Home

JOHN HENRY MACKAY

LOFDICHT OP MAX STIRNER

Uit: Max Stirner, zijn leven en werk. (1897)

Hij verschijnt niet met de neerbuigendheid van de priester: hij staat niet in dienst van God, noch van welk idee dan ook; hij verschijnt niet met de bedrijvigheid van een leraar: het laat het aan onszelf over, om wat hij zegt te geloven of te verwerpen; hij verschijnt niet met de zorg van een arts: hij laat ons zelf leven en sterven, want hij weet dat onze ziekte onze eigen inbeelding is. Hij verschijnt ook niet als de filosoof, die ons in een nieuw systeem van speculatie probeert te vangen; hij verwerpt zijn taalgebruik, zijn lelijke, duistere en onbegrijpelijke woorden, dat privilege, waar al die mensen zich van  bedienen, die alleen maar met elkaar willen praten: hij schept zijn eigen taal, want hij weet, dat als zij dat maar wil, alle kennis ook begrijpelijk kan zijn.

Hij spreekt niet over ons; hij spreekt nauwelijks tot ons.

Hij spreekt over zichzelf en altijd alleen maar over zichzelf, en wij zien hoe dat Ik zich van de ene boei na de andere ontdoet, totdat het dan, ook van de laatste verlost, in een trotse zelfbeschikking als zijn eigen meester recht overeind staat: onoverwinnelijk op de plek, die het tot slot heeft veroverd.

Wat Stirner verkondigt is niets meer en niets minder dan de soevereiniteitsverklaring van het individu, zijn weergaloosheid en uniek-zijn. Tot dan toe was er uitsluitend gesproken over zijn rechten en plichten, en waar beiden beginnen en eindigen; hij praat ze van de plichten echter vrij en maakt hen meester over de rechten. Wij moeten zelf beslissen. En omdat we niet kunnen terugkeren naar de nacht, moeten we de dag in.

Wij weten immers nu dat wij allemaal egoïsten zijn. Als wij onze daden in ogenschouw nemen, zien we dat de ene ons al verder, veel verder hebben gebracht, dan waar ons bewustzijn al voor in wil staan, terwijl de andere ons hebben verstrikt in de meest onoplosbare tweespalt. In het vervolg zullen wij tevergeefs proberen om onszelf en anderen voor de gek te houden over de motieven van ons handelen. Nu wij ze begrepen hebben, wat rest ons dan anders, dan ons naar hen te richten?

Het resultaat zal ons leren wat wij te danken hebben aan Stirner, als het voorbeeld van degenen, die hun leven al op die manier hebben geleefd, ons dat al niet heeft laten zien.

Dit is onze laatste kennis. Laten wij ons daar niet langer tegen verzetten. Na deze al veel te lange nacht, komt immers de dag echt niet te vroeg!

Hij heeft de gebogen nekken omhoog geheven en een zwaard in de verlamde hand geduwd: hij heeft ons het geloof afgenomen en de zekerheid gegeven.

Hij heeft ons opnieuw aan onze echte belangen herinnerd, aan onze profane, persoonlijke, eigen particuliere belangen en ons laten zien, hoe juist het daaraan gehoor geven, in plaats van dat wij onze aller belangen aan de ideale, heilige, oneigen belangen op moeten offeren, ons het levensgeluk weer teruggeeft, dat wij verloren lijken te hebben.

Doordat hij de staat van de politici, de maatschappij van de socialen en de mensheid van de menselijken heeft ontleed, en ons laat beseffen dat zij de beperkingen van ons uniek-zijn vormen, heeft hij het gezag de doodssteek toegebracht – met de wil om te heersen van de meerderheid, van het geheel, heeft hij ook hun bevoorrechte positie gebroken en in plaats van de burgers, arbeiders en mensen komt het Ik, in plaats van de geestelijke vernietigers de schepper, in levende lijve!

Maar niet alleen dat: omdat hij het andere gedeelte van zijn werk wijdt aan het meest diepgaande onderzoek naar de voorwaarden, waaronder dit Ik zich alleen tot zijn uniek-zijn kan ontwikkelen, toont hij dat in zijn kracht, contacten en zelfgenot -: de hulpmiddelen van zijn kracht en zijn eindoverwinning.

En in plaats van ons vermoeide, door zorgen getekende, zichzelf afbeulende geslacht komt die trotse, vrije, “unieke mens,” aan wie de toekomst behoort.

Wat hij heeft gedaan heeft hij voor zichzelf gedaan, omdat hij daar genoegen in schepte.

Hij eist geen dankbaarheid, en wij zijn hem niets schuldig.

Hij heeft ons alleen herinnerd aan de schuld jegens onszelf!

Dat is wat hij heeft gedaan; het is niet minder bewonderenswaardig, zoals hij het heeft gedaan.

Als oorspronkelijkheid en kracht de kenmerken van het genie zijn, dan is Max Stirner zonder twijfel een genie van de eerste orde geweest. Hij ziet de wereld en haar mensen geheel met zijn eigen ogen en dan staat daar alles voor hem in het scherpe licht van de werkelijkheid. Niets kan zijn scherpe blik verstoren of misleiden: niet de nacht van het verleden, niet het gedrang van de wensen van zijn eigen tijd. Het is een volstrekt origineel werk, helemaal van hemzelf, en er bestaat geen enkel boek dat meer onbevangen en onbevooroordeeld geschreven zou kunnen zijn, dan dit: “Der Einzige und sein Eigentum”. Er is niets, maar dan ook helemaal niets, dat Stirner als vaststaand en zeker aanneemt, behalve dan zijn eigen Ik. Er is niets dat hem overdondert, niets dat hem in verwarring brengt, niets dat hem a priori “imponeert.” Zo lijkt hij het echte kind van die kritische tijd, maar alleen zo ver vooruit, dat hij begint, waar de anderen ophouden. Die onbevangenheid geeft zijn woorden die vanzelfsprekende zekerheid, die op de een zo overdonderend en op de ander zo overtuigend overkomt. –

Verder is de logica van deze denker ook weergaloos. De onverzettelijke consequentheid van zijn conclusies schrikt voor geen enkele gevolg terug, ook het laatste niet. Hij staat de lezer niet toe om met zijn gedachten tot de grenzen van zijn eigen terrein gaan; hij doet het zelf. Aan begrippen, die tot dan toe onaanvechtbaar leken, maakt hij, het ene na het andere, een einde en laat ze in zichzelf uiteenvallen. Hij speurt naar de betekenis van de woorden, tot hij zich meester maakt van de juiste, die alleen maar al te vaak volstrekt tegenstrijdig is met de betekenis die daar tot dan toe aan is gegeven. Hij onthult hoe luisterrijk en laat zien hoe loos ze zijn; de geminachte en door het spraakgebruik vogelvrij verklaarde begrippen, brengt hij weer tot aanzien. Zo leert hij ons pas het juiste gebruik ervan.

Dat men hem tot nu toe op geen enkele innerlijke tegenstrijdigheid heeft kunnen betrappen, heeft weinig te betekenen. Maar ook de toekomst zal niets anders te doen hebben, dan verder uit te bouwen, wat hij voor alle komende tijden heeft bepaald. Nieuwe vergezichten zullen zich rijkelijk ontvouwen. Maar aan het gevecht heeft hij een einde gemaakt.

In zijn goddelijke zorgeloosheid en zijn meedogenloze kritiek lijkt zijn werk, dat zo geheel de daad is van een enkele man, zoals een van de scherpzinnigste denkers van onze tijd daarvan zegt, “niet verricht om anderen, maar om in eerste instantie de schepper zelf te behagen…” Omdat Stirner niet kon leven zoals hij wilde, werd zijn weerzin gewekt en schiep hij zijn levenswerk, waarover hij de hele vrijheid van zijn eigen wezen heen goot, terwijl overal om hem heen zich alles in een razend geschreeuw en onverdraagzaam fanatisme afbeulde.

Immers rust, zelfbeheersing, superioriteit, opgewektheid, ironie en ruimdenkendheid zijn altijd de beste kenmerken van de werkelijk vrije mens, zoals haast, onzekerheid, verontwaardiging, hartstocht, gelijkhebberige hardnekkigheid en een bekrompen kruideniersmentaliteit dat zijn van de strevers naar macht.

Dit boek ademt, van de eerste tot de laatste bladzijde, een lentefris verlangen naar het gevecht. De gelijkwaardige tegenstander van zijn tegenstanders zijn, in levende lijve een vijand tegenover zich hebben, waar hij zijn oog op kan laten vallen en die hij kan grijpen, die omdat hij “zelf moedig is, ook zijn moed” kan doen ontvlammen, in het gevecht van man tegen man staan, dat is wat Stirner wil!

Maar ook waar de vijand zich schuw aan hem onttrekt, waar in plaats van de zijne de spoken der waan en inbeelding heersen en de schaduwen van het verleden opduiken, jaagt hij de vluchtenden na tot in de verste schuilhoek en rust niet eerder, totdat hij ze aan het daglicht heeft gebracht en ontzenuwd heeft als de spokende hersenspinsels van onze eigen bezetenheid.

Klatergoud en vuiligheid – beiden veegt hij weg: het ene betovert hem niet, van het andere walgt hij niet; en het klatergoud van de geest en het vuil van het gepeupel tanen voor zijn besef van zijn uniek-zijn.

Zijn moed is weergaloos en hij schrikt voor geen enkele vijand terug. Hij erkent geen gezag boven zich.

Niets is hem immers heilig. Hij is meer dan de spotter en meer dan de criticus. Hij is de grote lacher. En dat lachen heet bevrijding.

Deze moed is altijd gelijkmatig. De oude, schijnbaar in de grond van eeuwen gewortelde en voor de “eeuwigheid van het mensdom” vaststaande begrippen valt hij net zo moedig aan, als de nieuw ontstane motto’s van zijn tijd, die hij aanpakt als de “idealen van de toekomst,” van een nieuwe tijd, en beiden, zowel de oude als de nieuwe, blijken vermolming en kaf, als hij ze aanraakt.

Al die begrippen die hij aanvalt, vechten onder een banier, een teken, een geloof. Hij echter vecht alleen, en staat en valt met zijn Ik – onder het stralendste voorbeeld voor de juistheid van de uitspraak van Ibsen: “De sterkste mens, is de mens die alleen staat.”

Maar even groot als zijn moed is zijn behoedzaamheid. Hij weet dat de geboeide hand niet kan vechten en de verlamde tong niet kan spreken. Hij levert zich niet zelf uit aan de handen van zijn vijanden. Hij kent de lompe domheid van de heersende macht, die in haar godgelijke almacht jacht op vliegen maakt, die door geldbedragen in haar slaap wordt gestoord en de vos niet in de gaten heeft, die haar vesting binnensluipt. Stirner weet dat hij alleen maar “Pruisen” hoeft te zeggen om ervoor te zorgen dat zijn levenswerk wordt vernietigd; hij heeft het over “China en Japan,” en ieder kind weet wat hij bedoelt.

Zelfs de Deense standen en de naburige “alleenheerser der Russen” noemt hij slechts ……; en een enkele keer heeft hij het over een “zekere” staat. Het is zonder twijfel een kinderlijk spelletje: maar de macht is de blindeman en hij lacht haar uit. Op het moment echter dat hij een keer denkt, dat de grijpgrage handen hem toch zouden kunnen bereiken, laat hij het spel vallen en protesteert hij nadrukkelijk tegen een aanklacht van een overtreding: hij heeft het woord “oproer” alleen uitgekozen vanwege zijn etymologische betekenis, en niet gebruikt in de “voor de strafwet ontoelaatbare en beperkte” betekenis.

De uitrusting van de denker is onberispelijk. Hij brengt voor het volbrengen van zijn taak een kennis mee, die hem nooit in de steek laat. Moeiteloos haalt hij uit de geschiedenis van het verleden de voorbeelden, die hij nodig heeft. De Bijbel, waar Stirner duidelijk de meest grondige kenner van was, levert hem steeds opnieuw de nodige bewijsstukken.

Hoe grondig hij de geschiedenis van de mensheid in haar innerlijke samenhang heeft begrepen, daar toont alleen al de wonderbaarlijke weergave van de mens van de oude en nieuwe tijd aan, als niet al bijna elke pagina van zijn boek het daarover heeft.

Stirner zou – in tegenstelling tot Bruno Bauer – weinig gelezen hebben. Dat lijkt twijfelachtig, als wij het verhoudingsgewijs grote aantal van de werken van zijn tijd, die hij aanhaalt, om over hun ideeën kritiek uit te oefenen, in ogenschouw nemen. Want niet alleen de belangrijkste fenomenen van zijn tijd, mensen als Feuerbach en Brauer, niet alleen Proudhons eerste geschriften, die hem zoveel aanknopingspunten bieden, maar ook vluchtige dagelijkse verschijnselen, die tegenwoordig volkomen vergeten zijn, worden geciteerd. Die citaten zijn echter niet vanuit zijn geheugen neerschreven, maar steeds op de meest zorgvuldige manier met de eigen woorden van de schrijver weergegeven en gedocumenteerd.

Maar het zijn niet alleen verleden en toekomst van de geschiedenis, maar het is ook het dagelijkse leven dat hem herhaaldelijk een aanleiding biedt, om het in zijn bonte overvloed aan te pakken, en met alledaagse, maar vaak des te overtuigendere voorbeelden, de onfeilbaarheid van zijn beweringen te bewijzen. –

Overigens zijn het niet de rijkdom van zijn kennis, de zorgvuldigheid, waarmee hij daar gebruik van maakt, en zijn geest, maar van wat niet te leren valt en mogelijk alleen des genie’s is: met het instinct van de intuïtie het beeld van de mensenwereld zo op te vatten, dat het belangrijke van het onbelangrijke wordt gescheiden, is wat van Max Stirner en zijn daad zoiets unieks maakt. Net zoals hij erin slaagt om met een paar streken de contouren van een uniek mensenleven te tekenen, zodat het tastbaar aanwezig is in zijn hele ontwikkeling van kind tot man, toont hij in de vloed van de mensenstromen over de aarde het verloop van de ideeën door de eeuwen heen; hoe zij komen en gaan, wat hen drijft en waarop zij te pletter lopen, wordt pas door hem begrijpelijk. Chaotische menigten krijgen pas door zijn vormende hand gestalte en daarin kunnen wij ze in hun werkelijke gedaante zien.

Met dezelfde zekerheid waarmee hij ons door de mist van het verleden leidt, stuurt hij ons door de branding van onze eigen, door gevechten doorwoede tijd. Zijn blik wordt niet in verwarring gebracht door het verre en dichtbije, en onvermoeibaar leidt hij ons door het struikgewas van alle dwalingen heen, totdat wij als de verheven en trotse gedaante van de eigenaar de vaste grond van de toekomst betreden.

Net zo volstrekt origineel als zijn gedachten, zijn ook het taalgebruik en de stijl van Stirners boek. Hij heeft het – “het moeizame werk van de beste jaren van zijn leven” – zelf ooit “de gedeeltelijke onbeholpen waargave van wat hij wilde zeggen” genoemd. Verder zegt hij over zichzelf, dat hij “ zozeer heeft moeten vechten met het taalgebruik, dat door filosofen verknoeid, door staats-, religie- en andere gelovigen misbruikt en aan een grenzenloze begripsverwarring ten prooi was gevallen.” Toch is zijn taal uitermate betoverend. Zij is niet week en buigzaam, want zij wil niet verlokken en verleiden; zij is niet duister en zwaar, want zij wil niet verbijsteren en intimideren. Zij is echter meer dan dit alles: in haar kristalheldere duidelijkheid is ze waarachtig, levendig en in staat tot elke manier van uitdrukken. Zij kent geen holle kreten, geen tegenstrijdigheid en geen halfslachtigheid. Zij neemt geen genoegen met aanduidingen, en in alles wat ze zegt, gaat ze op het doel af, totdat zij het heeft bereikt.

Men heeft gezegd, dat de stijl van Stirner door zijn herhalingen vermoeiend is. In feite herhaalt Stirner zichzelf nergens.

Omdat hij steeds opnieuw het onderwerp van zijn beschouwing onderzoekend tegemoet treedt, geeft hij het niet eerder op, voordat hij het van alle kanten heeft bekeken en doorgrond, en de veelzijdigheid waarmee zijn onomkoopbare blik de dingen en mensen beschouwt, is echt verbazingwekkend. Geheel afgezien van het feit, dat waarheden nooit vaak genoeg zouden kunnen worden herhaald, ligt de grote waarde van zijn werk juist in het behandelen van alle bezwaren en het rekening houden met allerlei aanvallen op de soevereiniteit van het Ik. Waar het hem nodig lijkt, legt hij zelf de etymologische wortels van het te doorgronden begrip (b.v. staat, maatschappij enz.) bloot. Hij is er buitengewoon op gesteld om de betekenis van een woord uit te zoeken en vaak onthult hij door manier, waarop hij het gebruikt, uiterst intelligent de dubbelzinnigheid ervan, een manier waardoor een vertaling van zijn zinnen in een andere taal niet zelden onmogelijk lijkt. Verder geeft hij de voorkeur aan de scherpe confrontatie van tegenstrijdigheden, om te bewijzen dat ze volstrekt onverenigbaar zijn. Alle halfslachtigen en alle verzoeners – de ergste vijanden van elke vooruitgang – zullen hem daarom voor en na van “extremisme” beschuldigen.

Omdat men zijn stijl, deze scherpe, precieze, ondubbelzinnige stijl, geen glibberigheid kon aanwrijven, heeft men gezegd dat zij kil was. Dat verwijt slaat terug op degenen die het maken: de mensen die zich uitsluitend aan het kunstmatige vuur van de het enthousiasme, maar nooit aan de zuivere vlam van het leven kunnen warmen. Immers net zoals in de kern van dit boek een mateloze woede laait, doorgloeit zijn taal de warmte van het leven. Het is waar, dat zij af en toe omslachtig en breedvoerig wordt en pas na herhaaldelijke pogingen meester wordt, van wat zij zich had voorgenomen te overwinnen, maar het is niet Stirners schuld, als zij zich door het struikgewas van oneigenlijke en ontaarde begrippen, door de dialectiek van het Hegelianisme en het jargon van het liberalisme van die tijd, heen moet worstelen. Hoe komt zij niet weer bevrijd op adem, als zij weer helemaal de uitdrukking van de eigen gedachten van haar meester wordt, hoe lichtvoetig volgt zij die dan niet – met een superieure spot tot een bijtende hoon, van een opgewekt lachen tot een bittere ernst? Zij verzwaart niet onnodig het gewicht van zijn gedachten, en maar zelden verheft zij zich tot de hartstocht van superioriteit. Waar zij echter wel hartstochtelijk wordt, verbijstert zij des te krachtiger en schept zij beschrijvingen die de belangrijkste kunstenaar waardig zijn, waartoe naast de zinnen van een in onbevredigde hunkering wegzinkende onschuld ook die behoren, die Stirner heeft geschreven, terwijl in zijn oor de klokken beginnen te luiden, die “het feest van het duizendjarig bestaan van ons geliefde Duitsland inluidden”… En dat boek zou dan kil zijn? – Wat spreekt er niet een verachting uit de vervloeking van de “echte verleiders van de jeugd,” “die vlijtig het onkruid van de zelfverachting en godsverering uitzaaien, die jonge harten doen dichtslibben en jonge breinen vervloeken!” En wat voor bitterheid, wat voor stalen trots blijkt er niet uit de beschrijving van het grote gekkenhuis van de wereld en van de dwaze gebaren van haar bewoners, van hun wraakzucht, van hun lafheid?

Deze taal, die zo rijkelijk bewogen en van een zo onuitputtelijke expressiviteit is, is echter ook van een doorzichtige helderheid. Zij maakt het lezen van dit boek mogelijk voor iedereen, die in ieder geval kan denken. Alleen al daarom wijzen de vakfilosofen het af. Dat maakt echter volstrekt niets uit. Als de wetensschap vrij geworden zal zijn, net zoals de kunst, die dat wil zijn en op dit moment al is, dan pas zal Max Stirner de plaats innemen die hem toekomt. Intussen zal zijn boek door duizenden en duizenden handen zijn gegaan, die het zaad van zijn gedachten over de aarde uitstrooien.

Het is geen boek dat in één ruk uitgelezen kan worden. Het is ook geen boek waarin men alleen maar mag bladeren. Het wil steeds weer gepakt en steeds opnieuw uit handen gelegd worden, zodat de opgeroepen gedachten tot bedaren kunnen komen en opstandige gevoelens helder kunnen worden. Bij elke nieuwe toenadering zal zijn indruk echter blijvender zijn en zijn betovering intensiever op ons inwerken. Zo zal het ons door het leven begeleiden, en omdat wij dat nooit helemaal tot het einde kunnen leven, zullen wij met dat boek ook nooit kunnen klaarkomen.

Dit boek is namelijk het leven zelf.

Naar boven