Home
LEVEN, KUNST EN MYSTIEK
door
L.E.J. BROUWER
DELFT - J. WALTMAN Jr. - 1905
INHOUD.
I. De droeve Wereld
II. De Zelfinkeering
III. De val door het Intellekt
IV. De Verzoening
V. De Taal
VI. Immanente Waarheid
VII. Transcendente Waarheid
VIII. Het bevrijde Leven
IX. Ekonomie
I
Nederland ontstond en werd in stand gehouden door het afslibsel der
rivieren; er vormde zich een evenwicht van duinen, delta, getijden en
afwatering, een evenwicht, waarin mee waren opgenomen tijdelijke
overstroomingen van gedeelten der delta. En in dat land kon leven en
voortleven een krachtig menschengeslacht. Intusschen, men was niet
tevreden, men bouwde dijken langs de rivieren, om de
overstroomingen te regelen of te beletten, verlegde de beddingen naar
willekeur ter verbetering van afwatering of scheepvaartverbinding, en
hakte intusschen de bosschen om. Wat wonder, dat hiermee het subtiele
evenwicht van Nederland werd ondermijnd, de Zuiderzee werd uitgevreten,
en de duinen langzaam doch onverbiddelijk werden weggeslagen? En dat
tegenwoordig steeds zwaarder werk noodig is, om het land te behoeden
voor geheelen ondergang? En doet het niet eigenaardig aan te
aanschouwen, hoe in dien zelf op den hals gehaalden arbeid niet slechts
wordt berust, maar er zelfs een verheven cachet op wordt gedrukt van
een in naam van God of Onverbiddelijkheid opgelegde taak?
De menschen leefden uit oorsprong gescheiden, en
ieder voor zich zocht te houden zijn evenwicht in de dragende natuur tusschen zondige
verleidingen; dát vulde hun leven, geen belangstelling in elkander,
geen zorg om den dag van morgen. Dus ook geen werk, en geen verdriet;
geen haat, geen vrees; ook geen genot. Intusschen, men was niet
tevreden; macht zocht men over elkaar, en zekerheid over de toekomst.
Zoo werd het evenwicht verbroken, steeds pijnlijker arbeid voor de
onderdrukten, steeds helscher samenspanning voor de machthebbers, en
allen zijn onderdrukten en machthebbers tegelijk; en het oude instinct
van scheiding leeft voort als bleeke nijd en jaloezie.
Dieren en menschen lieten uit oorsprong elkander ongemoeid, tot de
niet tevreden menschen op een deel gingen paraziteeren, en de andere
trachtten uit te roeien. Zoo werd de schepping tot ellende uit haar
verband gerukt; tot moeite, zorg en arbeid van 't onderhoud der
huisdieren, tot ziekte door de parasitaire voeding, tot zwaren strijd
een tijd lang tegen wilde dieren, die nog niet waren uitgeroeid, of nog
zwaarder werd de mensch door ongediert in huis en hof en door bacteriën
in 't eigen lijf bestookt. En bij den strijd daartegen voelt de
wetenschap nog fierheid en berusting in Gods wil! Uit opstand tegen
Gods wil is alles voortgekomen!
Tot het evenwicht van het eeuwige en alomtegenwoordige leven
behoort, dat ieder uit dit aardsche leven wordt weggeroepen, als zijn
tijd gekomen is; en tot dien tijd lichamelijk en psychisch ziek, zooals
past bij zijn booze gemoedsstemming van spaarzucht, heerschzucht,
ijdelheid en vrees; men is daarmee weer niet tevreden, knoeit aan de
lichamen door medicijnen en voorgeschreven leefwijze, aan de zielen
door hypnose en suggestie; stoort zoo het vagevuur der lusten, en
verbreekt het evenwicht tusschen psychische verantwoordelijkheid en
lichamelijke gesteldheid; zóó is het lichaam weg ontaard van het
moreel, dat men inderdaad voor zijn misdrijven, voor zijn daden op deze
aarde, niet meer verantwoorde-lijk gesteld kan worden. Roemt de
geneeskunde in den laatsten tijd op verlenging van den, overigens nog
veel te korten, menschelijken levensduur, wat heeft dat voor waarde?
Het is even droevig, na zijn tijd, als voor zijn tijd dit leven te
verlaten, en de dood? "Die Natur zerbricht nie ohne dass sie ein
Besseres dafür giebt."
Intusschen hangt de waarheid ook wel in de lucht.
Daar is het liedje van: "Vischje, vischje van de zee," het spreekwoord
zegt van ,"eerlijk duurt het langst", en dat het betere de vijand is van het
goede, en "al is de leugen nóg zoo snel, de waarheid achterhaalt haar
wel"; om kinderen op waarheid spreken te dresseeren, houden opvoeders
hun voor, dat een leugentje nooit voordeel oplevert, want dat het eene
het andere meebrengt, en ze ten slotte in een warnet vast moeten raken.
En eindelijk zijn er romans in omloop, die aanschouwelijk voorstellen,
hoe het kwaad ten slotte zich zelve straft.
Dus zit wel degelijk in de lucht de volgende waarheid: "Wanneer uw
verstand u een daad voorhoudt, die uw toestand schijnt te kunnen
verbeteren, terwijl uw geweten de daad niet sanctioneert, laat haar na;
want het verstand ziet nooit de wereld in haar geheel, en de middelen
die het dicteert in de richting van het begrensde in 't oog gevatte
doel, zullen langs ondoorgrondelijke wegen aan het geheel slechts
schade doen." "Wäre es so bestellt in diesem Leben, dass wir allezeit
einen Spiegel vor uns hatten, in dem wir in einem Augenblicke alle
Dinge in einem Bilde sehen und erkennten, so wäre uns Wirken und Wissen
kein Hindernis. Da wir uns nun aber von einem zum andern wenden müssen,
darum können wir uns nicht bei dem einen aufhalten ohne Hinderung des
andern." (Meister Eckhart).
Maar al zit de waarheid in de lucht: het leven van
ieder mensch afzonderlijk, en van de volken als geheel, is een aaneenrijing van
zonden er tegen; steeds worden alle bestrevingen verijdeld, steeds
komen nieuwe bestrevingen op; alle luchtkasteelen storten in, en alle
worden door nieuwe vervangen.
Het leven van het individu is illusie, doelnajaging
met zwaren arbeid en - ontgoocheling; tegen zijn dood, dien hij onvoorbereid in volle
vreemdheid afwacht, schrikt hem op het inzicht, zijn leven te hebben
verloren, als niet zijn verstand hem geruststellend omnevelt met de
gedachte, dat zonder illusies het leven toch eigenlijk
heelemaal niets zou geweest zijn, of dat hij in elk geval als batig
saldo een goede dosis ondervinding mee in 't graf zal nemen.
Ja, die arrogante ouden van dagen, ze maken zich
wijs, dat ondervinding, dat schade en schande, dat een lang leven van
zonde, gestempeld op hun verstijfde en van alle naïveteit ontdane
gelaatstrekken en stralend uit hun levenloze oogen, dat dat alleen tot
wijsheid voert, en wraken de jongeren, als het er op aankomt, te
zeggen, wat den mensch het naaste is.
Het leven van de menschheid als geheel is een arrogant uitvreten
van haar nesten over de gave aarde, een knoeien aan haar moederend
gewas, knagend, schendend, een steriel maken van haar rijke
scheppings-kracht, totdat ze alle leven heeft vervreten, en om de dorre
aarde dort de menschenkanker weg.
De dwaasheid in hun hoofd, die dát begeleidt, en hen
zelf gek maakt, noemen ze: "De wereld begrijpen."
II
Na u zoo de droeve wereld te hebben laten
voorhouden, schouw in uzelf. Gij hebt bewustzijn; een bewustzijn, waarvan de inhoud
voortdurend wisselt; zijt ge over die wisselingen baas of niet? Ge zult
zeggen van niet. Want ge vindt u geplaatst in een wereld, die ge niet
zelf geschapen hebt, en daarin ondervindt ge wederwaardigheden, waarvan
ge vooraf niet wist. Maar wordt niet een deel van uw bewustzijnsinhoud
uitgemaakt door uw stemming, en kunt ge dáárop niet zéker invloed
uitoefenen? Kent ge niet de uitdrukking: "zijn hartstochten
beheerschen" anders dan als ijdele klanken? Ook kent ge bij uzelf, nu
en dan, het religieuze gevoel, waarbij het u is, alsof ge uit uw
hartstochten, uit vrees en begeerte, uit tijd en ruimte, uit de geheele
aanschouwingswereld, retireert. En eindelijk kent ge als een
beteekenisvolle uitdrukking: "Tot zichzelf inkeeren." Er schijnt dus
aan u zoo iets te zijn als een attentie, die zich om uzelf heen,
beweegt, en die ge bij die beweging eenigszins in uw macht hebt. Wat
dat "zelf" is, daarvan zult ge niet veel kunnen zeggen en ge zult er
ook niet wel over kunnen denken, want ge voelt wel, dat alle nadenken
en alle spreken is in een attentie, op grooten afstand van het zelf;
het zelf is ook niet te benaderen in denken of woorden, maar alleen in
dat "tot zich zelf inkeeren", als het u wordt gegeven. Verder: dat
inkeeren tot uzelf geeft een gevoel, van moeite te kosten; het schijnt,
alsof ge daarbij traagheid hadt te overwinnen, dat uw attentie groote
neiging toont, om te blijven hangen, waar ze is, en dat de weerstand
bij beweging naar het zelf toe, aanmerkelijk grooter is, dan bij
beweging er van af. Wordt het u niettemin gegeven, alle traagheid te
overwinnen, en voort te gaan, dan gaan de harts-tochten zwijgen, ge
voelt u afsterven van de oude aanschouwingswereld, van tijd en ruimte
en alle andere veelheid, en de niet langer gebonden oogen eener blijde
stilte gaan open.
"Wenn alle Bilder der Seele abgeschieden werden und
sie allein das einig Eine schaut, so findet das nackte Wesen der Seele das nachte
formlose Wesen göttlicher Einheit, das da ist die überwesendes Wesen,
empfangend in sich selbst-liegend." (Meister Eckhart.)
"Wann du dich magst einen Augenblick in Das schwingen, da keine
Kreatur wohnet, so hörest du, was Gott redet."
- Es ist in dir; und so du magst eine
Stunde schweigen von allem deinem Wollen und Sinnen, so wirst du
unaussprechliche Worte Gottes hören."
- "Wann du von Sinnen und Wollen deiner
Selbheit stille stehest, so wird in dir das ewige Hören, Sehen und Sprechen
offenbar, und höret und siehet Gott durch dich. Dein eigen Hören,
Wollen und Sehen verhindert dich, dass du Gott nicht siehest noch hörest"
- "Wann du stille schweigest, so bist du
das, was Gott vor Natur und Kreatur war, daraus Er deine Natur und Kreatur
schaffete; so hörest und siehest du es mit dem, damit Gott in dir sahe
und hörete, die dein eigen Wollen, Sehen und Hören anfing." (Jakob Böhme.)
Ge begrijpt dan al uw vroegere
bewustzijnsinhouden, en begrijpt tevens
dat ze vroeger voor u onbegrijpelijk moesten zijn; begrijpen in den zin
van er mee verzoend zijn, ze als van zelf sprekend vinden; het is of ge
tegelijkertijd ze alle doorleeft, en toch niet doorleeft; niet
doorleeft in dezen zin, dat ge u er totaal niet door gebonden voelt.
Daarbij, tegelijk, hebt ge nog een oneindige rijkdom van andere
fantazieën, een dooreenmengeling van allerlei werelden, die thans even
veel, maar ook even weinig recht op erkenning hebben, als uw vroeger
als reëel bekende. En in die ineenvloeiende kleurenzee, zonder
scheiding, zonder vastheid, en toch zonder beweging, die chaos zonder
wanorde, weet ge een Richting, die ge van zelf volgt, en ook even goed
niet zoudt kunnen volgen. Ge erkent uw "Vrijen Wil", in zooverre hij
vrij was, zich te onttrekken aan de wereld, waarin causaliteit was, en
dan vrij blijft, en toch eerst dán een recht bepaalde Richting heeft;
die hij in vrijheid, omkeerbaar volgt. Want het Zelf gaat zijn
Richting, gestadig, omkeerbaar, en alle uit het Zelf geëmaneerde
fantazieën hebben een Richting daarmee parallel, en gaan die, gestadig,
omkeerbaar. Ge voelt u vrij, om naar willekeur terug te keeren in de
boeien van veelheid, scheiding, tijd, ruimte en lichaamsgevoelt doch
doet het niet; of liever doet het tegelijk wel en niet; vrij buiten
blijvend, leeft ge uw gebonden lichamelijk leven mee in helderheid in
de menschenwereld, leeft in uw banden, ziende, hoe ge ze zelf in
vrijheid aanvaardt, en hoe ze er slechts zijn, zoolang gij u in
vrijheid omnevelt. De verschijnselen volgen elkaar in den tijd,
gehouden door de causaliteit, omdat ge zélf in omneveling de
verschijnselen in dien regelmaat wilt; maar dóór de wanden der
causaliteit glijden en vloeien voortdurend de "wonderen", zichtbaar
alleen voor de vrijen, de verlichten; ge ziet, hoe in de gebonden
wereld niet alleen voortdurend de "wonderen" doorbreken en onzichtbare
wrekende handen manifest worden, die de eenwige Gerechtigheid
handhaven, maar ook hoe boven de physische causaliteit een duidelijke
Richting in uw eigen levensloop valt te bespeuren, gedirigeerd door het
Zelf, en parallel met de Richting van het Zelf,
en hoe het zoogenaamde toeval
met vaste wonderwijze hand
bestuurd wordt.
En door uw hooger wijsheid
leeft gij in vaste blijheid
uw leven in de droeve wereld,
en weet: ,Er is geen kwaad, en geen gevaar;
mij kan niets overkomen."
"Ik ben een kind, van God bemind,
en tot geluk geschapen."
Uw gang door de droeve wereld is een gestadige gang in een lichte
kleurenrijke wolk, in liefde voor al het van zelf sprekende daarin, ook
voor uw dwalende en begeerende medemenschen, want ge ziet haar niet
meer als een van het Zelf gescheiden werkelijkheid, maar gericht van
uit het Zelf, en met het Zelf mee. Ge voelt u almachtig, want ge wilt
alleen, wat in de Richting ligt, en daarbij zullen de bergen voor u
wijken; ge voelt u alwetend, want ge voelt in alle emanaties de
tijdlooze Richting, in vereeniging van verleden, heden en toekomst, in
u. Zoo vraagt ge niet, wat ge doen moet: het Goede doet ge van zelf;
zoo vraagt ge niet, om iets in te zien: alles is vanzelfsprekend.
Steeds op den achtergrond van alles een pijnlooze
ontevredenheid over uzelf, en de overtuiging, dat alle vroeger
ondervonden leed was eigen schuld: ge hadt het Zelf losgelaten, en uw
geboeid bewustzijn was zonder zijn Richting; had massa en traagheid
gekregen, en volgde dolend niet-omkeerbare wegen, geslingerd door
Begeerte én Vrees.
Ge ziet, hoe vrees en spaarzucht, geboren uit tuimeling in de
dwaling van den tijd, begeerte en heerschzucht, geboren uit tuimeling
in de dwaling van de ruimte, u deden toekennen belang op zichzelf aan
wat moest worden erkend als een vluchtige emanatie van het Zelf, zonder
realiteit onafhankelijk van dat, waaruit het was voortgekomen. En hoe
de dwaalpaden van begeerte en vrees den dolende brengen den arbeid, den
moeitevollen arbeid in 't zweet zijns aangezichts, die steeds nieuwe
niet omkeerbare veranderingen meebrengt, en steeds dieper ellende. Zoo
ziet ge glimlachend aan de Werkelijkheid der Droeve Wereld, uw vroegere
Waan, met de waan van uw eigen Vrees en Begeerte, arbeid en pijn,
daarin maar uw geluk wordt niet getroebeld, ook dát is een fantazie
zonder werkelijkheid, de fantazie - van droefheid en herinnering.
III
En even pijnloos aanziet ge de menschheid,
gevallen en dolend door Vrees en Begeerte, door Spaarzucht en Heerschzucht, door Tijd en
Ruimte, zonder vleugels, om daaruit weg in Zelfinkeering zich te
heffen; onwrikbaar genageld aan het kind van Tijd en Ruimte, het
Intellect, dat haar is verstard in 't hoofd, het symbool van der
menschen val. Wilde stammen voelen koppensnellen als een
reinigings-proces, en hebben de hoogste wellust daaraan bij toepassing
op de hoogst ontwikkelde volken; daar zit een diep wijsgeerig inzicht
onder, dat in de levende natuur met hoogere differentieering gelijk
loopt zwaardere gevloektheid; dat inzicht zit bij hen niet in 't hoofd,
naar in 't hart.
Het hooggeschatte Intellect dan is tegelijk het vermogen en de
dwang, om dóór te leven in Begeerte en Vrees, en niet uit heilzame
verlegenheid tot Zelfinkeering terug te vluchten; om de verbijsterende
aseiteit der dolende deelfantazieën op te heffen, door ze met elkander
in verband te brengen, en niet elk met het Zelf, en zoo te volharden
bij een schijnvastheid in een zelf hoovaardig gemaakte, zelf aan
causaliteit gebondene "werkelijkheid": waarin men zich ten slotte toch
onmachtig voelen moet.
Dat Intellect doet in het Leven van Begeerte den
menschen den duivelsdienst van den band doel-middel tusschen twee fantazieën. Hun
geeft, vastgeslingerd in 't begeeren van het eene ding, het intellect
het streven naar een ander ding als middel daartoe aan; zoo om de
bedding eener rivier te verleggen: het maken van een dam; om op een
ander zijn jaloezie uit te vieren: diens huis in brand steken; om voor
roofdieren beveiligd te zijn: zijn huis op palen bouwen; om de zon op
zijn huis te laten schijnen:
boomen omhakken. Met die wisseling van het zien van doel en middel
loopt samen een wisseling van het lichaamsgevoel, een wisseling in de
bloedverdeeling schijnt men waar te nemen, die uitgaat van 't hoofd;
ook hierin voelt men hoofd en intellect zoo nauw verbonden.
De daad, die het middel zoekt, schiet nu echter
altijd eenigszins naast het doel: het middel heeft een richting, die een hoek,
zij het een kleinen, maakt met die van het doel; het werkt dus, behalve
in de richting van het doel ook nog in andere dimensies, een werking,
die, als de attentie er niet van was afgesloten, misschien zeer
schadelijk zou zijn bevonden; maar meer: allengs verliest de attentie
het doel geheel en ziet alleen nog het middel, en in de droeve wereld,
waar mét het Intellect uit Vrees en Begeerte Dressuur en Nabootsing
zijn geboren, en niemand meer het heele menschengedoe overziet, wordt
door velen, wat van oorsprong middel was, niet anders gekend, dan zelf
als doel; zij jagen dus een laat ons zeggen doel van de tweede orde na:
waarbij misschien wéér een middel ontdekt wordt, en dat maakt wéér een
kleinen hoek met het bijbehoorende doel. Wordt zoo die verleidende
sprong van het doel naar het middel eenige malen herhaald, dan kan het
licht gebeuren, dat éénmaal een richting wordt uitge-jaagd, die behalve
haar afwijking in andere dimensies, bovendien met de allereerste
doelrichting een stompen hoek maakt, dus haar tegenwerkt. Levert de
industrie oorspronkelijk niet haar producten met het doel, daarmee in
de natuur een milieu van zoo gunstig mogelijke menschelijke
levensvoorwaarden te scheppen? Waarbij dan werd veronachtzaamd, dat die
producten zelf vervaardigd werden uit de natuur, waarin daartoe storend
werd ingegrepen, en het evenwicht der menschelijke levensvoorwaarden
verbroken werd tot grooter nadeel, dan de industrieproducten ooit
voordeel kunnen brengen. Al het benoodigde houtmateriaal b.v. heeft
zooveel bosch doen verdwijnen of ontaarden, dat in gematigde gewesten
bijna geen voor den mensch voedende planten meer van zelf groeien. En
meer: men is de voortbrenging der industrieproducten als zelfstandig
doel gaan aanzien, en heeft bij 't najagen daarvan als middel een
nieuwe industrie van de oude productie vergemakkelijkende instrumenten
in 't leven geroepen. Wat een nieuwe knauw in 't oude evenwicht gaf. En
lichtzinnig ging men in verre landen de grondstoffen halen, wat handel
en scheepvaart het aanzijn gaf, met hun verschrikkingen, lichamelijk en
moreel, en neerdrukking der volken door elkander.
Daarbij kwam nu verlegenheid omtrent de toekomst, want het Zelf was
hopeloos verlaten, het Zelf dat alles van verleden en toekomst weet;
verlegenheid omtrent de toekomst, en - begeerte te kunnen voorspellen.
Die riep de wetenschap in 't leven, oorspronkelijk in dienst der
industrie, de wetenschap, die in en over de aanschouwingswereld
generalizeerende stellingen opwerpt; die zullen uitkomen, zoolang het
God behaagt, maar dán gelogenstraft, en : "O ja, we hadden die en die
stilzwijgende onderstelling gemaakt," zoo roepen de menschen, en gaan
de stelling compliceeren en zoogenaamd verbeteren, maar even
machteloos. En 't blijft niet bij een wetenschap in dienst der
industrie; het middel wordt weer zelfstandig doel; men gaat er om haar
zelfswil aan doen. Dán is het zoover gekomen met de afdwaling van het
lichaamsgevoel, dat het uitsluitend is geconcentreerd in 't hoofd;
uítsluitend is de rest van 't lichaam genegeerd. Waarmee samenloopt de
vastheid in het bestaan van een eigen individu, en van een daarvan
gescheiden en onafhankelijke aanschouwingswereld. Nu treden eerst recht
in volle kracht op de richtingsversprongen der attentie, die hier het
wetenschappelijk denken zijn, want een wilsrichting, tot het hoofd
beperkt, is een wetenschappelijke overtuiging: een wetenschappelijke
waarheid is niet meer dan een zekere verdwazing der, hier uitsluitend
in 't hoofd levende, begeerte. De verlegenheid van elke wetenschap
wordt dan ook altijd door grooter; klimt ze te hoog, dan wordt ze
gemaskeerd door nóg beperkter opsluiting, waar de herinnering van die
wetenschap als iets zelfstandigs buiten zich aanschouwd wordt; men gaat
de "grondslagen" dier wetenschap zoeken, wat dra een nieuwe wetenschap
wordt; men gaat de grondslagen der wetenschap in 't algemeen zoeken,
beoefent "kennis-theorie", maar steeds klimt de verlegenheid, tot alle
koppen omloopen. Sommigen scheiden er kalm op 't laatst mee uit; hebben
ze b.v. lang gedacht over de ongrijpbare schakeling tusschen het
aanschouwende bewustzijn, dat zich met het leven uit de
aanschouwingswereld ontwikkelt, en die aanschouwingswereld, die zelf
weer alleen bestaat door en in de vormen van het aanschouwende
bewustzijn - een verlegen-heid, die kwam uit eigen zonde van vestiging
eener aanschouwingswereld - dan stoppen ze het eveneens en tegelijk met
de aanschouwingwereld zelfgeschapen Ik in de opening, en zeggen: Ja, er
moet natuurlijk iets onbegrijpelijks overblijven, want dat ben Ik zelf,
die begrijpen moet. - Maar er zijn er ook, die van geen uitscheiden
weten, die tot in het gekke doorgaan, ze worden kaalhoofdig, bijziend,
korpulent, hun maag werkt niet neer, maar steunend van asthma en
gastrische toestanden, wanen ze zóó het evenwicht bereikbaar en - bijna
bereikt.
Dat van de wetenschap, de laatste bloem en
verstarring der cultuur.
En ver staan de door de cultuur der menschheid gebrachte
levensvoorwaarden achter bij de haar oorspronkelijk gegevene; en meer:
dat, wát bereikt werd, kwam niemand ten dienste: ieder individu bleef
zijn leven voortsleepen in 't milieu van een der hulpindustrien: wat
een milieu bij het oorspronke-lijk in de maagdelijke natuur den naakten
onbedorven mensch gebodene! De weinigen met de macht, dat wát bereikt
werd in vrijheid te genieten, wisten door hun bedorven instincten
daarin den weg niet te vinden!
De volken sleepen elkander mee in hun cultuurellende, omdat met haar de
overwinning is: is niet bekend, dat steeds kleinzieligheid en laffe
berekening zegevieren over heldenmoed? En is het heldendom wat anders,
dan met vastheid grenzen zetten aan de eeuwige spreuk van: "Het doel
heiligt de middelen!", aan de eeuwige daad van het intellect, aan de
eeuwige doel-middel-tuimeling? Maar aan den anderen kant is ook de het
oorspronkelijk gestelde doel tegenwerkende macht der intellectueele
complicatie zoo groot, dat wie uit een toestand van volle naïveteit weg
plotseling met volle kracht een of ander handwerk of wetenschap aanpakt
met in die richting onbedorven lichaam of onbedorven verstand, steeds
de meerdere is van wie daarin een lange "Bildung" achter den rug
heeft. Boeren en Japanners, die uit niets weg den modernen oorlog
aanpakken, praesteeren meer dan Engelschen en Russen. En dominee Felke
met gezond verstand en zelfvertrouwen geneest meer zieken, dan medische
professoren.
Van al de boomen zien de menschen der cultuur het
bosch niet meer, neen, weten niet eens meer, dat er een bosch is; wie vraagt, waarvoor
hij eigenlijk leeft, wordt in het practische leven, waar die vraag
eigenlijk juist alleen zin heeft, voor gek versleten: in het
afgegrensde leven der Begeerten en Vreezen van deze maatschappij is
voor die vraag geen plaats - naast de massa-suggestie van een systeem
van eenige op zichzelf als begeerenswaard gestelde dingen, van wijn en
rijkdom tot liefde en wijsheid toe, en van eenige op zichzelf als
schrikwekkend gestelde dingen, van tocht, kou, honger en armoede tot
moord en overspel toe, een systeem, dat moeitevol doch te vergeefs
omhoog te houden wordt getracht. Het grijnst van allerlei behoeften die
dwingen elk voor eigen bevrediging tot pijnlijken arbeid, dat is
niet-bevrediging van andere behoeften; zoo blijven alle bevredigingen
ten slotte illusoor. En ieders aardsche leven sluit met een groote
niet-bevrediging, en ruïneering van 't systeem, en met den dood stort
alles in. De dood desavoueert hun heele leven; hij is de gewelddadige
manifestatie van het Zelf binnen de afgegrensde zelfgeschapen wereld;
hij is de noodzakelijke instorting van den hoovaardig gebouwden toren
van Babel.
Die manifestatie van het Zelf komt intusschen ook
reeds vóór den dood, ín het afgegrensde leven, ín de vormen van het
begeertesysteem en de door het intellect tot drager zijner
verdwazingen, zijner zelfstandige begeerten en vreezingen, gebouwde
aanschouwingswereld. Dáár komt ze in het spreken van het Geweten, de
weemoed over het verloren Paradijs, de vage overtuiging van het stille
levensgeluk, dat oorspronkelijk den menschen was bestemd, de hang naar
zaligheid, naar religieuze vastheid, naar het vrije leven in overgave,
die hang, die, tredend in de vormen der droeve wereld, wordt honger
naar hoogere, verheffende, naar transcendente dingen.
Maar 't Geweten, sprekend in de afgegrensde wereld,
wordt gesust. Binnen de afgesloten cathegorie-ën dringt het door, binnen die
cathegorieën wordt de attentie er van afgeleid - door sterke
prikkeling, door weelderige bevrediging van andere behoeften - of het
wordt dóór die attentie geassimileerd - dat is erkend als behoefte
binnen het afgesloten systeem, en binnen dat systeem voor bevrediging vatbaar.
En beide wijzen van gewetenssussing treden in de
industrie, die, wat aanleiding tot boetedoening en inkeering moest zijn, verkeert in
aanleiding tot nieuwe bestrevingen en nieuw genot.
Het sussen van het geweten door afleiding der
attentie, daarin bestaat geheel de industrie van genot-middelen en publieke
vermakelijkheden; van kaartspel en wijn tot de meeste Fraaie Letteren toe.
Het sussen van het geweten door erkenning en schijnbevrediging binnen
het afgesloten systeem, daarin bestaan de industrieën van kunst en
poëzie aan den eenen kant, en van den godsdienst aan den anderen kant.
In deze leeft het Zelf, maar door eigen kinderen verloochend en
geslagen in de boeien. In muziek is het getreden in grof-zinnelijk
gevoel voor maat en deun; het hopsasa en de taal, waarop de poëzie
verwezen is, zijn niet minder inferieur. Dat, wat van alle begeerte,
genot en vrees afleiden moest, dient slechts als nieuw genot, en brengt
van geen begeerte af; zooals ook de schoone bloemen der natuur en de
schoone bloemen, die vrouwen zijn, niet als schoon worden aanschouwd,
dan met de begeerte om te plukken, om te bezitten; en maagdelijke
wouden slechts met verrukking worden aangestaard, om - in cultuur te
brengen.
In den Babeltoren veroordeelt de Bijbel alle bouwen
en menschelijke schepping, maar de religie roemt als haar schoonste tempels, die het
menschelijk scheppen en opwaarts streven het zuiverst kristallizeeren;
en, waar ze van alle vrees afhouden moest, gaf ze, juist werkend op die
vrees, een, aan den eenen kant geruststellend, aan den anderen kant
bangmakend, met het intellect vast te houden, geloof. Kunst, die
bevrijden moest van vaste vormen, wordt overal in vaste vormen
gebracht; en, waar ze dienen moest, om alles af te leeren: er zijn
scholen voor, men kan ze leeren.
Kunst en religie in de wereld zijn slechts morfine-industrie
op groote schaal; de hang naar beter leven wordt er gesust, verdoofd.
Rust wordt gegeven aan ieder, die een plaats in het mechanisme der
maat-schappij vervult, en zoo dat slechte massawerk helpt bestendigen,
door hem van hervormers, revolutio-nairen, kluizenaars, diepe
minachting voor wet en gezag, en van zelfverloochening, vrijwillige
armoede en honger, van vrij leven, van loochening der
aanschouwingswereld, en onverschilligheid voor weder-waardigheden, van
het Koninkrijk Gods - voor te houden in boek en tooneel, en daar zal
hij die menschen en evangeliën in diep ontzag vereeren: maar als hij in
't leven zoo iemand tegenkwam: verontwaardigd en bang zou hij hem
laten opsluiten in gevangenis of krankzinnigengesticht. Een moeilijk
leven vol gevaren en tooverkrachten, dat ieder oogenblik den dood in de
oogen heeft te zien, maar waarin ten slotte het Recht, het Reine
Geweten zegeviert: een leven, zooals wij het om onze schuld hadden te
voeren, maar angstig ontvlucht zijn: het is verbannen naar roman en
melodrama, en wordt dáár graag bewonderd - maar van zoo iets in
werkelijkheid - er wordt van gegruwd. Het werkelijke leven eischt
gekleedheid, voor lichamen, gesprekken en omgang. Het past niet, meer
van zich te toonen, dan wat van 't afgegrensde leven is, het Hoofd, het
Intellect en in de maatschappij geplaatste daden; het past ook niet,
meer van elkaar te willen zien; door derden verraste vertrouwelijkheid
wekt schaamte.
Maar Zelfinkeering ziet al die gekleede lichamen,
levens en opvattingen als leelijk, afschuwelijk, als innerlijk tegenstrijdig, als
karikaturen. Den Heiland uitgezonderd, is ieder te zien als karikatuur.
Naaktheid in den wijdsten zin wordt slechts in 't afgesloten intellect
bewonderd; niet komt het tot de daad, tot de lange moeizame tocht vol
pijn in ziel en stoffelijk leven, vol smart en ziekte, het treden uit
het intellect en dan uit alle passiën een voor een, waar elke stap
brengt nieuwe smart en als consequentie een nieuwe stap; en waar eerst
langzaam men zich voelt herrijzen, met litteekens overdekt die
eindelijk doorbrekende naaktheid; er is geen stilstaan op dien weg: wie
eens begonnen is, en dán blijft staan, is in nóg boozer evenwicht, dan
wie rustig op zijn plaats bleef; zoo is een vegetariër, die in het
maatschappe-lijk verband blijft, een onding: zoo'n toestand vol te
houden, bewijst een instinct, meer dan 't gemiddel-de, grof, en dat het
vleescheten wordt gelaten niet uit innerlijken drang, maar uit domme
begeerte of domme nabootsing; de vruchten onzer beschaving en macht
over andere menschenrassen staan in nauw verband met ons
vleeschgebruik; zoo'n vegetariër is dus een parasiet. Die halfheid, die
paraziteert, valt te bedenken aangaande de meesten van hen, die
vegetariaat, Vrije Liefde en anarchisme in praktijk brengen. Van die
weerzinwekkendheid is tegenover alle kleine evangelietjes de
sociaal-democratie vrij.
De immoreele en ontaarde levens: in de leelijkheid en ziekelijkheid der
lichamen worden ze gespiegeld; die gekleede, geposeerde menschen, die
starre maskers van automaten, ze geven het onbe-dorven instinct een
vreemde schrik. En de hang naar beter wordt ook hier gesust. De
medische industrie tracht een quasi-normalen toestand voor de verbannen
lichamen te handhaven, de honger naar vechten en vrije natuur wordt
afgeleid door dieetvoorschriften en medicijnen, zoo in 't bijzonder
hang naar buitenlucht door overvoeding; gymnastiek en sport sussen het
lichamelijk geweten door schijnbevredi-ging; en in badplaatsen en
sanatoria heeft de vis medicatrix naturae, die de doodvijandin zonder
toenade-ring der cultuur moest zijn, nederig een lakeienkleed in dienst
van haar overweldigster aangenomen.
De medische industrie was bij barbiers en kwakzalvers in de juiste
handen; in 't afgesloten intellect bedreven als medische wetenschap,
treft ze veel minder doel.
Ook binnen het afgegrensde systeem der wetenschap
schept de manifestatie van het Zelf behoeften, en binnen dat systeem worden ze
bevredigd; ook in de wetenschap is honger naar iets hoogers, waar ze
wordt gestild met openbaringsgeloofsstellingen, metaphysica, moraal- en
kunstphilosophie, spiritisme en theosofie, die alle den mensch in de
zonden der wetenschap laten, in het geloof aan een werkelijkheid en in
het logisch denken. Ook hier in plaats van reddende vlucht uit aardsche
banden slechts stolling tot ongevoeligheid in een schijnevenwicht,
gekocht met steeds verdere complicatie der behoeften, steeds slechter
levensvoorwaarden, steeds zwaarder werk, steeds dieper verdwaling.
Een enkele maal breekt het Geweten door los van de
banden van de droeve wereld, in die wereld. Zoo komt in velen om achttien jaar een
zuiver centrale, niet bloot-artistieke bewondering voor Droomers,
Monniken en Kluizenaars, en daarvan kunnen enkelen niet anders, dan min
of meer weigeren zich te buigen voor wat de bezadigden het Leven
noemen, en kunnen niet dan hartgrondige, dat is in 't hart, niet in het
hoofd gegronde spot gevoelen voor alle vruchten der cultuur, voor alle
medearbeiders in den maatschappelijken chaos, alle medebouwers aan den
Babeltoren, alle talentvolle koorddansers en goochelaars, trotsch op
iets, waarvoor ze vluchten en zich schamen moesten, en voor
maatschappij-verbeteraars van alle kleur, die doen, alsof God ons in 't
Leven bracht, om Zijn werk te verbeteren.
Maar dat vrije Geweten: het blijft niet leven; dressuur zit in de
lucht, die het omspint; eerst weten ze, dat er geen werk valt te doen,
dat er niets schoons, en niets gewichtigs is; dan gaan ze streven naar
wat schooner en méér gewichtig is, dan wat de menschen vragen; en
eindelijk buigen ze nog verder 't hoofd, en worden eerzaam
samenlevingslid, lakei in het groote paleis van slechtheid, lakei met
al zijn lafheid voor den meester, en al zijn wreedheid voor den
vreemdeling, met onedel vernederend werk, tegelijk schreeuwend
onrechtmatig paraziteerend, en vreezend voor 't eigen veege lijf.
IV
Die dwalende wereld nu ziet ge dat alleen bestaat, doordat ze
dwaalt, door haar niet "doing right"; een wereld, waarin
recht geleefd zou worden, is u even ongerijmd, als uw eigen
sterfelijkheid. Dwaasheid en ongeluk, met elkander in evenwicht, die
sturen de wereld. En een streven naar beter orde, het ware slechts een
druppel in de zee van dwaasheid meer. Aan een door u als werkelijk
geziene wereld is essentieel, dat ze vol is van strijd en strijdige,
niet samen te harmonieeren, belangen, dat ze altijd zoekt naar een
uitwendig evenwicht, dat met uitwendig bestaan onvereenigbaar is; en
elk trachten naar wegneming van het niet-evenwicht geeft slechts
verplaatsing van dat niet-evenwicht; het hoort bij een uitwendig
zichtbare wereld, dat ze leeft op illusie van vrijen wil, en zoo zoekt
naar geluk, terwijl tóch die wil onverbrekelijk in causaliteit gevangen
zit; zoodat alle machtsontplooiing, alle sterke levensuiting, alle
bloei en groei, gebeuren zal, als ze gewild wordt, maar toch - om weer
te vervliegen, trots alle angstig getob, het eenmaal gewordene te
stutten. Van alles, op deze aarde bereikt, is in twee bedrijven het
korte verhaal: "Grandeur" et "Décadence", en:
"Es ist bestimmt in Gottes Rat
Dass man vom Liebsten, was man hat -
Muss scheiden."
Zoo zijt ge verzoend met de dwalende wereld, en vindt haar
troosteloosheid vanzelfsprekend; maar meer nog: ge voelt als uw
voldongen karma, waarmee ge zijt verzoend en dat ge te vervullen hebt,
u, wegge-dreven uit het Zelf, geplaatst te zien in 't Leven, waar pijn
en werk, begeerte en angst, uw deel zijn, en alle Waarheid voor u is
omsluierd; ge ziet dat Leven als de richting van uw plicht, en leeft
het, uit het Zelf gedirigeerd, dat wil zeggen erkent alle banden der
aarde, die uw voldongen karma zijn, en die zoo lang, tot God er u van
los maakt; niet nieuwe begeerten zullen u kunnen doen afwijken, ge zult
niet uw karma verzwaren in lichtzinnigheid; maar ook ge zult niet beter
willen wezen, dan ge zijt, dát ware een vrijwillig volgen van kwade
begeerte; en niet beter zult ge de wereld willen, dan ze is: dát ware
kwade heerschzucht; ge zegt veeleer: "Wat is een God, die niet tot
vleesch wordt in eene droeve wereld ?"
"Die ausgegangene Lust der Göttlichen Kraft zur
Natur, woraus die Natur und eigener Wille entstanden, sehnt sich von den natürlichen
(wereldsche) eigenen Willen los zu sein. Dieselbe Lust ist mit der
Impressung der Natur über ihren Willen beladen um deswillen, dasz sie
Gott darin eingeführt hat. Sie soll am Ende dieser Zeil von der
aufgeladenen Eitelkeit der Natur erlöst, und in eine krystallinische,
klare Natur gebracht werden. Alsdann wird offenbar sein, warum Gott sie
in eine Zeit geschlossen und sie der Peinlichkeit zum Leiden
unterworfen hat, nämlich darum, dass durch die natürliche Pein die
ewige Kraft mit in Formen, Gestalt und Schiedlichkeit zur
Empfindlichkeit gebracht werde, und dass ein kreatürlich Leben in
dieser Zeit offenbar werde und also ein Spiel in den Gegenwurf
Göttlicher Weisheit sei. Denn durch die Thorheit wird die Weisheit
offenbar, weil die Thorheit sich eigen Vermögen zumisst und doch in
einem andern Grund und Anfang steht und endlich ist. So wird das
unendliche Leben durch die Thorheit schaugetragen, auf dasz darin ein
Lob zur Ehre Gottes entstehe und das Ewige, Beständige in den
Sterblichen erkannt werde."
"Auf dasz die ewige Freudenreich sich in sich selber
kenne, muss die Schärfe der Qual - als die Möglichkeit des Andersseins und des
Abfalles, nicht dessen Wirklichkeit - eine Ursache der Freuden-reich
und die Finsternis eine Offenbarung des Lichts sein, auf dasz das Licht
empfundenerweise offenbar sei: was in den Einen (het nooit verlaten
Zelf) nicht sein könnte. An den Contrarium wird erkannt, was Liebe oder
Leid sei." (Jacob Böhme).
Zoo zult ge verzoend zijn met uw wereld en die niet
trachten te veranderen, zoo zult ge werken, eten en slapen en rondreizen in uw
wereld, omdat ge het als uw voldongen karma voelt; en juist daardoor,
door uw nederigheid, zult gij te meer in de volheid des Heeren groeien,
die u beschermt voor begeerten en vreezingen, los van uw plicht.
V
Het intellect gaat direct vergezeld van de taal.
Met het leven in het intellect komt de onmogelijkheid, om zich op directe wijze - door
gebaar en blik van oogen, instinctief, of nog materieloozer, door alle
afstandsscheiding heen - met elkaar in betrekking te stellen, en gaan
ze zich en hun nakroost dresseeren op een teekenverstandhouding door
grove klanken, moeitevol en - vrij machteloos, want nooit nog heeft
door de taal iemand zijn ziel aan een ander meegedeeld; alleen een
verstandhouding, die toch reeds is, kan door de taal worden begeleid;
waar twee menschen reeds hetzelfde begeeren en behoeven, maar de
stuurloos dolende begeerten ieder oogenblik in gevaar zijn, van
elkander af te raken op zijpaden, houden ze door de taalgemeensehap
moeitevol en angstig gelijken tred. Alleen in zéér eng afgegrensde
fantazieën, zoo in insluitend intellectueele wetenschappen, zonder
verband met de aanschouwings-wereld, die dus het minst aan 't eigenlijk
mensch-zijn raken, daar is het elkander verstaan vrij lang en goed vol
te houden; over "gelijk", over "driehoek", zal weinig misverstaan
mogelijk zijn; toch zullen daarbij nooit twee personen precies
hetzelfde voelen, en zelfs bij de meest beperkte wetenschappen, logica
en wiskunde, die eigenlijk niet scherp te scheiden zijn, zullen bij de
grondbegrippen, waaruit ze zijn opgebouwd, geen twee hetzelfde denken.
Maar toch is hier de wil bij beiden parallel, bij beiden dezelfde wijze
van doorjaging der attentie door een klein onbelangrijk gebied in het
hoofd. Zoo ook, waar eenige menschen samen tegen den vijand vechten, of
samen een huis bouwen of een brug, of samen handel drijven, bezig zijn
een koop te sluiten, ook daar beantwoordt de taal aan haar doel, dat
is: het wilsbeweeg der gescheiden personen op één pad te houden.
Maar ridicuul wordt het gebruik van de taal, waar
wordt gehandeld over fijne wilsschakeeringen, zonder dat in die wilsschakeeringen wordt
geleefd; zoo, als zoogenaamde wijsgeeren of metaphysici handelen onder
elkaar over moraal, over God, over bewustzijn, onsterfelijkheid en
vrijen wil; menschen, die elkaar niet eens liefhebben, laat staan
gemeenschap hebben in fijner zielsbeweeg, ja die soms elkaar zelfs niet
persoonlijk kennen; dán praten ze óf langs elkander heen, óf ze bouwen
een logisch systeempje, dat alle verband met de werkelijkheid mist;
want logica is leven in de hersenen, begeleiden kan ze het leven
daarbuiten, richten uit eigen kracht nooit; ja, een bestáánde
wilsgelijkheid kan schijn en logica met voeten te treden; zoo kan het
samen zeggen: "er is geen kwaad" en "er is niets dan kwaad" slaan op
eenzelfde "éénheid van zin."
En ook is 't gebruik van de taal ridicuul, waar een
geschil is, en men door redeneeren het eens te worden tracht. Beide partijen
zijn daar zóó onder de massa-suggestie der maatschappij, dat ze zich
schamen, "onredelijkheid" te erkennen, dat is te erkennen, iets anders
te zoeken, dan het quasi-algemeengeldige "goede" en "rechte", die door
de maatschappij uitgespiegelde hersenschim. En zoo kan dan de taal, die
gelijkheid van wil onderstelt, hier een strijd begeleiden. Maar ten
slotte konden ze net zoo goed zwijgen: ze spelen niets uit, dan hun
wil, en werken op elkaars begeerte en vrees, en de sterkste zegeviert.
Ridicuul ook is de taal in de conversatie. Ieder bazelt, maar de kunst
is, te bazelen, zonder dat het ridicule doorbreekt binnen de
cathegorieën der dressuur, die het gezelschap handhaaft; in die kunst
anderen de loef te steken, hú n ridiculiteit bloot te halen, en zelf
voortdurend binnen de perken en gedekt te blijven, en daarbij toch de
subtielste onderwerpen te durven aanraken, is een virtuositeit, vooral
in Frankrijk hoog in eere, waarmee men den naam van "spirituel"
verwerft. Zulke spiegelgevechten zijn ten minste appetijtelijker, dan
would-be ernstig gepraat, over kunst en politiek.
Komisch wordt de taal in de conversatie tusschen
jongens en meisjes; hier is de harmonie van wil te voren al in orde, en heeft de
hulp van de taal alles behalve noodig; zij dient hier juist om de
wilsharmo-nie te maskeeren, in dienst van de schaamte, die haar niet
onder de oogen durft zien; zij dient hier, om door scherts den ernst te
maskeeren; ernst is in zoo'n gesprek alleen geoorloofd, waar gedwongen
samenzijn tot plichtmatige wisseling van eenige volzinnen dwingt;
ánders, zoo gauw men ernst heeft laten glijden tusschen de beide
seksen, is alle adel van pudeur gebroken. Wie ernst heeft gegeven,
heeft niet meer alles te geven; hoewel vaak schijnernst, een soort van
spelende koketterie, tegen onbeschaafde indringers het eenige
verdedigingsmiddel der reinheid is.
Het toppunt van weerzinwekkendheid in dezen wordt
bereikt in vereenigingen, zooals er onder Amsterdamsche studenten eene bestaat,
waar mannelijke en vrouwelijke leden gezamenlijk "het seksu-eele
vraagstuk bestudeeren". zooals ze het noemen. De vereeniging noemt zich
"Ethos", en is het onzedelijkste, wat zich nog in het publiek heeft
durven vertoonen. Dat het in deze maatschappij mogelijk is, bewijst
slechts, hoe diep der menschen kritiek in 't intellect van hun centrale
instincten is wegge-sloten.
In het practische leven heeft de taal alleen zin als van twee personen
den reeds gelijkgestemden wil samenhoudend op één pad. En daarbij kan
het "waarheid spreken", waaraan het geloof in een voor alle menschen
geldende, buiten hen en onafhankelijk van hen bestaande werkelijkheid,
zoo dwaselijk waarde heeft toegekend, vaak minder aan het doel
beantwoorden, dan het zoogenaamde "liegen". Want zit iemand gevangen in
het geloof aan een logisch samenhangende, dat is zonder pijn in een
zeker gebied van de hersenen te denkene, complex van uiterlijkheden,
die hij werkelijkheid noemt, dan is het licht onmogelijk, om hem in die
verdwazing te volgen, en dan toch de gewilde stemming bij hem wakker te
roepen met woorden, die door hem zelf als overeenkomstig zijn
werkelijkheid erkend zouden worden; men zal dan minstens tot
overdrijving genoodzaakt zijn. Zoo kunnen de verfijnde plagerijen, die
een man zijn vrouw aandoet, aan een buitenstaander misschien niet te
zeggen zijn, maar hij zal ze eenigszins kunnen meevoelen, als hem
zekere tastbare feiten als werkelijk worden meegedeeld, die niet
werkelijk gebeurd zijn, maar die in de bewuste verhouding als uiterste
consequentie mogelijk zouden zijn; daar de attentie zoo moeilijk uit
het intellect losbreekt, dringen alleen buitengewone feiten nog tot het
centrale gevoel van de menschen door. Met de taal als slavin van den
waan der werkelijkheid, is de wáárheid niet te zeggen.
Trachten niet analoog de "comédie de caractére" en
het naturalisme een blik op de wereld als werke-lijkheid mee te deelen,
door die werkelijkheid te overdrijven of te verdichten? En onderscheidt
zich niet op analoge wijze schilderkunst van kopieën der natuur?
De taal mag begeleiden het willen beheerschen elkanders wil,
het willen samenhouden elkanders wil; oo begeleidt het krijgsgeschreeuw
der Indianen het willen breken elkanders wil.
De taal heeft op zichzelf geen zin, en alle wijsbegeerte, die zóó
er vastheid in wou brengen, kwam in verlegenheid; werd op vermeende
vastheid ingeslapen, toch braken ontoereikendheden en
tegenstrijdig-heden later door. Een taal, die geen vastheid aan den wil
ontleent, die op zichzelf wil voortleven in het reine "begrip", is een
onding; een tijdlang door te kunnen spreken, en te worden betrapt nóch
op tegen-strijdigheden, nóch op stilzwijgende, in den wil wortelende,
vooronderstellingen, is een groote kunst, het hegelen, waarvoor de
hersenkracht van iemand, als de heer Bolland, noodig is, maar te
schatten op de waarde van die van een acrobaat. De heer Bolland laat
zien, dat spreken in de afgesloten rede, dat onttrekken van de taal aan
de souvereiniteit van passie en aandoening, waaruit ze zoo goed, als
alle levensuitingen ontstaan is, mogelijk is, zonder dat je er ziek of
gek van wordt; zooals soms een physio-loog laat zien, dat voortleven
van het kikvorschhart, ook, gescheiden van het organisme, mogelijk is;
echter houdt dat kikvorschhart het maar een tijdje uit, en zoo zegt ook
de heer Bolland, dat zijn filozofie slechts zijn Zondagsche pak is. En
als het hegelen levende dingen beroert, als liefde, natuur, politiek,
dan geeft het levenlooze uitspraken, voor het leven zonder zin.
De taal leeft slechts met en door de cultuur, die
aan den eenen kant behoefte aan verstandhouding en aan den anderen kant
onmogelijkheid van directe verstandhouding brengt; maar ook bevestigt
het taalgebruik de cultuur, doordat ze zich op haar gebied beweegt;
menschen met taal verliezen primaire begeerten, die, hoe zondig ook,
het Zelf veel nader waren; bang voor de eenzaamheid, hun eenig
vader-land, worden ze automaten in dienst van de monstermachine:
publiek verkeer. En van alle andere invloe-den, van alle andere
zielsverstandhouding heeft hun attentie zich afgesloten; breken die
nochtans door binnen de cathegorieën van hun intellectueele
aanschouwingswereld met de zelfgeschapen natuurwetten, dan trachten ze
eerst kortweg te loochenen, en, als dát niet gaat, ze te bestudeeren en
rubriceeren, en binnen het gebied der hooggeroemde "wetenschap" halen.
In plaats van te bedenken dat op alle invloeden het zuiverst wordt
gereageerd bij blootweg openstellen van onbevangen gevoel, zonder iéts
te weten; zelfs het eenvoudigst werk in 't dagelijksche leven werd
beter gedaan in gedachtelooze deemoedige gewoontesleur, dan vergezeld
van eenige wetensvastheid; maar bij dat dagelijksch leven niet
noodzakelijk betrokken invloeden dienden in elk geval te worden
beschouwd als naar Gods wil voor ons weten verborgen; zóó alleen kan
men veilig zijn daden en ziening vertrouwen; Tiresias en Cassandra
waren niet leden van Vereenigingen voor Psychisch Onderzoek: ze zagen,
waar het noodig was, de toekomst, maar wenschen deden ze die ziening
niet, veel minder deden ze er moeite voor.
Der tegenwoordige wetenschap echter is niets te heilig; is eenmaal
een invloed geconstateerd, dan moet hij worden onderzocht, en gebracht
binnen oude, intellectueele cathegorieën, en beantwoord moeten daarover
de vragen: "hoe oud?" - "hoe ver?" - "hoe groot?" - "hoe sterk?" en
"hoe duur?"
Maar wiens gevoel nog treden kan buiten dressuur van publieke
verstandhouding en wiens fijnere waarneming is gekweekt en geëerd en
niet als "niet ter zake" op zij geschoven, die zal vast vertrouwen op
zijn droomgezichten en voorgevoelens, zonder te willen begrijpen; die
zal de hem gegeven teekenen buiten zijn hoofd om verstaan, en die zal
ieders karakter lezen uit zijn aangezicht, of lichter en directer uit
zijn handen, waar geen maskers van comedie en behaagzucht af te rukken
vallen; voor hem staan de meest beroemde en geleerde mannen, met
zelfgenoegzaamheid op hun gelaat, door dwazen toegejuicht, bewonderd en
op een troon gehouden - naakt ontdaan van alle glorie daar, na een blik
op hun handen. En den handigsten rhetor of philosoof, waartegen hij
geen woord kan zeggen, zijn handen zullen hem ontmaskeren.
Maar niet voor wie de Physiognomiek van Lavater of
de Chiromantie van Papuss heeft bestudeerd, of ook maar eenige intellectueele attentie in
zijn intuitieve aanschouwing heeft gemengd.
Wie deemoedig zijn onbevangen zinnen openstelt, hem
zullen voorgevoelens en geestverschijningen steeds tijdig het leven richten;
maar niet wie telepathie en spiritisme wetenschappelijk heeft
onderzocht, of aan seances en vertooningen op dat gebied heeft meegedaan.
En wie, als theosofen, wat weten wil van 't leven na
den dood, dien zal het daar ginder jammerlijk vergaan.
Al die menschen, die die dingen willen dwingen in de
wetenschap, omdat ze het willen, het zal hun gelukken. Maar steeds zullen de
schijnevenwichten, waarin hun negeering der deemoedige onbevangen-heid
een schuilplaats waant te hebben gevonden, door nieuwe teekenen worden
verstoord; steeds zwaar-der en gecompliceerder wordt de arbeid van het
lichaam op de aarde, en zoo ook het denken en het onderzoek van 't
intellect; en steeds zal trots zwaartekracht en massa het geloof in
letterlijken zin "bergen verzetten", en schrijden over de zee: de
Inkeering tot het Zelf spelend alle natuurwetten breken.
VI
De manifestaties van het Zelf binnen het afgegrensde leven in de
vormen van dat leven zijn de door-brekingen van de Waarheid. Overal en
altijd hangt de Waarheid in de lucht: en, wáár ze doorbreekt, voor den
verstaander is het altijd weer het oude.
De Waarheid, die doorbreekt, wijst naar het leven,
dat van uit het weergevonden en niet losgelaten Zelf, nederig de aardsche boeien heeft
aanvaard, in het volle inzicht van het voldongen karma der droeve
wereld en van zijn eigen individualiteit daarin.
Toch is het niet de Waarheid, die iemand helpen kan,
het Zelf weer te vinden - wat dat wel kan, is boven de vormen van deze wereld, en is
alleen mystiek te duiden met het woord: "Goddelijke genade."
Wijst de Waarheid in de wereld op 't voldongen karma
van die wereld, wijzend in al het gegeven begeertebewegen de Eeuwige Gerechtigheid, en
wijzend als van zelf sprekend de botsing der tegen-strijdige en nooit
te verzoenen belangen, en weg wijzend daarbij van alle uiterlijkheden,
dat zijn aspecten uit eigen gevangen begeerte, dan is ze Immanente
Waarheid.
Wijst de Waarheid in de wereld naar het persoonlijke
leven, vrij uit de banden van vrees en begeerte, waar de zaligheid en wijsheid en
de stille jubelingen van de Zelfinkeering bloeien op nederigheid,
armoede, en rustige plichtsvervulling in het aardsche leven, dat eigen
voldongen karma is, dan is ze Transcendente Waarheid.
De immanente waarheid verheldert, de transcendente
waarheid vervroomt.
De immanente waarheid ziet de "idee" van de wereld.
Ze zal van uit het gezichtspunt der zoogenaam-de "werkelijkheid" leugenachtig of
overdreven schijnen, om de onware vormen, waarin ze zich moet kleeden.
In woordkunst dit en in beeldende kunst. Ze komt in strijd met de
heerschende opvattingen, die alle gegroeid zijn uit
wereldaanschouwingen in uiterlijkheden, dat is werkingen op der
menschen begeerten. En toch wordt ze alleen dán geduld, als ze kan
ondergebracht in het afgegrensde leven, zonder aan den bouw er van te
wrikken. Zoo in muziek, waar op zinnen wordt gewerkt, die nog los staan
van het intellect; veel minder in beeldende kunst, zooals de lex-Heinze
toonde, maar het minst in woord-kunst, die zich direct aan 't
intellect, aan 't leven zelf, richt; daar is ze verplicht zich te
presenteeren als gehoorzame dienaresse der cultuur-leugen, om bij wijze
van verheffende, veredelende of stichtende afwisseling te worden
genoten, maar niet, om au sérieux te worden genomen in den eisch, de
wereld anders te beschouwen. Doode schrijvers schijnen niet zoo direct
tot den levenden wil der lezers zich te richten, als tijdgenooten. De
laatsten kunnen in de literatuur alleen slagen, als ze arbeiders worden
in de industrie van gewetensussende schijn, verheffing of prikkeling,
en ook de waarheid kan, in een dichte omkleeding uit het gelijktijdig
heerschende cultuursysteem, daarbij dienen als materiaal. Maar later,
als 't cultuursysteem veranderd is, is hun omkleeding niet meer
actueel, en als doode schrijvers leven ze niet voort. Een naakte
waarheid wordt een tijdgenoot nimmer vergeven, maar over het werk van
een doode legt het verleden een verzoenende sluier van
niet-werkelijkheid: dáár wordt een naakte waarheid als vaag aangevoelde
stichting gelaten geslikt.
Beter dan in proza wordt de waarheid verdragen in
verzen, waar ze voor een der platste aandoenlijk-heden van het in den tijd gevangen
intellect, het maatgevoel, het slavinnekleed heeft aangetrokken; en
waar ze het beste, wat ze heeft, geeft begeleid van "rikketik,
rikketik", "flauwe kul, flauwe kul", maakt ze den indruk, eigenlijk
zelf niet te gelooven, wat ze zegt. Hoort men in een versje:
"La vie est vaine
Un peu d'amour, un peu de haine,
Et puis bonjour",
dan krijgt men den indruk van: een stemminkje als een ander, zooals
er zoo vele ontbloeien uit onze cultuur, maar niet van een van binnen uit
gevoelde, tegen de cultuur gerichte, waarheid.
En weer in boeken en op 't tooneel spreekt de
waarheid gevaarloozer, dan in vollen ernst in een gesprek; dáár past, wie huid en leven lief
heeft, wel op.
Vooral ook op de preekstoel klinkt de waarheid als onwerkelijk, en
wordt rustig aangehoord; want dominee preekt wel dat het zondig is, om
den dag van morgen bezorgd te zijn, maar heeft zijn huis verzekerd
tegen brand en inbraak. Nergens misschien wordt meer waarheid gesproken
dan in de kerken, maar nergens ook is ze secuurder teruggebracht tot
iets, wel om aan te hooren, maar niet om volgens te leven.
Kunst, die echte waarheid is, zal overal gezond verstand, causaliteit
en wetenschap logenstraffen: het optimisme, dat het dwaze aardsch gedoe
in gang houdt, vertrappen; in ieder menschenleven het wrekend Noodlot
zien, dat illusie en hoop en vertrouwen op wereldsche vastheid verkeert
in ellende, hoog boven de causaliteitswaan; als volgend uit de veelheid
in de wereld zal ze zien bij elk deel een afgegrensde wil, nooit komend
tot rust en steeds weer verijdeld door den tegenwil van het andere,
waarvan het gescheiden is. In tijden, dat niet wordt geloofd aan ander
weten, dan in 't intellect, en aan andere natuurkrachten, dan die in
het practische leven geplaatst zijn, zal de immanente waarheid in de
kunst onverstoorbaar blijven spreken van magie, voorgevoelens, moord
door gedachte, doodenopstanding, genezingen door liefde,
geestverschijningen, zendingen des hemels; zij zal geen menschen zien
sterven aan tuberculose en jicht en bloedvergiftiging, doch, omdat hun
tijd gekomen is, en zij zal het iemand niet minder aanzien, die morgen
zal sterven, verpletterd door een vallenden boom, dan door een beroerte.
Van dit gezichtspunt is de kunst niet waarheid in
het naturalisme; dat volgens Zola beschrijft de natuur, zooals ze wordt gezien door een
individueel temperament: het temperament is niet meer, dan een
prikkelen der fantazie tot redeloos enthousiasme en staat niet hooger,
dan de aandoeningen van een Zondagavondpubliek voor een melodrama; en
dát er afgelaten, blijft als natuur een stuk uit der wereld
uiterlijkheden, meest uit de menschelijke samenleving, gezien als een
aseisch physisch verschijnsel onder de leiding der causaliteit; dus
blijft een min of meer gereguleerd "historisch materialisme",
een verdwazing der wetenschap, als een andere - maar geen
waarheid.
En de spotblik van Molière op menschelijke begeerten, zwakheden,
domheden en ontoereikendheden, is alleen in 't negatieve waarheid, in
de verstoring van den automatenblik, die zijn medemenschen
optimistisch, waardeerend, misschien vreezend, bekijkt. Maar het
positieve, dat daarvoor in plaats gegeven wordt, blijft een zinloos
nietig onbegrepen spel van uiterlijkheden, een "comediespel" in
slechten zin, niet beter, dan het gezichtspunt der astronomie op de
groote kosmische gebeurtenissen.
De naakte immanente waarheid is los van de heerschende toestanden, van
't heerschende cultuur- systeem; daarom is Kunst, die waarheid is, van alle tijden.
Ze is te onderscheiden, naarmate ze meer wijst de
zelfwreking van den tijdswaan of van den ruimte-waan.
De eerste wordt gewezen in muziek, maar veel volkomener, hoewel minder
hevig, kan ze doordringen in literatuur, en daar het meest, waar ze den
tijd van uit een stilstaand "nu" aanschouwt, het drama; het epos, dat
verhaalt, blijft in den aanschouwer kennen verwijdering door
tijdsafstand, en blijft daardoor vanzelf bij uiterlijkheden verwijlen;
de comedie verder gaat in haar stilstaand "nu" niet treden uit den
tijd, maar leven naast den tijd, blijft in een tijdsvervloeiing; haar
ontkenningen dringen niet door en geven, daar ze stilstaan blijven bij
't uitwendige, niet, dan prikkelende aandoeningen. Maar in de trage-die
wordt in een stilstaand heden getreden uit het leven, en dát wordt
ingezien als uit den tijdswaan een voortdurende schepping en
onafwendbare ontbinding; een wording en verwording; een illusie en
wreede ontgoocheling door het Noodlot, wiens groote nevelvleugels, over
de aarde uitgebreid, alle verheffing boven het voldongen karma, wreed
in 't slijk terugsmakt; en die ootmoediging door 't Noodlot wordt
ingezien als rechtvaardig, vanzelfsprekend; zoo goed als de
zelfverheffing, die ze vernedert; een berus-tende wereld zou geen
bestaansgrond hebben; het karma wil zich uit zichzelf verheffen, en
wordt in zichzelf teruggedwongen.
Zoo doen de treurspelen van Sophocles en Shakespeare
over hen, die in onmachte dwaling hun lot moeten afwikkelen, van den aanvang
af het einde voorvoelen: in Oedipus, in Koning Lear, in Julius Caesar.
In Hamlet zijn illusie en desillusie zoo sterk als een gevoeld, dat
hier als 't ware beide steeds vereenigd optreden; de held sterft
duizend dooden in het stuk; wáár hij vastheid bij zijn daden zoekt,
wordt ze hem direct ontnomen, zoodat hij tastbaar wordt gedwongen
telkens weer, slechts zijn karma uit te leven. En ten slotte komt de
dood, wiens tragische rechtvaardigheid, als desavoueering van het Leven
zelf, onverbrekelijk aan elk goed treurspel is verbonden; het spreekt
van zelf dat Hamlet sterft aan 't einde van het stuk; onder elke
illusie: geluk, trouw, liefde, was hem de bodem weggetrokken; waarom
dan niet even goed onder het leven, de samenvatting van dat alles? Zoo
wordt ook in King Lear het leven van Cordelia, die niets misdreven had,
even goed met den dood geboet, als dat harer booze zusters.
Al het positieve in het leven, elke daad, elke karaktertrek, goed of
slecht, hij zal zich straffen in den wreeden dood; wreed, want als
smart wordt hij gevoeld, hetzij van te voren gevreesd, en in de laatste
ure als pijn gevoeld, of niet. En in de droeve wereld doet ieder daden
en ieder heeft karakter, dus leeft in de erfzonde van zijn geboorte, en
in de afwachting van boetende smarten.
De tijdsvervloeiing wordt gemist in de beeldende
kunst: zoo kan die niet wijzen de zelfwreking van den tijdswaan, maar dieper en directer
dan het drama, die van den ruimtewaan, den veelheidswaan, die in het
heden zijn straf al weg heeft, de pijn van het machteloos aanstaren
dier veelheid in niet-begrijpen, die ontvlucht wordt in de nooit
bevredigde begeerte van bezitten-willen, een-maken met het eigen, zich
smartelijk verlaten voelende individu. Dan komen in steeds verder
afdwaling de karma-verzwarende attenties op de buitenwereld ;
heerschzucht, geldzucht, eerzucht; en.....illusie van de vrouw. Ook de
laatste is karmaverzwaring; want voor geen man heeft in 't voldongen
karma de vrouw een plaats: zij is een van zijn weg aflokkende sirene.
Zooals er tusschen de schuld, waarmee de menschheid
bezwaard is en de haar opgelegde arbeid en moeite een evenwicht is, zoo ook
tusschen haar lichtzinnigheid, haar neiging tot karmaverzwaring en de
mate van vrouwelijkheid, in de wereld als verleiding geboden. In een
wereld, tot nederige karma-aan-vaarding gekomen, zouden geen vrouwen
zijn; maar ware ze daartoe gekomen, dan had ze geen bestaansgrond; zoo
zijn van der wereld lichtzinnigheid niet te scheiden eenerzijds haar
voortbestaan, andererzijds haar dragen van vrouwelijkheid; die beide
ook empirisch als onafscheidelijk verwonderd worden aangestaard.
Het is een sterk voorbeeld van de verschillende,
eeuwig strijdende en nimmer te verzoenen belangen in de veelheid van de
wereld; de man, die de vrouw te mijden, te negeeren heeft, wil hij niet
lichtzinnig zijn karma verzwaren, wil hij niet ten onder gaan -hoor bij
Shakespeare Antonius onder de bekoring van Cleopatra machteloos
uitroepen: "I must from this enchanting queen break off" - de vrouw,
die zonder den man niet kan, wier voldongen Karma in niets is dan haar
sekse, zóó, dat tusschen de intiem-ste natuur van een vrouw en een
leeuwin minder verschil is, dan tusschen twee tweelingbroeders, die mannen zijn.
De vrouw moet leven in een wereld, waarvan ze alles
voelt, zonder iets er in te kunnen zijn; voelt in haar lichaam de idee van soort, ras
en familie, zonder haar te mogen uitleven; één ding slechts mag ze:
één, die haar ideaal is, volgen met de oogen, zonder voor zich iets van
hem te wenschen, geen weder-liefde, zelfs niet, door hem te worden
opgemerkt; een werktuig van den hemel zal ze zijn, de banden van zijn
karma, die hij uitgezoend heeft, los te maken; en storende verleidingen
zal ze van hem trachten ver te houden. Maar daarbij zal ze niet
bemerken, dat ze zelf de grootste verleiding voor hem wordt, zoo gauw
ze in zijn leven optreedt, en hij haar al-gevende liefde gaat voelen;
in haar bewustzijn, in haar attentie helpt ze hem, zich zuiver uit te
leven in zichzelf; daaronder, in den donkeren ondergrond van de sekse
waarmee ze belast is, lokt ze hem op paden, die zijn verderf zijn.
Nederig zal ze zijn, nederig zal ze uit zíjn handen
willen nemen alle ónedel werk, alle ánder werk, dan de zuivere uitleving der
faculteiten van het lichaam, waarin hij de aarde bewandelt; zonder een
"Augen- zucken" zal ze haar leven geven, om zijn evenwicht te redden.
Rustig zal haar blik zijn, taai en geduldig leeft ze
voort, en doet, wat voor den geliefde is. Haar lijf ongerimpeld, onbewogen,
zonder hartstocht om te verleiden, zonder bewustheid dat het verleidt,
en tegelijk zoo onuitstaanbaar verleidelijk in zijn tergende rust, dat
geen man het uithoudt,
De Venus van Milo wijst zuiver dat karma der vrouw, der
stijle, begeertelooze, onbewuste en toch zoo helsch verleidende vrouw.
Maar reine vrouwenliefde kan zeer goed zijn zonder
verleiding, zoo leeft ze het meest ongetroebeld soms van zuster tot broer.
Intusschen zoo goed als de man zal zondigen tegen
zijn karma en het verzwaart, zoo ook de vrouw, en wel aan den eenen kant door vrouwelijke
hartstocht naar den geliefde, die zijn aangestaarde leven wil op zich
richten, en aan den anderen kant door mannelijke activiteit. Van de
eerste een voorbeeld de monoloog van Gretchen in Faust:
"Meine Ruh ist hin,
Mein Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.
Wo ich ihn nicht hab'
Ist mir das Grab,
Die ganze Welt
Ist mir vergällt.
Mein armer Kopf
Ist mir verrückt
Mein armer Sinn
Ist mir zerstückt
Mein Ruh ist hin,
Min Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.
Nach ihm nur schau' ich
Zum Fenster hinaus,
Nach ihm nur geh' ich
Aus dem Haus
|
Sein hoher Gang
Sein' edle Gestalt
Seines Mundes Lächeln
Seiner Augen Gewalt,
Und seiner Rede
Zauberflusz,
Sein Händedruck,
Und ach! sein Kusz!
Mein Ruh ist hin,
Mein Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.
Mein Busen drängt
Sich nach ihm hin;
Ach, durft' ich fassen
Und halten ihn!
Und küssen ihn,
So wie ich wollt',
An seinen Küssen
Vergehen sollt'!"
|
Die vrouwelijke hartstocht is heel iets anders als de mannelijke,
is onafhankelijk van den ruimtewaan, kent dus geen bevrediging door
bezit; het is een blinde fantazie in haar zelf; de straf is meest ten
slotte een walging van den begeerden man, en toch niet aflaten kunnen,
hem te begeeren.De zonde der mannelijke activiteit, het uitleven van de
in haar lichaam uitgedrukte idee, met ignoreering van haar dat niet toelatende
vrouwelijkheid, wordt door de afgedwaalde kritiek van dezen tijd
gesanctio-neerd; zelfs van "aequivalentie van man en vrouw" mag
straffeloos worden gemompeld; nu, wat menschelijke dwaasheid wil, zal
gebeuren, misschien zal al het mannenwerk van nu door vrouwen worden
meegedaan, misschien zelfs uitsluitend in vrouwenhanden overgaan; toch,
aan de groote lijnen van het voldongen karma dezer wereld, kan
menschelijke dwaasheid niets veranderen, de toestand blijft: het edele,
der telkenmalige idee van soort en ras aangepaste, werk voor de mannen,
en het onedele zooveel mogelijk voor de vrouwen. En het langzaam
usurpeeren van een of ander werk door de vrouw, zal onverbiddelijk
samengaan met een afdalen van dat werk tot het onedele. Want welk edel
werk in zwang is, dat wisselt met de tijden; vechten en jagen was edel
in den riddertijd, later politiek, den laatsten tijd de wetenschap, ook
en vooral, zooals ze werd beoefend op de hoogeschool; steeds waren van
dat edele werk de vrouwen uitgesloten; twee verschijnselen van den
allerlaatsten tijd zijn het afdalen der hoogescbolen tot kweekscholen
van loondienaars in onaangenaam, ellendig-noodzakelijk,
mensch-onteerend maatschappelijk werk en het verschijnen van de vrouwen
op die plaats. Tot kort te voren werd in den staat, in het publieke
leven, iets eerwaardigs, ja metaphysisch gezien, en een
maatschappelijke betrekking gold als een edele taak; huishoudlijk werk
was noodzakelijk, maar ellendig, onedel. Maar de socialistische
stroomingen hebben in de vorige eeuw dat eerwaardige weggespoeld, en
tegelijk traden in maatschappelijke betrekkingen vrouwen op; voorloopig
alleen op ondergeschikte, administratieve plaatsen; het groote geheel
in gang te houden vereischt nog mannelijke hartstochten, mannelijke
dwaas-heid. Zal echter als einde der socialistische verwording de staat
een gesmeerd loopende automaat zijn geworden, welnu - dan zal misschien
de administratie geheel den vrouwen worden overgelaten. Dat het geld
voor het levensonderhoud door den man wordt verdiend, is even weinig
essentieel, als het geld zelf; het is iets bijkomstigs van dezen tijd,
waar dat verdienen met min of meer edel werk gepaard gaat; bij de oude
Germanen was de zorg voor het levensonderhoud het bebouwen van den
grond, wat tóen onedel werk was - dus deden het de vrouwen.
Als álle productieve arbeid door het socialisme duf
en onedel zal zijn gemaakt, zal hij uitsluitend door de vrouwen worden verricht;
Intusschen zullen de mannen, ieder naar zijn aanleg, doen sport en
gymna-stiek, en vechten, philosopheeren, tuinieren, houtsnijden,
reizen, dieren dresseeren, en alles doen, wat als edel werk niet uit
den tijd is, tot dobbelen om wat de vrouw verdient, toe; wat werkelijk
veel edeler is, dan bruggen bouwen of mijnen graven.
Zoo brengt de zonde der mannelijke activiteit den
vrouwen een machteloozen strijd tegen het noodlot, dat hun alleen onedel werk
bestemde; en straft zich verder door het onbehagen, nooit den
sterkenden impuls van binnen tot dat mannenwerk te voelen, en, hoe goed
ze het werk kan doen, nooit te begrijpen wat ze doet.
Van welken aard haar mannelijke activiteit is -
uitleven der mannelijke idee zonder meer, of licht-zinnige afdwalingen - het maakt
haar zonde niet meer of minder; een amazone, een schrijfster of een
schilderes, ze zijn niet beter dan een doktores of slageres. En een
menschlievende vrouw een even groot paskwil, als een wreede vrouw of
een eerzuchtige vrouw.
Weet nu een vrouw zich vrij te houden van hartstocht
en activiteit, dan zal ze voelen om haar natuur knellende banden, als straf voor oude
schuld: hierin, dat ze haar ideaal niet kent, en niet vindt. Tastend
zal ze in haar kinderlijkheid eerst kleine mannelijke talenten en
fantazien bewonderen en meeleven, en niet hooger kennen, dan in fijne
sentimentjes van een man mee te stemmen; slechts aan de minderheid
wordt daarna geopenbaard een individu in zijn geheel, uitdrukkend zijn
Noodlot; wat eerst liefde kan worden genoemd; dan ziet zij zijn Noodlot
en Levensgang beter, dan hijzelf; en bij zijn afdwalingen heeft zij de
beklemming geduldig te dragen, hem niet zoo hoog te kunnen achten, als
zij zou willen. En valt hij duurzaam uit zijn karma, anders dan naar
haar toe - de eenige val, dien ze niet kan zien - dan is zijn vallen
uit zichzelf tevens vallen van haar weg; zij heeft den heelen inhoud
van haar leven op te geven, maar doet alleen toch zoo haar plicht; zich
uit wanhoop aan hem blijven vastklampen ware mannelijke
vasthoudendheid. Het is geen echte liefde, die verachting overleeft. En
haar eenzaamheid zal ze geduldig dragen, tot een nieuwe, hoogere
mannelijke sfeer haar open gaat, een minder belast mannelijk karma. Zoo
zal de een na den ander haar geliefde worden: en telkens laat ze hem
los, als hij duurzaam uit zijn karma valt, of als een ander in hooger
fase haar wordt geopenbaard. En in en door haar leven eerst wordt haar
helder haar ideaal, het hoogste mannelijk princiep, dat boven vrees en
begeerte is, dat niet kan vallen uit zijn karma, omdat het boven Karma
uit is, dat geen krachtsontplooiing of talenten, geen expressieve
lijnen of karakter in zich draagt, dat niet is dan nederige moed en
klare aanschouwing. Dat ideaal te weten en niet in de wereld te zien,
is haar laatste beklemming, haar leven lang.
Maar zoo is de levensloop der vrouwen niet, want ook
de vrouwen dwalen uit hun karma. Vooreerst haar vrouwelijke hartstocht wil den geliefde
tot zich trekken, en voelt zich als een ledigheid, die zich uit hem wil
vullen; en de mannelijke activiteit, die haar lichaam belast, schept
als haar ideaal: niet het hoogste mannelijk princiep, maar een of ander
talent, en wel een talent, dat lijkt op haar eigen natuur, terwijl de
man, die begeert te bezitten, wat hij in niet-begrijpen buiten zich
voelt, het lichtst verleid wordt naar het tegendeel van eigen type -
een voorbeeld weer van der wereld strijdige belangen.Bij Gretchen in
Faust die bewondering van talent uit mannelijke activiteit:
"Du lieber Gott! ware so ein Mann
Nicht alles, alles denken kann!
Beschämt nur steh' ich vor ihm da,
Und sag' zu allen Sachen ja.
Ein doch ein arm unwissend Kind,
Begreife nicht, was er an mir find't."
Maar nog verder wijkt de vrouw af; ze wordt, omnacht door eerzucht,
vrees en jalouzie, ook ván haar ideaal naar anderen getrokken; is ze
mannelijk zich van haar type bewust, en mannelijk heerschzuchtig, dan
zal ze mannen gaan verleiden, en zoo haar ideaal verruilen voor zijn
tegendeel.
Zoo is de toestand van de liefde in de wereld droef, zooals past;
haar zuivere vormen kunnen niet komen, dan met der wereld en haar
eigen verdwijnen.
Maar de waarheid in de kunst geeft aan de onvervloeide lijnen: dat
de man de vrouw behoort te mijden, te negeeren; maar de vrouw behoort
te leven in den man, zich achtend voor niets, krachteloos en
waardeloos, en alles den beminde offerend. Een echte vrouw is bleek,
soupel, zonder expressieve lijnen, met doffe, droomerige oogen, heeft
geen spierkracht, en deinst voor niets terug. En een man, die zich
keert naar een vrouw, heeft zijn leven verloren. De korte geschiedenis
staat in een visioen van Marie Madeleine:
"Ich träumte ja nur. - Ich sah einen Baum,
so jugendüppig, zo frühlingsstark,
und ich sah eine Tropenblume im Traum
die zich um ihn wand, und sie trank sein Mark.
Sie war sehr weise. Und seltsam erschlafft
im Sonnenhauch einer fremden Flur.
Und sie trank sein Blut und trank seine Kraft.
Da verdorrte der Baum. - Ich träumte ja nur."
Geen kunstwerk doet aan als groot van waarheid, waarbij de liefde niet
hoogstens alleen de vrouw een verheven indruk maakt: de man is er een
stumper, uit zijn levenslijn gerukt. In den Hamlet, dat allerwaarste
aller treurspelen, geeft de held ook hierin het mannelijk karma zoo
zuiver weer, dat hij bij al de liefde, die hij in zich voor Ophelia
voelt, bij al de verleidende bekoring, waardoor hij zich omvangen weet,
om zijn geweten zich hierin niet kán laten gaan, zich niet kán geven!
Maar bij háár gaat alle aandacht op in zijn Noodlot, in zijn droefheid
en verwarring, in zijn onverbiddelijke levensweg.
Overal maakt mannenliefde den indruk van wuftheid en
droeve verblinding, en vrouwenliefde van verheven doem. De idee van het
liefdeleven is de inhoud van Shakespeare's Antonius en Cleopatra; zij
meelevend het leven in den hoogsten vorm, dien ze bevatten kan, zooals
ze dat in den beminde ziet uitgedrukt; hij daardoor juist weggelokt uit
zijn levensweg, en zijn edelsten inhoud verkwistend voor haar -
waardoor zijn leven vergaat, en zij, na zijn dood, na verdwijning van
het leven dat haar leven deed, zonder aarzeling mede scheidend uit het
eigen leven, dat voor haar nu zonder inhoud is. Weduwenverbranding is
een heilige ritus; maar de barbaarsche westersche regeeringen verbieden
ze als barbaarsch.
Zuiver zong van vrouwenliefde Adelbert von Chamisso.
Waar van drie zusters twee het lijden hunner liefde verhaalden, erkent hij de pijn
der derde het zwaarst; die zegt:
......vier Worte nur: ich wurde nie geliebt;"
beter ware geweest: "ich habe nie geliebt."
Hoe een vrouw eerst wordt door liefde, maar daarbij haar
individualiteit verliest, spreekt uit haar woorden over:
"Den Freund, in dem erschrocken und entzückt
Ich selber mich verloren und gefunden."
En hoor, hoe weinig ze wenscht, hem tot zich te trekken, haar leven
aan het zijne te binden:
"Wandle, wandle deine Bahnen;
Nur betrachten deinen Schein,
Nur in Demuth ihn betrachten,
Selig nur und traurig sein !"
En:
"Höre nicht mein stilles Beten,
Deinem Glücke nur geweiht."
Want met de heiligste liefde gaat samen de
grootste schaamte; een instinctief schuwen voor hem van de verleiding, die van haar uitgaat;
want of hij onder de verleiding raakt of niet: zijn weten van haar leidt hem af.
Wat ze doet, wat haar omstandigheden zijn, het is
voor haar geluk van geen belang; alleen zijn leven en zijn wederwaardigheden; op de
gezondheid van een ideale vrouw heeft niet haar eigen dieet, alleen dat
van den geliefde, invloed; ook physiek, leeft ze letterlijk alleen van
liefde; elke ziekte is door zijn adem, door zijn handen, direct
genezen; een reciproke macht heeft zij over hem niet.
Daar ze in niets, dan in liefde, leeft, zal ze geen
aanleg en richting voor een individueel leven in zich voelen. Menschelijke, d.i.
mannelijke begeerten zijn haar vreemd; en matigheid en nuchterheid zijn
speciaal vrouwelijke eigenschappen. In wereldsche bestrevingen en
wereldsche overtuigingen zal ze naief den geliefde volgen; en
opvattingen, klakkeloos van hem overgenomen, als objectief vaststaande
axioma's tegen alle aanvechtingen van derden verdedigen; bij
twistgesprekken met zo'n vrouw komt de ridiculiteit van de taal als
middel om tot overeenstemming te geraken, helder voor den dag in den
vorm der beruchte "vrouwen-logica". Goethe sprak van:
die Weiber, die bestandig
Zurück nur fallen auf ihr erstes Wort,
Wenn man Vernunft gesprochen stundenlang".
De immanente waarheid breekt verder door, óók in
de wetenschap. Deze heeft het waargenomene, gescheiden van een eigen ik, in een
onafhankelijk daarvan gedachte aanschouwingswereld geplaatst en den
band met het alleen voedende en richtende Zelf verloren. Zoo bouwt ze
buiten het leven een wiskundig-logisch substraat, een hersenschim, en
in het leven een Babeltoren met spraakverwarring. Maar Zelfinkeering
ziet de gegeven wereldomgeving, als het eigen schuld dragende karma, en
de verwarring, gesticht in de wereldomgeving door doen en denken, als
eigen lichtzinnige verzwaringen van dat karma; ze zal dus uit de
laatste retireeren, en zich niet meer bemoeien met die door eigen
hoovaardig ingrijpen in de natuur teweeggebrachte verschijnselen,
waarmede de tegenwoordige natuur- wetenschap zich in hoofdzaak bezig
houdt; en het onafhankelijk van eigen daden aanschouwde, zal ze zien en
voelen als een doem van zichzelf uit een zelfpolarisatie; die zal ze
meeleven van uit het Zelf en zien als èn vrij èn vanzelfsprekend
noodzakelijk. Levend in het aanschouwde als de ééne pool dier
polarisatie, zal ze daarbij den band met de andere pool, die eeuwige
zekerheid, rust en wijsheid geeft, niet verliezen. Zoo zal ze den
blauwen onwrikbaren hemel voelen als precieze tegenpool van een eigen
stemming van nederigheid en contemplatie: den onwrikbaren loop der
gesternten als tegenpool van eigen vrijheid; de kleuren en vertakkingen
der planten als tegenpool van de andere kleuren en de hartstocht-
stroomingen in eigen bloed.
En die inzichten breken als immanente waarheid door
in de wetenschap der cultuur: zulke storende doorbrekingen waren vroeger
alchymie en astrologie. De chemie en astronomie van tegenwoordig zijn
rechte slavinnen der cultuur, zoo goed als alle huidige
natuurwetenschap. Maar daarin verplaatst de doorbrekende Waarheid
steeds het zwaartepunt weer terug van het aanschouwde naar den
aanschouwer toe: Kopernicus bracht de draaiing der hemellichamen naar
de aarde: ze zal nog in het eigen lichaam worden geplaatst. Kant zette
in plaats van het onderzoek der eigenschappen van de dingen de
bewustwording van de cathegorieën in eigen hoofd. Positieve
quantitatieve eigenschappen worden steeds weer vervangen door polaire,
zoo in de nieuwere theorieën over electriciteit en licht. Trots de
kleurentheorie van Newton, die de lichtstralen in het medium ontbond,
gingen Goethe en Schopenhauer, meer gevoelig voor de Waarheid, de
kleuren beschouwen als polaire splitsing van de activiteit van het oog.
Dat alles helpt natuurlijk niets: het laat de wereld
even dom; het is geen Zelfinkeering, geen inkeering tot vrije waarheid, maar optreden
van de Waarheid in de vormen der Dwaasheid.
En het voelbaarst breekt de immanente waarheid in de
wereld door in het eeuwig optreden van het ongeluk binnen de vormen van het streven naar
geluk. Het ongeluk loochent geluk, door binnen diens vormen als
verijdeling er van op te treden; de kaartenhuisjes waarbinnen de
menschen zich zoo angstig opsluiten, storten éénmaal álle in, aan ieder
stervende wordt zichtbaar, dat weer een leven hol is geweest, en
spreekt een waarschuwing, dat trots alle arbeid en geknoei, het Noodlot
de wereld binnen haar banen houdt.
VII
Wie van de immanente waarheid der aanschouwingswereld is
doordrongen, wie heeft gezien de onvermijdelijke desillusie van alle
streven, de onontkoombaarheid van het voldongen karma, dien wijst dat
inzicht in de richting der Hereeniging van de wereld met het Zelf; in
de richting der transcendente waarheid.
De transcendente waarheid beeldt in de droeve wereld
het Koninkrijk Gods, de Zelfinkeering, die zich eeuwig emaneert en resorbeert, de
vervloeiing aller fantazieën, het παντα ρεϊ van Heraclitus of ook
ontkent de afgesloten fantazieën - op - zichzelf, heft op
begeerten en vreezen en intellectueele meeningen, hetzij dat iets
begeerenswaard of vreezenswaard is - waar het intellect nog leeft in
dienst van den verstarden wil - hetzij, dat iets objectief waar is -
waar het intellect, op zich zelf levend, is vastgeraakt.
Ze kan in 't afgegrensde leven optreden in een
schijn van onwerkelijkheid, voorziet dan als geweten- sussend middel in een
behoefte en wordt met graagte genoten of ook ze ondermijnt de systemen
van het afgegrensde leven metterdaad: in dien storenden vorm haat haar de wereld en verbant haar
hardnekkig: desniettegenstaande komt ze altijd weer terug.
In muziek en beeldende kunst, die meer als buiten
het leven staande worden beschouwd en gevoeld, wordt de transcendente waarheid goed
verdragen, echter slechts in mondjesmaat: overeenkomstig de
maatschappelijke behoefte, is dan ook, zoo min als het aanschouwende,
in die kunsten geproduceerd, is immanente waarheid, zoo min het moreele
trascendente waarheid - voor het overgroote deel. Bijna alles is hier,
hetzij ruw prikkelend: de attentie van het Geweten afleidend, hetzij
idealen-bevestigend: de zwakke wanden van het huisje der dressuur
tijdig stuttend, uitdrukkend officieel geoorloofde harts-tochten en
fantazietjes, opdat de menschen met des te meer vertrouwen zich daaraan
zullen kunnen overgeven; of schilderend allerlei andere hartstochten,
die in de heerschende cultuur mogelijk zijn, opdat de menschen zullen
kunnen blijven gelooven, dat het met die cultuur nog zoo mis niet is.
Transcendente waarheid verschijnt niet, dan bij enkelen: Bach,
Leonardo.
Prikkelend, anarchistisch in slechten zin is bijna al het moreel in
gangbaar beroemde muziek en beeldende kunst: Beethoven, Wagner, Rubens,
Raphaël, Rembrandt.
Idealen-bevestigend zijn bijvoorbeeld Grieg,
Michelangelo, Palestrina en alle goede kerkelijke muziek; Giotto, Memling en alle
geloovige schilderkunst.
Natuurlijk zijn de grenzen niet zoo precies te trekken; in bijna
alle kunst, die duurzaam is gebleken, zit wel een vonkje waarheid, heel
klein: zoo hebben de menschen de waarheid het liefst geboden; steeds is
van kunst in hoofdzaak behoefte naar prikkelende - in tijden van
weelde, of idealen-bevestigende - in tijden van strijd en moeite.
In de taal is transcendente waarheid nog veel minder
dan immanente, te openbaren, zonder het volk te kwetsen. Een duidelijke, ware
uitspraak, met klem en ernst gezegd, wordt zoo min vergeven, als het
zichtbaar verrichten van een wonder; en ieder voelt bij transcendente
waarheid, dat hij zelf wordt toege-sproken, en hem niet meer of minder
wordt gezegd, dan dat hij heeft op te houden met zijn leven van onrecht
en dwaasheid, dat hem anders de straffen der hel wachten. Door
prikkelende versmaat of wel-luidende klanken is die pil niet te
vergulden, nauwelijks, wanneer, om geen verbittering te wekken, er
uitdrukkelijk bij wordt gevoegd, dat de zaak niet au sérieux is te
nemen. De kerk hebben de menschen heelemaal leeren beschouwen als iets
buiten het leven staande, maar toch blijft op den kansel aangewe-zen,
er om heen te blijven draaien, en niet al te precies te zeggen, waarop
het staat. Zelfs in het werk van doode schrijvers, dat als een fantazie
uit lang vervlógen tijden wordt beschouwd, waarin de menschen altijd
zelfgenoegzaam iets pathologisch zien, blijft een sterke verdunning
vereischt; zooals bij Spinoza, waar de waarheid door verdunning zoo
onkenbaar is geworden, dat ieder er uithaalt wat in zijn kraam te pas
komt, en zelfs socialisten het boek begrijpen, als met hú n zaak in
harmonie te brengen.
Voor tijdgenooten ware zoo groote verdunning
voorgeschreven, dat daarin zij, die werkelijk de waar-heid in zich voelen, niet slagen zullen,
terwijl bovendien van hun levende persoonlijkheid tot op groote
afstanden een commentaar uitgaat, dat zegt waarop het staat,
misverstand uitsluitend. En het zal van hen uitgaan, zelfs al houden ze
hun mond; verbitterd zal daarom het volk hen tegenwerken; zelfs de
besten, die hen eeren, zullen hen bestrijden; in plichtmatige
verdediging der middelmatigheid. Intusschen zijn ze, door hun waarheid,
minder kwetsbaar; den Heiland waren alle pijnigingen machteloos, en
toen ze hem hadden gekruisigd, hadden ze Hem nog niets aangedaan.
Zoo breekt dan in de taal de transcendente waarheid
zich uitsluitend baan in de imitatoren, die de woorden van den profeet vaag
hebben aangevoeld, en als waarheid herkend, en reeds door hun
persoon-lijkheid de vereischte verdunning gegeven hebben; zij worden
dan als geniale of hoogwijze menschen in hun kringen vereerd: hun
uiterlijk, met de waarheid in strijd, zegt dat ze niet als ernst moet
worden opgenomen, en des te aangenamer en interessanter worden ze
gevonden om het geheimzinnige dat hen omgeeft, want niemand begrijpt,
hoe zoo iemand komt aan zulke ideeën, die hij zoo weinig in zijn uiter- lijk draagt.
De groote zorg der imitatoren is natuurlijk, om uit
den kring, waarin ze schitteren, den profeet verwijderd te houden, en zoo angstig
hun mysterieusheid te hoeden; ze zullen hun geestelijken vader eerst
trachten dood te zwijgen, en dan te verloochenen. Die zorg is
intusschen meestal noodeloos, want de verwantschap tusschen het
verdunde en het onverdunde wordt niet licht herkend.
Van de meeste werken van transcendente waarheid, die
tot ons zijn gekomen, was de schrijver een imitator. Zijn geestelijke vader zal
nooit neiging tot schrijven hebben gehad; maar de waarheid straalde uit
van zijn persoon, oneindig veel sterker, zonder dat hij sprak of
schreef, zijn leven lang; hij zou in de vereischte verdunning niet
kunnen schrijven, maar voelde ook geen neiging, om de waarheid, die
boven de aarde leeft, op de aarde te doen bedelen; om de waarheid, die
boven de taal leeft, in de taal te doen bedelen.
En hij zal het ook versmaden, brokken der waarheid bij zijn
medemenschen ingang te doen vinden, door te werken op hun afgegrensde
leven, op hun vreezen en begeerten; door hun de kwade gevolgen van hun
daden en de kwade consequenties van hun meeningen voor te spiegelen; of
door hun aan te toonen, dat de deelen van hun begeerteleven elkander
tegenstreven, en dat hun ingeroeste meeningen elkaar niet verdragen.
Hij wil de zelfwreking van het kwaad niet storen, en weet, dat een zóó
weggenomen begeerte of dwaling slechts plaats zal maken voor een
nieuwe; want het is de wil tot hartstocht en tot dwaasheid, die in de
menschen zit; wordt het eene daaraan onttrokken, hij werpt zich ras op
het andere.
Maar gretig zal die taktiek worden aangewend door de
imitatoren. Zij zullen de wereld bevrijden van allerlei slechtheden, domheden,
onrechtvaardigheden, en voor weldoeners der menscheid worden
aange-zien, en - de menschheid zoo ongelukkig laten als ze was. Zij
zullen de menschen hun domme meenin-gen ontnemen, en er hun andere
domme meeningen voor in de plaats geven, en zullen voor wijzen worden
versleten, en - de menschheid zoo dom laten, als ze was.
Wetend, dat bijna alle menschen er naar haken,
zich beter dan anderen te kunnen achten, te kunnen roepen het: "Heer, ik dank u, dat
ik niet ben, gelijk deze", en zich gewichtig te voelen om een geloof
dat zij - en anderen niet - aanhangen, trommelen ze vereenigingen van
vegetariërs en theosofen bij elkaar, ja kweeken onder de bezitters
socialisten, die niet merken, hoe krom het is, zich socialist te
noemen, en zijn kapitaal aan zich te houden.
Ze kregen de menschen waardeloos tot minder groote
jalouzie en inhaligheid - vroeger, door hun alle weldaden voor te stellen, als
hiernamaals duizendvoudig vergoed; - tegenwoordig door er op te wijzen,
dat een leven van liefde en broederschap een ideaaltoestand voor
menschen is, en dat wie naar dien toestand streeft, het goede doet, en
beter is dan anderen; soms zetten ze daarbij uiteen, hoe betoonde
liefde de gelaatsuitdrukking schooner maakt, en zoo voor wie oogen
heeft, zichtbaar is.
Het toegevoegde aanschouwelijk kosmisch systeempje
was vroeger van Hemel, Engelen, Laatste Oordeel, Uitverkorenen en Eeuwige Zaligheid of
Verdoemenis; tegenwoordig van Odstralen, Magnetis-me, Somnambulisme,
Reinkarnatie en Zeven Hemelen; steeds met dien verstande, dat het
alleen voor de besten, voor hen die er rijp voor zijn, is weggelegd,
tot dat geloof te komen.
Elke waarheid wordt, om ingang te vinden, pasklaar
gemaakt, van toelichting voorzien.
Als ze zeggen: "Tracht niet in eerzucht te schijnen,
wat ge niet zijt", voegen ze toe, hoe zulk een opgehouden schijn in angst en ziekte voert,
en hoe ten slotte alle schijn toch breekt.
Ze zeggen niet ronduit zonder meer: "Security is
mortal's greatest enemy; elke cent kapitaal, die ge bezit, is een smet; en sparen is
zondig: de stem van binnen verbiedt het u", maar lichten toe met: "Zie
maar naar de boomen en bloemen en wilde dieren, die leven óók bij den
dag, en komen er niet minder om", alzoo der menschen vrees en
spaarzucht niet ontkennend, maar erkennend, sussend; of ook er zelfs op
steunend aan den anderen kant, in woorden als: "Kapitaalbezit verspert
den weg tot geluk, want alleen de ijzeren noodzakelijkheid - honger en
koude - brengt zuivere ontwikkeling, en geeft die psychische vastheid,
waarzonder ook geen lichamelijke gezondheid mogelijk is." En de
menschen zullen dat inzien, hun gelijk geven, hen groote wijzen vinden,
en blijven sparen en blijven voortparaziteeren.
Ze zeggen niet kortweg: "Ge behoordet geen kleeren te dragen, die
hulling zijn van vrees en hoovaardij en ijdelheid", maar lichten toe
met de belangrijke rol der huid-ademhaling in de stofwisseling, dus de
heilzame werking van blootstelling der naakte huid aan zuivere lucht;
zoo worden zij hygienische genieën en hervormers en de bête menschen
gaan luchtbaden nemen; en spoedig licht- en zonnebaden, als ook van het
zonlicht de werking wordt ontdekt; en eindelijk schemeringbaden,
duisternisbaden, regenbaden, windbaden; maanbaden, sterrebaden,
boschbaden en weidebaden, áls maar wordt aange-toond, dat ze gezond
zijn. En de menschen blijven even ongezond; want het is hun kwade
natuur, die hen ook nu weer op andere wijzen tegen hun gezondheid
zondigen doet.
Ze zeggen niet kortweg: "Bid en Werk"; maar lichten
toe, dat bidden is een samenvatting, concentra-tie, die beter den levensweg doet
overzien, en daarna frisch en vast doet gaan, en voor verblinding en
misslagen behoedt.
Ze zeggen niet eenvoudig: "Ge behoordet naakt te
leven in de natuur, die natuur intact te laten en niet te arbeiden", maar lichten
toe met: "Ge zijt bang voor te veel warmteverlies; weet dan dat onze
voorouders hier naakt leefden, in een tijd dat het klimaat volstrekt
niet zachter was dan thans; dat de Jakoeten bij 40 graden vorst zoo
goed als naakt loopen; - ge vreest, dat de natuur niet rijk genoeg zal
voeden, als ge niet arbeidt; bedenk dan, dat, wat uit de natuur als een
harer vormen is voortgekomen, van zelf ook door haar in stand gehouden
worden zal, zoolang dat past; en bedenk verder, dat Catharina van Siena
in 't geheel niet at; - en eindelijk zijt ge bang, dat wilde dieren uw
kostbaar lijf verscheuren zouden; zoo weet, dat geen wild dier een
waarlijk goed mensch aanvallen zal; die heeft iets in zijn blik, dat uw
glazige oogen, die het niet hebben, ook niet zien, de wilde dieren
echter wel; eerst ouder volke-ren, die in begeerte leefden, waren, om
de wilde dieren te bestrijden, helden noodig."
Ze zullen niet eenvoudig zeggen: "Alle gebruik van
verkeersmiddelen is uit den booze", maar daarbij wijzen op de nadeelen voor de gezondheid
van treinenrook, en den zenuwschadenden invloed van het
electromagnetisch veld der electrische trams, en op de noodzakelijke
lichamelijke disharmonie, die volgen moet op verplaatsing in het
krachtveld der aarde zonder de daarbij passende spierbeweging.
En als ze zeggen: "Alle cultuur is uit den booze:
paraziteeren op natuurkrachten is even strijdig met het geweten, als op menschen en
dieren", dan wijzen ze toelichtend op alle degeneratie, ziekte en
ellen- de, die de cultuur heeft meegebracht.
Ja, soms verklaren ze zich bereid, om met de dwazen,
hun medemenschen, te debatteeren; waar hun uitspraken den wil der anderen
moesten ontkennen, veronderstellen ze bij een debat niet alleen dien
wil der anderen, maar er bij hun eigen wil als daaraan gelijk.
En, om een waarheid aan den man te brengen, zullen
ze niet schromen, haar te laten steunen op besliste erkenning en proclameering eener
gangbare dwaasheid; zoo wordt de waarheid van 't maat-schappelijk
onrecht en de plicht tot hooger leven door oeconomische hervormers
gegrond op dwaze stellingen van vrees en streven, als zou het hoogere
eerst kunnen leven bij gevulde magen - "primum vivere, deinde
phiosophari" roepen ze uit - en als zou door verstandig redeneeren en
dan actief ingrijpen uit alle kwaad een uitweg zijn te vinden.
Vaak zullen ze ook in de toelichting tot hun ontkenningen, die tot
der hoorders troost, weer stilzwij-gend gaan herroepen. Zoo zeggen ze
niet zonder meer: "Ontdoe u van den waan van constantheid der stof:
zónder beperking kan het Zelf alles scheppen", maar voegen daaraan toe
verklaringen en hypothe-sen wat stof dán is, waarbij zoo weer de
constantheid van andere dingen, misschien electronen, even dwaas wordt ingevoerd.
En aan de uitspraak: ,Ontdoe u van uw verstand,
dat geschenk van den duivel, voegen ze iets toe, dat zich stelt op het standpunt van 't
gewraakte verstand, bijvoorbeeld: De natuur is oneindig veel fijner
ingericht, dan uw verstand ooit kan omvatten, zoodat het nooit de
beoogde vastheid bereiken zal." Terwijl de wereld heelemaal niet fijn
is of gecompliceerd, maar vanzelfsprekend, voor wie weet buiten het
verstand te treden; fijn wordt ze gezien door een verstand, dat arbeidt
en gewaar wordt, dat zijn arbeid geen einde heeft.
Zoo is de rol der predikers niet meer dan een
leiding, een begeleiding zonder macht, van de zelfwijzi-ging, de zelfontwikkeling
van het begeerteleven op de aarde, waar alle dwaasheden een tijdelijk
bestaan voeren, tot ze zichzelf hebben overleefd, en rijp zijn om door
predikers te worden opgeheven, en voor nieuwe plaats te maken. Maar
steeds blijven de menschen doen, alsof het doel de middelen heiligt;
zien dwaselijk een doel, als op zichzelf begeerenswaard, en jagen het
na met op zichzelf als stuitend gevoelde middelen; ze voelen als
stuitend het fokken en melken en voeren van koeien, en hopen daarvan
toch zegen: blijven vleesch en melk gebruiken, tot hun daarvan het
schadelijke wordt aangetoond; ze voelen als stuitend het planten en
snoeien en mesten in tuinbouw, en hopen daarvan toch zegen: blijven zoo
gekweekte groenten en vruchten gebruiken, tot hun daarvan het
schadelijke wordt aangetoond; ze voelen als stuitend het werk aan
spinnewiel en weefgetouw, maar blijven gordijnen en kleeden gebruiken,
tot hun daarvan het schadelijke wordt aangetoond; ze voelen als
stuitend alle arbeid en gestreef, toch wachten ze zegen van de cultuur;
of, wie ontgoocheld er uit wil trekken, gaat streven en arbeiden op
andere wegen - toch weer, want streven en arbeiden ligt in zijn aard.
Zoo ziet de wereldgeschiedenis de menschelijke
gevangenis slechts vervormen, maar nimmer worden de wanden gebroken.
Tot moreele woordkunst, die niets met transcendente waarheid heeft te
maken, hoort de lyriek; waarin wordt doorgedroomd op zieletoestanden,
uit de cultuurverdwazingen opgebloeid. Naarmate ze minder of meer
intellectueel is, zal ze voor de lezers bloot-prikkelend of idealen-bevestigend zijn.
Er wordt gezongen van liefde en weemoed; passie en wanhoop; wolken,
strand en zee; papavers, maan en madeliefjes, zooals ze verschijnen in
de gevangen wereld: de lezer hoort weerklinken zijn eigen fantazieën,
en vindt een aangenamen steun, en meer zelfvertrouwen en tevredenheid,
wat hem groot nood doet. En het meeste vindt hij zijn gading, als er
"Weltschmerz" is door gewerkt, wat hem stilzwij-gend de troostende
belofte schijnt te geven van een evenwicht, uit "Weltschmerz" door
kweeking van gevoel gecompleteerd, en hem zijn eigen onbevredigdheid
trotsch in bodemloos gemijmer doet ontvluchten, tot tijdelijke vrijheid van pijn.
Als alle koopwaar, worden ook waarheid en lyriek
vervalscht, ja worden bijna niet onvervalscht aangetroffen. Zoo weinig als de
fabrikanten van kindermeel en vleeschextract aan de waarde van hun waar
gelooven, zoo weinig als de leiders van spiritistische seances te
goeder trouw zijn, zóó weinig gelooven de meeste filosofen en
moralisten, wat ze schrijven, zóó weinig hebben de meeste lyrici zelf
geluk bij hun verzen gevonden. Maar de kritiek der bedorven instincten
is niet fijn; ook het vervalschte wordt aanvaard; mundus vult decipi.
De priesters gelooven het niet, wat ze de menigte voorhouden; de
leiders van politieke partijen bedriegen het volk willens en wetens,
met woorden, die ze zelf niet begrijpen; de meeste dichters, schilders
en verdere artiesten, hebben zich die rol aangematigd, uit slechte
kansen op een plaats in de maatschappelijke industrieën, door zwakheid
of luiheid; en het kritiekloos publiek erkende na eenigen tijd hun
plaats in het kuustvak, waar ze geen onvervalschte waar leveren - omdat
ze het niet kunnen.
Sóms klinkt van de transcendente waarheid in het
leven een begeleiding zonder meer: de waarheid zelf blijft buiten - buiten het afgegrensde
leven, dus buiten verstandhouding; en de uitingsvormen schijnen uit het
leven, waarvan ze een deel zijn, weggerukt. Het zijn in Zelfinkeering
plots gegrepen fantazien, waarin de ziener na terugkeer tot zijn
nederige, aardsche taak, blijft "gelooven" als in een accompagnement
van hooger wijsheid, en waaruit hij de richtende stemming der
Zelfinkeering natrillend terugroept.
Die fantazieën zijn het harmonische resultaat van
een attentie in het Zelf, en werk in de wereld.
Voor een attentie binnen de wereld spreken ze niet;
maar wie leeft in Zelfinkeering, in vrijheid van begeerte, vrees en weten, wie binnen de
wereld geen richting ziet en ingaat, niets doet, dan wat met hem gedaan
wordt, en zoo zich voor niet-omkeerbare daden, voor karmaverzwaring,
behoedt, niets op zich laat inwerken, alles buiten zich om laat
gebeuren, niet groeit, maar zich stil handhaaft op zijn plaats, en
tegelijk zich vrij voelt, onbewegelijk buiten de wereld te blijven,
waar hij aan zijn karma is ontsnapt, en aan verdriet, veroudering,
ontbinding en dood - die voelt de door een ander in dien toestand
gegrepen fantazieën ook in zijn leven begeleiden de waarheid, zwevend
boven de wereld, los van de vormen der wereld.
De in het leven gevangenen echter noemen het
mystiek, ze vinden het duister; maar waarlijk: het is het licht; dat duister voor de
duisterlingen is.
De fantazieën der mystiek worden gegrepen in de
vormen, die het dichtst staan bij de nederige, door háár te heiligen, taak, in de
droeve wereld te vervullen; ze zullen dus niet licht verschijnen in
muziek of beeldende kunst, maar het meest in wat het naast staat aan
der menschen vloek, het intellect - in 't woord.
De mystiek ontkent het positieve in het afgegrensde
leven zonder rekenschap; en spiegelt het einde-loos emaneerende en resorbeerende
Zelf in vreemd beeldende klanken. Slechts voor wie de melodie kent,
heeft die begeleiding zin; maar hij zal het herkennen, ook een vreemd
accompagnement, op een vreemd instrument, zooals de beelden der oude en
middeleeuwsche mystieken, genomen uit de materieele
aanschouwingswereld, zijn voor menschen van dezen tijd, die in de
omgeving, waar hun plichten liggen, de aanschouwingswereld niet zoo
levend, niet zoo pantheistisch hebben leeren zien. Maar daarom zijn ze
voor hen niet minder goed verstaanbaar.
Soms geven waarheidsklanken, zoo min als de
mystieke, rekenschap aan 't intellect, maar zijn toegankelijk voor 't intellect;
de menschen, die ze spraken, kenden Zelfinkeering, maar telkens in 't
gevangen leven, stelden ze die aseisch buiten zich, en lieten ze op
zich inwerken, om zich te sterken door woorden van inzicht en
levensvoering, geplaatst in het systeem van 't afgegrensde leven,
waarin hun attentie was teruggetreden. Ze kunnen hemi-mystieken genoemd
worden: hun werken zijn voor den verstaander hinderlijk, daar ze de
bovenaardsche waarheid niet hoog genoeg houden - en voor den
niet-verstaander uiterst gevaarlijk: naar vastheid dolenden, die ze
tegenkomen, worden er door tot allerlei extravagances gebracht. Aan
bijna alle godsdienstige geestdrijverij en sektevorming lag een
hemi-mystiek verkondigde waarheid ten grondslag.
Van dit standpunt had de Kerk groot gelijk met de
veroordeeling der ketterij van Eckhart, Huss, Luther en Calvijn, die wat boven de aarde
hoort gelaten, neerhaalden op de aarde. Die menschen konden zich niet
handhaven in het onbewogen aanzien van de wankelheid hier beneden als
Gods wil; door hun eigen wankelheid verleid, lieten ze die op hun wil
inwerken, en hun wil er op inwerken.
Ook de bijbel bevat veel te veel hemi-mystiek, om
door de menigte ongestraft te kunnen worden gelezen.
Maar veel zuiverder mystieken zijn de oude Indiërs
en Chineezen en sommige Kerkvaders; ook Jacob Böhme; die houden hun uitspraken boven
het practische leven, en voor het practische verstand onbevat-telijk.
Wel kunnen soms groote intellecten die werken fotografeeren in hun
bevangen hersenen, waarin dan groote waarheden verschijnen, die de
essence van het oorspronkelijke geheel hebben verloren, maar de menigte
begrijpt daarvan niets, zoodat het spelletje voor zwakke zielen
ongevaarlijk is .-- want meer dan een spelletje is het niet, als
zoogenaamde wijsgeeren den redelijken zin verklaren van God,
Drieëenheid, Onbevlekte Ontvangenis of Brahma-Wishnu-çiwa; en meer dan
een spelletje is ook exegese van den Bijbel niet.
Zuivere mystiek is voor 't intellect, voor 't afgegrensde
leven, zinloos; ze roept geen gewetens van slechte menschen wakker,
laat de Grooten der Aarde met rust, en wordt door hen met rust gelaten,
- als onschadelijke curiositeit.
Verder kan, daar mystiek buiten het verstandsleven
staat, er verstandelijk niet veel meer dan negatiefs van worden gezegd.
Ze kan niet worden geleerd, alleen herkend. Waarheid
schrijven kan ieder met talent, en talent kan leven in gevangen gemoed; waarheid
begrijpen kan ieder met gezonde aardsche zinnen; mystiek schrij-ven of
herkennen vereischt een zielevrijheid, niet door aardsche krachten te
verwerven, maar alleen gegeven door goddelijke genade.
Mystiek is heel iets anders, als occulte wetenschap,
veelmeer een tegendeel, waar mystiek alle weten ontkent, en occultisme den hang naar
weten in 't verste vervolgt; occultisme staat buiten het moreel;
mystieke wijsheid gaat niet zonder moreele hoogheid.
Nergens heeft mystiek een draad of passende volgorde; elke
sententie staat op zich zelf, en behoeft geen andere om vooraf te gaan
of te volgen, zooals begrijpelijk voor iets wat begeleidt wat buiten
den tijd is. Vraagpunten der metaphysica, als onsterfelijkheid, vrije
wil, zin van kunst en godsdienst, grondslagen der moraal, verschijnen
hier als raadseluitvloeisels van het intellect, en met dat verschijnen
is van elk het raadselachtige verdwenen, en tevens gebleken zijn
onoplosbaarheid in 't intellect.
Voor het intellect klinkt mystiek onsamenhangend,
orakelachtig, soms als bombast, die den toets der kritiek niet kan doorstaan. En voor het
intellect zal ze schijnen te wemelen van tegenstrijdigheden.
Volgen eenige mystieke klanken, die zweven boven het
in de vorige hoofstukken gesprokene:
"Die erste Eigenschaft der Natur ist die Begierde,
gleich einem Magnet, als die Einfaszlichkeit der Willens, der etwas sein will
und doch nichts hat, woraus er etwas mache: und so führt er sich in
eine Annehmlichkeit seiner selbst, impreszt and faszt sich selber zu
einem Etwas, und ist doch nichts als ein scharfer, magnetischer Hunger,
eine Herbigkeit, Härte und Kälte.
Die zweite Eigenschaft entsteht aus der ersten, and ist das Ziehen
oder Bewegen in der Schärfe. Denn der Magnet (das Anziehen)
macht Harte und die Bewegung zerbricht die Härte wieder, und so ist ein
immerwährender Streit in sich selber. So entsteht das bittre Wehe, ein
Stachel der Empfindlichkeit, welche ohne die Schärfe und Bewegnis nicht wäre.
Die dritte Eigenschaft ist die Angst, als
das Wollen, das sich in Annehmlichkeit zur Natur und Ichheit eingeführt hat. Diese
Bewegung ist in sich gleich einem drehenden Rade. Denn die Begierde
zieht in sich und die Bewegung dringt aus sich: so kann der Wille in
solcher Angst weder in sich noch aus sich und wird doch aus sich und in
sich gezogen. Diese Angst ist das wahre Fundament der Hölle - wofern
sie nicht - wie ewig in Gott geschieht - in die Freiheit des Lichtes
verschlungen und aufgehoben wird" (Böhme ed. Claassen II p. 57.)
"Die Kreatur soll unter Gott in Demut und Gehorsam
bleiben and sich nicht weiter erheben; denn sie ist noch nicht Gott gleich; Gott will
Kinder und nicht Herren bei ihm haben: Er ist Herr und Keiner mehr."
(ib. p. 65.)
"Ehe Gott das Wort der Schöpfung faszte, ging das
Rad der ewigen Essentien ohne Wesen im Wunder. Als er aber den Willen ins Fiat setzte,
gings in Wesen. Und da hat sich angefangen die Zeit, die zuvor in
Ewigkeit nicht war." (ib. p. 66.)
"Weil die Offenbarung der ewigen und der aüszeren
irdischen und gefallenen Natur im Streite steht, so sind auch der finstern Welt
Geister wider der heiligen Welt Geister, sonderlich aber wider die
menschen, weiche in Böse und Gut offenbar stehen. So hat Gott eins
wider das andre gesetzt, auf dasz seine Herrlichkeit offenbar werde,
beides in seiner Liebe und seinen Zorn." (ib. p. 78). "Die Engel sind
unsre Diener und Wachter, so wir anders Christen und nicht Tiere sind".
(ib. p. 79.)
"Es musz gerungen sein, bis das finstre, harte, verschlossene
Zentrum zerspringt und der himmlische Funke in Zentrum fähet, daraus
alsbald der edle Lilienzweig, als aus einem Göttlichen Senfkörnlein,
wie Christus sagt, ausgrünt. Es musz ernstes Beten mit groszer Demut
geschehen und man musz mit der eigenen Vernunft eine Weile ein Narr
sein, sich selbst darin thöricht erscheinen, bis Christus eine Gestalt
in dieser neuen Menschwerdung bekommt." (ib. 1. p. 183).
"Es ist wohl möglich, dasz ein armer toter Sünder
bekehrt werde, wenn er von den Bildern will stillstehen und einen
Augenblick hören, was der Herr in ihm redet. Aber der verstockte,
verbitterte Geist, will des Herrn Stimme in ihm selber nicht hören
reden, sondern sagt nur: Buchstabe! Buchstabe! das geschriebene Wort
sei es allein. Das zieht er hin und her und rühmt sich dessen, aber das
lebendige Wort, das den Buchstaben hat ausgesprochen, will er in sich
nicht dulden noch hören. Soll er aber zur Erkenntnis kommen, so musz er
sich den Buchstaben zuvor töten lassen, alsdann macht ihn der Geist in
Buchstaben erst recht lebendig." (ib. III p. 215).
"Zuweilen reissen die stürmisch erregten Sinne
selbst das Herz eines weisen Menschen mit Gewalt dahin.
Aber alle seine Sinne überwunden, kann er in Meiner
Gottheit ruhen, in Mich vertieft; denn dessen Sinne durch göttliche Kraft beherrscht sind,
der steht in der Gotteserkenntnis.
Wenn jemand nach sinnlichen Dingen trachtet, so wird
sein Herz von jenen angezogen; aus dieser Anziehung entsteht Begierde, und aus der
Begierde die Leidenschaft.
Aus der Leidenschaft entsteht Verstandesverwirrung;
aus dieser Vergessen erkannter Wahrheit; aus diesem Vergessen kommt Unvernunft,
und der unvernünftige verdirbt.
Wer aber den sinnlichen Dingen mit Sinnen, frei von
Neigung oder Abneigung begegnet, und selbst beherrscht ist, erlangt den Frieden,
weil seine Seele von Ruhe erfüllt.
Der Friede in ihm macht ihn frei von allen Sorgen;
denn das Herz dessen, in dem Friede herrscht, wird bald Festigkeit erlangen.
Weder das wahre Verständnis, noch die richtige
Sammlung des Geistes wird den Nichtergebungs-vollen zu Teil. Es giebt keine Ruhe für ihn, in
dessen Gemüt keine Ordnung herrscht; und wie könnte, wer keine Ruhe
hat, glückselig sein?" (Bhagavad Gîta II, 60-66).
"Lasset euch nicht von Freude hinreiszen, wenn euch
etwas Angenehmes geschieht, noch übergebt euch der Trauer, wenn euch etwas
Widerwärtiges zusstösst. Lasst euer Gemüt in wolkenloser Klarheit in
Brahma ruhen, in den ihr Brahma erkennt und in ihm lebt.
Wessen Seele nicht an aüsseren Dingen hängt, wer in
sich selbst Glückseligkeit findet, dessen Seele ist, mit Brahma durch Ergebung
vereint, in ewiger Wonne.
Die Freuden, durch Berührung mit der Aussenwelt
erlangt, gebären Leiden. Sie haben Anfang und Ende, nicht in ihnen sucht der Weise sein
Heil.
Wer schon auf dieser Erde, noch ehe er von seinen Körper frei ist,
den Drange der Begierde und des Zornes widerstehen kann, ist glücklich.
Wer in sich selbst ist glücklich und mit sich selbst
zufrieden, und findet in sich selber das Licht der Erleuchtung, ein solcher Yogi ist
Eins mit Brahma, und findet Nirvanah in ihm". (Bhagavad Gita V, 20-24).
"Wenn durch geistige Versenkung gezähmt, der Gedanke
zu völliger Ruhe gekommen, und wenn er sich in sich selbst beschauend, die innere
Zufriedenheit in sich gefunden hat;
Wenn er mit jener unendlichen Wonne erfüllt, welche
jenseits des Sinnlichen wohnet, und die nur die Seele erfassen kann - und wenn er
fest darin verharrend, nicht mehr von der ewigen Wahrheit lässt,
Wenn er, nachdem er dies erlangt, einsieht, das es
nichts Höheres und Besseres geben kann; wenn er darin bleibt, und ihn nicht mehr, auch
nicht ein grosses Leid bewegt,
Dann wird er erfahren haben, dass die Einigung mit
dem Höchsten, ist die Lostrennung von aller Berührung mit dem, was Leidwesen bringt".
(Bhagavad Gîta VI, 20-23).
VIII
Ook is van het Zelf, van de transcendente
waarheid, in de wereld een begeleiding zonder meer het tastbare leven der vrijen, die hun
oude, voldongen karma uitboeten, zonder nieuw karma te scheppen, die
nooit de nederig aanvaarde wanden met geweld verbreken, maar ook nooit
dralen, om zoo gauw buiten eigen toedoen een poort van bevrijding zich
opent, die door te gaan; die in 't algemeen hun stoffelijk lichaam
voelen als inklemming, die ze erkennen, tot het Gode behaagt, hun
aflossing te geven en hen tot zich te nemen. Voor hun medemenschen zal
hun invloed in de wereld nietig lijken: toch zijn juist zij de
volvoerders van het Noodlot, dat schijnbare toeval, dat buiten de
causaliteit om in het leven richt en wreekt. Maar met hun doelbeoogend
doen zullen ze niet ingrijpen in den gang der gebeurtenissen, ze zullen
de zelfwreking der slechtheid niet storen, dus ook versmaden, de
waarheid te prediken. Maar bij al hun nederigheid en teruggetrokkenheid
zal de waarheid in hun persoonlijkheid der menschen geweten storen en
hun boosheid tegen hen hitsen, en uit de hun gedane smaad en pijn
ontspringen de evangelie-stroomingen over de wereld, schijnbaar
positief, nieuw, maar slechts negatief; het oude wrekend.
Hun leven toont een negeeren van genot, bezit en
eer, en ook van werk, dat niet direct is voorgelegd; want ze kennen geen tijdelijk doel en
geen levensdoel, evenmin aansluiting aan medemenschen; vereeni- gingen
zijn voor hen slechts de zwaarste bezinksels der dikke
menschenvloeistof.
Zoo zal bij een man het leven gericht zijn op
absolute eenzaamheid, niet bij een vrouw: háár leven blijft een zoeken en zich geven,
tusschen het menschelijke, d.i. mannelijke in. Want zijn voldongen
karma, waardóór zijn leven voert en waaruit het is weggericht, is het
milieu waarin hij geplaatst is, en het daarop reageeren volgens zijn
doen, zijn intellect; het hare is de hang naar het mannelijke, zooals
het leeft in den geliefde; door dien hang naar menschelijkheid buiten
haar, onverbiddelijk van haar geschei-den, voert haar leven in langzame
reiniging; milieu, omstandigheden en eigen menschelijke faculteiten zal
ze negeeren. Maar haar leven blijft gericht op den geliefde, blijft dus
in de wereld, en ze voelt, aan geen ontvluchten te mogen denken,
zoolang ze geen man is; terwijl zijn weg heenleidt uit de wereld: hij
schrijdt, zoo gauw hij van zijn mannelijkheid bewust wordt, tot
uitboeting en opheffing daarvan.
Zoo zal hij in den aanvang gewoonten en idealen
zijner omgeving gedwee en ijverig hebben meegeleefd in zijn intellect, bij nauwlettend
luisteren en geduldig afwachten naar de openbaring der innerlijke
tegenstrijdigheid van dat intellect; en daar hij die openbaring niet
heeft geforceerd, zal ze hem eerst zijn geworden in de uiterste
consequenties der filosofie, waarin hij als in den top van een kegel
vastliep; maar toen was hem de waan der wereld weggevlogen, en het Zelf
geopenbaard. Sedert zullen weten-schap en nadenken uit zijn leven
verdwenen zijn, want herkend als consequenties eener willekeurige
afgrenzing, hij leeft alleen nog in het oogenblik, in blijmoedige
aanvaarding van en omkeerbare reagee-ring op het milieu en zijn
omstandigheden, en in nauwlettend acht geven op elke gelegenheid, aan
een daardoor uitgeoefenden dwang te ontsnappen. En na de eerste kleine
ontvluchting voelt hij zich niet meer thuis onder de menschen, die hij
door onwillekeurige, uit de begonnen vrijmaking voortvloeiende,
excentriciteiten gaat prikkelen - en wordt hij storend aangedaan door
alles wat hem aan de gemeen-schap bindt, - wat hem dwingt tot de
uiterste voorzichtigheid in menschelijken omgang, en hem de moeilijke
taak brengt, met omstandigheden mee te leven zonder de dóór die
omstandigheden dragende suggesties. Groot zou de verleiding zijn, de
kleine vrijmaking prijs te geven en in het oude leven terug te vallen,
ware het niet, dat uit het Zelf in overvloed hem almacht en alwijsheid
vloeien, en immer zijn weg met vastheid openen, accompagneerend met
mystiek, de dreigende stollingen in het leven vloeibaar houdend met de
immanente en transcendente waarheid. die, aan iedere verstarring eigen,
de kiem zijn van haar weervervluchtigen.
Zoo zullen die storende aandoeningen slechts wegrichten uit de
samenleving zijn geduldig afwach-tende gang. Steeds minder worden zijn
behoeften, die lichamelijke belastingen, en, wat er van overblijft, zal
hij, in zuiveren weerzin tegen paraziteeren, steeds meer direct door
eigen arbeid voldoen, en de zuivere weerzin tegen dien arbeid, zal
richten het verdwijnen van arbeid en behoeften.
Zoo vordert buiten eigen toedoen de langzame
reiniging van zijn omgeving, en de verijling der intellectueele nevelen, mét het
onzuiver milieu nederig door hem gedragen; zoo is in zijn intellect
zijn levensweg een boschlaan, die duister scheen aan 't eind, maar zich
steeds weer, en steeds méér, klaart.
En gaat hij naar steeds hooger eenzaamheid, armoede
en bewegingloosheid; de samenleving zal hem het laatst zien als
kluizenaar, heide zoekend boven domme vegetatie, en nacht boven het
domme dag-licht. Veel zal hij baden in den Oceaan. En hij weet zich
gericht naar nog hooger armoe, in het geloof: Der ist ein armer Mensch,
dem alle Dinge, die Gott je schuf, nicht genüge tun. Das ist ein armer
Mensch, der nichts will und nichts weiss und nichts hat.
Und ist es noch so im Menschen bestellt, dass Gott
eine Stätte in ihm zu wirken findet, so sagen wir: so lange das im Menschen ist, ist
der Mensch nicht arm in der tiefsten Armut, denn Gott ist nicht der
Meinung mit seinen Werken, der Mensch solle eine Stätte in sich haben,
worin Gott wirken könne, sondern das ist eine Armut des Geistes, dass
der Mensch Gottes und aller seiner Werke so ledig steht, dass Gott,
wenn er in der Seele wirken will, selbst die Stätte sei, worin er
wirken will, and das tut er gerne. Da ist der Mensch was er war, und da
nimmt er weder ab noch zu, denn er ist da eine unbeweg-liche Ur-Sache,
die alle Dinge bewegt. Allhier findet Gott keine Stätte in ihm, denn
der Mensch erlangt mit seiner Armut, dass er ewiglich gewesen ist, and
immer bleiben soll; Allhier ist Gott in Geist eins, und das ist die
tiefste Armut, die man finden kann". (Meister Eckhart).
Het weinige, wat hij nog doet, doet hij omkeerbaar;
levert zijn werk resultaat, het is hem onverschil-lig; en daar al zijn daden
omkeerbaar zijn, kan hij zoo goed in 't kwade, als in het goede zich
laten gaan; soms zál hij het kwade doen, soms zál hij zijn aardsche
banden schijnen te verzwaren: de wegen van het Zelf zijn
ondoorgrondelijk. Misschien zal hij in 't leven teruggaan en blijven,
zonder berouw, daar schijnen door hartstochten reddeloos voortgedreven,
regelrecht naar de hel. Maar het roert hem niet, hij staat buiten de
wereld, hij heeft er geen plichten, hij kan er niet zondigen; hij dóet
er niets, hij is al lang dood, zijn attentie zweeft in betere gewesten,
en: "L'apostasie est permise, quand le cœur est pur." (Flaubert).
Die rechte wahre Gelassenheit ist das Sterben des
Ekels wider Gott. Wer seine Selbheit gänzlich verläszt und sich mit Gemüt und Begier, Sinnen
und Willen in Gottes Erbarmen, in das Sterben Jesu Christi ergiebt, der
ist der irdischen Welt mit den Willen abgestorben, und ist ein
zweifacher Mensch: der Ekel wirkt nur in sich selber, auch zum Sterben;
aber der gelassene Wille lebt in Christi Tod und steht immer dar in
seiner Auferstehung in Gott auf. Und ob die eigene Begier sündigt,
welche ja nicht anders tun kann als sündigen, so lebt doch der
gelassene Wille nicht in der Sünde; denn er ist der Sündenbegier
abgestorben and lebt duch Christum in Gott, im Lande der Lebendigen,
aber die Selbheit lebt in Lande des Todes, als im Immersterben." (Böhme
ed. Claassen III p. 263).
"Wer in seinen Innern den Himmel der Glückseligkeit
findet, wer in seinen geistigen Selbstbewusst-sein sich seines unendlichen
Daseins erfreut, und in sich selbst (in Gott) völlige Zufriedenheit
hat, für den ist nichts mehr zu tun übrig.
Denn er, über alle Welten erhaben, kümmert sich nichts mehr um das,
was in Welten geschieht oder auch nicht geschieht; und braucht er
auch zu keinem Wesen Zuflucht zo nehmen.
Thue deshalb, was getan werden muss; aber ohne Band.
Wer völlig handelt ohne Band, gelangt zum All-Einigen.
Alles was gesehieht, wird durch die Kräfte der Natur
vollbracht. Dessen Seele von Eigendünkel geblendet, meint, er sei der Volbringer.
Wer aber in Essenz den Unterschied erkennt zwischen
Natur und Ur-Sein, und wer erkennt die Kräfte wirkend in den Kräften, der ist
nicht durch seine Werke gebunden." (Bhag. Gîta III 17-19; 27-28)
"Wer reinen Geistes fest ist in der Einigung, sich
selbst beherrscht, die Sinne unterworfen, und eins ist mit Allen, der, obgleich wirkend,
wird nicht davon berührt.
Wer in Göttlichen aufgeht, wer die Wahrheit erkennt,
der sage mit Recht: "Nicht ich bin es, der wirkt!" wenn seine Natur sieht, hört,
fühlt, wacht, schmeckt, isst. schläft und atmet.
Im Sprechen, Festhalten oder Geschehen lassen, Auf -
oder Zumachen der Augen, weiss er, es sind die Sinnesorgane, die sich
beschäftigen in der Sinneswelt.
Wer, ohne Band, Alles im Namen des Höchsten thut, wird nicht von
Sünde befleckt; wie auch das in Wasser schwimmende Lotusblatt nicht vom
Wasser verunreinigt wird.
Die Heiligen, von allen Banden des Weltlichen losgetrennt,
vollbringen ihr Werk durch Körper, Gemüt, und Verstand, und sogar durch
die Sinne, zur Reinigung des Kernes.
Der Gottergebene, der auf die Früchte der Werke
verzichtet, erlangt den ewigen Frieden. Der Weltmensch, gezogen durch Begierde, ist
gebunden." (Bhagavad Gîta V 7-12).
Maar de vrije mensch, hetzij hij voortgaat te ontvluchten door elke
poort, of terugtreedt in het leven, hij heeft de wanden van het leven
niet aangeroerd, er geen contact, geen pressie mee gehad; juist
daar-door blijven die wanden transparant voor zijn schoonheid, die,
alleen voor zijn gelijken zichtbaar, straalt door alles wat hem bindt,
zijn huis, zijn kleeren, zijn vaderland en zijn lichaam, als zijn
"idee", het karma, dat hem belastte bij zijn geboorte, en waarboven uit
hij gestegen is; die schoonheid is vrij van de wereld, dus vrij van
verwording en vergankelijkheid - een schoonheid van vrijheid, zichtbaar
in gebon- denheid, waar de vrijheid in beproeving gaat door
gebondenheid.
Zoolang hij nog niet weg is uit de samenleving,
zullen er vrouwen zijn, wier leven naar het zijne vloeit; drijft ze hartstocht, of zoeken
ze in zwakke mannelijkheid zijn steun, dan dringt hun leven niet tot
het zijne door, want ze zien niet hem; maar leven ze in gereinigd
vrouwenleven, als vrouwen zonder eigen leven, ín hem, dan zien ze hem,
en samenvloeien zal hun leven met het zijne; daar dan verder hun
afwezigheid van eigen leven ze niet toelaat, los te worden van de
samenleving, zal het door die vrouwen zijn, dat hij het laatst contact
houdt met de samenleving, zal het door zijn vrouwen zijn, dat hij nog
het laatst door dunne draden wortelt in de samenleving. Hun onbewust
uitgestraalde verleiding zal hij aanzien als de vreemde bekorende
straling van bloemen in zijn droom, die door aanraking weg is en den
schuldige gedood heeft; maar die van hem, die in eerbiedig ontzag er
langs heen gaat, het leven heiligt; die immaterieel is, en juist daarom
voor de in veelheid en materie gevangen attentie - die ze prikkelt -
niet te grijpen, maar in de klare ziel, die zich handhaaft immaterieel,
zonder weerstand doordringt.
En vrouwen, die in hartstocht om hem zweven, ze zijn als vampyrs, maar
voor hem onschadelijk, zoo goed als de roofdieren zijner eenzaamheid.
Tot hij eindelijk in de samenleving niet meer gezien
wordt; want: "Alle Dinge, die Gott schuf, tun ihm nicht genüge." Is hij dood, dan is hij
aan zijn karma ontsnapt, dus aan alle verder Bestaan en Beperking. Maar
juist, omdat hij aan zijn karma is ontsnapt, is voor hem geen reden,
dood te gaan. Maar ook niet, om te leven in een land met onbekende
verten, en niet verklaarde medemenschen. Hij zal dus naakt zijn op een
eenzaam eiland, niet te groot, niet te klein, dat hij kan overzien.
Ligt het op de aarde? Neen, want de aarde heeft geen reden van bestaan
meer, is dus niet meer. De zee is kalm, de horizon scherp. Hij voelt de
nooden van zijn lichaam, die hij reeds wist, dat niet waren, physiek
verdwijnen. Nu is er, juist daarom, geen reden meer, waarom zijn
lichaam sterven zou. Hij eet niet meer, hij over-schouwt zijn eiland in
het rond, een vos, een paar konijnen vluchten ritselend, hij ziet het
niet - de vogels zitten stil op de takken. Hij hurkt neer op het
strand, en kijkt naar den horizon. Een zachte regen valt. Aan den hemel
achter hem de maan, over de zee een bleeke glans; de vogels, ook achter
hem, kijken hem aan, zwijgend, verwonderd, doch verlamd. Dit staat
stil, zal altijd blijven, en is ten eeuwigen dage geweest.
Dit laatste was mystiek. Gesloten in het kleed der
fantazie, als immanente waarheid, geeft het Flaubert in "Le Gymnosophiste".
"A l'entrée du bois, sur une manière de bûcher, est une chose
étrange - un homme - enduit de bouse de vache, complètement nu, plus
sec qu'une momie; ses articulations forment des nœuds â l'extrémité de
ses os qui semblent des bâtons. Il a des paquets de coquilles aux
oreilles, la figure très longue, le nez en bec de vautour. Son bras
gauche reste droit en l'air, ankylosé, raide comme un pieu; - et il se
tient là depuis si longtemps que des oiseaux ont fait un
nid dans sa chevelure.
Aux quatre coins de son bûcher flambent quatre feux.
Le soleil est juste en face. Il le contemple les yeux grands ouverts." Dan zegt hij,
(de vlammen spelen om hem heen):
"Pareil au rhinocéros, je me suis enfoncé dans la
solitude. J'habitais l'arbre derrière moi.
Et je me nourrissais de fleurs et de fruits, avec
une telle observance des préceptes que pas même un chien ne m'a vu manger.
Comme l'existence provient de la corruption, la
corruption du désir, le désir de la sensation, la sensation du contact, j'ai fui
toute action, tout contact; et - sans plus bouger que la stèle d'un
tombeau, exhalant mon haleine par mes deux narines, fixant mon regard
sur mon nez, et considérant l'éther dans mon esprit, le monde dans mes
membres, la lune dans mon cœur, - je songeais l'essence de la grande
Ame d'où s'échappent continuellement, comme des étincelles de feu, les
principes de la vie.
J'ai saisi enfin 1'Ame suprême dans tous les êtres,
tous les êtres dans l'âme suprême; - et je suis parvenu à y faire entrer mon âme, dans
laquelle j'avais fait rentrer mes sens.
Je reçois la science, directement du ciel, comme
l'oiseau Tchataka qui ne se désaltère que dans les rayons de la pluie.
Par cela même que je connais les choses, les choses
n'existent plus.
Pour moi, maintenant, il n'y a pas despoir, et pas
d'angoisse, pas de bonheur, pas de vertu, ni jour ni nuit, ni toi ni moi, absolument rien.
Mes austérités effroyables m'ont fait supérieur aux
Puissances. Une contraction de ma pensée peut tuer cent fils de rois, détrôner
les dieux, bouleverser le monde.
.....J'ai pris en dégoût la forme, en dégoût la
perception, en dégoût jusqu' à la connaissance elle- même, - car la pensée ne survit
pas au fait transitoire qui la cause, et l'esprit n'est qu'une illusion
comme le reste.
Tout ce qui est engendré périra, tout ce qui est
mort doit revivre; les êtres actuellement disparus séjourneront dans des matrices non
encore formées, et reviendront sur la terre, pour servir avec douleur
d'autres créatures.
Mais, comme j'ai roulé dans une multitude infinie
d'existences, sous des enveloppes de dieux, d'hommes et d'animaux, je renonce au
voyage, je ne veux plus de cette fatigue! J'abandonne la sale auberge
de mon corps, maçonnée de chair, rougie de sang, couverte dune peau
hideuse, pleine d'immondices; - et, pour ma récompense, je vais enfin
dormir au plus profond de l'absolu, dans l'Anéantissement."
Misschien vindt ge vreemd, dat voor den
levensgang, dien de hoogsten, de wijsten kiezen, zoo weinig capaciteiten noodig zijn, dat er zoo
weinig kunst aan is, aan die luiheid en die overgave. Maar ge zult
bedenken, dat alle streven naar moeilijke, kunstige dingen, naar
Ausbildung van capaciteiten, door hen reeds in den aanvang van dien
levens-gang was afgeleerd: sinds lang reeds hebben ze op aarde niets
meer vereerd, niets meer bewonderd, en weten, dat er niets eerwaardigs
is, en niets bewonderenswaar-digs is; en voelen hun talenten als
verzoekingen, heen lokkend naar actie in de wereld (die weer opdringt
als werkelijk het beweeg van de wereld) - maar machteloos afstuitend op
het inzicht van "Grandeur et Décadence" van alle aardsche grootheid en
alle aardsche krachtsontplooiing; en vanaf hun de innerlijke
tegenstrijdigheid van 't intellect werd opengedaan, hebben ze hun
talenten geschuwd en genegeerd; en in de wereld kunnen ze geen kunst,
niet eens voorspellen, welwetend, dat al voelen ze door verleden en
toekomst heen, dat dat met der wereld uiterlijkheden en de taal niets
heeft te maken, laat staan er in is uit te drukken.
Maar wat op hun weg komt, kunnen ze alles, en meer
dan kunsten, dan kunnen ze wonderen.
En nu de vrije vrouwelijke levensgang. Die voert
door 't dichtste van de samenleving heen, en eindigt er in; ook al blijft haar eigenlijke
kern er buiten, want buiten tijd en buiten ruimte.
Vastheid zoeken of erkennen, zal zij evenmin; op
niets en niemand zal ze vertrouwen, aan niets en niemand zal ze trouw zijn. Maar de
grenswand, door háár voldongen karma om háár gebouwd, is de doem tot
aanbidding van het hoogste mannelijke, voor haar waarneembaar, en het
aanpassen van haar uitwendig leven aan zijn vrije ontplooiing. Geen
wetten en gewoonten der samenleving zullen haar binden daarbij,
ongedwongen strooit ze misdaad op haar weg en wreedheid; en met gelijke
ongedwon-genheid behoedt ze op dien weg haar eigen leven, op zichzelf
van geen belang, tot dienst van den beminde; waarvoor ze menschenlevens
offert, onbeschroomd, en, zonder schaamte, eigen eer. Hij, tracht ze te
zorgen, dat háár niet kent; maar mocht zijn leven aan het hare zijn
gaan raken, dan zal ze verkiezen hem te dienen in de meest nederige en
verachte taak; welwetend, dat de vrouw, in deze wereld zonder ziel en
schuldig aan den zondeval, hiér voor niets te goed is.
De grenswand om haar zal opengaan, als haar geliefde
duurzaam uit zijn karma valt; zoo blijkt de innerlijke tegenstrijdigheid van dat
karma, dat zichzelf verlaat, zoo blijkt de illusoriteit van haar
ideaal; óf. . . . als een hooger mannelijk karma haar verschijnt: dan
schijnt een hooger licht door de oude grens-wand heen, die blijkt een
niets te zijn, met een achterkant, die de voorkant opheft; en de
diepere, lichtere wand, achter de oude zichtbaar geworden, trekt al
haar aandacht. De nieuwe geliefde heeft haar geheele hart; tot zijn
heil wordt misschien de oude met schijn-trouw bedrogen.
Zooals de vrije mannelijke levensgang nederig
uitleeft de intellectueele reaetie op zijn milieu - zoo de vrouwelijke het
liefdeleven, dat háár voldongen karma is, . . . totdat de laatste,
ijlste, lichtste wand gevallen is, en ze staart in de leege ruimte: de
schijn-vastheid in de mannelijkheid buiten haar, waardoor alleen haar
vrouwelijkheid bestaan kon, is vervluchtigd; dan heeft ook haar leven
afgedaan. Bij de láátste openbaring is haar leven ineengezonken.
Na velen achtereen gediend te hebben, steeds in
reiner fase, verschijnt haar de laatste Vriend, in wien het mannelijke zichzelf
heeft opgeheven, en als hoogste mannelijk princiep tot zijn Vader is
weder-gekeerd, de laatste Vriend, wien niet te dienen is, dan door hem
te laten en heen te gaan. En ze gaat heen en legt zich te sterven.
IX
Een ding nog is er, waarvan het vrije leven zich
zorgvuldig smetteloos houdt, zoolang zijn banden met de samenleving duren:
ekonomie. Onwrikbaar zal daar zijn de zekerheid, dat voor die
samenleving dwaasheid en onrecht essentieel zijn; was ze beter,
regeerden er liefde en broederschap, ze had geen reden van bestaan, ze
zou niet zijn. En intellectueel dat nader te aanschouwen, de wijzen en
wetten van dat ongeluk en onrecht onder de oogen te zien, het zal daar
niet lokken; de vrije mensch voelt van de wereld niet, dan wat die voor
hem zelf aan dwang en grenzen is, aan doem van eigen schuld, die uit te
boeten is; en in dien doem ligt al zijn aandacht, en in de zich
langzaam voltrekkende vrijlating, nergens glijdend in verlokkingen, zoo
min iets na te streven als begeerenswaard, zoo min ook iets te gaan
verhel-pen als betreurenswaard; want wie iets ziet als begeerenswaard
of betreurenswaard, die ziet het als iets buiten zich, als deel van een
wereld die onafhankelijk en standvastig bestaat, als deel van een vast
onver-vreemdbaar bezit, dat men kan kweeken, verzorgen, zuiveren,
groeien doen, zooals men het zijn bloemen en zijn kippen kan doen;
zoogoed tot wereldverbetering als tot eigen macht is invloed oefenen
naar buiten: verblinding, ijdelheid, heerschzucht.
De vrijen zien veelmeer hun medenenschen, als tot
mede-leven lokkende, den levensweg storende waanvoorstellingen, die als schuld
zijn te dragen, want hun vrijheid duidt ze niet naast zich. En de
vrijen glijden daar langs heen met omzichtigheid.
Het knoeien en wijzigen aan de gemeenschap, dat
zullen ze rustig laten aan de gekken met ambitie; wel wetend dat die gekken er altijd
zullen zijn, niet vreezend de mogelijkheid van hun ontbreken: want
waren er niet, die streefden naar den waan, de wereld te regeeren, dan
ware de wereld volmaakt, en geen regeeren noodig en geen
gemeenschapszorg; en was de wereld volmaakt, dan zou ze er niet zijn.
De zelfwijziging van de maatschappijleugen wordt
geleid door de hand der waarheid, in het kleed der leugen, en blijft daarom niet bij een
zuiverend breken van 't oude onrecht, de oude dwaasheid, maar uit der
menschen wil tot dwaasheid en begeerte groeit een nieuwe dwaasheid, een
nieuw onrecht.
Ziet, hoe steeds de theorieën, die de ondermijning
van een uitgeleefde maatschappij, van een oud systeem van onrecht begeleidden, in eigen
positieve begrippen de kiem dragen van een kwaad, even groot als het
oude.
Ze hebben het over "Rechten van den mensch", alsof
de mensch in 't leven rechten meebracht, en meer dan ellendige plichten, tot
straf voor zijn geboren-worden.
Ze hebben het over den "arbeid", zijn noodzakelijkheid, en het
geluk, dat hij meebrengt. Alsof de arbeid der menschheid iets anders
was, dan blinde stuiptrekking van angst voor wat geen kwaad is, en van
begeerte naar wat ellende brengt; die arbeid, waardoor het
insectenleger der menschensoort heeft teruggedrongen en weggevreten de
moederende natuur, die haar voortbracht en in evenwicht hield, zoodat
ze eenzaam, in ellende, zonder evenwicht en zonder steun, om het leven
te rekken, de diensten aanneemt van helsche machten, als cohaesie en
vuur; die arbeid, die met helsche machten weelde schept, die wegvloeit
in zinnelijkheid, de menschensoort nóg uitbreidt, nóg verellendigt, nóg
meer van de diensten der hel afhankelijk maakt; die arbeid, die,
zoolang der menschen zonde de wereld noodig maakt, als werktuig van
vrees en begeerte, haar als noodzakelijk droef, dwaas en ongelukkig zal
in stand houden.
Ze hebben het over "arme verdrukten" en over "verdrukte klassen"!;
alsof hier iémand in een toestand van verdrukking zou geboren worden,
die het niet verdient! Alsof maatschappelijke beperking kon bestaan
voor hem, die niet uit angst zich heeft gebogen! Is dan de aarde niet
de tuin van ellende, bestaan-de door innerlijke tegenstrijdigheid, waar
in machtelooze worsteling en neergesmakte overmoed ieder loon naar werk
en schuld ontvangt? En zal ze zoo niet blijven, en zullen er de
menschen niet tegen hun straffen vechten, om ze te bestendigen?
Ze praten dan ook van talenten en levensvreugde, die
in de arme verdrukte klassen niet tot hun recht zouden komen; nu bestáát
levensvreugde niet, ze wordt alleen begeerd; want het leven is
vreugdeloos. En talenten lokken tot verdoling van attentie, en
negeering van talenten spaart veel dwaasheid en veel droefheid; maar
mócht tot iemands vrijen levensweg, tot de afboeting en ontgroeiing uit
zijn karma, het uitrijpen van zijn talenten behooren, dan zal het hem
bij houden van verbinding met het Zelf gebeuren, al was hij geboren in
de meest verdrukte klasse.
Of ze hebben het over het "Recht", en roepen in de
toekomstvreugde van kinderlijke hoovaardij, dat het éénmaal eindelijk op aarde
heerschen zal. Maar is het recht iets anders dan verstarring van die
vereeniging der menschen, die hun scheiding uitdrukt zonder
onafhankelijkheid? Heeft niet in het recht de menschheid zich vereenigd
in gemeenschappelijke vrees voor het onzekere en voor elkander? Zonder
dat het intusschen iets anders bereikt dan verplaatsing van het terrein
van onzekerheid en onderlingen strijd naar veel afgelegener gebied, dan
toen ze open met alle beschikbare middelen elkander vermoord-den? Op de
basis van het recht wordt de strijd feller en stuitender, dan zonder
recht; reeds bij het duel, waar wapenen èn opening van strijd de
spontaniteit missen, begint het weerzinwekkende. Maar bij ons is niet
alleen het vuistrecht afgeschaft en duelleeren we niet meer, maar we
moeten ook onze schulden betalen en mogen geen valsche handteekeningen
maken, waarmee de gluiperige geldmacht en de parazitaire
staatsinrichting beschermd blijven, en het terrein van geoorloofden
strijd is verplaatst naar een hoogst onfrisschen achterhoek, en dáár
ligt nu het zwaartepunt van het maatschappelijk leven, dáár vermoorden
en bedriegen ze elkaar. Trouwens, wie daar niet vechten wil, en het
recht wil negeeren, die doet het; de strijd tégen het recht is
uitlokkender en menschwaardiger, dan die in het recht; en voor wie
heelemaal niet bang is, is het recht geen moeilijke partij; schrik
niet: van 90% van alle moorden komt nooit iets uit; troost u, dat het
voor de vermoorden het beste was, en dat ze hun lot verdienden.
De ekonomen en volksleiders spreken ook gaarne over
een "toekomststaat van bewust samenwerken-den"; ze zou mogelijk zijn voor menschen zonder
vrees en begeerte, maar dié zouden niet werken, en een wereld van
zulken zou niet bestaan. En onder het volk, dat uit begeerte
saamgeloopen en luisterend, zich van dat moois vertellen laat, weet
ieder voor zichzelf wel, dat hij niet aan de eischen voor dien
toekomststaat beantwoordt.
Maar zoo is het volk door begeerte verblind, dat het
niet eens opmerken durft, hoe zijn leiders leven in onrechtmatige rijkdom buiten
hen, en macht over hen, ja dat in een politieke partij meer
mensch-onteerende discipline en neerdrukking van persoonlijke
ontplooiing heerscht, dan de staat, die ze bestrijdt, doet gelden over
zijn meest verdrukte onderdanen; socialistische werklui zijn meer de
slaven van hun leiders, dan van hun ekonomische meesters. Vroeger vocht
het volk voor de heeren tot voorge-spiegelde natiebevrijding en
-handhaving, nu ook tot voorgespiegelde klassebevrijding en
-handhaving; maar het volk zelf wordt nooit bevrijd, het blijft
verdrukt en geëxploiteerd ten bate der begeerten of dwaze fantazieën en
idealen der enkelen.
Het terrein dier verdrukking en exploitatie verplaatst zich onder
leiding der doorgebroken waarheid; het onrecht zelf blijft, overvloedig
gevoed door vrees en begeerte en dwaasheid, en in zijn tijdelijken vorm
steeds weer gesteund door een nieuw aspect van het "recht".
Neen, de wereld kan niet zoo vervormd worden, dat ze
dan menschen het goede geeft; de levensvoor-waarden der maatschappij blijven
ongelukkig, en het leven van elk mensch blijft een ellende, door
hoop-vol streven naar lotsverbetering en ontwikkeling slechts vergroot.
Alleen als álles werd overgegeven, in alles berust, zou de ellende
verdwenen zijn; maar ziet de wereld vol van ongelukkigen, wanen iets te
bezitten, bang dat bezit los te laten, en hoopvol zwoegend het andere
er bij te krijgen; het volk, dat streeft naar weelde, naar rijkdom; en
wier rijkdom verzekerd, wier effecten geborgen, met even
onver-zadelijke honger naar kennis, macht, gezondheid, of eer, of zingenot.
Maar alleen, die weet, niets te bezitten niets te
kunnen bezitten en geen vastheid bereikbaar, en in berusting zich overgeeft, die alles
opoffert, die alles geeft, die niets meer weet en niets meer wil en
niets meer weten wil, die alles laat gaan en verwaarloost, hem wordt
alles gegeven en opent zich de wereld van vrijheid, van pijnlooze
contemplatie, van - niets.
* * *
Naar boven
|