pericles beschikte over grote talenten, een grote welsprekendheid en veel luister en smaak. Hij verfraaide Athene met voortreffelijke beeldhouwwerken, weelderige gebouwen en meesterwerken van alle Kunsten. Ook God weet hoe hij opgehemeld is door de schare schrijvers! Toch moeten wij nog te weten komen of Pericles een goede Gezagsdrager is geweest, want bij het besturen van een Staat gaat het niet om het oprichten van standbeelden, maar om de mensen goed te regeren. Ik zal mij niet vermaken met het bedenken van geheime motieven voor de Peloponnesische oorlog, die de ondergang betekende van de Republiek. Ik zal niet onderzoeken of de raadgevingen van Alcibiades goed of slecht gefundeerd waren, en of Pericles terecht of onterecht beschuldigd werd van verduistering van gelden. Ik vraag alleen of de Atheners onder zijn bewind beter of slechter werden. Ik verzoek mij een enkele persoon te noemen onder hun Burgers, slaven en zelfs hun eigen kinderen, die door zijn bemoeienissen een rechtschapen mens geworden is. Dat lijkt me toch de belangrijkste taak van een Gezagsdrager en Gebieder. Geld is immers niet het snelste en zekerste middel om mensen gelukkig te maken.

 

[12] Het merendeel van de vernuftige lieden van mijn tijd zie ik spitsvondigheden bedenken om afbreuk te doen aan de luister van de grote en edelmoedige daden van de Ouden, door daar een of andere laaghartige uitleg aan te geven en onbeduidende omstandigheden en oorzaken bij te verzinnen. Wat een scherpzinnigheid! Geef me de voortreffelijkste en zuiverste daad, en ik kan daar waarschijnlijk vijftig slechte bedoelingen aan toeschrijven. God, die de winden doet waaien, weet hoezeer onze innerlijke wil lijdt onder de verscheidenheid aan beelden. Die spitsvondige lieden met hun kwaadsprekerij, zijn niet zozeer kwaadaardig maar lomp en grof. Met dezelfde moeite waarmee zij die grote namen belasteren, en dezelfde vrijpostigheid, zou ik hen graag een handje willen helpen om ze weer omhoog te halen. Ik zou niet doen alsof ik die zeldzame figuren, die door de wijzen eensgezind uitverkozen zijn als voorbeeld voor de wereld, voor zover mijn vindingrijkheid strekt, door verklaringen en gunstige omstandigheden opnieuw belaad met eer. Het is aannemelijk dat de inspanningen van onze vindingrijkheid heel wat geringer zijn dan hun verdiensten. Het is de taak van rechtschapen mensen deugdzaamheid zo fraai mogelijk af te schilderen. En het zou ons sieren als wij hartstochtelijk in vervoering zouden raken dankzij zo godzalige figuren. Het is niet Rousseau die dat allemaal zegt, maar Montagne (vert.: Essays, Boek I, hoofdst. XXXVI.) .

 

[13] Toen Curius de geschenken weigerde van de Samnieten, zei hij dat hij liever mensen die geld hadden wilde regeren, dan het zelf hebben. Curius had gelijk. Mensen die rijkdommen bezitten zijn bestemd om te dienen en zij die ze verachten om te bevelen. Het is niet het geld dat de armen slaaf maakt van de rijken, maar dat zij met zijn allen rijk willen worden. Zonder dat zouden ze zonder twijfel meester zijn.

 

[13] De hoogmoed van mijn tegenstanders zal mij uiteindelijk loslippig maken, als ik met hen blijf strijden. Zij denken met hun verachting voor kleine Staten indruk op mij te kunnen maken. Zijn ze dan niet bang dat ik hen een keer zal vragen of het goed is dat er grote zijn?

 

[14] Als Titus geen Keizer was geworden, zouden wij nooit iets over hem gehoord hebben, want dan zou hij net zo geleefd hebben als de anderen. Hij werd pas een rechtschapen man toen hij ophield zich naar het voorbeeld van zijn tijd te richten en zelf een beter voorbeeld mocht geven. Privatus atque etiam sub patre principe, ne odio quidem, nedum vituperatione publica caruit. At illi ea fama pro bono cessit, conversaque est in maximas laudes.(vert.: Als burger, maar ook tijdens het bewind van zijn vader, ontkwam hij niet aan haat, en nog minder aan afkeuring van het publiek.... .Maar zijn roem pakte uit in zijn voordeel en maakte plaats voor de grootste lofprijzingen, Suetonius, De Vita Caesarum, Lib. VIII, over Titus).

 

[15] Het is niet de vraag of vaders en leraren er op moeten letten dat mijn gevaarlijke geschriften hun kinderen en leerlingen niet onder ogen komen. Wat voor afschuwelijke wanorde, wat voor onwelvoeglijkheid zou het niet opleveren, als die zo goed opgevoede kinderen al die mooie dingen zouden gaan verachten en de voorkeur zouden geven aan deugdzaamheid, boven kennis? Dat doet me denken aan het antwoord van een Lacedaemonische leraar, aan wie voor de grap gevraagd werd wat hij zijn leerling bijbracht. Ik zal hem leren houden van oprechte zaken, zei hij. Als ik bij ons zo iemand tegen zou komen, zou ik hem in het oor fluisteren: pas op met die woorden, want anders krijg je nooit leerlingen. Zeg maar dat je hen aangenaam leert babbelen en ik sta in voor je geluk.

 

[16] Men zal mij misschien vragen wat voor kwaad de Staat een Burger kan berokkenen, die vertrekt om niet meer terug te keren? Zij doet anderen kwaad door het slechte voorbeeld dat zij geeft en doet zichzelf kwaad door ondeugden te gaan zoeken. De wet moet dat op alle mogelijke manieren voorkomen en het zou nog veel beter zijn als zij zelf als een misdadiger opgehangen zou worden.

 

[17] Er schoot een verdedigingsplan door mijn hoofd en ik sta er niet voor in dat ik op zekere dag niet zo zwak zal zijn dat ik het toch uitvoer. Die verdediging zal bestaan uit aan Filosofen ontleende argumenten. Als men hun argumenten slecht vindt zal daaruit blijken dat het, zoals ik beweer, allemaal kletsmeiers zijn geweest. Als men ze goed vind, heb ik de zaak gewonnen.

 

[18] Zelfs in de kleine kritische bladen, die bestemd zijn om onze jonge lieden te vermaken, heeft men mij de eer bewezen aan mij te denken. Ik heb ze niet gelezen en zal ze vast en zeker niet lezen. Maar dat neemt niet weg dat zij verdienen dat ik het op prijs stel en er niet aan twijfel dat het allemaal heel vermakelijk is.

 

[19] Mij is verzekerd dat de heer Gautier mij de eer heeft te bewezen mij te antwoorden, hoewel ik hem niet geantwoord heb en zelfs de redenen aangegeven heb waarom ik er niets mee gedaan heb. Kennelijk vindt de heer Gautier mijn argumenten niet deugdelijk, omdat hij de moeite neemt ze te weerleggen. Ik zie heel goed dat ik het moet afleggen tegen de heer Gautier en geef van harte toe dat ik er verkeerd aan heb gedaan hem niet te antwoorden. Daar zijn we het over eens. Het spijt me dat ik mijn fout niet kan goedmaken. Maar helaas is het nu te laat en niemand zal meer weten wat ik hem had willen zeggen.


Naar boven