Home
John Henry Mackay
MAX STIRNER – ZIJN LEVEN EN WERK
MET VIER AFBEELDINGEN, TALRIJKE FACSIMILEN EN EEN ADDENDUM
HERDRUK VAN DE DERDE, VOLLEDIG BEWERKTE EN AANGEVULDE
EDITIE, VOORZIEN VAN EEN NAMEN- EN ZAKENREGISTER.
[MACKAY-GENOOTSCHAP, Freiburg/Br. 1977.]
VOORWOORD BIJ DE DERDE EDITIE
Deze derde editie verschijnt als een privé-editie, die
– tot een
aantal van 325 exemplaren beperkt – niet in de handel verschijnt.
Dat was de enige manier om het mogelijk te maken.
Want ook de tweede editie van mijn biografie van Max Stirner,
deelt
het lot van de eerste, die even moeizaam en traag te verkopen was als
deze, zodat ik (zoals ik al aan het slot van het voorwoord heb vermeld)
een derde vast niet meer zal meemaken, als ik erop zou willen wachten
totdat deze uitverkocht is.
Toch nog een nieuwe uitgave te doen verschijnen, is de
afgelopen
jaren bij mij een steeds terugkerende wens geworden. Het is, wat ik
graag wil toegeven, geen bijzondere gelukkige gedachte geweest, om bij
de tweede editie van 1910 de onderzoeksresultaten van de voorafgaande
tien jaar in een "nawoord" toe te voegen, in plaats van die in de tekst
te verwerken. Dat dit na mijn dood ooit nog plaats zou kunnen vinden, -
wat ongetwijfeld zal en moet gebeuren, - door een
‘bewerker,’ en dan
ook nog op een manier die de opzet en eenheid van het geheel in gevaar
zou kunnen brengen, heeft mij zorgen gebaard. Dus is het voornemen in
mij opgekomen voor een nieuwe samenhangende en fundamentele
privé-editie, die naast en na de – omdat het natuurlijk
niet geoorloofd
is om een pas uitgebrachte editie te vernietigen – nog bestaande
tweede
editie publiekelijk verder verkocht moet worden, totdat die op een dag
voor een vierde plaats zal maken.
Mijn plan is toch uitgevoerd, zij het met veel problemen.
– Mijn
dank gaat uit naar het kleine – helaas zo kleine – aantal
mensen, dat
tegenwoordig nog steeds onvermoeibaar achter alles staat, wat de naam
Stirner draagt.
Mijn hele streven is dus geweest om ook deze editie vorm te
geven
op de manier waarop ik mij dat had voorgenomen en zoals ik dat wilde.
Niet alleen is de vermelde samensmelting uitgevoerd, maar er zijn ook
hoofdstukken die een heel nieuwe vorm hebben gekregen, terwijl ik het
geheel aan een tweede inspectie heb onderworpen, dat echter slechts op
weinig plaatsen een of andere kleine wijziging behoefde. Het lag voor
de hand, dat het zich ook uiterlijk, in formaat en voorkomen, moest
onderscheiden van beide eerdere uitgaven.
Opnieuw moet ik hier de mensen bedanken, die mij ook dit keer
zo
bereidwillig hebben bijgestaan.
Op de eerste plaat de heer Dr. Gustav Mayer uit Zehlendorf
bij
Berlin. Als grondige kenner van de geschiedenis van de Vormärz en
in de
gelegenheid gesteld, om tot dan toe ontoegankelijke bronnen door te
dringen, is het hem niet alleen gelukt om een van de eerste,
onafhankelijke, geschriften van Stirner te ontdekken, het "Gegenwort,"
maar ook vast te stellen dat hij daadwerkelijk mee heeft gewerkt aan de
"Leipziger Allgemeinen Zeitung" van 1842, een vaststelling die een des
te grotere verrassing voor mij moest zijn, omdat mij niet alleen zelf
jaren geleden in persoonlijk ingewonnen informatie van de firma
Brockhaus een uitgesproken tegenovergestelde verklaring is afgegeven,
maar ook omdat, voor het verschijnen van de tweede editie, die
informatie door de toenmalige redacteur van de uitgeverij, de heer Dr.
H. H. Houben uit Leipzig, als juist was bevestigd.
De heer Dr. Mayer heeft zijn uitermate fortuinlijke vondst
zelf al
gedeeltelijk verwerkt in een artikel in het eerste nummer van het IVe
deel van het "Tijdschrift voor Politiek" uit 1913: "Het begin van het
politieke radicalisme in Pruisen tijdens de Vormärz," een artikel
waarop ik al mijn lezers, die een uitgebreider beeld willen krijgen van
de politieke stromingen van deze periode, dan ik hier, in de slechts
aan een enkele daaraan gewijde studie, natuurgetrouw kan geven, niet
genoeg kan wijzen. Zij zullen daar meteen uit opmaken, hoe volstrekt
onjuist de opvatting van de schrijver ervan is, doordat hij –
vanuit
zijn rechtstreeks tegenovergestelde levensbeschouwing – in het
werk van
Stirner slechts een verdere ontwikkeling en verruiming van de
geestelijke gedachtewereld van dit radicalisme ziet, terwijl het in
werkelijkheid een, door de meest eigen scheppingskracht op de puinhopen
van deze gevallen vesting van de "geest" opgericht, onneembaar bouwwerk
is. Zo kan ook de positie, die Stirner in zijn werk wordt aangewreven:
naast, niet boven de anderen, alleen maar een volmaakt onjuiste zijn.
Over een andere vondst: "Über die Verpflichtung der
Staatsbürger zu
irgendeinem Religionsbekenntnis", die de heer Dr. Mayer in de
toevoeging van zijn artikel ("Onbekend werk van Stirner") samen met het
"Gegenwort" als een "Programma van de Vrijen" heeft afgedrukt en wat
hij eveneens, zij ook niet zondermeer, aan Stirner toeschrijft, kan ik
niet beslissen, om dat als van hem afkomstig te aanvaarden, met hoeveel
vreugde en dankbaarheid ik ook elke uitbreiding en verrijking van zijn
levenswerk begroet. Niet alleen het werk zelf, maar ook de voor het
auteurschap aangevoerde redenen, lijken mij daar eerder tegen dan voor
te spreken, en ik moet het daarom aan de lezer zelf overlaten om daar
zelf een beslissing over te nemen. Ook de medewerking van Stirner aan
de "Deutsche Jahrbüchern" kan helaas, wat betreft bepaalde
artikelen,
slechts op vermoedens berusten en niet met een volstrekt noodzakelijke
zekerheid worden vastgesteld.
Het doet mijn genoegen om ook hier mijn zeer bijzondere dank
uit te
mogen spreken tot heer Dr. Gustav Mayer voor de vriendelijkheid,
waarmee hij mij, nog vóór zijn eigen publicatie, niet
alleen op de
hoogte heeft gesteld van zijn zo buitengewoon fortuinlijke en
belangrijke vondst, maar ook voor de vele andere waardevolle
aanwijzingen en tips, waarmee hij mijn werk zo bereidwillig heeft
gesteund. Deze nieuwe uitgave bevat het mooiste sieraad in de
voortreffelijk geslaagde weergave van een twaalfbladig manuscript van
Stirner, nadat al zo lang elke hoop was opgegeven, om ook nog maar een
van zijn werken nog in zijn oorspronkelijke vorm te kunnen ontdekken.
Het is het handschrift van het artikel "Kunst en Religie," stamt uit
het oude archief van de Rheinische Zeitung en is in bezit van de heer
Prof. Josef Hansen, bibliothecaris van de St. Gereon in Keulen, die ik
voor de vriendelijk gegeven toestemming tot publicatie veel dank
verschuldigd ben.
Tot slot ben ik voor de plaatsing van de Russische
vertalingen van
de "Einzige" in de bibliografie van het aanhangsel, en eveneens voor
menige onverbiddelijk nauwgezette aanwijzing, de heer Leo Kasarnowski
uit Halensee bij Berlijn erkentelijk.
Deze derde editie heeft nu ook zeer terecht haar namen- en
zakenregister gekregen. Ik heb geprobeerd om dat zo in te delen, dat de
lezer bij alles, wat Stirner en de mensen uit zijn omgeving zelf
betreft, in de verwijzingen zijn weg zal kunnen vinden, maar bij
personen, waarmee hij slechts oppervlakkig contact heeft gehad, zijn
dergelijke verwijzingen achterwege gelaten, om de omvang van het
register niet onbetamelijk uit te breiden. Desondanks zal men bij hen
ook eenvoudig kunnen vinden wat men zoekt.
Tegelijk hiermee is nu ook eindelijk een tweede editie
mogelijk
geworden van de "kleinere geschriften en reacties" van Stirner –
eerst
in een speciale editie – die, tot het tweevoudige uitgebreid
vergeleken
met de eerste, natuurlijk alle fondsen van de laatste vijfentwintig
jaar heeft opgeslokt. Het valt te hopen, dat die, en misschien al
binnen korte tijd, nog met behulp van verdere nieuwe fondsen voltooid
kan worden. Zo zou Stirner in 1842 nog aan twee andere tijdschriften
hebben meegewerkt, waarvan het tot nu toe is het helaas niet gelukt om
die op te sporen: aan een, bij de uitgever van het "Gegenwort," Robert
Binder in Leipzig, verschenen tijdschrift "Die Eisenbahn," waarin een
artikel van hem over de "Positie van de Leraren" zou staan, en aan een
ander, door Robert Heller uitgegeven tijdschrift, dat de merkwaardige
titel "Roos" droeg. Misschien is een of andere lezer met deze
aanwijzing fortuinlijker bij het zoeken en zal mij dan verplichten door
de mededeling van zijn vondst.
Van de eerste helpers bij mijn werk heeft de dood nu ook de
laatste
weggerukt: in 1911 is de zevenentachtigjarige Daniel Collin overleden;
eveneens in 1911 de onvermoeibare Ludwig Pietsch; en ook de
hoogbejaarde Enno Sander uit St. Louis is, voor zover ik weet, niet
meer in leven. Van de tweeëntwintig is alleen Mevr. Pauline
Julius,
Stirners vroegere leerlinge, uit Steglitz bij Berlijn, in leven en is
op dit moment ook al ver in de tachtig. Zij en barones von der Goltz
zijn dus de enige nog levenden, die Stirner nog van aangezicht tot
aangezicht hebben gezien – beiden als jonge meisjes.
Het is tijd om te besluiten.
Als ik dat met een laatste wens mag doen, dan is die al
uitgesproken: dat mijn boek, dat ik hier nog een laatste en definitieve
vorm zou willen geven, die elke latere ‘bewerking’ door
vreemde en
vermoedelijk onbevoegde handen onnodig en overbodig maakt, niet in
dergelijke handen terecht moge komen. Ik zal een exemplaar van deze
uitgave nalaten, waarin alle mijzelf nog bekend geworden gebeurtenissen
drukklaar zullen zijn bijgevoegd; wat er misschien later nog ontdekt
zal worden, kan dan eenvoudig op dezelfde manier behandeld worden,
zonder aan mijn werk zijn eigen en homogene vorm te ontnemen. Dat zal
bovendien wenselijk blijken te zijn, omdat het in het voorwoord bij de
tweede editie door mij geuite voornemen, namelijk om het gehele
materiaal van mijn Stirner-werkzaamheden na te laten aan het Brits
Museum in Londen, plaats heeft moeten maken voor een andere opzet,
waarvan de mij als zodanig bekende vrienden van Stirner binnenkort
rechtstreeks op de hoogte zullen worden gesteld.
Ik leg mijn wens in handen van de lezers van dit boek, die
tegelijkertijd vrienden van Stirner zijn. Zij zullen over hem waken,
zoals zij dat over zijn nalatenschap zullen doen. Geen enkele denker
heeft immers meer overtuigde en trouwe vrienden gevonden dan hij, hoe
gering hun aantal voorlopig ook moge zijn. Ik ben al lang niet meer de
enige, die de mateloze praktische draagwijdte van zijn ideeën op
de
vorming – en de gehele omvorming – van ons gezamenlijke
maatschappelijke leven heeft onderkend. Niet alleen de grootsheid en
omvang van zijn gedachten, maar ook hun zuiverheid en onaantastbare
eerlijkheid hebben hen voor hem ingenomen, en tegenwoordig mag rustig
gesteld worden, dat zijn nalatenschap voor alle toekomstige tijden
behouden is.
Daar staat hij dan aan hun ingang – deze grote
vernietiger der loze
kreet. Al moeten wij ook in onze dagen zien, dat zij nog steeds in
leven is en de volkeren tot moord en waanzin drijft – toch heeft
hij
haar de doodsteek toegebracht, waaraan die grootste vijand van het
leven langzaam zal doodbloeden.
Berlijn-Charlottenburg, Berliner Straße 166,
Augustus 1914 JOHN HENRY MACKAY
VOORWOORD BIJ DE EERSTE UITGAVE
Slechts met tegenzin besluit ik om aan mijn onderzoek over
het
leven van Max Stirner door het onderhavige werk uiterlijk een
voorlopige afsluiting te geven.
Niet dat ik ten aanzien van het publiek de verplichting zou
voelen,
om mijn werk hoe dan ook te bespoedigen; de Duitsers hebben hun
stoutmoedigste en consequentste denker zolang en zo totaal vergeten,
dat zij elke aanspraak op zijn levensgeschenk hebben verloren.
Nee, wat mij drijft, is de zuiver persoonlijke reden, dat dit
werk
al zolang hinderlijk tussen andere, eigen plannen in had gezeten, dat
de uitvoering daarvan daarvoor uiteindelijk moest wijken; maar
vervolgens ook de vaste overtuiging, dat slechts een enkele onverwachte
toevalligheid, in staat zou kunnen zijn om nieuwe bronnen te
ontsluiten.
Het wachten op dat toeval heeft betekent, dat het voltooien
van
deze taak een onbepaalde tijd vooruit is geschoven.
Ik geef dus wat ik heb. Niemand kan meer betreuren dan ik,
dat het
zo weinig is. Maar het is desondanks meer dan dat ik – na een
eerste
blik op de ontsloten weg – ooit hoopte te bereiken.
Het portret van dit leven had nooit geschetst kunnen worden,
als
mij niet op vele plaatsen behulpzaam de hand was gereikt. Mijn eerste
en aangenaamste plicht is daarom alle mensen te bedanken, die mij met
raad en daad terzijde hebben gestaan.
Mijn meest innige dank gaat op de eerste plaats uit naar mijn
oude
vriend, de heer Max Hildebrandt, onderwijzer te Berlijn, die in de
jaren 1889 – 1891, voordat ik de gelegenheid had om zelf weer
naar
Berlijn te gaan, de trouwste en onvermoeibaarste hulp bij mijn werk is
geweest.
Zeer verplicht voel ik mij verder jegens de heer Dr. Ewald
Horn,
leraar aan het gymnasium b.d. uit Steglitz bij Berlijn, aan wie wij al
zo menige waardevolle bijdrage over de filosofie van het egoïsme
te
danken hebben gehad en die mij niet minder door de hartelijke liefde
voor de zaak, dan door een zeldzaam fortuinlijk toeval, de bereikte
resultaten van zijn eigen onderzoek op een toegankelijke manier ter
beschikking heeft gesteld.
Een derde naam, die niemand vreemd is, zal in de inleiding,
waarin
ik het verhaal van dit werk zal vertellen, die geëigende plek is,
naar
behoren vermeld worden.
Van de mensen, die Max Stirner nog persoonlijk hebben gekend
en
mij, als belangrijkste geschenken, met hun herinneringen aan hem hebben
geholpen, noem ik eerst de mensen die zich sindsdien in de droeve
optocht van de dood hebben geschaard, en die dus niet meer door mijn
dank zullen worden bereikt. Het zijn de volgenden: de in 1895 in
Berlijn overleden schrijver en gemeenteraadslid Adolph Streckfuß,
die
ik voor zijn dood nog heb bezocht; en de hoofdredacteur van het
staatsdagblad van Illinois, Hermann Raster uit Chicago, die mij als een
van de eersten uitvoerige schriftelijke informatie over Stirner heeft
gestuurd.
Van de nu nog levenden, die Stirner nog persoonlijk hebben
gekend,
heb ik, voor zover het in mijn vermogen lag, bijna iedereen
afzonderlijk opgezocht, en ik kan niet vertellen, met hoeveel
vriendelijkheid ik overal ontvangen ben en op wat voor aangename manier
aan mijn doel werd beantwoord. Zo heb ik in de loop der jaren, steeds
na een voorafgaande, vaak indringende briefwisseling, gesproken met en
persoonlijke herinneringen in ontvangst genomen van: de heer Alexander
Kapp, kantonrechter b.d., tegenwoordig te Berlijn, vroeger in Hamm in
Westfalen, die Stirner als jonge student heeft bezocht en hem nu, net
als destijds nog steeds bewondert; de heer Guido Weiß, de
vroegere
uitgever van de "Wage" in Frankfurt, die een jaar geleden in de
"Vossische Zeitung" nog zijn waardevolle herinneringen aan de "Vrijen,"
heeft opgetekend in meerdere uiterste interessante artikelen, zij het
dat die ook helaas met betrekking tot de persoon Stirner niet geheel
vrij van onjuistheden zijn; mevr. Pauline Julius, uit Steglitz bij
Berlijn, een zuster van Gustav Julius en een vroegere leerlinge van
Stirner, die mij ook in het bezit van zijn manuscript heeft gesteld; de
heer Rudolph von Gottschall, ambtenaar in Leipzig, die mij datgene, wat
hij onlangs in zijn "Jeugdherinneringen" heeft gepubliceerd, al eerder
ter beschikking had gesteld, zodat het al verwerkt was, toen zij
verschenen; de heer Gustav von Szczepanski uit Weimar, die weliswaar
als lid van het dichtersgenootschap de "Tunnel" ver van de kring van
Hippel afstond, maar mij buitengewoon bruikbare informatie over hen
heeft verstrekt; Prof. Dr. Gustav Siegmund uit Berlijn, de zwager van
Herwegh; de heer Dr. Albert Fränkel uit Leipzig, die mij heeft
gesteund
met zijn levendige herinneringen en zijn belangstelling voor de meest
effectieve onderzoeksmethode; Prof. Dr. Immanuel Schmidt uit
Groß-Lichterfelde bij Berlijn, die mij meteen waardevolle
informatie
zowel over Stirner als over Marie Dähnhardt gaf; de heer Emanuel
Mai,
antiquair te Berlijn, de grondige kenner van de tijd van de
Vormärz; en
tot slot de heer Enno Sander uit Saint Louis, Missouri, de vroegere
minister van Oorlog van de republiek Baden, die ik afgelopen voorjaar
nog in Dessau heb gesproken. Allemaal hebben ze, zoals gezegd, oog in
oog met Stirner gestaan, de een in een enkel geval, de andere vaker en
allemaal herinnerden zij zich hem nog.
Alleen schriftelijke, persoonlijk niet te verkrijgen
herinneringen
aan Stirner en zijn tijd, dank ik aan rechtstreekse mededelingen van:
de heer Henry Ulke uit Washington, D.C., die met recht van zichzelf kan
zeggen, dat hij "nooit het respect voor zijn jeugdidealen heeft
verloren," en die ik helaas bij een bezoek in zijn nieuwe vaderland
niet heb aangetroffen; de heer Dr. Ludwig Ruge, arts in staatsdienst,
die mijn vragen met betrekking tot zijn artikel in de
"National-Zeitung" over de "Vrijen" uiterst bereidwillig heeft
aangevuld; en de heer Dr. Wilhelm Jordan referendaris uit Frankfurt a.
M., die eveneens de meest goedwillende aandacht aan mijn vragen heeft
geschonken.
Het aantal mensen, tot wie ik mij in de loop der jaren heb
gewend,
in de hoop dat zij op de een of andere manier met het gezochte te maken
hadden gehad, zonder dat die hoop gegrond bleek te zijn –het
kunnen er
vijftig of meer zijn geweest en omvatte op die manier vrijwel iedereen,
die in aanmerking had kunnen komen – is te groot, dan dat ik zou
kunnen
bedenken om hun namen hier te vermelden: menigeen van hen heeft Stirner
nog wel gezien, maar hun herinneringen zijn te zeer verbleekt, dan dat
ze mij daarmee hadden kunnen helpen; in plaats daarvan heeft meer dan
een iemand mij met waardevolle raad en aanwijzing gesteund, en ik zou
in ieder geval de heer Dr. hon. c. Theodor Fontane de heer Prof. Ludwig
Pietsch uit Berlijn willen zeggen, dat ik hun, mij bewezen
vriendelijkheid, niet vergeten ben. De aangename beschrijvingen van
eerstgenoemde uit zijn litteraire jeugdperiode, waren met betrekking
tot de kring van Hippel niet altijd helemaal exact, omdat zij al te
stellig op de inlichtingen van H. Beta berustten, terwijl de
aantekeningen van de laatste, de schrijver geworden schilder, de meest
onschatbare bijdragen vormen aan de nieuwste geschiedenis, zoals wij
die helaas maar al te weinig bezitten. – Ik wil ook met
dankbaarheid
terugdenken aan de huidige eigenaar van de uitgeverij Otto Wigand, de
heer Richard Küster, de kleinzoon van Wigand, uit Leipzig; wat hij
kon
doen om mij behulpzaam te zijn, heeft hij zonder twijfel gedaan. Omdat
echter Otto Wigand zelf, voor zijn overlijden in 1870 uit praktische
overwegingen alle uit de veertiger jaren stammende papieren had laten
vernietigen, is met hem het laatste spoor verdwenen, wat op Stirner
betrekking had kunnen hebben en zijn alle bemoeienissen zonder
resultaat gebleven. – Dat het geboortehuis van Stirner in
Bayreuth
teruggevonden is kunnen worden, dank ik aan de vriendelijke
bemoeienissen van de advocaat, de heer Schindler, zelf; de toestemming
voor het vermenigvuldigen van de brief van Stirner in het aanhangsel,
dank ik aan de vriendelijkheid van haar gelukkige eigenaar, de heer
Günther Koch uit Frankfurt a. M.
Tot slot is het volstrekt onmogelijk voor mij om hier terug
te
blikken op de velerlei andere hulp, waarop ik in zo uitgebreide mate
aangewezen ben geweest: het moge genoeg zijn als ik zeg, dat voor mij
de "moeite van het zoeken" bijna overal vergemakkelijkt is door een
vriendelijke bejegening en dat mij door de kerkelijke en
overheidsinstanties van de verschillende steden, tot het koninklijke
hoofdbureau van politie in Berlijn aan toe, vrijwel nooit een verzoek
om inlichtingen is geweigerd, als ze al toegankelijk waren.
Twee oude kennissen van Marie Dähnhardt in Londen wilden
niet
genoemd worden. Een van de twee had – helaas vrijwel volledig
vergeefs
– haar van mijn belangstelling voor haar op de hoogte gebracht,
maar
beiden hebben wel voor mij hun herinneringen aan haar bereidwillig
ontsloten. Samen met datgene, wat de heer Daniel Collin, de vroegere
eigenaar van de boekhandel Guttentag in Berlijn, over haar heeft
verteld, naast de mededelingen, die mij al eerder door mevr. Malwida
von Meysenbug, de schrijfster van de "Memoires van een idealiste," mij
in 1891 in Rome heeft verteld; van de weduwe van Karl Heinze in 1893 in
Boston en van de heer Friedrich Beust in Zürich over zijn
overleden
vriend Techow, ben ik in staat gesteld, om de sporen van haar leven
zover te vervolgen, als het is gebeurd.
Verder hebben ter mijner beschikking gestaan: een zeer
belangrijke,
maar met een grote terughoudendheid over de feiten te beschouwen brief
van Edgar Bauer uit het jaar 1882; verder een brief uit de pen van de
inmiddels eveneens overleden Friedrich Engels uit Londen; persoonlijke
mededelingen over Stirner van de dichter van het "hohe lied," Titus
Ullrich; een dergelijke van de bejaarde schrijver Dr. Julius
Löwenberg
en van de voorzitter van het bestuur van het rijks-invalidenfonds, Dr.
Otto Michaelis, die eveneens allemaal niet meer in leven zijn.
Ik mag wel zeggen dat niets onbeproefd is gelaten. Mijn werk
heeft
echter ook onder ongelukkige, zij het buiten mijn schuld,
toevalligheden te lijden gehad. Zo was, om slechts twee gevallen te
vermelden, de oude dame, bij wie Stirner de laatste jaren van zijn
leven had gewoond en die mij ongetwijfeld meer dan ieder ander over de
mens Stirner zou hebben kunnen vertellen, ene Mme. Weiß, kort
voor de
ontdekking van het huis in de Philippstraße, nog in leven en in
Zürich
heb ik een hele tijd bijna naast een oude veteraan, Dr. Karl Nauwerck,
gewoond, die Stirner ongetwijfeld nog had gekend, om daar pas achter te
komen, toen hij stierf.
Een grote verwachting had ik gekoesterd, over een bericht dat
mij
uit de Verenigde Staten had bereikt over de aanwezigheid van
belangrijke papieren – van en over Stirner – maar dat bleek
bedrog en
ik kan de manier waarop – om welke reden? – zeer duidelijke
verwachtingen zijn gewekt, zonder ze te vervullen, niet anders dan als
onverantwoordelijk bestempelen.
De grote hiaten in mijn boek, haar onvolledigheid en
ontoereikendheid kan niemand scherper zien, niemand pijnlijker ervaren,
dan ik en het enige wat ik hoop is dat deze poging – meer kan en
wil
mijn werk niet zijn – als zodanig wordt beschouwd, het waard is
om
verder uitgebouwd te worden en dat binnen de opgebouwde stellage met
elke behulpzaam bijgedragen steen de hernieuwde constructie van dit
leven zich van nu af aan steeds hoger en hoger zal verheffen…
En daarom richt ik op dit moment, net als acht jaar geleden,
maar
nu nog dringender, en dit keer aan alle lezers van dit boek, mijn
verzoek om mij ook in het vervolg behulpzaam te zijn en mij op grond
van het onderhavige boek met raad en daad verder te helpen. Elke nieuwe
informatie, elke uitbreiding of verbetering van oude informatie, elke
hint en aanwijzing in welke richting dan ook, kortom, alles wat ik in
handen kan krijgen zal met vreugde worden begroet, met dankbaarheid
aangenomen, en naar vermogen gewetensvol benut worden en ik vraag u
niet minder uiting te geven aan een vermoeden dan aan een wens en
vooral nooit een mededeling achterwege te laten vanwege een
ogenschijnlijke onbelangrijkheid.
Bijna iedereen, die mij tot nu toe behulpzaam is geweest,
vond, wat
zij mij gaven, nogal onbelangrijk. Voor mij was echter alles belangrijk
en zo is dit boek ontstaan.
Saarbrücken, Rijnprovincie, herfst 1897
JOHN HENRY MACKAY
VOORWOORD BIJ DE TWEEDE UITGAVE
Deze tweede editie van mijn levensverhaal van Max Stirner,
heeft al
bijna zijn eigen kleine geschiedenis.
Ik heb het al tweeëneenhalf jaar geleden voltooid, op
verzoek van
mijn oude vriend Benjamin R. Tucker, de uitgever van de "Liberty" in
New York, die het heeft gepubliceerd en natuurlijk wilde zien dat het
met de laatste onderzoeksresultaten werd uitgebreid. Het zou bij zijn
uitgeverij in het Engels verschijnen en wel – een zeldzame
uitzondering
– nog voor de Duitse editie. Dus nog voor u, omdat de
belangstelling
van de Duitser voor het leven van zijn stoutmoedigste en consequentste
denker nog steeds niet zover heeft gereikt, dat de eerste editie van
mijn biografie uitverkocht is.
Het manuscript en de platen van de afbeeldingen waren al
verstuurd,
de vertaling door Georg Schumm in volle gang, en het werk zou gedrukt
worden, om in het voorjaar van 1908 te verschijnen. Toen vernietigde
een vreselijke brand op 10 januari het Parker Building aan de vierde
Avenue, waarin zich onder vele andere het kantoor van Tucker bevond,
tot de grond aan toe en daarmee zijn hele boekenmagazijn en vele
waardevolle manuscripten, samen met het gehele zet- en drukmateriaal:
een schade die, voorzover het tenminste te becijferen valt, door hem
zelf op minstens tienduizend dollar werd geschat. Het was een slag voor
onze zaak, waar zelfs vele jaren hernieuwde arbeid niet voldoende voor
zouden zijn, om die te boven te komen en het zwaarst voor ons allemaal
was de vernietiging van vrijwel de hele oplage en alle drukplaten van
de net verschenen, met een zo eindeloze zorgvuldigheid in vele jaren
voorbereide, Engelse editie van de "Einzige und sein Eigentum"
Aan een voortzetting van de begonnen onderneming viel
intussen niet
te denken. Mijn manuscript, dat slechts door een toeval voor de
vernietiging bewaard was gebleven, kreeg ik terug en vrijwel
ongewijzigd laat ik het nu voor deze tweede editie drukken.
Deze tweede editie is verrijkt door het onderzoek van de
afgelopen
twaalf jaar die vervlogen zijn, sinds het verschijnen van de eerste in
1898.
Ik heb er lang over geaarzeld, hoe ik de resultaten van dat
onderzoek moest verwerken. Er lagen twee wegen voor mij open: ze in
mijn boek verwerken of in een naschrift toevoegen.
Ik heb besloten tot de tweede weg. De eerste zou immers niets
anders hebben betekend, dan een afbreken en weer opbouwen van hele
stukken, zonder de garantie, dat de constructie van het geheel daardoor
geen schade op zou lopen. Hele stukken zouden helemaal weggelaten en
door iets nieuws vervangen, weer andere onherkenbaar aangevuld en
omgewerkt moeten worden, en zelfs als ik de volledige omwerking juister
zou hebben gevonden, weet ik niet of mij dan niet de middelen van tijd
en zin voor een zo grote nieuwe taak zouden hebben ontbroken. Dus
besloot ik in plaats van voor nieuwbouw, voor uitbouw: wat ter plaatse
ingevoegd kon worden, zonder daar een storende invloed te hebben, liet
ik op die plek staan, terwijl natuurlijk de verbetering van een aantal
onbeduidende fouten daarbij werd meegenomen. Maar voor de voornaamste
en belangrijkste nieuwe vondsten moet de lezer de tekst zelf
completeren met het "nawoord", waarvoor ik mijn best heb gedaan om dat,
zo strikt als enigszins mogelijk was, aan te laten sluiten.
Het onthaal van mijn boek was, - ik wil dat niet verzwijgen
– een
laatste teleurstelling voor mij. Ik had verwacht, dat dit keer de naam
Stirner tot een indringender en eerlijker beschouwing had moeten
leiden. Wat inmiddels door de "kritiek" is afgeleverd, is over het
algemeen niets anders geweest dan een plundering van wat ik had
ontdekt, en niet altijd is men bereid geweest om het op zijn minst
juist over te schrijven. Een reactie, die een serieuze weerlegging
waard zou zijn geweest, is tot nu toe niet verschenen.
Op het bezwaar dat naar voren is gebracht, dat de wortels van
de
filosofie van Stirner niet zijn opgegraven, niet getoond is, wie zijn
voorlopers in de geschiedenis van de filosofie zijn geweest, net als
dat zijn invloed op onze tijd niet is nagegaan, is mijn antwoord, dat
ik geen geschiedenis van de filosofie van het egoïsme, maar de
geschiedenis van het leven van Max Stirner heb willen schrijven. Ik ben
geen filosoof, en een werk, zoals dat van mij geëist wordt, is mij
volstrekt vreemd. Daarom zou voor mij alleen een kritiek van belang
zijn geweest, die mij had laten zien, welke andere wegen ik had moeten
bewandelen om mijn doel te bereiken. Helaas is wat dat betreft de
kritiek mij van geen enkele kant behulpzaam geweest, en ik weet daarom
niet, hoe ik mijn werk anders had moeten verrichten en vorm moeten
geven, dan ik het heb gedaan.
Daarentegen ben ik in de hoop, die het eigenlijke motief voor
de
eerste publicatie is geweest, namelijk om uit de kring van lezers zelf
hulp te krijgen, in zoverre niet teleurgesteld, dat in 1901 in de
persoon van de heer Benedict Lachmann uit Berlijn een medewerker is
opgestaan, zoals ik mij geen betere had kunnen wensen. Zelf geboren in
Kulm, dacht hij dat hij de uitgewiste sporen van de jeugd van Stirner
in de oude stad aan de Weichsel met succes verder zou kunnen volgen.
Zijn met evenveel energie en uithoudingsvermogen als behoedzaamheid
verrichte, door oude relaties ter plaatse gesteunde, werkzaamheden,
zijn dan ook in ieder geval in zoverre met succes bekroond, dat hij
niet alleen de redenen heeft ontdekt, waarom de stiefvader van Stirner
zijn verblijfplaats naar Kulm heeft verplaatst, maar dat die als
fraaiste resultaat de opheldering van de laatste levensjaren van
Stirner hebben opgeleverd, zoals ze ook authentieke informatie over de
ziekte en dood van zijn moeder hebben verschaft. Het was de wens van de
heer Lachmann, dat hij het, door hem ontdekte, hier voor het eerst
gepubliceerd wilde zien, en ik bedank hem hartelijke voor de manier
waarop hij mij zijn gehele materiaal ter beschikking heeft gesteld.
Door zijn bemoeienissen is het ook gelukt om tot een laatste
persoon door te dringen, die met Stirner nog oog in oog heeft gestaan:
baronesse von der Goltz uit Berlijn. Hoewel zij nog een kind was, toen
Stirner tegen het einde van zijn leven in het huis van haar moeder
verbleef, zijn haar herinneringen aan hem toch scherp en levendig. Zij
heeft op een beminnelijke manier de juistheid van het door mij
geschetste beeld bevestigd, maar heeft daar geen nieuwe karaktertrekken
aan toe kunnen voegen. De tekening van Engels vindt ook zij volstrekt
niet lijken.
Uiteindelijk hebben deze tien jaren twee nieuwe vondsten van
werk
van Stirner zelf opgeleverd. De een werd gedaan door de heer Dr. H. H.
Houben naar aanleiding van zijn Gutzkow-onderzoek en is door Dr. Rudolf
Steiner voor het eerst weer gepubliceerd in zijn "Magazin für
Literatur" van 17 februari 1900. Het is de bespreking van Bruno Bauers
"Posaune des jüngsten Gerichts" en is het eerste nu bekende
litteraire
werk van Stirner.
De tweede is mij zelf gelukt. Ik werd opmerkzaam gemaakt op
een
plek, waar ik dat het minst had verwacht, namelijk in Friedrich von
Bodenstedts, de zanger van de Liederen van Mirza Schaffy,
"Herinneringen uit mijn leven," toen ik mij twee jaar na het
verschijnen van mijn boek door een nieuwe stapel verzamelde litteratuur
heen worstelde. Bodenstedt vertelt daar hoe hij in 1848 als
hoofdredacteur van het "Journal des österreichischen Lloyd" in
Triest
terecht was gekomen, waar hij in de hem "persoonlijk volstrekt
onbekende Max Stirner" en zeer gewaardeerde medewerker vond. Uit een
meteen ingesteld onderzoek bleek dat het genoemde Journaal zich nog in
een enkel compleet exemplaar in Triest zelf bevond en wel in de
Bibliotheca Civica, maar dat het daar onder geen enkele voorwaarde
uitgeleend mocht worden. Een reis naar Triest was voor mij echter pas
eind 1904 mogelijk. Ik vond daar ter plaatse, in de jaargang van 1848
van de bovengenoemde krant, acht artikelen, die zonder twijfel uit de
koker van Stirner afkomstig waren, zij het dat geen enkel daarvan met
zijn naam is ondertekend. Die heb ik overgeschreven en in de jaargang
van 1908 van het Berlijnse tijdschrift "Morgen" voor het eerst weer
voor het publiek toegankelijk gemaakt.
Als er een nieuwe editie nodig zou zijn voor de door mij in
1898
uitgegeven kleinere geschriften van Stirner ("Max Stirners Kleinere
geschriften en zijn reacties op de kritiek van zijn werk ‘Der
Einzige
und sein Eigentum,’ uit de jaren 1842 – 1847) wat op dit
moment helaas
nog niet het geval is, zullen deze nieuwe vondsten daarin
vanzelfsprekend hun plek vinden.
Terwijl daarmee in het leven, dat wij zoeken, op een
gelukkige
manier hiaten zijn opgevuld, zodat het werk aan dit leven voltooid kon
worden, leek het toch alsof het eigenaardige noodlot, dat mijn werk zo
rijk aan teleurstellingen heeft gemaakt, dat ook trouw gedurende een
tweede decennium wilde begeleiden.
Mevrouw Agathe Nalli-Rutenberg, de dochter van Adolf
Rutenberg, de
oude vriend van Stirner, waarmee ik toevallig, meteen na het
verschijnen van mijn boek, in Rome in contact kwam, had mij wel
allerlei interessants over het leven van haar vader en zijn tijd mee te
delen, maar had intussen aan mijn beschrijvingen eigenlijk niets nieuws
toe te voegen, en de schriftelijke nalatenschap van haar vader is
verloren gegaan net als die van Buhl.
Ook voor het opsporen van deze nalatenschap van Ludwig Buhl,
de
belangrijkste van allemaal, omdat die tegelijkertijd de nalatenschap
van Stirner zelf en daarmee ongetwijfeld ook alle werk voor de
"Einzige" zou moeten bevatten, werd door de vriendelijke en
belangstellende hulp van de directeur van de Duitse Genossenschaftsbank
in Berlijn, de heer E. Werners, een neef van Buhl, een laatste, maar
helaas eveneens mislukte poging gedaan. Van het alsnog ontdekken van de
geestelijke nalatenschap van Stirner moet dus definitief afstand worden
gedaan.
Ik heb zelfs nog even de hoop gekoesterd om in ieder geval
nog de
geschreven versie van de "Geschiedenis van de Reactie" te kunnen
ontdekken. Dus hoewel ik er ook in slaagde om mevrouw Clementine Wolff
te ontmoeten, de weduwe van de in 1900 overleden boekhandelaar/uitgever
Sigismund Wolff, in wiens Algemene Duitse Uitgeversmaatschappij
Stirners tweede en laatste werk is verschenen, en hoewel ik daar ook
met de grootste behulpzaamheid werd gesteund, kon alleen maar
vastgesteld worden, dat het gezochte manuscript zich waarschijnlijk in
een kist had bevonden, die jaren geleden tijdens een verhuizing
verloren was gegaan. De overledene had helemaal niet over het verlies
heen kunnen komen, "omdat de kist belangrijke papieren bevatte."
Tot slot heeft de heer Carl Hippel, de zoon van de oude
Hippel,
deze trouwste vriend van de "Vrijen," wel een portret van zijn vader,
maar in zijn nalatenschap zijn de bedrijfspapieren, die uiteindelijk
nog van allerlei interessants zouden hebben kunnen vertellen, niet meer
aangetroffen.
Ook twee andere personen, die mij zijn genoemd: de toneel- en
romanschrijver Karl von Heigel uit Riva en Alexander Meyer, een bekende
Berlijner en schrijver van amusante herinneringen, "uit de goede oude
tijd," beiden inmiddels overleden, die met afzonderlijke leden van de
kring der "Vrijen" in contact waren geweest, zonder echter Stirner zelf
gekend te hebben, konden de door mij aangedragen feiten niet aanvullen.
Nu ik echter met al die mensen tot de laatste, de meest
verborgen
bronnen ben doorgedrongen, kan ik er op dit moment niet langer aan
twijfelen, zelfs als ik er nooit genoeg van zou krijgen om alle, ook de
meest onwaarschijnlijke sporen, die zich misschien nog zouden voordoen,
te vervolgen, dat nieuwe en verrassende ontdekkingen niet meer te
verwachten zijn…..
De gaten, die de dood in de gelederen van mijn eerste
medewerkers
uit de jaren 1889 – 1897 heeft geslagen, zijn vreselijk. Nog
tijdens
het ter perse gaan van mijn boek in 1897, stierf de antiquair Emanuel
Mai, en bij het verschijnen ervan in het voorjaar van 1898 Dr. Ludwig
Ruge. In datzelfde jaar werden zij nog gevolgd door Theodor Fontane,
door Immanuel Schmidt in 1900 ten gevolge van een ongeluk, in 1902 door
de prachtige oude heer Alexander Kapp, in 1903 door Malwida von
Meysenbug, in 1904 door de Nibelungen-dichter Wilhelm Jordan en
afgelopen jaar door Rudolph von Gottschall.
Niet langer onder de levenden verkeren verder Dr. Gustav
Siegmund,
Guido Weiß, Paul von Szczepanski, evenals Dr. Albert
Fränkel, die mij
na de toezending van mijn boek in een lange brief nogmaals zijn grote
belangstelling in het onderwerp had betoond. Ook de weduwe van Karl
Heinzen, "moeder Heinzen", en de oude heren Friedrich Beust en Henry
Ulke zijn door de dood ingehaald, zodat van de vijfentwintig in het
voorwoord bij de eerste editie genoemde namen van mensen, die met Max
Stirner ooit direct of indirect in contact hebben gestaan en mij wat
over hem hebben kunnen vertellen, er op dit moment nog vier in leven
zijn. Wat heb ik toch gelijk gehad, toen ik destijds heb gezegd: "Nog
twintig jaar en ook de laatste persoonlijke herinneringen zullen
reddeloos verloren zijn gegaan!"…. Op dit moment, nu Marie
Dähnhardt
niet meer onder de levenden verkeert, heb ik ook toestemming gekregen
van de heer Meno Haas uit Londen, om te vertellen dat hij het is
geweest, die zich de even vriendelijke als vergeefse moeite heeft
getroost om tussen ons beiden te bemiddelen. Omdat zij via hem een
kleine toelage genoot, zag hij haar een keer per jaar. De heer Haas
heeft mij dus ook van haar overlijden op de hoogte gesteld. – De
tweede
van de oude vrienden van Marie Dähnhardt, de heer Lippner uit
Londen,
die mij over haar heeft verteld, heeft haar eveneens niet meer gezien
en is in hetzelfde jaar als zij heengegaan.
Ik mag nu ook zeggen wie Szeliga was. Onder het pseudoniem
Szeliga
schreef in de veertiger jaren de toenmalige jonge officier, later
generaal van de infanterie, Franz Zychlin von Zychlinski, die in 1900
in Berlijn is gestorven, en een zeer bekende persoonlijkheid was. Hij
was een oude vriend van Fontane, die op zijn gebruikelijke beminnelijke
manier bij onze kennismaking een bemiddelende rol heeft gespeeld. Dat
heeft weliswaar geleid tot een interessant gesprek over de
post-hegeliaanse filosofie, maar heeft helaas tot geen enkel resultaat
geleid met betrekking tot mijn onderzoek, omdat Szeliga en Stirner
elkaar nooit hadden ontmoet. Het stilzwijgen, waartoe ik destijds
nadrukkelijk werd verplicht, mag ik op dit moment verbreken, nu beiden,
de generaal en Fontane niet meer leven.
Tot slot moet er op gewezen worden, dat de belangrijkste van
de
brieven, die de onvergetelijke Hans von Bülow mij heeft
geschreven, in
het achtste en laatste deel van de uitstekende, door zijn weduwe Marie
von Bülow vervaardigde, uitgave van zijn "Brieven en Geschriften,"
hun
plaats hebben gevonden.
Aan de wens om in een nieuwe editie de bronnen van mijn werk
toe te
voegen, kan ik om de reeds aangevoerde redenen ook dit keer geen gehoor
geven. Het gehele, goedgeordende materiaal van mijn Stirner-onderzoek
zal na mijn dood naar het Brits Museum in Londen gaan, en wel daar
naartoe, omdat het dan aan iedereen – zonder de door de grote
staatsbibliotheken op het vasteland geliefde inmenging in plannen en
bedoelingen – ter beschikking en ten dienste zal staan en, als
hij daar
niet voor terugschrikt, ter verifiëring van mijn werk.
Ook het voornemen, om aan deze nieuwe editie een namen- en
zakenregister toe te voegen, heb ik laten vallen, omdat mij van
verschillende kanten is gezegd, dat de overzichtelijke indeling van de
stof iets dergelijks volkomen overbodig maakt. Daarentegen zouden de
zojuist ontvangen drie stambomen, evenals een overzicht van de
halteplaatsen tijdens de omzwervingen in Stirners leven, niet onnuttig
kunnen zijn voor het vergemakkelijken van het opzoeken van allerlei
data en namen.
Er zijn twaalf jaar nodig geweest om de eerste uitgave van
dit boek
tot stand te brengen. Het valt niet te verwachten, dat, nadat de eerste
belangstelling is bevredigd en de eerste nieuwsgierigheid is gestild
–
deze tweede sneller verkocht zal worden. Ik zal dus een derde
waarschijnlijk niet meer beleven.
Daarom hoef ik hier alleen nog maar afscheid te nemen van een
opdracht, die ik, wat het mij ook steeds aan teleurstellingen en moeite
heeft opgeleverd, toch tot de kostbaarste verworvenheden van mijn leven
reken, en waar in ieder geval niemand dat ene aan kan ontnemen,
namelijk: dat daarmee een naam en werk van een onsterfelijk en niet
langer te betwijfelen belang, opgetild is uit de nacht der vergetelheid
naar het licht van onze en daarmee van alle toekomstige tijden.
Als ik er echter genoegen mee moet nemen om dit werk hier, in
zekere zin, uiterlijk af te moeten sluiten, dan zou ik toch mijn
verzoek met de bekende urgentie willen handhaven, namelijk om mij ook
in het vervolg bij te staan en geen enkele aanwijzing, zoals een
verbetering, ook met betrekking tot het onderhavige, vanwege hun
schijnbare onbelangrijkheid na te laten, (gelieve daarbij gebruik te
maken van onderstaand adres). Want ook als het mij niet meer mogelijk
zou kunnen zijn, om van die laatste hulp nog zelf gebruik te maken, zal
die niet vergeefs aangeboden zijn, maar aan het huidige materiaal
worden toegevoegd, zoals hierboven al is gezegd, voor elk verder
onderzoek zekergesteld worden, en vast op zekere dag haar doel
vervullen.
Berlijn-Charlottenburg, Berliner Straße 166, voorjaar
1910
JOHN HENRY MACKAY
MAX STIRNER
JOHANN CASPAR SCHMIDT
GEB. 1806, GEST. 1856
Van zowel grote als vertrouwde mensen
interesseert ons alles, zelfs het onbeduidendste.
En wie ons iets over hen vertelt,
doet ons ongetwijfeld een genoegen….MAX STIRNER (1842)
Transscriptie
In plaats van voor de leraar blijkt dus
de wetenschap zelf, in haar zuivere gedaante,
de opdracht voor het Ik te zijn en
zijn terrein is de vrijheid.
INLEIDING
HET VERHAAL VAN MIJN WERK
1889-1914
DE HERONTDEKKING VAN STIRNER – OPROEP – EERSTE
TELEURSTELLING –
DRIEVOUDIGE PROBLEMEN BIJ HET WERK – HUIS EN GRAF IN BERLIJN
–
GELEIDELIJKE VOORUITGANG EN STIRNERS WEDERGEBOORTE – MARIE
DÄHNHARDT IN
LONDEN – HET LEVEN VAN MAX STIRNER – MIJN WERKMETHODE
– WIJ EN HIJ –
HET JUBILEUMJAAR – GANG VAN ZAKEN IN DE WERELD –
GEBOORTEHUIS IN
BAYREUTH – DANK TOT SLOT– SLOTWOORD
Het verhaal over het leven van MAX STIRNER kan zonder kennis
over
haar ontstaan onmogelijk juist worden begrepen; ik ben daarom de lezer
niet minder dan mijzelf verschuldigd om het verhaal over mijn werk te
vertellen.
Het was in de zomer van het jaar 1887, toen ik in het Brits
Museum
in Londen, begraven in het bestuderen van de sociale beweging in onze
eeuw (ik weet het tot op de dag van vandaag nog: het was in de
"Geschiedenis van het Materialisme" van Lange) – voor het eerst
de naam
van Stirner en de titel van zijn boek las. Ik had nooit eerder van hem
gehoord; nooit had ik tot dan toe iets over een dergelijk werk
vernomen. Hoewel de notitie weinig over hem zei, schreef ik toch de
zonderlinge titel van het boek op; ik wilde het bij gelegenheid
aanschaffen.
Dat gebeurde echter pas ruim een jaar later. Ik was niet
opnieuw op
de naam van zijn schrijver gestuit. Toen las ik het.
Over de enorme, weergaloze indruk, die het werk zowel
destijds als
sindsdien bij elk nieuw contact op mij heeft gemaakt, hoef ik het hier
niet te hebben. Het moge voldoende zijn dat, toen ik uit de
encyclopedieën de eerste spaarzame en duidelijk onnauwkeurige
informatie over het leven van de schrijver haalde en ik ook verder
nooit en nergens authentieke en uitvoerige berichten over hem aantrof,
behalve hier en daar korte en vluchtige informatie, voor mij het
besluit vaststond, dat ik een deel van mijn levenswerk aan het
onderzoek van dit kennelijk spoorloos verdwenen bestaan zou besteden.
Ik deed dus eerst in het voorjaar van 1889, en vervolgens op
een
uitgebreidere manier in de herfst, mijn eerste oproep, die door een
groot aantal van allerlei kranten uiterst bereidwillig werd verspreid.
In die oproep richtte ik mij tot alle mensen, die zich het opzien, dat
"Der Einzige und sein Eigentum," wat henzelf betrof, had gebaard, nog
herinnerden en met Max Stirner min of meer in contact waren geweest,
met het verzoek, of zij uit hun geheugen konden vertellen, wat zij nog
over de vergeten denker en zijn persoonlijkheid wisten. Met name
verzocht ik de eigenaren van handschriften, brieven en afbeeldingen om
mij die voor enige tijd ter beschikking te stellen.
***
Al binnen zeer korte tijd moest ik mijzelf ervan overtuigen,
dat
het eenmaal begonnen werk nog veel moeilijker bleek te zijn, dan ik al
vermoed had. Al meteen na het binnendruppelen van de eerste spaarzame
reacties, werd mij duidelijk dat eigenlijk uitsluitend en alleen het
naar alle richtingen zorgvuldig volgen van elk spoor, dat zich voor zou
doen, in staat was om de warboel waarin dit leven verborgen lag
toegankelijk te maken.
Ik werd niet alleen gegrepen door een ontmoediging, maar ook
door
een grote teleurstelling, toen ik, steeds verder en verder
doordringend, mijzelf er meer en meer van moest overtuigen, hoe
eenvoudig en zonder bijzondere gebeurtenissen dit leven zich af had
gespeeld. Ik had iets buitengewoons bij hem verwacht en vond het
niet!..... Zou zo’n groots leven dan niet ook rijk aan
uiterlijke,
belangrijke gebeurtenissen zijn geweest? – Ik begreep het nog
steeds
niet.
Maar toen ik elk jaar dieper en dieper in de leer van het
werk en
daarmee in de kennis over zijn leven doordrong, werd ik gegrepen door
schaamte over mijn eigen dwaasheid en ik begreep dat dit leven niet
anders had kunnen zijn, dan het geweest was, en zocht ik bij hem niet
langer naar nieuwe en verrassende bezigheden, maar probeerde de hiaten
erin in stilte op te vullen.
Nu weet ik dat Stirners leven allesbehalve strijdig met zijn
grote
daad, maar juist de heldere en eenvoudige uitdrukking van zijn
uiteindelijke leer is geweest, dat daar noodzakelijkerwijs uit
voortsproot en zonder enige uiterlijke of innerlijke tegenstrijdigheid
was….Een egoïst, die wist, dat hij dat was!
***
Drie redenen hebben eraan bijgedragen om de persoonlijkheid
van
Stirner aan de ogen van zijn tijdgenoten en latere generatie te
onttrekken: de eerste berust op de grote teruggetrokkenheid en stilte,
waarin hij – met uitzondering van een paar jaar – zijn
leven heeft
doorgebracht.
De tweede is te vinden in de enorme omslag, die het jaar 1848
voor
het openbare leven in Duitsland heeft betekend, en waarvan het optreden
een niet minder grote verandering is geweest in het leven van bijna
alle mensen die destijds de spits van het radicalisme vormden.
De derde reden ligt in het eigenaardig gesloten karakter van
Stirner, die enerzijds geen informatie over zijn eigen leven gaf, en
anderzijds geen intieme vriendschappen onderhield, waardoor misschien
heel eenvoudig ten tijde van zijn kortstondige faam, persoonlijke
aantekeningen over hem opgeschreven zouden kunnen zijn.
Samen met andere toevalligheden, die ik deels al in het
voorwoord
heb aangeroerd, deels nog zal vertellen, hebben deze redenen mijn werk
buitengewoon moeizaam gemaakt, en ik mag wel zeggen, dat elk
afzonderlijk feit van het biografische materiaal – stuk voor stuk
–
weer onder het puin van jaren opgedolven moest worden.
Het was in ieder geval de hoogste tijd: nog twintig jaar en
ook de
laatste persoonlijke herinneringen aan Max Stirner en zijn tijd zouden
reddeloos verloren zijn geweest.
Al hebben ook andere, eigen bezigheden, mijn werk vaak
onderbroken,
toch heb ik mijn doel nooit uit het oog verloren en langzaam, heel
langzaam rijgde de ene vondst zich aan de ander, om weer een steen te
leveren voor de hevig gewenste wederopbouw.
Het graf, dat met de grond gelijk was gemaakt, werd
teruggevonden,
eveneens het huis, waarin Stirner de laatste jaren van zijn leven had
gewoond; het eerste dat door volledige vernietiging werd bedreigd, werd
voor de komende dertig jaar verworven. En zo gebeurde het een na het
andere.
Begin 1892 ging ik na een jarenlange afwezigheid weer naar
Berlijn,
gedreven door de wens om ter plekke zelf verder onderzoek te doen en
dat zo mogelijk tot een voorspoedig einde te brengen. Ik liet
bekendmaken dat ik van plan was om aan het huis, waar Stirner op het
laatst in gewoond had en waarin hij gestorven was, een gedenksteen en
op zijn graf een grafsteen aan te brengen, "zodat niet ook deze
uiterlijke sporen van zijn grootse leven door de tijd helemaal
uitgewist zouden worden." Het voorstel werd uiterst onverschillig
ontvangen. Ik ben zo vrij om op deze plek, gezien menige onjuiste
opvatting over mijn voornemen, op te merken dat het geen sentimentele
piëteit, maar dat het de overweging was , dat een dergelijke
manier ook
voor de nagedachtenis van de vergetene als propaganda nuttig zou kunnen
zijn, wat mij tot dit besluit had gebracht.
Er was niemand anders dan Hans von Bülow, die mijn plan
steunde,
met zijn zo vaak bewezen hartstochtelijke belangstelling voor alles,
wat miskend was: hij had Stirner nog persoonlijk gekend, was van meet
af aan een enthousiaste bewonderaar van zijn werk geweest en deed nu
alles, wat hij kon, om het idee te verwerkelijken. Ons contact in die
voor mij onvergetelijke dagen gaf ook aanleiding tot het vermelden van
Stirner in zijn opmerkelijke toespraak, waarin hij eind maart in het
concertgebouw Beethovens Eroïca opeens aan vorst Bismarck opdroeg.
Op 14 mei vond bij het huis van N. W., Philippstraße 19
het
aanbrengen van een gedenksteen plaats, die in vergulden letters de
inscriptie draagt:
In diesem Hause
lebte seine letzten Tage
Max Stirner
(Dr. Caspar Schmidt, 1806-1856)
der Schöpfer des unsterblichen Werkes
"Der Einzige und sein Eigentum".
1845
Toen dat plaats vond was mij nog niet bekend dat Stirner
nooit Dr.
was geweest.
Zou zich ooit de gelegenheid voordoen, om die steen door een
andere
te vervangen (die dan beter in zwart in plaats van licht graniet
uitgevoerd zou moeten worden, omdat het dan gemakkelijker te lezen is)
dan zou in de inscriptie de regel:
Dr. Caspar Schmidt, 1806-1856
in:
Johann Caspar Schmidt 1806-1856
veranderd moeten worden.
Het plaatsen van de grafsteen ging met
meer problemen gepaard. Het formaat van de enige granietplaat, die in
aanmerking kwam voor de aanschaf, – een zeer goedkoop
gelegenheidskoopje, vanwege een klein, nauwelijks zichtbaar foutje
–
was iets zwaarder dan het voorgeschreven gewicht, zodat de steen, nadat
een verzoek om toestemming voor het plaatsen door de kerkenraad van de
gemeente was afgewezen, tot 1,75 x 0,95 meter verkleind moest worden.
Dat alles vergde bijna twee maanden, en pas op 7 juli kon de steen
eindelijk geplaatst worden. De steen draagt als enige opschrift de naam
"MAX STIRNER" in grote, gouden letters.
Wie tegenwoordig het graf wil bezoeken, kan dat het
gemakkelijkst
vinden, als hij, nadat hij vanaf de Bergstraße 32 op het
Sophiekerkhof
terecht is gekomen, rechtdoor loopt, waarna hij, nadat hij de nieuwe
graven heeft bereikt, aan de rechterkant – tegenwoordig dicht
opeen
door nieuwe graven omgeven – op de indrukwekkende granieten steen
zal
stuiten.
Beide kunstwerken werden door een vriendelijke bemiddeling
uitgevoerd in de werkplaats van de heer Schilling,
meester-hofsteenhouwer te Berlijn, die mij ook bij het verlagen van de
prijs op een manier tegemoetkwam, die dank verdient.
De uitgaven voor gedenk- en grafsteen werden met 469 mark
bestreden; het resultaat van de inzameling, dat voor het grootste deel
door Bülows optreden werd bereikt, had 438 mark bedragen.
Over dat alles heb ik alle deelnemers zeer uitvoerig verslag
gedaan. Bij mijzelf heb ik gezegd – een keer en nooit weer!
Intussen had Stirner een soort wedergeboorte beleefd. Deze
uiterlijke bezigheden, die vaak zijn naam in de pers brachten, het
opdragen van mijn gedicht "Storm" en het verwijzen naar hem in de
inleiding van "De Anarchisten," maar vooral ook de grote invloed die
Friedrich Nietzsche dagelijks, meer in het bijzonder, op de jonge
generatie uitoefende, hadden de aandacht voor zijn boek getrokken, dat
weer veel gelezen en vaak vermeld werd en nu ook door een goedkope
uitgave in de Universal-Bibliothek van Reclam voor de meest uitgebreide
kringen toegankelijk was gemaakt.
Desondanks kon ik nog niet besluiten om met mijn werk in de
openbaarheid te treden. Telkens leek het mij, dat een toevalligheid nog
een of andere hiaat in het gezochte leven zou moeten opheffen –
een
hoop die in minstens een geval werd vervuld – en dus wees ik zeer
beslist alle verzoeken en aanbiedingen af, die op mijn werk doelden. De
rechtvaardiging van mijn terughoudendheid zal mij, naar ik hoop, nu
vast wel worden verleend. Desondanks naderde mijn werk, langzaam maar
zeker, zijn einddoel.
Op dat moment – ik dacht er in alle ernst aan om nu het
verzamelen
van het materiaal te besluiten en met de uitwerking ervan te beginnen,
– op dat moment, op het laatste ogenblik, leek het alsof het al
zolang
vergeefs verwachte toeval een verrassende werkelijkheid werd, alsof een
bron ontsloten zou worden, zo rijk, dat die ervoor zou zorgen dat in
een ogenblik de moeite van jaren vergeten zou worden….
Begin dit jaar, 1897, kreeg ik een bericht, dat mij tot in
het
diepst van mijn hart trof: Marie Dähnhardt, de al decennia
spoorloos
verdwenene, de al lang doodgewaande, was nog in leven! – Ik
voelde me
net een gouddelver, die zolang alleen maar korrels had gevonden en nu
plotseling oog in oog met de rijkste goudader stond!
Onverwijld haastte ik mij naar Londen, waar zij nog zou
wonen. – Om
ervoor te zorgen dat de lezer het volgende kan begrijpen, moet ik hem
vragen om nu eerst kennis te maken Marie Dähnhardt en haar
levensloop
na de scheiding van Stirner, zoals dat in het laatste hoofdstuk van dit
boek is beschreven, vooral ook met de volstrekte ommekeer in haar
opvattingen, die alleen het volgende, zij het niet begrijpelijk, maar
wel verklaarbaar zouden kunnen maken.
Ik wist dat ik niet met open armen ontvangen zou worden,
misschien
zelfs op ernstige moeilijkheden zou kunnen stuiten; dat ik vrijwel
zonder resultaat weer naar Berlijn zou terugkeren, had ik niet
verwacht!
Er gebeurde namelijk iets heel onverwachts: Marie
Dähnhardt, die
van mijn wens, waarvan ik dacht dat ik die verdiend had, om haar te
spreken op de hoogte was gesteld en uitvoerig was ingelicht over de
reden en rechtvaardiging daarvan, , weigerde opgewonden zelfs om mij
maar te zien of te spreken.
"Hoe ze erbij kwamen," vroeg zij via haar tussenpersoon, "om
haar
als getuige van het leven van haar man op te roepen, waar zij niet van
gehouden en die ze niet gewaardeerd had?"
Ten zeerste verrast en gekwetst, werd die bitterheid pas
enigszins
begrijpelijk voor mij, toen ik kennis nam van de ingrijpende
verandering, die zich al jaren in haar opvattingen had voorgedaan, door
het leven dat zij sinds haar scheiding van haar man had geleid en nog
steeds leidde.
Desondanks wilde ik mijn zaak nog niet als helemaal verloren
beschouwen.
Ik wendde mij nogmaals tot haar in een brief: ik beschreef
haar de
jarenlange en zo vruchteloze inspanningen van mijn werk; ik verzekerde
haar dat het op geen enkele manier in mij op zou komen om, bij al mijn
bewondering en liefde voor Stirner, een rooskleurig beeld van zijn
persoonlijkheid te geven, maar dat het mij er enkel en alleen maar om
ging om de waarheid over zijn leven te vinden; ik vroeg haar
nadrukkelijk om te bedenken hoezeer ze me zou kunnen helpen, zonder ook
maar iemand te benadelen; ik heb mijn verzoek om haar te mogen zien en
spreken, geen enkele keer herhaald; ik heb haar alleen verzocht om dan
tenminste op een paar schriftelijke vragen (die ik bijvoegde) antwoord
te geven.
Na wat ik inmiddels te weten was gekomen, was ik zelfs
voorbereid
op het afwijzen van dat laatste verzoek.
Maar mevrouw Schmidt heeft mijn vragen – gedeeltelijk
– beantwoord.
Hoewel zij voor mij daarin geen nieuwe feiten noch bronnen van welke
aard dan ook heeft ontsloten – het meeste was door haar
"forgotten" –
waren haar antwoorden voor mij toch van grote waarde, en zij zijn in
mijn boek, net als elke andere mededeling, slechts zomogelijk nog
gewetensvoller verwerkt – voor zover het daar mogelijk was.
Want wat moest ik doen? – Moest ik het nieuwe beeld,
zoals dat zo
plotseling voor mij was opgedoken, in de plaats zetten van het oude,
zoals dat zich vanzelf, trek voor trek, zonder tegenstrijdigheid uit de
getuigenissen van zo vele anderen had ontwikkeld? – of moest ik
dat
laten, zoals het was? – Ik besloot tot het laatste, maar
tegelijkertijd
om geen enkele van Marie Dähnhardts verwijten, geen enkele van
haar
wrange aanklachten achter te houden. Zo is het gebeurd.
Op deze plaats moeten twee van haar antwoorden worden
vermeld. In
het ene zegt ze, dat Stirner te eenzelvig was geweest, om echte
vrienden te kunnen hebben – het is niet nodig om op dit punt
verder in
te gaan, want dat is al in het vervolg gebeurd. In het tweede kan zij
op de vraag naar Stirners karakter maar één uitdrukking
bedenken: hij
was "very sly." Ik laat het aan de lezer over om dat zelf te vertalen.
De wrange bitterheid van dit en de andere antwoorden, die
overigens
slechts gedeeltelijk en dan meestal ook nog zeer onvolledig zijn
gegeven, is door geen enkel goed woord verzacht.
Aan het eind van het vel papier schrijft mevrouw Schmidt de
regels,
die ik in het aanhangsel in haar eigen handschrift weergeef. Na deze
verklaring bleek vanzelf dat elk verder verzoek tot toenadering, zelfs
ook als het binnen het bereik van de mogelijkheid zou hebben gelegen,
toch onmogelijk te zijn.
Ik bestrijd de juistheid van haar handelswijze niet.
Als zij echter zegt, dat zij Stirner "niet gewaardeerd, noch
van
hem gehouden heeft," dan lijkt het ongetwijfeld eveneens een terechte
vraag, om welke reden zij dan met hem is getrouwd, waartoe vast niemand
haar heeft gedwongen of ook maar heeft overgehaald?
Niets zou wenselijker zijn geweest, dan dat het verschijnen
van
mijn biografie haar van haar besluit om te zwijgen zou hebben
afgebracht en voor haar een aanleiding was geweest om zich, voor het te
laat zou zijn, nogmaals en indringender over haar relatie met de
overledene uit te spreken. Zij heeft het niet gedaan.
Een ding is boven elke twijfel verheven: zij heeft haar man
nooit
begrepen. Of zij het werk, dat hij aan haar had opgedragen ooit heeft
gelezen? – Men zou het kunnen betwijfelen, als men ziet dat geen
enkele
herinnering aan zijn grote waarheden haar ervan heeft kunnen weerhouden
om weer in de nacht terug te zinken, waaruit zij zich in haar jeugd
heeft proberen te redden. Had die ene haar dan al niet tot bezinning
moeten brengen?: – "Noem mensen geen zondaars, dan zijn ze het
niet:
jij alleen bent de schepper der zondaar: jij, die jij die waant de
mensen lief te hebben, juist jij werpt ze in de poel der
zonde…..Maar
ik zeg je, jij hebt nog nooit een zondaar gezien, jij hebt hem slechts
– gedroomd."
Haar oor heeft die woorden wel gehoord, haar hart heeft bij
haar
misschien en enkele keer iets sneller geklopt, maar haar verstand heeft
die nooit begrepen, en in haar handelen zijn ze nooit vlees en bloed
geworden. Daarom kon zij ze vergeten tot haar laatste zucht.
En hij? – hoe heeft hij zich zo over de grenzen van
haar
intelligentie, de kracht van haar capaciteiten zo kunnen vergissen, dat
hij haar geringe naam naast de zijne onder ogen van eeuwen heeft
gebracht? –Was het een gril? – Een spel? – De inval
van een moment? –
of geloofde hij destijds nog echt, dat zij sterk genoeg was om hem te
volgen door de koude en onverzettelijke regionen naar de hoogste
toppen?
Ik weet het niet. Maar in geen enkele toekomstige uitgave van
zijn
werk zou naast de zijne nog de naam Marie Dähnhardt moeten
prijken.
Begin 1902 kwam toen het bericht van haar overlijden. Het kon
mij
niet meer teleurstellen, dat zich in haar nalatenschap zelfs niet het
geringste was aangetroffen, dat betrekking zou kunnen hebben gehad op
de tijd die zij aan de zijde van Stirner had doorgebracht.
Mijn boek is haar toegestuurd. Zij heeft het niet gelezen,
waarschijnlijk niet eens opengemaakt, en teruggestuurd met de
opmerking, "dat wereldse zaken haar niet meer raakten."
Haar beeld is onwrikbaar vastgelegd: iemand uit burgerlijke
bekrompen kringen, daaruit gescheurd, niet door de oneigenlijke schuld
van wie dan ook (ten hoogste die van Stirner), maar door de in haarzelf
sluimerende en door de tijdsomstandigheden gevoede hunkering naar
innerlijke en uiterlijke bevrijding, en, te zwak om van die verworven
vrijheid voor zichzelf gebruik te maken, teruggekeerd in de duistere
krochten van geloof en bijgeloof – een treurig beeld, geen
tragisch
beeld.
Het is ongetwijfeld een waagstuk geweest om het leven van
iemand te
willen schilderen, dat zo in de schaduw van de vergetelheid gehuld is
geweest, en menigeen zal het nog steeds zo noemen. Maar als moed een
verontschuldiging behoeft, dan is die hem in dit geval geschonken door
de liefde voor de zaak. Zonder deze liefde zou die moed echter alleen
maar vermetelheid zijn geweest; zonder deze liefde zou echter ook niet
tot stand gekomen zijn, wat nu voor ons ligt. En daarom had dit werk
ook niet door iemand anders gedaan kunnen worden.
Het leven van Stirner wordt vanzelf ingedeeld in drie
perioden,
eenvoudig gezegd: opkomst, hoogtepunt, neergang.
De eerste omvat zijn jeugd en zijn leven tot de
beëindiging van
zijn werkzaamheden als leraar (1806 – 1844); de tweede de jaren,
die
hun hoogtepunt bereiken met het verschijnen van zijn werk (1844 –
1846); de derde de periode van vergetelheid en verlatenheid tot aan
zijn dood (1846 – 1856).
Ik heb inmiddels mijn boek met betrekking tot de beide eerste
perioden een ruimere, overzichtelijkere indeling moeten geven.
Ik heb de eerste periode in tweeën gedeeld en heb op de
beschrijving van zijn vroege jeugd die van zijn bezigheden als leerling
en leraar laten volgen, waarbij ik, om in het eerste hoofdstuk in
Bayreuth te kunnen blijven, de gymnasiumtijd daar nog bijgetrokken heb.
Omdat dit eerste hoofdstuk gebaseerd is op gegevens van buiten en dat
die vrijwel voltallig zijn teruggevonden, geloof ik niet, dat het in de
toekomst nog op een of andere belangrijke manier zal worden aangevuld.
–
Nauwelijks anders is het met de tweede. Omdat het mogelijk is
geweest om de periode van de universiteitsstudie, die van het examen en
de eerste provisorische aanstelling, en bovendien de data van het
eerste huwelijk en de werkzaamheden als leraar op de meisjesschool,
uiterst nauwkeurig vast te stellen, bevinden zich in die levensperiode
maar twee duistere punten, waarvan vooral de tweede zorgen baart. De
eerste ligt in de jaren 1830-32, waarin Stirner steeds weer gehinderd
wordt bij het afsluiten van zijn academische studie. Maar van wat voor
aard zijn dan die familieomstandigheden, die hem hinderen? – Wat
wij
wel weten is dat van deze jaren er een in Kulm en het andere in
Königsberg valt. Maar welk hier en welk daar? – Het tweede
hiaat gaapt
in de jaren 1837-1839. Stirners verzoek voor een aanstelling, na het
geslaagde examen en de afgelegde proeftijd, wordt afgewezen. Wij weten
wanneer hij voor de eerste keer trouwde. Maar als wij aannemen, dat hij
in die jaren niet van zijn eigen vermogen leefde, verkeren wij over
zijn bezigheden in die korte periode in het duister. Ook over zijn
familieomstandigheden weten wij nauwelijks meer dan voorheen.
Een volledig ander beeld vormen de beide jaren van de tweede
periode. De mens zelf, die wij zoeken, krijgt meer leven en gestalte.
Wij weten hoe hij leeft en zien hem samen met anderen. Wij hebben
terecht en om meer dan een reden belangstelling voor die "anderen;" en
omdat zij een grote gesloten kring om hem heen vormen, is dus aan hen
een apart hoofdstuk gewijd: de "Vrijen" bij Hippel. Zonder hen zouden
ook de laatste persoonlijke herinneringen aan de mens Stirner verloren
zijn gegaan! – Des eenvoudiger had ik kunnen afzien van een
beschrijving van de geschiedenis van die tijd: Stirner heeft, hoewel
hij een kind van hen was, aan hun openbare leven niet deelgenomen en
nooit in hun ontwikkeling daadwerkelijk ingegrepen.
Door de "Vrijen" zijn wij hem eindelijk nabij gekomen en
mogen wij
zeggen wie hij was: Max Stirner. Hij staat voor ons: nog steeds in de,
hem eigen, terughoudendheid, maar toch grijpbaar; en naast hem zijn
liefje, Marie Dähnhardt.
En van hem naar zijn werk is niet meer dan één
stap. Er is een
poging gewaagd om te begrijpen waarin zijn kracht en zijn betekenis,
zijn onsterfelijkheid ligt – meer dan alles slechts een poging,
die
niet over bepaalde grenzen heen mocht gaan.
De derde periode en het laatste hoofdstuk van het boek vallen
samen. Het is het laatste decennium van dit leven, het merkwaardigste
en – het ontoegankelijkste. De levende gedaante verdwijnt uit ons
oog.
Het is alsof de schaduwen van de avond zich al om hem heen uitbreiden
en wij nog slechts onduidelijk zijn contouren kunnen onderscheiden,
hoewel wij precies weten, waar hij loopt. Stirners familie is
uitgestorven, zijn moeder al lang ongeneeslijk ziek, hij heeft afstand
genomen van zijn vrienden – wie zou nog wat kunnen vertellen over
de al
door zijn eigen tijd vergetene?
Hij is heengegaan en heeft niets anders achtergelaten dan
zijn
onsterfelijke werk. Wij hebben geen portret van hem; er heeft er vast
nooit een bestaan, want zelfs Marie Dähnhardt heeft er nooit een
gezien
of gehad. Zijn schriftelijke nalatenschap is verloren gegaan en
vernietigd, zover ik weet…
Nog een woord over mijn werkwijze.
Die bestond aanvankelijk uit het ontdekken en verzamelen van
het
materiaal. Het waren echter niet alleen de sporen van het gezochte die,
net als iedere andere, ook maar een zweem van hoop lieten bestaan, dat
zij ergens naar toe zouden kunnen leiden, die tot de laatste
toegankelijke uithoek nagegaan moesten worden, maar ook de litteratuur
van die periode moest op goed geluk doorzocht worden, om op
aanknopingspunten te stuiten. Dat dit laatste – doordat het
verhoudingsgewijs nauwelijks resultaat opleverde, het vermoeiendste
gedeelte van het werk – niet in elke richting kon gebeuren, is
vanzelfsprekend, en het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat anderen,
die zich voor een gelijksoortig doel eveneens door deze grote
hoeveelheden stof en papier moeten worstelen, hier en daar nog op de
naam "Stirner" zullen stuiten, zij het ook nauwelijks meer op werk, dat
van hem zelf afkomstig is. Juist daarom wordt hier het verzoek uit het
voorwoord nogmaals herhaald.
Het tweede, aangenamere gedeelte van het werk was het
schiften en
uitwerken van het verkregen materiaal. Het onechte moest van het echte,
het onbelangrijke van het belangrijke worden gescheiden, en er moest
vooral een vorm worden gevonden, om het boek in ieder geval enigszins
leesbaar te maken, zonder de waarheid ook maar enig geweld aan te doen.
Ik heb lang geaarzeld, of ik aan de resultaten van mijn
onderzoek
een zogenaamde "bronvermelding" moest toevoegen.
Ik heb dat nagelaten. Op de eerste plaats geloof ik niet, dat
de
grondigheid van een werk door iets dergelijks ad oculos gedemonstreerd
moet worden, en ten tweede zou door deze ontelbare, de tekst
onderbrekende en haar pagina’s ongepast belastende, opmerkingen,
de
leesbaarheid van het boek eenvoudig twijfelachtig geworden. Op elke
pagina zou niet alleen elke zin, maar vaak elk woord met een dergelijke
"opmerking" verbonden hebben moeten worden, wat de omvang van het boek
bijna verdubbeld zou hebben. Dus deze opmerkingen in een nieuw
"aanhangsel" plaatsen, zou hebben betekend dat ik gedwongen zou zijn
geweest om de tekst op een niet fraaie manier met eindeloze getallen te
onderbreken.
Desondanks denk ik dat men mij "op mijn woord" zal geloven en
de
verzekering, dat alle data en feiten zo betrouwbaar zijn, zoals alleen
een uiterste zorgvuldigheid die kan vaststellen. Aan de fantasie is
nergens, aan een vermoeden slechts zelden en voorzichtig uitdrukking
gegeven, want het leek mij beter om plekken open te laten dan ze
kunstmatig te vullen en zo de juistheid van het beeld te
beïnvloeden.
Het waren overal alleen maar afzonderlijke dingen, waar ik gebruik van
kon maken; bij veel daarvan moest de bron, waar zij vandaan kwamen,
getoetst worden. Waar ik rechtstreeks een uitspraak heb overgenomen,
omdat die mij zo kenmerkend leek, dat ik die als eigendom van haar
schrijver wilde duiden, heb ik dat gedaan, waarbij ik die tussen
aanhalingstekens heb gezet. Zo kan ik dus voor elk feit een bewijs
aanvoeren en zal dat doen, als bij het publiek twijfel zou ontstaan
vanuit een hoek, die in mijn ogen daar het recht toe heeft. Bij alle
andere aanvallen zal ik intussen op de gebruikelijke manier het zwijgen
ertoe doen.
Voor wie de vele details, b.v. de opsomming van de vele namen
in
het derde, de verblijfplaatsen van Stirner in het vierde en zesde
hoofdstuk en andere bijzonderheden, overbodig en lachwekkend lijken,
die zou moeten bedenken, dat ik juist door die bekend te maken hoop op
het opvullen van de vele lege plekken en die geheel opzettelijk als een
weliswaar onbelangrijk, maar misschien bruikbaar middel voor het doel
heb aangewend. Het zijn juist dergelijke details geweest, die voor mij
door het consequente volgen van mijn voorgenomen methode, de resultaten
hebben opgeleverd, waar ik naar streefde.
Het zou het kader van het boek ver te buiten gaan, en het
ligt
geheel buiten mijn bedoeling, om de invloed van de wereldbeschouwing
van Max Stirner tot in onze tijd te vervolgen en mij bezig te houden
met zijn opnieuw bevochten positie daarin. Het zijn werkzaamheden, die
zonder twijfel op zeker moment gedaan zullen moeten worden en zullen
gebeuren, zij het dan ook niet door mij.
Dat eerste zal buitengewoon moeilijk zijn. De invloed van
Stirner
zal met een volkomen duidelijkheid en onmiskenbaarheid alleen maar
aangetoond kunnen worden bij mensen, die zijn leer van het egoïsme
tot
de hunne hebben gemaakt en die naar alle richtingen verspreiden, vooral
door te laten zien, in welke snijdende tweespalt deze leer van de
zelfverheerlijking van het individu staat tot de theorieën over de
staat, om het even welke gedaante die in de recente periode hebben
aangenomen. Niet dat Stirner ook maar een van zijn ideeën niet
zelf tot
het eindpunt doorgevoerd zou hebben. Maar hij moest in zijn
rechtstreekse aanvallen behoedzaam zijn, als hij niet zijn eigen werk
wilde vernietigen. Het zijn de individualistische anarchisten van deze
wereld die ze voortzetten. Hun kracht ligt niet in hun aantal, maar in
de belangrijkheid van hun aanhangers. De eerstgenoemde werkzaamheden
zouden zich op de eerste plaats nader en veel grondiger bezig moeten
houden met hun aspiraties, dan men het tot nu toe nodig heeft gevonden.
Nog minder ben ik op de gedachte kunnen komen om in te gaan
op die
handvol artikelen, die de afgelopen decennia hebben opgeleverd. Hun
schrijvers hebben voor Stirner nauwelijks meer begrip getoond, dan de
critici van de afgelopen veertig jaar. Er bevindt zich daar nauwelijks
één werk onder, dat een serieuze vermelding waard zou
zijn. Het beste
zijn nog de verhandelingen, die zich tot de weergave van de
wereldbeschouwing van Stirner beperken, zonder daar eigen overwegingen
aan vast te knopen.
Ze gaan allemaal min of meer uit van Friedrich Nietzsche.
Niemand
kan de koppige moed, zijn trotse verachting van alle traditionele
gezag, de somtijdse kracht van zijn taal meer bewonderen dan ik, maar
deze eeuwig aarzelende, zich steeds opnieuw tegensprekende, vrijwel
hulpeloos van waarheid naar dwaling tuimelende, verwarde geest willen
vergelijken met het diepzinnige, heldere, rustige en superieure genie
van Stirner, is iets absurds, en een serieuze weerlegging niet waard.
Dat is juist alleen maar mogelijk in een tijd als de onze, die in een
gretige haast naar alles grijpt, wat zich in hun onduidelijke hunkering
naar de toekomst aanbiedt. Ik heb gemerkt, dat de meeste
Nietzsche-dwepers met een soort koele en hoogst komische superioriteit
over Stirner spreken: zij wagen zich niet echt aan deze reus en zijn
heimelijk bang voor zijn consequente logica. Bij Nietzsche hoeven ze
minder na te denken: zij sussen zich in slaap met zijn taalgebruik,
terwijl de echte Nietzsche de meesten vreemd blijft. Maar de dwergen
vinden het aanlokkelijk om met blikken kronen te spelen. Laten wij hen
maar verder laten spelen. De koorts van de Nietzsche-ziekte is al aan
het zakken. Op zekere dag zal ook de "Übermensch" zich tegen de
uniekheid van het Ik te pletter hebben gelopen.
Of Nietzsche Stirner gekend heeft en in hoeverre hij door hem
is
beïnvloed, is een steeds opnieuw, zelfs in een eigen geschrift van
Albert Lévy, geuite vraag, die echter op dit moment door de uit
de
nalatenschap van Franz Overbeck in de "Neue Rundschau" van februari
1906 gepubliceerde herinneringen, voor iedereen die niet vooringenomen
is, zonder twijfel zo beantwoord is, dat Nietzsche de "Einzige" heeft
gekend en de verpletterende druk van zijn invloed schichtig in zichzelf
heeft verstopt, totdat het moment hij zich daarvan in zijn eigen
scheppen heeft kunnen bevrijden.
Ook de oude leerlingen en vrienden van Feuerbach – Rau,
Bolin en
Duboc – geven zich nog steeds van tijd tot tijd moeite om hun
geliefde
meester voor Stirner in veiligheid te brengen en de naaktheid te
bedekken, die hij zichzelf heeft aangedaan. Het is nutteloze moeite. De
Feuerbachse mens is al lang heengegaan.
Nog een paar opmerkingen, waartoe ik mij genoodzaakt voel.
Als de filosoof Eduard von Hartmann er aanspraak op heeft
gemaakt,
dat hij de "herontdekker" van Stirner geweest is, volstaat het volkomen
om te wijzen op wat hij in zijn "Fenomenologie van het zedelijke
bewustzijn" en zijn"Filosofie van het onbewuste" over hem heeft gezegd.
Dat heeft Stirner niet uit zijn vergetelheid gehaald. Een recentere,
vluchtige waardering van Stirner door Hartmann in een artikel in de
"Preußische Jahrbücher" van mei 1891 over Nietzsches "nieuwe
moraal,"
stamt echter uit de tijd, toen mijn opkomen voor Stirner al zijn eerste
vruchten had gedragen.
Stirner en zijn werk waren tot 1888 volledig, maar dan ook
volledig
vergeten en zouden dat misschien nog tot op de dag van vandaag zijn
geweest, als ik mij niet voor hem met de kracht van mijn halve leven
had ingezet. Tot het afwijzen van beweringen, zoals de aangeduide, die
dus niets anders zijn dan impertinente en onaangename vervalsingen van
de feiten, zie ik mij des te meer genoodzaakt, omdat zij systematisch
een enkel doel op het oog lijken te hebben: men lijkt het kennelijk
niet te kunnen verkroppen, dat Stirner zijn wedergeboorte niet aan een
professionele filosoof te danken heeft.
Een ander soort afwijzing past bij de onhandige reclame van
de
uitgever van een in 1895 in Dresden verschenen roman: "Vuurzuil" van
Leo Hildeck (Leonie Meyerhof), die de schijn zou kunnen wekken dat in
het personage en de loopbaan van de held van dit boek de "aardse
pelgrimstocht van Stirner" beschreven is.
Niet onvermeld laten kan ik ook de "korte inleiding," die ene
meneer Paul Lauterbach aan de uitgave van Reclam van de "Einzige und
sein Eigentum" vooraf heeft laten gaan. Het willekeurige erbij halen
van alle mogelijke "verwante" denkers en de kritiekloze citaten uit hun
werk, zouden alleen maar meer kunnen schaden als baten, en de zo
gecreëerde verwarring blijft des te betreurenswaardiger, omdat
juist
deze uitgave ongetwijfeld nog lange tijd voor uitgebreidere kringen de
meest toegankelijke zal blijven. De hoogdravende en quasi geestige
stijl van deze inleiding staat in een uiterst schril contrast met de
doorzichtige, heldere, als het ware uitgebeitelde taal van het werk
zelf. Ik verheug mij er daarom over, dat het mij vergund is, om deze
inleiding bij een nieuwe druk door een andere, een eigen te vervangen.
Het hoofdstuk: "Wij en hij…." is lang, en zal niet
voltooid kunnen
worden, zolang zijn invloed voortduurt.
Ik kan daar natuurlijk hier alleen maar aan toevoegen, wat
voor
mij, wat betreft die invloed, in de afgelopen jaren bijzonder
kenmerkend lijkt te zijn geweest.
Stirner begint al aanleiding te zijn tot nieuwe boeken. Hoe
verheugend dat ook is, toch moet ik er bij pogingen, zoals die van ene
Dr. Anselm Ruest (Max Stirner. Leven – Wereldbeschouwing –
Nalatenschap. Berlijn, z. j.), waarschuwend op wijzen, hoe gewaagd en
gevaarlijk het is, om het "beeld van Stirner" door middel van een
hypothese vorm te willen geven, en hem zo "de geschiedenis in te
leiden." Wat had voor mij eenvoudiger kunnen zijn, wat had de dichter
in mij meer kunnen prikkelen, dan deze weg in te slaan? – Als
echter
dit, mijn levensverhaal van Stirner, dat ik vervangen heb door drie,
niet eens foutloze regels, en dat enkel en alleen is gebaseerd op de
feiten, die nog te vinden waren, een of ander waarde bezit, dan ligt
dat aan mijn werkmethode, om mij te beperken waar ik mij beperken
moest: "de fantasie nergens, vermoedens zelden de ruimte te hebben
gegeven…."
Genoemde schrijver siert echter zijn boek (hij heeft het lef
om het
eerste deel het "leven" van Stirner te noemen en heeft zich natuurlijk
tot in de kleinste details op mijn werk gebaseerd en zich daar alleen
maar op kunnen baseren) "fantasierijk" op en gaat zich te buiten aan de
gewaagdste hypothesen. De onbenul noemt dat dan: "met kleur en warmte
opvullen." Wat dat oplevert is natuurlijk geen beeld, maar een
karikatuur. – De nalatenschap van Stirner rust echter in de
trouwe en
sterke handen van de individualistische anarchisten. De hypotheticus
kent hun werk alleen maar van naam.
Niet meer dan vermakelijk kan een andere, ongetwijfeld geheel
andersoortige, poging werken, die in het "Archiv für Psychiatrie
und
Nervenkrankheiten" uit 1903 door Ernst Schultze is gedaan, doordat hij
in "Stirners ideeën een paranoïde waansysteem" probeert te
ontdekken en
het – zij het ook schuchter – waagt om de geestelijke
gezondheid van
Stirner zelf in twijfel te trekken, waarbij hij echter zelf moet
toegeven, dat zijn systeem, vanuit een psychiatrisch standpunt
"onberispelijk" is.
Hij baseert zich daarbij op de "in het 50e levensjaar bij de
moeder
opgetreden psychose" (waar haalt hij dat vandaan?) en op het feit, dat
Stirner geen vrienden had (wat hij merkwaardigerwijs onder andere
ontleent aan het feit dat Stirner ontbreekt in mijn hoofdstuk over de
"Vrijen.")
En wat zegt dat dan, als hij opmerkt, dat Stirner niet
erfelijk
belast was, maar dat zijn moeder aan een "idée fixe" had geleden
en
eigenlijk verder lichamelijk gezond was?
Ernst Schultze’s fixe, d.w.z. vaststaande idee, is dat
hij als
juist en verstandig beschouwt, wat de meerderheid in haar wetten tot
iets juists en verstandigs verklaart, wetten, waarmee zij de minderheid
wil dwingen om in haar eigen op die manier gecreëerde begrippen te
geloven.
Dat is natuurlijk zijn goed recht. Maar het is tegelijkertijd
het
achterhaalde standpunt van allen, die geen aandacht besteden aan de
door Stirner gefundeerde tegenwoordige kennis van het hogere, doordat
hij het bepalen van de begrippen juist en verstand niet langer aan de
macht, maar aan de vrijheid toevertrouwt.
Nu het hele woordenboek aan scheldwoorden over Stirner en
zijn daad
in vijftig jaar is uitgeput, zouden dus ook de pogingen om het
helderste en scherpste intellect van alle tijden en volkeren in twijfel
te trekken, moeten verstommen – ze kunnen immers toch, volgens
genoemde, niet eens meer aanspraak maken op de inspirerende prikkel van
originaliteit.
Het jaar 1906 was, om met het Duits van de kranten te
spreken, het
jubileumjaar, waarin tegelijkertijd Stirners honderdste geboortejaar en
zijn vijftigste sterfdag vielen.
Als men bedenkt, hoe volstrekt onopgemerkt de laatste van
zijn
tijdperk is gebleven, ging het er desondanks echt luidruchtig aan toe.
Maar de stemmen die een diepgaandere opvatting de weg hadden gewezen,
ontbraken nog steeds.
Ook op dit moment worden nog nergens de consequenties
getrokken uit
een wereldbeschouwing, die bestemd is om in de nabije periode zo
krachtig ons hele maatschappelijke leven te beïnvloeden, dat die
qua
organisatie door en door zal veranderen. Intussen loert juist nog
steeds overal de vege angst voor de "bestaande macht" van de menselijke
instellingen en zijne heiligheid, de staat, en nog steeds durft de
enkeling het niet aan, om daar bewust weerstand aan te bieden en het
eigendom van zijn uniek-zijn van haar op te eisen: zijn eigen vrijheid.
Zo is nog steeds het beste effect van dat jaar dat het twee
getuigen uit Stirners tijd, Rudolf von Gottschall en Ludwig Pietsch,
ertoe bracht om nog een keer terug te komen op hun herinneringen aan
hem, zij het dat zij eigenlijk niets nieuws wisten te bedenken.
Dit is het geboortehuis
van Max Stirner
* 25 oktober 1806
Door het "jubileumjaar" ging ook de al
lang van vele kanten geuite wens, om ook het geboortehuis in Bayreuth,
zoals dat eerder bij het huis en graf in Berlijn was gebeurd, te
voorzien van een plaquette, eindelijk in vervulling. Ik liet, "als het
laatste wat mij nog restte te doen voor de nagedachtenis van Max
Stirner," een oproep uitgaan, waarin ik de mensen, voor wie hij zoveel
betekend had, verzocht om een klein bedrag op te sturen. Het vereiste
bedrag kwam dus ook gelukkig beetje bij beetje bijeen en de uitvoering
werd opgedragen aan de firma Wölfel & Herold te Bayreuth.
Op 6 mei 1907 vond in mijn aanwezigheid het aanbrengen
plaats, van
de 0,95 x 0,70 meter grote plaat van het beste zwarte Zweedse graniet
aan het huis in de Maximilianstraße no. 31, op het marktplein in
Bayreuth. Zij draagt de, in grote moderne Zwabische letters en al van
verre leesbare, inscriptie:
De formulering van de woorden geschiedde met het oog op de
eerder
voor het graf en sterfhuis uitgekozen inscripties, zodat die drie
elkaar aanvullen.
De inzameling had een bedrag van 263 mark 91 pfg., de
uitgaven 283
mark 70 pfg. opgeleverd, waarover ik alle deelnemers bericht heb
gestuurd.
De eerste en tot nu toe enige serieuze, zij het ook niet
altijd
even geslaagde poging, tot een beschrijving van de wereldbeschouwing
van Stirner en haar invloed op de sociale kwesties van onze tijd, heeft
een Fransman gedaan: Victor Basch, Professor aan de Sorbonne, in zijn
boek "L’Individualisme anarchiste. Max Stirner. (Paris, 1904)".
Moge hij spoedig gevolgd worden door andere, die niet alleen
maar
pogingen, maar grondige werkstukken zijn.
Meer dan dat, meer dan al het andere zijn het de vertalingen
van
Stirner in vreemde talen, die als niet omkoopbare getuigen verkondigen
hoe zegevierend hij nu ook eindelijk zijn rondgang door de wereld is
begonnen.
Zij, die niet langer zwijgen, roepen het uit over de aarde,
zoals
hij dat bij ons heeft gedaan, wij die de zijne zijn geworden, om nooit
meer te verdwalen.
* * *
Nog één keer, de derde keer, is het mij vergund
geweest, om het
werk aan de bouw van dit leven weer op te nemen en haar laatste stenen
in te voegen.
Ik weet dat het voor de laatste keer is geweest.
Maar niet zonder gevoel van innerlijke rust, mag ik op dit
moment
de pen uit de hand leggen: waarnaar gestreefd is, is bereikt. En het is
op een goede manier bereikt: met geen andere middelen, dan de kracht
van de eigen en innerlijke waarheid, en in het gevecht tegen een
eeuwenlange opgebouwde wereld van waan en vooroordeel – moeizaam
en
langzaam, maar zeker.
Dat was het, wat ik in mijn mededeling over het aanbrengen
van de
steen aan het huis in Bayreuth heb gezegd, wat ik vijfentwintig jaar
geleden wilde, vermoedde en naar hunkerde, toen ik mijn werkzaamheden
voor het weer doen herleven van dit leven en zijn daad begon, en zowel
daar als hier moet mijn laatste woord een woord van dank zijn aan
iedereen die mij daarbij behulpzaam is geweest, aan iedereen die dat
voor mij heeft verlicht.
* * *
De sluier, die vrijwel ondoordringbaar over het leven van Max
Stirner heeft gehangen, is niet gevallen, en wij zullen het vast voor
altijd moeten opgeven, om nog ooit zijn gedaante, overgoten door het
volle daglicht – alsof hij levend is – voor ons te zien
staan.
Maar de sluier is op zijn minst wel opgetild, en deze
gedaante is
ons niet langer zo vreemd als hij was; op bepaalde momenten zouden wij
zelfs in de illusie kunnen verkeren, dat wij hem nabij zijn en Stirner
horen spreken, zoals hij uit zijn werk spreekt.
Zijn leven is er weer een bewijs voor, dat het niet de
luidruchtige
druktemakers van de dag, de lievelingen van de massa, maar de eenzame
en rusteloze onderzoekers zijn, die stilletjes doorwerkend het lot van
de mensheid, die in wezen onsterfelijk is, de weg wijzen
Max Stirner is een van hen. Hij heeft zich bij de Newtons en
Darwins geschaard, niet bij de Bismarcken.
EERSTE HOOFDSTUK
JEUGD
VROEGE JEUGD 1806-1826 – HET GEBOORTEHUIS IN BAYREUTH
– GEBOORTE EN
DOOP – OUDERS EN VOOROUDERS – DOOD VAN VADER EN HERTROUWEN
VAN MOEDER;
NAAR KULM – RITMEESTER GÖCKING – TERUGKEER NAAR
BAYREUTH EN OPVOEDING –
OVERZICHT
Wie tegenwoordig de stad van Richard Wagner – Bayreuth,
dat toch zo
helemaal de stad van Jean Paul is gebleven – vanaf het station en
voorbij het vanouds beroemde operagebouw van markgraaf Friedrich, naar
het oude slot omhooglopend, het marktplein, de tegenwoordige
Maximilianstraße betreedt, diens blik zal misschien, temidden van
andere interessante gebouwen, een ogenblik stil blijven staan bij een
huis aan de linkerkant, dat wordt gesierd met een fraaie tweehoekige
erker.
Behalve deze erker, die van de benedenetage doorloopt tot het
dak,
bezit het bruingeverfde huis echter niets, wat voor het oog
aantrekkelijk zou kunnen zijn.
Stammend uit het midden van de achttiende eeuw, smal, met
twee
verdiepingen, is het een stevig, massief bouwwerk, met een smalle
binnenplaats en nauwe trappen, maar een lichte, zaalachtige kamer op
elke etage die naar voren uitsteekt. Oorspronkelijk tot bakkerij
bestemd, is het meer dan een eeuw lang door zijn eigenaren, louter
"bakkers," als zodanig gebruikt.
Het ligt op de hoek van de Braut- of Kirchsteeg, die de
andere hoek
van het raadhuis vormt, strekt zich daarin diep uit en dient
tegenwoordig, op de plek waar de Maximiliansstraße het nummer 31
draagt, op de benedenverdieping als een gewoon café. Maar de
ramen van
de eerste verdieping zijn met vriendelijke kamerplanten
gesierd….
In dit huis, dat aan het begin van deze eeuw nummer 67 was,
van de
achthonderd huizen van Bayreuth, en aan de toenmalige "hoofdstraat"
lag, werd op 25 oktober van het jaar 1806, ’s morgens vroeg om
zes uur,
Johann Caspar Schmidt geboren.
De doop van het kind werd op 6 november, volgens de
evangelisch-lutherse rite, voltrokken door de subdiaken Bumann; naar
zijn peetoom ontving het de namen Johann Caspar. De familie Schmidt was
van vaderskant afkomstig uit Ansbach. Daar waren bij de "herenknecht"
Johann Georg Schmidt en zijn vrouw Sophia Elisabeth, geb. Götz, in
de
jaren 1762 – 1769 vijf kinderen, vier zonen en een dochter
geboren,
waarvan de jongste zoon, Albert Christian Heinrich Schmidt, geboren op
14 juni 1769, Johann Caspars vader was.
De moeder, Sophia Eleonora, was een Reinlein uit Erlangen,
waar zij
op 30 november 1778 bij de voormalige postbode Johann Reinlein door
zijn echtgenote Luise Margarete, geb. Kasperitz ter wereld werd
gebracht.
Wanneer en waar het huwelijk van de ouders heeft
plaatsgevonden,
kon niet vastgesteld worden, maar dat moet wel in het jaar 1805 zijn
gebeurd. Johann Caspar was hun eerste en enige kind. De vader was van
beroep "blaasinstrumentenmaker." Het waren fluiten, die hij
vervaardigde; dat hij daarnaast ook portretmaker is geweest, is een
onbevestigd bericht.
Al een half jaar na de geboorte van het kind, op 19 april
1807,
stierf de vader op de leeftijd van 37 jaar, aan een door een te grote
lichaamsinspanning veroorzaakte bloeding, en twee jaar later, op 13
april 1809 trouwde de "Schmidtse" voor de tweede keer en wel met de
toenmalige apotheker van de hofapotheek, de bijna vijftigjarige
Heinrich Friedrich Ludwig Ballerstedt. Het huwelijk werd voltrokken
door de superintendent en stadspredikant Dr. Johann Kopp, en het
echtpaar leefde volgens de geldende wet in gemeenschap van goederen.
Ballerstedt was afkomstig uit Helmstedt, waar hij op 1 juni
1761
was geboren als enige zoon van wijlen Dr. med. Karl Friedrich
Ballerstedt en zijn vrouw Anna Juliane Johanne, geb. Göcking. Zijn
beide ouders stamden uit een predikantenfamilie en woonden later in
Wolfenbüttel.
Meteen na het hertrouwen verliet de moeder met haar tweede
echtgenoot Bayreuth en kwam samen met hem "na allerlei elkaar
afwisselende lotgevallen" terecht in Kulm aan de Weichsel, in
West-Pruisen. Ballerstedt ging daar naartoe op verzoek en uitnodiging
van zijn oudoom, ritmeester Goecking (of Goeckingk).
De gepensioneerde ritmeester, van de hertog van Nassau, Paul
Heinrich Ludwig Friedrich Günther Goecking had in de loop van de
voorafgaande jaren, van 1806 tot 1808, zijn twee broers en een zus: het
stadsraadslid Christian Valentin, mejuffrouw Marie Sophie, beiden in
Kulm, en de dominee van de kerke van Tragheim bij Königsberg,
Dietrich
Theodor Günther Goecking, door de dood verloren en zelf ongehuwd,
en de
ouderdom tegemoetgaande, maakte hij aan de "allerlei elkaar
afwisselende lotgevallen" van zijn nog levende naaste familielid een
einde door het voorstel, om bij hem te komen en samen met hem zijn
huis, het "burgerlijke perceel" nr. 9 in de Graudenzerstraße in
Kulm te
bewonen. Ongetwijfeld heeft hij aan zijn aanbod de belofte toegevoegd
hen na zijn dood tot zijn erfgenamen te benoemen, want al een paar
maanden na hun aankomst, op 20 mei 1810, stelde hij ten gunste van hen
een testament op, dat na zijn overlijden op 26 juni 1814, Ballerstedt
en zijn echtgenote tot enige eigenaren van het huis maakte, waarbij ook
nog 40 morgen akkerland en wat tuin behoorden, zodat Ballerstedt met
wat de apotheek opleverde, zorgeloos kon leven en het enige kind van
zijn vrouw de goede opvoeding kon geven, die het genoot. Uit het tweede
huwelijk van de moeder kwam alleen nog een dochtertje voort, dat op 19
december 1809, vrijwel meteen na de aankomst in Kulm werd geboren en de
namen Johanna Friederica kreeg, maar, nog geen drie jaar oud, op 21
september 1812 overleed.
Of Ballerstedt een apotheek kocht of alleen maar pachtte, en
welk
van beide apotheken het in Kulm was, valt niet precies vast te stellen.
Toch is er vermoedelijk sprake van pacht en wel van de apotheek op het
perceel nr. 296, de Adler-apotheek aan het marktplein.
Zo spoedig mogelijk werd, na een jaar, het in Bayreuth
achtergelaten kind naar Kulm gehaald, en hier, in Kulm, groeide de
kleine Johann Caspar op en ontving hij zijn eerste onderwijs. De
stiefvader wat tegelijkertijd voogd van het kind geworden.
Of het de huiselijke omstandigheden waren die het wenselijk
maakten, of het de grote aantrekkingskracht van het gymnasium in
Bayreuth en de wens van de daar wonende familieleden waren –
kortom,
Johann Caspar kwam als jongen van 12 in 1818 in zijn geboortestad terug
en werd daar opgenomen in het huis van zijn peetoom, waarnaar hij was
vernoemd, de "kousenwever" Johann Caspar Martin Sticht uit Erlangen en
zijn vrouw, de rond drie jaar oudere, enige zuster van zijn vader, Anna
Marie, geb. Schmidt, uit Ansbach.
Door het kinderloze echtpaar in zekere zin als kind
opgenomen,
verbleef hij acht jaar in hun huis – het lag niet ver van zijn
geboortehuis, droeg destijds het inkwartieringsnummer 89 en is
tegenwoordig nr. 36 aan de Maximiliansstraße – tot aan zijn
vertrek
naar de universiteit.
Voor degene, die voldoende belangstelling heeft, om de
afzonderlijke etappes van de tocht langs de scholen van de jongen te
volgen, worden die hier opgenoemd.
Teruggekeerd naar Bayreuth, ontvangt de jongen het
voorbereidende
onderwijs van de gymnasiast Imhof, slaat de laagste klas over en gaat
dan in 1819 meteen naar de tweede klas van de Latijnse
voorbereidingsschool, waar hij van de 75 leerlingen de 5e plaats
behaalt. Als "klassenleraar" heeft hij hier al Johann Melchior Pausch,
die hij ook de twee jaren daarop, 1820 -1821, in het onder- en in 1821
– 1822 in het boven-voorbereidend-gymnasium houdt. In beide
klassen
behaalt hij een goede plaats, eerst de 8e van 42, vervolgens de 6e van
29 leerlingen en in beide jaren wordt hij "beloond door het aflezen van
zijn naam." Hij komt dan van 1822 – 1823 in de
onder-voorbereidend-gymnasiumklas, krijgt Prof. G. P. Kieffer als
klassenleraar, behaalt plaats 6b van 25 leerlingen en een
"toelatingsdiploma;" in die jaren is hij enige tijd door ziekte
verhinderd van schoolbezoek. Van 1823 – 1824 gaat hij verder in
de
ondermiddenklas. Zijn klassenleraar is Kloeter; Schmidt behaalt de 4e
plaats van 15 leerlingen. In 1824 – 1825 wordt de organisatie van
de
gymnasia en de aanduiding van de klassen geheel veranderd. Schmidt zit
nu in de 4e klas van het gymnasium en behaalt de 3e plaats van 16
leerlingen. In het laatste jaar van zijn gymnasiale loopbaan zit hij in
de 5e klas, de "bovenklas." Zijn klassenleraar is Dr. J. C. Held, de
latere verdienstelijke rector van het gymnasium. Van de 29 leerlingen
bekleedt hij de 6e plaats.
Najaar 1826 legt hij zijn eindexamen af, dat een buitengewoon
gunstig resultaat oplevert. Van de 25 eindexamenkandidaten behaalt hij
de 3e plaats met het bepalingscijfer 15 en de aantekening II (III),
terwijl de 1e plaats het bepalingscijfer 5 en aantekening II kreeg. Bij
het einddiploma van 8 september 1826 werd hem de aantekening I en het
predikaat "zeer goed" verleend.
Dat einddiploma is ondertekend door de toenmalige directeur
van het
gymnasium, Georg Andreas Gabler. Helaas was deze belangrijke man, die
enige tijd in Schillers huis in Weimar had gewoond, en een enthousiaste
leerling was van Hegel, in wiens leer hij de "absolute bevrijding van
het denken en weten vond" en die later ook benoemd werd in Berlijn,
nooit Schmidts klassenleraar. Maar hij heeft wel onderwijs van hem
gehad.
Ongetwijfeld een bewijs van hoe hoog de eisen geweest moeten
zijn
die destijds al aan de leerlingen gesteld werden, is het feit dat
Schmidt, hoewel hij steeds bij de besten behoorde, toch bijna elk jaar
privé-onderwijs moest nemen. In 1819 – 1823 bij een
naamgenoot van hem,
ene gymnasiast Schmidt, waar hij echter geen familie van was, vooral in
het Latijn; in 1823 – 1824 bij zijn vroegere klassenleraar Prof.
Kieffer; in het jaar daarop enige lessen Frans en muziek, waar hij een
paar lessen Latijn tegenoverstelt; en tot slot in het laatste jaar een
paar lessen Frans en piano.
Dat is de weg, die Johann Caspar Schmidt voor het bereiken
van zijn
eerste levensdoel heeft afgelegd: hij is twintig als hij dat heeft
bereikt, en zijn eerste jeugd ligt dan achter hem.
Met deze nuchter feiten is alles gezegd, wat wij met
zekerheid over
de eerste jeugd van dit leven kunnen vertellen en het is eigenlijk
niets anders, dan wat ook in een enkele zin samengevat kan worden: "hij
was een goede en ijverige leerling."
Afkomstig uit een eenvoudige familie, stroomt in het kind het
onvermengde bloed van de Opper-Frank, van een nuchter, ernstig,
stoutmoedig en ietwat zwaarmoedig slag van mensen. Zijn geboorte valt
in het jaar dat de stad Baireuth, – zo werd die naam destijds
geschreven – door de troebelen van de Napoleontische oorlog op
zijn
hevigst wordt geteisterd.
Het jaar 1806 begon, zoals een hedendaagse geschiedschrijver
zegt,
met "een droevige heden" om met "een duister vooruitzicht op een, het
noodlot in zicht dragende, toekomst" te eindigen. In 1792 was de
markgraafschap Bayreuth Pruisisch geworden; in 1806, het "meest
opvallende en laatste" jaar onder de Pruisische regering, kwam het
onder Napoleontisch gezag. Johann Caspar Schmidt werd dus nog onder het
Pruisische geboren: "Borussiae olim oppido natus sum". Alles ziet met
angst het uitbreken van de oorlog tegemoet. De last van de
inkwartiering drukt zwaar op de moedeloze stad. Het is het jaar waarin
– vanaf Maria Lichtmis, via de Walpurgisnacht tot aan Sint
Maarten –
een maat bier van 3 naar 4, een pond rundvlees van 9 naar 11 kreuzer
stijgt en een maat zout 8 kreuzer kost.
In 1809, als na de Fransen de Oostenrijkers komen, verlaat de
moeder de ongelukkige stad, zoals zovelen, waarschijnlijk om de nooit
ophoudende onrust en angst voor lijf en leden te ontvluchten. Haar weg
leidt haar samen met haar tweede echtgenoot naar het verre en vreemde
West-Pruisen. Het kind blijft achter, maar wordt weer opgehaald, zodra
het mogelijk is.
Daar, in het nieuwe vaderland, doet het de eerste indrukken
van het
leven op, en zijn eerste herinneringen moeten later verbonden zijn
geweest met de oude stad aan de Weichsel, in het vlakke land.
In het jaar van enorme prijsstijgingen en hongersnood keert
hij
naar Bayreuth terug. Er heerst nu in ieder geval vrede in de stad, die
intussen Beiers is geworden en Beiers zal blijven. De peetoom en zijn
vrouw nemen de knaap in hun eenvoudige huisgezin op. Hij heeft geen
broers en zusters achtergelaten en vindt geen nieuwe. Maar wat hij wel
vindt is een liefdevolle verzorging, want men mag terecht aannemen, dat
mensen, die vrijwillig andermans kinderen opnemen, die net zo goed
behandelen als ouders, die hen misschien onvrijwillig hebben gekregen.
Parentes fecit amor, non necessitas.
Aan het zeer vermaarde gymnasium krijgt Johann Caspar Schmidt
zijn
eerste opleiding; de moeilijke, uitgebreide last van de humanistische
kennis wordt door ernstige, geleerde mannen op de jonge schouders
gelegd.
Maar deze schouders dragen de last. In een rustige klim
bereikt de
opgroeiende jongen zijn eerste levensdoel.
Wat was het karakter van de knaap? Waaruit bleken zijn eerste
voorkeuren? Hoe uitte zich zijn eerste zin in het leven? Waar vonden
zij voedsel en wat? Genoot hij zijn jeugdjaren in de ongestoorde
vreugde der kracht? Of werden zij toen al verduisterd door de schaduw
van een of andere tweespalt?
Tevergeefs, tevergeefs al die vragen! – Hoe helder en
zeker al die
uiterlijke feiten ook mogen klinken, toch zijn het maar dode getallen,
en duister en verborgen ligt daarachter het innerlijke leven, waar wij
vergeefs naar op zoek zijn. Zonder de vragen beantwoord te hebben,
moeten wij afscheid nemen van de knaap, om de jongeman uitgeleide te
doen uit de benauwenis van het eerste leven naar de wijde wereld, die
zich voor hem ontsluit met het begin van zijn academische studie en die
hem, en met hem ons, eerst naar de stad leiden, waarin hij zal leven,
werken en sterven: naar Berlijn.
TWEEDE HOOFDSTUK
STUDIE- EN LEERJAREN
STUDIE- EN LEERJAREN, 1826-1844
J. C. SCHMIDT, STUD. FILOS., IN BERLIN – EEN SEMESTER
IN ERLANGEN;
REIS DOOR DUITSLAND – KÖNIGSBERG EN KULM – TERUG IN
BERLIJN;
BEëINDIGING VAN DE STUDIE – EXAMEN PRO FACULTATE DOCENDI
– ALS
ONDERWIJSKANDIDAAT AAN DE MIDDELBARE SCHOOL – VERIJDELDE HOOP OP
AANSTELLING; NOOIT GYMNASIUMLERAAR, NOOIT DR. PHIL. –
FAMILIEOMSTANDIGHEDEN EN EERSTE HUWELIJK – LERAAR VAN MEISJES VAN
STAND
– OVERZICHT
Als jonge twintigjarige student ging Johann Caspar Schmidt
rond
Sint Michiel rechtstreeks van Bayreuth naar Berlijn. Een paar jaar
eerder had een andere toekomstige student – hij heette Ludwig
Feuerbach
– over die universiteit aan zijn vader geschreven: "….op
geen enkele
andere universiteit heerst vast zo’n algemene vlijt, zo’n
gevoel voor
iets hogers dan alleen maar studenten verhalen, zo’n streven naar
wetenschap, zo’n rust en stilte als hier. Vergeleken met het
huidige
werkplaats zijn andere universiteiten gewoon kroegen…."
Op 18 oktober 1826 ingeschreven aan de filosofische
faculteit,
woonde Schmidt tijdens zijn twee jaar durende eerste verblijf in
Berlijn, het eerste jaar in de Rosenthalerstraße nr. 47, het
tweede
dichter bij de universiteit in de Dorotheenstraße nr. 5.
Hij put hier uit de belangrijkste bronnen van de toenmalige
wetenschap: een reeks van schitterende namen, elk drager van een
bekende autoriteit op zijn gebied, trekt aan ons voorbij, als wij de
getuigschriften doorlezen, die vrijwel allemaal blijk geven van een
"zeer vlijtige" en "aandachtige" inzet.
Zo volgt Schmidt colleges in zijn eerste vier semesters in
Berlijn:
logica bij Heinrich Ritter, de door zijn onafhankelijk onderzoek in de
geschiedenis van de filosofie bekende filosoof; algemene geografie bij
diens naamgenoot, de grote aardrijkskundige Carl Ritter, en Pindarus en
metriek bij Bökh, de befaamde oudheidonderzoeker en
redekunstenaar.
Verder, in zijn tweede, aan de filosofie gewijde semester: ethiek bij
Schleiermacher, de "grootste Duitse theoloog van de eeuw," en vooral
godsdienstfilosofie bij Hegel, bij Hegel, over wiens enorme, destijds
nog ongebroken invloed op het hele denken van die tijd, wij ons
tegenwoordig geen enkel idee meer kunnen vormen.
Ook in het daaropvolgende wintersemester geeft Schmidt zich
weer
over aan de merkwaardige bekoring van zijn voordrachten: hij volgt bij
de beroemde man colleges geschiedenis van de filosofie, psychologie en
antropologie of filosofie van de geest. Daarnaast opnieuw bij
Böckh en
Ritter: bij de eerste over de Griekse oudheden, bij de laatste over de
geografie van het oude Griekenland en Italië. En om ook zijn
theologische studie niet te verwaarlozen colleges bij Marheineke, de
orthodoxe van de rechtsen van Hegel, over dogmatiek en over de
betekenis van de recente filosofie voor de theologie.
In het laatste en vierde semester neemt de theologie opnieuw
de
eerste plaats in: Neander, de kerkhistoricus en tegenstander van
Strauß, geeft college over de kerkgeschiedenis en christelijke
oudheden, Marheineke over de theologische encyclopedie en kerkelijke
symboliek.
Het zijn wel 22 colleges per week, die de ijverige student
bezoekt,
en juist in de vier semesters in Berlijn moet hij een vaste basis
hebben gelegd voor zijn latere kennis. Op 1 september 1828
uitgeschreven uit Berlijn, gaat Johann Caspar Schmidt meteen naar
Erlangen, waar zijn moeder, die van Reinlein, was geboren en waar vast
nog steeds familieleden woonden. Na zijn inschrijving daar op 20
oktober 1828 woont hij intussen alleen in het wintersemester twee
colleges bij: het ene bij de bekende theoloog Georg Benedikt Wiener
over de Corinthe-brieven, het andere bij de filosoof, Christian Kapp,
over logica en metafysica.
Na afloop van het wintersemester last hij een
drieeneenhalfjarige
pauze in zijn studie in, met een "vrij lange reis door Duitsland," de
enige in zijn leven, een reis, die waarschijnlijk de hele zomer van
1829 bestreek. Zonder daardoor in Erlangen te verblijven, blijft hij
daar intussen toch tot 2 november ingeschreven.
Teruggekeerd van zijn reis, gaat Schmidt in de herfst van
1829 naar
Königsberg in Pruisen, naar de beroemde universiteit, en laat zich
daar
inschrijven onder de datum van zijn uitschrijving uit Erlangen. Hij
woont op Steindamm 132. Hij volgt daar echter geen colleges, laat zich
ook geen einddiploma uitreiken, maar verblijft, zoals hij zelf zegt,
"wegens huiselijke omstandigheden" een half jaar bij zijn ouders in
Kulm, een tweede, "eveneens wegens familieaangelegenheden," weer in
Königsberg, waar hij overigens in de herfst van 1830 op zijn eigen
verzoek als half-invalide van zijn militair dienstverband werd
ontslagen.
Over de vermoedens over de aard van die
familieomstandigheden, die
hem tot het onderbreken van zijn studie dwongen en hem zolang in het
verre Oost-Pruisen vasthielden, of dat het was dat de geldelijke
ondersteuning niet langer gewaarborgd kon worden, of de later
uitbrekende geestesziekte van zijn moeder toen al haar schaduw wierp en
hem naar Kulm trok, kan niets met enig uitzicht op resultaat worden
verteld.
In ieder geval verwaarloost Johann Caspar, tijdens zijn
onvrijwillige vrije tijd "geenszins zijn filosofische en filologische
studie" en probeert die op eigen houtje voort te zetten, waarbij hij
heel zeker een even goede of nog betere vooruitgang boekt.
Pas in oktober 1832 keert de, inmiddels de voogdij
ontgroeide,
zesentwintigjarige naar zijn academische studie terug, die hem weer
terugvoert naar Berlijn, waar hij vier jaar weg was geweest. Hij
betrekt een kamer in de Poststraße 9 en laat zich op 28 november
op
grond van zijn uitschrijving uit Erlangen en de eerdere uit Berlijn,
voor de tweede keer inschrijven. Een uitgebreid studieplan, dat hij
zelf heeft ontworpen, laat zien, hoe serieus hij het voornemen nam om
zijn studie te hervatten en te voltooien: hij wil zowel colleges lopen
over de "belangrijkste kunstperioden" als over de "mythologie van de
oude Germanen," evengoed "litteratuurgeschiedenis" als "de geschiedenis
van Pruisen," hij wil een openbaar college bij Carl Ritter bezoeken en
een dergelijk over Aeschinus – maar een langdurige ziekte, die
hij
oploopt, doet al die plannen teniet, waardoor hij pas in de
daaropvolgende zomer in staat is om zijn colleges definitief weer op te
nemen.
In die zomer van 1833 woont hij dan ook een paar, maar
belangrijke,
colleges bij, namelijk bij de beroemde criticus en filoloog Lachmann,
de meester van de methodologische kritiek, over Properz, aan wie hij
zoals bekend een aparte studie had gewijd; bij de Hegeliaan Michelet
over leven, geschriften en filosofie van Aristoteles; en opnieuw, zoals
jaren daarvoor, bij Böckh, dit keer over Plato’s republiek,
bij
allemaal met veel vlijt. Immers klassieke filologie was het doel, dat
hij als toekomstige leraar aan een gymnasium vooral onder de knie moest
hebben en daarvoor moest, nu het ernst werd, menige voorheen
gekoesterde voorkeur wijken.
Die winter staat hij nog steeds ingeschreven en heeft zich
voorgenomen om bij Trendelenburg colleges te lopen over
Aristoteles’
boek De Anima, bij Raumer algemene geschiedenis en bij Michelet over de
metafysica van Aristoteles, en doet dat niet, maar bereidt zich op
eigen houtje voor op het aanstaande examen. Op 27 maart 1834 laat hij
zich uitschrijven en kon nu de benodigde academische periode van drie
jaar – want het semester in Erlangen telde in Pruisen niet mee en
in
Königsberg had hij geen colleges gelopen – waarvan zeven
semesters aan
de universiteit van Berlijn overleggen. Van "deelname aan verboden
contacten onder de studenten" wordt hij ook dit keer niet "beticht."
Nadat Schmidt de paasvakantie voorbij had laten gaan, meldde
hij
zich op 2 juni bij de koninklijke examencommissie voor het examen pro
facultate docendi, onder bijvoeging van zijn school- en
universiteitsdiploma’s, evenals een curriculum vitae in het
Latijn.
Voor het onderwijs in de hoogste gymnasiumklassen wil hij in niet
minder dan vijf vakken geëxamineerd worden, namelijk in Duits,
geschiedenis, filosofie en tot slot in religie; bovendien ook voor de
laagste in "de overige onderwerpen" – een zelfs voor die tijd
ongewoon
verzoek, waaruit echter wel zijn zelfvertrouwen en de omvang van zijn
kennis bleek.
Eerst kreeg hij de opdracht voor twee schriftelijke
werkstukken;
het eerste een "een vertaling uit het Latijn, naast het grammaticale en
exegetische commentaar, over Thucydides VII, 78-87 en het tweede "Over
schoolwetten;" tegelijkertijd werd hem de te houden proefles over
Horatius’ Epist. I, 14, en "Over Huss en de Hussieten"
aangekondigd.
Als termijn voor het inleveren van de schriftelijke werkstukken werden
zes tot acht weken gesteld.
Het lukte de kandidaat echter niet om zich aan die termijn te
houden. In augustus komt plotseling en onverwacht uit Kulm zijn
"geesteszieke" moeder naar Berlijn, en haar verzorging neemt al zijn
tijd in beslag, zodat hij een verzoek moest indienen voor een
verlenging met vier weken, dat hem ook werd toegestaan.
Pas tegen het einde van het jaar, op 29 november, levert hij
zijn
werk in; een eigen ziekelijke periode heeft de voltooiing ervan
vertraagd en verhindert hem nu ook nog, om ze persoonlijk te
overhandigen. Daarom verzoekt hij ook om de proefles en het mondelinge
examen naar het najaar te verzetten. Ook dat wordt hem toegestaan en
het mondelinge examen wordt naar het voorjaar van het daaropvolgende
jaar verschoven.
Het zijn omvangrijke werkstukken die Schmidt inlevert: de
vertaling
van Thucydides bedraagt 16, het commentaar daarop 23 foliovellen, het
werkstuk over de schoolwetten 22. De beoordeling van beide zal later
nog worden vermeld.
Terwijl wij voor de Thucydides-vertaling slechts een beperkte
belangstelling kunnen hebben, moet het werkstuk over de schoolwetten
onze grootste aandacht trekken. Wij komen immers voor het eerst
zelfgevormde gedachten en beschouwingen tegen, beschouwingen, die ons
dichter bij de schrijver brengen, dan het ons tot nu toe ooit vergund
was.
Uitgaande van het wezen van de wet, zegt de jonge denker:
"Elke wet
is namelijk noch willekeurig, noch toevallig, maar ligt in de aard van
het onderwerp, waarvoor die is opgesteld en in zekere zin door omhuld
wordt. Want al het zijnde, of het nu in de wereld van de verschijnselen
of in de geest is, is, omdat het als iets enkelvoudigs in deze of gene
gedaante verschijnt, ook alleen maar iets in zichzelf voltooids,
inhoudrijks, door een verschil, waarin het zich binnen zijn zelf
vervangt, iets veelvuldig verdeelds. Wordt dit verschil geaccentueerd
en daaraan getoond, hoe en in welke betrekking en door welk soort
versmelting die noodzakelijkerwijs tot die enkelvoudigheid van het
onderwerp behoren, dan is in deze uiteenzettingen het onderwerp
beschikbaar op een manier, waarop het in zijn inhouds- en
onderscheidsrijke eenheid geplaatst is, en zij bepalen zelf, op welke
manier zij het uiteengezette onderwerp zijn, dus deze in zijn
uiteenzettingen of wetten. Daaruit volgt dat geen enkele wet zijn eigen
van buitenaf bepaald onderwerp is: de wetten van de zwaartekracht zijn
de uiteengezette inhoud van het begrip van de zwaarte zelf."
Schoolwetten zijn derhalve – en daarmee komt hij op
zijn eigenlijke
thema terecht – een uiteengezette inhoud van het begrip van de
leerling. De duiding van dit begrip bepaalt de inhoud van zijn
examenwerk. Dus ondanks zijn geringe ervaring zelfs maar proberen
feitelijke schoolwetten op te stellen, leek hem echt strijdig met zijn
gepaste bescheidenheid – merkt hij in de slotzin van zijn
werkstuk
geestig en quasi-ernstig op. Het begrip van de leerling wordt op een
strikt inductieve manier verkregen, uitgaande van de vroegste
kinderleeftijd, van het stadium van het geïsoleerd zijn, het
zuivere
voor zichzelf zijn, verdergaand tot het concrete bestaan, waar het kind
zich van zijn omgeving onderscheidt en probeert om in het spel de
dingen te bemachtigen. Dan volgt de belangrijkste periode, het ontstaan
van het Ik, van het zelfbewustzijn en het onderscheid van andere Ikken,
het contact daarmee, d.w.z. het meedelen, uitdelen en ontvouwen van
zijn eigen Ik tegenover die andere Ikken, en de periode het van hen
leren. Het kind wordt leerling. De leraar is voor hem het beeld van de
volmaaktheid. Hem probeert het te begrijpen, om tenminste door hem tot
verstand te komen. Deze periode van verstandigheid eindigt ook en gaat
over in de periode van redelijkheid, die aanvangt met het leven aan de
universiteit. De universiteit wordt alleen nog maar in een zeer
oneigenlijke zin hogeschool genoemd. "In plaats van de leraar blijkt de
opdracht voor het Ik derhalve de wetenschap zelf, in haar zuivere
gedaante, en haar terrein is de vrijheid.."
De taken van de leraar, de school en de "wetten" worden in
pregnante zinnen ter sprake gebracht, steeds echter afgeleid uit de
aard van het onderwerp, d.w.z. de leerling, voor wie ze bedoeld zijn,
in het wezen van wie zij zijn gegrondvest en als het ware door omhuld
worden.
Het benadrukken van het Ik fonkelt door het hele werkstuk in
flitsende vonken heen, en erin leeft en leidt de gedachte, die later
als laaiende vlammen in de wijde omtrek de wereld zal
verlichten…..En
in deze zin mogen wij het wel beschouwen als de eerste steen, waarop de
denker later het bouwwerk van zijn werk heeft opgericht, in een vorm
waarover hij destijds echter nog niet droomde. –
Zoals bekend had de kandidaat J. C. Schmidt een verzoek
ingediend
om zijn mondeling examen te verzetten, wat hem ook was toegestaan. Op
24 april 1835, een vrijdag, vond het dan eindelijk plaats en werd de
dag daarop voortgezet.
De examen-commissie bestond uit Adolph Trendelenburg, die
kort
daarvoor professor aan de universiteit van Berlijn was geworden; August
Meineke, de bekende filoloog en tekstcriticus, destijds directeur van
het gymnasium in Joachimsthal en Friedrich Strelcke, professor aan het
atheneum in Keulen. Bovendien zat nog Dr. Agathon Benary, de befaamde
filoloog, destijds hoofdleraar klassieke talen aan het Keulse atheneum,
in de commissie, die werd voorgezeten door Lange.
De beide proeflessen hadden al eerder, begin april,
plaatsgevonden.
Op 4 april had Schmidt in hoogste klas van het gymnasium van
Joachimsthal de geschiedenisles over "Huss en de Hussieten" en
waarschijnlijk op dezelfde dag en dezelfde plaats die over Horatius
gehouden; nog tijdens het mondelinge examen werd de veelgeplaagde nog
een derde proefles opgegeven. Die vond op 28 april plaats in de zesde
klas van het Keulse atheneum over het "betekenis en gebruik van Duitse
voegwoorden" De beoordelingen van alledrie zouden eveneens samen met de
resultaten van het mondeling examen worden meegedeeld.
Op de eerste dag, toen de kandidaat voor het doctoraalexamen
opging, examineerde Meineke in religie en Hebreeuws, Trendelenburg in
geschiedenis en aardrijkskunde.
In het bijzonder de beoordeling van de laatste leek een zeer
goed
voorteken. Doordat Trendelenburg "de werkelijk zekere kennis van de
afzonderlijke ter sprake gebrachte onderwerpen, alsmede ook het
aanschouwelijke overzicht van de algemene omstandigheden" waardeerde en
daaraan toevoegde , dat Schmidt ook in zijn proefles geschiedenis (over
Huss en de Hussieten) een "goed voordraagtalent" aan de dag had gelegd,
komt hij tot het oordeel, dat hij ongetwijfeld met goed gevolg
onderwijs kan geven in geschiedenis en aardrijkskunde aan de laagste en
middelste klassen van een gymnasium en voegt daaraan toe, dat hij
"eigenlijk een zeer bruikbare geschiedenisleraar " zou kunnen worden,
als hij zich nog aanhoudender en grondiger zou bezighouden met de
geschiedenisstudie, met name van de bronnen. Over de proefles
geschiedenis had hij bovendien nog het volgende interessante oordeel
geveld: "De kandidaat ging niet in op een gesprek met de leerlingen,
maar beperkte zich tot een samenhangende voordracht, die in vorm en
inhoud zeer geslaagd was…..De woordenvloed, waar men bewondering
voor
moest hebben, struikelde bijna over zichzelf heen, zodat haar
regelmaat, die af en gekunsteld leek, bijna vermoeiend was…."
Maar ook Meineke liet de begaafdheid van de kandidaat recht
wedervaren. Hij bevestigt zijn vertrouwdheid met de algemene inhoud van
de bijbelse geschriften, de lichtvoetigheid in de vertaling van een
voorgelegde nieuwtestamentische tekst (1 Cor. 13) en de behandeling van
de christelijke geloofsleer – "hoewel hij er niet in slaagde het
een of
ander van het artikel, waar hij zelf de vrije keuze in had gehad,
uiteen te zetten" – evenals bij de kerkgeschiedenis, en hij
denkt,
hoewel hem het onderwijs in de religie voorlopig alleen toevertrouwd
zou kunnen worden voor de middelste klassen met inbegrip van de 5e
klas, maar dat het hem "met zijn andere geschiktheid evenals zijn
speculatieve vermogen" eenvoudig zou moeten vallen om met goed gevolg
ook in de hogere gymnasiumklassen in dit vak onderwijs te geven, als
hij zich maar ook hier met het onderwerp nog nader wil bezighouden.
Van het Hebreeuws toonde de geëxamineerde maar heel
weinig kennis
en was nauwelijks in staat om de tekst te lezen.
De volgende, tweede dag begon met een examinering van
Strelcke in
de wiskunde – de zwakke kant van de kandidaat, die hier bijna
uitsluitend op de verbleekte sporen van zijn op school opgedane kennis
kon terugvallen en het daarom moest afleggen. Omdat de wiskundige
Strelcke tegelijkertijd leraar Duits was, wierp het ongunstige
resultaat tegelijkertijd een schaduw over het examen in dat andere vak.
Zo viel ook het examen in de filosofie, dat geleid werd door
Trendelenburg, niet in die gunstige mate uit, zoals men mocht
verwachten. Wel had het werkstuk over schoolwetten bij hem een niet
onaanzienlijke indruk achtergelaten, want hij had daarover gezegd: "de
schrijver doet een poging tot deductie uit het begrip, waarin de
invloed van de meest recente filosofie niet te ontdekken valt. Hij
heeft zich duidelijk gewend aan een trapsgewijze en strikte afleiding
van de gedachten, zij het dat die begrippen door de vaak wat
geforceerde afleiding eenzijdig opgevat moeten zijn. Hier en daar is
een grotere soepelheid van het uitdrukken wenselijk; want het stekelige
en onsamenhangende in de recentere dialectische beschrijvingen zouden
niet als voorbeeld moeten kunnen gelden."
Maar het examen zelf, waaruit eveneens een "onmiskenbaar
talent in
de algemene en consequente behandeling van begrippen" bleek, liet zien,
dat "de positieve kennis van de geschiedenis van de filosofie met deze
vaardigheid geenszins gelijke tred hielden," en dat het "de kandidaat
aan een dieper inzicht in de wiskundige methode en eveneens aan een
aanschouwelijke kennis van meerdere logische verbanden" ontbrak, zodat
het wat dat betreft twijfelachtig leek, om hem te belasten met het
propedeutische onderwijs in de filosofie en de leiding over de Duitse
opstellen in de eerste klassen, omdat de leraar de wetenschappelijke
horizon van de leerlingen moest beheersen.
Daarbij kwam nog, dat de derde, nog achteraf gehouden
proefles,
over het "begrip en gebruik van Duitse voegwoorden" eveneens niet naar
wens uitviel. "Al had de kandidaat," zei Trendelenburg, "dan wel zijn
best gedaan om filosofisch tot het onderwerp door te dringen, dan werd
hij toch verhinderd tot een vrije en natuurlijke opvatting van
vooropgezette filosofische vormen, die hij willekeurig aan het
onderwerp aanpaste. Hij leverde de leerlingen over aan gemaakte en
deels geforceerde verschillen en was niet in staat om de begrippen
natuurlijk en levendig in de leerlingen zelf te ontwikkelen," bij wie
het "gekunstelde menige gedachtebepaling zichtbaar in verwarring
bracht."
Al met al dacht Trendelenburg dat, als de kandidaat deze
tekortkomingen (in geschiedenis en filosofie) op zou heffen, van hem in
beide disciplines, filosofie en Duits, "nuttige prestaties" te
verwachten zouden zijn. Hij drukte hem vooral op het hart om de
aanzienlijke hiaten te vullen "door een zorgvuldige bestudering van het
bronmateriaal, zodat de filosofische richting van zijn gedachtegang een
stevigere basis zou krijgen."
Als Trendelenburg had kunnen vermoeden, dat de "gedachtegang"
van
deze naamloze jongeman, misschien toen al de wegen betrad, die niet
door het bestuderen van de "bronnen," maar uit de bronnen van het leven
zelf, in hun doeleinden de bodem moesten bereiken van een land, waarvan
hij zelf en de mensen, die zichzelf in de hemelen van allerlei
mogelijke en onmogelijke speculaties kwijtgeraakt waren, zich nooit een
juist beeld van hadden kunnen vormen. Het laatste onderwerp van het
examen betrof de klassieke talen en opnieuw was Meineke de examinator.
Hij had dan wel over de vertaling van Thucydides een redelijke oordeel
geveld – hij bestempelde het als duidelijk, eenvoudig en
vloeiend, en
met vlijt en een grammaticale nauwgezetheid uitgevoerd, zonder geleerd
te zijn – maar met de proefles uit Horatius was hij minder
tevreden
geweest, omdat hij daarbij, hoewel hij de kandidaat een eigen opvatting
over het stuk toestond, toch de geringe didactische geschiktheid en de
geringe mate van methodiek en vaardigheid, om voor de leerlingen de
betekenis van de schrijver te duidelijk te maken, en tevens de matheid
en slaapverwekkende van de voordracht, laakte. Ook bij het mondeling
examen miste hij nog de uitgebreidheid en degelijkheid van de
grammaticale kennis, die hem voor het onderwijs aan de beide hoogste
klassen van het gymnasium konden kwalificeren, en hij gaf alleen toe
dat het Latijn zowel schriftelijk als mondeling met een loffelijke
vaardigheid werd gehanteerd.
Al die beoordelingen werden nogmaals samengevat in het
examendiploma van 29 april 1835, waarin de voor de kandidaat vereiste
facultas docendi allerplechtigst werd meegedeeld.
Het was geen stralend, maar in ieder geval wel een zeer
bevredigend
resultaat, als men in het oog houdt hoe buitengewoon omvangrijk het
geëxamineerde gebied was, en hoe hoog de eisen waren, die werden
gesteld. De grootste hiaten had Schmidt in ieder geval getoond in de
zogenaamde examenkennis, het voor dat bepaalde doel van buiten
geleerde; over zijn buitengewone begaafdheid koesterde geen van de
examinatoren enige twijfel. Bovendien gaf het bereikte resultaat toch
al het recht tot een aanstelling, zonder dat, zoals tegenwoordig, nog
een na-examen nodig zou zijn geweest.
Zo snel mogelijk na het slagen voor het examen meldde de
kandidaat
voor het leraarsambt, Schmidt, zich voor het doorlopen van zijn
pedagogische proefjaar en koos daarvoor de beroemde koninklijke
middelbare school in Berlijn uit, waarvan de directeur Spilleke
destijds tevens directeur was van het Freidrich Wilhelmstad-gymnasium
en de Elisabethschool.
De door Spilleke voor Schmidt bij het provinciale
schoolcollege
verzochte toestemming werd verstrekt en met Pasen 1835 nam hij het
achturige onderwijs Latijn over in de laagste klassen. Het was, zoals
gezegd, de eigen keuze van de jonge leraar, om zijn eerste poging als
opvoeder te wagen op een middelbare school. Zelf nog helemaal in het
humanistische onderwijs opgeleid, moest het aantrekkelijk voor hem
zijn, om de andere kant van de reële vorming bij de bron te leren
kennen, hoewel hij toen al de eenzijdigheden van beide onderwijsvormen
had begrepen en de basis had gelegd voor de beschouwingen, die hij maar
een paar jaar later in een zeer grondig en belangwekkend werk uiterst
scherpzinnig en helder uiteen zou zetten.
Genoemd onderwijs in de laagste klassen van de school zette
hij,
nadat het proefjaar voltooid was, "uit liefde voor de zaak en school"
vrijwillig nog een half jaar voort, tot de herfst van 1836.
Vervolgens nam hij op 1 november afscheid van de school,
waaraan
hij anderhalf gratis zijn krachten had gewijd.
De daaropvolgende winter, van 1836 op 1937, vult Johann
Caspar met
een nieuwe privé-studie en pas op 4 maart 1837 solliciteert hij
bij het
"koninklijke hooggeëerde schoolcollege van de provincie
Brandenburg"
voor een gesalarieerde aanstelling. Nadat hij had uiteengezet, dat hij
het tot nu toe niet had aangedurfd, om een aanstelling met grote
verantwoordelijkheid aan te gaan, omdat hij het als zijn plicht had
beschouwd om de hiaten, die tijdens het examen in zijn filologische en
filosofische kennis zichtbaar waren geweest, zo gewetensvol mogelijk op
te vullen, en nadat hij "denkt dat hij die tekortkomingen heeft
aangepakt," zegt hij: "mijn huidige omstandigheden staan mij dus niet
meer toe om zonder te solliciteren naar een werkkring ook nog voor het
Hebreeuws en de wiskunde een langere tijd het werk te onderbreken" en
besluit met de verzekering, dat hij inmiddels "heeft besloten ook
daaraan zijn, van beroepsverplichtingen vrije, tijd te wijden."
Op dit serieuze, oprechte en over zijn eigenbaat zo
veelzeggend
schrijven, werd hem op 16 maart zonder omwegen meegedeeld, dat er voor
hem op dat moment geen mogelijkheid voor een aanstelling of werk
bestond; "voor dat laatste"zou hij zich overigens tot de
gymnasiumdirecteuren moeten wenden.
Of hij die poging nog heeft gewaagd, is twijfelachtig; er
bestaan
geen bewijzen voor en in ieder geval leverde die geen resultaat op. Hij
heeft nooit een aanstelling aan een staatsschool gekregen en anders dan
de zo uitgesproken beweringen in de encyclopedieën moet hier
nogmaals
uitdrukkelijk benadrukt worden dat Schmidt nooit leraar aan een
gymnasium is geweest. Als hij zichzelf zo noemde in latere jaren, toen
hij eigenlijk elke onderwijskundige bezigheid al lang had opgegeven,
volgde hij daarmee alleen maar het algemene gebruik, waarbij deze
aanduiding in tegenstelling tot de onderwijzers werd gebruikt. Daarmee
kan bij deze gelegenheid tegelijkertijd ook een andere vergissing uit
de weg geruimd worden. Hoe voor de hand liggend het ook was en hoe
spelenderwijs hij de doctorsgraad ook had kunnen behalen, Schmidt
heeft, zoals is vastgesteld nooit een poging gewaagd om te promoveren.
Alhoewel hij deze vergissing zelf opriep, doordat hij af en toe deze
titel bij aangiften bij de politie aan zijn naam toevoegde, is hij
echter nooit Dr. in de filologie geweest.
Wat Schmidt nadat zijn verwachtingen de bodem ingeslagen
waren,
ondernam om te kunnen leven, kan voorlopig niet gezegd worden. Wij
weten alleen dat die zomer van 1837 zijn stiefvader Ballerstedt in Kulm
op een leeftijd van 76 jaar aan ouderdomszwakte overleed (op 19 juli)
en het is meer dan waarschijnlijk, dat het sterfgeval hem daar naartoe
heeft geroepen.
Inmiddels had zijn aan een "idée fixe" lijdende
moeder, die in een
zodanige toestand verkeerde dat opname in een inrichting binnen korte
tijd nodig zou zijn, kort daarvoor Kulm verlaten en was, vast tegen
zijn wens, naar hem toegekomen. Wij zagen haar al in augustus 1834 in
Berlijn. Of zij tot aan haar opname in de Charité, die op 28
januari
1835 plaats vond, in Berlijn is gebleven of opnieuw naar Kulm was
teruggekeerd, is niet vast te stellen. In ieder geval blijft zij in de
Charité tot 28 juli 1836, waarop ze "met onbepaald verlof, als
niet
genezen" ontslagen wordt, om tot 17 oktober 1837 in de
Chausseestraße
(bij Gaede) te verblijven. Vervolgens gaat ze naar het
privé-krankzinnigengesticht aan de Schönhauser Allee 9, dat
destijds
van ene mevr. Dr. Klinsmann was, en verblijft daar tot aan haar dood.
Na de dood van haar man, in 1837, werd mevrouw Ballerstedt de
enige
erfgename, dus ook van het huis nr. 9 in Kulm; als curator voor de
"krankzinnige weduwe" werd de wethouder Wach aangesteld.
Zij, zijn moeder, was Schmidts enige nog levende familielid,
en
omdat de nalatenschap van zijn stiefvader, die al lang zijn bezigheden
als apotheker had opgegeven en als privé-persoon in Kulm met
zijn vrouw
een zeer teruggetrokken leven had geleid, niet zo groot was geweest,
was zij helemaal op hem aangewezen geweest.
Want ook de peetoom Sticht, de kousenwever uit Bayreuth, was
in
1835 overleden en begin 1838 volgde hem zijn weduwe, Johann Caspars
tante van vaderskant, die met haar zijn laatste naaste familielid
verloor.
Het is een andere familiegebeurtenis, die nieuwe banden in
zijn
leven moest aanknopen en die eerst onze aandacht vraagt: – zijn
eerste
huwelijk.
Toen Schmidt met Pasen 1833 na een doorstane ziekte weer zijn
studie aan de universiteit met grote ijver opnam, om die uiteindelijk
te voltooien, verhuisde hij van de Poststraße naar de Nieuwe
Markt Nr.
2.
Daar woonde hij, twee trappen hoog, bij de stadsvroedvrouw D.
L.
Burtz. Haar dochter (of zuster?) die zich later eveneens als vroedvrouw
vestigt, Caroline Friederike Burtz, had een buitenechtelijke dochter,
de op 26 november 1815 geboren Agnes Clara Kunigunde Burtz. Tussen haar
en de nieuwe huurder ontstond in de loop van het daaropvolgende jaar
een verhouding, die echter pas in 1837 tot een huwelijk zou leiden.
Op 12 december vond het huwelijk plaats tussen hem en de nu
tweeëntwintigjarige bruid, die net als hij tot het evangelische
kerkgenootschap behoorde, door de predikant van de St. Martin in
Berlijn. Het jonge echtpaar betrok eerst een woning in de
Klosterstraße
5/6; vervolgens, een paar maanden later, op 6 april 1838, een
soortgelijke in de Oranienburger (Kommunal?)-Straße 86.
Hier stierf de jonge vrouw op 29 augustus in het kraambed aan
een
voortijdige bevalling, in de leeftijd van 22 jaar, 9 maanden en 3
dagen. De kundigheid van haar familieleden had haar noch het kind
kunnen redden.
Het was een stil, eenvoudig, en passieloos huwelijk geweest,
dat de
echtelieden hadden geleid. Zoals zij elkaar hadden leren kennen, in de
rustige gelijkmatigheid van de dagen, leefden ze verder en het huwelijk
zal geen al te grote veranderingen in hun contact met de buitenwereld
hebben veroorzaakt.
De trieste dood doofde snel en onverwacht de rustige vlam van
dit
stille geluk, als dat tenminste zo mag worden genoemd, dat in een
bescheiden tevredenheid vast nog vele jaren voedsel uit zichzelf zou
hebben getrokken en pas gedoofd zou zijn, als de tijd het had geboden.
De vereenzaamde weduwnaar nam na een korte onderbreking zijn
vroegere leven weer op, De oude mevrouw Burtz had zich met haar
dochter, de "demoiselle," die zich nu ook als stadsvroedvrouw had
gevestigd, eveneens voorgenomen om van woning te veranderen en bij hen,
in de Neue Friedrichstraße 79, trok op 5 oktober ook Schmidt in,
en
opnieuw, net als toen hij nog vrijgezel was, woonde de jonge weduwnaar
bij de beide vrouwen, ook dit keer een aantal jaren, totdat een nieuw
huwelijk hem nogmaals van hen zou verwijderen.
Van een staatsaanstelling had Schmidt al lang definitief
afgezien.
Omdat hij aangewezen was op de inkomsten van zijn werkzaamheden als
leraar, moest hij het besluit nemen tot een aanstelling bij een of
ander privé-instituut. Hij vond dat in het "Onderwijs- en
opvoedingsinstituut voor meisje van stand" van madame Gropius aan de
Keulse Vismarkt 4, waar hij op 1 oktober 1839 in dienst trad, om vanaf
dat moment daaraan ononderbroken gedurende vijf jaar verbonden te
blijven.
De school was een goedlopend, gezien privé-instituut
voor
halfvolwassen meisjes uit gegoede kringen, dat met behulp van een
aantal leraren werd geleid door de eigenaresse zelf en haar zuster.
Schmidt gaf aanvankelijk twee uur les in de Duitse taal aan de eerste
klas. Bij een toets, die op 2 maart 1840 werd afgenomen, examineerde
hij zijn 13 leerlingen in de litteratuurgeschiedenis, met name over de
Silezische dichtersschool. "Het gesprek was prettig en leverde een
aangenaam resultaat op." – Twee jaar later nam een oud-leerlinge
van
mevrouw Gropius, juffrouw Zepp, de school over. Schmidt gaf samen met
de directrice les in de tweede klas, en het jaar daarop ook nog
geschiedenis in de eerste klas voor 7 leerlingen.
Bij zowel zijn leerlingen, die hij "veel en lange opstellen"
liet
schrijven, als bij de directrices was hij door zijn altijd
gelijkmatige, hoffelijke en rustige karakter zeer geliefd en
gewaardeerd. Tot hun verbazing nam hij op 1 oktober 1844 onverwacht en
plotseling ontslag, om vanaf dat moment in zijn leven nooit meer een
openbare, van wat voor soort ook, positie te bekleden.
Maar om te vertellen waarom en onder welke omstandigheden dat
gebeurde, behoort, net als de beschrijving van de laatste en
belangrijkste jaren, eigenlijk tot de taak van een ander hoofdstuk.
Laten wij echter eerst nog een snelle blik terugwerpen en nog
één
keer in grote trekken de jaren aan ons voorbij laten gaan, die de
uiterlijke ontwikkeling van dit leven bepalen tot het moment, waarop
het zich zo merkwaardig van de anderen onderscheidt en –
scheidt.
Deze studie- en onderwijsjaren, waarvan het vergund is
geweest om
daar de zo scherpe en bijna complete omtrekken van weer te kunnen
weergeven, vormen ongetwijfeld een van de belangrijkste perioden van
dit leven. Zij omvatten het hele worden van deze man en brengen hem tot
op de drempel van het openbare leven. Nog heeft hij de deur niet
geopend, maar hij heeft zijn hand al op de klink gelegd.
Twintig jaar is de jongeman, als hij als aankomend student
met
opgewekte verwachtingen naar de universiteit gaat: dertig de man, als
hij ziet, dat alle inspanningen van zijn jeugd hem niet eens kunnen
helpen aan een aanstelling, waarmee hij zijn brood kan verdienen.
Een onrustige, meer dan eens onderbroken studieperiode,
waarin het
hoogtepunt dus die reis door Duitsland is, die echter in het geheel
steeds weer lijdt onder de druk van huiselijke familieomstandigheden;
een moeizaam examen, uit de voorbereidingen waarvan hij gehaald wordt
door een ziekte; een vrij weinig verkwikkelijke proeftijd als leraar
zonder salaris – dat vormt de inhoud van die tien jaar….
Het resultaat is een grote moedeloosheid. Wij horen niets
over
nieuwe mislukte pogingen, nadat de eerste poging voor een aanstelling
mis is gelopen. Wij weten alleen wat over zijn rustige huwelijk, dat zo
snel weer door de dood ontbonden werd.
Er volgen jaren van rustige werkzaamheden als leraar aan een
privé-instituut, maar tegelijkertijd ook jaren, waarin hij rijpt
en tot
uitbarsting komt, in wat wij als de vrucht van dit leven bezitten.
Hoe de basis wordt voorbereid, waarop dat leven opgroeide,
kunnen
wij slechts vermoeden. Want net als over de vroege jeugd, ligt over de
studie- en onderwijsjaren van dit leven een sluier, die wel de
omtrekken duidelijk maakt, maar het inwendige verhult. Tot nu toe is
nog geen enkele levende getuige van dit leven opgestaan. Er hebben
alleen maar feiten, geen mensen gesproken. Pas nu, ongeveer met het
jaar 1840, treden ze op en geven de zwijgende figuur warmte en
expressie. Hij komt tot leven en spreekt ons toe door middel van die
herinneringen.
Wij verlaten de leraar Johann Caspar Schmidt.
Maar voordat wij ons tot de man wenden, die als Max Stirner
weer
voor ons zal verschijnen, moeten wij ons uitvoerig en zeer aandachtig
bezig houden met de kring, waarin zich zijn leven van nu af aan vele
jaren zal afspelen, waaruit voor ons de getuigen komen, waardoor hij nu
tot ons spreekt, en die het natuurlijke kader vormt voor zijn latere
beeld.
DERDE HOOFDSTUK
DE "VRIJEN" BIJ HIPPEL
DERDE HOOFDSTUK DE "VRIJEN" BIJ HIPPEL IN DE VIJFTIGER JAREN
VAN DE
EEUW
HIPPEL IN DE FRIEDRICHSTRAßE. – EERSTE BEGIN VAN
DE "VRIJEN". –
KARAKTERISTIEK. – DE BINNENSTE KRING. – DE UITGEBREIDERE
KRING VAN
BEZOEKERS. – DRIE GASTEN. – DE "VRIJEN" IN HET PUBLIEKE
LEVEN. – AARD
VAN DE KRING. – HAAR BETEKENIS.
In de eerste decennia van de vorige eeuw bevond zich in het
huis op
nr. 94 van de Friedrichstraße in Berlijn – het bestaat nog
steeds en
ligt ongeveer tegenover het midden van de voorgevel van het Hotel
Central – een van die eenvoudige, maar aardige en gemoedelijke
wijnlokalen, zoals wij die bijvoorbeeld bij ons tegenwoordig nog steeds
aantreffen in het beroemde lokaal van Habel "Onder de Linden." De naam
van de eigenaar had als wijnhandelaar in Berlijn een goede reputatie.
De oude J. M. R. Hippel had de zaak al tientallen jaren in bezit gehad;
nadat vervolgens zijn weduwe die een paar jaar had geleid, droeg zij de
zaak over aan haar zoon Jacob Hippel. In dit wijnlokaal begon zich
ongeveer rond deze tijd, misschien een jaar later, elke avond een kring
van mannen te verzamelen, die uit zeer verschillende elementen bestond,
die alleen het volgende met elkaar gemeen hadden: ze waren min of meer
ontevreden met de bestaande politieke en sociale omstandigheden van hun
tijd en bestreden die min of meer in het openbaar.
Deze uitgesproken "uiterst linksen" in de grote geestelijke
beweging van de toenmalige tijd, kreeg –met of zonder haar eigen
toedoen – de naam "De Vrijen" (omdat alles in de wereld een naam
moet
hebben) en heeft onder die naam in de geschiedenis van de periode van
de Vormärz een zekere faam verworven, die hoofdzakelijk verbonden
werd
met de bezigheden van sommige van haar leden. Het eerste begin van de
"Vrijen" dateert overigens – dat moet nadrukkelijk vermeld worden
–
niet van Hippel. Maar het wijnlokaal van Hippel verdrong binnen korte
tijd zozeer alle andere lokalen ten gunste van deze kring, is die zo
ononderbroken trouw gebleven en zo nauw is de naam Hippel verbonden
geweest met zijn interessantste gasten, dat het in deze beschrijving
terecht de plaats toekomt, die het zich in de cultuurgeschiedenis van
die dagen heeft verworven, zij het slechts in een bescheiden voetnoot.
Wij treffen de "Vrijen" eerder aan, eerst – meteen na
1840 – in het
hart van Berlijn, in de oude Poststraße. Daar, achter de
Nicolaikerk op
de hoek van de Eiersteeg, bevond zich een café "Zum
Kronprinzen",
waarvan de waard Kernbach geheten zou hebben en in wiens ruime, maar
lage "spaarzaam verlichte" gelagkamer de eerste regelmatige
bijeenkomsten plaatsvonden. – Eveneens in de Poststraße, in
de "Alte
Post", in het gebouw van de dagbladuitgeverij, moet zich een andere
zaal, het wijnlokaal van Walburg (of Wallburg) hebben bevonden, dat de
favoriete vaste plek van een aantal mensen van de kring was, en voor de
verhuizing naar Hippel, eveneens een grote aantrekkingskracht zou
hebben uitgeoefend.
Ook het café in de Kronenstraße moet vaak
gediend hebben voor de
samenkomsten van de "Atheners en vrienden des volks."
Toch gaan al die beginpunten geheel verloren in het duister
der
tijden, en zijn hun sporen onherkenbaar uitgewist.
Het is niet al te eenvoudig om in een paar woorden een
karakteristiek van de "Vrijen" te geven.
Zoveel is zeker: zij vormden in ieder geval geen
"vereniging," hoe
vaak zij ook als zodanig zijn beschouwd en verkeerd zijn begrepen. Zij
hebben nooit beantwoord aan de kenmerken van een vereniging: ze hebben
nooit een "voorzitter" gehad, nooit hebben ze regels of statuten
opgesteld, waarvan een lidmaatschap al dan niet afhankelijk zou zijn
geweest.
Zonder enige bedoeling ontstaan, bleef de kring alleen bijeen
maar
door de wederzijdse deelname van haar leden. Wel was het zo dat de
belangstelling op de binnenste kring werd geconcentreerd door velen,
die een maal tot de vaste bezoekers behoorden en zo vanzelf de "vaste
kern" vormden, maar vervolgens ook, tenminste gedeeltelijk, doordat
vooral het openlijk gevoerde gevecht met hun tijd de aandacht op hen en
hun namen trok. Maar ook de bredere kring van dit gezelschap was nog
interessant genoeg om tot haar faam bij te dragen. Die is enorm groot,
en als we de lange reeks van namen bekijken, blijft het heel moeilijk
om de weg te vinden in de bonte en golvende overvloed van komende en
gaande mensen. Er waren natuurlijk op de eerste plaats de liberale
journalisten, die zich aangetrokken moesten voelen door het beeld, dat
hen in zijn rijkelijke beweeglijkheid steeds nieuwe stof tot actie
leverde, en die bij Hippel, de in de leeszaal en ’s middags bij
Stehely
begonnen politieke debatten tot ’s nachts voortzetten; er waren
de
schrijvers en dichters, die in vervoering raakten van de woorden, die
aan de luidruchtige tafel weerklonken en de komende tijd als het ware
leken te bezweren; er waren de jonge studenten, die hier massaal de
waarheden konden beluisteren, die hen ongetwijfeld niet vanaf de kansel
werden gepreekt.
Er waren de stoutmoedige en scherpzinnige personen die,
woorden en
het wachten zat, dachten dat ze met de verwerkelijking van een vrijheid
de hele vrijheid naderbij konden brengen en zich beladen met de buit
van de vrijhandel terugtrokken; een paar officieren, van wie de horizon
zich verder dan vrouwen en paarden uitstrekte, en die stoutmoedig
genoeg waren om zich ongedwongen te mengen in de kring die bij de "top"
zo berucht was; tot slot was er een grote bonte schare van allerlei
gasten, die kwamen en gingen, terugkwamen en wegbleven, en – last
not
least – de dames, die natuurlijk niet als zodanig, maar als goede
kameraden behandeld werden en een openhartig woord niet kwalijk mochten
nemen.
Het grootste gedeelte van het gezelschap bestond, tenminste
in het
begin, uit jonge mensen tussen de twintig en dertig jaar, en zelfs
Bruno Bauer, een van de oudsten, had destijds nauwelijks de dertig
overschreden.
Maar allemaal hunkerden ze naar een nieuwe tijd en riepen
onstuimig
om haar…..
Maar wie waren die "Vrijen" dan? – "Namen wil ik,
namen!"
Zoals al gezegd, waren het de "uiteengejaagde vrijkorpsen van
het
radicalisme," die zich – in een eeuwige vete met de hen
omringende
toestanden – onder deze naam voor een ongedwongen contact
verzamelden
en zich met name rond één man schaarden, wiens naam in
die tijd een ver
in de omtrek gehoorde en gevreesde klank had, om Bruno Bauer. De
scherpzinnige bijbelcriticus was van zijn ambt als privaatdocent aan de
theologische faculteit in Bonn ontheven en net – in het voorjaar
van
1842 – van daar naar Berlijn teruggekeerd, om hier samen met zijn
broer
Edgar zijn verdere slag te slaan. Zijn ambtsontheffing had een enorm
opzien verwekt en de ogen van het publiek waren op de onverschrokken
man gericht. In Berlijn verzamelden zich meteen opnieuw de "Vrijen"
heen om de man, die hen in faam en jaren vooruit was, en Bruno Bauer
wordt overal zozeer als hun eigenlijke leider beschouwd, dat hem ook
hier, bij het bekijken van de binnenste kring van de Vrijen, terecht de
eerste en uitgebreidste plaats toekomt.
De vader van de Bauers dreef in het tweede decennium van de
eeuw
een kleine porseleinwinkel in de Taubenstraße in de buurt van de
Drievuldigheidskerk. Hij was vanuit de Altenburgse plaats Eisenberg
naar Berlijn gekomen, om daar zijn zonen een zo goed mogelijke
opvoeding ten deel te laten vallen. Egbert en Bruno (geboren in 1809)
waren nog kinderen, de derde broer Edgar werd pas geboren na de
verhuizing van het gezin naar Charlottenburg in 1820.
Bruno, onbetwist de begaafdste van zijn broers, een onrustig,
kritisch aangelegd iemand, studeerde in 1827 in Berlijn en de jaren
daarop theologie bij Marheineke en Schleiermacher, maar vooral
filosofie, natuurlijk bij Hegel. Aanvankelijk een enthousiaste
Hegeliaan van de oude richting, kreeg hij in 1834 het doceerrecht aan
de theologische faculteit, was een beschermeling van minister
Altenstein en behoorde tot de kring van jonge mensen rond Bettina, die
voor haar een studieonderzoek moesten verrichten onder de armsten der
armen in het Berlijnse Voigtland. Korte tijd daarop begon hij ook zijn
litteraire loopbaan met een kritiek van het net verschenen "Leben Jesu"
van Strauß, dat een enorme opschudding had veroorzaakt. Hij
geloofde
dat hij de "historische openbaring" nog kon rijmen met het "vrije
bewustzijn."
Hoe spoedig hij dat geloof als een vergissing beschouwde,
wordt
getoond door een blik te werpen op zijn kritische werkzaamheden, die
hem in een razendsnelle opeenvolging vanaf het oud-hegelianisme en nog
ver voorbij Strauß naar de kritiek van de evangelische synoptici
leidde
en naar de onthulling van de innerlijke tegenstrijdigheden en de
volstrekte inconsequentie van de Hegeliaanse filosofie, in zijn
anonieme brochure "De bazuin van het Laatste Oordeel, over de
atheïst
Hegel," en verder tot zijn afzetting als privaatdocent in Berlijn.
Minister Altenstein had zijn beschermeling al eerder laten vallen, toen
die zich steeds verder "naar links ontwikkelde."
Bruno verdedigde zich op een schitterende manier in zijn "De
goede
zaak van de vrijheid" en ging door met zijn ontwikkeling. Hij kocht
samen met zijn broer Egbert in Charlottenburg een sigarenwinkel, waar
een uitgeverij aan verbonden was, waarin toen zijn en Edgars boeken
verschenen en binnen korte tijd van 1843 – 1835 als een
belangrijke
uitgave de "Allgemeine Literatur-Zeitung" publiceerde.
De onvermoeibaar over vriend en vijand heen snellende, door
hem in
het leven geroepen en geleide beweging van de "Kritiek" sloeg in dit
blad haar hevigste slagen, waarin met evenveel felheid als talent
gestreden werd voor de "absolute bevrijding" van het individu, dat
echter de basis van de "zuivere mensheid" niet verlaten mocht. De
vijand, waar het in het gevecht over ging, was langzamerhand de "massa"
geworden; met dat motto vatte de "kritisch geworden" en "absolute"
kritiek, na de overwinning op de theologie, "in plaats van alle
afzonderlijke vormen van bekrompenheid en afhankelijkheid" gezamenlijk
de jegens de "geest" vijandige aspiraties samen.
Voor de "kritische kritiek" gold als "massa" evenzeer het
radicale
politieke streven van het liberalisme van het begin van de veertiger
jaren, evenals de destijds ontwakende sociale beweging, waarin zij in
hun communistische eisen terecht een ultieme bedreiging van het
"zelfbewustzijn," van de persoonlijke vrijheid zagen. Van die laatste
kant bleef het antwoord niet uit: Marx en Engels, die inmiddels Berlijn
en de "Vrijen" hadden verlaten, gaven dat antwoord in 1845 in hun
hatelijke pamflet "De Heilige Familie of de Kritiek der kritische
Kritiek, tegen Bruno Bauer en consorten."
De "Literatur-Zeitung", die echter al te zakelijk te werk
ging bij
haar kritische terechtstellingen, kon zich niet staande houden, en
omdat de "massa" langzamerhand zelf "kritisch begon te worden," keerde
Bruno Bauer weer terug naar zijn historische en tijdhistorische
werkzaamheden, die zich in de loop van de daaropvolgende jaren als
resultaten van een rijke en vruchtbare, deels door Jungnitz en zijn
broer Edgar gesteunde werkzaamheid, tot een lange reeks boeken
verzamelden, tot hij na de revolutie weer de bijbelkritiek opnam, die
zijn naam beroemd had gemaakt.
De beweging van de kritiek was al verdwenen. Bruno had
uiteindelijk
zelf haar "zinloosheid" uitgeroepen en daarmee ook de laatsten van zijn
– niet zeer talrijke – aanhangers voor het hoofd gestoten,
zodat ook
zij hem afgevallen waren.
Laten we terugkeren naar de "heilige Familie" – zo werd
spottenderwijze de kring genoemd, die zich rond Bauer in Charlottenburg
had gevormd en voor het grootste gedeelte bestond uit medewerkers van
de Literatur-Zeitung. Die kreeg vaak versterking en ondersteuning van
leden van de "Vrijen," en ’s zomers werden vanuit Charlottenburg
vaak
uitstapjes gemaakt naar de "Spandauer Bock," een huisje op de heide.
Voor de rest was de "heilige familie" echter wezenlijk anders dan de
"Vrijen." Bij hen overheerste bij tijd en wijle heel duidelijk het
vrouwelijke element en opvallende verschijningen, zoals Louise Aston,
brachten voldoende leven in het stille, eendrachtige huis, waarin de
broers onophoudelijk ijverig werkten, terwijl de vader, de
porseleinschilder, samen met Egbert de katernen bond en de oude moeder
voor in de winkel bedrijvig sigaren verkocht.
Bruno’s ongeveer elf jaar jongere broer Edgar, had op
zijn
instigatie eveneens aanvankelijk theologie gestudeerd, maar zich
vervolgens uit praktische overwegingen tot de rechtswetenschap gewend.
Hij bezat op geen stukken na de geestelijke betekenis van Bruno en
stond lange tijd volledig onder zijn invloed. Menige verandering van
zijn opvattingen is slechts op die manier verklaarbaar.
Net als Bruno, eerst medewerker aan de Hallense Jaarboeken
van Ruge
(1838 e.v.), was zijn eerste publicatie een verdediging van zijn broer,
naar aanleiding van zijn afzetting. Voor hen was nu in Pruisen elke
openbare betrekking voor eens en altijd gesloten.
Een jaar later werd hem, vanwege zijn scherpe en moedige
artikel
"Het gevecht van de kritiek tegen kerk en staat," een tijdrovend proces
aangedaan, dat eindigde met zijn veroordeling tot drie jaar celstraf,
die hij vanaf 1846 in Maagdenburg uitzat. Net als Bruno, en nauwelijks
minder vruchtbaar, zij het ook minder grondig, hield hij zich daar
bezig met geschiedschrijving, om zich vervolgens na zijn vrijlating
–
weer in Berlijn – in de beweging van de revolutiejaren te
storten.
Als derde in de kring van de "Vrijen" zou de schrijver Ludwig
Buhl
vermeld moeten worden. Terwijl de namen van de Bauers, vooral die van
Bruno, tegenwoordig nog een zeker aanzien hebben, is Buhl zo goed als
vergeten, en zijn geschriften zullen waarschijnlijk nooit meer aan het
daglicht komen. En toch deed hij – "een sterk en onverwoestbaar
karakter, in een zwak lichaam" – in kritische scherpzinnigheid
geenszins onder voor de beide broers, en overtrof beide in ieder geval
in de scherpte van zijn blik voor de politieke toestand van zijn tijd.
Hij was een van de eersten, die begreep, dat de kritiek, om welk
praktisch resultaat dan ook te bereiken, zich niet moest richten tegen
de ene of andere vorm van de staat, maar tegen het eigenlijke wezen van
de staat. Deze opvatting verdedigde hij eerst in zijn "Berliner
Monatsschrift", waarvan nog steeds sprake zal zijn, nadat hij de
sociaal-politieke kwesties nader had behandeld in zijn al snel verboden
tijdschrift "De Patriot" uit 1842, in zijn publicatie over de
grondwetskwestie en in zijn boek over "De heerschappij van de het
gebieds- en grondprivilege in Pruisen". Hij was een uitstekende
vertaler, b.v. van de "Tien Jaar" van Louis Blanc, "waarin hij elke
keer dieu in rede vertaalde." Ondanks alle gehaastheid bij zijn werk
was hij een zorgvuldige stilist, en zijn vertaling van de memoires van
Casanova geldt tegenwoordig nog steeds algemeen als niet te
overtreffen.
Buhl (oorspronkelijk Boul) was afkomstig uit de Franse
kolonie en
was in 1814 in Berlijn geboren. Als hij niet een of andere
gevangenisstraf uit moest zitten, die hij zich in grote getale op de
hals haalde, de ene keer door zijn publicaties, de andere keer door een
ironisch hoera op de politie, – hij zat de ene keer drie weken,
dan
weer drie maanden en een keer zelfs een jaar in de cel – was hij
steeds
bij Hippel te vinden, een van de trouwste bezoekers en een van de
–
luidruchtigste.
De senior van de kring en naast Bruno Bauer een van de
aanzienlijkste en belangrijkste was de gymnasiumleraar Carl Friedrich
Köppen, die in het begin van de veertiger jaren onderwijs gaf aan
de
hoogste klassen van de middelbare school van Dorotheenstadt. Hij ging
vele jaren om met de "Vrijen" bij Hippel, en was nauw bevriend met de
"leiders." Het kon niet anders, dan dat een verloren echo van de
geniaal-gekke symposia, die zij met elkaar hielden, bij tijd en wijlen
doorklonk in de gesprekken van de leraar met zijn leerlingen," zegt een
van die leerlingen in een dankbare herinnering aan de voortreffelijke
en algemeen gerespecteerde man. Volgens betrouwbare getuigenissen moet
Köppen intussen al binnen korte tijd bij de kring weggebleven
zijn,
omdat hij zich daar geestelijk toch eigenlijk niet genoeg verwant mee
voelde.
Een collega van Köppen en samen met hem vaak bij Hippel,
was
Mussak, leraar aan het seminarie en iemand die niet gestudeerd had,
maar wel met een maatschappelijke ontwikkeling, die medewerker was van
de National-Zeitung, en daar uitgeduwd, redacteur van de "Duitse
Hervorming" werd.
Tot de regelmatigste gasten bij Hippel behoorde eveneens de
letterkundige Dr. Eduard Meyen, in 1812 in Berlijn geboren, die daar en
in Heidelberg filosofie en filologie had gestudeerd en zich later
uitsluitende tot litteraire bezigheden had gewend, wat leidde tot een
uiterst ijverige medewerking aan allerlei dagbladen, de Hallense
jaarboeken en eveneens tot het overnemen van de redactie van de
"Literarische Zeitung", maar in geen enkel zelfstandig werk zijn sporen
naliet. Meyen was een gewaardeerde, oprechte journalist. Hoe scherp
zijn pen kon worden, had hij al laten zien vóór 1840 in
zijn
strijdschrift tegen de historicus Heinrich Leo, de "wegebbende
piëtist." Meyen was overigens de oom van de dichter Alfred
Meissner.
Lichamelijk, zo niet ook geestelijk, stak boven alle anderen
uit de
journalist Friedrich Saß, een geboren Lübecker, die wegens
zijn zes
voet grote gestalte meestal "de lange Saß" werd genoemd. Hij was
een
kundig journalist, en gaf door middel van een brochure, die hij onder
het langdurig gevoerde pseudoniem Alexander Soltwedel schreef, de
eerste stoot tot de vorming van een Duitse vloot. Ook was hij een tijd
lang uitgever van de "Piloot."
Zijn omvangrijke werk, dat hij in 1846 publiceerde, gaat over
"Berlijn" en is niet zonder enig belang, maar bewijst, hoe weinig
moeite hij heeft gedaan om in de geestelijke gedachtewereld van zijn
Hippelse vrienden door te dringen. Maar niet dit werk, maar zijn
geslaagde straatdeuntjes, zoals de "liedjes" over burgermeester Tschech
en de moordenaar Kühnapfel, die van hem afkomstig zouden zijn,
hebben
zijn wegens hun grappige schaamteloosheid in het geheugen van de tijd
bewaard gebleven. De "lange Saß", ook "Literarchos" genoemd, was
stamgast in het café van Stehely en ging veel om met de
"Vrijen," die
hij eveneens tot schietschijf voor grappen maakte, zoals hij dat later
ook deed met de "Kladderadatsch."
Eveneens journalist, maar veel begaafder en daarbij een
dichter uit
één stuk en met een karakter niet zonder geniale trekken
in het groot,
was Hermann Maron. Van zeer goede komaf, vanaf zijn jeugd verwend, maar
niet in staat om te leven zoals hij zou willen, bracht het leven hem
voortijdige teleurstellingen. Hij moet in latere jaren, toen het
gezelschap al uiteen begon te vallen, nog regelmatig bij Hippel zijn
geweest.
Een constante bezoeker was Dr. Adolf Rutenberg, de zwager van
Bauer, een zeer actieve journalist, die de, van de "Rheinische Zeitung"
weer overgekomen studentencorpsleden, weer van alle filosofie ontdeed.
Een tijd lang zou ook Dr. Arthur Müller, die in het jaar
1848 de
redactie van de "Eeuwige Lamp" voerde, een ijverige bezoeker zijn
geweest.
Verder verkeerde onder de "Vrijen" de luitenant Saint-Paul.
Hij was
als censor naar Keulen gestuurd, om daar de "Rheinische Zeitung" in de
gaten te houden, maar was veel liever ’s avonds gemoedelijk samen
met
de redacteuren.
Toen die krant echter ophield te bestaan, keerde hij naar
Berlijn
terug. Hij was een van de levendigste mensen van de hele kring en
bekommerde zich weinig om de strekking van de "kritiek," als hij zich
bij hen maar kon vermaken.
Tot de binnenste kring had ook Ludwig Eichler behoord, een
man met
een rode golvende baard en gekleed in een sjofel, groen duffels pak, de
veelgenoemde demagoog met het machtige stemgeluid, een virtuoos in het
armoedig zijn en in het vertalen van Franse romans, en met een door en
door fatsoenlijke mentaliteit. Verder een zekere Lehmann, "Zippel"
genaamd, een filoloog, die "zijn weke romantische poëtenkarakter
verborg onder een kunstmatig aangemeten masker van een uiterst
vermetele cynicus" en later een trouwe litterair schildknaap werd van
Bettina, het "kind."
Tot slot de assessor Gustav Lipke, later advocaat en lid van
de
Rijksdag, die af en toe wegens zijn politieke toespraken gearresteerd
werd en tot diens dood een vriend van Bruno Bauer was.
Als wij nu van het bekijken van deze "binnenste kring" bij
Hippel
overstappen naar de uitgebreidere kring, moet eerst benadrukt worden,
dat zonder twijfel menigeen uit die laatste tenminste tijdelijk
eveneens vaak of vaker bij Hippel kwam, dan de voornoemden en daarom
eveneens een nauwgezettere beschrijving zouden hebben verdiend. Maar
deels werden hun namen in de loop der jaren niet zo regelmatig en
steeds weer genoemd, deels trokken zij niet zozeer de aandacht als die
anderen.
Die uitgebreidere kring, een vrijwel niet te overziene
schare……Het
zou vergeefse moeite zijn, ook maar een poging te wagen, om te
vertellen, wanneer, hoe vaak en hoelang, iedereen van die verwarde
menigte, afzonderlijk bij Hippel aanwezig is geweest. Er is er een, die
misschien maar een paar keer kwam, om vervolgens voor altijd weg te
blijven; een ander, die tussen het ene en het andere bezoek jaren
inlaste; een derde, die korte tijd regelmatiger kwam dan wie dan ook;
een vierde die alleen kwam als het in zijn kraam te pas
kwam….Aan al
dat komen en gaan gedurende de lange periode van een heel decennium!
Daarom is het onmogelijk om meer dan een opsomming van namen
te
geven. Om het overzicht enigermate te vergemakkelijken, zijn die, voor
zover het van belang was, in groepen ingedeeld, bijvoorbeeld een die
afkomstig was van de litterair-wetenschappelijke vereniging Rütli
en
naar de "Vrijen" toekwam, of mensen die van daaruit zelf weer een groep
vormden, zoals de "Vrijhandelsvereniging." Ook wat zich later elders,
op grond van een bijzondere bedoeling, weer groepeerde, is gezamenlijk
vermeld. Dat met deze vanzelf ontstane manier van ordening niet
enigerlei "classificering" bedoeld wordt van de vele namen, hoeft
hopelijk niet bijzonder benadrukt te worden.
Het is eveneens begrijpelijk, dat ze hier alleen maar in het
kort
gezamenlijk worden aangeroerd, en slechts in tweede instantie aanspraak
op onze aandacht mogen maken. Over veel namen kan men op veel andere
plaatsen uitvoeriger iets te weten komen.
Op iedereen heeft ook het vluchtigste bezoek aan de "Vrijen"
een
bepaalde indruk achtergelaten en slechts bij een enkeling is die in de
loop der jaren volledig uitgewist. Van hen allen is nauwelijks nog
iemand in leven; een paar zijn in ellende en eenzaam aan hun einde
gekomen, anderen "hebben het tot iets geschopt" en hebben "eer en
aanzien" verworven. Het geheel is echter uit elkaar gespat en over de
hele wereld verstrooid, en slechts een kleine minderheid heeft later
nog een of ander contact met elkaar gehouden.
Buitengewoon groot is het aantal journalisten, die bij Hippel
in-
en uitliepen. Het bestond deels uit de mensen, die ook ’s middags
in de
beroemde "rode kamer" van de lunchroom van Stehely samenkwamen, deels
hadden zij niet zo’n uitgesproken radicale politieke opvatting en
kwamen meer uit nieuwsgierigheid en een vluchtige belangstelling.
Een van de begaafdste en vast de meest energieke van hen
allemaal,
hoewel men hem daar niet voor aanzag, was Gustav Julius, die voortijdig
in Londen zou overlijden, de oprichter van de "Berliner Zeitungshalle,"
de in de revolutiejaren zo veelbezochte en in die geschiedenis van die
tijd zo vaak genoemde leeszaal van het gelijknamige radicale blad, op
de hoek van de Jaeger- en Oberwallstraße. Verder kwamen: Dr. Karl
Nauwerck, de "politieke leraar der jeugd," een stille en ijverige, maar
innerlijk gematigde privaatdocent aan de universiteit, de schrijver van
het artikel: "Over de deelname aan de staat," en medewerker aan de
"Duitse jaarboeken," wiens ontheffing uit het ambt in 1844 veel opzien
baarde en de studenten gelegenheid gaf voor een grote demonstratie;
Guido Weiß, een uitnemende stilist en een van de beste Duitse
journalisten, de latere oprichter van de "Toekomst" en de "Waag;"
Adolph Streckfuß, die enthousiast deelnam aan de revolutie;
Feodor
Wehl, redacteur van de "Wespen;" Max Cohnheim, een jonge journalist;
Albert Fränkel, een van de oudste medewerkers van de
"Gartenlaube";
Adolph Wolff, "de zwarte wolf" genaamd, die ook Schönfließ
heette,
schrijver van de "Kroniek van de Revolutie;" Ludwig Köppe uit
Dessau,
de broer van de vroegere minister van Anhalt; Jungnitz, medewerker van
Bruno Bauer aan zijn "Gedenkschriften van de geschiedenis van de
recente periode;" Julius Löwenberg, later medewerker van de
"Vossische
Zeitung"; en tot slot ene G. Wachenhusen, schrijver van een artikel
"Aan de Duitse studenten."
Naast journalisten werden bij Hippel ook veel jonge dichters
gezien, die in de steeds inspirerende kring hun enthousiasme inbrachten
en weer met zich meenamen. Zij waren immers allemaal samen meegesleurd
door de hevige opwinding van die dagen, en namen destijds nog levendig
deel aan de vraagstukken, die hun tijd in beroering brachten, zonder
angst voor de "tendens." Men zag daar de jonge Rudolph Gottschall, die
– uit Königsberg uitgewezen vanwege zijn
"Censuurvluchtelingen" en zijn
"Ulrich von Hütten"– in 1844 in Berlijn zijn jaar bij de
gardeschutters
uitdiende; iets eerder, in 1843, de vierentwintigjarige Wilhelm Jordan,
die al de doctorsgraad droeg, net zijn eerste liederen over de "Klokken
en Kanonnen" had gezongen en nu hier de gedaanten van zijn latere
"Demiurg" voor zich zag; verder Karl Beck, de geniale zanger van de
"Nachten," die al zijn "Verzamelde Gedichten" had kunnen laten
verschijnen en in Berlijn van alle kanten eervol werd onderscheiden;
dan was er de wat jongere, tegenwoordig spoorloos verdwenen dichter
Otto von Wenckstern, een Wuppertaler, die in Bonn gestudeerd had; tot
slot de eveneens vergeten Reinhold Solger, de zeer getalenteerde
dichter van het helaas onvoltooide "Hans von Katzefingen", die samen
met Kossuth naar Amerika ging, waar hij overleed.
Onder de dichters moet ook J. L. Klein worden vermeld, de
toneelschrijver en uitgever van de "Modespiegel," wiens "Zenobia"
destijds net verschenen was; en tot slot moet nog worden gedacht aan
een interessante verschijning, die van de Königsberger Albert
Dulk,
schrijver van het dramatische dichtwerk "Orla," die later overging naar
de sociaaldemocratie.
Veel leden van de "Vrijen" behoorden ook of in eerste
instantie tot
andere verenigingen, of vormden die, nadat ze door hun kennissenkring
een gemeenschappelijke interessesfeer hadden gevonden.
Zo kwamen van hun "Rütli," een
litterair-wetenschappelijke
vereniging, die echter ook ijverig de "hogere flauwekul" beoefende,
jonge en begaafde personen over naar de "Vrijen," om graag geziene
gastrollen te vertolken of ook langer te blijven. Wij noemen Titus
Ullrich, de jonge dichter van het "verheven lied;" de muziekcriticus en
humorist Ernst Kossak; de historieschilder Heinrich Ulke, die met een
jeugdig enthousiasme het nieuwe vrijheidsidee in zich opnam; en ene
Wilhelm Caspary, medewerker aan de "Vrijmoedige." Het bezoek van deze
Rütli-mensen valt vooral in de jaren 1844 – 46.
Deels uit deze Rütli-vereniging voortgekomen waren de
latere
oprichters en medewerkers van de "Kladderadatsch", die allemaal min of
meer nijvere gasten bij Hippel waren. Vooral David Kalisch, de
eigenlijke vader van de "Kladderadatsch", net als van de "Berliner
Posse", die bij de "Vrijen" graag gezien was, maar ook veel kan hebben
opgestoken van hun scherpe kritiek. Vervolgens zijn neef: Rudolf
Löwenstein, de geheugenkunstenaar en dichter van alleraardigste
kinderliedjes, en Ernst Dohm, die overigens pas in latere jaren bij
Hippel kwam, zoals hij ook pas in 1849 na het weer opleven van de
"Kladderadatsch," daar aan de leiding kwam. Tot slot de latere
illustrator van het blad, de tekenaar van het Berlijnse leven, Wilhelm
Scholz, die echter maar een paar keer kwam.
Verder zou nog de groep mensen vermeld kunnen worden, die
zich
later onder hun gemeenschappelijke idee van de vrijhandel nauwer
aaneensloten tot een "vrijhandelsvereniging."
Onder op de eerste plaats Julius Faucher, die eigenlijk zijn
plaats
in de "nauwere kring" gehad zou moeten hebben, want hij was een hele
tijd een regelmatige bezoeker bij Hippel en echt geen van de saaisten.
Hij was in 1820 in Berlijn geboren, in een hoekhuis aan de kruising van
de Friedrichstraße en de Lindenstraße. Zijn vader behoorde
tot de
Franse kolonie, en was een nakomeling van de vroegere emigranten. Ook
Julius had meer van een Romaan dan van een Duitser over zich. Met een
scherp verstand, een treffende maar nooit grove geestigheid en een
bruisende levendigheid, beschikte hij over een door en door geniaal
karakter en was overal een geliefde metgezel. Hij was in 1845 getrouwd
met Karoline, de pleegdochter van de hoedenmaker Sommerbrodt, en ging
het jaar daarop van Berlijn naar Stettin, en vandaar na een rusteloze
propagandareis terug naar Berlijn, waar hij na de revolutie de
"Avondpost" oprichtte, een van de best geredigeerde, radicaalste en
interessantste dagbladen die ooit hebben bestaan. Omdat het de
"opgedrongen staat" van meer dan een kant met de scherpste wapenen te
lijf ging, maakte hem dat het leven op zijn gebruikelijke manier
onmogelijk en Faucher vertrok met de eveneens aan het blad verbonden
Dr. Meyen naar Londen.
Tot de vrijhandelsvereniging, waar hij de ziel van was,
behoorden,
afgezien van de "verdere Hippelianen" ook nog: de letterkundige Dr.
Bettziech, die onder het pseudoniem H. Beta later een ijverige
medewerker was van de "Gartenlaube," verlamd en mismaakt en arm als
Job, maar altijd opgewekt; de "dikke" Stein; John Price-Smith, de
bekende vrijhandelaar; Walter Rogge, de schitterende stilist en latere
dominee; en Dr. Wiß, die langdurig op de meeste
vriendschappelijke
manier met de kopstukken van de "Vrijen" bij Hippel om moet zijn
gegaan, en die later met Ruge de "Reform" probeerde op te richten en
vervolgens naar Amerika vertrok, waar hij redacteur ven een
gymnastiekblad werd, tot hij weer naar Europa terugkeerde.
Dan waren er verder de mensen die zich later bij hen
aansloten voor
de oprichting van en medewerking aan de National-Zeitung en vervolgens
gedeeltelijk ook weer wegbleven; eerst Dr. Friedrich Zabel, destijds
nog leraar aan een middelbare school, de eigenlijke oprichter en latere
directeur; Otto Michaelis, de vrijhandelaar en opsteller van de latere
bedrijfsvergunningenwet; Otto Wolff, die vervolgens als redacteur naar
Stettin vertrok; Theodor Mügge, die net met zijn "Toussaint" zijn
vruchtbare carrière als romanschrijver was begonnen; en de al in
de
binnenste kring genoemde Adolf Rutenberg. Vervolgens de latere
medewerkers aan genoemde krant: de gebroeders Adolph en Otto Gumprecht
uit Erfurt, de een reisverhalenschrijver, de ander muziekcriticus.
Ook verschenen er de latere socialisten , die zelfs in het
eerste
begin vlijtige bezoekers waren van de kring, tot hun bezigheden hen uit
Berlijn wegdreven en voordat hun persoonlijke en zo hatelijke kritiek
een verblijf bij hen onmogelijk zou hebben gemaakt. Meteen in het begin
van de veertiger jaren komen wij hier de figuur Karl Marx tegen en,
even later en pas toen Marx Berlijn al verlaten had, zijn vriend
Friedrich Engels. Verder de lyrische schrijver Ernst Dronke, auteur van
een boek over "Berlijn" en van de novelle "Uit het Volk," die al
spoedig ten gevolge van het gepest van de politie naar Engeland moest
vluchten en net als Marx en Engels redacteur was bij de "Neuen
Rheinischen Zeitung" van 1848.
Van de sporadische gasten, die als tijdelijke bezoekers bij
Hippel
en in de loop der jaren hier en daar, vaker of minder vaak, verschenen
moeten de volgende nog worden vermeld: Hermann Raster, destijds een
jonge student, later de bekende redacteur van de "Illinois
Staatszeitung" in Chicago; Alexander Kapp, eveneens een jonge
rechtenstudent; de lange "liedjesschrijver" Hieronymus Thrun, van
beroep muziekleraar, een aan lager wal geraakt genie; ene Freiersleben,
architect uit Dessau, een van de latere "Latijnse boeren" in Texas: de
referendaris Eduard Flottwell, oudste zoon van de eerste president, die
zich later als fotograaf door het leven sloeg; Enno Sander, die deelnam
aan de opstand in Baden; zijn neef W. von Neumann; de estheticus Max
Schasler; de boekhandelaar Wilhelm Cornelius, de vroegere aanhanger van
het Rijnbond-idee en gevangen gezeten in Graudenz, en Twietmeyer; von
Förster, een geestige cynicus; de burgermeester Zehrmann, later in
Potsdam; Max Schmidt, een jonge schilder uit Weimar; ene Freiherr von
Gaudy; Alcibiades Faucher, broer van Jules, die eerder geestig dan
zwaarmoedig was en zich elke avond in een roes dronk.
En om verder nog een paar namen opnieuw te noemen, zoals ze
al zijn
vermeld, zonder enig verder aanknopingspunt: ene von Leitner uit
Oostenrijk; ene jurist Nernst; Carl Noback; en Dr. Julius Waldeck, een
kundig arts en neef van Johann Jacoby.
In de periode van de revolutie doken vele nieuwe gezichten
vluchtig
in de kring op; menigeen zal de kenner van de geschiedenis van die tijd
vertrouwd in de oren klinken, maar hun verschijningen verdwenen net zo
snel als ze gekomen waren en we hebben van velen al de naam genoemd.
Maar, zal men vragen, er waren toch ook vrouwen bij "Hippel?"
–
Zonder enige twijfel, en we zien ze onbevangen en zonder aanstellerij
zitten aan de luidruchtige tafel, die van hun geest dezelfde
mannelijkheid verlangde, als van de andere bezoekers, als het erom ging
om zonder enige sentimentaliteit en preutsheid de vragen te behandelen,
die dag en toeval maar net verschaften.
Helaas weten we slechts van heel weinig vrouwen iets af,
behalve
van die ene, die ons nog zoveel zal bezighouden. Er was de vrouw van
Dr. Wiß, van top tot teen een democrate; een getrouwde vrouw,
toneelspeelster van beroep, van wie wij de naam van tevergeefs hebben
gezocht; en Karoline Sommerbrodt, de vrouw van Faucher, die door een
rijke tante keurig was opgevoed en aan de beste omgangsvormen gewend
was, en die slechts met tegenzin toestond, dat de samenkomsten af en
toe ook naar haar salon aan de Dessauer Straße verplaatst werden,
maar
die toch steeds van de nood een deugd maakte. Meerdere mannen brachten
ook hun geliefden mee, zoals Buhl de zijne, die de bijnaam Mirabeau
droeg en er prat op ging, dat zij het hele "zedelijke gedoe" het raam
uit had geflikkerd. Tot slot moet Louise Aston nog vermeld worden. Zij
was destijds een van de opvallendste verschijningen. Op jonge leeftijd
getrouwd en binnen korte tijd gescheiden van haar man, een Engelsman,
temperamentvol en hartstochtelijk, was haar al een zekere faam
vooruitgegaan, voordat ze naar Berlijn kwam. Haar bevallige
verschijning, haar elegante kledij, die zij af en toe voor mannenkleren
verruilde, haar volmaakt vrije en toch niet luidruchtige optreden,
boeide ook hier de aandacht van velen. In 1846 werd zij uitgewezen,
vanwege haar contact met radicale elementen, leefde enige tijd in de
buurt van Berlijn en keerde daar pas later weer naar terug. Overigens
verscheen zij zelden bij de "Vrijen." Haar geschriften zijn zonder
bijzondere betekenis en verraden weinig van de originaliteit van haar
persoonlijkheid, die vast meer uit uiterlijkheden zal hebben bestaan.
Aan de ronde tafel schoven ook herhaaldelijk gasten aan, die
op
doorreis waren en zich, gelokt door de faam van de "Vrijen," in Berlijn
met eigen ogen van de waarheid van de geruchten wilden overtuigen en de
dragers van de vaak genoemde naam in een persoonlijk contact wilden
leren kennen.
Over drie van dergelijke vluchtige gastbezoeken is een
mededeling
bewaard gebleven, maar daar moet helaas aan toe worden gevoegd, dat
geen een van die drie groten het ook voor de duur van een avond bij die
"al te vrijen" uithield, maar na korte tijd verdween. De eerst was
Arnold Ruge. Hij verscheen op een avond, begin november, samen met de
uitgever Otto Wigand uit Leipzig en zijn broer Ludwig bij Walburg in de
Poststraße. Hij werd daartoe gebracht, omdat hij oog in oog met
de
mensen wilde staan, met wie hij als uitgever van de "Hallense
Jaarboeken" al zolang in een levendig contact had gestaan. Hij trof het
hele gezelschap samen aan. Ludwig Ruge vertelt: "Aanvankelijk was het
vrij stil en hijzelf vormde het middelpunt van het gesprek.
Langzamerhand maakten enige aanwezigen zich los uit het onbenullige
gesprek." – Ruge had samen met Bauer, Nauwerck en Köppen het
plan geuit
voor een "vrije universiteit," onder de toenmalige omstandigheden een
volstrekt onmogelijk iets, en de jongeren, die eerst stilletjes
geluisterd hadden, werden de zaak zat en gingen in de oppositie –
"en
vervielen in hun oude gebruikelijke toon. De ongedwongen stemming
verhief zich tot een ongelofelijk peil. Ik zag hoe Arnold er zwijgend
en als versteend bijzat. Er moest wel een storm losbarsten, want het
kookte en ziedde binnenin hem. Opeens sprong hij op en riep met luide
stem: "Jullie willen vrij zijn en merken niet eens, dat jullie tot over
je oren in de stinkende modder zitten! Met smeerlapperij bevrijd je
geen mensen en volkeren! – reinig je eerst zelf, voordat je je
aan zo’n
grote taak wijdt!"
Daarmee verliet de ijdele man, wiens zeer overschatte
geestelijke
betekenis zijn invloed op de toenmalige tijd nooit heeft
geëvenaard,
het gezelschap om daar nooit weer terug te keren. Men kan bedenken dat
de morele bewapeningsuitbarsting van deze roepende in de woestijn, bij
de achtergeblevenen alleen maar een uiterst grote hilariteit verwekte
en zal de bitterheid begrijpen, waarmee de in zijn heiligste gevoelens
gekrenkte man later tegen de "Vrijen" tekeerging. Al groeide deze
onbetekenende gebeurtenis niet uit tot "een algemene stadsroddel," toch
droeg dat eraan bij, om de "Vrijen" naar buiten toe in een kwade reuk
te stellen, des te meer, omdat zij er natuurlijk niet aan dachten om te
antwoorden. Arnold Ruge verbeeldde zich echter in alle ernst, dat hij
"het gezelschap min of meer opgeblazen had."
Een tweede bezoeker gedroeg zich dan wel minder onnozel dan
Ruge,
omdat hij gewoon stilzwijgend vertrok, als het hem niet meer beviel,
maar kwam er niet gelukkiger af. Het was Georg Herwegh, de dichter van
de "Gedichten van een Levende," die tijdens zijn triomfreis door
Duitsland in november 1842 eveneens naar Berlijn was gekomen, waar hij,
zoals bekend is, door de koning werd ontvangen, hoewel zijn gedichten
pas kort daarvoor in Pruisen verboden waren. Hij bleef maar korte tijd
bij de "Vrijen," droeg op verzoek met zijn gebruikelijke verve een paar
van zijn verzen voor en vertrok weer. In zijn oordeel over het
gezelschap – hij heeft het over een "polisonnerie" (vert.:
kwajongensstreek) – is hij duidelijk beïnvloed door Ruge,
die zelf
zegt, dat Herwegh zelfs verzen tegen het onwezen heeft gedicht. In
ieder geval heeft de jonge, gevierde, destijds al zo vertroetelde
dichter zich niet erg prettig gevoeld onder de vrijmoedige, ongedwongen
critici van alle toestanden.
Nadien werd openlijk beweerd, dat de "Vrijen" van het bezoek
van
Herwegh een aanleiding voor een grote demonstratie hadden willen maken,
en er werd over en weer hevig over getwist of de dichter eigenlijk wel
bij hen geweest was of niet. Herwegh zelf heeft in een aan de
"Rheinische Zeitung" gerichte, nog niet gepubliceerde, brief zijn
bezoek helemaal ontkend, en wij moeten hem dus geloven. Het is
voldoende dat het bestaan van de "Vrijen" in ieder geval weer eens was
vastgesteld. Zij waren nu eenmaal, zoals Bruno Bauer later zegt, het
spook van het jaar 1842; en hij vindt terecht, dat Herwegh hen beter,
dan hij heeft gedaan, had moeten bestuderen, om zo over hen te kunnen
oordelen.
Een derde gast, eveneens slechts voor een enkele avond, was
een
veel minder belangrijke dichter, Hoffmann von Fallersleben. De in
Breslau van zijn ambt ontheven professor trok als een weeklagende bard
door de Duitse gewesten en kwam ook naar Berlijn. Het was opnieuw het
"wijnlokaal in de Poststraße" en niet Hippel, die met de eer van
dit
bezoek ging strijken. Hoffmann beweert dat hij de beide Bauers "in een
niet toerekeningsvatbare toestand" had aangetroffen en zich bij hun
"ruwe en lage uitspraken zo onbehaaglijk had gevoeld," dat hij weer
weggelopen was. Klinkt dat verwijt juist uit deze mond wat merkwaardig,
dan hebben hier ongetwijfeld nog andere omstandigheden een rol
gespeeld, om de verheven straatzanger ertoe te bewegen om weg te gaan.
Maar, zoals gezegd, lieten de "Vrijen" alle kritiek over zich
heen
gaan en lachten daar hoogstens om.
Het bezoek van dergelijke gasten, zoals deze drie, droeg er
dan wel
wezenlijk toe bij om de faam van de "Vrijen" onder het publiek te
verspreiden, maar op een allesbehalve vleiende manier, en in de pers
–
en wat voor pers! – werd vrijwel nooit een goed woord over de
"bende
van Hippel" gezegd. Hoeveel daarvan op rekening van de sensatie viel te
schrijven, zullen we nog zien. Intussen vragen wij ons af wat het doen
en laten van een besloten gezelschap het publiek eigenlijk aanging? Een
journalist van de "Königsberger Zeitung" die kennelijk niets
beters had
te doen, had daarin begin 1842 een lang artikel gepubliceerd over het
ontstaan van een vereniging, "die ten doel moest hebben, om de bekende
Holsteiner ‘filaleet (waarheidsvriend)’ uit het einde van
de vorige
eeuw, nieuw leven in te blazen" en die de naam "de Vrijen" zou dragen.
Wat de desbetreffende journalist dan verder leutert is ongeveer het
volgende: net als die oudere filaleet verwerpt ook de "Vereniging de
Vrijen" de Bijbel, wil ook in plaats van de traditie geen andere
bepaalde geloofsbelijdenis zetten, maar enkel en alleen de autonomie
van de geest op het schild heffen. De nieuwe vereniging sluit trouwens
op alle punten aan op de oude en niet alleen maar in haar houding ten
opzichte van de macht van de staat; de nieuwe vereniging is juist
vastbesloten om, meteen van het begin af aan, vastberaden op te treden
en op die manier openlijk uit te komen voor het uittreden van haar
leden uit de kerk, om niet door een zuiver passieve houding de
verdenking van huichelarij op zich te laden; enz.
Het is vanzelfsprekend dat al die onzin óf in het
brein van de naar
loon hongerende broodschrijver zelf was ontstaan, óf dat hem dat
door
een grappenmaker van de Hippelianen was gesuggereerd en vervolgens door
de nitwit blindelings was geloofd.
Er wordt beweerd dat vanuit Berlijn dus ook naar
Königsberg werd
het verhaal verspreid, dat men "hier te plekke" eigenlijk niets van de
"nieuwe vereniging" afwist.
Maar het "Frankfurter Journal" liet zich nogmaals en nog
grondiger
misleiden. Het publiceerde zelfs op 7 juli in een artikel de zogenaamde
"geloofsbelijdenis" van de "Vrijen." Dat document lijkt zo krankzinnig,
zeker als men de echte opvattingen van het zo radicale gezelschap kent,
dat men geneigd is om aan te nemen dat er een of andere grove
verwisseling heeft plaatsgevonden of dat iemand hen iets in de schoenen
heeft willen schuiven. Want terwijl uit de Königsberger courant
nog de
soufflerende grappenmaker spreekt, heeft de Frankfurter zich een vodje
papier van de een of andere religieuze sekte in handen laten duwen. Zo
luidt het in die geloofsbelijdenis, om maar een enkel zin te citeren:
"Wij geloven in de enige, almachtige, alwetende God, schepper van hemel
en aarde, Vader van alle schepsels…." En aan het slot: "Wij
vieren met
een kinderlijke dankbaarheid het feest ter ere van de enige
God…die
onze ziel genadig moge zijn nu en in de eeuwigheid."
Het publiek geloofde dan ook niet serieus in het bestaan van
het
gezelschap en bleef in het ongewisse over zijn bedoeling en betekenis.
Wat later in de krant terecht kwam, beperkte zich tot korte
opmerkingen, die er echter helemaal op berekend waren, om de kleine
burger huiver aan te jagen voor de woeste manier van optreden van de
verworpenen, en die hem in werkelijkheid voor te schotelen, op de
manier waarop zijn fantasie de "loochenaar van al het goddelijk en
menselijke heilige" in zijn dromen weergeeft.
Als zodanig hebben de "Vrijen" nooit een rol gespeeld. Toen
in de
revolutiejaren een aantal mensen uit de kring aan de beweging deelnam,
deden ze dat op eigen houtje, en het publiek had de kring al zolang uit
het oog verloren, dat men hun namen daar niet mee in verband bracht.
Zij zou tegenwoordig totaal vergeten zijn, als niet de
herinnering
aan een enkeling, die daartoe behoorde, steeds weer ook die aan de
plaats van hun samenkomsten zou hebben wakker geroepen en wakker
gehouden.
Hoe ging het er dan aan toe bij Hippel?
Was de sfeer van de kring dan echt een zo ongehoord, zoals
werd
verteld, of berustten de geruchten voor het grootste gedeelte niet
zowel op min of meer kwaadwillige overdrijvingen, als op een
vooringenomen mening?
Ongetwijfeld is het laatste het geval.
Op de eerste plaats was de sfeer heel anders, naar gelang het
aantal en soort van de mensen die elkaar daar net op dat moment
tegenkwamen.
Het kon gebeuren, dat men als men bij Hippel kwam, Bruno
Bauer
aantrof met een of andere aanwezige, verdiept in een druk kaartspel,
dat urenlang kon duren. Men speelde klaver- of klaveren-mariage; er
werd nauwelijks een woord gesproken en uit de pijpen stegen dikke
wolken op; slechts af en toe viel er een opmerking.
En zoals hij was gekomen, ging de kleine, knoestige man weer
weg en
de anderen, die zich ook op hun eigen manier hadden vermaakt, eveneens.
Verbijsterd vroegen dan de toeschouwers van een dergelijke avond: dus
zo houden mensen met "voorhoofden, waarbij het verstand aan de
oppervlakte ligt" zich bezig? – Maar dan zijn het toch gewoon
zuivere
filisters?
Men kon het echter ook anders treffen, vooral als er veel
jonge
mensen aanwezig waren. Dan was de hele tafel tot aan het uiteinde bezet
en vervloog de avond in een heftige en luidruchtige discussie: er was
een opmerking gevallen, die een of ander niet beviel, hij nam die dan
op, een derde antwoordde en binnen korte tijd was het meeste levendige
gesprek in gang. Niemand sprak langdurig en iedereen probeerde het kort
te houden.
Hoogstens naar Bruno Bauer luisterde men wel eens langer, als
hij
op zijn scherpe, wat superieure manier sprak. Maar iedereen zei ook wat
hij dacht en er werd niets verzwegen of in een keurige vorm gegoten.
Wat men zei hoefde alleen maar handen en voeten te hebben.
Het was vanzelfsprekend dat over alles de scherpste kritiek
werd
uitgeoefend. Veel werd met het woord "stront" afgedaan en vaak werd
daarvoor ook nog een sterker woord gekozen. Als vervolgens een
dergelijk gesprek zich tot aan het uiteinde van de tafel had
voortgeplant, het hele gezelschap gegrepen had en steeds levendiger en
luidruchtiger werd, dan zou het een toevallig bij Hippel verzeilde
vreemdeling, die vanaf de tafel ernaast meeluisterde en bij wie het bij
alle leuzen van de hegeliaanse school, waarvan hij er geen een begreep,
iets angstig te moede kunnen worden en zou hij zich huiverend afvragen
waarin hij eigenlijk terechtgekomen was.
Maar het is ook waar dat vele avonden in een geforceerde
vrolijkheid uitliepen; dat er dan geen sprake meer was van een serieus
gesprek; dat de een de ander probeerde te overtroeven door het
vertellen van schuine moppen en cynische opmerkingen en het is bij
dergelijke gelegenheden vast voorgekomen dat Edgar Bauer als een echte
kwajongen over de grond rolde, of Luwig Buhl de grenzen van het fatsoen
verder overschreed, dan dat zijn gedrag nog te verontschuldigen zou
hebben gevonden kunnen worden. Die avonden eindigden echter regelmatig
niet zo. De meeste verliepen eerder op de meest opwindende en
onbevangen manier.
Men betrad het op de begane grond gelegen wijnlokaal aan de
Friedrichstraße 94, en nadat men door het portiek was gelopen en
zich
naar rechts had gewend, kwam men in een ruime smakeloze kamer terecht,
waarin zich in het midden een lange tafel uitstrekte, en nam men
daaraan plaats, waar er net een vrij was en waar men wilde zitten. Had
men er zin in, dan nam men deel aan het gesprek, natuurlijk zonder zich
eerst "voor te stellen" aan zijn buurman – het kon vaak lang
duren,
voordat men toevallig in de gaten kreeg, wie het was – ; had men
geen
zin in praten, dan zweeg men. Al gauw kwam dan ook Hippel erbij, die
gewoonlijk zwijgzaam, maar steeds opmerkzaam in zijn hoek stond en meer
innerlijk aan het doen en laten van zijn gasten deelnam en bracht dan
de bestelling.
Aan gespreksstof ontbrak het die eerste opwindende jaren dus
niet:
er bestond censuur, die onuitputtelijk aanleiding gaf om de heersende
macht steeds van een ander kant te belichten; de
twintig-pagina’s-kwestie; de steeds meer om zich heen grijpende
beweging van het socialisme en zijn verspreiding over de verschillende
landen, de beginnende jodenhaat; de religieuze en studentenbeweging;
het eigen, onophoudelijke gevecht met de autoriteiten – om maar
een
paar van die onderwerpen te noemen en honderd andere over te slaan.
Gedronken werd er over het algemeen niet voor de dorst en als
er
dan toch gevallen van dronkenschap zijn voorgekomen, behoorden die toch
tot een uitzondering; hoeveel vreemden zouden overigens al een blik
hebben geworpen in de hartstochtelijke activiteit van een of andere
dronkenschap?
In fopperijen en plagerijen waren afzonderlijke leden van de
"Vrijen" daarentegen heel goed. Die golden dan een toevallig in het
gezelschap verzeilde vreemdeling, die zichzelf als een bruikbaar
slachtoffer aanwees, of het publiek, doordat men bijvoorbeeld in een
verklaring ten gunste van de "Lichtvrienden" onder vele andere ook de
namen van de meestgenoemde "Vrijen" binnensmokkelde – men was er
steeds
als de kippen bij om de draak te steken met domheid en onnozelheid,
zoals men elkaar ook niet steeds even zachtzinnig aanpakte.
Hippel genoot ook in zo bijzondere mate de gunst der
"Vrijen,"
omdat hij – pofte. Maar als ook zijn geduld eenmaal opraakte en
hij
weigerde om nog verder krediet te verstrekken, werden de "Vrijen"
woedend en trokken naar Unter der Linden, waar krijgsraad werd
gehouden, die dan ook tot een verrassend resultaat leidde. Men besloot
de Linden "af te stropen." Het was Enno Sander in wiens hoofd dit
geniale idee opdook en die het ook voor het eerst uitvoerde. Zodra hij
iemand opmerkte die voor zijn doel bruikbaar leek, liep hij op hem toe,
nam zijn hoed af en smeekte deemoedig: "Ik wil u een kleinigheidje
vragen, al zou het maar een taler zijn. Hippel poft niet langer en wij
zouden graag nog een bowl drinken…."
Op de eerste avond zouden ze bijzonder geluk gehad hebben:
meteen
de eerste de beste was een vreemde, die om de grap moest lachen en het
hele gezelschap mee terugnam naar Hippel, waar tot aan het
ochtendkrieken en meer dan een bowl werd gedronken. Op de eerste avond
– want die grap werd in alle ernst meerdere malen herhaald,
–
verspreidde men zich, sprak af op een bepaalde straathoek en kwam na
een half uur weer bij elkaar, om de roof in een pot te doen en die in
de Kapkelder of ergens anders in vloeistof en plezier om te zetten.
Als men dan ook niet altijd een "vreemde heer" vond, bracht
men het
toch een andere keer tot tien talers en altijd wel tot iets.
’s Zomers werden er gezamenlijke uitstapjes gemaakt
naar de
"Spandauer Bock," vaak in grote getale, maar ook naar Treptow en andere
plekken in de omgeving.
Bij hele bijzondere gelegenheden trok men echter naar
Köthen. Daar
had zich naar het voorbeeld van de "Vrijen" het "Keldergenootschap"
gevormd, waarin het er af en toe nog krankzinniger aan toe ging dan op
de luidruchtigste avonden bij Hippel. Pas als de "Vrijen" overkwamen,
bereikte de vrolijkheid haar hoogtepunt, en werd de wereld, zo goed en
zo kwaad als het ging, "op haar kop gezet," totdat men na een paar
doorjubelde dagen weer naar Berlijn terugkeerde. Zo ging het er bij de
"Vrijen" aan toe…..
Wij zullen hun hele manier van optreden alleen echt kunnen
begrijpen, als wij één ding niet vergeten: al deze mannen
leefden in
een zekere hoop, dat ze spoedig het leven der vrijheid zouden betreden.
Omdat echter het zo hunkerend gehoopte zich steeds maar niet
openbaarde, viel men weer terug in zijn vlegeljaren: ongeduldig,
humeurig en vol tegenstrijdigheden. Maar deze schijnbare onvolkomenheid
betekende tegelijkertijd het voordeel van de jeugdige mensen, en het
maakte juiste opnieuw de grootste bekoring van hun gezelschap uit, die
bij iedereen, in elke stemming van het ogenblik, hun ongedwongen
uitdrukking mocht vinden. Als zij dan nog geen "Vrijen" zijn geweest,
dan streefden ze er toch allemaal innig naar om het wel te
lijken…..
In deze onophoudelijke worsteling naar vrijheid lag ook de
betekenis van de kring. Nooit had de kritiek, de moeder van elke
vooruitgang, in zo’n hoog aanzien gestaan, als destijds onder
haar
leden; nooit was zij onverbiddelijker geweest en nooit eerder had zij
zo haar nek uitgestoken. Zij legde haar bijl aan de begrippen, die tot
dan toe onwankelbaar hadden vastgestaan. Haar eerlijkheid was net zo
groot als haar onverschrokkenheid. Zij was nog ver van haar laatste
doel verwijderd: wat ze won, was weinig meer dan ze had opgegeven.
Maar onder hen was er één, die haar, over
zichzelf heen, naar dat
doel zou leiden…..
Wij hebben gezien hoe de slechte reputatie van de "Vrijen"
was
ontstaan: door de gasten, die in de niets ontzienende ronde niet de
gehoopte rol mochten spelen en zich daarom door hen "uitgestoten"
voelden; en door de mensen, die in dit ongebonden, vrijmoedige,
luidruchtige en vaak teugelloze leven geen zin hadden en alleen maar
zijn niet altijd gladde uiterlijkheden zagen.
Zoveel er anekdotisch over de tafelronde is verteld, zo
weinig
woorden van terechte waardering zijn er voor haar gevonden. En toch
hebben er zoveel mensen deel van uit gemaakt, wel tegen de honderd, en
iedereen heeft – zij het vaak maar weinige – opwindende
uren daarin
beleefd, vrijmoedige en daarom juiste woorden gehoord en is niet armer
vertrokken dan hij was gekomen, dat wil zeggen aan – "idealen"! .
. .
Enkel en alleen door de haar inherente aantrekkingskracht
heeft de
merkwaardige kring zich een heel bewogen decennium door gehandhaafd,
wat alleen al een bewijs is voor haar belangrijkheid. Zo is er een
goede school voor scherpe bewijsvoering en onverschrokken denken
geweest in een periode, waarin al het oude het leek te begeven om
plaats te maken voor het nieuwe. En toen het oude zich in een andere
vorm weer verhief, hebben de stille en onzichtbare verworvenheden van
die tijd toch nog doorgewerkt en zich in de onze vernieuwd.
Daarom is het niet teveel als wij zeggen: vrijwel nooit in de
geschiedenis van een volk – behalve dan in de tijd van de Franse
encyclopedisten – is er een kring van mannen bijeengekomen, die
zo
belangrijk, zo eigenzinnig, zo interessant, zo radicaal was en zich zo
weinig aantrokken wat men van hen vond, als die de "Vrijen" bij Hippel,
die in het vijfde decennium van de eeuw in Berlijn, hebben gevormd.
Het was een kring, die iemand misschien niet waard, maar ook
niet
onwaardig was, namelijk de man die een van haar trouwste leden en haar
grote sieraad is geweest, een man, door wie zij voor het nageslacht
betekenis en gewicht heeft gekregen, die de naam van de "Vrijen" samen
met de zijne zal overbrengen naar het geheugen van de toekomst.
VIERDE HOOFDSTUK
MAX STIRNER
MAX STIRNER, 1840-1845
DE NAAM STIRNER. – UITERLIJKE VERSCHIJNING. –
WEZEN EN KARAKTER. –
STIRNER ONDER DE "VRIJEN". – EERSTE PUBLICATIES. –
DAGBLADCORRESPONDENT. – LITTERAIRE WERKZAAMHEDEN. – TWEEDE
HUWELIJK. –
VERHAAL VAN HET TROUWEN. – MARIE DÄHNHARDT. – DE JAREN
AAN DE TOP.
In deze kring van de "Vrijen" verschijnt gedurende een heel
decennium de gedaante van Max Stirner.
Dus Max Stirner – zo werd Johann Caspar Schmidt al door
zijn
medestudenten genoemd vanwege zijn opvallend hoog voorhoofd, zo
ondertekent hij zijn eerste publicaties, zo werd hij in zijn
kennissenkring uitsluitend genoemd en zo noemde hij zichzelf, om die
naam uiteindelijk ook op het werk te zetten, dat hem voor altijd
onsterfelijk zal maken….
En Stirner, zo wordt hij van nu af aan ook hier genoemd.
Wie was Max Stirner? – Hoe zag hij eruit? – Hoe
was hij echt? – En
wat voor karakter had hij?
Kortom: wie was de mens Stirner? – Dat is de vraag, die
tot nu toe
zo volledig buiten beschouwing moest blijven, omdat er geen getuigen
voor haar beantwoording gevonden konden worden, maar die nu, op het
moment dat hij over wie die vraag gaat, voor ons de "kring der
levenden" betreedt, en eerder dan alle anderen terecht aanspraak maakt
op de belangrijkste en indringendste aandacht.
Uiterlijk van gemiddelde lengte – eerder minder dan
meer – was Max
Stirner een op elke manier onopvallende, goedgebouwde, slanke, bijna
magere man. Eenvoudig, maar steeds pijnlijk zorgvuldig en onberispelijk
gekleed, was zijn gedrongen verschijning in alles, die van iemand
zonder enig uiterlijke pretentie, en als hij hier en daar voor een
dandy wordt uitgemaakt, moet men bedenken, dat menigeen iemand die
netjes gekleed is, al is het nog zo eenvoudig, als een fat beschouwt,
wat Stirner beslist niet was. Hij had eerder iets over zich van een
leraar van goeden huize, "een gegoede leraar aan een meisjesschool van
een beter soort," en die indruk werd nog versterkt door de zilveren
bril – als leraar bij mevrouw Gropius zou hij een "dunne stalen
bril
met kleine glazen" hebben gedragen, – die, als hij die afzette,
wat hij
vaak deed, de daardoor veroorzaakte diepe groef op zijn neus liet zien.
Hij zag er nooit verwaarloosd uit, al zou hij ook in latere
jaren,
toen hij armoede leed en vereenzaamd was, niet meer de oude
zorgvuldigheid voor zijn uiterlijk hebben betracht.
Hij droeg een korte blonde bakkebaard en snor, terwijl zijn
kin
steeds gladgeschoren was, en het blonde, wat naar het rossige zwemende,
lichtkrullend en kortgeknipte zachte haar liet de machtige, gewelfde en
zeer opvallend hoge en kenmerkende voorhoofd volledig vrij.
Achter de brillenglazen blikten de felle, blauwe ogen rustig
en
zachtmoedig, dromerig noch priemend, naar mensen en dingen. Om de
fijne, smalgelipte mond speelde bij voorkeur een vriendelijk
glimlachen, dat met de jaren scherper werd en de innerlijke ironie
verried, zoals toch al menigeen een "stille neiging tot spot" bij
Stirner had opgemerkt. Deze trek werd door anderen weer als
verbittering geduid, maar die had zich in de jaren, waarin hij voor ons
verschijnt, zich zeker nog niet meester van hem gemaakt, en nog minder
had hij ooit iemand kwetsend bejegend.
Zijn neus wat vrij groot en liep spits uit, en had eveneens
een
energieke vorm. Bijzonder fraai waren Stirners handen: witte,
goedverzorgde, slanke en "aristocratische" handen….
Al met al was dus zijn statige verschijning beslist
sympathiek.
Zelfbewust, rustig, zonder gehaaste en hoekige bewegingen, moet hem een
lichte trek van pedanterie niet ontbroken hebben. Hoe jammer het ook
is, maar er bestaat geen portret, dat die beschrijving zou kunnen
bevestigen of verdiepen.
Stirners uiterlijk stemde volledig overeen met zijn wezen en
karakter, dat als belangrijkste kenmerk dat van een onaantastbare rust
en gelatenheid vertoonde.
Met een onvoorwaardelijke, gelijkmatige vriendelijkheid voor
iedereen met wie hij in contact kwam; nooit door boosheid meegesleept,
laat staan door overmand; aardig, waar hij dat kon zijn – hoe
weinig
dat ook eigenlijk zegt, toch geeft een van de twee brieven van zijn
hand, die bewaard zijn gebleven, een bewijs van zijn behulpzaamheid
– ;
op geen enkele manier opdringerig, zowel in woord als daad; zonder
aanstellerij of ijdelheid, genoot hij de meest algemene achting en
sympathie, en nooit, maar dan ook nooit, moet het voorgekomen zijn, dat
hij wie dan ook een verwijt gemaakt of berispt heeft, of iets onaardigs
"achter iemands rug om" heeft gezegd – een teken van innerlijke
beschaving, waar vast maar weinig mensen aanspraak op kunnen maken.
Zo had Stirner bijvoorbeeld geen enkele persoonlijke vijand.
Omdat
hij zelf door zijn eigen persoon en leven geen veroordeling uitlokte en
niemand kwetste, viel hem dat zelf ook niet ten deel.
Maar net zomin zoals hij een vijand had, heeft hij ook geen
enkele
vertrouwelijke vriend gehad. Absoluut smaakvol als hij was, moeten de
broederlijke omhelzingen net als de sentimentele ontboezemingen van
jeugdige vriendschap hem een gruwel zijn geweest, en in latere jaren
had hij duidelijk geen behoefte aan vertrouwelingen voor wat hij
waarschijnlijk alleen aan zichzelf toevertrouwde om mee in het reine te
komen. Het beste en indringendste heeft hij desondanks met een
verbluffende openhartigheid uitgesproken, maar heeft zijn woorden niet
gericht tot de mensen uit zijn omgeving en zijn naasten, die hem niet
konden volgen, maar boven hen uit, tot degenen, die hij niet kende en
in wie hij misschien toch zijn beste vrienden heeft gezien….Wie
van de
mensen die hij niet achter heeft gelaten op zijn lange tocht, zou hem
dan ook een geestelijke vriendschap hebben kunnen bieden? –
De
meest progressieven van zijn tijd had hij in een vrijwel dagelijks
contact om zich heen: zij waren allemaal min of meer blijven steken,
hoever zij ook al gekomen mochten zijn in hun kritiek op datgene, wat
hij al had vernietigd.
Behalve het contact met hen, wordt echter niets vernomen over
andere kennissen van Stirner, en er mag terecht worden aangenomen dat
hij, omdat zijn gezamenlijke andere persoonlijke relaties onnaspeurlijk
zijn en geen aanknopingspunten bieden van wat voor soort dan ook,
eigenlijk geen andere heeft aangeknoopt; dat hij dus, net als zijn
gedachten, eenzaam door het leven is gegaan.
Deze eigenaardige geslotenheid van zijn karakter strekt zich
over
zijn hele persoonlijke leven uit. Men wist niets van hem: niet van zijn
leven, zijn inkomsten, zijn neigingen, zijn vreugde en lijden.
Hij verborg ze, omdat hij het er nooit over had en ze nooit
uitte.
Er moet in zijn karakter een stilzwijgende, afwijzende trek hebben
gezeten, die vrijpostige en nieuwsgierige vragen niet naderbij liet
komen. En bovendien hadden al die Hippelianen al zoveel met zichzelf te
stellen!
Ongetwijfeld heeft Stirner van maar weinig mensen in zijn
leven
gehouden en echt gerespecteerd en dat was vast en zeker terecht. De
massa, net als hun hele doen en laten, moet voor hem uiterst irrelevant
zijn geweest en hij moet maar al te vaak het gevoel hebben gehad,
–
waar hij een keer iets over zegt – : dat hij zich in een
gekkenhuis met
louter gekken bevond. Hij koos het enige middel dat hem ter beschikking
stond: hij ging de gekken zoveel mogelijk uit de weg. Ze konden hem
niets schelen. Vandaar dus die vriendelijke en afwijzende kalmte, die
wel graag week voor een levendige uitwisseling van gedachten en vaak
voor een openlijke belangstelling voor het onderwerp van het gesprek,
maar die tegelijkertijd toch niet toestond dat een bepaalde grens van
vertrouwelijkheid werd overschreden. Stirner moet in wezen een uiterst
gevoelig en ongewoon fijnzinnig karakter hebben gehad. Er is een
uitspraak, die hij een keer tegenover een vriend heeft gedaan, die veel
te karakteristiek en uit zijn mond veel te zelden gehoord is, dan dat
die hier overgeslagen mag worden. Hij vertelde die vriend, dat zijn
eerste vrouw zich tijdens haar slaap onbewust bloot had gewoeld, en dat
het voor hem onmogelijk was geweest, haar vanaf dat moment weer aan te
raken. – Het raadsel, hoe hij het zoveel jaar in de luidruchtige,
vaak
lompe kring bij Hippel heeft kunnen uithouden, moeten wij later nog
proberen op te lossen.
Zijn onverschilligheid ten opzichte van zoveel dingen, die
andere
mensen opwonden, werd vaak uitgelegd als zwakte, zijn passiviteit als
gebrek aan energie en weerstandsvermogen. Dat hij ongeschikt was voor
de luidruchtige en uitputtende dagelijkse strijd om het bestaan, en
daaruit telkens weer als overwinnaar tevoorschijn te komen, dat hij de
dingen vaak liet gebeuren, zoals ze gebeurden en voor hun grove eisen
in de stilte van zijn innerlijk wegvluchtte, staat buiten kijf; hij
volgde gewoon zijn natuur. Dat hij echter gelukkiger geweest zou zijn,
als hij "tegen zichzelf" in was gegaan, is een bewering over iemand,
die als geen ander was doorgedrongen tot de motieven, die mensen
bewegen, die in ieder geval nog bewezen moet worden. Stirner heeft de
teugels van zijn leven nooit uit handen laten vallen; maar hij heeft ze
vaak losjes vastgehouden en liet de dagen meestal verlopen, zoals ze
wilden. Men achtte de uiterlijk zo passieloze man niet in staat tot
enige hartstocht en er is niets dat ervoor pleit, dat hij dat wel was
–
afgezien van enige passages in zijn werk. Misschien was hij ook zonder
enige hartstocht. In ieder geval zonder enige grofheid.
Zonder hartstocht, zou Stirner ook zonder eerzucht zijn
geweest en
zonder eergevoel. Dus omdat de opvattingen van de mensen over eer niet
de zijne waren, konden zijn gevoelens dat ook niet zijn; en zelfs als
zijn eerzucht ook nooit naar kleine doelen uitgegaan is, toch is hij
die die ene keer op een zo uitputtende manier tegemoet gekomen, zoals
het maar weinig mensen gegund is. De successen van de dag zeiden hem
niets, en van dat ene grote voor het nageslacht was hij zeker. En dat
heeft hij geweten. Behoeften waren hem vrijwel vreemd. Matig in eten en
drinken leefde hij duidelijk in de tevredenheid van de eenvoud, waarin
hij was opgevoed en de enige luxe die hij zich permitteerde waren goede
sigaren. Want hij rookte veel, bijna de hele dag door. Zoals hij "zijn
zaak op niets had gesteld," was zijn hart ook nooit zo volstrekt aan
iets gehecht, dat het zijn leven had kunnen vernietigen of ook maar tot
het ondraaglijke had kunnen belasten: noch aan iemand, noch aan de
kleine dingen van het dagelijkse leven. En als hij niemand rechtstreeks
gelukkig heeft gemaakt, heeft hij nog veel minder ooit iemand alleen
door eigen schuld, als was het maar voor een uur, ongelukkig gemaakt.
In vroegere tijden noemde men zo iemand een wijze.
Een mens zoals weinigen, geschapen om een vrije onder de
vrijen en
verdoemd om een schakel in de keten van bazen en knechten te zijn!
– En
toch iemand, trots en zeker als weinig anderen, die deze menselijke
keten van zich afschuift, en zich onder hen beweegt zonder verachting
of haat, maar ook zonder medelijden en liefde, en zo de
noodzakelijkheid van het leven vervult, die hij als zodanig erkent.
Zo staat Stirner daar, zonder innerlijke en uiterlijke
tegenstrijdigheid, eenvoudig, sober en groots, en in zijn voorkomen
niets dat verontrust, zij het dan zijn zeldzaamheid. In die mens leeft
alles, wat in zijn werk leeft: de onwankelbare erkenning van wat het
leven inhoudt – de erkenning van de zelfhandhaving!
Hij roept niet om lawaaierige liefde en luidruchtige
bewondering.
Maar iemand die de vrijheid liefheeft, zal ook de mens lief moeten
hebben, die, zijn eigen wetten navolgend en zo zichzelf handhavend, zo
sympathiek voor ons staat, zoals hij zich vertoont temidden van de
"anderen," bij wie wij hem nu zullen volgen.
Wanneer Stirner de kring van de "Vrijen" betrad, valt
nauwelijks
met enige zekerheid te zeggen: volgens berekening kan het midden of
eind 1841 zijn geweest, want hij kende Karl Marx niet, die begin van
dat jaar Berlijn had verlaten.
In ieder geval was hij al aanwezig bij de regelmatige
samenkomsten
bij Walburg in de Poststraße, de "alte Post", om vervolgens een
jaar
lang een van de regelmatigste bezoekers van de Hippelse tafelronde te
blijven.
Hij behoorde tot de binnenste kring: met de Bauers, in het
bijzonder met Bruno; met Buhl, Meyen, Engels, Rutenberg, Mussak en
anderen was hij zeer goed bevriend en bekend, en de meesten van hen
tutoyeerde hij.
Hij zou een speciaal contact hebben gehad met C. F.
Köppen en met
Hermann Maron; evenals met Dr. Arthur Müller.
Vertrouwelijk was Stirner, zoals al gezegd, eigenlijk met
geen van
allen.
Ook op welke manier hij voor het eerst in contact kwam met de
kring, valt niet met zekerheid te zeggen.
Was het door Bruno Bauer zelf geweest, die hij al als student
zou
hebben leren kennen, die ook in 1827 aan de voeten van Hegel had
gezeten? – Was het doordat zij elkaar door zijn eerste werk nader
hadden leren kennen, of werd het veroorzaakt door hun beider
scherpzinnige geest, dat zij de pen ter hand namen om in dezelfde
bladen te schrijven? –
Het is voldoende dat het de enige kring gebleven is waarbij
hij
zich nauwer heeft aangesloten; daar vond hij de gezelligheid, die hij
nodig had, en op velen heeft het de indruk gemaakt, alsof hij zich daar
meer toe aangetrokken voelde door die gezelligheid, dan vanwege een
innerlijke geestelijke gemeenschappelijkheid. Het laatste vermoeden
wordt waarschijnlijker, als we eraan terugdenken, hoe fijngevoelig hij
ook met betrekking tot uiterlijkheden was. Zoals we hebben gezien, was
deze kring er overigens als geen andere voor geschikt, om ongedwongen
al die persoonlijkheden aan zich voorbij te laten gaan, voor wie hij
wegens hun opvattingen de meeste belangstelling moest koesteren.
Zou luidruchtig en lawaaierig als het er bij Hippel aan toe
ging,
zo stil en terughoudend gedroeg Stirner zich. Heel zelden nam hij deel
aan de hartstochtelijke discussies, en nooit verviel hij in cynische,
zichzelf overbiedende uitspraken waarin ze zo vaak eindigden. Nooit
heeft iemand een heftig, grof of zelfs gemeen woord van hem gehoord,
wat juist bij Hippel geen zeldzaamheid was. Rustig, glimlachend,
"behaaglijk," als een "levensgenieter," zat hij daar in de eeuwig
roerige kring, wierp af en toe een rake opmerking of een kwinkslag in
de het gesprek, wat bewees hoe nauw hij er, ondanks alles, bij
betrokken was en keek de rook van sigaar na.
Daarbij was hij eigenlijk helemaal niet zwijgzaam.
Integendeel, hij
onderhield zich graag met zijn toevallige buurman, die vaak in de
gelegenheid was om innerlijk de uitgebreide en zekere kennis te
bewonderen, waarmee Stirner de meest verschillende terreinen beheerste,
als een eerste klas geleerde, waarvoor hij bij zijn naaste bekenden
doorging. Hij zou met tegenzin gefilosofeerd hebben, zegt de een; als
hij het wel deed, ging het steevast over Feuerbach, zegt de ander.
Over zichzelf sprak Stirner zelden, bijna nooit en elk soort
gebeuzel lag verre van hem. De meesten, die geen flauw benul hadden van
hoe belangrijk hij was, hielden de "stilletjes vergenoegde,"
eenvoudige, pijnlijk bescheiden man voor een ongevaarlijk, weinig
betekenend iemand, zonder te vermoeden, wat achter hem schuil ging, en
keken over hem heen, totdat hij dus later de aandacht van iedereen in
zo hevige mate tot zich zou trekken.
Bij de malle streken van de "Vrijen" werd zijn naam nooit
genoemd,
maar toch zal hij daar met dezelfde stille genoeglijkheid naar hebben
gekeken, net als naar de rest van het hele gedoe, omdat hij
allesbehalve een spelbreker was. Hij nam wel deel aan de zomerse
uitstapjes, naar de Spandauer Bock, naar Treptow, of waar het maar
naartoe ging.
Ook verder was hij geenszins ongezellig en achtte het niet te
min
om bij de een of ander van zijn jeugdige bewonderaars op zijn
studentenkamer een kop zelfgemaakte koffie te drinken en daarbij
pannenkoeken te eten, zoals wij in de Sylvesternacht van het jaar 1847
ook zien, dat hij gehoor geeft aan een uitnodiging van de Hongaarse
vertaler en schrijver Kertbeny, die tot een "vrij langdurige
débauche
(vert.: uitspatting)" op diens kamer leidde; en zo kan er nog menige
andere uitnodiging gevolgd zijn, met de hem eigen, grote
vriendelijkheid, waarmee hij ook al zijn bezoekers bejegende –
steeds
een onopvallende, nooit storende, graag geziene gast, die opgewekt in
de omgang was en graag lachte om een goede grap, zonder zelf het
middelpunt te vormen of dat ook maar te willen.
Tot 1846 was Stirner overigens ook een regelmatige
cafégast in de
beroemde "rode kamer" van de lunchroom van Stehely aan de
Gendarmenmarkt, waar alles zich placht te verzamelen, was Berlijn
destijds bezat aan rusteloze, opgewonden en intelligente lieden, vooral
onder de dagbladcorrespondenten, en waar hij vele mensen tegenkwam, die
hij nog dezelfde avond bij Hippel opnieuw zou zien. Ook de leeszaal van
Bernstein in de Behrensstraße zou hij in de eerdere jaren vaak
hebben
bezocht. Maar steeds weer opnieuw treffen wij hem in zijn eentje aan
bij Hippel. Daar liggen de draden, die hem aan de buitenwereld
vastknopen: daar heeft iedereen hem gezien, die zich hem in latere
jaren nog herinnerde; daar vond hij de mensen, die hij "verbruikte,"
zonder hen pijn te doen….
Zo was Max Stirner aan de buitenkant in de periode, waarin
bij hem
innerlijk de gedachten rusteloos in beweging waren, waarmee hij
worstelde, totdat hij ze bedwongen en gestrikt had: aanvankelijk
slechts in een voorbereidende studie. En zo was hij ook later: altijd
zichzelf.
Slechts even later dan zijn intrede in de kring der "Vrijen,"
in
januari 1842, vallen de beide eerste publicaties van Stirner, waar wij
het van weten: de verhandeling over Bruno Bauers "Bazuin" en het
"Gegenwort."
De eerste, een bespreking van het dan net, tegen het eind van
1841,
bij Wigand in Leipzig verschenen en opzienbarende anonieme boek van
Bruno Bauer "De Bazuin van het Laatste Oordeel, over de atheïst en
antichrist Hegel. Een Ultimatum," verscheen in de door Karl Gutzkow bij
Campe in Hamburg uitgegeven "Telegraph für Deutschland," in het
nummer
6-8 van januari 1842 en is ondertekend met "Stirner" – de eerste
keer
dat die naam gedrukt lijkt. Het moet kort daarvoor, ongeveer eind
december, zijn geschreven.
Het artikel "Over B. Bauers Bazuin van het Laatste Oordeel"
begint
met een protest tegen de smerige "vredestijd van de diplomatie," om
vervolgens meteen de hoop uit te drukken, dat daaraan een einde zal
worden gemaakt door het anonieme geschriftje, waarvan de schrijver niet
moeilijk is op te sporen, als men op de hoogte is van de
wetenschappelijke standpunten van zijn werken. De "kostelijke
mystificatie," die zichzelf in een priestergewaad hult, keert zich
tegen de goddeloze bende van de jong-hegelianen en vindt de hele
revolutionaire woede in – Hegel zelf, die hij nu aan de
verbijsterde
wereld voorschotelt als een filosofische Jacobijn.
Hegel, de almachtige Hegel, heeft weliswaar bij zijn
bestorming van
de hemel God van de troon gestoten, maar de rondfladderende
engelenschaar verzamelt zich weer en blaast op de bazuin het Laatste
Oordeel uit over hem – de atheïst en antichristen! Nu dus
geen vrede
meer: de wereldhistorische roeping van de Duitser tot het radicalisme
moet vervuld worden…..
Dat brengt Stirner bij het boek, waarvan de inhoud echter "de
lezer, niet door een recensie versnipperd, onder ogen moet komen." Hij
roert het daarom maar vluchtig aan en behoudt zich het recht voor om,
bij het verschijnen van het aangekondigde tweede deel, daar iets aan
toe te voegen. Tot een vervulling van die belofte is het in deze vorm
nooit gekomen: Bauer heeft, in plaats van verder op de bazuin te
blazen, genoeg aan zijn ontzetting uit zijn ambt en het oprichten en
leiden van zijn groots opgezette "Literaturzeitung," en Stirner loopt
spoedig daarna over hem heen met zijn werk, dat zich voor hem al gauw
tot het plan voor zijn levenswerk moet hebben verdicht.
Waarom, zo vraagt hij zich aan het slot af, kan dit boek met
een
gerust hart worden opgevat als een maskerade van de schrijver (die hij
in zijn latere werk kenmerkend en niet zonder ingehouden boosheid een
betere nagedachtenis met betrekking tot Hegel toewenst)? – en
geeft
zichzelf als antwoord: "Omdat iemand die godvruchtig is nooit zij
vrijmoedig en intelligent kan zijn als de schrijver." –
De andere van die twee eerste publicaties van Stirner is een
anoniem geschrift: het antwoord op een, uit het destijds de gemoederen
in beweging brengende gevecht over de zondagsviering voortgekomen en op
nieuwjaarsdag aan de kerkgangers in Berlijn uitgedeelde blaadje van de
Berlijnse predikanten, dat overigens weinig bijval vond en ten prooi
viel aan de spot van de altijd spotlustige Berlijners. Het antwoord
heeft de titel: "Antwoord van een lid van de Berlijnse gemeenschap op
het schrijven van de zevenenvijftig Berlijnse geestelijken: ‘De
christelijke zondagsviering. Een woord van liefde aan onze
gemeenteleden,’" en verscheen, keurig gedrukt, als brochure van
22
pagina’s voor de prijs van 4 neugroschen, bij de uitgeverij van
Robert
Binder in Leipzig.
Het auteurschap van Stirner is bewezen.
De 57 schrijvers van het "woord van liefde," die het vast het
beste
moesten weten, denkt Stirner, klagen zelf over het "verval van de
kerk," en herinneren onszelf eraan, dat we veel verder zijn, dan wij
weten.
Maar zijn we dan slechter, omdat we niet meer kerkelijk zijn?
– Wat
ons ontbreekt is bezieling, maar de kerk bezielt ons niet meer.
Gelovigen handelen verstandiger als ze geloven. Terwijl hij zich naar
henzelf wendt, schudt hij ze wakker: jullie zijn alleen maar bang, zegt
hij, om jullie recht te handhaven, jullie laten je als onmondige
kinderen behandelen, waar jullie "het onvervreemdbare recht der mannen
zouden moeten verdedigen!" Laat je door jullie leraren, jullie
predikanten over de waarde van de mens onderrichten en dan zullen ze,
zodra de vrijheid van onderricht is uitgesproken, genoeg toehoorders
hebben. Want jullie zijn mens, voordat je christen bent, en blijven
dat, ook als jullie dat zijn geworden. Ik wil overtuigd worden, niet
tot het geloof worden gedwongen. Intussen zijn jullie alleen maar van
knecht kind geworden; vrije en mondige mensen zijn jullie nog niet.
Waarom hebben jullie dan nog steeds een God nodig, die niet jullie
eigen Zelf is? Waarom nog steeds een baas? – Jullie geloven
immers niet
meer in hem. Geef dat dan volmondig toe en eis ook voor jullie leraren
de onvervreemdbare vrijheid van onderricht. –
Vervolgens wordt het "woord van liefde" nader bekeken. Het
gemuggenzift van de "dienaren van Gods Woord," aan datzelfde woord, dat
toch onomstotelijk vast zou moeten staan, is al lang weerzinwekkend
geworden en een vrij mens zelfs "zondaar" horen noemen, verheffender
dan deze rechtvaardigen. Ook wij zijn serieuze en gewetensvolle mensen,
maar wij geloven helemaal niet, dat godsvrucht het hoogste en heiligste
is, al kan zonder dat wel de zelfzucht toenemen en de eerbied voor de
"door God ingestelde overheid" en gehoorzaamheid teloorgaan. Zij, de
geestelijken, mogen dat zelfs openlijk uitspreken, terwijl wij, die
"zouden willen vertellen hoe het ons te moede is," alleen het gebod
hebben om te zwijgen! – Als ons onze godverlatenheid wordt
verweten en
ons de joden ten voorbeeld worden gesteld, antwoorden wij: biedt ons
alleen maar het vrije woord, en jullie zullen zien, hoe jullie kerken
zich weer zullen vullen. Zolang daar geen vrije geesten spreken, zullen
wij ze mijden. Wij, die God niet vrezen, hebben geen verontschuldiging
nodig, maar staan in ons recht. De ware vijand van de vromen treedt nu
in het strijdperk: de wedergekomen Christus. Kijk daarom voorwaarts,
niet achterwaarts en als jullie ons dan de Britten voorhouden, die vrij
zijn ondanks de tirannie der kerk, geef ons dan eerst hun vrijheid. De
tijd van vroomheid is voorbij, en de huidige tijd eist het zuiver
menselijke, het enige dat "waarachtig goddelijk" is. Bij jullie gaat
het erom, of er verder een vrome afhankelijkheid of een zedelijke en
moedige vrijheid zal heersen. En terwijl hij zich weer tot de
geestelijken zelf keert, roept de schrijver uit: dus nogmaals –
predikers van Gods Woord, bevecht zelf de vrijheid van spreken, de
vrijheid van onderricht, en wij zullen de verovering samen met jullie
vieren. Want ik heb niet alleen tegen de leken, maar ook tegen jullie
gesproken. "Laten wij elkaar, waar en hoe wij elkaar ook weer mogen
tegenkomen, als vrije mensen in de ogen kijken!"
Het "Gegenwort" verscheen tegen eind januari, kwam op 1
januari uit
in Berlijn en werd al op 9 januari verboden.
Het moet dus meteen geschreven zijn na het verschijnen van
het
blaadje, waartegen het zich keerde, – in de eerste en tweede week
van
januari.
Over de inhoud ervan ontspon zich een levendige uitwisseling
van
diplomatieke nota’s tussen de Pruisische en Saksische regeringen.
Minister Rochow schrijft aan de Saksische regeringsgevolmachtigde, dat
hij niet begrijpt hoe het geschrift, dat door de verleidelijke taal en
goedkope prijs geschikt is om veel afnemers te krijgen, de Saksische
grens heeft kunnen passeren.
Deze, Falkenstein, antwoordt, dat hij het betreurt dat het
geschrift alleen maar door zijn afwezigheid het imprimatur heeft kunnen
krijgen. Hij schuift de schuld dus af op de censor. Het was al op 17
januari en in een "zeer boosaardige en al het bestaande vernietigende
toon," aan het censuurcollege voorgelegd. De desbetreffende censor had
de aanwijzingen van het college niet gevolgd en had toch toestemming
gegeven voor het uitgeven van het, in een andere redactie, voorgelegde
geschrift.
De beruchte minister Eichhorn, treuriger gedachtenis, mengt
zich er
dan in en schrijft in dezelfde maand februari aan Rochow, niet geheel
onbegrijpelijk: de brochure legt de (zelfs in Frankrijk afgewezen)
religie van de vergoddelijking van de mens zo open en bloot aan de dag,
dat het effect ervan eerder zou kunnen gelden als een apologie, dan als
een weerlegging van de Schrift, waartegen het is gericht. Het effect
ervan zal derhalve, tenminste in het algemeen, niet beantwoorden aan de
bedoeling van de schrijver, die kennelijk tot de extreemste uitwassen
van de jong-hegeliaanse school behoort; men zal daardoor veeleer de
noodzaak van ernstige maatregelen erkennen daar, waar de meest
uitgesproken rationele opvatting van het christendom overweegt. Daarom
zouden, onder deze omstandigheden, eventuele onvoldoende resultaten van
het uitgevaardigde strenge verbod in het belang van de goede zaak,
alleen maar zeer te betreuren zijn….
In deze briefwisseling is nergens sprake van de schrijver.
Zoals we zien, moest Stirner zijn werk in korte tijd en alle
haast
nogmaals omwerken, om vervolgens toch nog het imprimatur te krijgen,
natuurlijk zeer tegen de bedoeling en wens van de Saksische hoofdcensor
in.
Het "Gegenwort" vond op zijn beurt een weerlegging in het
schrijven
van een evangelische geestelijke, met kennelijk zeer gematigde
denkbeelden, want die erkent openlijk de "levensvreugde en
openhartigheid" ervan, ofschoon hij ook de "teugelloosheid" ervan
laakt. Ook Ludwig Buhl werd aangezet tot een anoniem geschrift "De nood
van de kerk," waarin hij ogenschijnlijk ook tegen Stirner polemiseert
en dat het lot van het Gegenwort deelde, door in Pruisen meteen
verboden te worden. Innerlijk horen deze beide publicaties, de
bespreking van de Bazuin en het Gegenwort, nauw bijeen, omdat ze immers
ook bijna gelijktijdig werden geschreven. Als Stirner daarin met het
laatste van de op te heffen begrippen, dus met dat van de "mens," nog
niet helemaal klaar lijkt te zijn en afziet van de uiterste
stelligheid, mag niet over het hoofd worden gezien, dat het hier nog om
vermommingen en mystificaties gaat, waarvoor gekozen moest worden, om
zich ook maar enigszins en tegelijkertijd zo effectief mogelijk uit te
kunnen drukken, op de manier waarop het is gebeurd. Maar toch ook hier
schijnt al overal, in haar volle helderheid, de laatste erkenning
doorheen, waartoe Stirner zo spoedig zou komen. De uitnodiging: "om het
heil niet buiten en boven jezelf te zoeken, maar je eigen heiland en
redder te zijn," laat het even duidelijk zien, als de elkaar steeds
opnieuw afwisselende vermaningen aan de gelovigen: "Kom tot jezelf!" en
"Wees jezelf!" In ieder geval rekent hij nu ook bondig en grondig af
met de laatste eierschalen, die hem nog voor de voeten liggen, en in de
zomer van datzelfde jaar zette hij al voet op de vaste grond, waarop
hij zijn werk zou opbouwen: zijn Ik en zijn Uniek-zijn, zodat Friedrich
Engels, medewerker en vriend van Marx, in een spoorloos verdwenen
heldenepos over de "triomf van het Geloof" de "behoedzame
grenzenhater," zoals hij Stirner karakteriseert, de woorden in de mond
kon leggen: "A bas les rois? – A bas aussi les lois!" (vert.: de
koning
eruit, dan ook de wetten eruit.)
Kort na zijn eerste publicaties begint Stirner dan met zijn
veelomvattende en zeer uitgebreide werkzaamheden als
dagbladcorrespondent aan twee van de grootste oppositionele dagbladen
uit de Vormärz, die in de roerselen van die tijd de grootste en
belangrijkste rol hebben gespeeld, een bezigheid die pas aan het eind
van dat jaar, 1842, ten einde komt.
Het ene was de op 1 januari 1842 in Keulen als voortzetting
van de
"Rheinische Allgemeine" opgerichte "Rheinische Zeitung für
Politik,
Handel und Gewerbe", het uitgesproken en scherp in de gaten gehouden
legerkamp van het jonge radicalisme van die dagen, van waaruit de
onophoudelijke aanvallen op de plannen van de Reactie werden
uitgevoerd, totdat de Rheinische Zeitung, niet langer in staat om
weerstand te bieden aan de vervolgingen, op 31 maart 1843, na een en
een kwart jaar, ophield te bestaan. Dr. Karl Marx, de hoofdredacteur
had kort daarvoor al, "vanwege de huidige censuurtoestanden," de
redactie verlaten. Het zou pas in het jaar van de revolutie weer
opduiken als "Neue Rheinische Zeitung" om, toentertijd onderdrukt, door
Freiliggrath in zijn beroemde afscheidslied toegezongen te worden: een
"trots rebellenlijk"… Stirners werkzaamheden als correspondent
daarvan
beginnen op 7 maart in nr. 66 en gaan door tot nr. 286 van 13 oktober.
In totaal zijn het 27 bijdragen. Vier ervan zijn met
"Stirner"
ondertekend, de overige (met uitzondering van de eerste over de
"geheime politie" en een andere, die eveneens van hem afkomstig is)
dragen allemaal in de kop het teken, dat een samenstelling van de
letters M en S vormt, maar die ook ontleend kunnen zijn aan een oude
schriftvorm, waarin het dan een manu propria betekent. Het teken werd
ook nog voor een paar andere bijdragen gebruikt, die echter deels
helemaal niet uit Berlijn, en in ieder geval niet van Stirner afkomstig
kunnen zijn.
De meeste bijdragen van Stirner zijn kort en haken in op
actuele
vraagstukken, die voor ons niet altijd meer van belang zijn en kunnen
zijn. Het zijn knappe, bij tijd en wijle scherpe opmerkingen met de
meest milde ironie: over de belastingheffing op de krantenverkoop, over
de zondagskwestie, over het persverlof – "een woord dat wellicht
het
meest geschikt is om onze huidige persvrijheid aan te duiden" –
eveneens over het jodenvraagstuk, de deelwoordconstructie en over de
toen net verschenen karikatuur van de "Duitse Michel," die Stirner
buitengewoon vermakelijk zou hebben gevonden. Daarnaast geschriften,
meestal brochures met een kleine omvang, die tijdsomstandigheden
behandelen, en gelegenheid bieden tot een uiteenzetting, waarbij de
schrijver de toeschouwer steeds zo uitvoerig mogelijk zelf aan het
woord laat. Twee ervan zijn van de uitgeverij van de Berlijnse
leeszaal. De ene over "de juridische faculteit aan de universiteit van
Berlijn" geeft hem aanleiding om zich over de goede resultaten van "het
persverlof’ te verheugen. Als anderen maar het goede voorbeeld
zouden
volgen, denkt Stirner, zou men enige hoop kunnen hebben, dat "de
houterige hoofdstad zich niet door de snelvoetige provincie met een
lengte van hier tot de hondsster zou laten inhalen," en samen met de
schrijver neemt hij stelling tegen de heer von Savigny en zijn principe
van de "oefenperiode achteraf" in het juridische ambt, omdat zowel deze
als de vroegere "historische," of beter "onfilosofische" rechtsscholen
even "mechanisch" zouden zijn daarom de door de schrijver voorgestelde
hervorming van de faculteit heel erg nodig hebben. De andere zal hem
door de titel alleen al bijzonder hebben aangetrokken: "De moraal is
beter dan de wet." Het is een protest tegen een nieuwe
echtscheidingswet, en de referent deelt geheel de "vanuit een vrij en
algemeen standpunt verkregen" opvatting van de schrijver.
Naast een geestige aankondiging van het nieuwste tijdschrift
van
Buhl, het onbeduidende "De Patriot," zijn het vervolgens de
"Königsberger Schetsen" van Karl Rosenkranz, waaraan een lange en
indringende bespreking wordt gewijd. Al eerder had Stirner, toen hem
het voorwoord van het kort daarna gepubliceerde werk was voorgelegd, op
het nog te verschijnen gewezen – in vriendelijke bewoordingen en
op een
fijnzinnige manier. Nadat het vervolgens was verschenen, bekeek hij dat
uiterst grondig. Hij vindt weliswaar, dat zijn eigen verblijf in
Königsberg te kort heeft geduurd en er sindsdien teveel jaren
– zoals
wij weten verbleef Stirner daar al in 1829 – zijn verlopen, dan
dat hij
de schrijver kritisch zou kunnen volgen, maar vind dat hij het toch
gerust kan doen. Na het citeren van enige passages komt hij over de
schrijver zelf te spreken. In een schitterende vergelijking, die hem
altijd in een zo rijke overvloed ter beschikking staan, laat hij hem
zien, waar hij stil is blijven staan in onze tijd, "waar een breuk
doorheen loopt". En hij bewijst hem aan de hand zijn eigen boek: dat
hij geen enkele scherpzinnigheid laat zien en geen enkele moeite doet,
om met deze "toegift van bittere amandelen" bij de lezer de zin in
lezen te vergroten. – Maar desondanks was Rosenkranz niet
tevreden met
die kritiek. In zijn "Dagboek" vindt hij, dat de "zich van God bevrijde
leuteraar" met behulp van astrale magie, zoals de Böhmaanhangers
dat
zeggen, toch gemerkt zou moeten hebben, dat hij zijn atheïstische
gedoe
als niets anders dan filosofie beschouwde. Stirner had namelijk zijn
"schets" duchtig onder handen genomen en hem met scherpe woorden
aangekondigd, dat hij niet meer tot de voormannen van de tijd behoorde.
Rosenkranz schijnt lijkt zich daardoor toch geraakt te hebben gevoeld.
Er blijven nog twee kwesties over, die in het kort, maar
onafhankelijk van elkaar behandeld zullen worden: "de doctorstitel" en
de "de luistervrijheid." Stirner spot over de zucht naar titels van de
Duitse Michel, die "zonder titel geen voet buiten de deur waagt," maar
wordt heel serieus als hij het vervolgens heeft over de privileges van
die gegradueerden voor de rechtbank, tegenover de "burgerlijke
krenkers." Die hele doctorstitel is in wezen alleen maar koopwaar, en
iemand die promoveert, legt echt geen zwaarder examen af, dan iemand
die zich laat examineren voor theoloog of leraar aan een middelbare
school. Deze uitspraak is des te interessanter, omdat die
tegelijkertijd de reden aangeeft, waarom Stirner – aan wie de
middelen
ontbraken om een doctorstitel te "kopen" – die zelf voor zijn
naam
schreef, als hij daar zin in had. – Wat de "luistervrijheid"
betreft,
vindt hij dat die, naast de vrijheid van spreken, de andere kant van de
persvrijheid is. Als die ontbreekt, heeft de koning niet eens de
vrijheid om te horen, wat hij wil horen, en met de persvrijheid zal het
er niet beter voorstaan, zolang alleen maar de praters en niet ook de
luisteraars de "schande van bevoogding" van de censuur zouden
ondervinden.
Omvangrijker en elk voor zich ook belangrijker dan de meeste
artikelen in de "Rheinische Zeitung," lijken de bijdragen die Stirner
in datzelfde jaar 1842 schreef voor het andere van de beide grote
oppositiedagbladen van die opwindende tijd: de "Leipziger Allgemeine
Zeitung". In 1837 opgericht door Brockhaus, zette die zich ervoor in om
"een spreekbuis te vormen voor ontwikkelde mensen van alle partijen van
het Noorden" en voerde hoog in haar vaandel het even trotse als
onlogische motto: "Waarheid en Recht, Vrijheid en Wet." In Pruisen met
angst en huiver, maar met graagte gelezen, verwierf zij al gauw een
invloed van de eerste rang en oefende een tot dan toe ongehoorde
kritiek uit op de toestanden ter plaatse. Haar kring van medewerkers in
Berlijn bestond eveneens voor het grootste gedeelte uit die van de
"Rheinische Zeitung."
Stirners medewerking aan het blad was buitengewoon actief,
begon op
6 mei in nr. 126 en eindigde in datzelfde jaar in het laatste nr. 365.
Geen enkele van de 33 bijdragen, die het teken dragen van een klein
rondje ° of sterretje *, is ondertekend, maar toch staat hun
herkomst
vast. Eén artikel werd, kennelijk om zijn oorsprong uit te
wissen,
vanuit Königsberg gedagtekend. De eerste elf bijdragen schijnen
naar
Leipzig te zijn gestuurd onder de schuilnaam van een stroman, ene
"Fries," voordat Stirner zichzelf in de krant als de "gymnasiumleraar
Schmidt" betitelde. Het valt niet meer vast te stellen of die "Fries"
werkelijk of alleen in naam bestond. In ieder geval kreeg de schrijver
voor de 33 bijdragen een gezamenlijk honorarium van 73 taler en 22 ngr.
Ook hier zijn het vooral de dagelijkse gebeurtenissen, waaraan Stirner
zijn beschouwingen vastknoopt. Bruno Bauers ontheffing uit het ambt in
Bonn en het separaatvotum, dat Marheineke, van wie ook Stirner ooit een
leerling was geweest, over de veelbesproken aangelegenheid afgaf,
werden gepubliceerd en brachten licht in de "warboel van
tegenstrijdigheden" van de beledigde theoloog, die echter de enige was,
die zich "met vaderlijke genegenheid" over Bauer had ontfermd.
Königsberg trekt steeds weer de aandacht, niet alleen
door de
klacht van de gezamenlijke kooplieden ter plaatse aan de koning wegens
de Russische inmenging, die woordelijk en van daaruit gedagtekend wordt
weergegeven, maar ook door de "Opmerkingen en Kanttekeningen" van
Walesrode en opnieuw de Schetsen van Rosenkranz. De laatste krijgen een
nieuwe en vriendelijkere beschouwing, waarbij hij zich echter "om nogal
duidelijke redenen niet met een kritiek kan inlaten," maar zich ertoe
beperkt, de nadruk te leggen op het "doorsnee-standpunt" van hun
schrijver en in een tweede notitie de passage over de "vrijheid van
onderwijs’ te citeren. Een uitgebreide en met citaten bijna
overladen
ruimte, wordt vervolgens ingenomen door het destijds ver buiten Pruisen
opzienbarende proces tegen Dr. Johann Jacoby. Jacoby was in eerste
instantie vrijgesproken van beschuldiging van hoogverraad, maar
daarentegen tot twee jaar cel veroordeeld wegens majesteitsschennis,
"brutale en oneerbiedige verwijten" en het de spot drijven met de
wetten van de deelstaat en was tegen deze uitspraak in beroep gegaan.
Zijn publiekelijk verschenen "Rechtvaardiging" wordt weergegeven in
korte samenvattingen en eveneens – na enige informatie over de
beschuldigde zelf, over de Königsbergse arts en de latere
afgevaardigde
– de verklaring van de strafsenaat, waarmee, zoals het aan het
slot
luidt, "zoveel inzicht is verschaft in dit belangrijke proces, als de
ruimte van een krant dat toelaat." Evenveel ruimte wordt twee maande
later besteed aan de "verdere verdediging" van Jacoby, die bij zichzelf
een idee "persoonlijk" liet worden en "het tijdelijke lijden aan dat
idee aan den lijve moest ondervinden." Het proces eindigde, zoals
bekend, in tweede instantie, tot grote woede van de koning, in een
volledige vrijspraak van Jacoby – dus een antwoord dat, zoals
Stirner
al tevoren dacht, "iedereen vast zelf wel zelf gegeven had kunnen
hebben." Al behoort hij ook tot de geschiedenis van zijn tijd, toch is
dat ook nu nog van belang als een sprekend voorbeeld van de
grootheidswaan van een regering, die zelfs het geringste protest niet
verdroeg, en van de arrogantie en onbeschaamdheid van de toon, die zij
tegen haar onderdanen aan durfde te slaan,. Wij bladeren graag nog een
keer door de vergeten bladzijden. Door de grondige manier waarop
Stirner die gebeurtenissen behandelt, wordt bovendien het vermoeden een
waarschijnlijkheid, dat hij identiek is met de "Dr. Schmidt," die naar
aanleiding van een oproep voor Jacoby in Berlijn voor 15 ngr. tekende.
Daar staan kortere vermeldingen van artikelen van de dag
tussen:
het eveneens van de "Rheinische Zeitung" afkomstige, welbekende artikel
over de "juridische faculteit van de universiteit van Berlijn" (onder
von Savigny); dat van Buhl over: "de roeping van de Pruisische pers" en
over "de betekenis van de provinciale standen in Pruisen;" en de
anonieme, van Bruno Bauer afkomstige studie over "Hegels leer over
religie en kunst" (die voor Stirner in diezelfde tijd aanleiding was
voor een eigen werk, dat van fundamenteel belang was) worden eveneens
belicht, net als het door de schorsing van de onverschrokken
hoofdonderwijzer Witt in Königsberg, die deelnam aan de redactie
van
liberale krant ter plaatse, ontstane artikel over "de
schorsingsmogelijkheid van geestelijken en leraren in Pruisen."
Dagelijkse kwesties en gebeurtenissen worden slechts
aangeroerd:
een, naar aanleiding van de jodenwet, aan de koning gerichte
merkwaardige brief van onbekende herkomst, wordt aanleiding voor een
kostelijk de spot drijven met het axioma, dat "tegenover ieder recht
een plicht staat," terwijl op een andere plaats de christelijke liefde
in het juiste licht wordt geplaatst juist tegenover deze joden, die zij
toch "geen andere wet zouden kunnen geven, dan de doop." Eenzelfde
scherpe spot valt ook op de angst voor de karikatuur, die het "heilige"
zou kunnen treffen, en op de mensen, die dan meteen om politie roepen.
Van het hoogste belang en een bijzondere aantrekkingskracht
moet
voor ons echter zijn, wat Stirner zegt over zijn eigen kring, die van
de "Vrijen." Hij heeft het daar verscheidene keren over. Eerst in een
kort voorbericht, waarin hij voor eens en altijd het, al in twijfel
getrokken, bestaan van de vereniging bevestigt. Zij, de "Vrijen,"
vormen hoe dan ook geen vereniging in de eigenlijke zin van het woord,
geen "burgerlijk gevormde, statutaire" vereniging, die de politie een
handvat zou kunnen bieden, reden waarom haar leden zich er ook voor
gehoed hebben, om haar doeltreffendheid door een formele oprichting te
belemmeren en zo "een geestelijke kracht behoed hebben voor het gevaar
om door een te grote haast tot een stoffelijke onmacht weg te zinken."
Zij zijn niet hier of daar, maar overal aanwezig en hij, Stirner, staat
er niet voor in, dat hij, als hij zich naar het eerste beste gezelschap
begeeft, zich daar niet weer temidden van verenigingsleden zal
bevinden. – In een eigen, uitvoerig artikel, wijst hij vervolgens
de
woedende storm van de conservatieve kranten en hun "weinig waardige
aanvallen" van de hand en verzoekt om "een rustig en onbevreesd
onderzoek" tegenover het "belangrijke tijdgebeuren." "Want", zegt hij,
"iemand die denkt dat hij zich over het leven en zelfs over de waarde
van geestelijke aspiraties van zijn tijd een openlijke uitspraak kan
permitteren, moet tenminste in zijn eigen gedrag een evenwichtige
ontwikkeling, in zijn aanspraken de waardigheid van een gerijpte
gedachte, in zijn kritiek de sporen van een op zijn minst proberen tot
de zaak door te dringen verraden." Daarna gaat hij erop in, wat de
"Vrijen" eigenlijk willen, eist voor hen ook het recht op om deze
overtuiging "ook bij anderen vertrouwd te maken," en constateert
nogmaals dat ze helemaal geen vereniging (wat niet onwettig, maar
onverstandig zou zijn) vormden. Zo is ook het uitreden uit de kerk, dat
men hen in eerste instantie verwijt, een innerlijke en geen uiterlijke:
hun overtuiging richtte zich niet tegen de onmacht van de kerk, maar
tegen de macht van de staat, en wat ze wilden was: dat "de staat het
staatsburgerschap niet langer aan een religieuze belijdenis zou
vastknopen." De staat berust echter op het "principe der vorming" en
alleen de waarachtig gevormde is vrij, een "vrijgeest" in de zuiverste
betekenis van het woord. Daarom bestaat de "echte betekenis van de
Vrijen" alleen ten opzichte van de staat, en, zoals Stirner met
ingehouden, maar doorzichtige hoon zegt: hun oppositie tegen haar
instellingen is een loyale, is, zoals b.v. de oppositie tegen de
censuur, een "wettige oppositie." In een laatste opmerking verklaart
hij ook de zogenaamde "geloofsbelijdenis" van de Vrijen tot "het
belachelijkste product ter wereld," tot een mystificatie, waarover hij
zelfs een aantal "Vrijen" in een vrolijk gezelschap hartelijk om heeft
zien lachen."
Dan volgen twee belangrijke artikelen. In het ene beantwoordt
Stirner op zijn eigen manier de, door staatsminister von Schön
opgeworpen, vraag naar het "vanwaar en waarheen?" Nadat hij aan de hand
van een geval, ontleend aan zijn onmiddellijke nabijheid – dat
van een
goedbedoelende, maar tirannieke vader en zijn gehoorzame zoon, die zich
uiteindelijk tegen het verbod van zijn huwelijk verzet – heeft
aangetoond, dat deze "dubbelzinnigheid van het gezinsleven" –
wonderlijk genoeg – uit de tijd van Peter de Grote stamt, die als
eerste de wet ophief, waardoor de kinderen bij een huwelijkssluiting
afhankelijk werden van de geboden van de ouders, constateert hij: "de
beschaving is het ‘vanwaar’ van de zelfbeschikking, haar
moeder," en
geeft op de rest van de vraag, ‘waarheen’ dat moet leiden,
het
antwoord: "het moet naar volmaakte vrijheid leiden, die niet op wordt
gegeven "uit liefde" voor anderen, om zich vervolgens tot de staatsman
zelf te wenden, wiens antwoord, "omdat de wereldgeschiedenis stap voor
stap loopt" hem voorlopig voldoende lijkt. – Het andere artikel
heeft
de titel: "De levenslustigen." Voor Stirner zijn die levenslustigen de
theologen, speciaal de theologen van de evangelische theologische
faculteit aan de Pruisische universiteiten, die gemene zaak hadden
gemaakt voor een rapport over Bruno Bauer en diens geschiedenis van de
Synoptici, en die nu ieder afzonderlijk onder handen werden genomen en
afgemaakt – deze theologen die niet het lef hebben om eindelijk
te
sterven en "door de hand van een hoger principe" de doodssteek in
ontvangst te nemen. Stirners spot over "hun taaie levenslust en angst
voor de dood" wordt hier hoon en vernietigend.
Opnieuw zijn het tot slot kleinere korte toelichtingen, die
de
lange reeks artikelen voor de Leipziger Allgemeine Zeitung besluiten:
"Politieke Efemeriden", dagboekaantekeningen over "Controversen van de
tijd" en "Kunst en Wetenschap." De nieuwe nummers van Buhls "Patriot"
worden serieuzer genomen dan de eerste; bijna enthousiast wordt
gesproken over het boek van Edgar Bauer over zijn broer en diens
tegenstanders; en nogmaals biedt tot slot de nieuwe echtscheidingswet,
aanleiding voor een nog scherpe bepaling van het begrip "heilige
huwelijkse staat," en het is de positie van de joden in de
gemeentelijke reglementen, waarop opnieuw met rake opmerkingen de
aandacht van de lezer wordt gevestigd, waarbij hij steeds weer de
privileges geselt en de macht verdoemt, waardoor die zich alleen nog
kunnen handhaven. Wij zullen nu de correspondent Stirner verlaten en
ons, als het ware vanuit de voortuin, wenden naar zijn belangrijkere
artikelen, in het volle besef van de grotere betekenis van de door hem
ook allemaal ondertekende eerste litteraire werken, die de voorstadia
vormen, waarlangs wij samen met hem opstijgen naar het grote bouwwerk
van zijn leven.
Veel belangrijker, zoals net gezegd, dan Stirners eerste
publicaties en zijn krantenartikelen zijn de teruggevonden, harmonische
litteraire werken, in totaal vier, die hij nog aan zijn levenswerk
vooraf liet gaan, voordat hij daarmee zelf de grootst mogelijke
publiciteit koos, en die zich, tenminste de eerste twee, daar dapper
mee kunnen vergelijken. Zij mogen als litteraire werken geduid worden,
omdat ze ver boven het niveau van krantenartikelen uitsteken, en de
aanleiding daartoe niet meer dan prikkels zijn geweest, waaruit
zelfstandige en theoretische essays zijn ontstaan.
De beide eersten staan in de bijlage van de "Rheinische
Zeitung,"
tussen de krantenartikelen, en dragen beiden als onderschrift de naam
van hun schrijver: Stirner.
De ene, tegelijkertijd de omvangrijkste en belangrijkste,
bijdrage
uit Stirners pen draagt de titel: "Het onjuiste principe van onze
opvoeding of: humanisme of realisme" en verscheen in de bijlagen van de
vier nummers 100, 102, 104 en 109 van 10, 12, 14 en 19 april. Het moest
de leraar verleiden om eerst op het terrein, dat het dichtst bij zijn
ervaring aansloot, als het ware bij wijze van proef, een poging te
wagen tot de ontwikkeling van zijn ideeën van de persoonlijke
zelfverheerlijking van het individu. "De schoolkwestie is een
levenskwestie."
Zijn wij schepsels, die alleen maar gedresseerd kunnen
worden, of
worden wij tot schepper van ons latere leven gevormd? – met die
vraag
begint hij zijn onderzoek, waarvoor hij als uitgangspunt een geschrift
neemt van Theodor Heinsius. Die probeert de beide grote, elkaar bitter
bestrijdende partijen humanisme en realisme in hun opvoedingsprincipe
te verzoenen. Stirner houdt vast aan beide namen, "hoe weinig juist ze
ook zijn," en bekijkt eerst de methodieken van beide richtingen en hun
resultaten.
De oude, klassieke vorming van de humanisten, die tot in de
vorige
eeuw doorliep en de daar parallel aan lopende ander vorming, die zich
vooral op kennis van de bijbel baseert, waren in wezen slechts formele,
die hun sappen aan de oudheid onttrokken en als resultaat een loze
elegantie opleverden. Tegenover de humanistische verheft zich rond de
tijd van de Verlichting, die van het realisme, en naar mate het gezag
van de autoriteit zich in het nauw gedrukt voelde, werd die vorming de
algemene, culminerend in de principes van de mensenrechten: vrijheid en
gelijkheid. Zoals de humane vorming niet boven het formalisme uitkwam,
kwam de reële niet boven de "praktische mens" uit. Als de ene niet
het
lot van de andere, de ondergang, wil delen, moeten zij zich beiden
verenigen in het doel van de vorming van de smaak. Maar ook dan zullen
beiden sterven. De opvoeding moet worden toevertrouwd aan iets dat meer
is dan beiden, niet aan de filosoof, met wie de periode van de
Reformatie sterft, maar aan dat nieuwe principe, dat het willen uit de
ondergang van de kennis laat opbloeien. Het komt er namelijk alleen op
aan, dat de kennis zich opnieuw als wil vorm geeft. Op het tijdperk van
de vrijheid van denken, zal de vrijheid van wil volgen en daarin zullen
de individuele en vrije mensen van de toekomst opstaan, opgevoed tot
verstandige, geen slimme mensen.
Wat men tegenwoordig nog wil, is niet de kracht van de
oppositie,
maar onderdanigheid; "bruikbare burgers," geen zelfstandig optredende
individuen. Wat brengt het realisme vandaag de dag nog voort? –
Echt
geen pure geleerden meer, maar "hoogst beschaafde, ontwikkelde"
figuren: "glimlachende slavenbezitters en zelf – slaaf;" geen
vrije,
maar loyale geesten; mensen met principes, geen "principiële
mensen."
De eeuwige karakters, die zichzelf in een eeuwige
zelfverjonging
steeds weer opnieuw scheppen, zullen pas tevoorschijn komen, als alle
opvoeding maar op een enkel doel uitloopt: persoonlijkheid! Als niet
langer kennis wordt aangeleerd, maar de persoon tot ontplooiing van
zichzelf komt, als niet alleen het verlangen naar kennis, maar ook het
verlangen naar willen bevorderd wordt, als voor het kind het leren van
het zichzelf voelen het belangrijkste wordt, dan zullen wij ons doel
hebben bereikt. Is men bang dat met dit nieuwe principe het gezag te
gronde zal gaan? – "Wie helemaal mens is, hoeft geen autoriteit
te
zijn." De in brutaliteit ontaardende vrijmoedigheid van het kind zal
zich tegen de hardheid van mijn eigen vrijheid te pletter lopen.
"In deze ontwikkeling, die universeel is omdat in haar het
laagste
en het hoogste samenvallen, komen wij pas de echte gelijkheid van
iedereen tegen, de gelijkheid van vrije individuen: alleen vrijheid is
gelijkheid."
Hebben wij een nieuwe naam nodig voor het nieuwe principe?
– Goed
dan, dan noemen wij mensen die het volgen: personalisten. Kortom
nogmaals, waar het op aankomt is dat: "de kennis moet sterven om als
wil weer te verrijzen en zich als vrij individu dagelijks weer te
herscheppen."
Zo besluit het onderzoek over "het onjuiste principe van onze
opvoeding," dat wij stoutmoedig naast de "Einzige" plaatsen. Hier
spreekt dus al met de grootste duidelijkheid de grote denker, met zijn
onweerstaanbare helderheid en stoutmoedigheid, in zijn eigen taal, de
originele schepper van volstrekt nieuwe gezichtspunten, de laatste
doelen op een deel van dat oneindige gebied, dat hij later in zijn
gehele uitgebreidheid zal omvatten. Met welk een soevereine gratie
beheerst hij zijn stof, met welk een meedogenloosheid schuift hij weg,
wat hem in de weg staat, wat is hij al helemaal zichzelf! Ja, hier
klinkt zijn roep om de zelfverheerlijking van het individu bijna nog
vriendelijker en verleidelijker, dan later, als een starre logica zich
meester lijkt te hebben gemaakt van de woorden…
Het eerste van zijn uitgebreidere en zelfstandige werken,
waarmee
wij hem in de openbaarheid zien treden, zal altijd een van zijn
belangrijkste en vruchtbaarste blijven. Was het dan raar, dat iemand,
die het principe van de opvoeding zo diepzinnig en zo origineel
benaderde, geen plaats op de katheder van de muffe schoollokalen van de
staatsdressuurinstellingen kon krijgen? –
De andere verhandeling verscheen in de bijlage van nr. 165
van 14
juni en draag de titel "Kunst en Religie".
Het is duidelijk naar aanleiding van het verschijnen van een
anoniem werk van Bruno Bauer, waarmee die zijn nog verhulde gevecht met
Hegel voortzette en dat de titel draagt "Hegels leer over Religie en
Kunst; gezien vanuit het standpunt van het geloof," hoewel dat niet
gezegd wordt. Het is geen zeer omvangrijk werk, maar desondanks van
grote betekenis. Het is terecht, zegt Stirner, dat Hegel de kunst
vóór
de religie behandelt. Immers door de belichaming van het ideaal –
dat
wordt bereikt in en door woord, beeld en beschouwing van de kunstenaar
– wordt de splitsing voltrokken van de mens met zichzelf: in hem
ontstaat de religie. Die religieuze mens verhoudt zich tot het ideaal
van de kunstenaar, als tot zijn tweede Ik, een object, waarmee zijn
verstand in vreugde en lijden van een eeuwig gevecht verkeert. Dus
religie is een zaak van het verstand! – Terwijl het genie van de
kunstenaar zich uitsluitend in vrijheid kan ontplooien, is religie voor
iedereen toegankelijk. Ook haar liefde, "het meest eigen wezen van
religie," is immers in wezen alleen maar verstand: de liefde van het
kind voor zijn "object," de moeder, is daar b.v. een bewijs van. Voor
elke liefde is een object onontbeerlijk. Maar dat object moet een
mysterie blijven, dat steeds nieuw en bekoorlijk moet lijken, als het
niet wil vervliegen. Met het verstand gaat het net zoals met de liefde:
het mysterie maakt van de zaak van het verstand een zaak van het hart.
Daarom mag de kunst, die dit object als ideaal schept, niet
na de
religie komen. Religie probeert immers van het object, dat de
kunstenaar door de hele kracht en volheid van zijn innerlijk tot een
prachtige gedaante heeft "geconcentreerd," weer een subject te maken,
God met de mens te verzoenen, het ideaal naar zichzelf naar beneden te
halen. Het is de last van een eeuwige hunkering, die hem foltert.
–
Elk nieuw kunstenaarsgenie verfraait het oude object tot een
frissere, nieuwere vorm. Maar de kunst verheldert het niet alleen, maar
ontrukt het steeds weer aan de religie, doordat zij het object terug
eist, om het lachend zelf steeds opnieuw weer vorm te geven. Daarom
staat de kunst altijd ook aan het eind van elke religie – om
steeds
weer opnieuw "religie te maken."
De filosofie is van beide, kunst en religie, gescheiden:
schept de
ene van die twee het object, en leeft de andere alleen maar in het
steunen op zichzelf, de filosofie legt op beiden "de verpletterende
hand en ademt vrijheid." Met zichzelf alleen, bekommert zij zich om
geen enkel object. Zij zoekt uitsluitend de rede, d.w.z. zichzelf. Maar
genoeg daarover, zegt Stirner, want hij heeft zich dit keer voorgenomen
om het niet over filosofie te hebben.
Wij zien hoe onafscheidelijk religie en kunst voor hem zijn:
ondanks het wederzijdse gevecht schept de een in zichzelf steeds
opnieuw de ander. De overwinning van de filosofie, de vrijheid,
betekent voor Stirner de ondergang van beiden.
Dat de religie zich van haar eigen ondergang al lang bewust
is,
bewijst haar al zolang durende doodsstrijd; hoe afgemat de kunst zich
voelt door de nooit eindigende, haar krachten uitputtende, toestand,
wordt de laatste tijd maar al te duidelijk getoond door haar pogingen
om zichzelf te verjongen.
Als zij zich bevrijd zal hebben van de vampier van de
religie, als
zij haar objecten niet langer buiten maar in zichzelf zal zoeken, als
de kunst leven wordt, kan zij zichzelf nog redden. Stirners grootste
gave, om alle verhoudingen in de uitgebreidste perspectieven te kunnen
zien en weer te geven, het grote, waar het op aankomt, te scheiden van
het kleine, en toch het kleine te gebruiken om het grote te redden,
blijkt vooral ook uit dit werk, dat ongetwijfeld waardevoller is dan
alles, wat Hegel en Bruno Bauer samen over datzelfde onderwerp hebben
gezegd. Want één regel van het genie, die wereld en mens
begrijpt en
die over zichzelf heen tilt naar nieuwe doelen, heeft een groter
gewicht dan die duizendvoudige inspanningen van talenten, die proberen
om zich daarin en daarmee te schikken, zonder zich echter te kunnen
bevrijden. –
Twee andere op zichzelf staande belangrijke litteraire werken
stelde Stirner twee jaar later ter beschikking aan zijn oude vriend
Buhl.
Ludwig Buhl gaf in 1844 in Mannheim, in eigen beheer, het
"eerste
en enige" nummer van het "Berlijns maandblad" uit, een boekje met 330
bladzijden. Het ontstaan van deze kleine onderneming levert een zo
volstrekt karakteristieke bijdrage aan de geschiedenis van de
toenmalige toestanden met pers en censuur, dat wij daar een ogenblik
bij stil willen staan.
Medio 1843 hadden uitgever en samensteller van de geplande
onderneming op zeker moment de prospectus en drie voor het nummer
bestemde artikelen, en vervolgens nogmaals die drie laatsten, ingediend
bij de censuur, maar ze werden afgewezen, d.w.z. er werd geen
toestemming verleend om ze te laten drukken. Ook de ingediende bezwaren
werden door het Pruisische opperste censuurgerecht verworpen. Daarop
liet Buhl, zoals wordt verteld, het "eerste en enige" nummer drukken
bij Heinrich Hoff in Mannheim en in eigen beheer uitgeven. Omdat het
meer dan twintig pagina’s telde, viel het dus ook in Pruisen niet
onder
de censuur, maar het gevaar van inbeslagneming was in Baden minder
groot. Buhl begint daarin met een "openlijke bekentenis," waarin hij
verklaart dat hij zich geen enkele illusie had gemaakt over het
resultaat van zijn verzoek. "Wij wisten," zegt hij, "dat een gezag dat
op de autoriteit steunt, een ontbindingsproces van alle bestaande
verhoudingen niet zou dulden. Juist daarom hadden wij ons tot taak
gesteld om de steunpilaren en vergoelijkende voorwendsels te analyseren
van het gezag: staat, recht, wettelijke ordening, wettelijke
vooruitgang, religie, nationaliteit, patriottisme en hoe die woorden
allemaal ook mogen heten. "Om dit echter," zo gaat hij verder, (hij
heeft het hier over zijn prospectus) "onder de ogen van het gezag te
kunnen doen, moesten wij natuurlijk niet het achterste van onze tong
laten zien. "Al mochten we dus niet de staat als zodanig te lijf gaan
en haar als manifestatie van onvrijheid weergeven, toch kwamen we bij
hetzelfde resultaat uit, doordat wij alle bestaande staatsvormen en
aanwezige statuten als begrippen voorstelden, die niet overeenstemden
met de ware en algemene vrijheid."
Als die passage al toont, hoever de kritiek destijds al was
voortgeschreden – zij waagde zich dapper aan het geheiligde
bestaan van
de staat zelf – dan wordt dat nauwelijks minder gedaan in deze
prospectus, waarin het onder andere luidt: "wij willen de fundamenten
en vooronderstellingen van de staat en het begrip staat zelf
onderzoeken…." Het blijft zeer betreurenswaardig dat deze
onderneming
niet tot stand gekomen is, maar verheugen ons er toch over, dat
tenminste zijn "eerste en enige" nummer, en daarmee de beide bijdragen
van Stirner, bewaard zijn gebleven.
De eerste van de twee, ondertekend met "Stirner," draagt het
opschrift: "Enige voorlopige opmerkingen over de liefdesstaat."
Laten we eerst luisteren naar het oordeel van de wijze mannen
van
de censuur daarover. Volgens hen bevat het in het begin "een
vergelijking van de in de bekende zendbrief van von Stein ontwikkelde
politieke ideeën over vrijheid en gelijkheid, met de gedachten die
aan
de Franse revolutie ten grondslag liggen. Deze inleiding volgt de eigen
opvatting van de schrijver over zuivere vrijheid en absolute
zelfbeschikking. Aan het slot verklaart hij dat zijn theorie, niet
alleen onverenigbaar is met het bestaande staatsprincipe, maar ook met
liefde en trouw, waarop die rust. Hiermee heeft hij een vonnis over
zichzelf uitgesproken. De teneur van het hele artikel moet op grond van
Art. IV. 1. van bedoelde instructie (de censuurinstructie) verworpen
worden. Deze teneur geldt ook voor het begin van het artikel, dat op
zich, met weglating of wijziging van meerdere passages, toestemming zou
kunnen krijgen om gedrukt te worden, maar het staat in een zo
onverbrekelijk verband met de daaruit afgeleide maximen, dat het,
gezien de bedoeling die door het hele stuk loopt, hetzelfde lot moet
delen als het geheel." In ieder geval een treurig lot, om door
dergelijke lieden beoordeeld en monddood gemaakt te worden!
Hoewel het censuurgerecht zo vriendelijk is geweest om ons
dit keer
te ontheffen van een "inhoudsopgave," moet daar ietwat bescheiden aan
worden toegevoegd, dat Stirner eerst de bedoeling van de bewuste
zendbrief grondig onderzoekt. Op twee punten stemt daarin de schrijver,
Freiherr von Stein, overeen met de doeleinden van de Franse Revolutie:
in de leer der gelijkheid, d.w.z. dat alle mensen tot eenzelfde mate
van onderdanigheid gebracht moeten worden; en in die der vrijheid,
d.w.z. de vrijheid van plichtsvervulling, de morele vrijheid, de
burgerlijke vrijheid van de revolutie.
Stirner bekijkt dan verder de kern van die laatste: de plicht
der
liefde. In de revolutionaire, het principe van de zelfzucht ontgroeide,
vrijheid bepaalt de mens zich "zuiver uit zichzelf," in de liefde doet
hij dat louter ter wille van iemand anders. Het maakt verschil, of men
een liefdevol of verstandig iemand is. Willoosheid is de overwinning
van de liefde. De liefdelozen komen echter in opstand, zij zijn de
ontevredenen en lachen om de mooie uitspraak, dat rust is de
belangrijkste burgerplicht is…
Het is slechts een voorspel tot een groter werk, dat zich
bezig zal
houden met de verschijnselen van de liefdesstaat, de laatste en
volmaaktste vorm van de staat, dat Stirner hier aanheft, een werk, dat
in zijn geplande vorm echter nooit tot stand is gekomen. Maar het
leidmotief klinkt al hoog en helder door deze paar bladzijden heen.
Het tweede artikel van Stirner in het maandblad van Buhl is
een
bespreking van het boek: "De Mysteriën van Parijs" van Eugene Sue.
Het
draagt het onderschrift Max Stirner, en wij moeten dat terugvoeren tot
een abusievelijk door elkaar halen van namen en pseudoniemen, om het
voor onszelf te verklaren. Er kan niet de geringste twijfel over
bestaan, dat het artikel afkomstig is van Stirner.
Om te begrijpen, hoe Stirner erbij kon komen om zijn aandacht
aan
een dergelijk werk te besteden, moet men beseffen, dat de roman van Sue
destijds ook in Duitsland enorm veel opzien baarde, in talrijke
vertalingen van hand tot hand ging en overal gretig verslonden werd.
Het is onduidelijk wat voor indruk het op de huidige
generatie zou
maken, omdat het al lang vergeten, verstofte, uit meerdere delen
bestaande boek hoogstens nog door uitleenbibliotheekafstropers weer
tevoorschijn wordt gehaald en alleen nog maar in staat zou zijn om die
oude uitwerking te bewerkstelligen op de gemoederen van
naaikransjesdames. Het wordt voor ons echter enigermate verklaarbaar,
als we bedenken, dat Sue in de bellettrie met zijn sensatieverhaal voor
het eerst het sociale element inbracht, doordat hij de voor het gevoel
oprechte armoede in een zo nauw contact bracht met de tot dan toe door
mensen als iets verhevens beschouwde kunst en daarvoor naast deze een
zo directe plaats inruimde, zoals dat nog niet eerder was gebeurd.
Het boek werd dus in die tijd overal volstrekt serieus
genomen. Men
beschouwde zijn huiveringwekkende onmogelijkheden met hetzelfde
enthousiasme als zijn innerlijke leegte en bedwelmde zich geheel en al
aan de ongetwijfeld ongewone verbeeldingskracht van de Fransman. Zelfs
in Bauers Allgemeine Literatur-Zeitung verscheen uit de pen van Szeliga
een uitbundig, lintwormlang artikel, waarin het serieus aan de kritiek
werd onderworpen, wat er in werkelijkheid achter zat.
"Max Schmidts", d.w.z. Stirners bespreking was al eerder
geschreven.
Het toont ons Stirner van zijn spitsvondigste kant. Met een
snijdende hoon geselt hij de leugenachtige sentimentaliteit van de
bourgeoisie, die zich – met een medelijdend traantje in de ogen
–
huichelachtig gereed maakt om de zondaars te bekeren, de zondigheid op
het pad van de deugd te brengen en de uitgestotene weer in de armen van
de maatschappij op te nemen.
Komt het bij iemand van jullie wel eens op om je af te
vragen, of
het goede het wel waard is om daarnaar te streven? – Is het
misschien
ook niet gewoon een nietszeggend hersenspinsel, dat alleen maar in
jullie verbeelding leeft?
Dat vraagt Stirner en laat vervolgens zien aan de hand van
afzonderlijke personages uit de roman, waarin de schrijver –
"zonder
enig dieper en krachtiger inzicht in het wezen van de maatschappij"
–
aan ieder van hen "dezelfde maatstaf aanlegt: die van de zedelijkheid",
waarheen die bemoeienissen van de goeden, om de slechten tot het goede
te brengen, leiden. Het zijn echt verrassende resultaten, die wij samen
met hem bereiken. Pogingen om geen ziek, maar een afgeleefd lichaam te
genezen, zijn volgens Stirner, "verbeteringen, waar niets meer te
verbeteren valt." Onze tijd is moe en oud, niet ziek, zegt hij. Dus
kwel die tijd en jezelf niet langer en laat haar sterven! Zo besluit
Stirner zijn eerste litteraire bezigheid, die voorafging aan zijn grote
werk. Noch voor de Hallense en Duitse jaarboeken van Arnold Ruge, noch
voor Bauers Literaturzeitung heeft hij bijdragen geleverd.
Intussen zwijgt hij en neemt de pen als medewerker aan een
krant
pas weer op, om in zijn drang tot zelfverdediging te antwoorden op
aanvallen, die zich tegen de daad van zijn leven richtten.
Maar dat behoort al tot het bestek van het volgende
hoofdstuk, dat
uitsluitend gewijd is aan deze daad.
Eerst moeten wij ons nog bezighouden met de uiterlijk
belangrijkste
gebeurtenis in dit leven: met Stirners tweede huwelijk, met Marie
Dähnhardt…
Het was in de kring der "Vrijen," waar Stirner meer dan eens
een
jongedame ontmoette, die hij voor het eerst had gezien in het huis van
de latere oprichter van de National-Zeitung, Dr. Friedrich Zabels,
–
Marie Dähnhardt.
Marie Wilhelmine Dähnhardt was op 1 juni 1818 geboren in
Gadebusch,
in de buurt van Schwerin, als dochter van de apotheker Helmuth Ludwig
Dähnhardt en zijn vrouw Maria, geboren Brünger, en op 7 juni
volgens de
evangelisch-lutherse rite gedoopt. Afkomstig uit een welgestelde
familie had zij een goede opvoeding genoten en was al vroeg gegrepen
door de emancipatiedrang van die dagen, die onder andere een zeldzaam
welsprekende uitdrukking vond in Gutzkow spoorloos verdwenen, maar
destijds door vrouwen verslonden boek "Wally, de twijfelaarster" en in
George Sand het echter nooit bereikte voorbeeld zag.
Zo was ze, in ieder geval tegen de wil van haar familie, al
vroeg
naar Berlijn gekomen, om daar haar leven wijdere kringen te laten
beschrijven dan het haar ooit mogelijk zou zijn geweest in de bekrompen
omstandigheden van haar geboortestreek.
Toch zij haar eerste, duidelijke, sporen in Berlijn pas vast
te
stellen in het jaar van haar huwelijk met Stirner, in 1843. Zij woont
van 21 januari tot 4 april op de Alexanderstraße 22 bij de leraar
Engels, W. Turnbull, bij wie ze in ieder geval les nam. En van 30
augustus tot 21 oktober (in die tussentijd was zijn afwezig) op de
Friedrichstraße 189 bij de behanger F. Bodinus. Toch staat vast
dat ze
als twintigjarige, in 1838, al in Berlijn en daar in ieder geval niet
vreemd was. Haar vader was vroeg gestorven.
Marie Dähnhardts huwelijk met Max Stirner vond plaats op
21 oktober
1843 en wel in de woning van de bruidegom: Neu Kölln, Am Wasser
23. Het
gebeurde "met instemming van haar moeder." Kort daarvoor, op 43 oktober
had Stirner de woning in Neu Kölln, Am Wasser, betrokken nadat hij
de
woning had verlaten aan de Neue Friedrichstraße 79, waarover hij
vijf
jaar de beschikking had gehad en waar wij hem voor het laatst hebben
gezien, en daarmee de familie van zijn eerste vrouw, bij wie hij een
heel decennium – zij het met onderbrekingen – had gewoond.
Hier in het huis Neu Kölln, Am Wasser, dat in bezit was
van de
mooiprater Schöpke, in een ruime woning met een grote "salon,"
woonden
het jonge echtpaar tijdens de jaren van hun samenzijn.
Over het "verhaal van het trouwen" van Stirner is zoveel
geschreven
en gezegd – veel meer dan over zijn hele leven samen – dat
het ook in
dit verhaal over zijn leven niet zomaar overgeslagen mag worden, maar
daarin zelfs een eigen plaats toegewezen moet worden, door te proberen
om dat, net zoals al het andere, in het juiste licht te plaatsen. Dat
is niet heel eenvoudig, omdat de uitspraken en herinneringen elkaar
hevig tegenspreken. Want zoals het het anekdotische is, wat het langst
in het geheugen van de meeste mensen blijft hangen, neemt ook iets, dat
van mond tot mond wordt overgedragen, bij iedereen een iets andere vorm
aan, om uiteindelijk over te blijven als iets dat helemaal vreemd is
aan de toenmalige werkelijkheid. Zo ging het dus ook met het verhaal
van die trouwpartij, die zoveel stof deed opwaaien, en zoveel
verontwaardiging en hilariteit verwekte.
Ontdaan van alle romantische franje zou het – ook dan
nog
interessant genoeg – op de volgende manier hebben plaatsgevonden:
het
huwelijk werd voltrokken door het hoofdconsistorielid Marot van de Neue
Kirche in Berlijn, een bekende figuur in de stad, die door Bruno Bauer
was uitgekozen vanwege zijn vrije opvattingen.
In de pasgehuurde woning verzamelden zich op de ochtend van
21
oktober, kort voor het middageten, getuigen en gasten; ze moesten niet,
zoals verteld wordt, eerst uit de kroeg worden gehaald. In ieder geval
waren ze hoe dan ook niet in een feestelijke stemming.
Als getuigen fungeerden Bruno Bauer en Buhl; als gasten waren
aanwezig, voor zover bekend Wilhelm Jordan, de jonge dichter, Julius
Faucher, ene assessor Kochious (of Kochius) en een jonge Engelse, een
vriendin van de bruid; daarbuiten ongetwijfeld nog een aantal andere
vrienden en kennissen.
Buhl was in hemdsmouwen en zou, toen de dominee binnenkwam,
dringend verzocht zijn "sjofele dagelijkse pak" aan te trekken; ook
werden de kaarten opzij gelegd, waar men mee gespeeld had.
De bruid liet op zich wachten. Toen ze binnentrad, moet Marot
zeer
verbaasd zijn geweest, haar in eenvoudige kleren en zonder de
bruidsversierselen van "mirtenkrans en sluier" te zien. Ook zijn vraag
om een bijbel vond niet de gebruikelijke bereidwilligheid – er
was er
geen bij de hand. Intussen nam de korte, onder dergelijke
omstandigheden, zeer gehaaste feestelijkheid, haar loop. De gasten
keken door het raam naar buiten, in plaats van te luisteren naar de
"armetierige en nuchtere," aan de omstandigheden aangepaste toespraak.
Toen echter de vraag naar der ringen werd gesteld, dook er
een
nieuw probleem op: de ringen waren, waarschijnlijk uit
vergeetachtigheid, helemaal niet besteld. Toen trok Bruno Bauer
(volgens Jordans herinnering zou het Stirner zelf zijn geweest, maar
doorgaans wordt over Bauer gesproken) zijn langwerpige, gehaakte
geldbeurs, zoals destijds gebruikelijk was, uit zijn zak, schudde de
ongetwijfeld geringe inhoud van zilveren en koperen munten bedachtzaam
naar een kant en haalde de beide messingringen eraf, die hij aan de
predikant overhandigde, omdat die het "huwelijk evengoed, zo niet beter
bij elkaar konden houden dan gouden."
En met deze messingringen werden Max Stirner en Marie
Dähnhardt
getrouwd….
Marot, die was uitgenodigd voor het eten en de daarop
volgende
bowl, bedankte en vertrok, en de bruiloft nam het "vrolijke verloop"
–
of liever nog vrolijkere, – net als andere bruiloften; de jonge
echtelieden verdwenen niet voor de huwelijksreis, maar bleven nog lang
met hun uitgelaten gasten bijeen.
Door de meesten tot een "bedoelde demonstratie" opgeblazen,
van een
andere kant beschouwd als een natuurlijk gebeuren van het moment,
zonder enige bijzondere bijbedoeling, nam het verhaal van het wisselen
van de ringen al gauw de meest zonderlinge proporties aan, plantte zich
voort van mond tot mond, en terwijl de met een uitgesproken zekerheid
over gordijnringen sprak, leuterden anderen over een ongehoorde
belediging van heilige instellingen. In laatste instantie was de zaak
echter niets anders dan een volledige onverschilligheid van de
deelnemende personen voor een uiterlijke handeling, die in hun ogen
helemaal geen verreikende, innerlijke betekenis had, en die alleen maar
werd voltrokken uit uiterlijke, misschien niet al te duidelijke,
overwegingen.
De echtelieden hadden een rustig en onopvallend huwelijk en
leefden
op de oude, gewoonlijke manier verder. Nadat wij Stirner dus hebben
leren kennen, zal onze belangstelling zich nu eerst op de jonge vrouw
richten. Om dat zij de aandacht van zoveel mensen heeft getrokken, is
het niet moeilijk om het portret van Marie Dähnhardt te schetsen:
in
elk opzicht sympathiek.
Een slanke, bevallige blondine met een klein, volslank figuur
en
een opvallend uitbundige haardos, die zij droeg, om het met een
uitdrukking uit die tijd te beschrijven: a la neige – met
gekrulde
lokken die de slapen bedekten – ;met een tere, rozig getinte
teint,
snel en energiek van aard, "absoluut verstandig," maar zonder
bijzondere geestelijke begaafdheid, oefende ze meer door haar
natuurlijke frisheid als door haar eigenlijke schoonheid – want
ze was
geen schoonheid – een onmiskenbare aantrekkingskracht uit op de
mannen.
Zij was zich van die kracht bewust, tenminste, dat was ze in Berlijn
geworden.
Ze had een uitstekende opvoeding genoten, wist zich goed te
gedragen, ook in gezelschap, bleef altijd serieus, ook onder de
"Vrijen" bij Hippel, waar ze de bijnaam Marius Daenhardius had, en
gedroeg zich net zo ongedwongen als elke andere gast. Net zoals het
geen enkele twijfel lijdt, dat zij "sigaren rookte," met een lange pijp
op studentenkamers werd gezien, biljart, en ook nog uitstekend, speelde
en Münchener bier, dat destijds in Berlijn opgang maakte, net zo
graag
en uit even grote bierpullen dronk als de mannen, is het eveneens
zonder twijfel, dat zij dat allemaal niet deed uit een innerlijke
begeerte, maar uit dezelfde drang, waarmee zij, de in wezen volstrekt
burgerlijke en "keurige" vrouw, zich ook probeerde te emanciperen.
Er is vaak, en maar al te begrijpelijk, beweerd dat zij "een
dergelijk leven" alleen maar heeft geleid terwille van haar man. Dat is
niet waar. Die drang die haar naar Berlijn had gebracht, waaraan ze
zich abusievelijk steeds meer aan overgaf, die haar in dezelfde
zorgeloosheid naar de luidruchtige tafel van de mannen, als naar het
gezelschap van jonge studenten leidde, die haar zelfs ’s avonds
laat,
tijdens de uitstapjes van de bende naar de bordelen bij de oude
Königsmauer voerde – waar men natuurlijk alleen maar naartoe
ging, om
daar zolang iedereen voor de gek te houden, tot men eruit werd gegooid
– die drang, die haar aan zulke uitstapjes in mannenkleren liet
deelnemen, had haar al in haar greep, toen zij Stirner nog helemaal
niet kende.
Dat haar oorspronkelijke verlangen haar verder dreef, zoals
ze
aanvankelijk zelf had gewild, zelfs ook alleen maar een voorgevoel van
kon hebben, was niet zijn schuld. Met zijn rustige, passieve aard is
het volstrekt ondenkbaar, dat hij haar tot iets zou hebben overgehaald
of zelfs verleid zou hebben, wat strijdig met haar eigen wens of wil
zou zijn geweest. Dat zal verderop nog gemotiveerd worden.
Het is ook zeker, dat zij haar man van meet af aan niet
begrepen
heeft. Waarschijnlijk waren in haar ogen de luidruchtige en lawaaierige
kroeggenoten bij Hippel, temidden van wie zij er zo onbevangen bij zat,
– in wezen nog een kind en met een kinderlijke onervarenheid
– , bij
wie zij vaak luisterde naar woeste gesprekken, toespelingen en grappen,
die zij niet begreep en alleen daarom daar zo rustig naar kon
luisteren, waarschijnlijk waren die "vrijen" voor haar dus veel vrijer
dan de rustige man, die haar doen en laten liet wat zijn wilde, en,
zonder mensenkennis als ze was, liet zij hem later heimelijk ontgelden,
wat ze anderen verschuldigd was, als er dan van wat voor schuld ook
sprake kan zijn. Maar misschien, en dat schijnt na dat alles het
waarschijnlijkst, heeft zij er toentertijd nooit over nagedacht, wat de
een beheerste en de ander bewoog, is in de vrolijke stroom
meegezwommen, zoals haar jeugd haar dat terecht gebood, en heeft door
de troebele sluier van latere gebeurtenissen, die over die tijd
heenviel, niet meer kunnen ontdekken, wat daaronder lag – verward
in de
kluwen van haar berouw.
Vrijwillig en graag heeft zij die kring betreden, omdat die
haar
beviel, vrijwillig heeft zij zich niet haar toon, daar was ze te
smaakvol voor, maar haar vrije en bij alle buitensporigheden toch zo
fraaie en deels grootse, maar nog zo weinig doorontwikkelde
levensopvatting, eigen gemaakt. Trots en niet zonder dapperheid heeft
zij dus alleen maar haar meest eigen neigingen gevolgd.
En dat ze heeft gedaan, wat ze wilde en dat Stirner haar liet
doen,
wat ze wilde, mag haar in de ogen van de huwelijksknecht natuurlijk net
zo verfoeilijk laten lijken, als zij dat later in haar eigen ogen was,
maar dat kan in onze ogen beiden ons alleen maar dierbaarder maken.
Elke wederzijdse betutteling zou overigens absoluut niet hebben gepast
in de aarde van de betrokkenen, voor wie "het huwelijk" slechts een
losse band betekende, die zuiver uiterlijk om hen heen was geslagen. En
niet aan de "ontrouw" van de vrouw – belachelijk! – is "dat
huwelijk te
gronde gegaan," maar enkel en alleen onder de druk van de
omstandigheden, die hij en zij helaas maar al te spoedig zouden
ervaren.
Haar goede smaak heeft Marie Dähnhardt er altijd voor
behoed om
haar affaires, die haar en alleen haar aangingen, en die natuurlijk ook
hier niet worden nagetrokken, aan de grote klok te hangen. Naar buiten
toe was zij altijd en voor iedereen de ongenaakbare vrouw, bij wie zich
geen gedachte, laat staan een wens zich zo gemakkelijk in de buurt zou
hebben gewaagd. Slechts één keer zou het tot een
scène gekomen zijn: ze
had aanvankelijk de dubbelzinnigheid van een opmerking niet begrepen;
toen zij daar opmerkzaam op werd gemaakt, zou haar terechte
verontwaardiging volledig tot uitbarsting zijn gekomen.
Algemeen gerespecteerd en algemeen geliefd, net als Stirner
zelf,
was ze het onbetwiste sieraad van de kring, als zij daarin verscheen.
Ze was daarin echt niet de enige vrouw, zoals we hebben gezien.
Bijzonder bevriend zou ze geweest zijn bij de vrouwen, die
daar met
haar omgingen, met de destijds nog niet getrouwde vrouw van Dr.
Wiß, en
was eveneens goed bekend met Karoline Faucher.
Deze jaren, de laatste van zijn werkzaamheden als leraar en
de
eerste van zijn huwelijk met Marie Dähnhardt – dus ongeveer
van 1843
tot 1845 – mogen als hoogtepunt worden beschouwd in het leven van
Max
Stirner, als tenminste een dergelijke, zuiver op uiterlijke feiten
gebaseerde veronderstelling is toegestaan. Door zijn werkzaamheden aan
de meisjesschool van mme. Gropius niet al te zeer in beslag genomen,
kostte het overigens Stirner moeite genoeg, om de laatste hand te
leggen aan de voltooiing van zijn levenswerk, dat in zijn geheel al
overeind stond: iedereen, die weet wat dat betekent, zal juist een
dergelijke tijd – een nog onvervulde verwachting en hoop en toch
gedane
arbeid – als de gelukkigste in het leven van een scheppende geest
aanduiden.
Hij had een jonge vrouw, die hij liefhad, wat er ook over
gezegd
moge worden.
Voor hem stond een kring van mannen open, die hem –
steeds meer
overtuigd van zijn betekenis –zonder uitzondering respecteerden
en
steeds graag in hun midden zagen.
En hij had – voor het eerst in zijn leven – geld.
Want Marie
Dähnhardt, die haar vader vroegtijdig had verloren, was in het
bezit
van een, voor toenmalige begrippen, aanzienlijk vermogen. Het bedroeg
tienduizend taler, volgens andere berichten zelfs dertigduizend. Dat
eerste bedrag is waarschijnlijk juist. Haar man werd daarom vaak
benijd, en stralend en verwarmend stond de zon van het geluk aan de
hemel van de jonge echtelieden, die niet aan wolken en onweer dachten
en onbekommerd van de ene dag op de andere dag leefden, voor de tijd
die hen was vergund.
Wij zullen hen beiden nu een korte spanne tijds verlaten en
ons op
het werk richten, dat niet langer hem, die het tot stand gebracht
heeft, en haar, aan wie het opgedragen is, maar ons allen toebehoort.
Naar boven
Naar Deel II
Home
|