Home


John Henry Mackay

MAX STIRNER – ZIJN LEVEN EN WERK

MET VIER AFBEELDINGEN, TALRIJKE FACSIMILEN EN EEN ADDENDUM

HERDRUK VAN DE DERDE, VOLLEDIG BEWERKTE EN AANGEVULDE
EDITIE, VOORZIEN VAN EEN NAMEN- EN ZAKENREGISTER.
[MACKAY-GENOOTSCHAP, Freiburg/Br. 1977.]


VOORWOORD BIJ DE DERDE EDITIE


Deze derde editie verschijnt als een privé-editie, die – tot een aantal van 325 exemplaren beperkt – niet in de handel verschijnt.


Dat was de enige manier om het mogelijk te maken.


Want ook de tweede editie van mijn biografie van Max Stirner, deelt het lot van de eerste, die even moeizaam en traag te verkopen was als deze, zodat ik (zoals ik al aan het slot van het voorwoord heb vermeld) een derde vast niet meer zal meemaken, als ik erop zou willen wachten totdat deze uitverkocht is.


Toch nog een nieuwe uitgave te doen verschijnen, is de afgelopen jaren bij mij een steeds terugkerende wens geworden. Het is, wat ik graag wil toegeven, geen bijzondere gelukkige gedachte geweest, om bij de tweede editie van 1910 de onderzoeksresultaten van de voorafgaande tien jaar in een "nawoord" toe te voegen, in plaats van die in de tekst te verwerken. Dat dit na mijn dood ooit nog plaats zou kunnen vinden, - wat ongetwijfeld zal en moet gebeuren, - door een ‘bewerker,’ en dan ook nog op een manier die de opzet en eenheid van het geheel in gevaar zou kunnen brengen, heeft mij zorgen gebaard. Dus is het voornemen in mij opgekomen voor een nieuwe samenhangende en fundamentele privé-editie, die naast en na de – omdat het natuurlijk niet geoorloofd is om een pas uitgebrachte editie te vernietigen – nog bestaande tweede editie publiekelijk verder verkocht moet worden, totdat die op een dag voor een vierde plaats zal maken.


Mijn plan is toch uitgevoerd, zij het met veel problemen. – Mijn dank gaat uit naar het kleine – helaas zo kleine – aantal mensen, dat tegenwoordig nog steeds onvermoeibaar achter alles staat, wat de naam Stirner draagt.


Mijn hele streven is dus geweest om ook deze editie vorm te geven op de manier waarop ik mij dat had voorgenomen en zoals ik dat wilde. Niet alleen is de vermelde samensmelting uitgevoerd, maar er zijn ook hoofdstukken die een heel nieuwe vorm hebben gekregen, terwijl ik het geheel aan een tweede inspectie heb onderworpen, dat echter slechts op weinig plaatsen een of andere kleine wijziging behoefde. Het lag voor de hand, dat het zich ook uiterlijk, in formaat en voorkomen, moest onderscheiden van beide eerdere uitgaven.


Opnieuw moet ik hier de mensen bedanken, die mij ook dit keer zo bereidwillig hebben bijgestaan.

Op de eerste plaat de heer Dr. Gustav Mayer uit Zehlendorf bij Berlin. Als grondige kenner van de geschiedenis van de Vormärz en in de gelegenheid gesteld, om tot dan toe ontoegankelijke bronnen door te dringen, is het hem niet alleen gelukt om een van de eerste, onafhankelijke, geschriften van Stirner te ontdekken, het "Gegenwort," maar ook vast te stellen dat hij daadwerkelijk mee heeft gewerkt aan de "Leipziger Allgemeinen Zeitung" van 1842, een vaststelling die een des te grotere verrassing voor mij moest zijn, omdat mij niet alleen zelf jaren geleden in persoonlijk ingewonnen informatie van de firma Brockhaus een uitgesproken tegenovergestelde verklaring is afgegeven, maar ook omdat, voor het verschijnen van de tweede editie, die informatie door de toenmalige redacteur van de uitgeverij, de heer Dr. H. H. Houben uit Leipzig, als juist was bevestigd.


De heer Dr. Mayer heeft zijn uitermate fortuinlijke vondst zelf al gedeeltelijk verwerkt in een artikel in het eerste nummer van het IVe deel van het "Tijdschrift voor Politiek" uit 1913: "Het begin van het politieke radicalisme in Pruisen tijdens de Vormärz," een artikel waarop ik al mijn lezers, die een uitgebreider beeld willen krijgen van de politieke stromingen van deze periode, dan ik hier, in de slechts aan een enkele daaraan gewijde studie, natuurgetrouw kan geven, niet genoeg kan wijzen. Zij zullen daar meteen uit opmaken, hoe volstrekt onjuist de opvatting van de schrijver ervan is, doordat hij – vanuit zijn rechtstreeks tegenovergestelde levensbeschouwing – in het werk van Stirner slechts een verdere ontwikkeling en verruiming van de geestelijke gedachtewereld van dit radicalisme ziet, terwijl het in werkelijkheid een, door de meest eigen scheppingskracht op de puinhopen van deze gevallen vesting van de "geest" opgericht, onneembaar bouwwerk is. Zo kan ook de positie, die Stirner in zijn werk wordt aangewreven: naast, niet boven de anderen, alleen maar een volmaakt onjuiste zijn.


Over een andere vondst: "Über die Verpflichtung der Staatsbürger zu irgendeinem Religionsbekenntnis", die de heer Dr. Mayer in de toevoeging van zijn artikel ("Onbekend werk van Stirner") samen met het "Gegenwort" als een "Programma van de Vrijen" heeft afgedrukt en wat hij eveneens, zij ook niet zondermeer, aan Stirner toeschrijft, kan ik niet beslissen, om dat als van hem afkomstig te aanvaarden, met hoeveel vreugde en dankbaarheid ik ook elke uitbreiding en verrijking van zijn levenswerk begroet. Niet alleen het werk zelf, maar ook de voor het auteurschap aangevoerde redenen, lijken mij daar eerder tegen dan voor te spreken, en ik moet het daarom aan de lezer zelf overlaten om daar zelf een beslissing over te nemen. Ook de medewerking van Stirner aan de "Deutsche Jahrbüchern" kan helaas, wat betreft bepaalde artikelen, slechts op vermoedens berusten en niet met een volstrekt noodzakelijke zekerheid worden vastgesteld.


Het doet mijn genoegen om ook hier mijn zeer bijzondere dank uit te mogen spreken tot heer Dr. Gustav Mayer voor de vriendelijkheid, waarmee hij mij, nog vóór zijn eigen publicatie, niet alleen op de hoogte heeft gesteld van zijn zo buitengewoon fortuinlijke en belangrijke vondst, maar ook voor de vele andere waardevolle aanwijzingen en tips, waarmee hij mijn werk zo bereidwillig heeft gesteund. Deze nieuwe uitgave bevat het mooiste sieraad in de voortreffelijk geslaagde weergave van een twaalfbladig manuscript van Stirner, nadat al zo lang elke hoop was opgegeven, om ook nog maar een van zijn werken nog in zijn oorspronkelijke vorm te kunnen ontdekken. Het is het handschrift van het artikel "Kunst en Religie," stamt uit het oude archief van de Rheinische Zeitung en is in bezit van de heer Prof. Josef Hansen, bibliothecaris van de St. Gereon in Keulen, die ik voor de vriendelijk gegeven toestemming tot publicatie veel dank verschuldigd ben.


Tot slot ben ik voor de plaatsing van de Russische vertalingen van de "Einzige" in de bibliografie van het aanhangsel, en eveneens voor menige onverbiddelijk nauwgezette aanwijzing, de heer Leo Kasarnowski uit Halensee bij Berlijn erkentelijk.


Deze derde editie heeft nu ook zeer terecht haar namen- en zakenregister gekregen. Ik heb geprobeerd om dat zo in te delen, dat de lezer bij alles, wat Stirner en de mensen uit zijn omgeving zelf betreft, in de verwijzingen zijn weg zal kunnen vinden, maar bij personen, waarmee hij slechts oppervlakkig contact heeft gehad, zijn dergelijke verwijzingen achterwege gelaten, om de omvang van het register niet onbetamelijk uit te breiden. Desondanks zal men bij hen ook eenvoudig kunnen vinden wat men zoekt.


Tegelijk hiermee is nu ook eindelijk een tweede editie mogelijk geworden van de "kleinere geschriften en reacties" van Stirner – eerst in een speciale editie – die, tot het tweevoudige uitgebreid vergeleken met de eerste, natuurlijk alle fondsen van de laatste vijfentwintig jaar heeft opgeslokt. Het valt te hopen, dat die, en misschien al binnen korte tijd, nog met behulp van verdere nieuwe fondsen voltooid kan worden. Zo zou Stirner in 1842 nog aan twee andere tijdschriften hebben meegewerkt, waarvan het tot nu toe is het helaas niet gelukt om die op te sporen: aan een, bij de uitgever van het "Gegenwort," Robert Binder in Leipzig, verschenen tijdschrift "Die Eisenbahn," waarin een artikel van hem over de "Positie van de Leraren" zou staan, en aan een ander, door Robert Heller uitgegeven tijdschrift, dat de merkwaardige titel "Roos" droeg. Misschien is een of andere lezer met deze aanwijzing fortuinlijker bij het zoeken en zal mij dan verplichten door de mededeling van zijn vondst.


Van de eerste helpers bij mijn werk heeft de dood nu ook de laatste weggerukt: in 1911 is de zevenentachtigjarige Daniel Collin overleden; eveneens in 1911 de onvermoeibare Ludwig Pietsch; en ook de hoogbejaarde Enno Sander uit St. Louis is, voor zover ik weet, niet meer in leven. Van de tweeëntwintig is alleen Mevr. Pauline Julius, Stirners vroegere leerlinge, uit Steglitz bij Berlijn, in leven en is op dit moment ook al ver in de tachtig. Zij en barones von der Goltz zijn dus de enige nog levenden, die Stirner nog van aangezicht tot aangezicht hebben gezien – beiden als jonge meisjes.


Het is tijd om te besluiten.


Als ik dat met een laatste wens mag doen, dan is die al uitgesproken: dat mijn boek, dat ik hier nog een laatste en definitieve vorm zou willen geven, die elke latere ‘bewerking’ door vreemde en vermoedelijk onbevoegde handen onnodig en overbodig maakt, niet in dergelijke handen terecht moge komen. Ik zal een exemplaar van deze uitgave nalaten, waarin alle mijzelf nog bekend geworden gebeurtenissen drukklaar zullen zijn bijgevoegd; wat er misschien later nog ontdekt zal worden, kan dan eenvoudig op dezelfde manier behandeld worden, zonder aan mijn werk zijn eigen en homogene vorm te ontnemen. Dat zal bovendien wenselijk blijken te zijn, omdat het in het voorwoord bij de tweede editie door mij geuite voornemen, namelijk om het gehele materiaal van mijn Stirner-werkzaamheden na te laten aan het Brits Museum in Londen, plaats heeft moeten maken voor een andere opzet, waarvan de mij als zodanig bekende vrienden van Stirner binnenkort rechtstreeks op de hoogte zullen worden gesteld.


Ik leg mijn wens in handen van de lezers van dit boek, die tegelijkertijd vrienden van Stirner zijn. Zij zullen over hem waken, zoals zij dat over zijn nalatenschap zullen doen. Geen enkele denker heeft immers meer overtuigde en trouwe vrienden gevonden dan hij, hoe gering hun aantal voorlopig ook moge zijn. Ik ben al lang niet meer de enige, die de mateloze praktische draagwijdte van zijn ideeën op de vorming – en de gehele omvorming – van ons gezamenlijke maatschappelijke leven heeft onderkend. Niet alleen de grootsheid en omvang van zijn gedachten, maar ook hun zuiverheid en onaantastbare eerlijkheid hebben hen voor hem ingenomen, en tegenwoordig mag rustig gesteld worden, dat zijn nalatenschap voor alle toekomstige tijden behouden is.


Daar staat hij dan aan hun ingang – deze grote vernietiger der loze kreet. Al moeten wij ook in onze dagen zien, dat zij nog steeds in leven is en de volkeren tot moord en waanzin drijft – toch heeft hij haar de doodsteek toegebracht, waaraan die grootste vijand van het leven langzaam zal doodbloeden.


Berlijn-Charlottenburg, Berliner Straße 166,


Augustus 1914 JOHN HENRY MACKAY



VOORWOORD BIJ DE EERSTE UITGAVE


Slechts met tegenzin besluit ik om aan mijn onderzoek over het leven van Max Stirner door het onderhavige werk uiterlijk een voorlopige afsluiting te geven.


Niet dat ik ten aanzien van het publiek de verplichting zou voelen, om mijn werk hoe dan ook te bespoedigen; de Duitsers hebben hun stoutmoedigste en consequentste denker zolang en zo totaal vergeten, dat zij elke aanspraak op zijn levensgeschenk hebben verloren.


Nee, wat mij drijft, is de zuiver persoonlijke reden, dat dit werk al zolang hinderlijk tussen andere, eigen plannen in had gezeten, dat de uitvoering daarvan daarvoor uiteindelijk moest wijken; maar vervolgens ook de vaste overtuiging, dat slechts een enkele onverwachte toevalligheid, in staat zou kunnen zijn om nieuwe bronnen te ontsluiten.


Het wachten op dat toeval heeft betekent, dat het voltooien van deze taak een onbepaalde tijd vooruit is geschoven.


Ik geef dus wat ik heb. Niemand kan meer betreuren dan ik, dat het zo weinig is. Maar het is desondanks meer dan dat ik – na een eerste blik op de ontsloten weg – ooit hoopte te bereiken.

Het portret van dit leven had nooit geschetst kunnen worden, als mij niet op vele plaatsen behulpzaam de hand was gereikt. Mijn eerste en aangenaamste plicht is daarom alle mensen te bedanken, die mij met raad en daad terzijde hebben gestaan.


Mijn meest innige dank gaat op de eerste plaats uit naar mijn oude vriend, de heer Max Hildebrandt, onderwijzer te Berlijn, die in de jaren 1889 – 1891, voordat ik de gelegenheid had om zelf weer naar Berlijn te gaan, de trouwste en onvermoeibaarste hulp bij mijn werk is geweest.


Zeer verplicht voel ik mij verder jegens de heer Dr. Ewald Horn, leraar aan het gymnasium b.d. uit Steglitz bij Berlijn, aan wie wij al zo menige waardevolle bijdrage over de filosofie van het egoïsme te danken hebben gehad en die mij niet minder door de hartelijke liefde voor de zaak, dan door een zeldzaam fortuinlijk toeval, de bereikte resultaten van zijn eigen onderzoek op een toegankelijke manier ter beschikking heeft gesteld.


Een derde naam, die niemand vreemd is, zal in de inleiding, waarin ik het verhaal van dit werk zal vertellen, die geëigende plek is, naar behoren vermeld worden.


Van de mensen, die Max Stirner nog persoonlijk hebben gekend en mij, als belangrijkste geschenken, met hun herinneringen aan hem hebben geholpen, noem ik eerst de mensen die zich sindsdien in de droeve optocht van de dood hebben geschaard, en die dus niet meer door mijn dank zullen worden bereikt. Het zijn de volgenden: de in 1895 in Berlijn overleden schrijver en gemeenteraadslid Adolph Streckfuß, die ik voor zijn dood nog heb bezocht; en de hoofdredacteur van het staatsdagblad van Illinois, Hermann Raster uit Chicago, die mij als een van de eersten uitvoerige schriftelijke informatie over Stirner heeft gestuurd.


Van de nu nog levenden, die Stirner nog persoonlijk hebben gekend, heb ik, voor zover het in mijn vermogen lag, bijna iedereen afzonderlijk opgezocht, en ik kan niet vertellen, met hoeveel vriendelijkheid ik overal ontvangen ben en op wat voor aangename manier aan mijn doel werd beantwoord. Zo heb ik in de loop der jaren, steeds na een voorafgaande, vaak indringende briefwisseling, gesproken met en persoonlijke herinneringen in ontvangst genomen van: de heer Alexander Kapp, kantonrechter b.d., tegenwoordig te Berlijn, vroeger in Hamm in Westfalen, die Stirner als jonge student heeft bezocht en hem nu, net als destijds nog steeds bewondert; de heer Guido Weiß, de vroegere uitgever van de "Wage" in Frankfurt, die een jaar geleden in de "Vossische Zeitung" nog zijn waardevolle herinneringen aan de "Vrijen," heeft opgetekend in meerdere uiterste interessante artikelen, zij het dat die ook helaas met betrekking tot de persoon Stirner niet geheel vrij van onjuistheden zijn; mevr. Pauline Julius, uit Steglitz bij Berlijn, een zuster van Gustav Julius en een vroegere leerlinge van Stirner, die mij ook in het bezit van zijn manuscript heeft gesteld; de heer Rudolph von Gottschall, ambtenaar in Leipzig, die mij datgene, wat hij onlangs in zijn "Jeugdherinneringen" heeft gepubliceerd, al eerder ter beschikking had gesteld, zodat het al verwerkt was, toen zij verschenen; de heer Gustav von Szczepanski uit Weimar, die weliswaar als lid van het dichtersgenootschap de "Tunnel" ver van de kring van Hippel afstond, maar mij buitengewoon bruikbare informatie over hen heeft verstrekt; Prof. Dr. Gustav Siegmund uit Berlijn, de zwager van Herwegh; de heer Dr. Albert Fränkel uit Leipzig, die mij heeft gesteund met zijn levendige herinneringen en zijn belangstelling voor de meest effectieve onderzoeksmethode; Prof. Dr. Immanuel Schmidt uit Groß-Lichterfelde bij Berlijn, die mij meteen waardevolle informatie zowel over Stirner als over Marie Dähnhardt gaf; de heer Emanuel Mai, antiquair te Berlijn, de grondige kenner van de tijd van de Vormärz; en tot slot de heer Enno Sander uit Saint Louis, Missouri, de vroegere minister van Oorlog van de republiek Baden, die ik afgelopen voorjaar nog in Dessau heb gesproken. Allemaal hebben ze, zoals gezegd, oog in oog met Stirner gestaan, de een in een enkel geval, de andere vaker en allemaal herinnerden zij zich hem nog.


Alleen schriftelijke, persoonlijk niet te verkrijgen herinneringen aan Stirner en zijn tijd, dank ik aan rechtstreekse mededelingen van: de heer Henry Ulke uit Washington, D.C., die met recht van zichzelf kan zeggen, dat hij "nooit het respect voor zijn jeugdidealen heeft verloren," en die ik helaas bij een bezoek in zijn nieuwe vaderland niet heb aangetroffen; de heer Dr. Ludwig Ruge, arts in staatsdienst, die mijn vragen met betrekking tot zijn artikel in de "National-Zeitung" over de "Vrijen" uiterst bereidwillig heeft aangevuld; en de heer Dr. Wilhelm Jordan referendaris uit Frankfurt a. M., die eveneens de meest goedwillende aandacht aan mijn vragen heeft geschonken.


Het aantal mensen, tot wie ik mij in de loop der jaren heb gewend, in de hoop dat zij op de een of andere manier met het gezochte te maken hadden gehad, zonder dat die hoop gegrond bleek te zijn –het kunnen er vijftig of meer zijn geweest en omvatte op die manier vrijwel iedereen, die in aanmerking had kunnen komen – is te groot, dan dat ik zou kunnen bedenken om hun namen hier te vermelden: menigeen van hen heeft Stirner nog wel gezien, maar hun herinneringen zijn te zeer verbleekt, dan dat ze mij daarmee hadden kunnen helpen; in plaats daarvan heeft meer dan een iemand mij met waardevolle raad en aanwijzing gesteund, en ik zou in ieder geval de heer Dr. hon. c. Theodor Fontane de heer Prof. Ludwig Pietsch uit Berlijn willen zeggen, dat ik hun, mij bewezen vriendelijkheid, niet vergeten ben. De aangename beschrijvingen van eerstgenoemde uit zijn litteraire jeugdperiode, waren met betrekking tot de kring van Hippel niet altijd helemaal exact, omdat zij al te stellig op de inlichtingen van H. Beta berustten, terwijl de aantekeningen van de laatste, de schrijver geworden schilder, de meest onschatbare bijdragen vormen aan de nieuwste geschiedenis, zoals wij die helaas maar al te weinig bezitten. – Ik wil ook met dankbaarheid terugdenken aan de huidige eigenaar van de uitgeverij Otto Wigand, de heer Richard Küster, de kleinzoon van Wigand, uit Leipzig; wat hij kon doen om mij behulpzaam te zijn, heeft hij zonder twijfel gedaan. Omdat echter Otto Wigand zelf, voor zijn overlijden in 1870 uit praktische overwegingen alle uit de veertiger jaren stammende papieren had laten vernietigen, is met hem het laatste spoor verdwenen, wat op Stirner betrekking had kunnen hebben en zijn alle bemoeienissen zonder resultaat gebleven. – Dat het geboortehuis van Stirner in Bayreuth teruggevonden is kunnen worden, dank ik aan de vriendelijke bemoeienissen van de advocaat, de heer Schindler, zelf; de toestemming voor het vermenigvuldigen van de brief van Stirner in het aanhangsel, dank ik aan de vriendelijkheid van haar gelukkige eigenaar, de heer Günther Koch uit Frankfurt a. M.


Tot slot is het volstrekt onmogelijk voor mij om hier terug te blikken op de velerlei andere hulp, waarop ik in zo uitgebreide mate aangewezen ben geweest: het moge genoeg zijn als ik zeg, dat voor mij de "moeite van het zoeken" bijna overal vergemakkelijkt is door een vriendelijke bejegening en dat mij door de kerkelijke en overheidsinstanties van de verschillende steden, tot het koninklijke hoofdbureau van politie in Berlijn aan toe, vrijwel nooit een verzoek om inlichtingen is geweigerd, als ze al toegankelijk waren.


Twee oude kennissen van Marie Dähnhardt in Londen wilden niet genoemd worden. Een van de twee had – helaas vrijwel volledig vergeefs – haar van mijn belangstelling voor haar op de hoogte gebracht, maar beiden hebben wel voor mij hun herinneringen aan haar bereidwillig ontsloten. Samen met datgene, wat de heer Daniel Collin, de vroegere eigenaar van de boekhandel Guttentag in Berlijn, over haar heeft verteld, naast de mededelingen, die mij al eerder door mevr. Malwida von Meysenbug, de schrijfster van de "Memoires van een idealiste," mij in 1891 in Rome heeft verteld; van de weduwe van Karl Heinze in 1893 in Boston en van de heer Friedrich Beust in Zürich over zijn overleden vriend Techow, ben ik in staat gesteld, om de sporen van haar leven zover te vervolgen, als het is gebeurd.


Verder hebben ter mijner beschikking gestaan: een zeer belangrijke, maar met een grote terughoudendheid over de feiten te beschouwen brief van Edgar Bauer uit het jaar 1882; verder een brief uit de pen van de inmiddels eveneens overleden Friedrich Engels uit Londen; persoonlijke mededelingen over Stirner van de dichter van het "hohe lied," Titus Ullrich; een dergelijke van de bejaarde schrijver Dr. Julius Löwenberg en van de voorzitter van het bestuur van het rijks-invalidenfonds, Dr. Otto Michaelis, die eveneens allemaal niet meer in leven zijn.


Ik mag wel zeggen dat niets onbeproefd is gelaten. Mijn werk heeft echter ook onder ongelukkige, zij het buiten mijn schuld, toevalligheden te lijden gehad. Zo was, om slechts twee gevallen te vermelden, de oude dame, bij wie Stirner de laatste jaren van zijn leven had gewoond en die mij ongetwijfeld meer dan ieder ander over de mens Stirner zou hebben kunnen vertellen, ene Mme. Weiß, kort voor de ontdekking van het huis in de Philippstraße, nog in leven en in Zürich heb ik een hele tijd bijna naast een oude veteraan, Dr. Karl Nauwerck, gewoond, die Stirner ongetwijfeld nog had gekend, om daar pas achter te komen, toen hij stierf.


Een grote verwachting had ik gekoesterd, over een bericht dat mij uit de Verenigde Staten had bereikt over de aanwezigheid van belangrijke papieren – van en over Stirner – maar dat bleek bedrog en ik kan de manier waarop – om welke reden? – zeer duidelijke verwachtingen zijn gewekt, zonder ze te vervullen, niet anders dan als onverantwoordelijk bestempelen.


De grote hiaten in mijn boek, haar onvolledigheid en ontoereikendheid kan niemand scherper zien, niemand pijnlijker ervaren, dan ik en het enige wat ik hoop is dat deze poging – meer kan en wil mijn werk niet zijn – als zodanig wordt beschouwd, het waard is om verder uitgebouwd te worden en dat binnen de opgebouwde stellage met elke behulpzaam bijgedragen steen de hernieuwde constructie van dit leven zich van nu af aan steeds hoger en hoger zal verheffen…


En daarom richt ik op dit moment, net als acht jaar geleden, maar nu nog dringender, en dit keer aan alle lezers van dit boek, mijn verzoek om mij ook in het vervolg behulpzaam te zijn en mij op grond van het onderhavige boek met raad en daad verder te helpen. Elke nieuwe informatie, elke uitbreiding of verbetering van oude informatie, elke hint en aanwijzing in welke richting dan ook, kortom, alles wat ik in handen kan krijgen zal met vreugde worden begroet, met dankbaarheid aangenomen, en naar vermogen gewetensvol benut worden en ik vraag u niet minder uiting te geven aan een vermoeden dan aan een wens en vooral nooit een mededeling achterwege te laten vanwege een ogenschijnlijke onbelangrijkheid.


Bijna iedereen, die mij tot nu toe behulpzaam is geweest, vond, wat zij mij gaven, nogal onbelangrijk. Voor mij was echter alles belangrijk en zo is dit boek ontstaan.


Saarbrücken, Rijnprovincie, herfst 1897


JOHN HENRY MACKAY



VOORWOORD BIJ DE TWEEDE UITGAVE


Deze tweede editie van mijn levensverhaal van Max Stirner, heeft al bijna zijn eigen kleine geschiedenis.


Ik heb het al tweeëneenhalf jaar geleden voltooid, op verzoek van mijn oude vriend Benjamin R. Tucker, de uitgever van de "Liberty" in New York, die het heeft gepubliceerd en natuurlijk wilde zien dat het met de laatste onderzoeksresultaten werd uitgebreid. Het zou bij zijn uitgeverij in het Engels verschijnen en wel – een zeldzame uitzondering – nog voor de Duitse editie. Dus nog voor u, omdat de belangstelling van de Duitser voor het leven van zijn stoutmoedigste en consequentste denker nog steeds niet zover heeft gereikt, dat de eerste editie van mijn biografie uitverkocht is.


Het manuscript en de platen van de afbeeldingen waren al verstuurd, de vertaling door Georg Schumm in volle gang, en het werk zou gedrukt worden, om in het voorjaar van 1908 te verschijnen. Toen vernietigde een vreselijke brand op 10 januari het Parker Building aan de vierde Avenue, waarin zich onder vele andere het kantoor van Tucker bevond, tot de grond aan toe en daarmee zijn hele boekenmagazijn en vele waardevolle manuscripten, samen met het gehele zet- en drukmateriaal: een schade die, voorzover het tenminste te becijferen valt, door hem zelf op minstens tienduizend dollar werd geschat. Het was een slag voor onze zaak, waar zelfs vele jaren hernieuwde arbeid niet voldoende voor zouden zijn, om die te boven te komen en het zwaarst voor ons allemaal was de vernietiging van vrijwel de hele oplage en alle drukplaten van de net verschenen, met een zo eindeloze zorgvuldigheid in vele jaren voorbereide, Engelse editie van de "Einzige und sein Eigentum"


Aan een voortzetting van de begonnen onderneming viel intussen niet te denken. Mijn manuscript, dat slechts door een toeval voor de vernietiging bewaard was gebleven, kreeg ik terug en vrijwel ongewijzigd laat ik het nu voor deze tweede editie drukken.


Deze tweede editie is verrijkt door het onderzoek van de afgelopen twaalf jaar die vervlogen zijn, sinds het verschijnen van de eerste in 1898.


Ik heb er lang over geaarzeld, hoe ik de resultaten van dat onderzoek moest verwerken. Er lagen twee wegen voor mij open: ze in mijn boek verwerken of in een naschrift toevoegen.


Ik heb besloten tot de tweede weg. De eerste zou immers niets anders hebben betekend, dan een afbreken en weer opbouwen van hele stukken, zonder de garantie, dat de constructie van het geheel daardoor geen schade op zou lopen. Hele stukken zouden helemaal weggelaten en door iets nieuws vervangen, weer andere onherkenbaar aangevuld en omgewerkt moeten worden, en zelfs als ik de volledige omwerking juister zou hebben gevonden, weet ik niet of mij dan niet de middelen van tijd en zin voor een zo grote nieuwe taak zouden hebben ontbroken. Dus besloot ik in plaats van voor nieuwbouw, voor uitbouw: wat ter plaatse ingevoegd kon worden, zonder daar een storende invloed te hebben, liet ik op die plek staan, terwijl natuurlijk de verbetering van een aantal onbeduidende fouten daarbij werd meegenomen. Maar voor de voornaamste en belangrijkste nieuwe vondsten moet de lezer de tekst zelf completeren met het "nawoord", waarvoor ik mijn best heb gedaan om dat, zo strikt als enigszins mogelijk was, aan te laten sluiten.


Het onthaal van mijn boek was, - ik wil dat niet verzwijgen – een laatste teleurstelling voor mij. Ik had verwacht, dat dit keer de naam Stirner tot een indringender en eerlijker beschouwing had moeten leiden. Wat inmiddels door de "kritiek" is afgeleverd, is over het algemeen niets anders geweest dan een plundering van wat ik had ontdekt, en niet altijd is men bereid geweest om het op zijn minst juist over te schrijven. Een reactie, die een serieuze weerlegging waard zou zijn geweest, is tot nu toe niet verschenen.


Op het bezwaar dat naar voren is gebracht, dat de wortels van de filosofie van Stirner niet zijn opgegraven, niet getoond is, wie zijn voorlopers in de geschiedenis van de filosofie zijn geweest, net als dat zijn invloed op onze tijd niet is nagegaan, is mijn antwoord, dat ik geen geschiedenis van de filosofie van het egoïsme, maar de geschiedenis van het leven van Max Stirner heb willen schrijven. Ik ben geen filosoof, en een werk, zoals dat van mij geëist wordt, is mij volstrekt vreemd. Daarom zou voor mij alleen een kritiek van belang zijn geweest, die mij had laten zien, welke andere wegen ik had moeten bewandelen om mijn doel te bereiken. Helaas is wat dat betreft de kritiek mij van geen enkele kant behulpzaam geweest, en ik weet daarom niet, hoe ik mijn werk anders had moeten verrichten en vorm moeten geven, dan ik het heb gedaan.


Daarentegen ben ik in de hoop, die het eigenlijke motief voor de eerste publicatie is geweest, namelijk om uit de kring van lezers zelf hulp te krijgen, in zoverre niet teleurgesteld, dat in 1901 in de persoon van de heer Benedict Lachmann uit Berlijn een medewerker is opgestaan, zoals ik mij geen betere had kunnen wensen. Zelf geboren in Kulm, dacht hij dat hij de uitgewiste sporen van de jeugd van Stirner in de oude stad aan de Weichsel met succes verder zou kunnen volgen. Zijn met evenveel energie en uithoudingsvermogen als behoedzaamheid verrichte, door oude relaties ter plaatse gesteunde, werkzaamheden, zijn dan ook in ieder geval in zoverre met succes bekroond, dat hij niet alleen de redenen heeft ontdekt, waarom de stiefvader van Stirner zijn verblijfplaats naar Kulm heeft verplaatst, maar dat die als fraaiste resultaat de opheldering van de laatste levensjaren van Stirner hebben opgeleverd, zoals ze ook authentieke informatie over de ziekte en dood van zijn moeder hebben verschaft. Het was de wens van de heer Lachmann, dat hij het, door hem ontdekte, hier voor het eerst gepubliceerd wilde zien, en ik bedank hem hartelijke voor de manier waarop hij mij zijn gehele materiaal ter beschikking heeft gesteld.


Door zijn bemoeienissen is het ook gelukt om tot een laatste persoon door te dringen, die met Stirner nog oog in oog heeft gestaan: baronesse von der Goltz uit Berlijn. Hoewel zij nog een kind was, toen Stirner tegen het einde van zijn leven in het huis van haar moeder verbleef, zijn haar herinneringen aan hem toch scherp en levendig. Zij heeft op een beminnelijke manier de juistheid van het door mij geschetste beeld bevestigd, maar heeft daar geen nieuwe karaktertrekken aan toe kunnen voegen. De tekening van Engels vindt ook zij volstrekt niet lijken.


Uiteindelijk hebben deze tien jaren twee nieuwe vondsten van werk van Stirner zelf opgeleverd. De een werd gedaan door de heer Dr. H. H. Houben naar aanleiding van zijn Gutzkow-onderzoek en is door Dr. Rudolf Steiner voor het eerst weer gepubliceerd in zijn "Magazin für Literatur" van 17 februari 1900. Het is de bespreking van Bruno Bauers "Posaune des jüngsten Gerichts" en is het eerste nu bekende litteraire werk van Stirner.


De tweede is mij zelf gelukt. Ik werd opmerkzaam gemaakt op een plek, waar ik dat het minst had verwacht, namelijk in Friedrich von Bodenstedts, de zanger van de Liederen van Mirza Schaffy, "Herinneringen uit mijn leven," toen ik mij twee jaar na het verschijnen van mijn boek door een nieuwe stapel verzamelde litteratuur heen worstelde. Bodenstedt vertelt daar hoe hij in 1848 als hoofdredacteur van het "Journal des österreichischen Lloyd" in Triest terecht was gekomen, waar hij in de hem "persoonlijk volstrekt onbekende Max Stirner" en zeer gewaardeerde medewerker vond. Uit een meteen ingesteld onderzoek bleek dat het genoemde Journaal zich nog in een enkel compleet exemplaar in Triest zelf bevond en wel in de Bibliotheca Civica, maar dat het daar onder geen enkele voorwaarde uitgeleend mocht worden. Een reis naar Triest was voor mij echter pas eind 1904 mogelijk. Ik vond daar ter plaatse, in de jaargang van 1848 van de bovengenoemde krant, acht artikelen, die zonder twijfel uit de koker van Stirner afkomstig waren, zij het dat geen enkel daarvan met zijn naam is ondertekend. Die heb ik overgeschreven en in de jaargang van 1908 van het Berlijnse tijdschrift "Morgen" voor het eerst weer voor het publiek toegankelijk gemaakt.


Als er een nieuwe editie nodig zou zijn voor de door mij in 1898 uitgegeven kleinere geschriften van Stirner ("Max Stirners Kleinere geschriften en zijn reacties op de kritiek van zijn werk ‘Der Einzige und sein Eigentum,’ uit de jaren 1842 – 1847) wat op dit moment helaas nog niet het geval is, zullen deze nieuwe vondsten daarin vanzelfsprekend hun plek vinden.


Terwijl daarmee in het leven, dat wij zoeken, op een gelukkige manier hiaten zijn opgevuld, zodat het werk aan dit leven voltooid kon worden, leek het toch alsof het eigenaardige noodlot, dat mijn werk zo rijk aan teleurstellingen heeft gemaakt, dat ook trouw gedurende een tweede decennium wilde begeleiden.


Mevrouw Agathe Nalli-Rutenberg, de dochter van Adolf Rutenberg, de oude vriend van Stirner, waarmee ik toevallig, meteen na het verschijnen van mijn boek, in Rome in contact kwam, had mij wel allerlei interessants over het leven van haar vader en zijn tijd mee te delen, maar had intussen aan mijn beschrijvingen eigenlijk niets nieuws toe te voegen, en de schriftelijke nalatenschap van haar vader is verloren gegaan net als die van Buhl.


Ook voor het opsporen van deze nalatenschap van Ludwig Buhl, de belangrijkste van allemaal, omdat die tegelijkertijd de nalatenschap van Stirner zelf en daarmee ongetwijfeld ook alle werk voor de "Einzige" zou moeten bevatten, werd door de vriendelijke en belangstellende hulp van de directeur van de Duitse Genossenschaftsbank in Berlijn, de heer E. Werners, een neef van Buhl, een laatste, maar helaas eveneens mislukte poging gedaan. Van het alsnog ontdekken van de geestelijke nalatenschap van Stirner moet dus definitief afstand worden gedaan.


Ik heb zelfs nog even de hoop gekoesterd om in ieder geval nog de geschreven versie van de "Geschiedenis van de Reactie" te kunnen ontdekken. Dus hoewel ik er ook in slaagde om mevrouw Clementine Wolff te ontmoeten, de weduwe van de in 1900 overleden boekhandelaar/uitgever Sigismund Wolff, in wiens Algemene Duitse Uitgeversmaatschappij Stirners tweede en laatste werk is verschenen, en hoewel ik daar ook met de grootste behulpzaamheid werd gesteund, kon alleen maar vastgesteld worden, dat het gezochte manuscript zich waarschijnlijk in een kist had bevonden, die jaren geleden tijdens een verhuizing verloren was gegaan. De overledene had helemaal niet over het verlies heen kunnen komen, "omdat de kist belangrijke papieren bevatte."


Tot slot heeft de heer Carl Hippel, de zoon van de oude Hippel, deze trouwste vriend van de "Vrijen," wel een portret van zijn vader, maar in zijn nalatenschap zijn de bedrijfspapieren, die uiteindelijk nog van allerlei interessants zouden hebben kunnen vertellen, niet meer aangetroffen.


Ook twee andere personen, die mij zijn genoemd: de toneel- en romanschrijver Karl von Heigel uit Riva en Alexander Meyer, een bekende Berlijner en schrijver van amusante herinneringen, "uit de goede oude tijd," beiden inmiddels overleden, die met afzonderlijke leden van de kring der "Vrijen" in contact waren geweest, zonder echter Stirner zelf gekend te hebben, konden de door mij aangedragen feiten niet aanvullen.


Nu ik echter met al die mensen tot de laatste, de meest verborgen bronnen ben doorgedrongen, kan ik er op dit moment niet langer aan twijfelen, zelfs als ik er nooit genoeg van zou krijgen om alle, ook de meest onwaarschijnlijke sporen, die zich misschien nog zouden voordoen, te vervolgen, dat nieuwe en verrassende ontdekkingen niet meer te verwachten zijn…..


De gaten, die de dood in de gelederen van mijn eerste medewerkers uit de jaren 1889 – 1897 heeft geslagen, zijn vreselijk. Nog tijdens het ter perse gaan van mijn boek in 1897, stierf de antiquair Emanuel Mai, en bij het verschijnen ervan in het voorjaar van 1898 Dr. Ludwig Ruge. In datzelfde jaar werden zij nog gevolgd door Theodor Fontane, door Immanuel Schmidt in 1900 ten gevolge van een ongeluk, in 1902 door de prachtige oude heer Alexander Kapp, in 1903 door Malwida von Meysenbug, in 1904 door de Nibelungen-dichter Wilhelm Jordan en afgelopen jaar door Rudolph von Gottschall.


Niet langer onder de levenden verkeren verder Dr. Gustav Siegmund, Guido Weiß, Paul von Szczepanski, evenals Dr. Albert Fränkel, die mij na de toezending van mijn boek in een lange brief nogmaals zijn grote belangstelling in het onderwerp had betoond. Ook de weduwe van Karl Heinzen, "moeder Heinzen", en de oude heren Friedrich Beust en Henry Ulke zijn door de dood ingehaald, zodat van de vijfentwintig in het voorwoord bij de eerste editie genoemde namen van mensen, die met Max Stirner ooit direct of indirect in contact hebben gestaan en mij wat over hem hebben kunnen vertellen, er op dit moment nog vier in leven zijn. Wat heb ik toch gelijk gehad, toen ik destijds heb gezegd: "Nog twintig jaar en ook de laatste persoonlijke herinneringen zullen reddeloos verloren zijn gegaan!"…. Op dit moment, nu Marie Dähnhardt niet meer onder de levenden verkeert, heb ik ook toestemming gekregen van de heer Meno Haas uit Londen, om te vertellen dat hij het is geweest, die zich de even vriendelijke als vergeefse moeite heeft getroost om tussen ons beiden te bemiddelen. Omdat zij via hem een kleine toelage genoot, zag hij haar een keer per jaar. De heer Haas heeft mij dus ook van haar overlijden op de hoogte gesteld. – De tweede van de oude vrienden van Marie Dähnhardt, de heer Lippner uit Londen, die mij over haar heeft verteld, heeft haar eveneens niet meer gezien en is in hetzelfde jaar als zij heengegaan.

 

Ik mag nu ook zeggen wie Szeliga was. Onder het pseudoniem Szeliga schreef in de veertiger jaren de toenmalige jonge officier, later generaal van de infanterie, Franz Zychlin von Zychlinski, die in 1900 in Berlijn is gestorven, en een zeer bekende persoonlijkheid was. Hij was een oude vriend van Fontane, die op zijn gebruikelijke beminnelijke manier bij onze kennismaking een bemiddelende rol heeft gespeeld. Dat heeft weliswaar geleid tot een interessant gesprek over de post-hegeliaanse filosofie, maar heeft helaas tot geen enkel resultaat geleid met betrekking tot mijn onderzoek, omdat Szeliga en Stirner elkaar nooit hadden ontmoet. Het stilzwijgen, waartoe ik destijds nadrukkelijk werd verplicht, mag ik op dit moment verbreken, nu beiden, de generaal en Fontane niet meer leven.


Tot slot moet er op gewezen worden, dat de belangrijkste van de brieven, die de onvergetelijke Hans von Bülow mij heeft geschreven, in het achtste en laatste deel van de uitstekende, door zijn weduwe Marie von Bülow vervaardigde, uitgave van zijn "Brieven en Geschriften," hun plaats hebben gevonden.


Aan de wens om in een nieuwe editie de bronnen van mijn werk toe te voegen, kan ik om de reeds aangevoerde redenen ook dit keer geen gehoor geven. Het gehele, goedgeordende materiaal van mijn Stirner-onderzoek zal na mijn dood naar het Brits Museum in Londen gaan, en wel daar naartoe, omdat het dan aan iedereen – zonder de door de grote staatsbibliotheken op het vasteland geliefde inmenging in plannen en bedoelingen – ter beschikking en ten dienste zal staan en, als hij daar niet voor terugschrikt, ter verifiëring van mijn werk.


Ook het voornemen, om aan deze nieuwe editie een namen- en zakenregister toe te voegen, heb ik laten vallen, omdat mij van verschillende kanten is gezegd, dat de overzichtelijke indeling van de stof iets dergelijks volkomen overbodig maakt. Daarentegen zouden de zojuist ontvangen drie stambomen, evenals een overzicht van de halteplaatsen tijdens de omzwervingen in Stirners leven, niet onnuttig kunnen zijn voor het vergemakkelijken van het opzoeken van allerlei data en namen.


Er zijn twaalf jaar nodig geweest om de eerste uitgave van dit boek tot stand te brengen. Het valt niet te verwachten, dat, nadat de eerste belangstelling is bevredigd en de eerste nieuwsgierigheid is gestild – deze tweede sneller verkocht zal worden. Ik zal dus een derde waarschijnlijk niet meer beleven.


Daarom hoef ik hier alleen nog maar afscheid te nemen van een opdracht, die ik, wat het mij ook steeds aan teleurstellingen en moeite heeft opgeleverd, toch tot de kostbaarste verworvenheden van mijn leven reken, en waar in ieder geval niemand dat ene aan kan ontnemen, namelijk: dat daarmee een naam en werk van een onsterfelijk en niet langer te betwijfelen belang, opgetild is uit de nacht der vergetelheid naar het licht van onze en daarmee van alle toekomstige tijden.


Als ik er echter genoegen mee moet nemen om dit werk hier, in zekere zin, uiterlijk af te moeten sluiten, dan zou ik toch mijn verzoek met de bekende urgentie willen handhaven, namelijk om mij ook in het vervolg bij te staan en geen enkele aanwijzing, zoals een verbetering, ook met betrekking tot het onderhavige, vanwege hun schijnbare onbelangrijkheid na te laten, (gelieve daarbij gebruik te maken van onderstaand adres). Want ook als het mij niet meer mogelijk zou kunnen zijn, om van die laatste hulp nog zelf gebruik te maken, zal die niet vergeefs aangeboden zijn, maar aan het huidige materiaal worden toegevoegd, zoals hierboven al is gezegd, voor elk verder onderzoek zekergesteld worden, en vast op zekere dag haar doel vervullen.


Berlijn-Charlottenburg, Berliner Straße 166, voorjaar 1910


JOHN HENRY MACKAY


MAX STIRNER
JOHANN CASPAR SCHMIDT
GEB. 1806, GEST. 1856

Van zowel grote als vertrouwde mensen
interesseert ons alles, zelfs het onbeduidendste.
En wie ons iets over hen vertelt,
doet ons ongetwijfeld een genoegen….MAX STIRNER (1842)

Illustratie tekst

Transscriptie

In plaats van voor de leraar blijkt dus
de wetenschap zelf, in haar zuivere gedaante,
de opdracht voor het Ik te zijn en
zijn terrein is de vrijheid.

INLEIDING

HET VERHAAL VAN MIJN WERK

1889-1914

DE HERONTDEKKING VAN STIRNER – OPROEP – EERSTE TELEURSTELLING – DRIEVOUDIGE PROBLEMEN BIJ HET WERK – HUIS EN GRAF IN BERLIJN – GELEIDELIJKE VOORUITGANG EN STIRNERS WEDERGEBOORTE – MARIE DÄHNHARDT IN LONDEN – HET LEVEN VAN MAX STIRNER – MIJN WERKMETHODE – WIJ EN HIJ – HET JUBILEUMJAAR – GANG VAN ZAKEN IN DE WERELD – GEBOORTEHUIS IN BAYREUTH – DANK TOT SLOT– SLOTWOORD

Het verhaal over het leven van MAX STIRNER kan zonder kennis over haar ontstaan onmogelijk juist worden begrepen; ik ben daarom de lezer niet minder dan mijzelf verschuldigd om het verhaal over mijn werk te vertellen.


Het was in de zomer van het jaar 1887, toen ik in het Brits Museum in Londen, begraven in het bestuderen van de sociale beweging in onze eeuw (ik weet het tot op de dag van vandaag nog: het was in de "Geschiedenis van het Materialisme" van Lange) – voor het eerst de naam van Stirner en de titel van zijn boek las. Ik had nooit eerder van hem gehoord; nooit had ik tot dan toe iets over een dergelijk werk vernomen. Hoewel de notitie weinig over hem zei, schreef ik toch de zonderlinge titel van het boek op; ik wilde het bij gelegenheid aanschaffen.


Dat gebeurde echter pas ruim een jaar later. Ik was niet opnieuw op de naam van zijn schrijver gestuit. Toen las ik het.


Over de enorme, weergaloze indruk, die het werk zowel destijds als sindsdien bij elk nieuw contact op mij heeft gemaakt, hoef ik het hier niet te hebben. Het moge voldoende zijn dat, toen ik uit de encyclopedieën de eerste spaarzame en duidelijk onnauwkeurige informatie over het leven van de schrijver haalde en ik ook verder nooit en nergens authentieke en uitvoerige berichten over hem aantrof, behalve hier en daar korte en vluchtige informatie, voor mij het besluit vaststond, dat ik een deel van mijn levenswerk aan het onderzoek van dit kennelijk spoorloos verdwenen bestaan zou besteden.


Ik deed dus eerst in het voorjaar van 1889, en vervolgens op een uitgebreidere manier in de herfst, mijn eerste oproep, die door een groot aantal van allerlei kranten uiterst bereidwillig werd verspreid. In die oproep richtte ik mij tot alle mensen, die zich het opzien, dat "Der Einzige und sein Eigentum," wat henzelf betrof, had gebaard, nog herinnerden en met Max Stirner min of meer in contact waren geweest, met het verzoek, of zij uit hun geheugen konden vertellen, wat zij nog over de vergeten denker en zijn persoonlijkheid wisten. Met name verzocht ik de eigenaren van handschriften, brieven en afbeeldingen om mij die voor enige tijd ter beschikking te stellen.


***

Al binnen zeer korte tijd moest ik mijzelf ervan overtuigen, dat het eenmaal begonnen werk nog veel moeilijker bleek te zijn, dan ik al vermoed had. Al meteen na het binnendruppelen van de eerste spaarzame reacties, werd mij duidelijk dat eigenlijk uitsluitend en alleen het naar alle richtingen zorgvuldig volgen van elk spoor, dat zich voor zou doen, in staat was om de warboel waarin dit leven verborgen lag toegankelijk te maken.


Ik werd niet alleen gegrepen door een ontmoediging, maar ook door een grote teleurstelling, toen ik, steeds verder en verder doordringend, mijzelf er meer en meer van moest overtuigen, hoe eenvoudig en zonder bijzondere gebeurtenissen dit leven zich af had gespeeld. Ik had iets buitengewoons bij hem verwacht en vond het niet!..... Zou zo’n groots leven dan niet ook rijk aan uiterlijke, belangrijke gebeurtenissen zijn geweest? – Ik begreep het nog steeds niet.


Maar toen ik elk jaar dieper en dieper in de leer van het werk en daarmee in de kennis over zijn leven doordrong, werd ik gegrepen door schaamte over mijn eigen dwaasheid en ik begreep dat dit leven niet anders had kunnen zijn, dan het geweest was, en zocht ik bij hem niet langer naar nieuwe en verrassende bezigheden, maar probeerde de hiaten erin in stilte op te vullen.

 

Nu weet ik dat Stirners leven allesbehalve strijdig met zijn grote daad, maar juist de heldere en eenvoudige uitdrukking van zijn uiteindelijke leer is geweest, dat daar noodzakelijkerwijs uit voortsproot en zonder enige uiterlijke of innerlijke tegenstrijdigheid was….Een egoïst, die wist, dat hij dat was!

***

Drie redenen hebben eraan bijgedragen om de persoonlijkheid van Stirner aan de ogen van zijn tijdgenoten en latere generatie te onttrekken: de eerste berust op de grote teruggetrokkenheid en stilte, waarin hij – met uitzondering van een paar jaar – zijn leven heeft doorgebracht.


De tweede is te vinden in de enorme omslag, die het jaar 1848 voor het openbare leven in Duitsland heeft betekend, en waarvan het optreden een niet minder grote verandering is geweest in het leven van bijna alle mensen die destijds de spits van het radicalisme vormden.


De derde reden ligt in het eigenaardig gesloten karakter van Stirner, die enerzijds geen informatie over zijn eigen leven gaf, en anderzijds geen intieme vriendschappen onderhield, waardoor misschien heel eenvoudig ten tijde van zijn kortstondige faam, persoonlijke aantekeningen over hem opgeschreven zouden kunnen zijn.


Samen met andere toevalligheden, die ik deels al in het voorwoord heb aangeroerd, deels nog zal vertellen, hebben deze redenen mijn werk buitengewoon moeizaam gemaakt, en ik mag wel zeggen, dat elk afzonderlijk feit van het biografische materiaal – stuk voor stuk – weer onder het puin van jaren opgedolven moest worden.


Het was in ieder geval de hoogste tijd: nog twintig jaar en ook de laatste persoonlijke herinneringen aan Max Stirner en zijn tijd zouden reddeloos verloren zijn geweest.


Al hebben ook andere, eigen bezigheden, mijn werk vaak onderbroken, toch heb ik mijn doel nooit uit het oog verloren en langzaam, heel langzaam rijgde de ene vondst zich aan de ander, om weer een steen te leveren voor de hevig gewenste wederopbouw.


Het graf, dat met de grond gelijk was gemaakt, werd teruggevonden, eveneens het huis, waarin Stirner de laatste jaren van zijn leven had gewoond; het eerste dat door volledige vernietiging werd bedreigd, werd voor de komende dertig jaar verworven. En zo gebeurde het een na het andere.


Begin 1892 ging ik na een jarenlange afwezigheid weer naar Berlijn, gedreven door de wens om ter plekke zelf verder onderzoek te doen en dat zo mogelijk tot een voorspoedig einde te brengen. Ik liet bekendmaken dat ik van plan was om aan het huis, waar Stirner op het laatst in gewoond had en waarin hij gestorven was, een gedenksteen en op zijn graf een grafsteen aan te brengen, "zodat niet ook deze uiterlijke sporen van zijn grootse leven door de tijd helemaal uitgewist zouden worden." Het voorstel werd uiterst onverschillig ontvangen. Ik ben zo vrij om op deze plek, gezien menige onjuiste opvatting over mijn voornemen, op te merken dat het geen sentimentele piëteit, maar dat het de overweging was , dat een dergelijke manier ook voor de nagedachtenis van de vergetene als propaganda nuttig zou kunnen zijn, wat mij tot dit besluit had gebracht.

Er was niemand anders dan Hans von Bülow, die mijn plan steunde, met zijn zo vaak bewezen hartstochtelijke belangstelling voor alles, wat miskend was: hij had Stirner nog persoonlijk gekend, was van meet af aan een enthousiaste bewonderaar van zijn werk geweest en deed nu alles, wat hij kon, om het idee te verwerkelijken. Ons contact in die voor mij onvergetelijke dagen gaf ook aanleiding tot het vermelden van Stirner in zijn opmerkelijke toespraak, waarin hij eind maart in het concertgebouw Beethovens Eroïca opeens aan vorst Bismarck opdroeg.


Op 14 mei vond bij het huis van N. W., Philippstraße 19 het aanbrengen van een gedenksteen plaats, die in vergulden letters de inscriptie draagt:


In diesem Hause

lebte seine letzten Tage
Max Stirner
(Dr. Caspar Schmidt, 1806-1856)
der Schöpfer des unsterblichen Werkes
"Der Einzige und sein Eigentum".
1845


Toen dat plaats vond was mij nog niet bekend dat Stirner nooit Dr. was geweest.


Zou zich ooit de gelegenheid voordoen, om die steen door een andere te vervangen (die dan beter in zwart in plaats van licht graniet uitgevoerd zou moeten worden, omdat het dan gemakkelijker te lezen is) dan zou in de inscriptie de regel:

Dr. Caspar Schmidt, 1806-1856

in:

Johann Caspar Schmidt 1806-1856

veranderd moeten worden.

Het graf van Max StirnerHet plaatsen van de grafsteen ging met meer problemen gepaard. Het formaat van de enige granietplaat, die in aanmerking kwam voor de aanschaf, – een zeer goedkoop gelegenheidskoopje, vanwege een klein, nauwelijks zichtbaar foutje – was iets zwaarder dan het voorgeschreven gewicht, zodat de steen, nadat een verzoek om toestemming voor het plaatsen door de kerkenraad van de gemeente was afgewezen, tot 1,75 x 0,95 meter verkleind moest worden. Dat alles vergde bijna twee maanden, en pas op 7 juli kon de steen eindelijk geplaatst worden. De steen draagt als enige opschrift de naam "MAX STIRNER" in grote, gouden letters.

Wie tegenwoordig het graf wil bezoeken, kan dat het gemakkelijkst vinden, als hij, nadat hij vanaf de Bergstraße 32 op het Sophiekerkhof terecht is gekomen, rechtdoor loopt, waarna hij, nadat hij de nieuwe graven heeft bereikt, aan de rechterkant – tegenwoordig dicht opeen door nieuwe graven omgeven – op de indrukwekkende granieten steen zal stuiten.


Beide kunstwerken werden door een vriendelijke bemiddeling uitgevoerd in de werkplaats van de heer Schilling, meester-hofsteenhouwer te Berlijn, die mij ook bij het verlagen van de prijs op een manier tegemoetkwam, die dank verdient.


De uitgaven voor gedenk- en grafsteen werden met 469 mark bestreden; het resultaat van de inzameling, dat voor het grootste deel door Bülows optreden werd bereikt, had 438 mark bedragen.


Over dat alles heb ik alle deelnemers zeer uitvoerig verslag gedaan. Bij mijzelf heb ik gezegd – een keer en nooit weer!


Intussen had Stirner een soort wedergeboorte beleefd. Deze uiterlijke bezigheden, die vaak zijn naam in de pers brachten, het opdragen van mijn gedicht "Storm" en het verwijzen naar hem in de inleiding van "De Anarchisten," maar vooral ook de grote invloed die Friedrich Nietzsche dagelijks, meer in het bijzonder, op de jonge generatie uitoefende, hadden de aandacht voor zijn boek getrokken, dat weer veel gelezen en vaak vermeld werd en nu ook door een goedkope uitgave in de Universal-Bibliothek van Reclam voor de meest uitgebreide kringen toegankelijk was gemaakt.


Desondanks kon ik nog niet besluiten om met mijn werk in de openbaarheid te treden. Telkens leek het mij, dat een toevalligheid nog een of andere hiaat in het gezochte leven zou moeten opheffen – een hoop die in minstens een geval werd vervuld – en dus wees ik zeer beslist alle verzoeken en aanbiedingen af, die op mijn werk doelden. De rechtvaardiging van mijn terughoudendheid zal mij, naar ik hoop, nu vast wel worden verleend. Desondanks naderde mijn werk, langzaam maar zeker, zijn einddoel.


Op dat moment – ik dacht er in alle ernst aan om nu het verzamelen van het materiaal te besluiten en met de uitwerking ervan te beginnen, – op dat moment, op het laatste ogenblik, leek het alsof het al zolang vergeefs verwachte toeval een verrassende werkelijkheid werd, alsof een bron ontsloten zou worden, zo rijk, dat die ervoor zou zorgen dat in een ogenblik de moeite van jaren vergeten zou worden….


Begin dit jaar, 1897, kreeg ik een bericht, dat mij tot in het diepst van mijn hart trof: Marie Dähnhardt, de al decennia spoorloos verdwenene, de al lang doodgewaande, was nog in leven! – Ik voelde me net een gouddelver, die zolang alleen maar korrels had gevonden en nu plotseling oog in oog met de rijkste goudader stond!


Onverwijld haastte ik mij naar Londen, waar zij nog zou wonen. – Om ervoor te zorgen dat de lezer het volgende kan begrijpen, moet ik hem vragen om nu eerst kennis te maken Marie Dähnhardt en haar levensloop na de scheiding van Stirner, zoals dat in het laatste hoofdstuk van dit boek is beschreven, vooral ook met de volstrekte ommekeer in haar opvattingen, die alleen het volgende, zij het niet begrijpelijk, maar wel verklaarbaar zouden kunnen maken.


Ik wist dat ik niet met open armen ontvangen zou worden, misschien zelfs op ernstige moeilijkheden zou kunnen stuiten; dat ik vrijwel zonder resultaat weer naar Berlijn zou terugkeren, had ik niet verwacht!


Er gebeurde namelijk iets heel onverwachts: Marie Dähnhardt, die van mijn wens, waarvan ik dacht dat ik die verdiend had, om haar te spreken op de hoogte was gesteld en uitvoerig was ingelicht over de reden en rechtvaardiging daarvan, , weigerde opgewonden zelfs om mij maar te zien of te spreken.

 

"Hoe ze erbij kwamen," vroeg zij via haar tussenpersoon, "om haar als getuige van het leven van haar man op te roepen, waar zij niet van gehouden en die ze niet gewaardeerd had?"


Ten zeerste verrast en gekwetst, werd die bitterheid pas enigszins begrijpelijk voor mij, toen ik kennis nam van de ingrijpende verandering, die zich al jaren in haar opvattingen had voorgedaan, door het leven dat zij sinds haar scheiding van haar man had geleid en nog steeds leidde.


Desondanks wilde ik mijn zaak nog niet als helemaal verloren beschouwen.


Ik wendde mij nogmaals tot haar in een brief: ik beschreef haar de jarenlange en zo vruchteloze inspanningen van mijn werk; ik verzekerde haar dat het op geen enkele manier in mij op zou komen om, bij al mijn bewondering en liefde voor Stirner, een rooskleurig beeld van zijn persoonlijkheid te geven, maar dat het mij er enkel en alleen maar om ging om de waarheid over zijn leven te vinden; ik vroeg haar nadrukkelijk om te bedenken hoezeer ze me zou kunnen helpen, zonder ook maar iemand te benadelen; ik heb mijn verzoek om haar te mogen zien en spreken, geen enkele keer herhaald; ik heb haar alleen verzocht om dan tenminste op een paar schriftelijke vragen (die ik bijvoegde) antwoord te geven.


Na wat ik inmiddels te weten was gekomen, was ik zelfs voorbereid op het afwijzen van dat laatste verzoek.


Maar mevrouw Schmidt heeft mijn vragen – gedeeltelijk – beantwoord. Hoewel zij voor mij daarin geen nieuwe feiten noch bronnen van welke aard dan ook heeft ontsloten – het meeste was door haar "forgotten" – waren haar antwoorden voor mij toch van grote waarde, en zij zijn in mijn boek, net als elke andere mededeling, slechts zomogelijk nog gewetensvoller verwerkt – voor zover het daar mogelijk was.


Want wat moest ik doen? – Moest ik het nieuwe beeld, zoals dat zo plotseling voor mij was opgedoken, in de plaats zetten van het oude, zoals dat zich vanzelf, trek voor trek, zonder tegenstrijdigheid uit de getuigenissen van zo vele anderen had ontwikkeld? – of moest ik dat laten, zoals het was? – Ik besloot tot het laatste, maar tegelijkertijd om geen enkele van Marie Dähnhardts verwijten, geen enkele van haar wrange aanklachten achter te houden. Zo is het gebeurd.


Op deze plaats moeten twee van haar antwoorden worden vermeld. In het ene zegt ze, dat Stirner te eenzelvig was geweest, om echte vrienden te kunnen hebben – het is niet nodig om op dit punt verder in te gaan, want dat is al in het vervolg gebeurd. In het tweede kan zij op de vraag naar Stirners karakter maar één uitdrukking bedenken: hij was "very sly." Ik laat het aan de lezer over om dat zelf te vertalen.


De wrange bitterheid van dit en de andere antwoorden, die overigens slechts gedeeltelijk en dan meestal ook nog zeer onvolledig zijn gegeven, is door geen enkel goed woord verzacht.


Aan het eind van het vel papier schrijft mevrouw Schmidt de regels, die ik in het aanhangsel in haar eigen handschrift weergeef. Na deze verklaring bleek vanzelf dat elk verder verzoek tot toenadering, zelfs ook als het binnen het bereik van de mogelijkheid zou hebben gelegen, toch onmogelijk te zijn.


Ik bestrijd de juistheid van haar handelswijze niet.


Als zij echter zegt, dat zij Stirner "niet gewaardeerd, noch van hem gehouden heeft," dan lijkt het ongetwijfeld eveneens een terechte vraag, om welke reden zij dan met hem is getrouwd, waartoe vast niemand haar heeft gedwongen of ook maar heeft overgehaald?


Niets zou wenselijker zijn geweest, dan dat het verschijnen van mijn biografie haar van haar besluit om te zwijgen zou hebben afgebracht en voor haar een aanleiding was geweest om zich, voor het te laat zou zijn, nogmaals en indringender over haar relatie met de overledene uit te spreken. Zij heeft het niet gedaan.

 

Een ding is boven elke twijfel verheven: zij heeft haar man nooit begrepen. Of zij het werk, dat hij aan haar had opgedragen ooit heeft gelezen? – Men zou het kunnen betwijfelen, als men ziet dat geen enkele herinnering aan zijn grote waarheden haar ervan heeft kunnen weerhouden om weer in de nacht terug te zinken, waaruit zij zich in haar jeugd heeft proberen te redden. Had die ene haar dan al niet tot bezinning moeten brengen?: – "Noem mensen geen zondaars, dan zijn ze het niet: jij alleen bent de schepper der zondaar: jij, die jij die waant de mensen lief te hebben, juist jij werpt ze in de poel der zonde…..Maar ik zeg je, jij hebt nog nooit een zondaar gezien, jij hebt hem slechts – gedroomd."


Haar oor heeft die woorden wel gehoord, haar hart heeft bij haar misschien en enkele keer iets sneller geklopt, maar haar verstand heeft die nooit begrepen, en in haar handelen zijn ze nooit vlees en bloed geworden. Daarom kon zij ze vergeten tot haar laatste zucht.


En hij? – hoe heeft hij zich zo over de grenzen van haar intelligentie, de kracht van haar capaciteiten zo kunnen vergissen, dat hij haar geringe naam naast de zijne onder ogen van eeuwen heeft gebracht? –Was het een gril? – Een spel? – De inval van een moment? – of geloofde hij destijds nog echt, dat zij sterk genoeg was om hem te volgen door de koude en onverzettelijke regionen naar de hoogste toppen?


Ik weet het niet. Maar in geen enkele toekomstige uitgave van zijn werk zou naast de zijne nog de naam Marie Dähnhardt moeten prijken.


Begin 1902 kwam toen het bericht van haar overlijden. Het kon mij niet meer teleurstellen, dat zich in haar nalatenschap zelfs niet het geringste was aangetroffen, dat betrekking zou kunnen hebben gehad op de tijd die zij aan de zijde van Stirner had doorgebracht.


Mijn boek is haar toegestuurd. Zij heeft het niet gelezen, waarschijnlijk niet eens opengemaakt, en teruggestuurd met de opmerking, "dat wereldse zaken haar niet meer raakten."


Haar beeld is onwrikbaar vastgelegd: iemand uit burgerlijke bekrompen kringen, daaruit gescheurd, niet door de oneigenlijke schuld van wie dan ook (ten hoogste die van Stirner), maar door de in haarzelf sluimerende en door de tijdsomstandigheden gevoede hunkering naar innerlijke en uiterlijke bevrijding, en, te zwak om van die verworven vrijheid voor zichzelf gebruik te maken, teruggekeerd in de duistere krochten van geloof en bijgeloof – een treurig beeld, geen tragisch beeld.


Het is ongetwijfeld een waagstuk geweest om het leven van iemand te willen schilderen, dat zo in de schaduw van de vergetelheid gehuld is geweest, en menigeen zal het nog steeds zo noemen. Maar als moed een verontschuldiging behoeft, dan is die hem in dit geval geschonken door de liefde voor de zaak. Zonder deze liefde zou die moed echter alleen maar vermetelheid zijn geweest; zonder deze liefde zou echter ook niet tot stand gekomen zijn, wat nu voor ons ligt. En daarom had dit werk ook niet door iemand anders gedaan kunnen worden.


Het leven van Stirner wordt vanzelf ingedeeld in drie perioden, eenvoudig gezegd: opkomst, hoogtepunt, neergang.


De eerste omvat zijn jeugd en zijn leven tot de beëindiging van zijn werkzaamheden als leraar (1806 – 1844); de tweede de jaren, die hun hoogtepunt bereiken met het verschijnen van zijn werk (1844 – 1846); de derde de periode van vergetelheid en verlatenheid tot aan zijn dood (1846 – 1856).


Ik heb inmiddels mijn boek met betrekking tot de beide eerste perioden een ruimere, overzichtelijkere indeling moeten geven.


Ik heb de eerste periode in tweeën gedeeld en heb op de beschrijving van zijn vroege jeugd die van zijn bezigheden als leerling en leraar laten volgen, waarbij ik, om in het eerste hoofdstuk in Bayreuth te kunnen blijven, de gymnasiumtijd daar nog bijgetrokken heb. Omdat dit eerste hoofdstuk gebaseerd is op gegevens van buiten en dat die vrijwel voltallig zijn teruggevonden, geloof ik niet, dat het in de toekomst nog op een of andere belangrijke manier zal worden aangevuld. –


Nauwelijks anders is het met de tweede. Omdat het mogelijk is geweest om de periode van de universiteitsstudie, die van het examen en de eerste provisorische aanstelling, en bovendien de data van het eerste huwelijk en de werkzaamheden als leraar op de meisjesschool, uiterst nauwkeurig vast te stellen, bevinden zich in die levensperiode maar twee duistere punten, waarvan vooral de tweede zorgen baart. De eerste ligt in de jaren 1830-32, waarin Stirner steeds weer gehinderd wordt bij het afsluiten van zijn academische studie. Maar van wat voor aard zijn dan die familieomstandigheden, die hem hinderen? – Wat wij wel weten is dat van deze jaren er een in Kulm en het andere in Königsberg valt. Maar welk hier en welk daar? – Het tweede hiaat gaapt in de jaren 1837-1839. Stirners verzoek voor een aanstelling, na het geslaagde examen en de afgelegde proeftijd, wordt afgewezen. Wij weten wanneer hij voor de eerste keer trouwde. Maar als wij aannemen, dat hij in die jaren niet van zijn eigen vermogen leefde, verkeren wij over zijn bezigheden in die korte periode in het duister. Ook over zijn familieomstandigheden weten wij nauwelijks meer dan voorheen.


Een volledig ander beeld vormen de beide jaren van de tweede periode. De mens zelf, die wij zoeken, krijgt meer leven en gestalte. Wij weten hoe hij leeft en zien hem samen met anderen. Wij hebben terecht en om meer dan een reden belangstelling voor die "anderen;" en omdat zij een grote gesloten kring om hem heen vormen, is dus aan hen een apart hoofdstuk gewijd: de "Vrijen" bij Hippel. Zonder hen zouden ook de laatste persoonlijke herinneringen aan de mens Stirner verloren zijn gegaan! – Des eenvoudiger had ik kunnen afzien van een beschrijving van de geschiedenis van die tijd: Stirner heeft, hoewel hij een kind van hen was, aan hun openbare leven niet deelgenomen en nooit in hun ontwikkeling daadwerkelijk ingegrepen.


Door de "Vrijen" zijn wij hem eindelijk nabij gekomen en mogen wij zeggen wie hij was: Max Stirner. Hij staat voor ons: nog steeds in de, hem eigen, terughoudendheid, maar toch grijpbaar; en naast hem zijn liefje, Marie Dähnhardt.


En van hem naar zijn werk is niet meer dan één stap. Er is een poging gewaagd om te begrijpen waarin zijn kracht en zijn betekenis, zijn onsterfelijkheid ligt – meer dan alles slechts een poging, die niet over bepaalde grenzen heen mocht gaan.


De derde periode en het laatste hoofdstuk van het boek vallen samen. Het is het laatste decennium van dit leven, het merkwaardigste en – het ontoegankelijkste. De levende gedaante verdwijnt uit ons oog. Het is alsof de schaduwen van de avond zich al om hem heen uitbreiden en wij nog slechts onduidelijk zijn contouren kunnen onderscheiden, hoewel wij precies weten, waar hij loopt. Stirners familie is uitgestorven, zijn moeder al lang ongeneeslijk ziek, hij heeft afstand genomen van zijn vrienden – wie zou nog wat kunnen vertellen over de al door zijn eigen tijd vergetene?


Hij is heengegaan en heeft niets anders achtergelaten dan zijn onsterfelijke werk. Wij hebben geen portret van hem; er heeft er vast nooit een bestaan, want zelfs Marie Dähnhardt heeft er nooit een gezien of gehad. Zijn schriftelijke nalatenschap is verloren gegaan en vernietigd, zover ik weet…


Nog een woord over mijn werkwijze.


Die bestond aanvankelijk uit het ontdekken en verzamelen van het materiaal. Het waren echter niet alleen de sporen van het gezochte die, net als iedere andere, ook maar een zweem van hoop lieten bestaan, dat zij ergens naar toe zouden kunnen leiden, die tot de laatste toegankelijke uithoek nagegaan moesten worden, maar ook de litteratuur van die periode moest op goed geluk doorzocht worden, om op aanknopingspunten te stuiten. Dat dit laatste – doordat het verhoudingsgewijs nauwelijks resultaat opleverde, het vermoeiendste gedeelte van het werk – niet in elke richting kon gebeuren, is vanzelfsprekend, en het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat anderen, die zich voor een gelijksoortig doel eveneens door deze grote hoeveelheden stof en papier moeten worstelen, hier en daar nog op de naam "Stirner" zullen stuiten, zij het ook nauwelijks meer op werk, dat van hem zelf afkomstig is. Juist daarom wordt hier het verzoek uit het voorwoord nogmaals herhaald.


Het tweede, aangenamere gedeelte van het werk was het schiften en uitwerken van het verkregen materiaal. Het onechte moest van het echte, het onbelangrijke van het belangrijke worden gescheiden, en er moest vooral een vorm worden gevonden, om het boek in ieder geval enigszins leesbaar te maken, zonder de waarheid ook maar enig geweld aan te doen.


Ik heb lang geaarzeld, of ik aan de resultaten van mijn onderzoek een zogenaamde "bronvermelding" moest toevoegen.


Ik heb dat nagelaten. Op de eerste plaats geloof ik niet, dat de grondigheid van een werk door iets dergelijks ad oculos gedemonstreerd moet worden, en ten tweede zou door deze ontelbare, de tekst onderbrekende en haar pagina’s ongepast belastende, opmerkingen, de leesbaarheid van het boek eenvoudig twijfelachtig geworden. Op elke pagina zou niet alleen elke zin, maar vaak elk woord met een dergelijke "opmerking" verbonden hebben moeten worden, wat de omvang van het boek bijna verdubbeld zou hebben. Dus deze opmerkingen in een nieuw "aanhangsel" plaatsen, zou hebben betekend dat ik gedwongen zou zijn geweest om de tekst op een niet fraaie manier met eindeloze getallen te onderbreken.


Desondanks denk ik dat men mij "op mijn woord" zal geloven en de verzekering, dat alle data en feiten zo betrouwbaar zijn, zoals alleen een uiterste zorgvuldigheid die kan vaststellen. Aan de fantasie is nergens, aan een vermoeden slechts zelden en voorzichtig uitdrukking gegeven, want het leek mij beter om plekken open te laten dan ze kunstmatig te vullen en zo de juistheid van het beeld te beïnvloeden. Het waren overal alleen maar afzonderlijke dingen, waar ik gebruik van kon maken; bij veel daarvan moest de bron, waar zij vandaan kwamen, getoetst worden. Waar ik rechtstreeks een uitspraak heb overgenomen, omdat die mij zo kenmerkend leek, dat ik die als eigendom van haar schrijver wilde duiden, heb ik dat gedaan, waarbij ik die tussen aanhalingstekens heb gezet. Zo kan ik dus voor elk feit een bewijs aanvoeren en zal dat doen, als bij het publiek twijfel zou ontstaan vanuit een hoek, die in mijn ogen daar het recht toe heeft. Bij alle andere aanvallen zal ik intussen op de gebruikelijke manier het zwijgen ertoe doen.


Voor wie de vele details, b.v. de opsomming van de vele namen in het derde, de verblijfplaatsen van Stirner in het vierde en zesde hoofdstuk en andere bijzonderheden, overbodig en lachwekkend lijken, die zou moeten bedenken, dat ik juist door die bekend te maken hoop op het opvullen van de vele lege plekken en die geheel opzettelijk als een weliswaar onbelangrijk, maar misschien bruikbaar middel voor het doel heb aangewend. Het zijn juist dergelijke details geweest, die voor mij door het consequente volgen van mijn voorgenomen methode, de resultaten hebben opgeleverd, waar ik naar streefde.


Het zou het kader van het boek ver te buiten gaan, en het ligt geheel buiten mijn bedoeling, om de invloed van de wereldbeschouwing van Max Stirner tot in onze tijd te vervolgen en mij bezig te houden met zijn opnieuw bevochten positie daarin. Het zijn werkzaamheden, die zonder twijfel op zeker moment gedaan zullen moeten worden en zullen gebeuren, zij het dan ook niet door mij.

 

Dat eerste zal buitengewoon moeilijk zijn. De invloed van Stirner zal met een volkomen duidelijkheid en onmiskenbaarheid alleen maar aangetoond kunnen worden bij mensen, die zijn leer van het egoïsme tot de hunne hebben gemaakt en die naar alle richtingen verspreiden, vooral door te laten zien, in welke snijdende tweespalt deze leer van de zelfverheerlijking van het individu staat tot de theorieën over de staat, om het even welke gedaante die in de recente periode hebben aangenomen. Niet dat Stirner ook maar een van zijn ideeën niet zelf tot het eindpunt doorgevoerd zou hebben. Maar hij moest in zijn rechtstreekse aanvallen behoedzaam zijn, als hij niet zijn eigen werk wilde vernietigen. Het zijn de individualistische anarchisten van deze wereld die ze voortzetten. Hun kracht ligt niet in hun aantal, maar in de belangrijkheid van hun aanhangers. De eerstgenoemde werkzaamheden zouden zich op de eerste plaats nader en veel grondiger bezig moeten houden met hun aspiraties, dan men het tot nu toe nodig heeft gevonden.


Nog minder ben ik op de gedachte kunnen komen om in te gaan op die handvol artikelen, die de afgelopen decennia hebben opgeleverd. Hun schrijvers hebben voor Stirner nauwelijks meer begrip getoond, dan de critici van de afgelopen veertig jaar. Er bevindt zich daar nauwelijks één werk onder, dat een serieuze vermelding waard zou zijn. Het beste zijn nog de verhandelingen, die zich tot de weergave van de wereldbeschouwing van Stirner beperken, zonder daar eigen overwegingen aan vast te knopen.


Ze gaan allemaal min of meer uit van Friedrich Nietzsche. Niemand kan de koppige moed, zijn trotse verachting van alle traditionele gezag, de somtijdse kracht van zijn taal meer bewonderen dan ik, maar deze eeuwig aarzelende, zich steeds opnieuw tegensprekende, vrijwel hulpeloos van waarheid naar dwaling tuimelende, verwarde geest willen vergelijken met het diepzinnige, heldere, rustige en superieure genie van Stirner, is iets absurds, en een serieuze weerlegging niet waard. Dat is juist alleen maar mogelijk in een tijd als de onze, die in een gretige haast naar alles grijpt, wat zich in hun onduidelijke hunkering naar de toekomst aanbiedt. Ik heb gemerkt, dat de meeste Nietzsche-dwepers met een soort koele en hoogst komische superioriteit over Stirner spreken: zij wagen zich niet echt aan deze reus en zijn heimelijk bang voor zijn consequente logica. Bij Nietzsche hoeven ze minder na te denken: zij sussen zich in slaap met zijn taalgebruik, terwijl de echte Nietzsche de meesten vreemd blijft. Maar de dwergen vinden het aanlokkelijk om met blikken kronen te spelen. Laten wij hen maar verder laten spelen. De koorts van de Nietzsche-ziekte is al aan het zakken. Op zekere dag zal ook de "Übermensch" zich tegen de uniekheid van het Ik te pletter hebben gelopen.


Of Nietzsche Stirner gekend heeft en in hoeverre hij door hem is beïnvloed, is een steeds opnieuw, zelfs in een eigen geschrift van Albert Lévy, geuite vraag, die echter op dit moment door de uit de nalatenschap van Franz Overbeck in de "Neue Rundschau" van februari 1906 gepubliceerde herinneringen, voor iedereen die niet vooringenomen is, zonder twijfel zo beantwoord is, dat Nietzsche de "Einzige" heeft gekend en de verpletterende druk van zijn invloed schichtig in zichzelf heeft verstopt, totdat het moment hij zich daarvan in zijn eigen scheppen heeft kunnen bevrijden.


Ook de oude leerlingen en vrienden van Feuerbach – Rau, Bolin en Duboc – geven zich nog steeds van tijd tot tijd moeite om hun geliefde meester voor Stirner in veiligheid te brengen en de naaktheid te bedekken, die hij zichzelf heeft aangedaan. Het is nutteloze moeite. De Feuerbachse mens is al lang heengegaan.


Nog een paar opmerkingen, waartoe ik mij genoodzaakt voel.


Als de filosoof Eduard von Hartmann er aanspraak op heeft gemaakt, dat hij de "herontdekker" van Stirner geweest is, volstaat het volkomen om te wijzen op wat hij in zijn "Fenomenologie van het zedelijke bewustzijn" en zijn"Filosofie van het onbewuste" over hem heeft gezegd. Dat heeft Stirner niet uit zijn vergetelheid gehaald. Een recentere, vluchtige waardering van Stirner door Hartmann in een artikel in de "Preußische Jahrbücher" van mei 1891 over Nietzsches "nieuwe moraal," stamt echter uit de tijd, toen mijn opkomen voor Stirner al zijn eerste vruchten had gedragen.


Stirner en zijn werk waren tot 1888 volledig, maar dan ook volledig vergeten en zouden dat misschien nog tot op de dag van vandaag zijn geweest, als ik mij niet voor hem met de kracht van mijn halve leven had ingezet. Tot het afwijzen van beweringen, zoals de aangeduide, die dus niets anders zijn dan impertinente en onaangename vervalsingen van de feiten, zie ik mij des te meer genoodzaakt, omdat zij systematisch een enkel doel op het oog lijken te hebben: men lijkt het kennelijk niet te kunnen verkroppen, dat Stirner zijn wedergeboorte niet aan een professionele filosoof te danken heeft.


Een ander soort afwijzing past bij de onhandige reclame van de uitgever van een in 1895 in Dresden verschenen roman: "Vuurzuil" van Leo Hildeck (Leonie Meyerhof), die de schijn zou kunnen wekken dat in het personage en de loopbaan van de held van dit boek de "aardse pelgrimstocht van Stirner" beschreven is.


Niet onvermeld laten kan ik ook de "korte inleiding," die ene meneer Paul Lauterbach aan de uitgave van Reclam van de "Einzige und sein Eigentum" vooraf heeft laten gaan. Het willekeurige erbij halen van alle mogelijke "verwante" denkers en de kritiekloze citaten uit hun werk, zouden alleen maar meer kunnen schaden als baten, en de zo gecreëerde verwarring blijft des te betreurenswaardiger, omdat juist deze uitgave ongetwijfeld nog lange tijd voor uitgebreidere kringen de meest toegankelijke zal blijven. De hoogdravende en quasi geestige stijl van deze inleiding staat in een uiterst schril contrast met de doorzichtige, heldere, als het ware uitgebeitelde taal van het werk zelf. Ik verheug mij er daarom over, dat het mij vergund is, om deze inleiding bij een nieuwe druk door een andere, een eigen te vervangen.


Het hoofdstuk: "Wij en hij…." is lang, en zal niet voltooid kunnen worden, zolang zijn invloed voortduurt.


Ik kan daar natuurlijk hier alleen maar aan toevoegen, wat voor mij, wat betreft die invloed, in de afgelopen jaren bijzonder kenmerkend lijkt te zijn geweest.


Stirner begint al aanleiding te zijn tot nieuwe boeken. Hoe verheugend dat ook is, toch moet ik er bij pogingen, zoals die van ene Dr. Anselm Ruest (Max Stirner. Leven – Wereldbeschouwing – Nalatenschap. Berlijn, z. j.), waarschuwend op wijzen, hoe gewaagd en gevaarlijk het is, om het "beeld van Stirner" door middel van een hypothese vorm te willen geven, en hem zo "de geschiedenis in te leiden." Wat had voor mij eenvoudiger kunnen zijn, wat had de dichter in mij meer kunnen prikkelen, dan deze weg in te slaan? – Als echter dit, mijn levensverhaal van Stirner, dat ik vervangen heb door drie, niet eens foutloze regels, en dat enkel en alleen is gebaseerd op de feiten, die nog te vinden waren, een of ander waarde bezit, dan ligt dat aan mijn werkmethode, om mij te beperken waar ik mij beperken moest: "de fantasie nergens, vermoedens zelden de ruimte te hebben gegeven…."


Genoemde schrijver siert echter zijn boek (hij heeft het lef om het eerste deel het "leven" van Stirner te noemen en heeft zich natuurlijk tot in de kleinste details op mijn werk gebaseerd en zich daar alleen maar op kunnen baseren) "fantasierijk" op en gaat zich te buiten aan de gewaagdste hypothesen. De onbenul noemt dat dan: "met kleur en warmte opvullen." Wat dat oplevert is natuurlijk geen beeld, maar een karikatuur. – De nalatenschap van Stirner rust echter in de trouwe en sterke handen van de individualistische anarchisten. De hypotheticus kent hun werk alleen maar van naam.


Niet meer dan vermakelijk kan een andere, ongetwijfeld geheel andersoortige, poging werken, die in het "Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten" uit 1903 door Ernst Schultze is gedaan, doordat hij in "Stirners ideeën een paranoïde waansysteem" probeert te ontdekken en het – zij het ook schuchter – waagt om de geestelijke gezondheid van Stirner zelf in twijfel te trekken, waarbij hij echter zelf moet toegeven, dat zijn systeem, vanuit een psychiatrisch standpunt "onberispelijk" is.


Hij baseert zich daarbij op de "in het 50e levensjaar bij de moeder opgetreden psychose" (waar haalt hij dat vandaan?) en op het feit, dat Stirner geen vrienden had (wat hij merkwaardigerwijs onder andere ontleent aan het feit dat Stirner ontbreekt in mijn hoofdstuk over de "Vrijen.")


En wat zegt dat dan, als hij opmerkt, dat Stirner niet erfelijk belast was, maar dat zijn moeder aan een "idée fixe" had geleden en eigenlijk verder lichamelijk gezond was?

 

Ernst Schultze’s fixe, d.w.z. vaststaande idee, is dat hij als juist en verstandig beschouwt, wat de meerderheid in haar wetten tot iets juists en verstandigs verklaart, wetten, waarmee zij de minderheid wil dwingen om in haar eigen op die manier gecreëerde begrippen te geloven.


Dat is natuurlijk zijn goed recht. Maar het is tegelijkertijd het achterhaalde standpunt van allen, die geen aandacht besteden aan de door Stirner gefundeerde tegenwoordige kennis van het hogere, doordat hij het bepalen van de begrippen juist en verstand niet langer aan de macht, maar aan de vrijheid toevertrouwt.


Nu het hele woordenboek aan scheldwoorden over Stirner en zijn daad in vijftig jaar is uitgeput, zouden dus ook de pogingen om het helderste en scherpste intellect van alle tijden en volkeren in twijfel te trekken, moeten verstommen – ze kunnen immers toch, volgens genoemde, niet eens meer aanspraak maken op de inspirerende prikkel van originaliteit.


Het jaar 1906 was, om met het Duits van de kranten te spreken, het jubileumjaar, waarin tegelijkertijd Stirners honderdste geboortejaar en zijn vijftigste sterfdag vielen.


Als men bedenkt, hoe volstrekt onopgemerkt de laatste van zijn tijdperk is gebleven, ging het er desondanks echt luidruchtig aan toe. Maar de stemmen die een diepgaandere opvatting de weg hadden gewezen, ontbraken nog steeds.


Ook op dit moment worden nog nergens de consequenties getrokken uit een wereldbeschouwing, die bestemd is om in de nabije periode zo krachtig ons hele maatschappelijke leven te beïnvloeden, dat die qua organisatie door en door zal veranderen. Intussen loert juist nog steeds overal de vege angst voor de "bestaande macht" van de menselijke instellingen en zijne heiligheid, de staat, en nog steeds durft de enkeling het niet aan, om daar bewust weerstand aan te bieden en het eigendom van zijn uniek-zijn van haar op te eisen: zijn eigen vrijheid.


Zo is nog steeds het beste effect van dat jaar dat het twee getuigen uit Stirners tijd, Rudolf von Gottschall en Ludwig Pietsch, ertoe bracht om nog een keer terug te komen op hun herinneringen aan hem, zij het dat zij eigenlijk niets nieuws wisten te bedenken.


Foto van het geboortehuis van Max Stirner

Dit is het geboortehuis
van Max Stirner
* 25 oktober 1806


Door het "jubileumjaar" ging ook de al lang van vele kanten geuite wens, om ook het geboortehuis in Bayreuth, zoals dat eerder bij het huis en graf in Berlijn was gebeurd, te voorzien van een plaquette, eindelijk in vervulling. Ik liet, "als het laatste wat mij nog restte te doen voor de nagedachtenis van Max Stirner," een oproep uitgaan, waarin ik de mensen, voor wie hij zoveel betekend had, verzocht om een klein bedrag op te sturen. Het vereiste bedrag kwam dus ook gelukkig beetje bij beetje bijeen en de uitvoering werd opgedragen aan de firma Wölfel & Herold te Bayreuth.


Op 6 mei 1907 vond in mijn aanwezigheid het aanbrengen plaats, van de 0,95 x 0,70 meter grote plaat van het beste zwarte Zweedse graniet aan het huis in de Maximilianstraße no. 31, op het marktplein in Bayreuth. Zij draagt de, in grote moderne Zwabische letters en al van verre leesbare, inscriptie:


De formulering van de woorden geschiedde met het oog op de eerder voor het graf en sterfhuis uitgekozen inscripties, zodat die drie elkaar aanvullen.


De inzameling had een bedrag van 263 mark 91 pfg., de uitgaven 283 mark 70 pfg. opgeleverd, waarover ik alle deelnemers bericht heb gestuurd.


De eerste en tot nu toe enige serieuze, zij het ook niet altijd even geslaagde poging, tot een beschrijving van de wereldbeschouwing van Stirner en haar invloed op de sociale kwesties van onze tijd, heeft een Fransman gedaan: Victor Basch, Professor aan de Sorbonne, in zijn boek "L’Individualisme anarchiste. Max Stirner. (Paris, 1904)".


Moge hij spoedig gevolgd worden door andere, die niet alleen maar pogingen, maar grondige werkstukken zijn.


Meer dan dat, meer dan al het andere zijn het de vertalingen van Stirner in vreemde talen, die als niet omkoopbare getuigen verkondigen hoe zegevierend hij nu ook eindelijk zijn rondgang door de wereld is begonnen.


Zij, die niet langer zwijgen, roepen het uit over de aarde, zoals hij dat bij ons heeft gedaan, wij die de zijne zijn geworden, om nooit meer te verdwalen.


* * *


Nog één keer, de derde keer, is het mij vergund geweest, om het werk aan de bouw van dit leven weer op te nemen en haar laatste stenen in te voegen.


Ik weet dat het voor de laatste keer is geweest.


Maar niet zonder gevoel van innerlijke rust, mag ik op dit moment de pen uit de hand leggen: waarnaar gestreefd is, is bereikt. En het is op een goede manier bereikt: met geen andere middelen, dan de kracht van de eigen en innerlijke waarheid, en in het gevecht tegen een eeuwenlange opgebouwde wereld van waan en vooroordeel – moeizaam en langzaam, maar zeker.


Dat was het, wat ik in mijn mededeling over het aanbrengen van de steen aan het huis in Bayreuth heb gezegd, wat ik vijfentwintig jaar geleden wilde, vermoedde en naar hunkerde, toen ik mijn werkzaamheden voor het weer doen herleven van dit leven en zijn daad begon, en zowel daar als hier moet mijn laatste woord een woord van dank zijn aan iedereen die mij daarbij behulpzaam is geweest, aan iedereen die dat voor mij heeft verlicht.


* * *


De sluier, die vrijwel ondoordringbaar over het leven van Max Stirner heeft gehangen, is niet gevallen, en wij zullen het vast voor altijd moeten opgeven, om nog ooit zijn gedaante, overgoten door het volle daglicht – alsof hij levend is – voor ons te zien staan.


Maar de sluier is op zijn minst wel opgetild, en deze gedaante is ons niet langer zo vreemd als hij was; op bepaalde momenten zouden wij zelfs in de illusie kunnen verkeren, dat wij hem nabij zijn en Stirner horen spreken, zoals hij uit zijn werk spreekt.


Zijn leven is er weer een bewijs voor, dat het niet de luidruchtige druktemakers van de dag, de lievelingen van de massa, maar de eenzame en rusteloze onderzoekers zijn, die stilletjes doorwerkend het lot van de mensheid, die in wezen onsterfelijk is, de weg wijzen


Max Stirner is een van hen. Hij heeft zich bij de Newtons en Darwins geschaard, niet bij de Bismarcken.

EERSTE HOOFDSTUK

JEUGD

VROEGE JEUGD 1806-1826 – HET GEBOORTEHUIS IN BAYREUTH – GEBOORTE EN DOOP – OUDERS EN VOOROUDERS – DOOD VAN VADER EN HERTROUWEN VAN MOEDER; NAAR KULM – RITMEESTER GÖCKING – TERUGKEER NAAR BAYREUTH EN OPVOEDING – OVERZICHT

Wie tegenwoordig de stad van Richard Wagner – Bayreuth, dat toch zo helemaal de stad van Jean Paul is gebleven – vanaf het station en voorbij het vanouds beroemde operagebouw van markgraaf Friedrich, naar het oude slot omhooglopend, het marktplein, de tegenwoordige Maximilianstraße betreedt, diens blik zal misschien, temidden van andere interessante gebouwen, een ogenblik stil blijven staan bij een huis aan de linkerkant, dat wordt gesierd met een fraaie tweehoekige erker.


Behalve deze erker, die van de benedenetage doorloopt tot het dak, bezit het bruingeverfde huis echter niets, wat voor het oog aantrekkelijk zou kunnen zijn.


Stammend uit het midden van de achttiende eeuw, smal, met twee verdiepingen, is het een stevig, massief bouwwerk, met een smalle binnenplaats en nauwe trappen, maar een lichte, zaalachtige kamer op elke etage die naar voren uitsteekt. Oorspronkelijk tot bakkerij bestemd, is het meer dan een eeuw lang door zijn eigenaren, louter "bakkers," als zodanig gebruikt.


Het ligt op de hoek van de Braut- of Kirchsteeg, die de andere hoek van het raadhuis vormt, strekt zich daarin diep uit en dient tegenwoordig, op de plek waar de Maximiliansstraße het nummer 31 draagt, op de benedenverdieping als een gewoon café. Maar de ramen van de eerste verdieping zijn met vriendelijke kamerplanten gesierd….


In dit huis, dat aan het begin van deze eeuw nummer 67 was, van de achthonderd huizen van Bayreuth, en aan de toenmalige "hoofdstraat" lag, werd op 25 oktober van het jaar 1806, ’s morgens vroeg om zes uur, Johann Caspar Schmidt geboren.


De doop van het kind werd op 6 november, volgens de evangelisch-lutherse rite, voltrokken door de subdiaken Bumann; naar zijn peetoom ontving het de namen Johann Caspar. De familie Schmidt was van vaderskant afkomstig uit Ansbach. Daar waren bij de "herenknecht" Johann Georg Schmidt en zijn vrouw Sophia Elisabeth, geb. Götz, in de jaren 1762 – 1769 vijf kinderen, vier zonen en een dochter geboren, waarvan de jongste zoon, Albert Christian Heinrich Schmidt, geboren op 14 juni 1769, Johann Caspars vader was.


De moeder, Sophia Eleonora, was een Reinlein uit Erlangen, waar zij op 30 november 1778 bij de voormalige postbode Johann Reinlein door zijn echtgenote Luise Margarete, geb. Kasperitz ter wereld werd gebracht.


Wanneer en waar het huwelijk van de ouders heeft plaatsgevonden, kon niet vastgesteld worden, maar dat moet wel in het jaar 1805 zijn gebeurd. Johann Caspar was hun eerste en enige kind. De vader was van beroep "blaasinstrumentenmaker." Het waren fluiten, die hij vervaardigde; dat hij daarnaast ook portretmaker is geweest, is een onbevestigd bericht.


Al een half jaar na de geboorte van het kind, op 19 april 1807, stierf de vader op de leeftijd van 37 jaar, aan een door een te grote lichaamsinspanning veroorzaakte bloeding, en twee jaar later, op 13 april 1809 trouwde de "Schmidtse" voor de tweede keer en wel met de toenmalige apotheker van de hofapotheek, de bijna vijftigjarige Heinrich Friedrich Ludwig Ballerstedt. Het huwelijk werd voltrokken door de superintendent en stadspredikant Dr. Johann Kopp, en het echtpaar leefde volgens de geldende wet in gemeenschap van goederen.


Ballerstedt was afkomstig uit Helmstedt, waar hij op 1 juni 1761 was geboren als enige zoon van wijlen Dr. med. Karl Friedrich Ballerstedt en zijn vrouw Anna Juliane Johanne, geb. Göcking. Zijn beide ouders stamden uit een predikantenfamilie en woonden later in Wolfenbüttel.


Meteen na het hertrouwen verliet de moeder met haar tweede echtgenoot Bayreuth en kwam samen met hem "na allerlei elkaar afwisselende lotgevallen" terecht in Kulm aan de Weichsel, in West-Pruisen. Ballerstedt ging daar naartoe op verzoek en uitnodiging van zijn oudoom, ritmeester Goecking (of Goeckingk).


De gepensioneerde ritmeester, van de hertog van Nassau, Paul Heinrich Ludwig Friedrich Günther Goecking had in de loop van de voorafgaande jaren, van 1806 tot 1808, zijn twee broers en een zus: het stadsraadslid Christian Valentin, mejuffrouw Marie Sophie, beiden in Kulm, en de dominee van de kerke van Tragheim bij Königsberg, Dietrich Theodor Günther Goecking, door de dood verloren en zelf ongehuwd, en de ouderdom tegemoetgaande, maakte hij aan de "allerlei elkaar afwisselende lotgevallen" van zijn nog levende naaste familielid een einde door het voorstel, om bij hem te komen en samen met hem zijn huis, het "burgerlijke perceel" nr. 9 in de Graudenzerstraße in Kulm te bewonen. Ongetwijfeld heeft hij aan zijn aanbod de belofte toegevoegd hen na zijn dood tot zijn erfgenamen te benoemen, want al een paar maanden na hun aankomst, op 20 mei 1810, stelde hij ten gunste van hen een testament op, dat na zijn overlijden op 26 juni 1814, Ballerstedt en zijn echtgenote tot enige eigenaren van het huis maakte, waarbij ook nog 40 morgen akkerland en wat tuin behoorden, zodat Ballerstedt met wat de apotheek opleverde, zorgeloos kon leven en het enige kind van zijn vrouw de goede opvoeding kon geven, die het genoot. Uit het tweede huwelijk van de moeder kwam alleen nog een dochtertje voort, dat op 19 december 1809, vrijwel meteen na de aankomst in Kulm werd geboren en de namen Johanna Friederica kreeg, maar, nog geen drie jaar oud, op 21 september 1812 overleed.


Of Ballerstedt een apotheek kocht of alleen maar pachtte, en welk van beide apotheken het in Kulm was, valt niet precies vast te stellen. Toch is er vermoedelijk sprake van pacht en wel van de apotheek op het perceel nr. 296, de Adler-apotheek aan het marktplein.


Zo spoedig mogelijk werd, na een jaar, het in Bayreuth achtergelaten kind naar Kulm gehaald, en hier, in Kulm, groeide de kleine Johann Caspar op en ontving hij zijn eerste onderwijs. De stiefvader wat tegelijkertijd voogd van het kind geworden.


Of het de huiselijke omstandigheden waren die het wenselijk maakten, of het de grote aantrekkingskracht van het gymnasium in Bayreuth en de wens van de daar wonende familieleden waren – kortom, Johann Caspar kwam als jongen van 12 in 1818 in zijn geboortestad terug en werd daar opgenomen in het huis van zijn peetoom, waarnaar hij was vernoemd, de "kousenwever" Johann Caspar Martin Sticht uit Erlangen en zijn vrouw, de rond drie jaar oudere, enige zuster van zijn vader, Anna Marie, geb. Schmidt, uit Ansbach.


Door het kinderloze echtpaar in zekere zin als kind opgenomen, verbleef hij acht jaar in hun huis – het lag niet ver van zijn geboortehuis, droeg destijds het inkwartieringsnummer 89 en is tegenwoordig nr. 36 aan de Maximiliansstraße – tot aan zijn vertrek naar de universiteit.


Voor degene, die voldoende belangstelling heeft, om de afzonderlijke etappes van de tocht langs de scholen van de jongen te volgen, worden die hier opgenoemd.


Teruggekeerd naar Bayreuth, ontvangt de jongen het voorbereidende onderwijs van de gymnasiast Imhof, slaat de laagste klas over en gaat dan in 1819 meteen naar de tweede klas van de Latijnse voorbereidingsschool, waar hij van de 75 leerlingen de 5e plaats behaalt. Als "klassenleraar" heeft hij hier al Johann Melchior Pausch, die hij ook de twee jaren daarop, 1820 -1821, in het onder- en in 1821 – 1822 in het boven-voorbereidend-gymnasium houdt. In beide klassen behaalt hij een goede plaats, eerst de 8e van 42, vervolgens de 6e van 29 leerlingen en in beide jaren wordt hij "beloond door het aflezen van zijn naam." Hij komt dan van 1822 – 1823 in de onder-voorbereidend-gymnasiumklas, krijgt Prof. G. P. Kieffer als klassenleraar, behaalt plaats 6b van 25 leerlingen en een "toelatingsdiploma;" in die jaren is hij enige tijd door ziekte verhinderd van schoolbezoek. Van 1823 – 1824 gaat hij verder in de ondermiddenklas. Zijn klassenleraar is Kloeter; Schmidt behaalt de 4e plaats van 15 leerlingen. In 1824 – 1825 wordt de organisatie van de gymnasia en de aanduiding van de klassen geheel veranderd. Schmidt zit nu in de 4e klas van het gymnasium en behaalt de 3e plaats van 16 leerlingen. In het laatste jaar van zijn gymnasiale loopbaan zit hij in de 5e klas, de "bovenklas." Zijn klassenleraar is Dr. J. C. Held, de latere verdienstelijke rector van het gymnasium. Van de 29 leerlingen bekleedt hij de 6e plaats.


Najaar 1826 legt hij zijn eindexamen af, dat een buitengewoon gunstig resultaat oplevert. Van de 25 eindexamenkandidaten behaalt hij de 3e plaats met het bepalingscijfer 15 en de aantekening II (III), terwijl de 1e plaats het bepalingscijfer 5 en aantekening II kreeg. Bij het einddiploma van 8 september 1826 werd hem de aantekening I en het predikaat "zeer goed" verleend.



Dat einddiploma is ondertekend door de toenmalige directeur van het gymnasium, Georg Andreas Gabler. Helaas was deze belangrijke man, die enige tijd in Schillers huis in Weimar had gewoond, en een enthousiaste leerling was van Hegel, in wiens leer hij de "absolute bevrijding van het denken en weten vond" en die later ook benoemd werd in Berlijn, nooit Schmidts klassenleraar. Maar hij heeft wel onderwijs van hem gehad.


Ongetwijfeld een bewijs van hoe hoog de eisen geweest moeten zijn die destijds al aan de leerlingen gesteld werden, is het feit dat Schmidt, hoewel hij steeds bij de besten behoorde, toch bijna elk jaar privé-onderwijs moest nemen. In 1819 – 1823 bij een naamgenoot van hem, ene gymnasiast Schmidt, waar hij echter geen familie van was, vooral in het Latijn; in 1823 – 1824 bij zijn vroegere klassenleraar Prof. Kieffer; in het jaar daarop enige lessen Frans en muziek, waar hij een paar lessen Latijn tegenoverstelt; en tot slot in het laatste jaar een paar lessen Frans en piano.


Dat is de weg, die Johann Caspar Schmidt voor het bereiken van zijn eerste levensdoel heeft afgelegd: hij is twintig als hij dat heeft bereikt, en zijn eerste jeugd ligt dan achter hem.


Met deze nuchter feiten is alles gezegd, wat wij met zekerheid over de eerste jeugd van dit leven kunnen vertellen en het is eigenlijk niets anders, dan wat ook in een enkele zin samengevat kan worden: "hij was een goede en ijverige leerling."


Afkomstig uit een eenvoudige familie, stroomt in het kind het onvermengde bloed van de Opper-Frank, van een nuchter, ernstig, stoutmoedig en ietwat zwaarmoedig slag van mensen. Zijn geboorte valt in het jaar dat de stad Baireuth, – zo werd die naam destijds geschreven – door de troebelen van de Napoleontische oorlog op zijn hevigst wordt geteisterd.


Het jaar 1806 begon, zoals een hedendaagse geschiedschrijver zegt, met "een droevige heden" om met "een duister vooruitzicht op een, het noodlot in zicht dragende, toekomst" te eindigen. In 1792 was de markgraafschap Bayreuth Pruisisch geworden; in 1806, het "meest opvallende en laatste" jaar onder de Pruisische regering, kwam het onder Napoleontisch gezag. Johann Caspar Schmidt werd dus nog onder het Pruisische geboren: "Borussiae olim oppido natus sum". Alles ziet met angst het uitbreken van de oorlog tegemoet. De last van de inkwartiering drukt zwaar op de moedeloze stad. Het is het jaar waarin – vanaf Maria Lichtmis, via de Walpurgisnacht tot aan Sint Maarten – een maat bier van 3 naar 4, een pond rundvlees van 9 naar 11 kreuzer stijgt en een maat zout 8 kreuzer kost.


In 1809, als na de Fransen de Oostenrijkers komen, verlaat de moeder de ongelukkige stad, zoals zovelen, waarschijnlijk om de nooit ophoudende onrust en angst voor lijf en leden te ontvluchten. Haar weg leidt haar samen met haar tweede echtgenoot naar het verre en vreemde West-Pruisen. Het kind blijft achter, maar wordt weer opgehaald, zodra het mogelijk is.


Daar, in het nieuwe vaderland, doet het de eerste indrukken van het leven op, en zijn eerste herinneringen moeten later verbonden zijn geweest met de oude stad aan de Weichsel, in het vlakke land.


In het jaar van enorme prijsstijgingen en hongersnood keert hij naar Bayreuth terug. Er heerst nu in ieder geval vrede in de stad, die intussen Beiers is geworden en Beiers zal blijven. De peetoom en zijn vrouw nemen de knaap in hun eenvoudige huisgezin op. Hij heeft geen broers en zusters achtergelaten en vindt geen nieuwe. Maar wat hij wel vindt is een liefdevolle verzorging, want men mag terecht aannemen, dat mensen, die vrijwillig andermans kinderen opnemen, die net zo goed behandelen als ouders, die hen misschien onvrijwillig hebben gekregen. Parentes fecit amor, non necessitas.


Aan het zeer vermaarde gymnasium krijgt Johann Caspar Schmidt zijn eerste opleiding; de moeilijke, uitgebreide last van de humanistische kennis wordt door ernstige, geleerde mannen op de jonge schouders gelegd.


Maar deze schouders dragen de last. In een rustige klim bereikt de opgroeiende jongen zijn eerste levensdoel.


Wat was het karakter van de knaap? Waaruit bleken zijn eerste voorkeuren? Hoe uitte zich zijn eerste zin in het leven? Waar vonden zij voedsel en wat? Genoot hij zijn jeugdjaren in de ongestoorde vreugde der kracht? Of werden zij toen al verduisterd door de schaduw van een of andere tweespalt?


Tevergeefs, tevergeefs al die vragen! – Hoe helder en zeker al die uiterlijke feiten ook mogen klinken, toch zijn het maar dode getallen, en duister en verborgen ligt daarachter het innerlijke leven, waar wij vergeefs naar op zoek zijn. Zonder de vragen beantwoord te hebben, moeten wij afscheid nemen van de knaap, om de jongeman uitgeleide te doen uit de benauwenis van het eerste leven naar de wijde wereld, die zich voor hem ontsluit met het begin van zijn academische studie en die hem, en met hem ons, eerst naar de stad leiden, waarin hij zal leven, werken en sterven: naar Berlijn.

TWEEDE HOOFDSTUK

STUDIE- EN LEERJAREN

STUDIE- EN LEERJAREN, 1826-1844

J. C. SCHMIDT, STUD. FILOS., IN BERLIN – EEN SEMESTER IN ERLANGEN; REIS DOOR DUITSLAND – KÖNIGSBERG EN KULM – TERUG IN BERLIJN; BEëINDIGING VAN DE STUDIE – EXAMEN PRO FACULTATE DOCENDI – ALS ONDERWIJSKANDIDAAT AAN DE MIDDELBARE SCHOOL – VERIJDELDE HOOP OP AANSTELLING; NOOIT GYMNASIUMLERAAR, NOOIT DR. PHIL. – FAMILIEOMSTANDIGHEDEN EN EERSTE HUWELIJK – LERAAR VAN MEISJES VAN STAND – OVERZICHT


Als jonge twintigjarige student ging Johann Caspar Schmidt rond Sint Michiel rechtstreeks van Bayreuth naar Berlijn. Een paar jaar eerder had een andere toekomstige student – hij heette Ludwig Feuerbach – over die universiteit aan zijn vader geschreven: "….op geen enkele andere universiteit heerst vast zo’n algemene vlijt, zo’n gevoel voor iets hogers dan alleen maar studenten verhalen, zo’n streven naar wetenschap, zo’n rust en stilte als hier. Vergeleken met het huidige werkplaats zijn andere universiteiten gewoon kroegen…."


Op 18 oktober 1826 ingeschreven aan de filosofische faculteit, woonde Schmidt tijdens zijn twee jaar durende eerste verblijf in Berlijn, het eerste jaar in de Rosenthalerstraße nr. 47, het tweede dichter bij de universiteit in de Dorotheenstraße nr. 5.


Hij put hier uit de belangrijkste bronnen van de toenmalige wetenschap: een reeks van schitterende namen, elk drager van een bekende autoriteit op zijn gebied, trekt aan ons voorbij, als wij de getuigschriften doorlezen, die vrijwel allemaal blijk geven van een "zeer vlijtige" en "aandachtige" inzet.


Zo volgt Schmidt colleges in zijn eerste vier semesters in Berlijn: logica bij Heinrich Ritter, de door zijn onafhankelijk onderzoek in de geschiedenis van de filosofie bekende filosoof; algemene geografie bij diens naamgenoot, de grote aardrijkskundige Carl Ritter, en Pindarus en metriek bij Bökh, de befaamde oudheidonderzoeker en redekunstenaar. Verder, in zijn tweede, aan de filosofie gewijde semester: ethiek bij Schleiermacher, de "grootste Duitse theoloog van de eeuw," en vooral godsdienstfilosofie bij Hegel, bij Hegel, over wiens enorme, destijds nog ongebroken invloed op het hele denken van die tijd, wij ons tegenwoordig geen enkel idee meer kunnen vormen.


Ook in het daaropvolgende wintersemester geeft Schmidt zich weer over aan de merkwaardige bekoring van zijn voordrachten: hij volgt bij de beroemde man colleges geschiedenis van de filosofie, psychologie en antropologie of filosofie van de geest. Daarnaast opnieuw bij Böckh en Ritter: bij de eerste over de Griekse oudheden, bij de laatste over de geografie van het oude Griekenland en Italië. En om ook zijn theologische studie niet te verwaarlozen colleges bij Marheineke, de orthodoxe van de rechtsen van Hegel, over dogmatiek en over de betekenis van de recente filosofie voor de theologie.

In het laatste en vierde semester neemt de theologie opnieuw de eerste plaats in: Neander, de kerkhistoricus en tegenstander van Strauß, geeft college over de kerkgeschiedenis en christelijke oudheden, Marheineke over de theologische encyclopedie en kerkelijke symboliek.


Het zijn wel 22 colleges per week, die de ijverige student bezoekt, en juist in de vier semesters in Berlijn moet hij een vaste basis hebben gelegd voor zijn latere kennis. Op 1 september 1828 uitgeschreven uit Berlijn, gaat Johann Caspar Schmidt meteen naar Erlangen, waar zijn moeder, die van Reinlein, was geboren en waar vast nog steeds familieleden woonden. Na zijn inschrijving daar op 20 oktober 1828 woont hij intussen alleen in het wintersemester twee colleges bij: het ene bij de bekende theoloog Georg Benedikt Wiener over de Corinthe-brieven, het andere bij de filosoof, Christian Kapp, over logica en metafysica.


Na afloop van het wintersemester last hij een drieeneenhalfjarige pauze in zijn studie in, met een "vrij lange reis door Duitsland," de enige in zijn leven, een reis, die waarschijnlijk de hele zomer van 1829 bestreek. Zonder daardoor in Erlangen te verblijven, blijft hij daar intussen toch tot 2 november ingeschreven.


Teruggekeerd van zijn reis, gaat Schmidt in de herfst van 1829 naar Königsberg in Pruisen, naar de beroemde universiteit, en laat zich daar inschrijven onder de datum van zijn uitschrijving uit Erlangen. Hij woont op Steindamm 132. Hij volgt daar echter geen colleges, laat zich ook geen einddiploma uitreiken, maar verblijft, zoals hij zelf zegt, "wegens huiselijke omstandigheden" een half jaar bij zijn ouders in Kulm, een tweede, "eveneens wegens familieaangelegenheden," weer in Königsberg, waar hij overigens in de herfst van 1830 op zijn eigen verzoek als half-invalide van zijn militair dienstverband werd ontslagen.


Over de vermoedens over de aard van die familieomstandigheden, die hem tot het onderbreken van zijn studie dwongen en hem zolang in het verre Oost-Pruisen vasthielden, of dat het was dat de geldelijke ondersteuning niet langer gewaarborgd kon worden, of de later uitbrekende geestesziekte van zijn moeder toen al haar schaduw wierp en hem naar Kulm trok, kan niets met enig uitzicht op resultaat worden verteld.


In ieder geval verwaarloost Johann Caspar, tijdens zijn onvrijwillige vrije tijd "geenszins zijn filosofische en filologische studie" en probeert die op eigen houtje voort te zetten, waarbij hij heel zeker een even goede of nog betere vooruitgang boekt.


Pas in oktober 1832 keert de, inmiddels de voogdij ontgroeide, zesentwintigjarige naar zijn academische studie terug, die hem weer terugvoert naar Berlijn, waar hij vier jaar weg was geweest. Hij betrekt een kamer in de Poststraße 9 en laat zich op 28 november op grond van zijn uitschrijving uit Erlangen en de eerdere uit Berlijn, voor de tweede keer inschrijven. Een uitgebreid studieplan, dat hij zelf heeft ontworpen, laat zien, hoe serieus hij het voornemen nam om zijn studie te hervatten en te voltooien: hij wil zowel colleges lopen over de "belangrijkste kunstperioden" als over de "mythologie van de oude Germanen," evengoed "litteratuurgeschiedenis" als "de geschiedenis van Pruisen," hij wil een openbaar college bij Carl Ritter bezoeken en een dergelijk over Aeschinus – maar een langdurige ziekte, die hij oploopt, doet al die plannen teniet, waardoor hij pas in de daaropvolgende zomer in staat is om zijn colleges definitief weer op te nemen.


In die zomer van 1833 woont hij dan ook een paar, maar belangrijke, colleges bij, namelijk bij de beroemde criticus en filoloog Lachmann, de meester van de methodologische kritiek, over Properz, aan wie hij zoals bekend een aparte studie had gewijd; bij de Hegeliaan Michelet over leven, geschriften en filosofie van Aristoteles; en opnieuw, zoals jaren daarvoor, bij Böckh, dit keer over Plato’s republiek, bij allemaal met veel vlijt. Immers klassieke filologie was het doel, dat hij als toekomstige leraar aan een gymnasium vooral onder de knie moest hebben en daarvoor moest, nu het ernst werd, menige voorheen gekoesterde voorkeur wijken.


Die winter staat hij nog steeds ingeschreven en heeft zich voorgenomen om bij Trendelenburg colleges te lopen over Aristoteles’ boek De Anima, bij Raumer algemene geschiedenis en bij Michelet over de metafysica van Aristoteles, en doet dat niet, maar bereidt zich op eigen houtje voor op het aanstaande examen. Op 27 maart 1834 laat hij zich uitschrijven en kon nu de benodigde academische periode van drie jaar – want het semester in Erlangen telde in Pruisen niet mee en in Königsberg had hij geen colleges gelopen – waarvan zeven semesters aan de universiteit van Berlijn overleggen. Van "deelname aan verboden contacten onder de studenten" wordt hij ook dit keer niet "beticht."


Nadat Schmidt de paasvakantie voorbij had laten gaan, meldde hij zich op 2 juni bij de koninklijke examencommissie voor het examen pro facultate docendi, onder bijvoeging van zijn school- en universiteitsdiploma’s, evenals een curriculum vitae in het Latijn. Voor het onderwijs in de hoogste gymnasiumklassen wil hij in niet minder dan vijf vakken geëxamineerd worden, namelijk in Duits, geschiedenis, filosofie en tot slot in religie; bovendien ook voor de laagste in "de overige onderwerpen" – een zelfs voor die tijd ongewoon verzoek, waaruit echter wel zijn zelfvertrouwen en de omvang van zijn kennis bleek.


Eerst kreeg hij de opdracht voor twee schriftelijke werkstukken; het eerste een "een vertaling uit het Latijn, naast het grammaticale en exegetische commentaar, over Thucydides VII, 78-87 en het tweede "Over schoolwetten;" tegelijkertijd werd hem de te houden proefles over Horatius’ Epist. I, 14, en "Over Huss en de Hussieten" aangekondigd. Als termijn voor het inleveren van de schriftelijke werkstukken werden zes tot acht weken gesteld.


Het lukte de kandidaat echter niet om zich aan die termijn te houden. In augustus komt plotseling en onverwacht uit Kulm zijn "geesteszieke" moeder naar Berlijn, en haar verzorging neemt al zijn tijd in beslag, zodat hij een verzoek moest indienen voor een verlenging met vier weken, dat hem ook werd toegestaan.


Pas tegen het einde van het jaar, op 29 november, levert hij zijn werk in; een eigen ziekelijke periode heeft de voltooiing ervan vertraagd en verhindert hem nu ook nog, om ze persoonlijk te overhandigen. Daarom verzoekt hij ook om de proefles en het mondelinge examen naar het najaar te verzetten. Ook dat wordt hem toegestaan en het mondelinge examen wordt naar het voorjaar van het daaropvolgende jaar verschoven.


Het zijn omvangrijke werkstukken die Schmidt inlevert: de vertaling van Thucydides bedraagt 16, het commentaar daarop 23 foliovellen, het werkstuk over de schoolwetten 22. De beoordeling van beide zal later nog worden vermeld.


Terwijl wij voor de Thucydides-vertaling slechts een beperkte belangstelling kunnen hebben, moet het werkstuk over de schoolwetten onze grootste aandacht trekken. Wij komen immers voor het eerst zelfgevormde gedachten en beschouwingen tegen, beschouwingen, die ons dichter bij de schrijver brengen, dan het ons tot nu toe ooit vergund was.


Uitgaande van het wezen van de wet, zegt de jonge denker: "Elke wet is namelijk noch willekeurig, noch toevallig, maar ligt in de aard van het onderwerp, waarvoor die is opgesteld en in zekere zin door omhuld wordt. Want al het zijnde, of het nu in de wereld van de verschijnselen of in de geest is, is, omdat het als iets enkelvoudigs in deze of gene gedaante verschijnt, ook alleen maar iets in zichzelf voltooids, inhoudrijks, door een verschil, waarin het zich binnen zijn zelf vervangt, iets veelvuldig verdeelds. Wordt dit verschil geaccentueerd en daaraan getoond, hoe en in welke betrekking en door welk soort versmelting die noodzakelijkerwijs tot die enkelvoudigheid van het onderwerp behoren, dan is in deze uiteenzettingen het onderwerp beschikbaar op een manier, waarop het in zijn inhouds- en onderscheidsrijke eenheid geplaatst is, en zij bepalen zelf, op welke manier zij het uiteengezette onderwerp zijn, dus deze in zijn uiteenzettingen of wetten. Daaruit volgt dat geen enkele wet zijn eigen van buitenaf bepaald onderwerp is: de wetten van de zwaartekracht zijn de uiteengezette inhoud van het begrip van de zwaarte zelf."


Schoolwetten zijn derhalve – en daarmee komt hij op zijn eigenlijke thema terecht – een uiteengezette inhoud van het begrip van de leerling. De duiding van dit begrip bepaalt de inhoud van zijn examenwerk. Dus ondanks zijn geringe ervaring zelfs maar proberen feitelijke schoolwetten op te stellen, leek hem echt strijdig met zijn gepaste bescheidenheid – merkt hij in de slotzin van zijn werkstuk geestig en quasi-ernstig op. Het begrip van de leerling wordt op een strikt inductieve manier verkregen, uitgaande van de vroegste kinderleeftijd, van het stadium van het geïsoleerd zijn, het zuivere voor zichzelf zijn, verdergaand tot het concrete bestaan, waar het kind zich van zijn omgeving onderscheidt en probeert om in het spel de dingen te bemachtigen. Dan volgt de belangrijkste periode, het ontstaan van het Ik, van het zelfbewustzijn en het onderscheid van andere Ikken, het contact daarmee, d.w.z. het meedelen, uitdelen en ontvouwen van zijn eigen Ik tegenover die andere Ikken, en de periode het van hen leren. Het kind wordt leerling. De leraar is voor hem het beeld van de volmaaktheid. Hem probeert het te begrijpen, om tenminste door hem tot verstand te komen. Deze periode van verstandigheid eindigt ook en gaat over in de periode van redelijkheid, die aanvangt met het leven aan de universiteit. De universiteit wordt alleen nog maar in een zeer oneigenlijke zin hogeschool genoemd. "In plaats van de leraar blijkt de opdracht voor het Ik derhalve de wetenschap zelf, in haar zuivere gedaante, en haar terrein is de vrijheid.."


De taken van de leraar, de school en de "wetten" worden in pregnante zinnen ter sprake gebracht, steeds echter afgeleid uit de aard van het onderwerp, d.w.z. de leerling, voor wie ze bedoeld zijn, in het wezen van wie zij zijn gegrondvest en als het ware door omhuld worden.


Het benadrukken van het Ik fonkelt door het hele werkstuk in flitsende vonken heen, en erin leeft en leidt de gedachte, die later als laaiende vlammen in de wijde omtrek de wereld zal verlichten…..En in deze zin mogen wij het wel beschouwen als de eerste steen, waarop de denker later het bouwwerk van zijn werk heeft opgericht, in een vorm waarover hij destijds echter nog niet droomde. –


Zoals bekend had de kandidaat J. C. Schmidt een verzoek ingediend om zijn mondeling examen te verzetten, wat hem ook was toegestaan. Op 24 april 1835, een vrijdag, vond het dan eindelijk plaats en werd de dag daarop voortgezet.


De examen-commissie bestond uit Adolph Trendelenburg, die kort daarvoor professor aan de universiteit van Berlijn was geworden; August Meineke, de bekende filoloog en tekstcriticus, destijds directeur van het gymnasium in Joachimsthal en Friedrich Strelcke, professor aan het atheneum in Keulen. Bovendien zat nog Dr. Agathon Benary, de befaamde filoloog, destijds hoofdleraar klassieke talen aan het Keulse atheneum, in de commissie, die werd voorgezeten door Lange.


De beide proeflessen hadden al eerder, begin april, plaatsgevonden. Op 4 april had Schmidt in hoogste klas van het gymnasium van Joachimsthal de geschiedenisles over "Huss en de Hussieten" en waarschijnlijk op dezelfde dag en dezelfde plaats die over Horatius gehouden; nog tijdens het mondelinge examen werd de veelgeplaagde nog een derde proefles opgegeven. Die vond op 28 april plaats in de zesde klas van het Keulse atheneum over het "betekenis en gebruik van Duitse voegwoorden" De beoordelingen van alledrie zouden eveneens samen met de resultaten van het mondeling examen worden meegedeeld.


Op de eerste dag, toen de kandidaat voor het doctoraalexamen opging, examineerde Meineke in religie en Hebreeuws, Trendelenburg in geschiedenis en aardrijkskunde.


In het bijzonder de beoordeling van de laatste leek een zeer goed voorteken. Doordat Trendelenburg "de werkelijk zekere kennis van de afzonderlijke ter sprake gebrachte onderwerpen, alsmede ook het aanschouwelijke overzicht van de algemene omstandigheden" waardeerde en daaraan toevoegde , dat Schmidt ook in zijn proefles geschiedenis (over Huss en de Hussieten) een "goed voordraagtalent" aan de dag had gelegd, komt hij tot het oordeel, dat hij ongetwijfeld met goed gevolg onderwijs kan geven in geschiedenis en aardrijkskunde aan de laagste en middelste klassen van een gymnasium en voegt daaraan toe, dat hij "eigenlijk een zeer bruikbare geschiedenisleraar " zou kunnen worden, als hij zich nog aanhoudender en grondiger zou bezighouden met de geschiedenisstudie, met name van de bronnen. Over de proefles geschiedenis had hij bovendien nog het volgende interessante oordeel geveld: "De kandidaat ging niet in op een gesprek met de leerlingen, maar beperkte zich tot een samenhangende voordracht, die in vorm en inhoud zeer geslaagd was…..De woordenvloed, waar men bewondering voor moest hebben, struikelde bijna over zichzelf heen, zodat haar regelmaat, die af en gekunsteld leek, bijna vermoeiend was…."


Maar ook Meineke liet de begaafdheid van de kandidaat recht wedervaren. Hij bevestigt zijn vertrouwdheid met de algemene inhoud van de bijbelse geschriften, de lichtvoetigheid in de vertaling van een voorgelegde nieuwtestamentische tekst (1 Cor. 13) en de behandeling van de christelijke geloofsleer – "hoewel hij er niet in slaagde het een of ander van het artikel, waar hij zelf de vrije keuze in had gehad, uiteen te zetten" – evenals bij de kerkgeschiedenis, en hij denkt, hoewel hem het onderwijs in de religie voorlopig alleen toevertrouwd zou kunnen worden voor de middelste klassen met inbegrip van de 5e klas, maar dat het hem "met zijn andere geschiktheid evenals zijn speculatieve vermogen" eenvoudig zou moeten vallen om met goed gevolg ook in de hogere gymnasiumklassen in dit vak onderwijs te geven, als hij zich maar ook hier met het onderwerp nog nader wil bezighouden.


Van het Hebreeuws toonde de geëxamineerde maar heel weinig kennis en was nauwelijks in staat om de tekst te lezen.


De volgende, tweede dag begon met een examinering van Strelcke in de wiskunde – de zwakke kant van de kandidaat, die hier bijna uitsluitend op de verbleekte sporen van zijn op school opgedane kennis kon terugvallen en het daarom moest afleggen. Omdat de wiskundige Strelcke tegelijkertijd leraar Duits was, wierp het ongunstige resultaat tegelijkertijd een schaduw over het examen in dat andere vak.


Zo viel ook het examen in de filosofie, dat geleid werd door Trendelenburg, niet in die gunstige mate uit, zoals men mocht verwachten. Wel had het werkstuk over schoolwetten bij hem een niet onaanzienlijke indruk achtergelaten, want hij had daarover gezegd: "de schrijver doet een poging tot deductie uit het begrip, waarin de invloed van de meest recente filosofie niet te ontdekken valt. Hij heeft zich duidelijk gewend aan een trapsgewijze en strikte afleiding van de gedachten, zij het dat die begrippen door de vaak wat geforceerde afleiding eenzijdig opgevat moeten zijn. Hier en daar is een grotere soepelheid van het uitdrukken wenselijk; want het stekelige en onsamenhangende in de recentere dialectische beschrijvingen zouden niet als voorbeeld moeten kunnen gelden."


Maar het examen zelf, waaruit eveneens een "onmiskenbaar talent in de algemene en consequente behandeling van begrippen" bleek, liet zien, dat "de positieve kennis van de geschiedenis van de filosofie met deze vaardigheid geenszins gelijke tred hielden," en dat het "de kandidaat aan een dieper inzicht in de wiskundige methode en eveneens aan een aanschouwelijke kennis van meerdere logische verbanden" ontbrak, zodat het wat dat betreft twijfelachtig leek, om hem te belasten met het propedeutische onderwijs in de filosofie en de leiding over de Duitse opstellen in de eerste klassen, omdat de leraar de wetenschappelijke horizon van de leerlingen moest beheersen.


Daarbij kwam nog, dat de derde, nog achteraf gehouden proefles, over het "begrip en gebruik van Duitse voegwoorden" eveneens niet naar wens uitviel. "Al had de kandidaat," zei Trendelenburg, "dan wel zijn best gedaan om filosofisch tot het onderwerp door te dringen, dan werd hij toch verhinderd tot een vrije en natuurlijke opvatting van vooropgezette filosofische vormen, die hij willekeurig aan het onderwerp aanpaste. Hij leverde de leerlingen over aan gemaakte en deels geforceerde verschillen en was niet in staat om de begrippen natuurlijk en levendig in de leerlingen zelf te ontwikkelen," bij wie het "gekunstelde menige gedachtebepaling zichtbaar in verwarring bracht."


Al met al dacht Trendelenburg dat, als de kandidaat deze tekortkomingen (in geschiedenis en filosofie) op zou heffen, van hem in beide disciplines, filosofie en Duits, "nuttige prestaties" te verwachten zouden zijn. Hij drukte hem vooral op het hart om de aanzienlijke hiaten te vullen "door een zorgvuldige bestudering van het bronmateriaal, zodat de filosofische richting van zijn gedachtegang een stevigere basis zou krijgen."


Als Trendelenburg had kunnen vermoeden, dat de "gedachtegang" van deze naamloze jongeman, misschien toen al de wegen betrad, die niet door het bestuderen van de "bronnen," maar uit de bronnen van het leven zelf, in hun doeleinden de bodem moesten bereiken van een land, waarvan hij zelf en de mensen, die zichzelf in de hemelen van allerlei mogelijke en onmogelijke speculaties kwijtgeraakt waren, zich nooit een juist beeld van hadden kunnen vormen. Het laatste onderwerp van het examen betrof de klassieke talen en opnieuw was Meineke de examinator. Hij had dan wel over de vertaling van Thucydides een redelijke oordeel geveld – hij bestempelde het als duidelijk, eenvoudig en vloeiend, en met vlijt en een grammaticale nauwgezetheid uitgevoerd, zonder geleerd te zijn – maar met de proefles uit Horatius was hij minder tevreden geweest, omdat hij daarbij, hoewel hij de kandidaat een eigen opvatting over het stuk toestond, toch de geringe didactische geschiktheid en de geringe mate van methodiek en vaardigheid, om voor de leerlingen de betekenis van de schrijver te duidelijk te maken, en tevens de matheid en slaapverwekkende van de voordracht, laakte. Ook bij het mondeling examen miste hij nog de uitgebreidheid en degelijkheid van de grammaticale kennis, die hem voor het onderwijs aan de beide hoogste klassen van het gymnasium konden kwalificeren, en hij gaf alleen toe dat het Latijn zowel schriftelijk als mondeling met een loffelijke vaardigheid werd gehanteerd.


Al die beoordelingen werden nogmaals samengevat in het examendiploma van 29 april 1835, waarin de voor de kandidaat vereiste facultas docendi allerplechtigst werd meegedeeld.


Het was geen stralend, maar in ieder geval wel een zeer bevredigend resultaat, als men in het oog houdt hoe buitengewoon omvangrijk het geëxamineerde gebied was, en hoe hoog de eisen waren, die werden gesteld. De grootste hiaten had Schmidt in ieder geval getoond in de zogenaamde examenkennis, het voor dat bepaalde doel van buiten geleerde; over zijn buitengewone begaafdheid koesterde geen van de examinatoren enige twijfel. Bovendien gaf het bereikte resultaat toch al het recht tot een aanstelling, zonder dat, zoals tegenwoordig, nog een na-examen nodig zou zijn geweest.


Zo snel mogelijk na het slagen voor het examen meldde de kandidaat voor het leraarsambt, Schmidt, zich voor het doorlopen van zijn pedagogische proefjaar en koos daarvoor de beroemde koninklijke middelbare school in Berlijn uit, waarvan de directeur Spilleke destijds tevens directeur was van het Freidrich Wilhelmstad-gymnasium en de Elisabethschool.


De door Spilleke voor Schmidt bij het provinciale schoolcollege verzochte toestemming werd verstrekt en met Pasen 1835 nam hij het achturige onderwijs Latijn over in de laagste klassen. Het was, zoals gezegd, de eigen keuze van de jonge leraar, om zijn eerste poging als opvoeder te wagen op een middelbare school. Zelf nog helemaal in het humanistische onderwijs opgeleid, moest het aantrekkelijk voor hem zijn, om de andere kant van de reële vorming bij de bron te leren kennen, hoewel hij toen al de eenzijdigheden van beide onderwijsvormen had begrepen en de basis had gelegd voor de beschouwingen, die hij maar een paar jaar later in een zeer grondig en belangwekkend werk uiterst scherpzinnig en helder uiteen zou zetten.


Genoemd onderwijs in de laagste klassen van de school zette hij, nadat het proefjaar voltooid was, "uit liefde voor de zaak en school" vrijwillig nog een half jaar voort, tot de herfst van 1836.


Vervolgens nam hij op 1 november afscheid van de school, waaraan hij anderhalf gratis zijn krachten had gewijd.


De daaropvolgende winter, van 1836 op 1937, vult Johann Caspar met een nieuwe privé-studie en pas op 4 maart 1837 solliciteert hij bij het "koninklijke hooggeëerde schoolcollege van de provincie Brandenburg" voor een gesalarieerde aanstelling. Nadat hij had uiteengezet, dat hij het tot nu toe niet had aangedurfd, om een aanstelling met grote verantwoordelijkheid aan te gaan, omdat hij het als zijn plicht had beschouwd om de hiaten, die tijdens het examen in zijn filologische en filosofische kennis zichtbaar waren geweest, zo gewetensvol mogelijk op te vullen, en nadat hij "denkt dat hij die tekortkomingen heeft aangepakt," zegt hij: "mijn huidige omstandigheden staan mij dus niet meer toe om zonder te solliciteren naar een werkkring ook nog voor het Hebreeuws en de wiskunde een langere tijd het werk te onderbreken" en besluit met de verzekering, dat hij inmiddels "heeft besloten ook daaraan zijn, van beroepsverplichtingen vrije, tijd te wijden."


Op dit serieuze, oprechte en over zijn eigenbaat zo veelzeggend schrijven, werd hem op 16 maart zonder omwegen meegedeeld, dat er voor hem op dat moment geen mogelijkheid voor een aanstelling of werk bestond; "voor dat laatste"zou hij zich overigens tot de gymnasiumdirecteuren moeten wenden.


Of hij die poging nog heeft gewaagd, is twijfelachtig; er bestaan geen bewijzen voor en in ieder geval leverde die geen resultaat op. Hij heeft nooit een aanstelling aan een staatsschool gekregen en anders dan de zo uitgesproken beweringen in de encyclopedieën moet hier nogmaals uitdrukkelijk benadrukt worden dat Schmidt nooit leraar aan een gymnasium is geweest. Als hij zichzelf zo noemde in latere jaren, toen hij eigenlijk elke onderwijskundige bezigheid al lang had opgegeven, volgde hij daarmee alleen maar het algemene gebruik, waarbij deze aanduiding in tegenstelling tot de onderwijzers werd gebruikt. Daarmee kan bij deze gelegenheid tegelijkertijd ook een andere vergissing uit de weg geruimd worden. Hoe voor de hand liggend het ook was en hoe spelenderwijs hij de doctorsgraad ook had kunnen behalen, Schmidt heeft, zoals is vastgesteld nooit een poging gewaagd om te promoveren. Alhoewel hij deze vergissing zelf opriep, doordat hij af en toe deze titel bij aangiften bij de politie aan zijn naam toevoegde, is hij echter nooit Dr. in de filologie geweest.


Wat Schmidt nadat zijn verwachtingen de bodem ingeslagen waren, ondernam om te kunnen leven, kan voorlopig niet gezegd worden. Wij weten alleen dat die zomer van 1837 zijn stiefvader Ballerstedt in Kulm op een leeftijd van 76 jaar aan ouderdomszwakte overleed (op 19 juli) en het is meer dan waarschijnlijk, dat het sterfgeval hem daar naartoe heeft geroepen.


Inmiddels had zijn aan een "idée fixe" lijdende moeder, die in een zodanige toestand verkeerde dat opname in een inrichting binnen korte tijd nodig zou zijn, kort daarvoor Kulm verlaten en was, vast tegen zijn wens, naar hem toegekomen. Wij zagen haar al in augustus 1834 in Berlijn. Of zij tot aan haar opname in de Charité, die op 28 januari 1835 plaats vond, in Berlijn is gebleven of opnieuw naar Kulm was teruggekeerd, is niet vast te stellen. In ieder geval blijft zij in de Charité tot 28 juli 1836, waarop ze "met onbepaald verlof, als niet genezen" ontslagen wordt, om tot 17 oktober 1837 in de Chausseestraße (bij Gaede) te verblijven. Vervolgens gaat ze naar het privé-krankzinnigengesticht aan de Schönhauser Allee 9, dat destijds van ene mevr. Dr. Klinsmann was, en verblijft daar tot aan haar dood.


Na de dood van haar man, in 1837, werd mevrouw Ballerstedt de enige erfgename, dus ook van het huis nr. 9 in Kulm; als curator voor de "krankzinnige weduwe" werd de wethouder Wach aangesteld.


Zij, zijn moeder, was Schmidts enige nog levende familielid, en omdat de nalatenschap van zijn stiefvader, die al lang zijn bezigheden als apotheker had opgegeven en als privé-persoon in Kulm met zijn vrouw een zeer teruggetrokken leven had geleid, niet zo groot was geweest, was zij helemaal op hem aangewezen geweest.


Want ook de peetoom Sticht, de kousenwever uit Bayreuth, was in 1835 overleden en begin 1838 volgde hem zijn weduwe, Johann Caspars tante van vaderskant, die met haar zijn laatste naaste familielid verloor.


Het is een andere familiegebeurtenis, die nieuwe banden in zijn leven moest aanknopen en die eerst onze aandacht vraagt: – zijn eerste huwelijk.


Toen Schmidt met Pasen 1833 na een doorstane ziekte weer zijn studie aan de universiteit met grote ijver opnam, om die uiteindelijk te voltooien, verhuisde hij van de Poststraße naar de Nieuwe Markt Nr. 2.


Daar woonde hij, twee trappen hoog, bij de stadsvroedvrouw D. L. Burtz. Haar dochter (of zuster?) die zich later eveneens als vroedvrouw vestigt, Caroline Friederike Burtz, had een buitenechtelijke dochter, de op 26 november 1815 geboren Agnes Clara Kunigunde Burtz. Tussen haar en de nieuwe huurder ontstond in de loop van het daaropvolgende jaar een verhouding, die echter pas in 1837 tot een huwelijk zou leiden.


Op 12 december vond het huwelijk plaats tussen hem en de nu tweeëntwintigjarige bruid, die net als hij tot het evangelische kerkgenootschap behoorde, door de predikant van de St. Martin in Berlijn. Het jonge echtpaar betrok eerst een woning in de Klosterstraße 5/6; vervolgens, een paar maanden later, op 6 april 1838, een soortgelijke in de Oranienburger (Kommunal?)-Straße 86.


Hier stierf de jonge vrouw op 29 augustus in het kraambed aan een voortijdige bevalling, in de leeftijd van 22 jaar, 9 maanden en 3 dagen. De kundigheid van haar familieleden had haar noch het kind kunnen redden.


Het was een stil, eenvoudig, en passieloos huwelijk geweest, dat de echtelieden hadden geleid. Zoals zij elkaar hadden leren kennen, in de rustige gelijkmatigheid van de dagen, leefden ze verder en het huwelijk zal geen al te grote veranderingen in hun contact met de buitenwereld hebben veroorzaakt.


De trieste dood doofde snel en onverwacht de rustige vlam van dit stille geluk, als dat tenminste zo mag worden genoemd, dat in een bescheiden tevredenheid vast nog vele jaren voedsel uit zichzelf zou hebben getrokken en pas gedoofd zou zijn, als de tijd het had geboden.


De vereenzaamde weduwnaar nam na een korte onderbreking zijn vroegere leven weer op, De oude mevrouw Burtz had zich met haar dochter, de "demoiselle," die zich nu ook als stadsvroedvrouw had gevestigd, eveneens voorgenomen om van woning te veranderen en bij hen, in de Neue Friedrichstraße 79, trok op 5 oktober ook Schmidt in, en opnieuw, net als toen hij nog vrijgezel was, woonde de jonge weduwnaar bij de beide vrouwen, ook dit keer een aantal jaren, totdat een nieuw huwelijk hem nogmaals van hen zou verwijderen.


Van een staatsaanstelling had Schmidt al lang definitief afgezien. Omdat hij aangewezen was op de inkomsten van zijn werkzaamheden als leraar, moest hij het besluit nemen tot een aanstelling bij een of ander privé-instituut. Hij vond dat in het "Onderwijs- en opvoedingsinstituut voor meisje van stand" van madame Gropius aan de Keulse Vismarkt 4, waar hij op 1 oktober 1839 in dienst trad, om vanaf dat moment daaraan ononderbroken gedurende vijf jaar verbonden te blijven.


De school was een goedlopend, gezien privé-instituut voor halfvolwassen meisjes uit gegoede kringen, dat met behulp van een aantal leraren werd geleid door de eigenaresse zelf en haar zuster. Schmidt gaf aanvankelijk twee uur les in de Duitse taal aan de eerste klas. Bij een toets, die op 2 maart 1840 werd afgenomen, examineerde hij zijn 13 leerlingen in de litteratuurgeschiedenis, met name over de Silezische dichtersschool. "Het gesprek was prettig en leverde een aangenaam resultaat op." – Twee jaar later nam een oud-leerlinge van mevrouw Gropius, juffrouw Zepp, de school over. Schmidt gaf samen met de directrice les in de tweede klas, en het jaar daarop ook nog geschiedenis in de eerste klas voor 7 leerlingen.


Bij zowel zijn leerlingen, die hij "veel en lange opstellen" liet schrijven, als bij de directrices was hij door zijn altijd gelijkmatige, hoffelijke en rustige karakter zeer geliefd en gewaardeerd. Tot hun verbazing nam hij op 1 oktober 1844 onverwacht en plotseling ontslag, om vanaf dat moment in zijn leven nooit meer een openbare, van wat voor soort ook, positie te bekleden.


Maar om te vertellen waarom en onder welke omstandigheden dat gebeurde, behoort, net als de beschrijving van de laatste en belangrijkste jaren, eigenlijk tot de taak van een ander hoofdstuk.


Laten wij echter eerst nog een snelle blik terugwerpen en nog één keer in grote trekken de jaren aan ons voorbij laten gaan, die de uiterlijke ontwikkeling van dit leven bepalen tot het moment, waarop het zich zo merkwaardig van de anderen onderscheidt en – scheidt. 


Deze studie- en onderwijsjaren, waarvan het vergund is geweest om daar de zo scherpe en bijna complete omtrekken van weer te kunnen weergeven, vormen ongetwijfeld een van de belangrijkste perioden van dit leven. Zij omvatten het hele worden van deze man en brengen hem tot op de drempel van het openbare leven. Nog heeft hij de deur niet geopend, maar hij heeft zijn hand al op de klink gelegd.


Twintig jaar is de jongeman, als hij als aankomend student met opgewekte verwachtingen naar de universiteit gaat: dertig de man, als hij ziet, dat alle inspanningen van zijn jeugd hem niet eens kunnen helpen aan een aanstelling, waarmee hij zijn brood kan verdienen.


Een onrustige, meer dan eens onderbroken studieperiode, waarin het hoogtepunt dus die reis door Duitsland is, die echter in het geheel steeds weer lijdt onder de druk van huiselijke familieomstandigheden; een moeizaam examen, uit de voorbereidingen waarvan hij gehaald wordt door een ziekte; een vrij weinig verkwikkelijke proeftijd als leraar zonder salaris – dat vormt de inhoud van die tien jaar….


Het resultaat is een grote moedeloosheid. Wij horen niets over nieuwe mislukte pogingen, nadat de eerste poging voor een aanstelling mis is gelopen. Wij weten alleen wat over zijn rustige huwelijk, dat zo snel weer door de dood ontbonden werd.


Er volgen jaren van rustige werkzaamheden als leraar aan een privé-instituut, maar tegelijkertijd ook jaren, waarin hij rijpt en tot uitbarsting komt, in wat wij als de vrucht van dit leven bezitten.


Hoe de basis wordt voorbereid, waarop dat leven opgroeide, kunnen wij slechts vermoeden. Want net als over de vroege jeugd, ligt over de studie- en onderwijsjaren van dit leven een sluier, die wel de omtrekken duidelijk maakt, maar het inwendige verhult. Tot nu toe is nog geen enkele levende getuige van dit leven opgestaan. Er hebben alleen maar feiten, geen mensen gesproken. Pas nu, ongeveer met het jaar 1840, treden ze op en geven de zwijgende figuur warmte en expressie. Hij komt tot leven en spreekt ons toe door middel van die herinneringen.


Wij verlaten de leraar Johann Caspar Schmidt.


Maar voordat wij ons tot de man wenden, die als Max Stirner weer voor ons zal verschijnen, moeten wij ons uitvoerig en zeer aandachtig bezig houden met de kring, waarin zich zijn leven van nu af aan vele jaren zal afspelen, waaruit voor ons de getuigen komen, waardoor hij nu tot ons spreekt, en die het natuurlijke kader vormt voor zijn latere beeld.

DERDE HOOFDSTUK

DE "VRIJEN" BIJ HIPPEL

DERDE HOOFDSTUK DE "VRIJEN" BIJ HIPPEL IN DE VIJFTIGER JAREN VAN DE EEUW

HIPPEL IN DE FRIEDRICHSTRAßE. – EERSTE BEGIN VAN DE "VRIJEN". – KARAKTERISTIEK. – DE BINNENSTE KRING. – DE UITGEBREIDERE KRING VAN BEZOEKERS. – DRIE GASTEN. – DE "VRIJEN" IN HET PUBLIEKE LEVEN. – AARD VAN DE KRING. – HAAR BETEKENIS.

In de eerste decennia van de vorige eeuw bevond zich in het huis op nr. 94 van de Friedrichstraße in Berlijn – het bestaat nog steeds en ligt ongeveer tegenover het midden van de voorgevel van het Hotel Central – een van die eenvoudige, maar aardige en gemoedelijke wijnlokalen, zoals wij die bijvoorbeeld bij ons tegenwoordig nog steeds aantreffen in het beroemde lokaal van Habel "Onder de Linden." De naam van de eigenaar had als wijnhandelaar in Berlijn een goede reputatie. De oude J. M. R. Hippel had de zaak al tientallen jaren in bezit gehad; nadat vervolgens zijn weduwe die een paar jaar had geleid, droeg zij de zaak over aan haar zoon Jacob Hippel. In dit wijnlokaal begon zich ongeveer rond deze tijd, misschien een jaar later, elke avond een kring van mannen te verzamelen, die uit zeer verschillende elementen bestond, die alleen het volgende met elkaar gemeen hadden: ze waren min of meer ontevreden met de bestaande politieke en sociale omstandigheden van hun tijd en bestreden die min of meer in het openbaar.


Deze uitgesproken "uiterst linksen" in de grote geestelijke beweging van de toenmalige tijd, kreeg –met of zonder haar eigen toedoen – de naam "De Vrijen" (omdat alles in de wereld een naam moet hebben) en heeft onder die naam in de geschiedenis van de periode van de Vormärz een zekere faam verworven, die hoofdzakelijk verbonden werd met de bezigheden van sommige van haar leden. Het eerste begin van de "Vrijen" dateert overigens – dat moet nadrukkelijk vermeld worden – niet van Hippel. Maar het wijnlokaal van Hippel verdrong binnen korte tijd zozeer alle andere lokalen ten gunste van deze kring, is die zo ononderbroken trouw gebleven en zo nauw is de naam Hippel verbonden geweest met zijn interessantste gasten, dat het in deze beschrijving terecht de plaats toekomt, die het zich in de cultuurgeschiedenis van die dagen heeft verworven, zij het slechts in een bescheiden voetnoot.


Wij treffen de "Vrijen" eerder aan, eerst – meteen na 1840 – in het hart van Berlijn, in de oude Poststraße. Daar, achter de Nicolaikerk op de hoek van de Eiersteeg, bevond zich een café "Zum Kronprinzen", waarvan de waard Kernbach geheten zou hebben en in wiens ruime, maar lage "spaarzaam verlichte" gelagkamer de eerste regelmatige bijeenkomsten plaatsvonden. – Eveneens in de Poststraße, in de "Alte Post", in het gebouw van de dagbladuitgeverij, moet zich een andere zaal, het wijnlokaal van Walburg (of Wallburg) hebben bevonden, dat de favoriete vaste plek van een aantal mensen van de kring was, en voor de verhuizing naar Hippel, eveneens een grote aantrekkingskracht zou hebben uitgeoefend.


Ook het café in de Kronenstraße moet vaak gediend hebben voor de samenkomsten van de "Atheners en vrienden des volks."


Toch gaan al die beginpunten geheel verloren in het duister der tijden, en zijn hun sporen onherkenbaar uitgewist.



Het is niet al te eenvoudig om in een paar woorden een karakteristiek van de "Vrijen" te geven.


Zoveel is zeker: zij vormden in ieder geval geen "vereniging," hoe vaak zij ook als zodanig zijn beschouwd en verkeerd zijn begrepen. Zij hebben nooit beantwoord aan de kenmerken van een vereniging: ze hebben nooit een "voorzitter" gehad, nooit hebben ze regels of statuten opgesteld, waarvan een lidmaatschap al dan niet afhankelijk zou zijn geweest.


Zonder enige bedoeling ontstaan, bleef de kring alleen bijeen maar door de wederzijdse deelname van haar leden. Wel was het zo dat de belangstelling op de binnenste kring werd geconcentreerd door velen, die een maal tot de vaste bezoekers behoorden en zo vanzelf de "vaste kern" vormden, maar vervolgens ook, tenminste gedeeltelijk, doordat vooral het openlijk gevoerde gevecht met hun tijd de aandacht op hen en hun namen trok. Maar ook de bredere kring van dit gezelschap was nog interessant genoeg om tot haar faam bij te dragen. Die is enorm groot, en als we de lange reeks van namen bekijken, blijft het heel moeilijk om de weg te vinden in de bonte en golvende overvloed van komende en gaande mensen. Er waren natuurlijk op de eerste plaats de liberale journalisten, die zich aangetrokken moesten voelen door het beeld, dat hen in zijn rijkelijke beweeglijkheid steeds nieuwe stof tot actie leverde, en die bij Hippel, de in de leeszaal en ’s middags bij Stehely begonnen politieke debatten tot ’s nachts voortzetten; er waren de schrijvers en dichters, die in vervoering raakten van de woorden, die aan de luidruchtige tafel weerklonken en de komende tijd als het ware leken te bezweren; er waren de jonge studenten, die hier massaal de waarheden konden beluisteren, die hen ongetwijfeld niet vanaf de kansel werden gepreekt.


Er waren de stoutmoedige en scherpzinnige personen die, woorden en het wachten zat, dachten dat ze met de verwerkelijking van een vrijheid de hele vrijheid naderbij konden brengen en zich beladen met de buit van de vrijhandel terugtrokken; een paar officieren, van wie de horizon zich verder dan vrouwen en paarden uitstrekte, en die stoutmoedig genoeg waren om zich ongedwongen te mengen in de kring die bij de "top" zo berucht was; tot slot was er een grote bonte schare van allerlei gasten, die kwamen en gingen, terugkwamen en wegbleven, en – last not least – de dames, die natuurlijk niet als zodanig, maar als goede kameraden behandeld werden en een openhartig woord niet kwalijk mochten nemen.


Het grootste gedeelte van het gezelschap bestond, tenminste in het begin, uit jonge mensen tussen de twintig en dertig jaar, en zelfs Bruno Bauer, een van de oudsten, had destijds nauwelijks de dertig overschreden.


Maar allemaal hunkerden ze naar een nieuwe tijd en riepen onstuimig om haar…..


Maar wie waren die "Vrijen" dan? – "Namen wil ik, namen!"


Zoals al gezegd, waren het de "uiteengejaagde vrijkorpsen van het radicalisme," die zich – in een eeuwige vete met de hen omringende toestanden – onder deze naam voor een ongedwongen contact verzamelden en zich met name rond één man schaarden, wiens naam in die tijd een ver in de omtrek gehoorde en gevreesde klank had, om Bruno Bauer. De scherpzinnige bijbelcriticus was van zijn ambt als privaatdocent aan de theologische faculteit in Bonn ontheven en net – in het voorjaar van 1842 – van daar naar Berlijn teruggekeerd, om hier samen met zijn broer Edgar zijn verdere slag te slaan. Zijn ambtsontheffing had een enorm opzien verwekt en de ogen van het publiek waren op de onverschrokken man gericht. In Berlijn verzamelden zich meteen opnieuw de "Vrijen" heen om de man, die hen in faam en jaren vooruit was, en Bruno Bauer wordt overal zozeer als hun eigenlijke leider beschouwd, dat hem ook hier, bij het bekijken van de binnenste kring van de Vrijen, terecht de eerste en uitgebreidste plaats toekomt.


De vader van de Bauers dreef in het tweede decennium van de eeuw een kleine porseleinwinkel in de Taubenstraße in de buurt van de Drievuldigheidskerk. Hij was vanuit de Altenburgse plaats Eisenberg naar Berlijn gekomen, om daar zijn zonen een zo goed mogelijke opvoeding ten deel te laten vallen. Egbert en Bruno (geboren in 1809) waren nog kinderen, de derde broer Edgar werd pas geboren na de verhuizing van het gezin naar Charlottenburg in 1820.


Bruno, onbetwist de begaafdste van zijn broers, een onrustig, kritisch aangelegd iemand, studeerde in 1827 in Berlijn en de jaren daarop theologie bij Marheineke en Schleiermacher, maar vooral filosofie, natuurlijk bij Hegel. Aanvankelijk een enthousiaste Hegeliaan van de oude richting, kreeg hij in 1834 het doceerrecht aan de theologische faculteit, was een beschermeling van minister Altenstein en behoorde tot de kring van jonge mensen rond Bettina, die voor haar een studieonderzoek moesten verrichten onder de armsten der armen in het Berlijnse Voigtland. Korte tijd daarop begon hij ook zijn litteraire loopbaan met een kritiek van het net verschenen "Leben Jesu" van Strauß, dat een enorme opschudding had veroorzaakt. Hij geloofde dat hij de "historische openbaring" nog kon rijmen met het "vrije bewustzijn."


Hoe spoedig hij dat geloof als een vergissing beschouwde, wordt getoond door een blik te werpen op zijn kritische werkzaamheden, die hem in een razendsnelle opeenvolging vanaf het oud-hegelianisme en nog ver voorbij Strauß naar de kritiek van de evangelische synoptici leidde en naar de onthulling van de innerlijke tegenstrijdigheden en de volstrekte inconsequentie van de Hegeliaanse filosofie, in zijn anonieme brochure "De bazuin van het Laatste Oordeel, over de atheïst Hegel," en verder tot zijn afzetting als privaatdocent in Berlijn. Minister Altenstein had zijn beschermeling al eerder laten vallen, toen die zich steeds verder "naar links ontwikkelde."


Bruno verdedigde zich op een schitterende manier in zijn "De goede zaak van de vrijheid" en ging door met zijn ontwikkeling. Hij kocht samen met zijn broer Egbert in Charlottenburg een sigarenwinkel, waar een uitgeverij aan verbonden was, waarin toen zijn en Edgars boeken verschenen en binnen korte tijd van 1843 – 1835 als een belangrijke uitgave de "Allgemeine Literatur-Zeitung" publiceerde.


De onvermoeibaar over vriend en vijand heen snellende, door hem in het leven geroepen en geleide beweging van de "Kritiek" sloeg in dit blad haar hevigste slagen, waarin met evenveel felheid als talent gestreden werd voor de "absolute bevrijding" van het individu, dat echter de basis van de "zuivere mensheid" niet verlaten mocht. De vijand, waar het in het gevecht over ging, was langzamerhand de "massa" geworden; met dat motto vatte de "kritisch geworden" en "absolute" kritiek, na de overwinning op de theologie, "in plaats van alle afzonderlijke vormen van bekrompenheid en afhankelijkheid" gezamenlijk de jegens de "geest" vijandige aspiraties samen.


Voor de "kritische kritiek" gold als "massa" evenzeer het radicale politieke streven van het liberalisme van het begin van de veertiger jaren, evenals de destijds ontwakende sociale beweging, waarin zij in hun communistische eisen terecht een ultieme bedreiging van het "zelfbewustzijn," van de persoonlijke vrijheid zagen. Van die laatste kant bleef het antwoord niet uit: Marx en Engels, die inmiddels Berlijn en de "Vrijen" hadden verlaten, gaven dat antwoord in 1845 in hun hatelijke pamflet "De Heilige Familie of de Kritiek der kritische Kritiek, tegen Bruno Bauer en consorten."


De "Literatur-Zeitung", die echter al te zakelijk te werk ging bij haar kritische terechtstellingen, kon zich niet staande houden, en omdat de "massa" langzamerhand zelf "kritisch begon te worden," keerde Bruno Bauer weer terug naar zijn historische en tijdhistorische werkzaamheden, die zich in de loop van de daaropvolgende jaren als resultaten van een rijke en vruchtbare, deels door Jungnitz en zijn broer Edgar gesteunde werkzaamheid, tot een lange reeks boeken verzamelden, tot hij na de revolutie weer de bijbelkritiek opnam, die zijn naam beroemd had gemaakt.


De beweging van de kritiek was al verdwenen. Bruno had uiteindelijk zelf haar "zinloosheid" uitgeroepen en daarmee ook de laatsten van zijn – niet zeer talrijke – aanhangers voor het hoofd gestoten, zodat ook zij hem afgevallen waren.


Laten we terugkeren naar de "heilige Familie" – zo werd spottenderwijze de kring genoemd, die zich rond Bauer in Charlottenburg had gevormd en voor het grootste gedeelte bestond uit medewerkers van de Literatur-Zeitung. Die kreeg vaak versterking en ondersteuning van leden van de "Vrijen," en ’s zomers werden vanuit Charlottenburg vaak uitstapjes gemaakt naar de "Spandauer Bock," een huisje op de heide. Voor de rest was de "heilige familie" echter wezenlijk anders dan de "Vrijen." Bij hen overheerste bij tijd en wijle heel duidelijk het vrouwelijke element en opvallende verschijningen, zoals Louise Aston, brachten voldoende leven in het stille, eendrachtige huis, waarin de broers onophoudelijk ijverig werkten, terwijl de vader, de porseleinschilder, samen met Egbert de katernen bond en de oude moeder voor in de winkel bedrijvig sigaren verkocht.


Bruno’s ongeveer elf jaar jongere broer Edgar, had op zijn instigatie eveneens aanvankelijk theologie gestudeerd, maar zich vervolgens uit praktische overwegingen tot de rechtswetenschap gewend. Hij bezat op geen stukken na de geestelijke betekenis van Bruno en stond lange tijd volledig onder zijn invloed. Menige verandering van zijn opvattingen is slechts op die manier verklaarbaar.


Net als Bruno, eerst medewerker aan de Hallense Jaarboeken van Ruge (1838 e.v.), was zijn eerste publicatie een verdediging van zijn broer, naar aanleiding van zijn afzetting. Voor hen was nu in Pruisen elke openbare betrekking voor eens en altijd gesloten.


Een jaar later werd hem, vanwege zijn scherpe en moedige artikel "Het gevecht van de kritiek tegen kerk en staat," een tijdrovend proces aangedaan, dat eindigde met zijn veroordeling tot drie jaar celstraf, die hij vanaf 1846 in Maagdenburg uitzat. Net als Bruno, en nauwelijks minder vruchtbaar, zij het ook minder grondig, hield hij zich daar bezig met geschiedschrijving, om zich vervolgens na zijn vrijlating – weer in Berlijn – in de beweging van de revolutiejaren te storten.


Als derde in de kring van de "Vrijen" zou de schrijver Ludwig Buhl vermeld moeten worden. Terwijl de namen van de Bauers, vooral die van Bruno, tegenwoordig nog een zeker aanzien hebben, is Buhl zo goed als vergeten, en zijn geschriften zullen waarschijnlijk nooit meer aan het daglicht komen. En toch deed hij – "een sterk en onverwoestbaar karakter, in een zwak lichaam" – in kritische scherpzinnigheid geenszins onder voor de beide broers, en overtrof beide in ieder geval in de scherpte van zijn blik voor de politieke toestand van zijn tijd. Hij was een van de eersten, die begreep, dat de kritiek, om welk praktisch resultaat dan ook te bereiken, zich niet moest richten tegen de ene of andere vorm van de staat, maar tegen het eigenlijke wezen van de staat. Deze opvatting verdedigde hij eerst in zijn "Berliner Monatsschrift", waarvan nog steeds sprake zal zijn, nadat hij de sociaal-politieke kwesties nader had behandeld in zijn al snel verboden tijdschrift "De Patriot" uit 1842, in zijn publicatie over de grondwetskwestie en in zijn boek over "De heerschappij van de het gebieds- en grondprivilege in Pruisen". Hij was een uitstekende vertaler, b.v. van de "Tien Jaar" van Louis Blanc, "waarin hij elke keer dieu in rede vertaalde." Ondanks alle gehaastheid bij zijn werk was hij een zorgvuldige stilist, en zijn vertaling van de memoires van Casanova geldt tegenwoordig nog steeds algemeen als niet te overtreffen.


Buhl (oorspronkelijk Boul) was afkomstig uit de Franse kolonie en was in 1814 in Berlijn geboren. Als hij niet een of andere gevangenisstraf uit moest zitten, die hij zich in grote getale op de hals haalde, de ene keer door zijn publicaties, de andere keer door een ironisch hoera op de politie, – hij zat de ene keer drie weken, dan weer drie maanden en een keer zelfs een jaar in de cel – was hij steeds bij Hippel te vinden, een van de trouwste bezoekers en een van de – luidruchtigste.


De senior van de kring en naast Bruno Bauer een van de aanzienlijkste en belangrijkste was de gymnasiumleraar Carl Friedrich Köppen, die in het begin van de veertiger jaren onderwijs gaf aan de hoogste klassen van de middelbare school van Dorotheenstadt. Hij ging vele jaren om met de "Vrijen" bij Hippel, en was nauw bevriend met de "leiders." Het kon niet anders, dan dat een verloren echo van de geniaal-gekke symposia, die zij met elkaar hielden, bij tijd en wijlen doorklonk in de gesprekken van de leraar met zijn leerlingen," zegt een van die leerlingen in een dankbare herinnering aan de voortreffelijke en algemeen gerespecteerde man. Volgens betrouwbare getuigenissen moet Köppen intussen al binnen korte tijd bij de kring weggebleven zijn, omdat hij zich daar geestelijk toch eigenlijk niet genoeg verwant mee voelde.


Een collega van Köppen en samen met hem vaak bij Hippel, was Mussak, leraar aan het seminarie en iemand die niet gestudeerd had, maar wel met een maatschappelijke ontwikkeling, die medewerker was van de National-Zeitung, en daar uitgeduwd, redacteur van de "Duitse Hervorming" werd.



Tot de regelmatigste gasten bij Hippel behoorde eveneens de letterkundige Dr. Eduard Meyen, in 1812 in Berlijn geboren, die daar en in Heidelberg filosofie en filologie had gestudeerd en zich later uitsluitende tot litteraire bezigheden had gewend, wat leidde tot een uiterst ijverige medewerking aan allerlei dagbladen, de Hallense jaarboeken en eveneens tot het overnemen van de redactie van de "Literarische Zeitung", maar in geen enkel zelfstandig werk zijn sporen naliet. Meyen was een gewaardeerde, oprechte journalist. Hoe scherp zijn pen kon worden, had hij al laten zien vóór 1840 in zijn strijdschrift tegen de historicus Heinrich Leo, de "wegebbende piëtist." Meyen was overigens de oom van de dichter Alfred Meissner.


Lichamelijk, zo niet ook geestelijk, stak boven alle anderen uit de journalist Friedrich Saß, een geboren Lübecker, die wegens zijn zes voet grote gestalte meestal "de lange Saß" werd genoemd. Hij was een kundig journalist, en gaf door middel van een brochure, die hij onder het langdurig gevoerde pseudoniem Alexander Soltwedel schreef, de eerste stoot tot de vorming van een Duitse vloot. Ook was hij een tijd lang uitgever van de "Piloot."


Zijn omvangrijke werk, dat hij in 1846 publiceerde, gaat over "Berlijn" en is niet zonder enig belang, maar bewijst, hoe weinig moeite hij heeft gedaan om in de geestelijke gedachtewereld van zijn Hippelse vrienden door te dringen. Maar niet dit werk, maar zijn geslaagde straatdeuntjes, zoals de "liedjes" over burgermeester Tschech en de moordenaar Kühnapfel, die van hem afkomstig zouden zijn, hebben zijn wegens hun grappige schaamteloosheid in het geheugen van de tijd bewaard gebleven. De "lange Saß", ook "Literarchos" genoemd, was stamgast in het café van Stehely en ging veel om met de "Vrijen," die hij eveneens tot schietschijf voor grappen maakte, zoals hij dat later ook deed met de "Kladderadatsch."


Eveneens journalist, maar veel begaafder en daarbij een dichter uit één stuk en met een karakter niet zonder geniale trekken in het groot, was Hermann Maron. Van zeer goede komaf, vanaf zijn jeugd verwend, maar niet in staat om te leven zoals hij zou willen, bracht het leven hem voortijdige teleurstellingen. Hij moet in latere jaren, toen het gezelschap al uiteen begon te vallen, nog regelmatig bij Hippel zijn geweest.


Een constante bezoeker was Dr. Adolf Rutenberg, de zwager van Bauer, een zeer actieve journalist, die de, van de "Rheinische Zeitung" weer overgekomen studentencorpsleden, weer van alle filosofie ontdeed.


Een tijd lang zou ook Dr. Arthur Müller, die in het jaar 1848 de redactie van de "Eeuwige Lamp" voerde, een ijverige bezoeker zijn geweest.


Verder verkeerde onder de "Vrijen" de luitenant Saint-Paul. Hij was als censor naar Keulen gestuurd, om daar de "Rheinische Zeitung" in de gaten te houden, maar was veel liever ’s avonds gemoedelijk samen met de redacteuren.


Toen die krant echter ophield te bestaan, keerde hij naar Berlijn terug. Hij was een van de levendigste mensen van de hele kring en bekommerde zich weinig om de strekking van de "kritiek," als hij zich bij hen maar kon vermaken.


Tot de binnenste kring had ook Ludwig Eichler behoord, een man met een rode golvende baard en gekleed in een sjofel, groen duffels pak, de veelgenoemde demagoog met het machtige stemgeluid, een virtuoos in het armoedig zijn en in het vertalen van Franse romans, en met een door en door fatsoenlijke mentaliteit. Verder een zekere Lehmann, "Zippel" genaamd, een filoloog, die "zijn weke romantische poëtenkarakter verborg onder een kunstmatig aangemeten masker van een uiterst vermetele cynicus" en later een trouwe litterair schildknaap werd van Bettina, het "kind."


Tot slot de assessor Gustav Lipke, later advocaat en lid van de Rijksdag, die af en toe wegens zijn politieke toespraken gearresteerd werd en tot diens dood een vriend van Bruno Bauer was.


Als wij nu van het bekijken van deze "binnenste kring" bij Hippel overstappen naar de uitgebreidere kring, moet eerst benadrukt worden, dat zonder twijfel menigeen uit die laatste tenminste tijdelijk eveneens vaak of vaker bij Hippel kwam, dan de voornoemden en daarom eveneens een nauwgezettere beschrijving zouden hebben verdiend. Maar deels werden hun namen in de loop der jaren niet zo regelmatig en steeds weer genoemd, deels trokken zij niet zozeer de aandacht als die anderen.


Die uitgebreidere kring, een vrijwel niet te overziene schare……Het zou vergeefse moeite zijn, ook maar een poging te wagen, om te vertellen, wanneer, hoe vaak en hoelang, iedereen van die verwarde menigte, afzonderlijk bij Hippel aanwezig is geweest. Er is er een, die misschien maar een paar keer kwam, om vervolgens voor altijd weg te blijven; een ander, die tussen het ene en het andere bezoek jaren inlaste; een derde, die korte tijd regelmatiger kwam dan wie dan ook; een vierde die alleen kwam als het in zijn kraam te pas kwam….Aan al dat komen en gaan gedurende de lange periode van een heel decennium!


Daarom is het onmogelijk om meer dan een opsomming van namen te geven. Om het overzicht enigermate te vergemakkelijken, zijn die, voor zover het van belang was, in groepen ingedeeld, bijvoorbeeld een die afkomstig was van de litterair-wetenschappelijke vereniging Rütli en naar de "Vrijen" toekwam, of mensen die van daaruit zelf weer een groep vormden, zoals de "Vrijhandelsvereniging." Ook wat zich later elders, op grond van een bijzondere bedoeling, weer groepeerde, is gezamenlijk vermeld. Dat met deze vanzelf ontstane manier van ordening niet enigerlei "classificering" bedoeld wordt van de vele namen, hoeft hopelijk niet bijzonder benadrukt te worden.


Het is eveneens begrijpelijk, dat ze hier alleen maar in het kort gezamenlijk worden aangeroerd, en slechts in tweede instantie aanspraak op onze aandacht mogen maken. Over veel namen kan men op veel andere plaatsen uitvoeriger iets te weten komen.


Op iedereen heeft ook het vluchtigste bezoek aan de "Vrijen" een bepaalde indruk achtergelaten en slechts bij een enkeling is die in de loop der jaren volledig uitgewist. Van hen allen is nauwelijks nog iemand in leven; een paar zijn in ellende en eenzaam aan hun einde gekomen, anderen "hebben het tot iets geschopt" en hebben "eer en aanzien" verworven. Het geheel is echter uit elkaar gespat en over de hele wereld verstrooid, en slechts een kleine minderheid heeft later nog een of ander contact met elkaar gehouden.


Buitengewoon groot is het aantal journalisten, die bij Hippel in- en uitliepen. Het bestond deels uit de mensen, die ook ’s middags in de beroemde "rode kamer" van de lunchroom van Stehely samenkwamen, deels hadden zij niet zo’n uitgesproken radicale politieke opvatting en kwamen meer uit nieuwsgierigheid en een vluchtige belangstelling.


Een van de begaafdste en vast de meest energieke van hen allemaal, hoewel men hem daar niet voor aanzag, was Gustav Julius, die voortijdig in Londen zou overlijden, de oprichter van de "Berliner Zeitungshalle," de in de revolutiejaren zo veelbezochte en in die geschiedenis van die tijd zo vaak genoemde leeszaal van het gelijknamige radicale blad, op de hoek van de Jaeger- en Oberwallstraße. Verder kwamen: Dr. Karl Nauwerck, de "politieke leraar der jeugd," een stille en ijverige, maar innerlijk gematigde privaatdocent aan de universiteit, de schrijver van het artikel: "Over de deelname aan de staat," en medewerker aan de "Duitse jaarboeken," wiens ontheffing uit het ambt in 1844 veel opzien baarde en de studenten gelegenheid gaf voor een grote demonstratie; Guido Weiß, een uitnemende stilist en een van de beste Duitse journalisten, de latere oprichter van de "Toekomst" en de "Waag;" Adolph Streckfuß, die enthousiast deelnam aan de revolutie; Feodor Wehl, redacteur van de "Wespen;" Max Cohnheim, een jonge journalist; Albert Fränkel, een van de oudste medewerkers van de "Gartenlaube"; Adolph Wolff, "de zwarte wolf" genaamd, die ook Schönfließ heette, schrijver van de "Kroniek van de Revolutie;" Ludwig Köppe uit Dessau, de broer van de vroegere minister van Anhalt; Jungnitz, medewerker van Bruno Bauer aan zijn "Gedenkschriften van de geschiedenis van de recente periode;" Julius Löwenberg, later medewerker van de "Vossische Zeitung"; en tot slot ene G. Wachenhusen, schrijver van een artikel "Aan de Duitse studenten."


Naast journalisten werden bij Hippel ook veel jonge dichters gezien, die in de steeds inspirerende kring hun enthousiasme inbrachten en weer met zich meenamen. Zij waren immers allemaal samen meegesleurd door de hevige opwinding van die dagen, en namen destijds nog levendig deel aan de vraagstukken, die hun tijd in beroering brachten, zonder angst voor de "tendens." Men zag daar de jonge Rudolph Gottschall, die – uit Königsberg uitgewezen vanwege zijn "Censuurvluchtelingen" en zijn "Ulrich von Hütten"– in 1844 in Berlijn zijn jaar bij de gardeschutters uitdiende; iets eerder, in 1843, de vierentwintigjarige Wilhelm Jordan, die al de doctorsgraad droeg, net zijn eerste liederen over de "Klokken en Kanonnen" had gezongen en nu hier de gedaanten van zijn latere "Demiurg" voor zich zag; verder Karl Beck, de geniale zanger van de "Nachten," die al zijn "Verzamelde Gedichten" had kunnen laten verschijnen en in Berlijn van alle kanten eervol werd onderscheiden; dan was er de wat jongere, tegenwoordig spoorloos verdwenen dichter Otto von Wenckstern, een Wuppertaler, die in Bonn gestudeerd had; tot slot de eveneens vergeten Reinhold Solger, de zeer getalenteerde dichter van het helaas onvoltooide "Hans von Katzefingen", die samen met Kossuth naar Amerika ging, waar hij overleed.


Onder de dichters moet ook J. L. Klein worden vermeld, de toneelschrijver en uitgever van de "Modespiegel," wiens "Zenobia" destijds net verschenen was; en tot slot moet nog worden gedacht aan een interessante verschijning, die van de Königsberger Albert Dulk, schrijver van het dramatische dichtwerk "Orla," die later overging naar de sociaaldemocratie.


Veel leden van de "Vrijen" behoorden ook of in eerste instantie tot andere verenigingen, of vormden die, nadat ze door hun kennissenkring een gemeenschappelijke interessesfeer hadden gevonden.


Zo kwamen van hun "Rütli," een litterair-wetenschappelijke vereniging, die echter ook ijverig de "hogere flauwekul" beoefende, jonge en begaafde personen over naar de "Vrijen," om graag geziene gastrollen te vertolken of ook langer te blijven. Wij noemen Titus Ullrich, de jonge dichter van het "verheven lied;" de muziekcriticus en humorist Ernst Kossak; de historieschilder Heinrich Ulke, die met een jeugdig enthousiasme het nieuwe vrijheidsidee in zich opnam; en ene Wilhelm Caspary, medewerker aan de "Vrijmoedige." Het bezoek van deze Rütli-mensen valt vooral in de jaren 1844 – 46.


Deels uit deze Rütli-vereniging voortgekomen waren de latere oprichters en medewerkers van de "Kladderadatsch", die allemaal min of meer nijvere gasten bij Hippel waren. Vooral David Kalisch, de eigenlijke vader van de "Kladderadatsch", net als van de "Berliner Posse", die bij de "Vrijen" graag gezien was, maar ook veel kan hebben opgestoken van hun scherpe kritiek. Vervolgens zijn neef: Rudolf Löwenstein, de geheugenkunstenaar en dichter van alleraardigste kinderliedjes, en Ernst Dohm, die overigens pas in latere jaren bij Hippel kwam, zoals hij ook pas in 1849 na het weer opleven van de "Kladderadatsch," daar aan de leiding kwam. Tot slot de latere illustrator van het blad, de tekenaar van het Berlijnse leven, Wilhelm Scholz, die echter maar een paar keer kwam.


Verder zou nog de groep mensen vermeld kunnen worden, die zich later onder hun gemeenschappelijke idee van de vrijhandel nauwer aaneensloten tot een "vrijhandelsvereniging."


Onder op de eerste plaats Julius Faucher, die eigenlijk zijn plaats in de "nauwere kring" gehad zou moeten hebben, want hij was een hele tijd een regelmatige bezoeker bij Hippel en echt geen van de saaisten. Hij was in 1820 in Berlijn geboren, in een hoekhuis aan de kruising van de Friedrichstraße en de Lindenstraße. Zijn vader behoorde tot de Franse kolonie, en was een nakomeling van de vroegere emigranten. Ook Julius had meer van een Romaan dan van een Duitser over zich. Met een scherp verstand, een treffende maar nooit grove geestigheid en een bruisende levendigheid, beschikte hij over een door en door geniaal karakter en was overal een geliefde metgezel. Hij was in 1845 getrouwd met Karoline, de pleegdochter van de hoedenmaker Sommerbrodt, en ging het jaar daarop van Berlijn naar Stettin, en vandaar na een rusteloze propagandareis terug naar Berlijn, waar hij na de revolutie de "Avondpost" oprichtte, een van de best geredigeerde, radicaalste en interessantste dagbladen die ooit hebben bestaan. Omdat het de "opgedrongen staat" van meer dan een kant met de scherpste wapenen te lijf ging, maakte hem dat het leven op zijn gebruikelijke manier onmogelijk en Faucher vertrok met de eveneens aan het blad verbonden Dr. Meyen naar Londen.


Tot de vrijhandelsvereniging, waar hij de ziel van was, behoorden, afgezien van de "verdere Hippelianen" ook nog: de letterkundige Dr. Bettziech, die onder het pseudoniem H. Beta later een ijverige medewerker was van de "Gartenlaube," verlamd en mismaakt en arm als Job, maar altijd opgewekt; de "dikke" Stein; John Price-Smith, de bekende vrijhandelaar; Walter Rogge, de schitterende stilist en latere dominee; en Dr. Wiß, die langdurig op de meeste vriendschappelijke manier met de kopstukken van de "Vrijen" bij Hippel om moet zijn gegaan, en die later met Ruge de "Reform" probeerde op te richten en vervolgens naar Amerika vertrok, waar hij redacteur ven een gymnastiekblad werd, tot hij weer naar Europa terugkeerde.


Dan waren er verder de mensen die zich later bij hen aansloten voor de oprichting van en medewerking aan de National-Zeitung en vervolgens gedeeltelijk ook weer wegbleven; eerst Dr. Friedrich Zabel, destijds nog leraar aan een middelbare school, de eigenlijke oprichter en latere directeur; Otto Michaelis, de vrijhandelaar en opsteller van de latere bedrijfsvergunningenwet; Otto Wolff, die vervolgens als redacteur naar Stettin vertrok; Theodor Mügge, die net met zijn "Toussaint" zijn vruchtbare carrière als romanschrijver was begonnen; en de al in de binnenste kring genoemde Adolf Rutenberg. Vervolgens de latere medewerkers aan genoemde krant: de gebroeders Adolph en Otto Gumprecht uit Erfurt, de een reisverhalenschrijver, de ander muziekcriticus.


Ook verschenen er de latere socialisten , die zelfs in het eerste begin vlijtige bezoekers waren van de kring, tot hun bezigheden hen uit Berlijn wegdreven en voordat hun persoonlijke en zo hatelijke kritiek een verblijf bij hen onmogelijk zou hebben gemaakt. Meteen in het begin van de veertiger jaren komen wij hier de figuur Karl Marx tegen en, even later en pas toen Marx Berlijn al verlaten had, zijn vriend Friedrich Engels. Verder de lyrische schrijver Ernst Dronke, auteur van een boek over "Berlijn" en van de novelle "Uit het Volk," die al spoedig ten gevolge van het gepest van de politie naar Engeland moest vluchten en net als Marx en Engels redacteur was bij de "Neuen Rheinischen Zeitung" van 1848.


Van de sporadische gasten, die als tijdelijke bezoekers bij Hippel en in de loop der jaren hier en daar, vaker of minder vaak, verschenen moeten de volgende nog worden vermeld: Hermann Raster, destijds een jonge student, later de bekende redacteur van de "Illinois Staatszeitung" in Chicago; Alexander Kapp, eveneens een jonge rechtenstudent; de lange "liedjesschrijver" Hieronymus Thrun, van beroep muziekleraar, een aan lager wal geraakt genie; ene Freiersleben, architect uit Dessau, een van de latere "Latijnse boeren" in Texas: de referendaris Eduard Flottwell, oudste zoon van de eerste president, die zich later als fotograaf door het leven sloeg; Enno Sander, die deelnam aan de opstand in Baden; zijn neef W. von Neumann; de estheticus Max Schasler; de boekhandelaar Wilhelm Cornelius, de vroegere aanhanger van het Rijnbond-idee en gevangen gezeten in Graudenz, en Twietmeyer; von Förster, een geestige cynicus; de burgermeester Zehrmann, later in Potsdam; Max Schmidt, een jonge schilder uit Weimar; ene Freiherr von Gaudy; Alcibiades Faucher, broer van Jules, die eerder geestig dan zwaarmoedig was en zich elke avond in een roes dronk.


En om verder nog een paar namen opnieuw te noemen, zoals ze al zijn vermeld, zonder enig verder aanknopingspunt: ene von Leitner uit Oostenrijk; ene jurist Nernst; Carl Noback; en Dr. Julius Waldeck, een kundig arts en neef van Johann Jacoby.


In de periode van de revolutie doken vele nieuwe gezichten vluchtig in de kring op; menigeen zal de kenner van de geschiedenis van die tijd vertrouwd in de oren klinken, maar hun verschijningen verdwenen net zo snel als ze gekomen waren en we hebben van velen al de naam genoemd.


Maar, zal men vragen, er waren toch ook vrouwen bij "Hippel?" – Zonder enige twijfel, en we zien ze onbevangen en zonder aanstellerij zitten aan de luidruchtige tafel, die van hun geest dezelfde mannelijkheid verlangde, als van de andere bezoekers, als het erom ging om zonder enige sentimentaliteit en preutsheid de vragen te behandelen, die dag en toeval maar net verschaften.


Helaas weten we slechts van heel weinig vrouwen iets af, behalve van die ene, die ons nog zoveel zal bezighouden. Er was de vrouw van Dr. Wiß, van top tot teen een democrate; een getrouwde vrouw, toneelspeelster van beroep, van wie wij de naam van tevergeefs hebben gezocht; en Karoline Sommerbrodt, de vrouw van Faucher, die door een rijke tante keurig was opgevoed en aan de beste omgangsvormen gewend was, en die slechts met tegenzin toestond, dat de samenkomsten af en toe ook naar haar salon aan de Dessauer Straße verplaatst werden, maar die toch steeds van de nood een deugd maakte. Meerdere mannen brachten ook hun geliefden mee, zoals Buhl de zijne, die de bijnaam Mirabeau droeg en er prat op ging, dat zij het hele "zedelijke gedoe" het raam uit had geflikkerd. Tot slot moet Louise Aston nog vermeld worden. Zij was destijds een van de opvallendste verschijningen. Op jonge leeftijd getrouwd en binnen korte tijd gescheiden van haar man, een Engelsman, temperamentvol en hartstochtelijk, was haar al een zekere faam vooruitgegaan, voordat ze naar Berlijn kwam. Haar bevallige verschijning, haar elegante kledij, die zij af en toe voor mannenkleren verruilde, haar volmaakt vrije en toch niet luidruchtige optreden, boeide ook hier de aandacht van velen. In 1846 werd zij uitgewezen, vanwege haar contact met radicale elementen, leefde enige tijd in de buurt van Berlijn en keerde daar pas later weer naar terug. Overigens verscheen zij zelden bij de "Vrijen." Haar geschriften zijn zonder bijzondere betekenis en verraden weinig van de originaliteit van haar persoonlijkheid, die vast meer uit uiterlijkheden zal hebben bestaan.


Aan de ronde tafel schoven ook herhaaldelijk gasten aan, die op doorreis waren en zich, gelokt door de faam van de "Vrijen," in Berlijn met eigen ogen van de waarheid van de geruchten wilden overtuigen en de dragers van de vaak genoemde naam in een persoonlijk contact wilden leren kennen.


Over drie van dergelijke vluchtige gastbezoeken is een mededeling bewaard gebleven, maar daar moet helaas aan toe worden gevoegd, dat geen een van die drie groten het ook voor de duur van een avond bij die "al te vrijen" uithield, maar na korte tijd verdween. De eerst was Arnold Ruge. Hij verscheen op een avond, begin november, samen met de uitgever Otto Wigand uit Leipzig en zijn broer Ludwig bij Walburg in de Poststraße. Hij werd daartoe gebracht, omdat hij oog in oog met de mensen wilde staan, met wie hij als uitgever van de "Hallense Jaarboeken" al zolang in een levendig contact had gestaan. Hij trof het hele gezelschap samen aan. Ludwig Ruge vertelt: "Aanvankelijk was het vrij stil en hijzelf vormde het middelpunt van het gesprek. Langzamerhand maakten enige aanwezigen zich los uit het onbenullige gesprek." – Ruge had samen met Bauer, Nauwerck en Köppen het plan geuit voor een "vrije universiteit," onder de toenmalige omstandigheden een volstrekt onmogelijk iets, en de jongeren, die eerst stilletjes geluisterd hadden, werden de zaak zat en gingen in de oppositie – "en vervielen in hun oude gebruikelijke toon. De ongedwongen stemming verhief zich tot een ongelofelijk peil. Ik zag hoe Arnold er zwijgend en als versteend bijzat. Er moest wel een storm losbarsten, want het kookte en ziedde binnenin hem. Opeens sprong hij op en riep met luide stem: "Jullie willen vrij zijn en merken niet eens, dat jullie tot over je oren in de stinkende modder zitten! Met smeerlapperij bevrijd je geen mensen en volkeren! – reinig je eerst zelf, voordat je je aan zo’n grote taak wijdt!"


Daarmee verliet de ijdele man, wiens zeer overschatte geestelijke betekenis zijn invloed op de toenmalige tijd nooit heeft geëvenaard, het gezelschap om daar nooit weer terug te keren. Men kan bedenken dat de morele bewapeningsuitbarsting van deze roepende in de woestijn, bij de achtergeblevenen alleen maar een uiterst grote hilariteit verwekte en zal de bitterheid begrijpen, waarmee de in zijn heiligste gevoelens gekrenkte man later tegen de "Vrijen" tekeerging. Al groeide deze onbetekenende gebeurtenis niet uit tot "een algemene stadsroddel," toch droeg dat eraan bij, om de "Vrijen" naar buiten toe in een kwade reuk te stellen, des te meer, omdat zij er natuurlijk niet aan dachten om te antwoorden. Arnold Ruge verbeeldde zich echter in alle ernst, dat hij "het gezelschap min of meer opgeblazen had."


Een tweede bezoeker gedroeg zich dan wel minder onnozel dan Ruge, omdat hij gewoon stilzwijgend vertrok, als het hem niet meer beviel, maar kwam er niet gelukkiger af. Het was Georg Herwegh, de dichter van de "Gedichten van een Levende," die tijdens zijn triomfreis door Duitsland in november 1842 eveneens naar Berlijn was gekomen, waar hij, zoals bekend is, door de koning werd ontvangen, hoewel zijn gedichten pas kort daarvoor in Pruisen verboden waren. Hij bleef maar korte tijd bij de "Vrijen," droeg op verzoek met zijn gebruikelijke verve een paar van zijn verzen voor en vertrok weer.  In zijn oordeel over het gezelschap – hij heeft het over een "polisonnerie" (vert.: kwajongensstreek) – is hij duidelijk beïnvloed door Ruge, die zelf zegt, dat Herwegh zelfs verzen tegen het onwezen heeft gedicht. In ieder geval heeft de jonge, gevierde, destijds al zo vertroetelde dichter zich niet erg prettig gevoeld onder de vrijmoedige, ongedwongen critici van alle toestanden.


Nadien werd openlijk beweerd, dat de "Vrijen" van het bezoek van Herwegh een aanleiding voor een grote demonstratie hadden willen maken, en er werd over en weer hevig over getwist of de dichter eigenlijk wel bij hen geweest was of niet. Herwegh zelf heeft in een aan de "Rheinische Zeitung" gerichte, nog niet gepubliceerde, brief zijn bezoek helemaal ontkend, en wij moeten hem dus geloven. Het is voldoende dat het bestaan van de "Vrijen" in ieder geval weer eens was vastgesteld. Zij waren nu eenmaal, zoals Bruno Bauer later zegt, het spook van het jaar 1842; en hij vindt terecht, dat Herwegh hen beter, dan hij heeft gedaan, had moeten bestuderen, om zo over hen te kunnen oordelen.


Een derde gast, eveneens slechts voor een enkele avond, was een veel minder belangrijke dichter, Hoffmann von Fallersleben. De in Breslau van zijn ambt ontheven professor trok als een weeklagende bard door de Duitse gewesten en kwam ook naar Berlijn. Het was opnieuw het "wijnlokaal in de Poststraße" en niet Hippel, die met de eer van dit bezoek ging strijken. Hoffmann beweert dat hij de beide Bauers "in een niet toerekeningsvatbare toestand" had aangetroffen en zich bij hun "ruwe en lage uitspraken zo onbehaaglijk had gevoeld," dat hij weer weggelopen was. Klinkt dat verwijt juist uit deze mond wat merkwaardig, dan hebben hier ongetwijfeld nog andere omstandigheden een rol gespeeld, om de verheven straatzanger ertoe te bewegen om weg te gaan.


Maar, zoals gezegd, lieten de "Vrijen" alle kritiek over zich heen gaan en lachten daar hoogstens om.


Het bezoek van dergelijke gasten, zoals deze drie, droeg er dan wel wezenlijk toe bij om de faam van de "Vrijen" onder het publiek te verspreiden, maar op een allesbehalve vleiende manier, en in de pers – en wat voor pers! – werd vrijwel nooit een goed woord over de "bende van Hippel" gezegd. Hoeveel daarvan op rekening van de sensatie viel te schrijven, zullen we nog zien. Intussen vragen wij ons af wat het doen en laten van een besloten gezelschap het publiek eigenlijk aanging? Een journalist van de "Königsberger Zeitung" die kennelijk niets beters had te doen, had daarin begin 1842 een lang artikel gepubliceerd over het ontstaan van een vereniging, "die ten doel moest hebben, om de bekende Holsteiner ‘filaleet (waarheidsvriend)’ uit het einde van de vorige eeuw, nieuw leven in te blazen" en die de naam "de Vrijen" zou dragen. Wat de desbetreffende journalist dan verder leutert is ongeveer het volgende: net als die oudere filaleet verwerpt ook de "Vereniging de Vrijen" de Bijbel, wil ook in plaats van de traditie geen andere bepaalde geloofsbelijdenis zetten, maar enkel en alleen de autonomie van de geest op het schild heffen. De nieuwe vereniging sluit trouwens op alle punten aan op de oude en niet alleen maar in haar houding ten opzichte van de macht van de staat; de nieuwe vereniging is juist vastbesloten om, meteen van het begin af aan, vastberaden op te treden en op die manier openlijk uit te komen voor het uittreden van haar leden uit de kerk, om niet door een zuiver passieve houding de verdenking van huichelarij op zich te laden; enz.


Het is vanzelfsprekend dat al die onzin óf in het brein van de naar loon hongerende broodschrijver zelf was ontstaan, óf dat hem dat door een grappenmaker van de Hippelianen was gesuggereerd en vervolgens door de nitwit blindelings was geloofd.


Er wordt beweerd dat vanuit Berlijn dus ook naar Königsberg werd het verhaal verspreid, dat men "hier te plekke" eigenlijk niets van de "nieuwe vereniging" afwist.


Maar het "Frankfurter Journal" liet zich nogmaals en nog grondiger misleiden. Het publiceerde zelfs op 7 juli in een artikel de zogenaamde "geloofsbelijdenis" van de "Vrijen." Dat document lijkt zo krankzinnig, zeker als men de echte opvattingen van het zo radicale gezelschap kent, dat men geneigd is om aan te nemen dat er een of andere grove verwisseling heeft plaatsgevonden of dat iemand hen iets in de schoenen heeft willen schuiven. Want terwijl uit de Königsberger courant nog de soufflerende grappenmaker spreekt, heeft de Frankfurter zich een vodje papier van de een of andere religieuze sekte in handen laten duwen. Zo luidt het in die geloofsbelijdenis, om maar een enkel zin te citeren: "Wij geloven in de enige, almachtige, alwetende God, schepper van hemel en aarde, Vader van alle schepsels…." En aan het slot: "Wij vieren met een kinderlijke dankbaarheid het feest ter ere van de enige God…die onze ziel genadig moge zijn nu en in de eeuwigheid."


Het publiek geloofde dan ook niet serieus in het bestaan van het gezelschap en bleef in het ongewisse over zijn bedoeling en betekenis.


Wat later in de krant terecht kwam, beperkte zich tot korte opmerkingen, die er echter helemaal op berekend waren, om de kleine burger huiver aan te jagen voor de woeste manier van optreden van de verworpenen, en die hem in werkelijkheid voor te schotelen, op de manier waarop zijn fantasie de "loochenaar van al het goddelijk en menselijke heilige" in zijn dromen weergeeft.


Als zodanig hebben de "Vrijen" nooit een rol gespeeld. Toen in de revolutiejaren een aantal mensen uit de kring aan de beweging deelnam, deden ze dat op eigen houtje, en het publiek had de kring al zolang uit het oog verloren, dat men hun namen daar niet mee in verband bracht.


Zij zou tegenwoordig totaal vergeten zijn, als niet de herinnering aan een enkeling, die daartoe behoorde, steeds weer ook die aan de plaats van hun samenkomsten zou hebben wakker geroepen en wakker gehouden.


Hoe ging het er dan aan toe bij Hippel?


Was de sfeer van de kring dan echt een zo ongehoord, zoals werd verteld, of berustten de geruchten voor het grootste gedeelte niet zowel op min of meer kwaadwillige overdrijvingen, als op een vooringenomen mening?


Ongetwijfeld is het laatste het geval.


Op de eerste plaats was de sfeer heel anders, naar gelang het aantal en soort van de mensen die elkaar daar net op dat moment tegenkwamen.


Het kon gebeuren, dat men als men bij Hippel kwam, Bruno Bauer aantrof met een of andere aanwezige, verdiept in een druk kaartspel, dat urenlang kon duren. Men speelde klaver- of klaveren-mariage; er werd nauwelijks een woord gesproken en uit de pijpen stegen dikke wolken op; slechts af en toe viel er een opmerking.


En zoals hij was gekomen, ging de kleine, knoestige man weer weg en de anderen, die zich ook op hun eigen manier hadden vermaakt, eveneens. Verbijsterd vroegen dan de toeschouwers van een dergelijke avond: dus zo houden mensen met "voorhoofden, waarbij het verstand aan de oppervlakte ligt" zich bezig? – Maar dan zijn het toch gewoon zuivere filisters?


Men kon het echter ook anders treffen, vooral als er veel jonge mensen aanwezig waren. Dan was de hele tafel tot aan het uiteinde bezet en vervloog de avond in een heftige en luidruchtige discussie: er was een opmerking gevallen, die een of ander niet beviel, hij nam die dan op, een derde antwoordde en binnen korte tijd was het meeste levendige gesprek in gang. Niemand sprak langdurig en iedereen probeerde het kort te houden.


Hoogstens naar Bruno Bauer luisterde men wel eens langer, als hij op zijn scherpe, wat superieure manier sprak. Maar iedereen zei ook wat hij dacht en er werd niets verzwegen of in een keurige vorm gegoten.


Wat men zei hoefde alleen maar handen en voeten te hebben.


Het was vanzelfsprekend dat over alles de scherpste kritiek werd uitgeoefend. Veel werd met het woord "stront" afgedaan en vaak werd daarvoor ook nog een sterker woord gekozen. Als vervolgens een dergelijk gesprek zich tot aan het uiteinde van de tafel had voortgeplant, het hele gezelschap gegrepen had en steeds levendiger en luidruchtiger werd, dan zou het een toevallig bij Hippel verzeilde vreemdeling, die vanaf de tafel ernaast meeluisterde en bij wie het bij alle leuzen van de hegeliaanse school, waarvan hij er geen een begreep, iets angstig te moede kunnen worden en zou hij zich huiverend afvragen waarin hij eigenlijk terechtgekomen was.


Maar het is ook waar dat vele avonden in een geforceerde vrolijkheid uitliepen; dat er dan geen sprake meer was van een serieus gesprek; dat de een de ander probeerde te overtroeven door het vertellen van schuine moppen en cynische opmerkingen en het is bij dergelijke gelegenheden vast voorgekomen dat Edgar Bauer als een echte kwajongen over de grond rolde, of Luwig Buhl de grenzen van het fatsoen verder overschreed, dan dat zijn gedrag nog te verontschuldigen zou hebben gevonden kunnen worden. Die avonden eindigden echter regelmatig niet zo. De meeste verliepen eerder op de meest opwindende en onbevangen manier.


Men betrad het op de begane grond gelegen wijnlokaal aan de Friedrichstraße 94, en nadat men door het portiek was gelopen en zich naar rechts had gewend, kwam men in een ruime smakeloze kamer terecht, waarin zich in het midden een lange tafel uitstrekte, en nam men daaraan plaats, waar er net een vrij was en waar men wilde zitten. Had men er zin in, dan nam men deel aan het gesprek, natuurlijk zonder zich eerst "voor te stellen" aan zijn buurman – het kon vaak lang duren, voordat men toevallig in de gaten kreeg, wie het was – ; had men geen zin in praten, dan zweeg men. Al gauw kwam dan ook Hippel erbij, die gewoonlijk zwijgzaam, maar steeds opmerkzaam in zijn hoek stond en meer innerlijk aan het doen en laten van zijn gasten deelnam en bracht dan de bestelling.


Aan gespreksstof ontbrak het die eerste opwindende jaren dus niet: er bestond censuur, die onuitputtelijk aanleiding gaf om de heersende macht steeds van een ander kant te belichten; de twintig-pagina’s-kwestie; de steeds meer om zich heen grijpende beweging van het socialisme en zijn verspreiding over de verschillende landen, de beginnende jodenhaat; de religieuze en studentenbeweging; het eigen, onophoudelijke gevecht met de autoriteiten – om maar een paar van die onderwerpen te noemen en honderd andere over te slaan.


Gedronken werd er over het algemeen niet voor de dorst en als er dan toch gevallen van dronkenschap zijn voorgekomen, behoorden die toch tot een uitzondering; hoeveel vreemden zouden overigens al een blik hebben geworpen in de hartstochtelijke activiteit van een of andere dronkenschap?


In fopperijen en plagerijen waren afzonderlijke leden van de "Vrijen" daarentegen heel goed. Die golden dan een toevallig in het gezelschap verzeilde vreemdeling, die zichzelf als een bruikbaar slachtoffer aanwees, of het publiek, doordat men bijvoorbeeld in een verklaring ten gunste van de "Lichtvrienden" onder vele andere ook de namen van de meestgenoemde "Vrijen" binnensmokkelde – men was er steeds als de kippen bij om de draak te steken met domheid en onnozelheid, zoals men elkaar ook niet steeds even zachtzinnig aanpakte.


Hippel genoot ook in zo bijzondere mate de gunst der "Vrijen," omdat hij – pofte. Maar als ook zijn geduld eenmaal opraakte en hij weigerde om nog verder krediet te verstrekken, werden de "Vrijen" woedend en trokken naar Unter der Linden, waar krijgsraad werd gehouden, die dan ook tot een verrassend resultaat leidde. Men besloot de Linden "af te stropen." Het was Enno Sander in wiens hoofd dit geniale idee opdook en die het ook voor het eerst uitvoerde. Zodra hij iemand opmerkte die voor zijn doel bruikbaar leek, liep hij op hem toe, nam zijn hoed af en smeekte deemoedig: "Ik wil u een kleinigheidje vragen, al zou het maar een taler zijn. Hippel poft niet langer en wij zouden graag nog een bowl drinken…."


Op de eerste avond zouden ze bijzonder geluk gehad hebben: meteen de eerste de beste was een vreemde, die om de grap moest lachen en het hele gezelschap mee terugnam naar Hippel, waar tot aan het ochtendkrieken en meer dan een bowl werd gedronken. Op de eerste avond – want die grap werd in alle ernst meerdere malen herhaald, – verspreidde men zich, sprak af op een bepaalde straathoek en kwam na een half uur weer bij elkaar, om de roof in een pot te doen en die in de Kapkelder of ergens anders in vloeistof en plezier om te zetten.


Als men dan ook niet altijd een "vreemde heer" vond, bracht men het toch een andere keer tot tien talers en altijd wel tot iets.


’s Zomers werden er gezamenlijke uitstapjes gemaakt naar de "Spandauer Bock," vaak in grote getale, maar ook naar Treptow en andere plekken in de omgeving.


Bij hele bijzondere gelegenheden trok men echter naar Köthen. Daar had zich naar het voorbeeld van de "Vrijen" het "Keldergenootschap" gevormd, waarin het er af en toe nog krankzinniger aan toe ging dan op de luidruchtigste avonden bij Hippel. Pas als de "Vrijen" overkwamen, bereikte de vrolijkheid haar hoogtepunt, en werd de wereld, zo goed en zo kwaad als het ging, "op haar kop gezet," totdat men na een paar doorjubelde dagen weer naar Berlijn terugkeerde. Zo ging het er bij de "Vrijen" aan toe…..


Wij zullen hun hele manier van optreden alleen echt kunnen begrijpen, als wij één ding niet vergeten: al deze mannen leefden in een zekere hoop, dat ze spoedig het leven der vrijheid zouden betreden. Omdat echter het zo hunkerend gehoopte zich steeds maar niet openbaarde, viel men weer terug in zijn vlegeljaren: ongeduldig, humeurig en vol tegenstrijdigheden. Maar deze schijnbare onvolkomenheid betekende tegelijkertijd het voordeel van de jeugdige mensen, en het maakte juiste opnieuw de grootste bekoring van hun gezelschap uit, die bij iedereen, in elke stemming van het ogenblik, hun ongedwongen uitdrukking mocht vinden. Als zij dan nog geen "Vrijen" zijn geweest, dan streefden ze er toch allemaal innig naar om het wel te lijken…..


In deze onophoudelijke worsteling naar vrijheid lag ook de betekenis van de kring. Nooit had de kritiek, de moeder van elke vooruitgang, in zo’n hoog aanzien gestaan, als destijds onder haar leden; nooit was zij onverbiddelijker geweest en nooit eerder had zij zo haar nek uitgestoken. Zij legde haar bijl aan de begrippen, die tot dan toe onwankelbaar hadden vastgestaan. Haar eerlijkheid was net zo groot als haar onverschrokkenheid. Zij was nog ver van haar laatste doel verwijderd: wat ze won, was weinig meer dan ze had opgegeven.


Maar onder hen was er één, die haar, over zichzelf heen, naar dat doel zou leiden…..


Wij hebben gezien hoe de slechte reputatie van de "Vrijen" was ontstaan: door de gasten, die in de niets ontzienende ronde niet de gehoopte rol mochten spelen en zich daarom door hen "uitgestoten" voelden; en door de mensen, die in dit ongebonden, vrijmoedige, luidruchtige en vaak teugelloze leven geen zin hadden en alleen maar zijn niet altijd gladde uiterlijkheden zagen.


Zoveel er anekdotisch over de tafelronde is verteld, zo weinig woorden van terechte waardering zijn er voor haar gevonden. En toch hebben er zoveel mensen deel van uit gemaakt, wel tegen de honderd, en iedereen heeft – zij het vaak maar weinige – opwindende uren daarin beleefd, vrijmoedige en daarom juiste woorden gehoord en is niet armer vertrokken dan hij was gekomen, dat wil zeggen aan – "idealen"! . . .


Enkel en alleen door de haar inherente aantrekkingskracht heeft de merkwaardige kring zich een heel bewogen decennium door gehandhaafd, wat alleen al een bewijs is voor haar belangrijkheid. Zo is er een goede school voor scherpe bewijsvoering en onverschrokken denken geweest in een periode, waarin al het oude het leek te begeven om plaats te maken voor het nieuwe. En toen het oude zich in een andere vorm weer verhief, hebben de stille en onzichtbare verworvenheden van die tijd toch nog doorgewerkt en zich in de onze vernieuwd.

 

Daarom is het niet teveel als wij zeggen: vrijwel nooit in de geschiedenis van een volk – behalve dan in de tijd van de Franse encyclopedisten – is er een kring van mannen bijeengekomen, die zo belangrijk, zo eigenzinnig, zo interessant, zo radicaal was en zich zo weinig aantrokken wat men van hen vond, als die de "Vrijen" bij Hippel, die in het vijfde decennium van de eeuw in Berlijn, hebben gevormd.


Het was een kring, die iemand misschien niet waard, maar ook niet onwaardig was, namelijk de man die een van haar trouwste leden en haar grote sieraad is geweest, een man, door wie zij voor het nageslacht betekenis en gewicht heeft gekregen, die de naam van de "Vrijen" samen met de zijne zal overbrengen naar het geheugen van de toekomst.

VIERDE HOOFDSTUK

MAX STIRNER

MAX STIRNER, 1840-1845

DE NAAM STIRNER. – UITERLIJKE VERSCHIJNING. – WEZEN EN KARAKTER. – STIRNER ONDER DE "VRIJEN". – EERSTE PUBLICATIES. – DAGBLADCORRESPONDENT. – LITTERAIRE WERKZAAMHEDEN. – TWEEDE HUWELIJK. – VERHAAL VAN HET TROUWEN. – MARIE DÄHNHARDT. – DE JAREN AAN DE TOP.

In deze kring van de "Vrijen" verschijnt gedurende een heel decennium de gedaante van Max Stirner.


Dus Max Stirner – zo werd Johann Caspar Schmidt al door zijn medestudenten genoemd vanwege zijn opvallend hoog voorhoofd, zo ondertekent hij zijn eerste publicaties, zo werd hij in zijn kennissenkring uitsluitend genoemd en zo noemde hij zichzelf, om die naam uiteindelijk ook op het werk te zetten, dat hem voor altijd onsterfelijk zal maken….


En Stirner, zo wordt hij van nu af aan ook hier genoemd.


Wie was Max Stirner? – Hoe zag hij eruit? – Hoe was hij echt? – En wat voor karakter had hij?


Kortom: wie was de mens Stirner? – Dat is de vraag, die tot nu toe zo volledig buiten beschouwing moest blijven, omdat er geen getuigen voor haar beantwoording gevonden konden worden, maar die nu, op het moment dat hij over wie die vraag gaat, voor ons de "kring der levenden" betreedt, en eerder dan alle anderen terecht aanspraak maakt op de belangrijkste en indringendste aandacht.


Uiterlijk van gemiddelde lengte – eerder minder dan meer – was Max Stirner een op elke manier onopvallende, goedgebouwde, slanke, bijna magere man. Eenvoudig, maar steeds pijnlijk zorgvuldig en onberispelijk gekleed, was zijn gedrongen verschijning in alles, die van iemand zonder enig uiterlijke pretentie, en als hij hier en daar voor een dandy wordt uitgemaakt, moet men bedenken, dat menigeen iemand die netjes gekleed is, al is het nog zo eenvoudig, als een fat beschouwt, wat Stirner beslist niet was. Hij had eerder iets over zich van een leraar van goeden huize, "een gegoede leraar aan een meisjesschool van een beter soort," en die indruk werd nog versterkt door de zilveren bril – als leraar bij mevrouw Gropius zou hij een "dunne stalen bril met kleine glazen" hebben gedragen, – die, als hij die afzette, wat hij vaak deed, de daardoor veroorzaakte diepe groef op zijn neus liet zien.


Hij zag er nooit verwaarloosd uit, al zou hij ook in latere jaren, toen hij armoede leed en vereenzaamd was, niet meer de oude zorgvuldigheid voor zijn uiterlijk hebben betracht.


Hij droeg een korte blonde bakkebaard en snor, terwijl zijn kin steeds gladgeschoren was, en het blonde, wat naar het rossige zwemende, lichtkrullend en kortgeknipte zachte haar liet de machtige, gewelfde en zeer opvallend hoge en kenmerkende voorhoofd volledig vrij.


Achter de brillenglazen blikten de felle, blauwe ogen rustig en zachtmoedig, dromerig noch priemend, naar mensen en dingen. Om de fijne, smalgelipte mond speelde bij voorkeur een vriendelijk glimlachen, dat met de jaren scherper werd en de innerlijke ironie verried, zoals toch al menigeen een "stille neiging tot spot" bij Stirner had opgemerkt. Deze trek werd door anderen weer als verbittering geduid, maar die had zich in de jaren, waarin hij voor ons verschijnt, zich zeker nog niet meester van hem gemaakt, en nog minder had hij ooit iemand kwetsend bejegend.


Zijn neus wat vrij groot en liep spits uit, en had eveneens een energieke vorm. Bijzonder fraai waren Stirners handen: witte, goedverzorgde, slanke en "aristocratische" handen….

Al met al was dus zijn statige verschijning beslist sympathiek. Zelfbewust, rustig, zonder gehaaste en hoekige bewegingen, moet hem een lichte trek van pedanterie niet ontbroken hebben. Hoe jammer het ook is, maar er bestaat geen portret, dat die beschrijving zou kunnen bevestigen of verdiepen.


Stirners uiterlijk stemde volledig overeen met zijn wezen en karakter, dat als belangrijkste kenmerk dat van een onaantastbare rust en gelatenheid vertoonde.


Met een onvoorwaardelijke, gelijkmatige vriendelijkheid voor iedereen met wie hij in contact kwam; nooit door boosheid meegesleept, laat staan door overmand; aardig, waar hij dat kon zijn – hoe weinig dat ook eigenlijk zegt, toch geeft een van de twee brieven van zijn hand, die bewaard zijn gebleven, een bewijs van zijn behulpzaamheid – ; op geen enkele manier opdringerig, zowel in woord als daad; zonder aanstellerij of ijdelheid, genoot hij de meest algemene achting en sympathie, en nooit, maar dan ook nooit, moet het voorgekomen zijn, dat hij wie dan ook een verwijt gemaakt of berispt heeft, of iets onaardigs "achter iemands rug om" heeft gezegd – een teken van innerlijke beschaving, waar vast maar weinig mensen aanspraak op kunnen maken.


Zo had Stirner bijvoorbeeld geen enkele persoonlijke vijand. Omdat hij zelf door zijn eigen persoon en leven geen veroordeling uitlokte en niemand kwetste, viel hem dat zelf ook niet ten deel.


Maar net zomin zoals hij een vijand had, heeft hij ook geen enkele vertrouwelijke vriend gehad. Absoluut smaakvol als hij was, moeten de broederlijke omhelzingen net als de sentimentele ontboezemingen van jeugdige vriendschap hem een gruwel zijn geweest, en in latere jaren had hij duidelijk geen behoefte aan vertrouwelingen voor wat hij waarschijnlijk alleen aan zichzelf toevertrouwde om mee in het reine te komen. Het beste en indringendste heeft hij desondanks met een verbluffende openhartigheid uitgesproken, maar heeft zijn woorden niet gericht tot de mensen uit zijn omgeving en zijn naasten, die hem niet konden volgen, maar boven hen uit, tot degenen, die hij niet kende en in wie hij misschien toch zijn beste vrienden heeft gezien….Wie van de mensen die hij niet achter heeft gelaten op zijn lange tocht, zou hem dan ook een geestelijke vriendschap hebben kunnen bieden? De meest progressieven van zijn tijd had hij in een vrijwel dagelijks contact om zich heen: zij waren allemaal min of meer blijven steken, hoever zij ook al gekomen mochten zijn in hun kritiek op datgene, wat hij al had vernietigd.


Behalve het contact met hen, wordt echter niets vernomen over andere kennissen van Stirner, en er mag terecht worden aangenomen dat hij, omdat zijn gezamenlijke andere persoonlijke relaties onnaspeurlijk zijn en geen aanknopingspunten bieden van wat voor soort dan ook, eigenlijk geen andere heeft aangeknoopt; dat hij dus, net als zijn gedachten, eenzaam door het leven is gegaan.


Deze eigenaardige geslotenheid van zijn karakter strekt zich over zijn hele persoonlijke leven uit. Men wist niets van hem: niet van zijn leven, zijn inkomsten, zijn neigingen, zijn vreugde en lijden.


Hij verborg ze, omdat hij het er nooit over had en ze nooit uitte. Er moet in zijn karakter een stilzwijgende, afwijzende trek hebben gezeten, die vrijpostige en nieuwsgierige vragen niet naderbij liet komen. En bovendien hadden al die Hippelianen al zoveel met zichzelf te stellen!


Ongetwijfeld heeft Stirner van maar weinig mensen in zijn leven gehouden en echt gerespecteerd en dat was vast en zeker terecht. De massa, net als hun hele doen en laten, moet voor hem uiterst irrelevant zijn geweest en hij moet maar al te vaak het gevoel hebben gehad, – waar hij een keer iets over zegt – : dat hij zich in een gekkenhuis met louter gekken bevond. Hij koos het enige middel dat hem ter beschikking stond: hij ging de gekken zoveel mogelijk uit de weg. Ze konden hem niets schelen. Vandaar dus die vriendelijke en afwijzende kalmte, die wel graag week voor een levendige uitwisseling van gedachten en vaak voor een openlijke belangstelling voor het onderwerp van het gesprek, maar die tegelijkertijd toch niet toestond dat een bepaalde grens van vertrouwelijkheid werd overschreden. Stirner moet in wezen een uiterst gevoelig en ongewoon fijnzinnig karakter hebben gehad. Er is een uitspraak, die hij een keer tegenover een vriend heeft gedaan, die veel te karakteristiek en uit zijn mond veel te zelden gehoord is, dan dat die hier overgeslagen mag worden. Hij vertelde die vriend, dat zijn eerste vrouw zich tijdens haar slaap onbewust bloot had gewoeld, en dat het voor hem onmogelijk was geweest, haar vanaf dat moment weer aan te raken. – Het raadsel, hoe hij het zoveel jaar in de luidruchtige, vaak lompe kring bij Hippel heeft kunnen uithouden, moeten wij later nog proberen op te lossen.


Zijn onverschilligheid ten opzichte van zoveel dingen, die andere mensen opwonden, werd vaak uitgelegd als zwakte, zijn passiviteit als gebrek aan energie en weerstandsvermogen. Dat hij ongeschikt was voor de luidruchtige en uitputtende dagelijkse strijd om het bestaan, en daaruit telkens weer als overwinnaar tevoorschijn te komen, dat hij de dingen vaak liet gebeuren, zoals ze gebeurden en voor hun grove eisen in de stilte van zijn innerlijk wegvluchtte, staat buiten kijf; hij volgde gewoon zijn natuur. Dat hij echter gelukkiger geweest zou zijn, als hij "tegen zichzelf" in was gegaan, is een bewering over iemand, die als geen ander was doorgedrongen tot de motieven, die mensen bewegen, die in ieder geval nog bewezen moet worden. Stirner heeft de teugels van zijn leven nooit uit handen laten vallen; maar hij heeft ze vaak losjes vastgehouden en liet de dagen meestal verlopen, zoals ze wilden. Men achtte de uiterlijk zo passieloze man niet in staat tot enige hartstocht en er is niets dat ervoor pleit, dat hij dat wel was – afgezien van enige passages in zijn werk. Misschien was hij ook zonder enige hartstocht. In ieder geval zonder enige grofheid.


Zonder hartstocht, zou Stirner ook zonder eerzucht zijn geweest en zonder eergevoel. Dus omdat de opvattingen van de mensen over eer niet de zijne waren, konden zijn gevoelens dat ook niet zijn; en zelfs als zijn eerzucht ook nooit naar kleine doelen uitgegaan is, toch is hij die die ene keer op een zo uitputtende manier tegemoet gekomen, zoals het maar weinig mensen gegund is. De successen van de dag zeiden hem niets, en van dat ene grote voor het nageslacht was hij zeker. En dat heeft hij geweten. Behoeften waren hem vrijwel vreemd. Matig in eten en drinken leefde hij duidelijk in de tevredenheid van de eenvoud, waarin hij was opgevoed en de enige luxe die hij zich permitteerde waren goede sigaren. Want hij rookte veel, bijna de hele dag door. Zoals hij "zijn zaak op niets had gesteld," was zijn hart ook nooit zo volstrekt aan iets gehecht, dat het zijn leven had kunnen vernietigen of ook maar tot het ondraaglijke had kunnen belasten: noch aan iemand, noch aan de kleine dingen van het dagelijkse leven. En als hij niemand rechtstreeks gelukkig heeft gemaakt, heeft hij nog veel minder ooit iemand alleen door eigen schuld, als was het maar voor een uur, ongelukkig gemaakt. In vroegere tijden noemde men zo iemand een wijze.


Een mens zoals weinigen, geschapen om een vrije onder de vrijen en verdoemd om een schakel in de keten van bazen en knechten te zijn! – En toch iemand, trots en zeker als weinig anderen, die deze menselijke keten van zich afschuift, en zich onder hen beweegt zonder verachting of haat, maar ook zonder medelijden en liefde, en zo de noodzakelijkheid van het leven vervult, die hij als zodanig erkent.


Zo staat Stirner daar, zonder innerlijke en uiterlijke tegenstrijdigheid, eenvoudig, sober en groots, en in zijn voorkomen niets dat verontrust, zij het dan zijn zeldzaamheid. In die mens leeft alles, wat in zijn werk leeft: de onwankelbare erkenning van wat het leven inhoudt – de erkenning van de zelfhandhaving!


Hij roept niet om lawaaierige liefde en luidruchtige bewondering. Maar iemand die de vrijheid liefheeft, zal ook de mens lief moeten hebben, die, zijn eigen wetten navolgend en zo zichzelf handhavend, zo sympathiek voor ons staat, zoals hij zich vertoont temidden van de "anderen," bij wie wij hem nu zullen volgen.


Wanneer Stirner de kring van de "Vrijen" betrad, valt nauwelijks met enige zekerheid te zeggen: volgens berekening kan het midden of eind 1841 zijn geweest, want hij kende Karl Marx niet, die begin van dat jaar Berlijn had verlaten.


In ieder geval was hij al aanwezig bij de regelmatige samenkomsten bij Walburg in de Poststraße, de "alte Post", om vervolgens een jaar lang een van de regelmatigste bezoekers van de Hippelse tafelronde te blijven.


Hij behoorde tot de binnenste kring: met de Bauers, in het bijzonder met Bruno; met Buhl, Meyen, Engels, Rutenberg, Mussak en anderen was hij zeer goed bevriend en bekend, en de meesten van hen tutoyeerde hij.


Hij zou een speciaal contact hebben gehad met C. F. Köppen en met Hermann Maron; evenals met Dr. Arthur Müller.


Vertrouwelijk was Stirner, zoals al gezegd, eigenlijk met geen van allen.


Ook op welke manier hij voor het eerst in contact kwam met de kring, valt niet met zekerheid te zeggen.


Was het door Bruno Bauer zelf geweest, die hij al als student zou hebben leren kennen, die ook in 1827 aan de voeten van Hegel had gezeten? – Was het doordat zij elkaar door zijn eerste werk nader hadden leren kennen, of werd het veroorzaakt door hun beider scherpzinnige geest, dat zij de pen ter hand namen om in dezelfde bladen te schrijven? –


Het is voldoende dat het de enige kring gebleven is waarbij hij zich nauwer heeft aangesloten; daar vond hij de gezelligheid, die hij nodig had, en op velen heeft het de indruk gemaakt, alsof hij zich daar meer toe aangetrokken voelde door die gezelligheid, dan vanwege een innerlijke geestelijke gemeenschappelijkheid. Het laatste vermoeden wordt waarschijnlijker, als we eraan terugdenken, hoe fijngevoelig hij ook met betrekking tot uiterlijkheden was. Zoals we hebben gezien, was deze kring er overigens als geen andere voor geschikt, om ongedwongen al die persoonlijkheden aan zich voorbij te laten gaan, voor wie hij wegens hun opvattingen de meeste belangstelling moest koesteren.



Zou luidruchtig en lawaaierig als het er bij Hippel aan toe ging, zo stil en terughoudend gedroeg Stirner zich. Heel zelden nam hij deel aan de hartstochtelijke discussies, en nooit verviel hij in cynische, zichzelf overbiedende uitspraken waarin ze zo vaak eindigden. Nooit heeft iemand een heftig, grof of zelfs gemeen woord van hem gehoord, wat juist bij Hippel geen zeldzaamheid was. Rustig, glimlachend, "behaaglijk," als een "levensgenieter," zat hij daar in de eeuwig roerige kring, wierp af en toe een rake opmerking of een kwinkslag in de het gesprek, wat bewees hoe nauw hij er, ondanks alles, bij betrokken was en keek de rook van sigaar na.


Daarbij was hij eigenlijk helemaal niet zwijgzaam. Integendeel, hij onderhield zich graag met zijn toevallige buurman, die vaak in de gelegenheid was om innerlijk de uitgebreide en zekere kennis te bewonderen, waarmee Stirner de meest verschillende terreinen beheerste, als een eerste klas geleerde, waarvoor hij bij zijn naaste bekenden doorging. Hij zou met tegenzin gefilosofeerd hebben, zegt de een; als hij het wel deed, ging het steevast over Feuerbach, zegt de ander.


Over zichzelf sprak Stirner zelden, bijna nooit en elk soort gebeuzel lag verre van hem. De meesten, die geen flauw benul hadden van hoe belangrijk hij was, hielden de "stilletjes vergenoegde," eenvoudige, pijnlijk bescheiden man voor een ongevaarlijk, weinig betekenend iemand, zonder te vermoeden, wat achter hem schuil ging, en keken over hem heen, totdat hij dus later de aandacht van iedereen in zo hevige mate tot zich zou trekken.


Bij de malle streken van de "Vrijen" werd zijn naam nooit genoemd, maar toch zal hij daar met dezelfde stille genoeglijkheid naar hebben gekeken, net als naar de rest van het hele gedoe, omdat hij allesbehalve een spelbreker was. Hij nam wel deel aan de zomerse uitstapjes, naar de Spandauer Bock, naar Treptow, of waar het maar naartoe ging.


Ook verder was hij geenszins ongezellig en achtte het niet te min om bij de een of ander van zijn jeugdige bewonderaars op zijn studentenkamer een kop zelfgemaakte koffie te drinken en daarbij pannenkoeken te eten, zoals wij in de Sylvesternacht van het jaar 1847 ook zien, dat hij gehoor geeft aan een uitnodiging van de Hongaarse vertaler en schrijver Kertbeny, die tot een "vrij langdurige débauche (vert.: uitspatting)" op diens kamer leidde; en zo kan er nog menige andere uitnodiging gevolgd zijn, met de hem eigen, grote vriendelijkheid, waarmee hij ook al zijn bezoekers bejegende – steeds een onopvallende, nooit storende, graag geziene gast, die opgewekt in de omgang was en graag lachte om een goede grap, zonder zelf het middelpunt te vormen of dat ook maar te willen.


Tot 1846 was Stirner overigens ook een regelmatige cafégast in de beroemde "rode kamer" van de lunchroom van Stehely aan de Gendarmenmarkt, waar alles zich placht te verzamelen, was Berlijn destijds bezat aan rusteloze, opgewonden en intelligente lieden, vooral onder de dagbladcorrespondenten, en waar hij vele mensen tegenkwam, die hij nog dezelfde avond bij Hippel opnieuw zou zien. Ook de leeszaal van Bernstein in de Behrensstraße zou hij in de eerdere jaren vaak hebben bezocht. Maar steeds weer opnieuw treffen wij hem in zijn eentje aan bij Hippel. Daar liggen de draden, die hem aan de buitenwereld vastknopen: daar heeft iedereen hem gezien, die zich hem in latere jaren nog herinnerde; daar vond hij de mensen, die hij "verbruikte," zonder hen pijn te doen….


Zo was Max Stirner aan de buitenkant in de periode, waarin bij hem innerlijk de gedachten rusteloos in beweging waren, waarmee hij worstelde, totdat hij ze bedwongen en gestrikt had: aanvankelijk slechts in een voorbereidende studie. En zo was hij ook later: altijd zichzelf.


Slechts even later dan zijn intrede in de kring der "Vrijen," in januari 1842, vallen de beide eerste publicaties van Stirner, waar wij het van weten: de verhandeling over Bruno Bauers "Bazuin" en het "Gegenwort."


De eerste, een bespreking van het dan net, tegen het eind van 1841, bij Wigand in Leipzig verschenen en opzienbarende anonieme boek van Bruno Bauer "De Bazuin van het Laatste Oordeel, over de atheïst en antichrist Hegel. Een Ultimatum," verscheen in de door Karl Gutzkow bij Campe in Hamburg uitgegeven "Telegraph für Deutschland," in het nummer 6-8 van januari 1842 en is ondertekend met "Stirner" – de eerste keer dat die naam gedrukt lijkt. Het moet kort daarvoor, ongeveer eind december, zijn geschreven.


Het artikel "Over B. Bauers Bazuin van het Laatste Oordeel" begint met een protest tegen de smerige "vredestijd van de diplomatie," om vervolgens meteen de hoop uit te drukken, dat daaraan een einde zal worden gemaakt door het anonieme geschriftje, waarvan de schrijver niet moeilijk is op te sporen, als men op de hoogte is van de wetenschappelijke standpunten van zijn werken. De "kostelijke mystificatie," die zichzelf in een priestergewaad hult, keert zich tegen de goddeloze bende van de jong-hegelianen en vindt de hele revolutionaire woede in – Hegel zelf, die hij nu aan de verbijsterde wereld voorschotelt als een filosofische Jacobijn.


Hegel, de almachtige Hegel, heeft weliswaar bij zijn bestorming van de hemel God van de troon gestoten, maar de rondfladderende engelenschaar verzamelt zich weer en blaast op de bazuin het Laatste Oordeel uit over hem – de atheïst en antichristen! Nu dus geen vrede meer: de wereldhistorische roeping van de Duitser tot het radicalisme moet vervuld worden…..


Dat brengt Stirner bij het boek, waarvan de inhoud echter "de lezer, niet door een recensie versnipperd, onder ogen moet komen." Hij roert het daarom maar vluchtig aan en behoudt zich het recht voor om, bij het verschijnen van het aangekondigde tweede deel, daar iets aan toe te voegen. Tot een vervulling van die belofte is het in deze vorm nooit gekomen: Bauer heeft, in plaats van verder op de bazuin te blazen, genoeg aan zijn ontzetting uit zijn ambt en het oprichten en leiden van zijn groots opgezette "Literaturzeitung," en Stirner loopt spoedig daarna over hem heen met zijn werk, dat zich voor hem al gauw tot het plan voor zijn levenswerk moet hebben verdicht.


Waarom, zo vraagt hij zich aan het slot af, kan dit boek met een gerust hart worden opgevat als een maskerade van de schrijver (die hij in zijn latere werk kenmerkend en niet zonder ingehouden boosheid een betere nagedachtenis met betrekking tot Hegel toewenst)? – en geeft zichzelf als antwoord: "Omdat iemand die godvruchtig is nooit zij vrijmoedig en intelligent kan zijn als de schrijver." –


De andere van die twee eerste publicaties van Stirner is een anoniem geschrift: het antwoord op een, uit het destijds de gemoederen in beweging brengende gevecht over de zondagsviering voortgekomen en op nieuwjaarsdag aan de kerkgangers in Berlijn uitgedeelde blaadje van de Berlijnse predikanten, dat overigens weinig bijval vond en ten prooi viel aan de spot van de altijd spotlustige Berlijners. Het antwoord heeft de titel: "Antwoord van een lid van de Berlijnse gemeenschap op het schrijven van de zevenenvijftig Berlijnse geestelijken: ‘De christelijke zondagsviering. Een woord van liefde aan onze gemeenteleden,’" en verscheen, keurig gedrukt, als brochure van 22 pagina’s voor de prijs van 4 neugroschen, bij de uitgeverij van Robert Binder in Leipzig.


Het auteurschap van Stirner is bewezen.


De 57 schrijvers van het "woord van liefde," die het vast het beste moesten weten, denkt Stirner, klagen zelf over het "verval van de kerk," en herinneren onszelf eraan, dat we veel verder zijn, dan wij weten.


Maar zijn we dan slechter, omdat we niet meer kerkelijk zijn? – Wat ons ontbreekt is bezieling, maar de kerk bezielt ons niet meer. Gelovigen handelen verstandiger als ze geloven. Terwijl hij zich naar henzelf wendt, schudt hij ze wakker: jullie zijn alleen maar bang, zegt hij, om jullie recht te handhaven, jullie laten je als onmondige kinderen behandelen, waar jullie "het onvervreemdbare recht der mannen zouden moeten verdedigen!" Laat je door jullie leraren, jullie predikanten over de waarde van de mens onderrichten en dan zullen ze, zodra de vrijheid van onderricht is uitgesproken, genoeg toehoorders hebben. Want jullie zijn mens, voordat je christen bent, en blijven dat, ook als jullie dat zijn geworden. Ik wil overtuigd worden, niet tot het geloof worden gedwongen. Intussen zijn jullie alleen maar van knecht kind geworden; vrije en mondige mensen zijn jullie nog niet. Waarom hebben jullie dan nog steeds een God nodig, die niet jullie eigen Zelf is? Waarom nog steeds een baas? – Jullie geloven immers niet meer in hem. Geef dat dan volmondig toe en eis ook voor jullie leraren de onvervreemdbare vrijheid van onderricht. –


Vervolgens wordt het "woord van liefde" nader bekeken. Het gemuggenzift van de "dienaren van Gods Woord," aan datzelfde woord, dat toch onomstotelijk vast zou moeten staan, is al lang weerzinwekkend geworden en een vrij mens zelfs "zondaar" horen noemen, verheffender dan deze rechtvaardigen. Ook wij zijn serieuze en gewetensvolle mensen, maar wij geloven helemaal niet, dat godsvrucht het hoogste en heiligste is, al kan zonder dat wel de zelfzucht toenemen en de eerbied voor de "door God ingestelde overheid" en gehoorzaamheid teloorgaan. Zij, de geestelijken, mogen dat zelfs openlijk uitspreken, terwijl wij, die "zouden willen vertellen hoe het ons te moede is," alleen het gebod hebben om te zwijgen! – Als ons onze godverlatenheid wordt verweten en ons de joden ten voorbeeld worden gesteld, antwoorden wij: biedt ons alleen maar het vrije woord, en jullie zullen zien, hoe jullie kerken zich weer zullen vullen. Zolang daar geen vrije geesten spreken, zullen wij ze mijden. Wij, die God niet vrezen, hebben geen verontschuldiging nodig, maar staan in ons recht. De ware vijand van de vromen treedt nu in het strijdperk: de wedergekomen Christus. Kijk daarom voorwaarts, niet achterwaarts en als jullie ons dan de Britten voorhouden, die vrij zijn ondanks de tirannie der kerk, geef ons dan eerst hun vrijheid. De tijd van vroomheid is voorbij, en de huidige tijd eist het zuiver menselijke, het enige dat "waarachtig goddelijk" is. Bij jullie gaat het erom, of er verder een vrome afhankelijkheid of een zedelijke en moedige vrijheid zal heersen. En terwijl hij zich weer tot de geestelijken zelf keert, roept de schrijver uit: dus nogmaals – predikers van Gods Woord, bevecht zelf de vrijheid van spreken, de vrijheid van onderricht, en wij zullen de verovering samen met jullie vieren. Want ik heb niet alleen tegen de leken, maar ook tegen jullie gesproken. "Laten wij elkaar, waar en hoe wij elkaar ook weer mogen tegenkomen, als vrije mensen in de ogen kijken!"


Het "Gegenwort" verscheen tegen eind januari, kwam op 1 januari uit in Berlijn en werd al op 9 januari verboden.


Het moet dus meteen geschreven zijn na het verschijnen van het blaadje, waartegen het zich keerde, – in de eerste en tweede week van januari.


Over de inhoud ervan ontspon zich een levendige uitwisseling van diplomatieke nota’s tussen de Pruisische en Saksische regeringen. Minister Rochow schrijft aan de Saksische regeringsgevolmachtigde, dat hij niet begrijpt hoe het geschrift, dat door de verleidelijke taal en goedkope prijs geschikt is om veel afnemers te krijgen, de Saksische grens heeft kunnen passeren.


Deze, Falkenstein, antwoordt, dat hij het betreurt dat het geschrift alleen maar door zijn afwezigheid het imprimatur heeft kunnen krijgen. Hij schuift de schuld dus af op de censor. Het was al op 17 januari en in een "zeer boosaardige en al het bestaande vernietigende toon," aan het censuurcollege voorgelegd. De desbetreffende censor had de aanwijzingen van het college niet gevolgd en had toch toestemming gegeven voor het uitgeven van het, in een andere redactie, voorgelegde geschrift.


De beruchte minister Eichhorn, treuriger gedachtenis, mengt zich er dan in en schrijft in dezelfde maand februari aan Rochow, niet geheel onbegrijpelijk: de brochure legt de (zelfs in Frankrijk afgewezen) religie van de vergoddelijking van de mens zo open en bloot aan de dag, dat het effect ervan eerder zou kunnen gelden als een apologie, dan als een weerlegging van de Schrift, waartegen het is gericht. Het effect ervan zal derhalve, tenminste in het algemeen, niet beantwoorden aan de bedoeling van de schrijver, die kennelijk tot de extreemste uitwassen van de jong-hegeliaanse school behoort; men zal daardoor veeleer de noodzaak van ernstige maatregelen erkennen daar, waar de meest uitgesproken rationele opvatting van het christendom overweegt. Daarom zouden, onder deze omstandigheden, eventuele onvoldoende resultaten van het uitgevaardigde strenge verbod in het belang van de goede zaak, alleen maar zeer te betreuren zijn….


In deze briefwisseling is nergens sprake van de schrijver.


Zoals we zien, moest Stirner zijn werk in korte tijd en alle haast nogmaals omwerken, om vervolgens toch nog het imprimatur te krijgen, natuurlijk zeer tegen de bedoeling en wens van de Saksische hoofdcensor in.


Het "Gegenwort" vond op zijn beurt een weerlegging in het schrijven van een evangelische geestelijke, met kennelijk zeer gematigde denkbeelden, want die erkent openlijk de "levensvreugde en openhartigheid" ervan, ofschoon hij ook de "teugelloosheid" ervan laakt. Ook Ludwig Buhl werd aangezet tot een anoniem geschrift "De nood van de kerk," waarin hij ogenschijnlijk ook tegen Stirner polemiseert en dat het lot van het Gegenwort deelde, door in Pruisen meteen verboden te worden. Innerlijk horen deze beide publicaties, de bespreking van de Bazuin en het Gegenwort, nauw bijeen, omdat ze immers ook bijna gelijktijdig werden geschreven. Als Stirner daarin met het laatste van de op te heffen begrippen, dus met dat van de "mens," nog niet helemaal klaar lijkt te zijn en afziet van de uiterste stelligheid, mag niet over het hoofd worden gezien, dat het hier nog om vermommingen en mystificaties gaat, waarvoor gekozen moest worden, om zich ook maar enigszins en tegelijkertijd zo effectief mogelijk uit te kunnen drukken, op de manier waarop het is gebeurd. Maar toch ook hier schijnt al overal, in haar volle helderheid, de laatste erkenning doorheen, waartoe Stirner zo spoedig zou komen. De uitnodiging: "om het heil niet buiten en boven jezelf te zoeken, maar je eigen heiland en redder te zijn," laat het even duidelijk zien, als de elkaar steeds opnieuw afwisselende vermaningen aan de gelovigen: "Kom tot jezelf!" en "Wees jezelf!" In ieder geval rekent hij nu ook bondig en grondig af met de laatste eierschalen, die hem nog voor de voeten liggen, en in de zomer van datzelfde jaar zette hij al voet op de vaste grond, waarop hij zijn werk zou opbouwen: zijn Ik en zijn Uniek-zijn, zodat Friedrich Engels, medewerker en vriend van Marx, in een spoorloos verdwenen heldenepos over de "triomf van het Geloof" de "behoedzame grenzenhater," zoals hij Stirner karakteriseert, de woorden in de mond kon leggen: "A bas les rois? – A bas aussi les lois!" (vert.: de koning eruit, dan ook de wetten eruit.)



Kort na zijn eerste publicaties begint Stirner dan met zijn veelomvattende en zeer uitgebreide werkzaamheden als dagbladcorrespondent aan twee van de grootste oppositionele dagbladen uit de Vormärz, die in de roerselen van die tijd de grootste en belangrijkste rol hebben gespeeld, een bezigheid die pas aan het eind van dat jaar, 1842, ten einde komt.


Het ene was de op 1 januari 1842 in Keulen als voortzetting van de "Rheinische Allgemeine" opgerichte "Rheinische Zeitung für Politik, Handel und Gewerbe", het uitgesproken en scherp in de gaten gehouden legerkamp van het jonge radicalisme van die dagen, van waaruit de onophoudelijke aanvallen op de plannen van de Reactie werden uitgevoerd, totdat de Rheinische Zeitung, niet langer in staat om weerstand te bieden aan de vervolgingen, op 31 maart 1843, na een en een kwart jaar, ophield te bestaan. Dr. Karl Marx, de hoofdredacteur had kort daarvoor al, "vanwege de huidige censuurtoestanden," de redactie verlaten. Het zou pas in het jaar van de revolutie weer opduiken als "Neue Rheinische Zeitung" om, toentertijd onderdrukt, door Freiliggrath in zijn beroemde afscheidslied toegezongen te worden: een "trots rebellenlijk"… Stirners werkzaamheden als correspondent daarvan beginnen op 7 maart in nr. 66 en gaan door tot nr. 286 van 13 oktober.


In totaal zijn het 27 bijdragen. Vier ervan zijn met "Stirner" ondertekend, de overige (met uitzondering van de eerste over de "geheime politie" en een andere, die eveneens van hem afkomstig is) dragen allemaal in de kop het teken, dat een samenstelling van de letters M en S vormt, maar die ook ontleend kunnen zijn aan een oude schriftvorm, waarin het dan een manu propria betekent. Het teken werd ook nog voor een paar andere bijdragen gebruikt, die echter deels helemaal niet uit Berlijn, en in ieder geval niet van Stirner afkomstig kunnen zijn.


De meeste bijdragen van Stirner zijn kort en haken in op actuele vraagstukken, die voor ons niet altijd meer van belang zijn en kunnen zijn. Het zijn knappe, bij tijd en wijle scherpe opmerkingen met de meest milde ironie: over de belastingheffing op de krantenverkoop, over de zondagskwestie, over het persverlof – "een woord dat wellicht het meest geschikt is om onze huidige persvrijheid aan te duiden" – eveneens over het jodenvraagstuk, de deelwoordconstructie en over de toen net verschenen karikatuur van de "Duitse Michel," die Stirner buitengewoon vermakelijk zou hebben gevonden. Daarnaast geschriften, meestal brochures met een kleine omvang, die tijdsomstandigheden behandelen, en gelegenheid bieden tot een uiteenzetting, waarbij de schrijver de toeschouwer steeds zo uitvoerig mogelijk zelf aan het woord laat. Twee ervan zijn van de uitgeverij van de Berlijnse leeszaal. De ene over "de juridische faculteit aan de universiteit van Berlijn" geeft hem aanleiding om zich over de goede resultaten van "het persverlof’ te verheugen. Als anderen maar het goede voorbeeld zouden volgen, denkt Stirner, zou men enige hoop kunnen hebben, dat "de houterige hoofdstad zich niet door de snelvoetige provincie met een lengte van hier tot de hondsster zou laten inhalen," en samen met de schrijver neemt hij stelling tegen de heer von Savigny en zijn principe van de "oefenperiode achteraf" in het juridische ambt, omdat zowel deze als de vroegere "historische," of beter "onfilosofische" rechtsscholen even "mechanisch" zouden zijn daarom de door de schrijver voorgestelde hervorming van de faculteit heel erg nodig hebben. De andere zal hem door de titel alleen al bijzonder hebben aangetrokken: "De moraal is beter dan de wet." Het is een protest tegen een nieuwe echtscheidingswet, en de referent deelt geheel de "vanuit een vrij en algemeen standpunt verkregen" opvatting van de schrijver.


Naast een geestige aankondiging van het nieuwste tijdschrift van Buhl, het onbeduidende "De Patriot," zijn het vervolgens de "Königsberger Schetsen" van Karl Rosenkranz, waaraan een lange en indringende bespreking wordt gewijd. Al eerder had Stirner, toen hem het voorwoord van het kort daarna gepubliceerde werk was voorgelegd, op het nog te verschijnen gewezen – in vriendelijke bewoordingen en op een fijnzinnige manier. Nadat het vervolgens was verschenen, bekeek hij dat uiterst grondig. Hij vindt weliswaar, dat zijn eigen verblijf in Königsberg te kort heeft geduurd en er sindsdien teveel jaren – zoals wij weten verbleef Stirner daar al in 1829 – zijn verlopen, dan dat hij de schrijver kritisch zou kunnen volgen, maar vind dat hij het toch gerust kan doen. Na het citeren van enige passages komt hij over de schrijver zelf te spreken. In een schitterende vergelijking, die hem altijd in een zo rijke overvloed ter beschikking staan, laat hij hem zien, waar hij stil is blijven staan in onze tijd, "waar een breuk doorheen loopt". En hij bewijst hem aan de hand zijn eigen boek: dat hij geen enkele scherpzinnigheid laat zien en geen enkele moeite doet, om met deze "toegift van bittere amandelen" bij de lezer de zin in lezen te vergroten. – Maar desondanks was Rosenkranz niet tevreden met die kritiek. In zijn "Dagboek" vindt hij, dat de "zich van God bevrijde leuteraar" met behulp van astrale magie, zoals de Böhmaanhangers dat zeggen, toch gemerkt zou moeten hebben, dat hij zijn atheïstische gedoe als niets anders dan filosofie beschouwde. Stirner had namelijk zijn "schets" duchtig onder handen genomen en hem met scherpe woorden aangekondigd, dat hij niet meer tot de voormannen van de tijd behoorde. Rosenkranz schijnt lijkt zich daardoor toch geraakt te hebben gevoeld.


Er blijven nog twee kwesties over, die in het kort, maar onafhankelijk van elkaar behandeld zullen worden: "de doctorstitel" en de "de luistervrijheid." Stirner spot over de zucht naar titels van de Duitse Michel, die "zonder titel geen voet buiten de deur waagt," maar wordt heel serieus als hij het vervolgens heeft over de privileges van die gegradueerden voor de rechtbank, tegenover de "burgerlijke krenkers." Die hele doctorstitel is in wezen alleen maar koopwaar, en iemand die promoveert, legt echt geen zwaarder examen af, dan iemand die zich laat examineren voor theoloog of leraar aan een middelbare school. Deze uitspraak is des te interessanter, omdat die tegelijkertijd de reden aangeeft, waarom Stirner – aan wie de middelen ontbraken om een doctorstitel te "kopen" – die zelf voor zijn naam schreef, als hij daar zin in had. – Wat de "luistervrijheid" betreft, vindt hij dat die, naast de vrijheid van spreken, de andere kant van de persvrijheid is. Als die ontbreekt, heeft de koning niet eens de vrijheid om te horen, wat hij wil horen, en met de persvrijheid zal het er niet beter voorstaan, zolang alleen maar de praters en niet ook de luisteraars de "schande van bevoogding" van de censuur zouden ondervinden.


Omvangrijker en elk voor zich ook belangrijker dan de meeste artikelen in de "Rheinische Zeitung," lijken de bijdragen die Stirner in datzelfde jaar 1842 schreef voor het andere van de beide grote oppositiedagbladen van die opwindende tijd: de "Leipziger Allgemeine Zeitung". In 1837 opgericht door Brockhaus, zette die zich ervoor in om "een spreekbuis te vormen voor ontwikkelde mensen van alle partijen van het Noorden" en voerde hoog in haar vaandel het even trotse als onlogische motto: "Waarheid en Recht, Vrijheid en Wet." In Pruisen met angst en huiver, maar met graagte gelezen, verwierf zij al gauw een invloed van de eerste rang en oefende een tot dan toe ongehoorde kritiek uit op de toestanden ter plaatse. Haar kring van medewerkers in Berlijn bestond eveneens voor het grootste gedeelte uit die van de "Rheinische Zeitung."


Stirners medewerking aan het blad was buitengewoon actief, begon op 6 mei in nr. 126 en eindigde in datzelfde jaar in het laatste nr. 365. Geen enkele van de 33 bijdragen, die het teken dragen van een klein rondje ° of sterretje *, is ondertekend, maar toch staat hun herkomst vast. Eén artikel werd, kennelijk om zijn oorsprong uit te wissen, vanuit Königsberg gedagtekend. De eerste elf bijdragen schijnen naar Leipzig te zijn gestuurd onder de schuilnaam van een stroman, ene "Fries," voordat Stirner zichzelf in de krant als de "gymnasiumleraar Schmidt" betitelde. Het valt niet meer vast te stellen of die "Fries" werkelijk of alleen in naam bestond. In ieder geval kreeg de schrijver voor de 33 bijdragen een gezamenlijk honorarium van 73 taler en 22 ngr. Ook hier zijn het vooral de dagelijkse gebeurtenissen, waaraan Stirner zijn beschouwingen vastknoopt. Bruno Bauers ontheffing uit het ambt in Bonn en het separaatvotum, dat Marheineke, van wie ook Stirner ooit een leerling was geweest, over de veelbesproken aangelegenheid afgaf, werden gepubliceerd en brachten licht in de "warboel van tegenstrijdigheden" van de beledigde theoloog, die echter de enige was, die zich "met vaderlijke genegenheid" over Bauer had ontfermd.


Königsberg trekt steeds weer de aandacht, niet alleen door de klacht van de gezamenlijke kooplieden ter plaatse aan de koning wegens de Russische inmenging, die woordelijk en van daaruit gedagtekend wordt weergegeven, maar ook door de "Opmerkingen en Kanttekeningen" van Walesrode en opnieuw de Schetsen van Rosenkranz. De laatste krijgen een nieuwe en vriendelijkere beschouwing, waarbij hij zich echter "om nogal duidelijke redenen niet met een kritiek kan inlaten," maar zich ertoe beperkt, de nadruk te leggen op het "doorsnee-standpunt" van hun schrijver en in een tweede notitie de passage over de "vrijheid van onderwijs’ te citeren. Een uitgebreide en met citaten bijna overladen ruimte, wordt vervolgens ingenomen door het destijds ver buiten Pruisen opzienbarende proces tegen Dr. Johann Jacoby. Jacoby was in eerste instantie vrijgesproken van beschuldiging van hoogverraad, maar daarentegen tot twee jaar cel veroordeeld wegens majesteitsschennis, "brutale en oneerbiedige verwijten" en het de spot drijven met de wetten van de deelstaat en was tegen deze uitspraak in beroep gegaan. Zijn publiekelijk verschenen "Rechtvaardiging" wordt weergegeven in korte samenvattingen en eveneens – na enige informatie over de beschuldigde zelf, over de Königsbergse arts en de latere afgevaardigde – de verklaring van de strafsenaat, waarmee, zoals het aan het slot luidt, "zoveel inzicht is verschaft in dit belangrijke proces, als de ruimte van een krant dat toelaat." Evenveel ruimte wordt twee maande later besteed aan de "verdere verdediging" van Jacoby, die bij zichzelf een idee "persoonlijk" liet worden en "het tijdelijke lijden aan dat idee aan den lijve moest ondervinden." Het proces eindigde, zoals bekend, in tweede instantie, tot grote woede van de koning, in een volledige vrijspraak van Jacoby – dus een antwoord dat, zoals Stirner al tevoren dacht, "iedereen vast zelf wel zelf gegeven had kunnen hebben." Al behoort hij ook tot de geschiedenis van zijn tijd, toch is dat ook nu nog van belang als een sprekend voorbeeld van de grootheidswaan van een regering, die zelfs het geringste protest niet verdroeg, en van de arrogantie en onbeschaamdheid van de toon, die zij tegen haar onderdanen aan durfde te slaan,. Wij bladeren graag nog een keer door de vergeten bladzijden. Door de grondige manier waarop Stirner die gebeurtenissen behandelt, wordt bovendien het vermoeden een waarschijnlijkheid, dat hij identiek is met de "Dr. Schmidt," die naar aanleiding van een oproep voor Jacoby in Berlijn voor 15 ngr. tekende.


Daar staan kortere vermeldingen van artikelen van de dag tussen: het eveneens van de "Rheinische Zeitung" afkomstige, welbekende artikel over de "juridische faculteit van de universiteit van Berlijn" (onder von Savigny); dat van Buhl over: "de roeping van de Pruisische pers" en over "de betekenis van de provinciale standen in Pruisen;" en de anonieme, van Bruno Bauer afkomstige studie over "Hegels leer over religie en kunst" (die voor Stirner in diezelfde tijd aanleiding was voor een eigen werk, dat van fundamenteel belang was) worden eveneens belicht, net als het door de schorsing van de onverschrokken hoofdonderwijzer Witt in Königsberg, die deelnam aan de redactie van liberale krant ter plaatse, ontstane artikel over "de schorsingsmogelijkheid van geestelijken en leraren in Pruisen."


Dagelijkse kwesties en gebeurtenissen worden slechts aangeroerd: een, naar aanleiding van de jodenwet, aan de koning gerichte merkwaardige brief van onbekende herkomst, wordt aanleiding voor een kostelijk de spot drijven met het axioma, dat "tegenover ieder recht een plicht staat," terwijl op een andere plaats de christelijke liefde in het juiste licht wordt geplaatst juist tegenover deze joden, die zij toch "geen andere wet zouden kunnen geven, dan de doop." Eenzelfde scherpe spot valt ook op de angst voor de karikatuur, die het "heilige" zou kunnen treffen, en op de mensen, die dan meteen om politie roepen.


Van het hoogste belang en een bijzondere aantrekkingskracht moet voor ons echter zijn, wat Stirner zegt over zijn eigen kring, die van de "Vrijen." Hij heeft het daar verscheidene keren over. Eerst in een kort voorbericht, waarin hij voor eens en altijd het, al in twijfel getrokken, bestaan van de vereniging bevestigt. Zij, de "Vrijen," vormen hoe dan ook geen vereniging in de eigenlijke zin van het woord, geen "burgerlijk gevormde, statutaire" vereniging, die de politie een handvat zou kunnen bieden, reden waarom haar leden zich er ook voor gehoed hebben, om haar doeltreffendheid door een formele oprichting te belemmeren en zo "een geestelijke kracht behoed hebben voor het gevaar om door een te grote haast tot een stoffelijke onmacht weg te zinken." Zij zijn niet hier of daar, maar overal aanwezig en hij, Stirner, staat er niet voor in, dat hij, als hij zich naar het eerste beste gezelschap begeeft, zich daar niet weer temidden van verenigingsleden zal bevinden. – In een eigen, uitvoerig artikel, wijst hij vervolgens de woedende storm van de conservatieve kranten en hun "weinig waardige aanvallen" van de hand en verzoekt om "een rustig en onbevreesd onderzoek" tegenover het "belangrijke tijdgebeuren." "Want", zegt hij, "iemand die denkt dat hij zich over het leven en zelfs over de waarde van geestelijke aspiraties van zijn tijd een openlijke uitspraak kan permitteren, moet tenminste in zijn eigen gedrag een evenwichtige ontwikkeling, in zijn aanspraken de waardigheid van een gerijpte gedachte, in zijn kritiek de sporen van een op zijn minst proberen tot de zaak door te dringen verraden." Daarna gaat hij erop in, wat de "Vrijen" eigenlijk willen, eist voor hen ook het recht op om deze overtuiging "ook bij anderen vertrouwd te maken," en constateert nogmaals dat ze helemaal geen vereniging (wat niet onwettig, maar onverstandig zou zijn) vormden. Zo is ook het uitreden uit de kerk, dat men hen in eerste instantie verwijt, een innerlijke en geen uiterlijke: hun overtuiging richtte zich niet tegen de onmacht van de kerk, maar tegen de macht van de staat, en wat ze wilden was: dat "de staat het staatsburgerschap niet langer aan een religieuze belijdenis zou vastknopen." De staat berust echter op het "principe der vorming" en alleen de waarachtig gevormde is vrij, een "vrijgeest" in de zuiverste betekenis van het woord. Daarom bestaat de "echte betekenis van de Vrijen" alleen ten opzichte van de staat, en, zoals Stirner met ingehouden, maar doorzichtige hoon zegt: hun oppositie tegen haar instellingen is een loyale, is, zoals b.v. de oppositie tegen de censuur, een "wettige oppositie." In een laatste opmerking verklaart hij ook de zogenaamde "geloofsbelijdenis" van de Vrijen tot "het belachelijkste product ter wereld," tot een mystificatie, waarover hij zelfs een aantal "Vrijen" in een vrolijk gezelschap hartelijk om heeft zien lachen."


Dan volgen twee belangrijke artikelen. In het ene beantwoordt Stirner op zijn eigen manier de, door staatsminister von Schön opgeworpen, vraag naar het "vanwaar en waarheen?" Nadat hij aan de hand van een geval, ontleend aan zijn onmiddellijke nabijheid – dat van een goedbedoelende, maar tirannieke vader en zijn gehoorzame zoon, die zich uiteindelijk tegen het verbod van zijn huwelijk verzet – heeft aangetoond, dat deze "dubbelzinnigheid van het gezinsleven" – wonderlijk genoeg – uit de tijd van Peter de Grote stamt, die als eerste de wet ophief, waardoor de kinderen bij een huwelijkssluiting afhankelijk werden van de geboden van de ouders, constateert hij: "de beschaving is het ‘vanwaar’ van de zelfbeschikking, haar moeder," en geeft op de rest van de vraag, ‘waarheen’ dat moet leiden, het antwoord: "het moet naar volmaakte vrijheid leiden, die niet op wordt gegeven "uit liefde" voor anderen, om zich vervolgens tot de staatsman zelf te wenden, wiens antwoord, "omdat de wereldgeschiedenis stap voor stap loopt" hem voorlopig voldoende lijkt. – Het andere artikel heeft de titel: "De levenslustigen." Voor Stirner zijn die levenslustigen de theologen, speciaal de theologen van de evangelische theologische faculteit aan de Pruisische universiteiten, die gemene zaak hadden gemaakt voor een rapport over Bruno Bauer en diens geschiedenis van de Synoptici, en die nu ieder afzonderlijk onder handen werden genomen en afgemaakt – deze theologen die niet het lef hebben om eindelijk te sterven en "door de hand van een hoger principe" de doodssteek in ontvangst te nemen. Stirners spot over "hun taaie levenslust en angst voor de dood" wordt hier hoon en vernietigend.


Opnieuw zijn het tot slot kleinere korte toelichtingen, die de lange reeks artikelen voor de Leipziger Allgemeine Zeitung besluiten: "Politieke Efemeriden", dagboekaantekeningen over "Controversen van de tijd" en "Kunst en Wetenschap." De nieuwe nummers van Buhls "Patriot" worden serieuzer genomen dan de eerste; bijna enthousiast wordt gesproken over het boek van Edgar Bauer over zijn broer en diens tegenstanders; en nogmaals biedt tot slot de nieuwe echtscheidingswet, aanleiding voor een nog scherpe bepaling van het begrip "heilige huwelijkse staat," en het is de positie van de joden in de gemeentelijke reglementen, waarop opnieuw met rake opmerkingen de aandacht van de lezer wordt gevestigd, waarbij hij steeds weer de privileges geselt en de macht verdoemt, waardoor die zich alleen nog kunnen handhaven. Wij zullen nu de correspondent Stirner verlaten en ons, als het ware vanuit de voortuin, wenden naar zijn belangrijkere artikelen, in het volle besef van de grotere betekenis van de door hem ook allemaal ondertekende eerste litteraire werken, die de voorstadia vormen, waarlangs wij samen met hem opstijgen naar het grote bouwwerk van zijn leven.


Veel belangrijker, zoals net gezegd, dan Stirners eerste publicaties en zijn krantenartikelen zijn de teruggevonden, harmonische litteraire werken, in totaal vier, die hij nog aan zijn levenswerk vooraf liet gaan, voordat hij daarmee zelf de grootst mogelijke publiciteit koos, en die zich, tenminste de eerste twee, daar dapper mee kunnen vergelijken. Zij mogen als litteraire werken geduid worden, omdat ze ver boven het niveau van krantenartikelen uitsteken, en de aanleiding daartoe niet meer dan prikkels zijn geweest, waaruit zelfstandige en theoretische essays zijn ontstaan.


De beide eersten staan in de bijlage van de "Rheinische Zeitung," tussen de krantenartikelen, en dragen beiden als onderschrift de naam van hun schrijver: Stirner.


De ene, tegelijkertijd de omvangrijkste en belangrijkste, bijdrage uit Stirners pen draagt de titel: "Het onjuiste principe van onze opvoeding of: humanisme of realisme" en verscheen in de bijlagen van de vier nummers 100, 102, 104 en 109 van 10, 12, 14 en 19 april. Het moest de leraar verleiden om eerst op het terrein, dat het dichtst bij zijn ervaring aansloot, als het ware bij wijze van proef, een poging te wagen tot de ontwikkeling van zijn ideeën van de persoonlijke zelfverheerlijking van het individu. "De schoolkwestie is een levenskwestie."


Zijn wij schepsels, die alleen maar gedresseerd kunnen worden, of worden wij tot schepper van ons latere leven gevormd? – met die vraag begint hij zijn onderzoek, waarvoor hij als uitgangspunt een geschrift neemt van Theodor Heinsius. Die probeert de beide grote, elkaar bitter bestrijdende partijen humanisme en realisme in hun opvoedingsprincipe te verzoenen. Stirner houdt vast aan beide namen, "hoe weinig juist ze ook zijn," en bekijkt eerst de methodieken van beide richtingen en hun resultaten.


De oude, klassieke vorming van de humanisten, die tot in de vorige eeuw doorliep en de daar parallel aan lopende ander vorming, die zich vooral op kennis van de bijbel baseert, waren in wezen slechts formele, die hun sappen aan de oudheid onttrokken en als resultaat een loze elegantie opleverden. Tegenover de humanistische verheft zich rond de tijd van de Verlichting, die van het realisme, en naar mate het gezag van de autoriteit zich in het nauw gedrukt voelde, werd die vorming de algemene, culminerend in de principes van de mensenrechten: vrijheid en gelijkheid. Zoals de humane vorming niet boven het formalisme uitkwam, kwam de reële niet boven de "praktische mens" uit. Als de ene niet het lot van de andere, de ondergang, wil delen, moeten zij zich beiden verenigen in het doel van de vorming van de smaak. Maar ook dan zullen beiden sterven. De opvoeding moet worden toevertrouwd aan iets dat meer is dan beiden, niet aan de filosoof, met wie de periode van de Reformatie sterft, maar aan dat nieuwe principe, dat het willen uit de ondergang van de kennis laat opbloeien. Het komt er namelijk alleen op aan, dat de kennis zich opnieuw als wil vorm geeft. Op het tijdperk van de vrijheid van denken, zal de vrijheid van wil volgen en daarin zullen de individuele en vrije mensen van de toekomst opstaan, opgevoed tot verstandige, geen slimme mensen.


Wat men tegenwoordig nog wil, is niet de kracht van de oppositie, maar onderdanigheid; "bruikbare burgers," geen zelfstandig optredende individuen. Wat brengt het realisme vandaag de dag nog voort? – Echt geen pure geleerden meer, maar "hoogst beschaafde, ontwikkelde" figuren: "glimlachende slavenbezitters en zelf – slaaf;" geen vrije, maar loyale geesten; mensen met principes, geen "principiële mensen."


De eeuwige karakters, die zichzelf in een eeuwige zelfverjonging steeds weer opnieuw scheppen, zullen pas tevoorschijn komen, als alle opvoeding maar op een enkel doel uitloopt: persoonlijkheid! Als niet langer kennis wordt aangeleerd, maar de persoon tot ontplooiing van zichzelf komt, als niet alleen het verlangen naar kennis, maar ook het verlangen naar willen bevorderd wordt, als voor het kind het leren van het zichzelf voelen het belangrijkste wordt, dan zullen wij ons doel hebben bereikt. Is men bang dat met dit nieuwe principe het gezag te gronde zal gaan? – "Wie helemaal mens is, hoeft geen autoriteit te zijn." De in brutaliteit ontaardende vrijmoedigheid van het kind zal zich tegen de hardheid van mijn eigen vrijheid te pletter lopen.


"In deze ontwikkeling, die universeel is omdat in haar het laagste en het hoogste samenvallen, komen wij pas de echte gelijkheid van iedereen tegen, de gelijkheid van vrije individuen: alleen vrijheid is gelijkheid."


Hebben wij een nieuwe naam nodig voor het nieuwe principe? – Goed dan, dan noemen wij mensen die het volgen: personalisten. Kortom nogmaals, waar het op aankomt is dat: "de kennis moet sterven om als wil weer te verrijzen en zich als vrij individu dagelijks weer te herscheppen."


Zo besluit het onderzoek over "het onjuiste principe van onze opvoeding," dat wij stoutmoedig naast de "Einzige" plaatsen. Hier spreekt dus al met de grootste duidelijkheid de grote denker, met zijn onweerstaanbare helderheid en stoutmoedigheid, in zijn eigen taal, de originele schepper van volstrekt nieuwe gezichtspunten, de laatste doelen op een deel van dat oneindige gebied, dat hij later in zijn gehele uitgebreidheid zal omvatten. Met welk een soevereine gratie beheerst hij zijn stof, met welk een meedogenloosheid schuift hij weg, wat hem in de weg staat, wat is hij al helemaal zichzelf! Ja, hier klinkt zijn roep om de zelfverheerlijking van het individu bijna nog vriendelijker en verleidelijker, dan later, als een starre logica zich meester lijkt te hebben gemaakt van de woorden…

 

Het eerste van zijn uitgebreidere en zelfstandige werken, waarmee wij hem in de openbaarheid zien treden, zal altijd een van zijn belangrijkste en vruchtbaarste blijven. Was het dan raar, dat iemand, die het principe van de opvoeding zo diepzinnig en zo origineel benaderde, geen plaats op de katheder van de muffe schoollokalen van de staatsdressuurinstellingen kon krijgen? –


De andere verhandeling verscheen in de bijlage van nr. 165 van 14 juni en draag de titel "Kunst en Religie".


Het is duidelijk naar aanleiding van het verschijnen van een anoniem werk van Bruno Bauer, waarmee die zijn nog verhulde gevecht met Hegel voortzette en dat de titel draagt "Hegels leer over Religie en Kunst; gezien vanuit het standpunt van het geloof," hoewel dat niet gezegd wordt. Het is geen zeer omvangrijk werk, maar desondanks van grote betekenis. Het is terecht, zegt Stirner, dat Hegel de kunst vóór de religie behandelt. Immers door de belichaming van het ideaal – dat wordt bereikt in en door woord, beeld en beschouwing van de kunstenaar – wordt de splitsing voltrokken van de mens met zichzelf: in hem ontstaat de religie. Die religieuze mens verhoudt zich tot het ideaal van de kunstenaar, als tot zijn tweede Ik, een object, waarmee zijn verstand in vreugde en lijden van een eeuwig gevecht verkeert. Dus religie is een zaak van het verstand! – Terwijl het genie van de kunstenaar zich uitsluitend in vrijheid kan ontplooien, is religie voor iedereen toegankelijk. Ook haar liefde, "het meest eigen wezen van religie," is immers in wezen alleen maar verstand: de liefde van het kind voor zijn "object," de moeder, is daar b.v. een bewijs van. Voor elke liefde is een object onontbeerlijk. Maar dat object moet een mysterie blijven, dat steeds nieuw en bekoorlijk moet lijken, als het niet wil vervliegen. Met het verstand gaat het net zoals met de liefde: het mysterie maakt van de zaak van het verstand een zaak van het hart.


Daarom mag de kunst, die dit object als ideaal schept, niet na de religie komen. Religie probeert immers van het object, dat de kunstenaar door de hele kracht en volheid van zijn innerlijk tot een prachtige gedaante heeft "geconcentreerd," weer een subject te maken, God met de mens te verzoenen, het ideaal naar zichzelf naar beneden te halen. Het is de last van een eeuwige hunkering, die hem foltert. –


Elk nieuw kunstenaarsgenie verfraait het oude object tot een frissere, nieuwere vorm. Maar de kunst verheldert het niet alleen, maar ontrukt het steeds weer aan de religie, doordat zij het object terug eist, om het lachend zelf steeds opnieuw weer vorm te geven. Daarom staat de kunst altijd ook aan het eind van elke religie – om steeds weer opnieuw "religie te maken."


De filosofie is van beide, kunst en religie, gescheiden: schept de ene van die twee het object, en leeft de andere alleen maar in het steunen op zichzelf, de filosofie legt op beiden "de verpletterende hand en ademt vrijheid." Met zichzelf alleen, bekommert zij zich om geen enkel object. Zij zoekt uitsluitend de rede, d.w.z. zichzelf. Maar genoeg daarover, zegt Stirner, want hij heeft zich dit keer voorgenomen om het niet over filosofie te hebben.


Wij zien hoe onafscheidelijk religie en kunst voor hem zijn: ondanks het wederzijdse gevecht schept de een in zichzelf steeds opnieuw de ander. De overwinning van de filosofie, de vrijheid, betekent voor Stirner de ondergang van beiden.


Dat de religie zich van haar eigen ondergang al lang bewust is, bewijst haar al zolang durende doodsstrijd; hoe afgemat de kunst zich voelt door de nooit eindigende, haar krachten uitputtende, toestand, wordt de laatste tijd maar al te duidelijk getoond door haar pogingen om zichzelf te verjongen.


Als zij zich bevrijd zal hebben van de vampier van de religie, als zij haar objecten niet langer buiten maar in zichzelf zal zoeken, als de kunst leven wordt, kan zij zichzelf nog redden. Stirners grootste gave, om alle verhoudingen in de uitgebreidste perspectieven te kunnen zien en weer te geven, het grote, waar het op aankomt, te scheiden van het kleine, en toch het kleine te gebruiken om het grote te redden, blijkt vooral ook uit dit werk, dat ongetwijfeld waardevoller is dan alles, wat Hegel en Bruno Bauer samen over datzelfde onderwerp hebben gezegd. Want één regel van het genie, die wereld en mens begrijpt en die over zichzelf heen tilt naar nieuwe doelen, heeft een groter gewicht dan die duizendvoudige inspanningen van talenten, die proberen om zich daarin en daarmee te schikken, zonder zich echter te kunnen bevrijden. –


Twee andere op zichzelf staande belangrijke litteraire werken stelde Stirner twee jaar later ter beschikking aan zijn oude vriend Buhl.


Ludwig Buhl gaf in 1844 in Mannheim, in eigen beheer, het "eerste en enige" nummer van het "Berlijns maandblad" uit, een boekje met 330 bladzijden. Het ontstaan van deze kleine onderneming levert een zo volstrekt karakteristieke bijdrage aan de geschiedenis van de toenmalige toestanden met pers en censuur, dat wij daar een ogenblik bij stil willen staan.


Medio 1843 hadden uitgever en samensteller van de geplande onderneming op zeker moment de prospectus en drie voor het nummer bestemde artikelen, en vervolgens nogmaals die drie laatsten, ingediend bij de censuur, maar ze werden afgewezen, d.w.z. er werd geen toestemming verleend om ze te laten drukken. Ook de ingediende bezwaren werden door het Pruisische opperste censuurgerecht verworpen. Daarop liet Buhl, zoals wordt verteld, het "eerste en enige" nummer drukken bij Heinrich Hoff in Mannheim en in eigen beheer uitgeven. Omdat het meer dan twintig pagina’s telde, viel het dus ook in Pruisen niet onder de censuur, maar het gevaar van inbeslagneming was in Baden minder groot. Buhl begint daarin met een "openlijke bekentenis," waarin hij verklaart dat hij zich geen enkele illusie had gemaakt over het resultaat van zijn verzoek. "Wij wisten," zegt hij, "dat een gezag dat op de autoriteit steunt, een ontbindingsproces van alle bestaande verhoudingen niet zou dulden. Juist daarom hadden wij ons tot taak gesteld om de steunpilaren en vergoelijkende voorwendsels te analyseren van het gezag: staat, recht, wettelijke ordening, wettelijke vooruitgang, religie, nationaliteit, patriottisme en hoe die woorden allemaal ook mogen heten. "Om dit echter," zo gaat hij verder, (hij heeft het hier over zijn prospectus) "onder de ogen van het gezag te kunnen doen, moesten wij natuurlijk niet het achterste van onze tong laten zien. "Al mochten we dus niet de staat als zodanig te lijf gaan en haar als manifestatie van onvrijheid weergeven, toch kwamen we bij hetzelfde resultaat uit, doordat wij alle bestaande staatsvormen en aanwezige statuten als begrippen voorstelden, die niet overeenstemden met de ware en algemene vrijheid."


Als die passage al toont, hoever de kritiek destijds al was voortgeschreden – zij waagde zich dapper aan het geheiligde bestaan van de staat zelf – dan wordt dat nauwelijks minder gedaan in deze prospectus, waarin het onder andere luidt: "wij willen de fundamenten en vooronderstellingen van de staat en het begrip staat zelf onderzoeken…." Het blijft zeer betreurenswaardig dat deze onderneming niet tot stand gekomen is, maar verheugen ons er toch over, dat tenminste zijn "eerste en enige" nummer, en daarmee de beide bijdragen van Stirner, bewaard zijn gebleven.


De eerste van de twee, ondertekend met "Stirner," draagt het opschrift: "Enige voorlopige opmerkingen over de liefdesstaat."


Laten we eerst luisteren naar het oordeel van de wijze mannen van de censuur daarover. Volgens hen bevat het in het begin "een vergelijking van de in de bekende zendbrief van von Stein ontwikkelde politieke ideeën over vrijheid en gelijkheid, met de gedachten die aan de Franse revolutie ten grondslag liggen. Deze inleiding volgt de eigen opvatting van de schrijver over zuivere vrijheid en absolute zelfbeschikking. Aan het slot verklaart hij dat zijn theorie, niet alleen onverenigbaar is met het bestaande staatsprincipe, maar ook met liefde en trouw, waarop die rust. Hiermee heeft hij een vonnis over zichzelf uitgesproken. De teneur van het hele artikel moet op grond van Art. IV. 1. van bedoelde instructie (de censuurinstructie) verworpen worden. Deze teneur geldt ook voor het begin van het artikel, dat op zich, met weglating of wijziging van meerdere passages, toestemming zou kunnen krijgen om gedrukt te worden, maar het staat in een zo onverbrekelijk verband met de daaruit afgeleide maximen, dat het, gezien de bedoeling die door het hele stuk loopt, hetzelfde lot moet delen als het geheel." In ieder geval een treurig lot, om door dergelijke lieden beoordeeld en monddood gemaakt te worden!


Hoewel het censuurgerecht zo vriendelijk is geweest om ons dit keer te ontheffen van een "inhoudsopgave," moet daar ietwat bescheiden aan worden toegevoegd, dat Stirner eerst de bedoeling van de bewuste zendbrief grondig onderzoekt. Op twee punten stemt daarin de schrijver, Freiherr von Stein, overeen met de doeleinden van de Franse Revolutie: in de leer der gelijkheid, d.w.z. dat alle mensen tot eenzelfde mate van onderdanigheid gebracht moeten worden; en in die der vrijheid, d.w.z. de vrijheid van plichtsvervulling, de morele vrijheid, de burgerlijke vrijheid van de revolutie.


Stirner bekijkt dan verder de kern van die laatste: de plicht der liefde. In de revolutionaire, het principe van de zelfzucht ontgroeide, vrijheid bepaalt de mens zich "zuiver uit zichzelf," in de liefde doet hij dat louter ter wille van iemand anders. Het maakt verschil, of men een liefdevol of verstandig iemand is. Willoosheid is de overwinning van de liefde. De liefdelozen komen echter in opstand, zij zijn de ontevredenen en lachen om de mooie uitspraak, dat rust is de belangrijkste burgerplicht is…


Het is slechts een voorspel tot een groter werk, dat zich bezig zal houden met de verschijnselen van de liefdesstaat, de laatste en volmaaktste vorm van de staat, dat Stirner hier aanheft, een werk, dat in zijn geplande vorm echter nooit tot stand is gekomen. Maar het leidmotief klinkt al hoog en helder door deze paar bladzijden heen.


Het tweede artikel van Stirner in het maandblad van Buhl is een bespreking van het boek: "De Mysteriën van Parijs" van Eugene Sue. Het draagt het onderschrift Max Stirner, en wij moeten dat terugvoeren tot een abusievelijk door elkaar halen van namen en pseudoniemen, om het voor onszelf te verklaren. Er kan niet de geringste twijfel over bestaan, dat het artikel afkomstig is van Stirner.


Om te begrijpen, hoe Stirner erbij kon komen om zijn aandacht aan een dergelijk werk te besteden, moet men beseffen, dat de roman van Sue destijds ook in Duitsland enorm veel opzien baarde, in talrijke vertalingen van hand tot hand ging en overal gretig verslonden werd.


Het is onduidelijk wat voor indruk het op de huidige generatie zou maken, omdat het al lang vergeten, verstofte, uit meerdere delen bestaande boek hoogstens nog door uitleenbibliotheekafstropers weer tevoorschijn wordt gehaald en alleen nog maar in staat zou zijn om die oude uitwerking te bewerkstelligen op de gemoederen van naaikransjesdames. Het wordt voor ons echter enigermate verklaarbaar, als we bedenken, dat Sue in de bellettrie met zijn sensatieverhaal voor het eerst het sociale element inbracht, doordat hij de voor het gevoel oprechte armoede in een zo nauw contact bracht met de tot dan toe door mensen als iets verhevens beschouwde kunst en daarvoor naast deze een zo directe plaats inruimde, zoals dat nog niet eerder was gebeurd.


Het boek werd dus in die tijd overal volstrekt serieus genomen. Men beschouwde zijn huiveringwekkende onmogelijkheden met hetzelfde enthousiasme als zijn innerlijke leegte en bedwelmde zich geheel en al aan de ongetwijfeld ongewone verbeeldingskracht van de Fransman. Zelfs in Bauers Allgemeine Literatur-Zeitung verscheen uit de pen van Szeliga een uitbundig, lintwormlang artikel, waarin het serieus aan de kritiek werd onderworpen, wat er in werkelijkheid achter zat.


"Max Schmidts", d.w.z. Stirners bespreking was al eerder geschreven.


Het toont ons Stirner van zijn spitsvondigste kant. Met een snijdende hoon geselt hij de leugenachtige sentimentaliteit van de bourgeoisie, die zich – met een medelijdend traantje in de ogen – huichelachtig gereed maakt om de zondaars te bekeren, de zondigheid op het pad van de deugd te brengen en de uitgestotene weer in de armen van de maatschappij op te nemen.


Komt het bij iemand van jullie wel eens op om je af te vragen, of het goede het wel waard is om daarnaar te streven? – Is het misschien ook niet gewoon een nietszeggend hersenspinsel, dat alleen maar in jullie verbeelding leeft?


Dat vraagt Stirner en laat vervolgens zien aan de hand van afzonderlijke personages uit de roman, waarin de schrijver – "zonder enig dieper en krachtiger inzicht in het wezen van de maatschappij" – aan ieder van hen "dezelfde maatstaf aanlegt: die van de zedelijkheid", waarheen die bemoeienissen van de goeden, om de slechten tot het goede te brengen, leiden. Het zijn echt verrassende resultaten, die wij samen met hem bereiken. Pogingen om geen ziek, maar een afgeleefd lichaam te genezen, zijn volgens Stirner, "verbeteringen, waar niets meer te verbeteren valt." Onze tijd is moe en oud, niet ziek, zegt hij. Dus kwel die tijd en jezelf niet langer en laat haar sterven! Zo besluit Stirner zijn eerste litteraire bezigheid, die voorafging aan zijn grote werk. Noch voor de Hallense en Duitse jaarboeken van Arnold Ruge, noch voor Bauers Literaturzeitung heeft hij bijdragen geleverd.


Intussen zwijgt hij en neemt de pen als medewerker aan een krant pas weer op, om in zijn drang tot zelfverdediging te antwoorden op aanvallen, die zich tegen de daad van zijn leven richtten.


Maar dat behoort al tot het bestek van het volgende hoofdstuk, dat uitsluitend gewijd is aan deze daad.


Eerst moeten wij ons nog bezighouden met de uiterlijk belangrijkste gebeurtenis in dit leven: met Stirners tweede huwelijk, met Marie Dähnhardt…


Het was in de kring der "Vrijen," waar Stirner meer dan eens een jongedame ontmoette, die hij voor het eerst had gezien in het huis van de latere oprichter van de National-Zeitung, Dr. Friedrich Zabels, – Marie Dähnhardt.


Marie Wilhelmine Dähnhardt was op 1 juni 1818 geboren in Gadebusch, in de buurt van Schwerin, als dochter van de apotheker Helmuth Ludwig Dähnhardt en zijn vrouw Maria, geboren Brünger, en op 7 juni volgens de evangelisch-lutherse rite gedoopt. Afkomstig uit een welgestelde familie had zij een goede opvoeding genoten en was al vroeg gegrepen door de emancipatiedrang van die dagen, die onder andere een zeldzaam welsprekende uitdrukking vond in Gutzkow spoorloos verdwenen, maar destijds door vrouwen verslonden boek "Wally, de twijfelaarster" en in George Sand het echter nooit bereikte voorbeeld zag.


Zo was ze, in ieder geval tegen de wil van haar familie, al vroeg naar Berlijn gekomen, om daar haar leven wijdere kringen te laten beschrijven dan het haar ooit mogelijk zou zijn geweest in de bekrompen omstandigheden van haar geboortestreek.


Toch zij haar eerste, duidelijke, sporen in Berlijn pas vast te stellen in het jaar van haar huwelijk met Stirner, in 1843. Zij woont van 21 januari tot 4 april op de Alexanderstraße 22 bij de leraar Engels, W. Turnbull, bij wie ze in ieder geval les nam. En van 30 augustus tot 21 oktober (in die tussentijd was zijn afwezig) op de Friedrichstraße 189 bij de behanger F. Bodinus. Toch staat vast dat ze als twintigjarige, in 1838, al in Berlijn en daar in ieder geval niet vreemd was. Haar vader was vroeg gestorven.


Marie Dähnhardts huwelijk met Max Stirner vond plaats op 21 oktober 1843 en wel in de woning van de bruidegom: Neu Kölln, Am Wasser 23. Het gebeurde "met instemming van haar moeder." Kort daarvoor, op 43 oktober had Stirner de woning in Neu Kölln, Am Wasser, betrokken nadat hij de woning had verlaten aan de Neue Friedrichstraße 79, waarover hij vijf jaar de beschikking had gehad en waar wij hem voor het laatst hebben gezien, en daarmee de familie van zijn eerste vrouw, bij wie hij een heel decennium – zij het met onderbrekingen – had gewoond.


Hier in het huis Neu Kölln, Am Wasser, dat in bezit was van de mooiprater Schöpke, in een ruime woning met een grote "salon," woonden het jonge echtpaar tijdens de jaren van hun samenzijn.


Over het "verhaal van het trouwen" van Stirner is zoveel geschreven en gezegd – veel meer dan over zijn hele leven samen – dat het ook in dit verhaal over zijn leven niet zomaar overgeslagen mag worden, maar daarin zelfs een eigen plaats toegewezen moet worden, door te proberen om dat, net zoals al het andere, in het juiste licht te plaatsen. Dat is niet heel eenvoudig, omdat de uitspraken en herinneringen elkaar hevig tegenspreken. Want zoals het het anekdotische is, wat het langst in het geheugen van de meeste mensen blijft hangen, neemt ook iets, dat van mond tot mond wordt overgedragen, bij iedereen een iets andere vorm aan, om uiteindelijk over te blijven als iets dat helemaal vreemd is aan de toenmalige werkelijkheid. Zo ging het dus ook met het verhaal van die trouwpartij, die zoveel stof deed opwaaien, en zoveel verontwaardiging en hilariteit verwekte.


Ontdaan van alle romantische franje zou het – ook dan nog interessant genoeg – op de volgende manier hebben plaatsgevonden: het huwelijk werd voltrokken door het hoofdconsistorielid Marot van de Neue Kirche in Berlijn, een bekende figuur in de stad, die door Bruno Bauer was uitgekozen vanwege zijn vrije opvattingen.


In de pasgehuurde woning verzamelden zich op de ochtend van 21 oktober, kort voor het middageten, getuigen en gasten; ze moesten niet, zoals verteld wordt, eerst uit de kroeg worden gehaald. In ieder geval waren ze hoe dan ook niet in een feestelijke stemming.


Als getuigen fungeerden Bruno Bauer en Buhl; als gasten waren aanwezig, voor zover bekend Wilhelm Jordan, de jonge dichter, Julius Faucher, ene assessor Kochious (of Kochius) en een jonge Engelse, een vriendin van de bruid; daarbuiten ongetwijfeld nog een aantal andere vrienden en kennissen.


Buhl was in hemdsmouwen en zou, toen de dominee binnenkwam, dringend verzocht zijn "sjofele dagelijkse pak" aan te trekken; ook werden de kaarten opzij gelegd, waar men mee gespeeld had.


De bruid liet op zich wachten. Toen ze binnentrad, moet Marot zeer verbaasd zijn geweest, haar in eenvoudige kleren en zonder de bruidsversierselen van "mirtenkrans en sluier" te zien. Ook zijn vraag om een bijbel vond niet de gebruikelijke bereidwilligheid – er was er geen bij de hand. Intussen nam de korte, onder dergelijke omstandigheden, zeer gehaaste feestelijkheid, haar loop. De gasten keken door het raam naar buiten, in plaats van te luisteren naar de "armetierige en nuchtere," aan de omstandigheden aangepaste toespraak.


Toen echter de vraag naar der ringen werd gesteld, dook er een nieuw probleem op: de ringen waren, waarschijnlijk uit vergeetachtigheid, helemaal niet besteld. Toen trok Bruno Bauer (volgens Jordans herinnering zou het Stirner zelf zijn geweest, maar doorgaans wordt over Bauer gesproken) zijn langwerpige, gehaakte geldbeurs, zoals destijds gebruikelijk was, uit zijn zak, schudde de ongetwijfeld geringe inhoud van zilveren en koperen munten bedachtzaam naar een kant en haalde de beide messingringen eraf, die hij aan de predikant overhandigde, omdat die het "huwelijk evengoed, zo niet beter bij elkaar konden houden dan gouden."


En met deze messingringen werden Max Stirner en Marie Dähnhardt getrouwd….


Marot, die was uitgenodigd voor het eten en de daarop volgende bowl, bedankte en vertrok, en de bruiloft nam het "vrolijke verloop" – of liever nog vrolijkere, – net als andere bruiloften; de jonge echtelieden verdwenen niet voor de huwelijksreis, maar bleven nog lang met hun uitgelaten gasten bijeen.


Door de meesten tot een "bedoelde demonstratie" opgeblazen, van een andere kant beschouwd als een natuurlijk gebeuren van het moment, zonder enige bijzondere bijbedoeling, nam het verhaal van het wisselen van de ringen al gauw de meest zonderlinge proporties aan, plantte zich voort van mond tot mond, en terwijl de met een uitgesproken zekerheid over gordijnringen sprak, leuterden anderen over een ongehoorde belediging van heilige instellingen. In laatste instantie was de zaak echter niets anders dan een volledige onverschilligheid van de deelnemende personen voor een uiterlijke handeling, die in hun ogen helemaal geen verreikende, innerlijke betekenis had, en die alleen maar werd voltrokken uit uiterlijke, misschien niet al te duidelijke, overwegingen.


De echtelieden hadden een rustig en onopvallend huwelijk en leefden op de oude, gewoonlijke manier verder. Nadat wij Stirner dus hebben leren kennen, zal onze belangstelling zich nu eerst op de jonge vrouw richten. Om dat zij de aandacht van zoveel mensen heeft getrokken, is het niet moeilijk om het portret van Marie Dähnhardt te schetsen: in elk opzicht sympathiek.


Een slanke, bevallige blondine met een klein, volslank figuur en een opvallend uitbundige haardos, die zij droeg, om het met een uitdrukking uit die tijd te beschrijven: a la neige – met gekrulde lokken die de slapen bedekten – ;met een tere, rozig getinte teint, snel en energiek van aard, "absoluut verstandig," maar zonder bijzondere geestelijke begaafdheid, oefende ze meer door haar natuurlijke frisheid als door haar eigenlijke schoonheid – want ze was geen schoonheid – een onmiskenbare aantrekkingskracht uit op de mannen. Zij was zich van die kracht bewust, tenminste, dat was ze in Berlijn geworden.


Ze had een uitstekende opvoeding genoten, wist zich goed te gedragen, ook in gezelschap, bleef altijd serieus, ook onder de "Vrijen" bij Hippel, waar ze de bijnaam Marius Daenhardius had, en gedroeg zich net zo ongedwongen als elke andere gast. Net zoals het geen enkele twijfel lijdt, dat zij "sigaren rookte," met een lange pijp op studentenkamers werd gezien, biljart, en ook nog uitstekend, speelde en Münchener bier, dat destijds in Berlijn opgang maakte, net zo graag en uit even grote bierpullen dronk als de mannen, is het eveneens zonder twijfel, dat zij dat allemaal niet deed uit een innerlijke begeerte, maar uit dezelfde drang, waarmee zij, de in wezen volstrekt burgerlijke en "keurige" vrouw, zich ook probeerde te emanciperen.


Er is vaak, en maar al te begrijpelijk, beweerd dat zij "een dergelijk leven" alleen maar heeft geleid terwille van haar man. Dat is niet waar. Die drang die haar naar Berlijn had gebracht, waaraan ze zich abusievelijk steeds meer aan overgaf, die haar in dezelfde zorgeloosheid naar de luidruchtige tafel van de mannen, als naar het gezelschap van jonge studenten leidde, die haar zelfs ’s avonds laat, tijdens de uitstapjes van de bende naar de bordelen bij de oude Königsmauer voerde – waar men natuurlijk alleen maar naartoe ging, om daar zolang iedereen voor de gek te houden, tot men eruit werd gegooid – die drang, die haar aan zulke uitstapjes in mannenkleren liet deelnemen, had haar al in haar greep, toen zij Stirner nog helemaal niet kende.


Dat haar oorspronkelijke verlangen haar verder dreef, zoals ze aanvankelijk zelf had gewild, zelfs ook alleen maar een voorgevoel van kon hebben, was niet zijn schuld. Met zijn rustige, passieve aard is het volstrekt ondenkbaar, dat hij haar tot iets zou hebben overgehaald of zelfs verleid zou hebben, wat strijdig met haar eigen wens of wil zou zijn geweest. Dat zal verderop nog gemotiveerd worden.


Het is ook zeker, dat zij haar man van meet af aan niet begrepen heeft. Waarschijnlijk waren in haar ogen de luidruchtige en lawaaierige kroeggenoten bij Hippel, temidden van wie zij er zo onbevangen bij zat, – in wezen nog een kind en met een kinderlijke onervarenheid – , bij wie zij vaak luisterde naar woeste gesprekken, toespelingen en grappen, die zij niet begreep en alleen daarom daar zo rustig naar kon luisteren, waarschijnlijk waren die "vrijen" voor haar dus veel vrijer dan de rustige man, die haar doen en laten liet wat zijn wilde, en, zonder mensenkennis als ze was, liet zij hem later heimelijk ontgelden, wat ze anderen verschuldigd was, als er dan van wat voor schuld ook sprake kan zijn. Maar misschien, en dat schijnt na dat alles het waarschijnlijkst, heeft zij er toentertijd nooit over nagedacht, wat de een beheerste en de ander bewoog, is in de vrolijke stroom meegezwommen, zoals haar jeugd haar dat terecht gebood, en heeft door de troebele sluier van latere gebeurtenissen, die over die tijd heenviel, niet meer kunnen ontdekken, wat daaronder lag – verward in de kluwen van haar berouw.


Vrijwillig en graag heeft zij die kring betreden, omdat die haar beviel, vrijwillig heeft zij zich niet haar toon, daar was ze te smaakvol voor, maar haar vrije en bij alle buitensporigheden toch zo fraaie en deels grootse, maar nog zo weinig doorontwikkelde levensopvatting, eigen gemaakt. Trots en niet zonder dapperheid heeft zij dus alleen maar haar meest eigen neigingen gevolgd.


En dat ze heeft gedaan, wat ze wilde en dat Stirner haar liet doen, wat ze wilde, mag haar in de ogen van de huwelijksknecht natuurlijk net zo verfoeilijk laten lijken, als zij dat later in haar eigen ogen was, maar dat kan in onze ogen beiden ons alleen maar dierbaarder maken. Elke wederzijdse betutteling zou overigens absoluut niet hebben gepast in de aarde van de betrokkenen, voor wie "het huwelijk" slechts een losse band betekende, die zuiver uiterlijk om hen heen was geslagen. En niet aan de "ontrouw" van de vrouw – belachelijk! – is "dat huwelijk te gronde gegaan," maar enkel en alleen onder de druk van de omstandigheden, die hij en zij helaas maar al te spoedig zouden ervaren.


Haar goede smaak heeft Marie Dähnhardt er altijd voor behoed om haar affaires, die haar en alleen haar aangingen, en die natuurlijk ook hier niet worden nagetrokken, aan de grote klok te hangen. Naar buiten toe was zij altijd en voor iedereen de ongenaakbare vrouw, bij wie zich geen gedachte, laat staan een wens zich zo gemakkelijk in de buurt zou hebben gewaagd. Slechts één keer zou het tot een scène gekomen zijn: ze had aanvankelijk de dubbelzinnigheid van een opmerking niet begrepen; toen zij daar opmerkzaam op werd gemaakt, zou haar terechte verontwaardiging volledig tot uitbarsting zijn gekomen.


Algemeen gerespecteerd en algemeen geliefd, net als Stirner zelf, was ze het onbetwiste sieraad van de kring, als zij daarin verscheen. Ze was daarin echt niet de enige vrouw, zoals we hebben gezien.


Bijzonder bevriend zou ze geweest zijn bij de vrouwen, die daar met haar omgingen, met de destijds nog niet getrouwde vrouw van Dr. Wiß, en was eveneens goed bekend met Karoline Faucher.


Deze jaren, de laatste van zijn werkzaamheden als leraar en de eerste van zijn huwelijk met Marie Dähnhardt – dus ongeveer van 1843 tot 1845 – mogen als hoogtepunt worden beschouwd in het leven van Max Stirner, als tenminste een dergelijke, zuiver op uiterlijke feiten gebaseerde veronderstelling is toegestaan. Door zijn werkzaamheden aan de meisjesschool van mme. Gropius niet al te zeer in beslag genomen, kostte het overigens Stirner moeite genoeg, om de laatste hand te leggen aan de voltooiing van zijn levenswerk, dat in zijn geheel al overeind stond: iedereen, die weet wat dat betekent, zal juist een dergelijke tijd – een nog onvervulde verwachting en hoop en toch gedane arbeid – als de gelukkigste in het leven van een scheppende geest aanduiden.


Hij had een jonge vrouw, die hij liefhad, wat er ook over gezegd moge worden.


Voor hem stond een kring van mannen open, die hem – steeds meer overtuigd van zijn betekenis –zonder uitzondering respecteerden en steeds graag in hun midden zagen.


En hij had – voor het eerst in zijn leven – geld. Want Marie Dähnhardt, die haar vader vroegtijdig had verloren, was in het bezit van een, voor toenmalige begrippen, aanzienlijk vermogen. Het bedroeg tienduizend taler, volgens andere berichten zelfs dertigduizend. Dat eerste bedrag is waarschijnlijk juist. Haar man werd daarom vaak benijd, en stralend en verwarmend stond de zon van het geluk aan de hemel van de jonge echtelieden, die niet aan wolken en onweer dachten en onbekommerd van de ene dag op de andere dag leefden, voor de tijd die hen was vergund.


Wij zullen hen beiden nu een korte spanne tijds verlaten en ons op het werk richten, dat niet langer hem, die het tot stand gebracht heeft, en haar, aan wie het opgedragen is, maar ons allen toebehoort.


Naar boven


Naar Deel II

Home