Home


John Henry Mackay

MAX STIRNER – ZIJN LEVEN EN WERK

DEEL II

VIJFDE HOOFDSTUK

"DER EINZIGE UND SEIN EIGENTUM"


DER EINZIGE UND SEIN EIGENTUM, 1845

VERSCHIJNEN. – INBESLAGNEMING, WEER VRIJGEVEN IN SAKSEN; VERBOD IN PRUISEN; STIRNER EN DE POLITIE. – ALGEMEEN ONTHAAL EN SUCCES. – HET WERK. – POGING TOT BEOORDELING. – DE KRITIEK. – STIRNERS REACTIES. – KARL SCHMIDTS "DAS VERSTANDESTHUM UND DAS INDIVIDUUM." – VOORUITZICHT.

In de kring van de "Vrijen," had zich in de loop der tijd het gerucht verspreid, dat Max Stirner met een omvangrijk boek bezig was, waarvoor hij "al pagina na pagina bijeen had gegaard" en dat nog steeds aangroeide, terwijl het "het hele eigen weefsel van zijn gedachten in zich opnam."


Maar niemand had iets meer over dat boek kunnen vertellen. Nooit ging Stirner in op desbetreffende vragen, nooit liet hij wie dan ook maar een enkele pagina van zijn werk zien, laat staan lezen. Slechts in zoverre verried hij zelf het "geheim van zijn leven," dat hij af en toe op zijn lessenaar placht te wijzen, waar zijn "Ik" in verborgen zou liggen.


Het bestaan van zijn boek "zou ook een fabel kunnen zijn," en werd al door menigeen zo gezien, toen het plotseling in de laatste dagen van oktober 1844, onder de titel "Der Einzige und sein Eigenthum" publiekelijk aan het licht kwam.


Oorspronkelijk zou de titel – en de hierboven aangehaald opmerking van Stirner pleit daarvoor – "Ik" luiden. Daar werd van afgezien, om vervolgens boven het tweede hoofdstuk geplaatst te worden. Als schrijver noemde Stirner de naam, waaronder hij zijn eerste werken had geschreven en die hij in zijn kennissenkring voerde; als uitgever stond op de titelpagina een van de meeste geziene boekhandelsfirma’s van Duitsland, Otto Wigand te Leipzig, de onverschrokkenste en alom bekende uitgever van de meeste en belangrijkste radicale uitgaven van die tijd, de uitgever van de werken van Ruge en Feuerbach, die zichzelf nauw en met hart en ziel in de conflicten van zijn tijd mengde. Als jaartal was 1845 aangegeven. Stirner en Wigand stonden in een vriendschappelijke verhouding met elkaar; Wigand had veel op met zijn nieuwe auteur en heeft altijd met veel respect over hem gesproken. Stirner was overigens in 1844 in Leipzig geweest waarschijnlijk om nader met Wigand te spreken over het publiceren van zijn levenswerk.


Het vertrouwen, dat deze in het boek stelde, bleek het duidelijkst door de zeer gedegen opmaak die hij daaraan liet geven. De eerste editie van de "Einzige" is een van de fraaist gedrukte boeken van zijn uitgeverij: een imposant boek van bijna vijfhonderd pagina’s, gedrukt op het beste papier, met grote tussenruimten en brede kantlijnen en grote, duidelijke letters, vrijwel foutloos door J. B. Hirschfeld in Leipzig. Deze tegenwoordig zeldzaam geworden editie, waarvan toentertijd de prijs voor het in een lichte kaft ingenaaide exemplaar tweeëneenhalve taler bedroeg, overtreft de beide latere in elk opzicht.


Het boek draagt de opdracht "Aan mijn liefje, Marie Dähnhardt." Dat liefje was sinds een jaar Stirners vrouw.


Wij vergissen ons nauwelijks, als we aannemen, dat de eerste opzet van het werk in 1842 valt, dus in de tijd, waarin Stirner zovele van zijn gedachten tot kortere geschriften afrondde, geschriften, die voorlopig moesten wijken voor dat ene grote en daarom ophouden. Zelf gaat het, met alle aanvullende opmerkingen en ook gedeeltelijke wijzigingen, zeker nog door tot medio 1844, waarna het wordt opgeleverd en gedrukt, zodat kan worden aangenomen, dat het werk is tot stand gekomen in een tijdsbestek van anderhalf jaar – van 1843 tot ongeveer medio 1844.



Van meet af aan is het streven van het gezag geweest om de vijandige gedachten ervan te onderdrukken en de verspreiding te verhinderen. Al waren in Pruisen sinds de troonsbestijging van Friedrich Wilhelm IV de teugels van een brutale en onzinnige censuur iets minder strak gehouden, toch kwam aan die heerlijke toestand kort na de publicatie van de brief van Herwegh aan de koning een einde, en werd er slechter geboerd dan voorheen. Ook in Saksen was een reactie zonder weerga begonnen. Daar waren weliswaar in 1844 geschriften van meer dan twintig pagina’s ook vrij, d.w.z. dat ze niet aan de censuur voorgelegd hoefden te worden, maar lag des te meer het gevaar op de loer voor inbeslagneming en verbeurdverklaring, waartegen geen gerechtelijke bescherming bestond.


Om dat, althans gedeeltelijk, te ontlopen namen de uitgevers uit Leipzig hun toevlucht tot een drastische maatregel. Terwijl het gelijktijdig met de uitgave in te leveren verplichte presentexemplaar werd afgegeven op het districtskantoor, stond op de eerstvolgende straathoek al een met verzendklare exemplaren beladen wagen klaar, en zodra het ontvangstbewijs van de instantie in handen van de uitgever was, ging het in galop van boekhandel naar boekhandel, zodat de ambtenaren het nakijken hadden, als ze het boek hadden ingekeken en in beslag wilden nemen. Met Stirners boek is het ook zo gegaan. Het districtskantoor in Leipzig verordende meteen inbeslagneming en er zouden hen nog 250 exemplaren in handen gevallen zijn.


De inbeslagneming werd echter door het ministerie van binnenlandse zaken een paar dagen later weer opgeheven, omdat het boek "te absurd" was, om gevaarlijk te zijn. De "zeer interessante beslissende overwegingen," die de Allgemeine Presszeitung van Brockhaus van 8 november 1844 beloofde mede te delen, zijn helaas niet gepubliceerd, en de grote wijsheid van de zeer lovenswaardige instantie zal dus nooit in haar hele omvang begrepen kunnen worden. Het moge voldoende zijn, dat Stirner, die zich met de kwestie van de persvrijheid vergaand had beziggehouden en zijn boek zo uiterst behoedzaam had geschreven, om de staat "om de tuin te leiden," in zijn opzet prachtig geslaagd was. "Al mist het volk persvrijheid, ik bedenk wel een list of streek om te publiceren – het imprimatur ontleen ik louter aan – mijzelf en mijn eigen kracht." Hij heeft het gedaan en terwijl het meest onschuldige gekrabbel in de ban werd gedaan, mocht het radicaalste en "gevaarlijkste" boek van die en alle tijden, ongehinderd van hand tot hand gaan – toen en tegenwoordig nog steeds.


Of iemand zich over dit feit inwendig meer verkneukeld heeft dan hij, die zijn kostbare bezit even dapper als stoutmoedig over de grens gesmokkeld heeft en de vrije gedachte aan de willekeur heeft onttrokken?.....In Pruisen werd de "Einzige" overigens nog voor de kerst verboden, net als in Kurhessen en Mecklenburg-Schwerin en dat verbod is, voor zover kon worden vastgesteld, nooit opgeheven. Dat verhinderde natuurlijk niet, dat de nieuwe publicatie overal, met name onder de studerende jeugd ijverig gelezen werd en van hand tot hand ging, en ook hier zal de klacht van von Savigny, de minister van justitie, bij de koning bewaarheid zijn: dat juist verboden geschriften het meest verspreid en gelezen worden, en dat verboden en inbeslagnemingen dus precies het tegenovergestelde van hun bedoelde effect opriepen.


Met de politie is Stirner, zoals hier meteen kan worden verteld, nooit in enig conflict gekomen. Zij heeft nooit, zoals over de meeste leden van de kring, een dossier over hem bijgehouden, en als zij hem incidenteel, zoals in het dossier over Buhl, slecht geïnformeerd vermeldde, schreef zij zijn naam gewoon volgens horen zeggen op zijn echt Berlijns als "Styrna." Toen naar aanleiding van het "Gegenwort" een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld, vond men niet hem, maar ten gevolge van een naamsverwisseling een volledig onschuldige echte gymnasiumleraar Schmidt, die op verwijten van zijn directie alleen maar geschrokken zijn volledige onschuld kon verklaren. Over Stirner zelf, deze "heer van een rijpere leeftijd," kon de politie "alleen maar goeds te weten komen." Men had hem dat natuurlijk ook voor de voeten geworpen. Alsof hij niet beters zou hebben te doen, en alsof je dapper zou moeten zijn om ruzie te maken met onderschikte gezagsinstanties, terwijl je juist dan de strijd op leven en dood aanbindt met het eigenlijke wezen van dat gezag!


Het algemene onthaal, dat het werk kreeg, was overtuigend; tegenwoordig zou men dat "sensationeel" noemen.


Men hield zich meteen druk bezig met de nieuwe publicatie, die zo plotseling uit het volledige duister in het felle daglicht trad. Tegen kerst 1844 hadden de meesten het boek al in handen, in ieder geval in handen van mensen, die ten minste belangstelling hadden voor de radicale vooruitgang van hun tijd.


Zoals gezegd, was het vooral de jeugd die gretig naar het gewaagde boek grepen.


Het onthaal was echter zeer divers, zoals dat bij een dergelijk werk eigenlijk niet anders kon. Was voor de een geen enkele uiting van bewondering te groot, verwachtten zij van hem het aanbreken van een nieuw tijdperk van denken en leven, en noemden zij de schrijver terecht een genie, anderen wierpen het boek hoonlachend van zich af, verontwaardigd over dergelijke "onzin," want iets dat aan de "fundamenten van het hele zedelijke en maatschappelijke leven" durfde te tornen, kon alleen maar onzin zijn. De meeste mensen wisten echter niet goed, wat ze moesten zeggen, en vele van hen zwegen…..Maar allemaal hadden ze het vermoeden, dat ze hier met een uitzonderlijke publicatie te maken hadden.


Terwijl het ene deel, de zeer vooringenomen mensen, die helemaal niet konden begrijpen, hoe iemand het ook maar kon durven om begrippen, die "al eeuwig" zo vast stonden, zoals recht, plicht, moraal enz. aan menselijke kritiek te onderwerpen, en ze iemand, die niet alleen durfde te bekritiseren, maar zelfs te vernietigen, tot "advocatus diaboli" probeerden te bestempelen, waren er echter ook anderen, voor wie die begrippen weliswaar niet als eeuwig vaststaand, maar toch altijd nog de basis van ons handelen vormden, die nauwelijks minder ontsteld waren, bij het zien hoe die basis plotseling onder hun voeten werd vandaan werd gehaald, en zij, die nog niet wisten, waar ze dan moesten gaan staan, konden het verschijnsel alleen maar verklaren door aan te nemen dat de schrijver zich er met een grap vanaf had willen maken en – de spot drijvend met zichzelf en hen – alleen een spelletje gespeeld had.


Kijk, zo duivels kan iemand zijn! – schreeuwde de een; nee, zo slecht kan iemand zijn, troostte de ander.


De een vond bevestiging van zijn veronderstelling in de bijtende spot van Stirner, de ander in zijn vrolijke ironie.


Maar ook de liberalen weken terug. De politici lachten: welk verstandig mens kon eraan twijfelen, dat de "staat" niet de "orde" was en haar noodzaak ontkennen? – ; de socialisten scholden, dat het "proletariaat" zich pijnlijk getroffen voelde; de humanisten werden tot slot zeer onrustig: zij hadden "de mens" zo mooi, nieuw en prachtig, zo godgelijk opgebouwd en nu werd hun kunstwerk zo rampzalig in stukken geslagen! Zij waren het vooral, die probeerden om hun laatste ideaal te verdedigen en te redden.


Al die jaren was het de trots van de "kritiek," van de "kritische, absolute" kritiek, geweest om in een onvermoeibaar voorwaarts schrijden de een na de andere weerstand te overwinnen; zich laten vertellen, dat die nog zover ten achter was gebleven, mocht ze niet toestaan. Dus kwam ze in verzet. – Maar de "kritiek" had toentertijd al het stadium van zelfontbinding bereikt. Haar krachten waren uitgeput en haar werk, het voorbereidende werk, al gedaan. Ze stierf aan de slagen, waarmee Stirner haar trof.


Het was dus alleen maar vanzelfsprekend, dat ook onder de "Vrijen" de meningen zeer verdeeld werden geuit. De verrassing om de stilste onder hen plotseling zo luid en duidelijk te horen spreken, was algemeen, en terwijl ook de naaste kennissen, die Stirners eerdere werkzaamheden al hadden gevolgd, wisten dat het alleen om een belangrijke zaak kon gaan, waren de anderen, die verder van hem afstonden, er des te verraster over, dat ze in de eenvoudige man, die zij tot dan toe waarschijnlijk vaak over het hoofd hadden gezien, de grote en scherpzinnige geest vonden, die uit zijn boek sprak. Zo zouden Stirner en zijn ideeën in die tijd vaak genoeg het middelpunt van de kring hebben gevormd. Stirner bleef natuurlijk volledig zichzelf: de uiterlijke roem kon hem niet trotser maken dan hij innerlijk was. In ieder geval behoorde hij nu tot de "opvallende verschijningen" van de kring, en omdat hij van nu af aan in één adem met de Bauers en de anderen werd genoemd, kwam men nu ook naar Hippel om "de Einzige" te zien en zich ervan te overtuigen, dat hij "in werkelijkheid helemaal niet zo erg was als hij zichzelf in zijn boek had beschreven."


Bruno Bauer, die al in 1843 met Stirner "in onmin" zou zijn geraakt, – waarschijnlijk naar aanleiding van een geplande gezamenlijke bewerking van een boek, – was er diep door geraakt, dat hij "door hem was gepasseerd," langs paden, waar hij hem niet meer kon volgen. Hij toonde echter niet zijn verbittering en heeft daar ook nooit uiting aan gegeven, evenmin als hij zelf ooit heeft geprobeerd om te reageren op de kritiek van Stirner. Hun verhouding bleef uiterlijk even vriendschappelijk, hoewel er door veel mensen een zekere vervreemding werd waargenomen, wat nu meer tevoorschijn kwam, nadat die op een dergelijke scherpe manier tot uitdrukking was gekomen. Tot een breuk is het overigens tussen beiden nooit gekomen.


De filosofie van Stirner is geen "systeem," dat een "school" zou kunnen stichten, waardoor het uitgewerkt en steviger gefundeerd zou kunnen worden. Ofschoon Stirner leraar was, verraadt geen enkel woord van zijn boek de filosofische schoolmeester. Iedereen moet daar maar uit leren wat hij wil en kan; zijn "leerling" in engere zin zal hij nooit zijn, en als hij het wel wil, zou de onvrijwillige leraar hem zelf in zijn eigen gedachteactiviteit terugduwen. De jeugd zal vast – en hopelijk altijd –opgewonden raken van Stirner en zich tot zelfstandig denken aan laten sporen. Maar het echte genieten van de "Einzige" zal pas iemand ten deel vallen, die de illusies van de jeugd heeft ingeruild voor de waarheden van het leven.


Merkwaardigerwijs vond Stirner onder zijn bewonderaars echter geen eigenlijke aanhangers, om dat woord te gebruiken.


In wezen was er niemand, die de hele betekenis van zijn daad in haar volle omvang had begrepen. Zo is die ook alleen maar van de ene of de andere kant bekeken, maar nooit in haar geheel naar waarde beoordeeld en toen zij in het vergeetboek begon te geraken, was er niemand, die haar machtige roep ongebroken door de zwijgende, komende decennia heeft gedragen….


En het werd snel vergeten. Hoe meer het revolutiejaar naderde, des te meer richtte zich de aandacht van allen zich uitsluitend vol verwachting op de gewelddadige oplossing van alle twijfel, en toen het lawaaierige wapengekletter weggeëbd was, had het de stem verdreven die kort daarvoor nog zo onrustig had geroepen – het was stil en bleef stil, het bleef lang stil.


Daarom kon ook het uiterlijke succes van het boek niet groot zijn. Het kwam niet verder dan een eerste druk, die vermoedelijk niet meer dan duizend exemplaren heeft bedragen en die waarschijnlijk zelfs pas verkocht werden in de loop van decennia, waarin toch steeds weer sporadische handen naar het vergeten boek reikten.


Zo verliep ongeveer het onthaal van Stirners "Einzige;" hoe het bij de contemporaine kritiek en bij enkele eminente tijdgenoten vorm kreeg, daarover hieronder meer.


Het is vooral het boek zelf, dat ons nu uitvoeriger moet bezighouden.


Wat is het? – Wat biedt het? – Waarin ligt zijn grootsheid, zijn betekenis, zijn onsterfelijkheid? – Kortom: waaruit bestaat zijn macht – "over ons?" –


Op deze vragen kan het natuurlijk enkel en alleen zelf het juiste antwoord geven. Alleen een grondig en steeds weer bestuderen ervan kan ons dichter bij het boek brengen, en het daarmee bezig zijn en van genieten kan door niets anders vervangen worden.


De onuitputtelijke rijkdom van het boek tart elke beschrijving, en het weergeven van zijn inhoud in een systematische vorm is alleen al onmogelijk, omdat Stirner ondanks de zeer planmatige opzet van het geheel steeds weer zelf de loop van zijn uiteenzettingen doorbreekt, en vooruit- en teruggrijpend steeds opnieuw de onderwerpen van zijn beschouwing in een nieuw licht plaatst.


Hij voelt een weet dat zelf. Hij zegt dan ook meteen bij het begin van een passage, dat "hij er niet aan denkt om aan het lijntje te lopen."


Terwijl hij in de korte inleiding meteen al de verblufte lezer overvalt met de stoutmoedige zin: "Daar ben ik dan!" – betreedt al na een paar bladzijden, als hij nog helemaal bezig is met het doorgronden van de mens in de oude tijd, de egoïst in zijn hele omvang het toneel, en terwijl "de mens" zich nog niet, als het spook van het verleden, in zijn volledige leegte heeft opgelost, eist de egoïst al zijn macht, zijn eigenheid, op. Daar staat hij dan, zij het nog in een onzichtbare gedaante, in zijn uniek-zijn.


En terwijl wij geloven dat wij "de mens" al hebben overwonnen, en het "Ik" in zijn kracht en heerlijkheid voor onze ogen tot ontwikkeling komt, sleept Stirner nog als een Achilles het lijk van de overwonnene over de velden van zijn overwinning. Pas als hij zijn doel bereikt heeft, laat de triomfator in hoogsteigen persoon de leven- en lichaamloze vijand vallen.


Niet dat Stirner in herhaling viel. Maar even onuitputtelijk als de natuur zelf, die steeds opnieuw genoegen schept in schijnbare herhalingen en waarvan de vormen toch niet gaaf lijken, is zijn terrein net als het hare groot en uitgestrekt en ondervindt zijn grenzen slechts bij zichzelf….


Toch mag hier de poging niet achterwege worden gelaten, om op zijn minst in grote en vluchtige trekken de hoofdgedachte van het boek te vatten, en dus willen wij, voordat we ingaan op de betekenis van de "Einzige," en zijn taalgebruik en stijl en voordat wij proberen zijn daad naar waarde te schatten, samen langzaam pagina na pagina omslaan en ons oog vluchtig laten rusten op de hoogtepunten, voordat wij ons in ons eentje weer vertreden in de dalen en laagvlakten van zijn uitgestrektheid….


Dat wij Stirner zo mogelijk met zijn eigen woorden laten spreken, behoeft geen vermelding.

* * *


Alles moet mijn zaak zijn, alleen mijn zaak, nooit: "foei, over de egoïsten."

Maar God, de mensheid, de sultan, die allemaal hun zaak op niets anders dan zichzelf hebben gesteld, deze grote egoïsten wil ik duidelijk maken, dat voor mij niets boven mijzelf gaat.

Zoals zij, zo heb ook ik mijn zaak op niets gesteld!....


* * *


Het boek is in twee grote gedeelten verdeeld: het eerste heet "De Mens;" het tweede "Ik."


* * *


De rusteloze kritiek van die tijd had "de mens" omhooggebracht, vanuit de beschutting van het verleden, naar het hoogste en laatste ideaal: voor de een, Feuerbach, was hij het hoogste wezen geworden; voor de ander, Bruno Bauer, was hij nu pas ontdekt. Laten wij die twee, het hoogste wezen en de nieuwe ontdekking, wat nader bekijken, zegt Stirner koeltjes. De mens – wat was en wat is hij? – En wat is hij voor mij?


Stirner overziet eerst in het kort het leven van een mens: een mensenleven vanaf het begin tot aan zijn volwassenheid. Hij toont het gevecht van het kind, de realist, om zichzelf de baas te worden en zichzelf te handhaven, totdat het, aanvankelijk verstrikt in de dingen van deze wereld, erin slaagt om daar achter te komen; het geworstel van de jongeling, de idealist, met het verstand, waarmee hij de zuivere gedachte kan ontdekken – `zijn eerste zelfbewustwording: de geest en de geleidelijke overwinning daarvan; tot slot bij de man, de egoïst de zege van het belang over het ideaal; de man die zichzelf in een tweede bewustwording lichamelijk ontdekt en eigenaar van de gedachte en de wereld wordt, doordat hij zichzelf boven alles plaatst. De levensgeschiedenis van die afzonderlijke mens wordt overgebracht op de geschiedenis van de "voorouders", die als mensen van de oude en nieuwe tijd in uitgebreide beschrijvingen aan ons voorbijtrekken: de Ouden – kinderen, realisten en heidenen; de Nieuwen – dwepers, idealisten, christenen; en de vrijen, niet de mannen, de egoïsten, maar alleen de nieuweren en nieuwsten onder de nieuwen, en hoe die nog steeds hevig verstrikt zitten in de vooroordelen van het christendom.


Het wezen van de geest herleeft voor ons weer in de knappe beschrijving van de Ouden: de overwinning van de sofisten over de macht van het bestaande, op het hoogtepunt van de pericleïsche eeuwen, behaald met het wapen van het verstand; het gevecht van de ethicus Socrates tegen de sofisten, voor de ontwikkeling van het hart, dat pas ten einde komt op de sterfdag van de oude wereld; de levenswijsheid van de Stoïci en Romeinen; de hedonistische Epicureërs; de volkomen breuk met de wereld door de sceptici….En wat is het resultaat van dat enorme karwei van de Ouden? – Dat de mens beseft dat hij geest is. Daarmee, met de wereld van de geest, begint het christendom, en verschijnen de Nieuwen op het toneel.


Oorspronkelijk gescheiden door een peilloze kloof, hebben de Ouden zelf de brug gebouwd over de afgrond van de diepste verschillen met de Nieuwen en hebben van de waarheid, waar zij naar zochten en vonden, zelf een leugen gemaakt. Maar toch hebben zij, de heidenen, nog altijd gewapend gestaan tegenover de wereld van de dingen en hebben geprobeerd om haar, die wereldorde, van de mens steeds meer naar zichzelf toe te trekken. Die grootste zege, de overwinning van de wereld, werd hen afhandig gemaakt door de Nieuwen. Want voor hen, de Nieuwen, stelt de wereld niets meer voor, maar is de geest, God, de wereldoverwinnaar, alles. Daarachter komen, zoals de Ouden achter de wereld kwamen, is het gevecht van de komenden twee millennia: het gevecht van de godgeleerdheid.


Hun gevecht verliep op dezelfde manier als dat van de Ouden: na een lange gevangenschap verhief zich, in de voor-reformatorische eeuw, het verstand en men liet het zijn spel spelen, totdat het tot slot tijdens de Reformatie met het hart zelf begon, dat sindsdien – steeds "onchristelijker" geworden – niet langer de mens, maar alleen nog maar de geest kon liefhebben. "Wat is die geest dan? – Zij is de schepper van een geestelijke wereld." – Uit het niets ontstaan, is zijzelf haar eerste schepping, zoals de denker zichzelf schept met zijn eerste gedachte, en jij maakt van haar het middelpunt, zoals anderzijds de egoïst dat met zichzelf doet. "Jij leeft niet jezelf, maar jouw geest, jouw ideeën…"De geest is jouw God.


Ik en de geest verkeren echter in een eeuwige tweespalt. Zij huist in de andere wereld, ik op aarde. Het is vergeefs om het hemelse omlaag naar de aarde te dwingen! – Want: "Ik ben God, noch mens, niet het hoogste wezen, noch mijn eigen wezen…."


Na deze uitwijding over het doorgronden van de geest, gaat de beschrijving van de Nieuwen over naar de uitvoerige beschouwing van de door de geest bezetenen.


De geest is net als het spook, dat weliswaar door niemand gezien is, maar waarover echter de geloofwaardigste getuigen ("grootmoeder") ontelbare keren iets vertellen. De hele wereld, die jou omgeeft, zit vol met de spoken van je eigen verbeelding. De heiligheid van de waarheid, die jou heiligt, is voor jou in wezen iets vreemds, dat jou niet eigen is. "Het vreemde is een kenmerk van het ‘heilige.’" Echter voor iemand, die niet geloofd in een hoogste wezen, niet in dat van God, noch in dat van de mens, zijn de atheïst, de mensenvereerder, en de christen, de Godaanbidder, even vroom.


Duizenden jaren is het de opdracht, die de mens zich stelde, geweest om de echtheid te bewijzen van het spook (het "bestaan van God"): het in alle verschijnselen benoemen van de gruwelijke kwelling van de Danaïden en van het onbegrijpelijke. Zo is de mens voor zichzelf een eng spook geworden en vanuit alle hoeken duikt hijzelf en zijn – geest spokend op, d.w.z. de creatie van zijn eigen geest,.


In feite spookt het echter alleen maar in je eigen hoofd: daar zit de kolder die jou kwelt. Die heeft zich in zoveel hoofden vastgeboord, dat vrijwel de hele wereld een gekkenhuis lijkt, waarin de krankzinnigen de dolle dans uitvoeren om hun idée fixen heen, terwijl de stompzinnige menigte hen toejuicht.


"Het ‘idée fixe’, is voor hen het echte heilige, en hun fanatisme vervolgt de ketters, die niet in hun zedelijkheidsgeboden geloven. Op de plaats van God hebben zij moraal en wetgetrouwheid geplaatst, en alle opposities van de nieuwe tijd zijn vruchteloos, omdat zij het terrein van die "burgerlijke moraal" niet durven te verlaten. Verlamd door de vloek van halfslachtigheid, aarzelen de liberalen tussen hun vrije wil en de zedelijke wil.


De overwinning van de moraal betekent niets anders dan een wisseling van baas: de "heilige" levenswandel is de "menselijke" geworden. De zedelijke liefde heeft niet deze of gene persoon lief ter wille van hemzelf, maar de mens, ter wille van de mens, ter wille van God.


Zelfopoffering, zelfverloochening, onbaatzuchtigheid – al die formele kanten van de kolder wijzen ons op het doorlopende gevecht van onze eigen gevoelens tegen de gevoelens die ons ingegeven zijn; in plaats van dat wij ons daardoor laten "prikkelen," laten wij ons daarmee volstoppen, en met een heilige schroom verschijnen wij aan de grenzen van onze mondigheid….


De hiërarchie van de geest geldt tot op de dag van vandaag. "Hiërarchie is heerschappij van de gedachten, heerschappij van de geest."


Dit laatste hoofdstuk begin met een verkenningstocht op het gebied van de antropologie, met de vernietiging van de geest: de al beschreven perioden van de Oudheid, de periode van de afhankelijkheid van dingen, en die van het christendom, de tijd van de afhankelijkheid van gedachten, worden geplaatst naast het tijdperk van het negerdom en het mongolendom, het belichaamde Chinezendom. Wanneer zullen beiden worden overwonnen door de Kaukasiërs, die de hemel van de geest bestormen en vernietigen – van wie, met de sterfelijkheid van de geest, de bewustwording werkelijkheid wordt?


Door mij, de egoïst, zal het oplossen van de geest in het niets teweeggebracht worden!


Na een uitweiding over de heiligheid van de moraal en de machteloze en deemoedige schroom voor haar, wordt de hiërarchie beschreven als heerschappij van gedachten en geest, die in haar opperste alleenheerschappij tegelijkertijd de triomf betekent van de filosofie ("tot iets hogers kan de filosofie het niet meer brengen") en haar hun macht getoond, zoals die van hun geestelijken, zowel aan de hand van de "idée fixen" van het filantropisme in zijn allerlei verkeerd begrepen uitspraken, als van de moraal in haar opvoeding tot "mensenvrees." – Waarheid en twijfel in de geschiedenis van filosofie en religie – zo zouden in ieder geval de volgende uiteenzettingen gekenmerkt kunnen worden, als die niet meteen weer in een hernieuwde ontbinding van de begrippen uit zou lopen, waarin de nieuwe tijd de bestaande objecten verandert, ondanks haar bewering, het tot vrijheid gebracht te hebben. –


Protestantisme en katholicisme worden gekarakteriseerd in hun essentie: de onverantwoordelijkheid van de laatste en het geestelijke discipelschap van de eerste worden aangetoond.


Machteloos staat de mens tegenover het onbedwingbare, machteloos tegenover zijn lot.


De wereldwijsheid van de Ouden, de godgeleerdheid van de Nieuwen, probeerden dat te ontlopen, doordat de een probeerde de wereld te overwinnen, de ander de geest te onderwerpen…


Het eerste lukte, toen ik "mijzelf ertoe verhief om eigenaar van de wereld te worden:" de wereld was wereldloos geworden, het eerste eigendom verworven; het laatste – wat een lang en vruchteloos gevecht, tot op de dag van vandaag! – In tweeduizend jaar hebben wij echter wel "menig stuk heiligheid losgerukt en met voeten getreden," maar steeds duikt de tegenstander weer op in een andere en nieuwe gedaante. Uit de heilige geest is de "absolute idee" ontstaan, en de begripsverwarring wordt alleen maar erger en erger. "Nog één stap en de wereld van het heilige heeft gezegevierd!"


Hoe kun jij dat tot het jouw eigene maken? – Verteer het! – "Verteer de hostie, en jij bent er vanaf!" – Terwijl de ontwikkeling van de Ouden in korte en heldere trekken weegegeven kon worden, eist de beschouwing van de Nieuwen, in hun verwarde en tegenstrijdige geworstel met de geest, verreweg de meeste ruimte op. –


Het is niet de ver verwijderde wereldwijsheid van de Ouden, niet de godswereld van het christendom, maar het is de strijd van zijn eigen tijd waardoor Stirner wordt opgeroepen tot deelname aan de vrijen, aan wie dus daarom een apart hoofdstuk is gewijd.


Hij noemt ze de vrijen, omdat zij zichzelf zo noemden; maar "hij geeft ze alleen maar weer als een vertaling van de liberalen."


Onder het begrip liberalisme verzamelde zich in die tijd alles, wat dacht dat het de laatste grenzen bereikt had, op het gebied van het radicale denken. Dat moest Stirner, die vanaf zijn hoogte dat gebied diep in het laagland van het christendom zag liggen, ertoe prikkelen om hen, zijn tijdgenoten, te laten zien, hoe vast zij nog steeds verstrikt zaten in de ketenen van de geest, terwijl zij dachten dat zij zich daaraan volledig hadden ontworsteld. Hij knoopte zijn kritiek vast aan de verste gevorderde kritiek van zijn tijd….Hun overwinning, waar ze mee pronken, is voor hem alleen maar een nieuwe nederlaag tegen de oude vijand, en hij gaat het gevecht aan, op het punt waar zij zich daaruit terugtrekken. Hij begint, waar zij ophouden. De progressieve beweging van de veertiger jaren, liep uit in de drie vormen van liberalisme, de politieke, de sociale en de humane vorm. Tegenwoordig zou men hun vertegenwoordigers, vrijzinnig, socialist en – ethicus noemen, hoewel ook die eerste groep niets meer heeft van die doelbewustheid en weinig meer van die moed; de tweede groep, met de enorme opbloei en aanwas van de sociale beweging, is op de ene plaats tot een politieke partij versteend en op de andere plaats in een eeuwig deinende vloed op zoek naar nieuwe oevers; en de derde is de groep, die niet alleen onder de genoemde naam, maar ook onder zovele andere namen met een heilloze zelfgenoegzaamheid in de ondiepe wateren van de onmogelijkste mensen-gelukkig-maken-theorieën poedelt. In wezen zijn ze dus volstrekt hetzelfde gebleven, en Stirners kritiek raakt ze, net als vroeger, met dezelfde scherpte.


Het politieke liberalisme, zoals het zich heeft ontwikkeld sinds de Franse revolutie in de strijd tegen de gepriviligieerde standen, is het slagveld van de burgerij. Met het ontwaken van de "menselijke waardigheid" begint, in het leven der volkeren, het politieke tijdperk. De "goede burger" wordt het hoogste ideaal. "De ware mens is de natie…" Van de staat ontvangen wij onze mensenrechten. Staatsbelang – hoogste belang; staatsdienst – hoogste eer! – Het "algemeen belang bij een algemene gelijkheid van allen" – dat is de eerste eis van de staat, waarna alles zijn gang gaat. Een onpersoonlijke heerser zoekt de bourgeoisie en vindt haar in de – meerderheid.


Dat onderdanen moeten bloeden. Daaraan merken ze pas dat ze eigendom zijn; de voorrechten van de gepriviligieerde standen worden hun "rechten." "De bourgeoisie is de adel der verdienste;" de "juiste instelling" haar erekrans. De dienaren van de staat zijn de – vrijen: de goede burger geniet de, lang gemiste, "politieke vrijheid."


Hij waakt over de "individuele vrijheid" – over de onafhankelijkheid van een persoonlijke gebieder, want de onvervreemdbare macht van de staat wordt gevormd door de wettelijkheid.


De dwaling van een tijd is steeds ten voordele van de een, ten nadele van de ander. In de burgermaatschappij geldt de kapitalist; zijn geld geeft hem zijn geldigheid: de arbeid van zijn kapitaal en die van de – onderdanige arbeider.


Alles wat ik bezit, heb ik door de genade van de staat; niets zonder haar goedkeuring. Maar wat heb ik, de bezitloze, aan bescherming door de staat? – Bescherming van privileges, die mij uitbuiten. De arbeider kan zijn arbeid niet naar haar volle waarde benutten. Waarom? – Omdat de staat op de slavernij van de arbeid berust. "Als de arbeid vrij wordt, is de staat verloren."


Op die manier en met een verwijzing naar de enorme macht, die de arbeiders, nog niet bewust, in handen hebben, gaat de beschouwing over van het politieke naar het sociale liberalisme. Als de personen in het politieke liberalisme gelijk geworden zijn, is het nog niet hun eigendom. Wie daar niemand meer bevelen zal, zal hier niemand meer "hebben." In de plaats van de staat komt de maatschappij.


Wie is de maatschappij? – iedereen. De "natie’ van de politici is de "geest" van de socialen.


De maatschappij is niet iets lichamelijks. Toch behoort haar het persoonlijke eigendom toe. Voor haar, de hoogste eigenaresse, worden wij allemaal – proletariërs. Wij zijn er allemaal voor elkaar; daarom werken wij – allen voor een, een voor allen. "Het arbeider-zijn is onze waarde en onze – gelijkheid." Wij zijn geen christen meer en daarom ondervinden wij onze ellende; de leer van het genieten van de wereld, het geluk van de bourgeoisie, maakt ons woedend. Weg met de zesdaagse werkweek; op zondag mag jij mij en ik jou mijn broeder noemen.


De concurrentie, het kansspel om de goederen, verdwijnt. Het communisme heft zichzelf op: iedereen is arbeider en alles is voor iedereen. In de burgerlijke maatschappij werden de goederen vrijgesteld; in het communisme worden ze ons opgedrongen.


Laten zien, dat het verwerven van die goederen nog geen mens van ons maakt, is de taak, die het humane liberalisme nog rest.


Het mag "humaan" heten, – terwijl het zichzelf "kritisch" noemt, – omdat het niet uitgaat boven het principe van het liberalisme, de mens, omdat de criticus altijd een liberaal blijft. "Humanus, heet de heilige."


De arbeider doet alles voor zijn welvaart; de burger heeft alleen verklaard dat de mens "vrij geboren" is – voor hun egoïstische doeleinden gebruikt de een de maatschappij, de ander de staat, en doen niets voor de mensheid.


Mijn menselijke belangstelling verleent mij echter pas waarde in de menselijke maatschappij; slechts mijn "volledige ongeïnteresseerdheid" maakt mij daarin tot mens. Staat en maatschappij negerend handhaaft hij toch beiden en streeft daarnaar in de "menselijke maatschappij."


In plaats van bij zichzelf te zeggen: "Ik ben mens!" – zoekt hij daarnaar, naar de mens – de lichamelijke zoekt naar wezenloze ideeën.


Hij veracht het pakezelbewustzijn, de massa-arbeid van de arbeiders, en in het bewustzijn van de burger het "zonder baas zijn van de mens"; hij kent alleen het menselijke bewustzijn. Hij verlangt het laatste principe: hij wil de mens verspreid over iedereen zien.


De hele strijd van de liberalen onder elkaar was tot nu toe een strijd om de mate van vrijheid: om minder of meer vrijheid, of om de "hele" vrijheid, van gematigden tot matelozen, en dus werd die tweedracht nooit een open gevecht.


Hun echte doodsvijand, en hun enige, dat ben ik, de egoïst, de onmens. Ik onttrek mij aan de staat van de burgerij, het lompenproletariaat van de arbeiders en de ideale toestand van de mensheid. De vrijheid van de een is niet mijn vrijheid; de welvaart van de ander niet mijn welvaart; het mensenrecht is niet mijn recht. In hun baas-, bezit- en Godloosheid verschijnt de baas in de vorm van de staat, het bezit als arbeid en God als mens, weer – een nieuwe knechtschap, nieuwe zorgen en een nieuw geloof! – Want de doelen van het liberalisme luiden: "een redelijke orde," "een zedelijk gedrag," en "beperkte vrijheid;" en geen anarchie, wetteloosheid en eigenheid.


Desondanks is haar winst, mijn winst: van de kritiek heb ik geleerd om mij goed te voelen bij het vernietigen, en "wat de mens lijkt te hebben gewonnen," heb ik gewonnen.


De beoordeling van het liberalisme was klaar, terwijl Stirners boek nog niet was verschenen, toen de "kritiek" en nieuwe stap voorwaarts deed en ervoor zorgde dat hij aan zijn beschouwingen een aanvulling toevoegde, waarin hij ook nog de laatste vondst kon behandelen.


De staat, ook als vrije staat, wordt volledig opgegeven, omdat zij de opgaven van de menselijke maatschappij niet kan vervullen. "De massa als een geestelijk wezen" – is het nieuwste onderwerp van de kritische kritiek geworden.


Zij, de vanaf de tijd van de Verlichting bedrogen, grenzeloos ontstemde menigte, kan door de vooronderstelling van de criticus over de mens, niet langer tevredengesteld worden. Ondanks zijn angst voor het dogma, blijft de criticus op het terrein van de dogmatici: dat van de gedachten. Gebonden aan zijn opdracht, is hij niet in staat om "de enorme betekenis van het gedachteloze juichen" te erkennen en blijf verstrikt in de wereld der gedachten: in de religieuze wereld.


Voor het rijk van de gedachten word ik echter ook een misdadiger en ik wil met willekeur en onbeschaamdheid zijn gedaanten overwinnen: de onbeschaamde willekeur van de staat ten val brengen en mijzelf boven haar plaatsen. Ook de laatste ineenstorting van de kritiek, waarbij de oude vooronderstellingen van het verleden alleen maar konden vergaan, doordat zij in haar vernietigd worden, gun ik mijzelf. – –


* * *


De nieuwe vondst van de mens is een nieuwe god gebleken. "Aan de ingang van de nieuwe tijd staat de godmens." De mens heeft God gedood, om zelf de enige God te worden. "Het totaal andere, buiten onszelf, is vernietigd: het totaal andere is de nieuwe hemel geworden."


God en mens moeten sterven aan de godmens, zodat wij kunnen leven.


Wie zal aan de uitgang van de nieuwe tijd staan? – is tegenwoordig de vraag; en het antwoord, dat wij al weten, luidt: Ik.


In het bezit van mijn eigen aard, ben ik de eigenaar van mijn macht, mijn contacten, mijn zelfgenot, en ik ben dat, als ik besef dat ik uniek ben!


Wat is mijn eigenheid? – Is dat vrijheid, de leer van het christendom, de "lieflijke droom" aller hunkering? – Nee: "Ik ben vrij, waarvan ik bevrijd ben, eigenaar van wat ik machtig ben…." "Eigenheid is mijn hele wezen en bestaan, dat ben ik zelf." Pas als mijn vrijheid mijn kracht wordt, wordt zij volmaakt. Elke andere vrijheid kan alleen maar de drang naar een bepaalde vrijheid zijn en zal altijd een nieuwe heerschappij ten doel hebben. "Vrijheid kan alleen volkomen vrijheid zijn; een stuk vrijheid is geen vrijheid." Put alle eisen van de vrijheid uit, als jij haar tenminste wil. Als ik bevrijd ben van alles wat ik niet ben, dan blijf ik alleen over. Maar ik wil niet alleen maar vrij worden van wat mij onderdrukt; ik wil eigenaar zijn van mijn macht. "De eigenaar is de geboren vrije…van huis uit; de vrije is slechts de strever naar vrijheid." Alleen de vrijheid die je zelf neemt, kan je tot zelfbevrijding voeren. Mijn eigenbaat, die mij vanwege zijn nuttigheid naar iets laat verlangen, leidt mij het rijk van mijn eigenheid binnen, die evenmin een oneigen maatstaf kent, als dat het een idee is. Het is namelijk "slechts een beschrijving van – de eigenaar."


De laatste consequentie van het christendom heeft zich voltrokken: het liberalisme heeft de ware mens uitgeroepen, en de christelijke is in de menselijke religie veranderd. Zo is zij de religie van de "vrije staat" geworden, die zich daarmee beschermt tegen de onmensen, de egoïsten.


In plaats van God, is de mens baas, bemiddelaar en geest geworden; aan hem, de mens, ontleen ik mijn "recht," hij trekt de grenzen van mijn contacten, hij geeft mij mijn waarde. "Het gezag is van de mensen; de wereld is van de mensen; ik ben van de mensen."


Op de vraag; wie is die mens dan, antwoord ik – "Dat ben ik!" – De staat en ik zijn vijanden. Ik lach om haar eis, dat ik de mens ter wille moet zijn. Ik, de ontheiliger, kom in opstand tegen de mens!


Mijn kracht, die mijn eigendom is en waardoor ik mijn eigen eigendom ben, verschaft mij eigendom. Ik ben namelijk zelf mijn kracht.


"Recht is de heerserswil van de maatschappij." Al het bestaande recht is geschonken recht. Ik moet het vereren in elke vorm, waarin ik het aantref, en mij daaraan onderwerpen. Maar wat kan mij dat maatschappijrecht schelen, dat recht "van allen," wat zal ik mij bekommeren om rechtsgelijkheid, om het gevecht om recht, wat zijn mijn eigen aangeboren rechten? –


Recht wordt verwoord in de wet. De heersende wil is de instandhouder van de staat; mijn eigen wil (mijn eigenzinnigheid) brengt die ten val. Elke staat is tiranniek: alle recht en macht moeten toebehoren aan het geheel van het volk.


Ik laat mij echter niet binden, want ik voel mij niet verplicht, – al mag de staat dat van mij een misdrijf vinden, – tot wat zij bij zichzelf "recht" noemt.


Mijn relatie met de staat is niet de relatie van een Ik met een ander Ik. Het is de relatie tussen zondaar en heilige. De heilige is echter een idée fixe en daaruit komen de misdaden voort. "De laatste en meeste besliste tegenstelling" echter, "die tussen de unieke mens en de unieke mens," lost op "in de volmaakte afgescheidenheid of het uniek-zijn."


Wat is dan mijn recht? – Mijn recht is, wat recht voor mij is, waartoe ik mijzelf het recht geef. Mijn recht gaat zover als mijn macht reikt.


"Recht is een hersenspinsel, meegedeeld door een spook; macht – dat ben ik zelf, ik ben de machtige en eigenaar van de macht….


Mijn contact met de wereld gaat uit boven mijn macht over de wereld.


In eerste instantie wijdt Stirner bijna een derde van zijn boek aan de vernietiging van de oneigen machten, die het Ik in meest verschillende vormen proberen te onderdrukken en te vernietigen; en in tweede instantie aan de beschrijving van de verhoudingen van onze onderlinge contacten, zoals die voortkomen uit conflict en harmonie van onze belangen.


Het volk – mensheid en gezin ("het volkje binnen het volk") leeft door mij, de egoïst. Maar zijn vrijheid is niet mijn vrijheid; het algemeen welzijn niet mijn welzijn. Alleen de menselijke eis kan die vervullen, niet die van mijn belang. Het volk is echter voor mij niet heilig. "Al het heilige is een band, een keten." Ik, de afzonderlijke, denk alleen aan mijn eigen nut. "De ondergang van volkeren en mensheid zal voor mij een uitnodiging zijn voor de weg omhoog."


Twee maatschappijen heeft het christenvolk voortgebracht: staat en kerk. Zij vormen een maatschappij en eisen gemeenschap. Wat is de gemeenschap van het gezin anders, dan een kleine gevangenis in een grote? – De staat is de uitbreiding van het gezin. "Vrij," echter, "ben ik in geen enkele staat. Niet het vrije handelen van de afzonderlijke mens is haar doel; zij kent slechts machinale arbeid. De staatsgelovige is de echte politicus; zijn horizon ligt besloten binnen zijn eigen partij. Hij, de "goede burger," belichaamt het "onderdanige gevoel voor wettelijkheid," en gewillig buigt hij voor haar straffen. Maar zoals b.v. de kerkelijke straffen al zijn afgeschaft, moeten alle straffen afgeschaft worden. Iemand die het gezin, de natie niet dient, "dient en leeft" wel voor de "mensheid." "Volk, heet de burger, staat de geest van die heersende persoon, die mij sindsdien heeft onderdrukt. Maar ik ben eigenaar van de mensheid, ik ben zelf de mensheid en doe niets voor het welzijn van een andere mensheid."


Het eigendom van de mensheid, is het mijne. Ik respecteer haar eigendom niet.


Armoede ontstaat uit het feit, dat ik mijzelf niet ten nutte kan maken, zoals ik dat wil. Het is de staat, die mij verhindert, om een rechtstreeks contact met de anderen aan te gaan. Mijn privé-eigendom leeft bij genade van het recht; ik mag alleen het ruilmiddel, het geld, gebruiken dat het mij voorschrijft. Staatsvormen kunnen dan wel wisselen, maar hun bedoeling blijft altijd dezelfde.


Mijn eigendom is echter waartoe ik mijzelf – machtig". Het gezag kan dan wel beslissen – maar ik wil "alles van mijn eigen kracht verwachten."


Jullie lokken mij niet met liefde; jullie vangen mij niet met de belofte van gemeenschap van goederen. De eigendomskwestie kan alleen maar opgelost worden door de oorlog van allen tegen allen. En "wat de slaaf zal doen, zodra hij zijn ketenen verbroken heeft, dat moet je maar – afwachten!"


Wat kletsen jullie, burgerlijke lieden, toch over vrijheid van concurrentie, zolang mij iets om mee te concurreren ontbreekt? – Blijf van me af, jullie volk-gelukkig-makers, met jullie verdeling! – Ik pak zelf wel wat ik nodig heb, en ik heb zoveel nodig als binnen het bereik van mijn macht ligt.


Zo is ook mijn woord van mijzelf, en als ik geen "persvrijheid" heb, pak ik die zelf. De pers is mijn eigendom als ik vind dat ik mij niet hoef te verantwoorden ten opzichte van mensen, die mij die persvrijheid willen geven of afnemen.


Ik ken geen "gebod der liefde." Net zoals al mijn gevoelens, is dat ook mijn eigendom. Ik geef liefde, ik schenk haar weg, ik verkwist haar, omdat zij mij gelukkig maakt. Zorg dat je het zelf krijgt, als je gelooft, dat je daar recht op hebt. Ik laat mij de maat van mijn ervaringen niet voorschrijven en de bedoelingen van mij gevoelens niet bepalen. Wij en de wereld hebben maar één relatie met elkaar: bruikbaarheid. "Ja, ik maak inderdaad gebruik van wereld en mensen!"


Ik zal een vertrouwen, dat ik vrijwillig heb opgeroepen, niet beschamen; maar ik vraag wel, of "ik iemand die mij vertrouwt, het recht om te vertrouwen heb gegeven." Als hij mij wil binden, zal hij merken dat ik zijn band zal kunnen verbreken. Op zich is de eed evenmin heilig als de leugen verachtelijk is.


De maatschappij is onze natuurlijke toestand, maar omgaan met elkaar en vereniging betekent de vernietiging van de maatschappij. Het komt er op neer of "door het samenleven mijn vrijheid of eigenheid wordt beperkt." Het beknotten van de eerste maakt me weinig uit; maar mijn eigenheid wil ik mij niet af laten nemen.


Uit de mensengemeenschap ontstaan de wetten van de maatschappij. Het communisme is gemeenschappelijkheid in gelijkheid. "Maar ik wil liever aangewezen zijn op het eigenbelang van mensen, dan op hun barmhartigheid…."


Niet naar gemeenschappelijkheid, maar naar eenzijdigheid streef ik. In een vereniging doe je jezelf gelden; in de maatschappij wordt je gebruikt. Jij of de maatschappij, eigenaar of vod, egoïst of sociaal!


Boven de poort van onze tijd staat: "Maak jezelf te gelde!"


Richt je op instellingen, die je eigenheid in gevaar brengen; geen revolutie, maar opstand!


Ik heb geen enkele verplichting jegens anderen, ik verneder mij niet langer voor geen enkel gezag.


Voor zedelijke en humane mensen blijven de eisen die zij aan de wereld stellen pia desideria; mijn omgang met haar bestaat er echter uit dat ik haar gebruik. Ik verbruik haar voor – mijn zelfgenot. Tot nu toe dacht de wereld na voor het leven en zorgde daarvoor; wij zoeken naar genot in het leven. Wat een enorme afstand tussen mijzelf zoeken, en mijzelf bezitten en genieten!


Duizenden jaren van hunkering en hoop liggen achter ons; vóór ons ligt het tijdperk van genieten. In plaats de barbaarsheid van de eerste mensenoffers, is zelfopoffering ten gunste van het leven een opdracht, een roeping geworden. Daarom behoort het leven ons niet meer toe, en is zelfmoord een misdaad tegen de moraal geworden. – De roeping van liberalen is menselijkheid.


Maar de mens heeft geen roeping, hij bezit alleen maar krachten, die zich uiten en "wat hij kan worden, wordt hij ook." Zij krachten uiten zich namelijk vanzelf, en daar gebruik van maken, is niet zijn opdracht, maar zijn "altijd werkelijk aanwezige daad."


Mensen zijn zoals ze moeten en kunnen zijn en iemand die verstandig is neemt ze zoals ze zijn en niet zoals ze zouden moeten zijn.


Zolang de priester- en schoolmeestertijd van de wereld voortduurt, zolang blijft ook de gedachte tegen het egoïsme heersen.


"Tot nu toe is de geschiedenis de geschiedenis van de geestelijke mens geweest." De eeuwen hebben hem gedresseerd om zich te ontwikkelen. Ik maak gebruik van hun ervaringen. Maar – "ik wil meer!"


"Wat een mens is, maakt hij uit de dingen." óf ik verlies mijzelf aan de schepping van mijn wil (mijn mening), óf ik blijf de schepper (de steeds weer oordelende).


Het vrije denken is niet mijn denken. Het vrije denken stuurt mij; maar ik stuur mijn eigen denken. Vrije zinnelijkheid verteert mij; eigen zinnelijkheid bevredig ik naar believen.


Wat kan voor mij gedachtevrijheid betekenen? – Een loos woord. – Gedachten, de jouwe en de mijne, zijn voor mij creaties.


Taal is de grootste tiran: zij is de aanvoerster van dat leger van "idée fixen," die tegen ons te velde trekken. Taal moet, net als de gedachte, jouw eigendom worden.


Wat zijn waarheden? – Voor de gelovige zijn het uitgemaakte zaken. "Waarheden zijn loze kreten, zegswijzen, woorden; met elkaar in verband gebracht vormen ze de logica, wetenschap en filosofie." De heerschappij van de gedachten duurt voort, zolang de geestelijken (van elk soort) aan het woord zijn, zolang men nog in principes gelooft, zolang men nog – kritiseert. Het geheim van de kritiek is namelijk altijd een of andere "waarheid."


Mijn kritiek is echter niet dienstbaar, maar is mijn eigen kritiek. Mijn denken is immers zonder "vooronderstelling;" "vóór mijn denken ben – ik." Derhalve is het bepaalde denken de vooronderstelling, die ik voor mijn eigen denken ben, en dus ben ik de eigenaar van het denken, het denken is mijn eigendom. Ik, en niet de mens, ben de maat van alles. – De waarheid bezit haar waarde niet in zichzelf, maar in mij. Op zich is ze waardeloos en, net als de gedachte, iets dat geschapen is. "Waarheden beneden mij zijn mij lief." Waarheden boven mij ken ik niet. "Waar is, wat van mij is; onwaar, wat mij eigen is." Waar is de vereniging, onwaar staat en maatschappij.


En zo is het ook met de idee. Haar werkelijkheid "bestaat pas in het feit, dat ik, de lichamelijke, haar bezit." De kritiek overwint een idee alleen door een ander. Zowel in het begin als aan het einde van het christendom is de strijd gericht tegen het egoïsme, en niet ik, maar de idee, het algemene, "moet ik tot haar recht doen komen." De oorlog moet uitwoeden.


Onbewust streven wij allemaal naar eigenheid. Maar onbewust handelen is halfslachtig handelen en steeds vallen jullie weer als dienaar in handen van een nieuw geloof.


Maar glimlachend sla ik de veldslag gade. Als eigenaar van alles, "laat ik mijn humor spelen met de grote gedachten, de verheven gevoelens en het heilige geloof."


Want ik weet dat wij allemaal volmaakt zijn. De aarde wemelt van gekken, die zich verbeelden dat ze zondaar zijn. Maar zondaars leven alleen maar van de dromen van hun zieke inbeelding; het gezonde oog heeft nog nooit een zondaar gezien. "Jij, jij die in de illusie verkeert dat je de mensen liefhebt, werpt ze zelf in het slijk der zonde."


Ik laat echter mijn zelfgenot niet bederven: net zoals ik geen enkel hoger wezen meer dien, dien ik ook geen enkel mens meer, maar uitsluitend nog mijzelf. Zo "ben ik niet alleen in mijn doen en zijn, maar in mijn eigen bewustzijn de – unieke".


Ik ben namelijk geen Ik naast andere Ikken. Alles aan mij is uniek, en ik treed op en ontwikkel mijzelf uitsluitend als die Ik, en als die Ik eigen ik mijzelf alles toe….


Dat is mijn contact met de wereld!


De laatste paar bladzijden gaan nog over de unieke mens. Nog eenmaal worden de christelijke en voorchristelijke tijd samengevat in hun einddoelen – heiligheid en lichamelijkheid – nog eenmaal wordt de nadruk gelegd op de onverzoenlijke tegenstelling tussen het werkelijke en ideële, nog eenmaal wordt getoond, hoe beiden via tegenovergestelde wegen uitkomen bij het ene, het goddelijke, dat aan het einde van de cyclus van christelijke beschouwingen "de mens" heet, – "de mens" als Ik van de wereldgeschiedenis besluit de cyclus. Met de spanning tussen bestaan en roeping is haar ban gebroken.


De afzonderlijke mens is namelijk een wereldgeschiedenis op zichzelf; hij kent geen roeping; hij leeft onbekommerd over het wel en wee van de mensheid.


Geen enkele naam kan mij juist benoemen; geen enkel begrip kan mij uitdrukken; ik ben volmaakt. "Ik ben eigenaar van mij eigen kracht, als ik besef dat ik een uniek mens ben." Alles wat boven mij staat verdwijnt voor dat besef. Ik stel mijn zaak op mijzelf, de unieke mens, "de vergankelijke, sterfelijke schepper van zichzelf, die zichzelf verteert."


Zo besluit het boek.


En nog eenmaal, net als aan het begin, klinkt juichend de gelukzalige lach van de unieke mens: "Ik heb mijn zaak op niets gesteld!"


Zo spreekt Max Stirner tot ons. –


Hoe geven wij hem antwoord?


De poging tot een naar waarde schatten van zijn daad, kan nauwelijks beter uitvallen dan wanneer wij zijn eigen woorden weergeven; desondanks moet gepoogd worden om ten minste aan te duiden wat die daad zo weergaloos maakt.


De betekenis van de "Einzige" wordt tegenwoordig, net als zeventig jaar geleden, meer vermoed en aangevoeld dan erkend. Hoe zou dat anders kunnen in tijden, waarin alles wankelt waar wij ons tot dan toe aan hadden vastgeklampt, waarin wij weliswaar ijverig bezig zijn om in plaats van oude waarden nieuwe te plaatsen, waarin de oude, verschaalde wijn weer in nieuwe zakken wordt overgegoten, in plaats van weggegooid te worden, en waarin wij nog steeds zo weinig overtuigd zijn van de volstrekte waardeloosheid van de meeste waarden!


Wij zijn een generatie tussen dag en nacht. Half wakker wrijven wij nog steeds onze slaapdronken ogen uit en durven nog niet in het licht te kijken.


Wij kunnen geen afscheid nemen van de oude behuizingen van onze begrippen, hoewel zij boven ons hoofd ineenstorten; wij zijn te laf om het oude thuis te verlaten en onszelf toe te vertrouwen aan de zee van het zelfbewustzijn, de enige die ons naar de andere over kan dragen; wij hebben nog niet echt vertrouwen in de toekomst, hoewel, of liever: omdat wij geen vertrouwen meer in onszelf hebben.


Wij geloven niet meer in God, echt niet meer. Wij zijn atheïsten geworden, maar wij zijn "vrome lieden" gebleven. Wij bidden niet meer voor de boeman van de kerk; wij knielen voor de heiligdommen van ons innerlijk.


Wij bedwelmen ons voor en na, en onze jammerkreet van het ontwaken is dezelfde. Wij ontwaken alleen maar vaker en onze toestand is een strompelen tussen dronkenschap en twijfel, niet meer de heilige, eeuwige roes van de eerste, "ware" christen.


Dan duikt die man tussen ons op.


Hij verschijnt niet met de neerbuigendheid van de priester: hij staat niet in dienst van God, noch van welk idee dan ook; hij verschijnt niet met de drukte van een leraar: het laat het aan onszelf over, om wat hij zegt te geloven of te verwerpen; hij verschijnt niet met de zorg van een arts: hij laat ons zelf leven en sterven, want hij weet dat onze ziekte onze eigen inbeelding is. Hij verschijnt ook niet als de filosoof, die ons in een nieuw systeem van speculatie probeert te vangen; hij verwerpt haar taalgebruik, haar lelijke, duistere en onbegrijpelijke woorden, dat privilege, wat gebruikt wordt door al die mensen, die alleen maar met elkaar willen praten: hij schept zijn eigen taal, want hij weet, dat als zij dat maar wil, alle kennis ook begrijpelijk kan zijn.


Hij spreekt niet over ons; hij spreekt nauwelijks tot ons.


Hij spreekt over zichzelf en altijd alleen maar over zichzelf, en wij zien hoe dat Ik zich ontdoet van de ene boei na de andere, totdat het dan, ook van de laatste verlost, in een trotse zelfbeschikking als zijn eigen meester recht overeind staat: onoverwinnelijk op de plek, die het tot slot heeft veroverd.


Wat Stirner verkondigt is niets meer en niets minder dan de soevereiniteitsverklaring van het individu, zijn weergaloosheid en uniek-zijn. Tot dan toe was er uitsluitend gesproken over zijn rechten en plichten, en waar die beginnen en eindigen; hij pleit hem echter vrij van plichten en maakt hem meester over rechten. Wij moeten zelf beslissen. En omdat we niet kunnen terugkeren naar de nacht, moeten we wel de dag in. Wij weten immers nu dat wij allemaal egoïsten zijn. Als wij onze daden in ogenschouw nemen, zien we dat de ene daden ons al verder, veel verder hebben gebracht, dan waar ons bewustzijn al voor in wil staan, terwijl de andere ons hebben verstrikt in de meest onoplosbare tweespalt. In het vervolg zullen wij tevergeefs proberen om onszelf en anderen voor de gek te houden over de motieven van ons handelen. Nu wij ze begrepen hebben, wat rest ons dan anders, dan ons naar hen te richten?


Het resultaat zal ons leren wat wij te danken hebben aan Stirner, als het voorbeeld van degenen, die hun leven al op die manier hebben geleefd, ons dat al niet heeft laten zien.


Dit is onze laatste kennis. Laten wij ons daar niet langer tegen verzetten. Na deze al veel te lange nacht, komt immers de dag echt niet te vroeg!


Hij heeft de gebogen nekken omhoog geheven en een zwaard in de verlamde hand geduwd: hij heeft ons het geloof afgenomen en de zekerheid gegeven.


Hij heeft ons opnieuw aan onze echte belangen herinnerd, aan onze profane, persoonlijke, eigen particuliere belangen en ons laten zien, hoe juist het daaraan gehoor geven, in plaats van dat wij onze aller belangen aan de ideale, heilige, oneigen belangen op moeten offeren, ons het levensgeluk weer teruggeeft, dat wij verloren lijken te hebben. Doordat hij de staat van politici, de maatschappij van socialen en de mensheid van menselijken heeft ontleed, en ons laat beseffen dat zij de beperkingen van ons uniek-zijn vormen, heeft hij het gezag de doodssteek toegebracht – met het breken van de wil om te heersen van de meerderheid, van het geheel, heeft hij ook hun bevoorrechte positie gebroken en in plaats van de burgers, arbeiders en mensen komt het Ik, in plaats van de geestelijke vernietigers de schepper, in levenden lijve!


Maar niet alleen dat: door het andere gedeelte van zijn werk te wijden aan het meest diepgaande onderzoek naar de voorwaarden, waaronder zich dit Ik alleen tot zijn uniek-zijn kan ontwikkelen, toont hij dat Ik in zijn kracht, contacten en zelfgenot -: laat hij de hulpmiddelen zien van zijn kracht en zijn eindoverwinning.


En in plaats van ons vermoeide, door zorgen getekende, zichzelf afbeulende geslacht komt die trotse, vrije, "unieke mens," aan wie de toekomst behoort.


Wat hij heeft gedaan, heeft hij voor zichzelf gedaan, omdat hij daar plezier in had.


Hij eist geen dankbaarheid, en wij zijn hem niets schuldig.


Hij heeft ons alleen herinnerd aan de schuld jegens onszelf!


Dat is wat hij heeft gedaan; zoals hij het heeft gedaan, is niet minder bewonderenswaardig. Als oorspronkelijkheid en kracht de kenmerken van het genie zijn, dan is Max Stirner zonder twijfel een genie van de eerste orde geweest. Hij ziet de wereld en haar mensen geheel met zijn eigen ogen en dan staat daar alles voor hem in het scherpe licht van de werkelijkheid. Niets kan zijn scherpe blik verstoren of misleiden: niet de nacht van het verleden, niet het gedrang van de wensen van zijn eigen tijd. Het is een volstrekt origineel boek, helemaal van hemzelf, en er bestaat geen enkel ander boek dat meer onbevangen en onbevooroordeeld geschreven zou kunnen zijn, dan dit: "Der Einzige und sein Eigentum". Er is niets, maar dan ook helemaal niets, dat Stirner als vaststaand en zeker aanneemt, behalve dan zijn eigen Ik. Er is niets dat hem overdondert, niets dat hem in verwarring brengt, niets dat hem a priori "imponeert." Zo lijkt hij het echte kind van die kritische tijd, maar alleen zo ver vooruit, dat hij begint, waar de anderen ophouden. Die onbevangenheid geeft zijn woorden die vanzelfsprekende zekerheid, die op de een zo overdonderend en op de ander zo overtuigend overkomt.


Verder is de logica van deze denker ook weergaloos. De onverzettelijke consequentheid van zijn conclusies schrikt voor geen enkele gevolg terug, ook het laatste niet. Hij staat de lezer niet toe om met zijn gedachten tot de grenzen van zijn eigen terrein gaan; hij doet dat zelf. Aan begrippen, die tot dan toe onaanvechtbaar leken, maakt hij, het ene na het andere, een einde en laat ze in zichzelf uiteenvallen. Hij speurt naar de betekenis van de woorden, tot hij zich meester maakt van de juiste, die alleen maar al te vaak volstrekt tegenstrijdig is met de betekenis die daar tot dan toe aan is gegeven. Hij onthult hoe luisterrijk en laat zien hoe loos ze zijn; de geminachte en door het spraakgebruik vogelvrij verklaarde begrippen, brengt hij weer tot aanzien. Zo leert hij ons pas het juiste gebruik ervan.


Maar ook waar de vijand zich schuw aan hem onttrekt, waar in plaats van zijn spoken die van de waan en inbeelding heersen en de schaduwen van het verleden opduiken, jaagt hij de vluchtenden na tot in de verste schuilhoek en rust niet eerder, totdat hij ze aan het daglicht heeft gebracht en ontzenuwd heeft als de spokende hersenspinsels van onze eigen bezetenheid.


Klatergoud en vuiligheid – beiden veegt hij weg: het ene betovert hem niet, van het andere walgt hij niet; en het klatergoud van de geest en het vuil van het gepeupel tanen voor zijn besef van zijn uniek-zijn.


Zijn moed is weergaloos en hij schrikt voor geen enkele vijand terug. Hij erkent geen gezag boven zich.


Niets is hem immers heilig. Hij is meer dan spotter en meer dan criticus. Hij is de grote lacher. En dat lachen heet bevrijding.


Deze moed is altijd gelijkmatig. Oude, schijnbaar in de grond van eeuwen gewortelde en voor de "eeuwigheid van het mensdom" vaststaande begrippen valt hij net zo moedig aan, als de nieuw ontstane motto’s van zijn tijd, die hij net zo aanpakt als de "idealen van de toekomst," van een nieuwe tijd, en beiden, zowel de oude als de nieuwe, blijken vermolming en kaf, als hij ze aanraakt.


Al die begrippen die hij aanvalt, vechten onder een banier, een teken, een geloof. Hij echter vecht alleen, en staat en valt met zijn Ik – als het stralendste voorbeeld voor de juistheid van de uitspraak van Ibsen: "De sterkste mens, is de mens die alleen staat."


Maar even groot als zijn moed is zijn behoedzaamheid. Hij weet dat een geboeide hand niet kan vechten en een verlamde tong niet kan spreken. Hij levert zichzelf niet uit aan de handen van zijn vijanden. Hij kent de lompe domheid van de heersende macht, die in haar godgelijke almacht jacht op vliegen maakt, die door geldbedragen in haar slaap wordt gestoord en niet de vos in de gaten heeft, die haar vesting binnensluipt. Stirner weet dat hij alleen maar "Pruisen" hoeft te zeggen om ervoor te zorgen dat zijn levenswerk wordt vernietigd; hij heeft het over "China en Japan," en ieder kind weet wat hij bedoelt.


Zelfs de Deense standen en de naburige "alleenheerser der Russen" noemt hij slechts ……; en een enkele keer heeft hij het over een "zekere" staat. Het is zonder twijfel een kinderlijk spelletje: maar de macht is de blindeman en die lacht hij uit. Op het moment echter dat hij een keer denkt, dat de grijpgrage handen hem toch zouden kunnen bereiken, laat hij het spel vallen en protesteert hij nadrukkelijk tegen een aanklacht van een overtreding: hij heeft het woord "oproer" alleen uitgekozen vanwege zijn etymologische betekenis, en niet gebruikt in de "voor de strafwet ontoelaatbare en beperkte" betekenis van het woord.


De bagage van de denker is onberispelijk. Hij brengt voor het volbrengen van zijn taak een kennis mee, die hem nooit in de steek laat. Moeiteloos haalt hij uit de geschiedenis van het verleden de voorbeelden, die hij nodig heeft. De Bijbel, waar Stirner duidelijk de meest grondige kenner van was, levert hem steeds opnieuw de nodige bewijsstukken.


Hoe grondig hij de geschiedenis van de mensheid in haar innerlijke samenhang heeft begrepen, toont alleen al de wonderbaarlijke weergave van de mens van de oude en nieuwe tijd, als niet al bijna elke pagina van zijn boek het daarover heeft.


Stirner zou – in tegenstelling tot Bruno Bauer – weinig gelezen hebben. Dat lijkt twijfelachtig, als wij het verhoudingsgewijs grote aantal van de werken van zijn tijd, die hij aanhaalt, om over hun ideeën kritiek uit te oefenen, in ogenschouw nemen. Want niet alleen de belangrijkste fenomenen van zijn tijd, mensen als Feuerbach en Brauer, niet alleen Proudhons eerste geschriften, die hem zoveel aanknopingspunten bieden, maar ook vluchtige dagelijkse verschijnselen, die tegenwoordig volkomen vergeten zijn, worden geciteerd. Die citaten zijn echter niet vanuit zijn geheugen neerschreven, maar zijn steeds weergegeven en gedocumenteerd, op de meest zorgvuldige manier en met de eigen woorden van de schrijver.


Maar het zijn niet alleen verleden en toekomst van de geschiedenis, maar ook het dagelijkse leven dat hem herhaaldelijk een aanleiding biedt, om het in zijn bonte overvloed aan te pakken, en met alledaagse, maar vaak des te overtuigendere voorbeelden, de onfeilbaarheid van zijn beweringen te bewijzen. –


Overigens zijn het niet de rijkdom van zijn kennis, de zorgvuldigheid, waarmee hij daar gebruik van maakt, en zijn geest, maar wat niet te leren valt en mogelijk alleen des genie’s is: met het instinct van de intuïtie het beeld van de mensenwereld zo op te vatten, dat het belangrijke van het onbelangrijke wordt gescheiden, is wat van Max Stirner en zijn daad zoiets unieks maakt. Net zoals hij erin slaagt om met een paar streken de contouren van een uniek mensenleven te tekenen, zodat het tastbaar aanwezig is in zijn hele ontwikkeling van kind tot man, toont hij, in de vloed van de mensenstromen over de aarde, het verloop van de ideeën door de eeuwen heen; hoe zij komen en gaan, wat hen drijft en waarop zij te pletter lopen, wordt pas door hem begrijpelijk. Chaotische menigten krijgen pas door zijn vormende hand gestalte en daarin kunnen wij ze in hun werkelijke gedaante zien.


Met dezelfde zekerheid waarmee hij ons door de mist van het verleden leidt, stuurt hij ons door de branding van onze eigen, door gevechten doorwoede tijd. Zijn blik wordt niet in verwarring gebracht door het verre en dichtbije, en onvermoeibaar leidt hij ons door het struikgewas van alle dwalingen heen, totdat wij als verheven en trotse gedaante van eigenaar de vaste grond van de toekomst betreden.


Net zo volstrekt origineel als zijn gedachten, zijn ook het taalgebruik en de stijl van Stirners boek. Hij heeft het – "het moeizame werk van de beste jaren van zijn leven" – zelf ooit "de gedeeltelijke onbeholpen waargave van wat hij wilde zeggen" genoemd. Verder zegt hij over zichzelf, dat hij " zozeer heeft moeten vechten met het taalgebruik, dat door filosofen verknoeid, door staats-, religie- en andere gelovigen misbruikt en aan een grenzenloze begripsverwarring ten prooi was gevallen." Toch is zijn taal uitermate betoverend. Zij is niet week en buigzaam, want zij wil niet verlokken en verleiden; zij is niet duister en zwaar, want zij wil niet verbijsteren en intimideren. Zij is echter meer dan dit alles: in haar kristalheldere duidelijkheid is ze waarachtig en levendig en in staat tot elke manier van uitdrukken. Zij kent geen holle kreten, geen tegenstrijdigheid en geen halfslachtigheid. Zij neemt geen genoegen met aanduidingen, en in alles wat ze zegt, gaat ze recht op het doel af, totdat zij het heeft bereikt.


Men heeft gezegd, dat de stijl van Stirner door zijn herhalingen vermoeiend is. In feite herhaalt Stirner zichzelf nergens.


Omdat hij steeds opnieuw het onderwerp van zijn beschouwing onderzoekend tegemoet treedt, geeft hij het niet eerder op, voordat hij het van alle kanten heeft bekeken en doorgrond, en de veelzijdigheid waarmee zijn onomkoopbare blik dingen en mensen beschouwt, is echt verbazingwekkend. Geheel afgezien van het feit, dat waarheden nooit vaak genoeg zouden kunnen worden herhaald, ligt de grote waarde van zijn werk juist in het behandelen van alle bezwaren en het rekening houden met allerlei aanvallen op de soevereiniteit van het Ik. Waar het hem nodig lijkt, legt hij zelf de etymologische wortels bloot van het te doorgronden begrip (b.v. staat, maatschappij enz.). Hij is er buitengewoon op gesteld om de betekenis van een woord uit te zoeken en vaak onthult hij door manier, waarop hij het gebruikt, uiterst intelligent de dubbelzinnigheid ervan, een manier waardoor een vertaling van zijn zinnen in een andere taal niet zelden onmogelijk lijkt. Verder geeft hij de voorkeur aan de scherpe confrontatie van tegenstrijdigheden, om te bewijzen dat ze volstrekt onverenigbaar zijn. Alle halfslachtigen en alle verzoeners – de ergste vijanden van elke vooruitgang – zullen hem daarom voor en na van "extremisme" beschuldigen.


Omdat men zijn stijl, deze scherpe, precieze, ondubbelzinnige stijl, geen glibberigheid kon aanwrijven, heeft men gezegd dat zij kil was. Dat verwijt slaat terug op degenen die dat verwijt maken: mensen die zich uitsluitend aan het kunstmatige vuur van de het enthousiasme, maar nooit aan de zuivere vlam van het leven kunnen warmen. Immers net zoals in de kern van dit boek een mateloze woede laait, doorgloeit zijn taal de warmte van het leven. Het is waar, dat zij af en toe omslachtig en breedvoerig wordt en zich pas na herhaaldelijke pogingen meester kan maken, van wat zij zich had voorgenomen te overwinnen, maar het is niet Stirners schuld, als zij zich door het struikgewas van oneigenlijke en ontaarde begrippen, door de dialectiek van het Hegelianisme en het jargon van het liberalisme van die tijd, heen moet worstelen. Hoe komt zij niet weer bevrijd op adem, als zij weer helemaal de uitdrukking van de eigen gedachten van haar meester wordt, hoe lichtvoetig volgt zij die dan niet – met een superieure spot tot een bijtende hoon, van een opgewekt lachen tot een bittere ernst? Zij verzwaart niet onnodig het gewicht van zijn gedachten, en maar zelden verheft zij zich tot de hartstocht van superioriteit. Waar zij echter wel hartstochtelijk wordt, verbijstert zij des te krachtiger en schept zij beschrijvingen die de belangrijkste kunstenaar waardig zijn, waartoe naast de zinnen van een in onbevredigde hunkering wegzinkende onschuld ook die behoren, die Stirner heeft geschreven, terwijl in zijn oor de klokken begonnen te luiden, die "het feest van het duizendjarige bestaan van ons geliefde Duitsland inluidden"… En dat boek zou dan kil zijn? – Wat spreekt er niet een verachting uit de vervloeking van de "echte verleiders van de jeugd," "die vlijtig het onkruid van zelfverachting en godsverering uitzaaien, dat jonge harten doet dichtslibben en jonge breinen vervloekt!" En wat voor bitterheid, wat voor stalen trots blijkt er niet uit de beschrijving van het grote gekkenhuis van de wereld en van de dwaze gebaren van haar bewoners, van hun wraakzucht, van hun lafheid?


Deze taal, die zo rijkelijk bewogen en van een zo onuitputtelijke expressiviteit is, is echter ook van een doorzichtige helderheid. Zij maakt het lezen van dit boek mogelijk voor iedereen, die in ieder geval kan denken. Alleen al daarom wijzen de vakfilosofen het af. Dat maakt echter volstrekt niets uit. Als de wetensschap vrij geworden zal zijn, net zoals de kunst, die dat wil zijn en op dit moment al is, dan pas zal Max Stirner de plaats innemen die hem toekomt. Intussen zal zijn boek door duizenden en duizenden handen zijn gegaan, die het zaad van zijn gedachten over de aarde uitstrooien.


Het is geen boek dat in één ruk uitgelezen kan worden. Het is ook geen boek waarin men alleen maar mag bladeren. Het wil steeds weer gepakt en steeds opnieuw uit handen gelegd worden, zodat de opgeroepen gedachten tot bedaren kunnen komen en opstandige gevoelens helder kunnen worden. Bij elke nieuwe toenadering zal zijn indruk echter blijvender zijn en zijn betovering intensiever op ons inwerken. Zo zal het ons door het leven begeleiden, en omdat wij dat nooit helemaal tot het einde kunnen leven, zullen wij met dat boek ook nooit kunnen klaarkomen.


Dit boek is namelijk het leven zelf.


De kritiek wist zich met het werk geen raad.


Zij voelde wel, dat zij er niet omheen kon, om zich bezig te houden met een verschijnsel, dat die gemoederen op zo’n verschillende manieren in beweging bracht. Maar deels onttrok zij zich aan haar verplichting, deels probeerde zij zich er vanaf te maken. De redenen lagen voor de hand – in haar eigen onmacht. Daarom is het aantal uitvoerige en serieus te nemen besprekingen verhoudingsgewijs zeer gering; maar het is te groot om hier ook maar op een enkele nader te kunnen ingaan, zelf als zij het zou verdienen.


Overigens is er wel een kort, zij het natuurlijk niet volledig, overzicht nodig om enigszins het hierboven geschetste beeld te verduidelijken van de manier waarop het boek werd onthaald.


De belangrijkste besprekingen waren ongetwijfeld de besprekingen, die Stirner zelf als zodanig beschouwde, doordat hij die zelf beantwoordde; daarom zal daaraan meteen de aandacht geschonken worden, die zij zouden kunnen verdienen.


Wat op de eerste plaats de grote dagbladen – voor zover zij daarop doorgekeken konden worden – betreft: die zwegen het boek volledig dood. Ze hadden wel wat beters te doen dan aandacht te schenken aan een belangrijke publicatie, die misschien een plaats had opgeëist, die immers veel beter en – eenvoudiger te vullen was met een of ander kletsverhaaltje of het breed uitmeten van een nieuwtje van de dag. De tijd van de Hallense en Duitse jaarboeken was voorbij, en wat belangrijk en serieus was, werd steeds meer geperst in de steeds beperktere ruimte van de feuilletons.


Wat minder afwijzend gedroegen de tijdschriften en revuen zich. Het "Blätter für literarische

Unterhaltung" van 1846, dat overigens alles besprak, probeerde in een lang artikel achter de "Einzige" te komen. Het zag het als het "exces van een stervende schoolfilosofie," en vond de opvatting van de geest volstrekt onjuist, namelijk een materialistische; hij is "de eenzame profeet," en nergens wordt de vernietiging van het Hegelianisme in zijn schoolse vorm beter en duidelijker weerspiegeld dan hier.


De Leipziger "Grenzboten" hield zich herhaaldelijk met Stirner bezig. De eerste keer in een bespreking, die meteen na het verschijnen van het boek geschreven was. De schrijver ervan, een zekere W. Friedensburg, denkt dat zelfs deze "allernieuwste theorie nauwelijks een andere aandacht voor de mens toeliet, dan die van een gedachteloze blasé-heid, zoals die dus in dit huidige ballet haar uitdrukking heeft gevonden." Maar hij bedankt er echt voor om zich nog serieuzer met het boek van Stirner bezig te houden dan hij al heeft gedaan. "Wie garandeert me dan, dat dit Ik zich niet gewoon met mij vermaakt en een hoongelach laat neerkomen over de dwaas, die de tekst voor een jereinste ernstige waarheidsvinding houdt?"


Een paar jaar later werd de " Einzige" beschouwd als een dithyrambisch uitgevoerde verzuchting van een fraaie ziel, die zich verveelt over de eentonigheid van het kleinburgerlijke leven, de geschiedenis en de doelmatige arbeid! – Eerder was die "fraaie ziel’ echter nog een toekomst voorspeld en was de hoop uitgesproken dat Stirner "na zijn mislukte muiterij tegen het liberalisme onder het oude vaandel zou terugkeren." Alsof hij daar ooit onder gestaan zou hebben!


Van theologische zijde antwoordde Hengstenberg eind 1846 in zijn bekende "Evangelische Kirchenzeitung." Het gebeurde bij het verschijnen van het boek: "Das Verstandesthum und das Individuum" (vert.: van Karl Schmidt). Stirner wordt als afgedaan beschouwd, zijn boek slechts aangeroerd.


Er was wel herhaaldelijk sprake van de "Einzige in "Wigand’s Vierteljahrsschrift" en in de daarop volgende "Epigonen," afgezien van de artikelen, waarop Stirner daarin zelf had geantwoord en waarover hieronder verder sprake zal zijn. In het derde nummer van het zojuist genoemde tijdschrift werd aan "de gelijkwaardige tegenstander" in het anonieme "Karakteristiek van Ludwig Feuerbach" het artikel "Feuerbach en de Einzige" gewijd; in het vierde nummer van de "Epigonen" bevindt zich het "Vernietiging van de Einzige door de mens," uit de pen van mevrouw von Arnim, Bettina.


Alleen de indringende bespreking in de "Revue des deux Mondes" uit 1848 mag niet overgeslagen worden. Het is getiteld: "De la crise actuelle de la Philosophie Hégélienne. Les partis extrêmes en Allemagne", en de schrijver is de grondige kenner van de Duitse toestanden M. Saint-René Taillandier. Het is tegelijkertijd aan Ruge en Stirner gewijd. De schrijver vindt terecht dat de vertaling van de titel niet "L’individu et sa propriété", maar "L’unique et sa propriété" moet luiden. Hij schaart zich volledig aan Stirners zijde en wij zullen enige passages weergeven van zijn op zijn minst merkwaardige geschrift, in de Duitse vertaling van de, voor de Nieuwe Toren in Wenen, samen met Becher doodgeschoten Jellinek: "Kijk wat een scherpzinnigheid, wat een helderheid, wat een onverwoestbare zekerheid bij Max Stirner! Bij hem wordt het hart niet in verwarring gebracht, in de strikte samenhang van zijn leer. Wat een gelukkige man! hij kent geen gewetensbezwaren, geen aarzeling, geen wroeging. Nooit is er een dialecticus geweest, die beter beschermd is door de ongevoeligheid van zijn karakter. Zijn pen trilt nooit; zij is elegant zonder gekunsteldheid, gracieus zonder vooringenomenheid. Waar iemand anders opgewonden zou zijn, glimlacht hij ongedwongen. Het atheïsme vindt hij verdacht, omdat het nog steeds te religieus is; het atheïsme voltooien door het egoïsme, ziedaar de taak die hij vervult, en met wat een gemak, met wat een gemoedsrust!" En verder: "Dat er een pen is geweest die dergelijke dingen heeft kunnen opschrijven, die ze met zoveel koudbloedigheid op heeft kunnen schrijven en met een zo onberispelijke elegantie, is een onbegrijpelijk mysterie. Men moet het boek zelf gelezen hebben om ervan overtuigd te zijn, dat het echt bestaat." En: "Hoe kan een Franse lezer deze vervoering over het niets aan het verstand gebracht worden?"


De Fransman beoordeelt vervolgens het boek uitvoerig op zijn eigen manier, en al blijkt ook in de loop van het onderzoek, dat hij eigenlijk helemaal niet zo aan de kant van Stirner staat, zoals het aanvankelijk leek, en hij dezelfde hartstochtelijke woorden slingert naar "deze domme drang om zichzelf te uiten", als waarmee hij eerder zijn waardering had uitgesproken, toch blijft het hoe dan ook opmerkelijk dat het een buitenlander is geweest, die aan de daad het eerste en vrijwel enige woord van vriendelijke bewondering besteedde en zijn dapperheid en grootsheid recht probeerde te laten wedervaren.


Al was het aantal zelfstandige artikelen, dat zich met de "Einzige" bezig hield, buitengewoon gering – de geprivilegieerde filosofie en haar tijdschriften zwegen natuurlijk de hele beweging principieel dood – , toch vond het vermelding in vrijwel iedere "kritische" filosofie van die jaren.


Wie op een artikel over de "post-hegelianen" stuit, kan er zeker van zijn, dat hij na Strauß en Feuerbach Bruno Bauer en na Bauer Stirner vermeld vindt: al gauw met een enkel honend woord afgedaan, maar minder vaak, veel minder vaak, zoals in het zesde deel van de "Gegenwart" van Brockhaus uit 1851, in een artikel: "Die deutsche Philosophie seit Hegel’s Tode," met de serieuze bedoeling om hem recht te doen. Daar, achter al zijn slachtoffers, heeft men de grote vernietiger geplakt, blij dat men voor die bandeloze geest een plekje heeft kunnen vinden. En in die hoek staat Stirner tegenwoordig nog steeds –: met "zijn geschrift, dat kan gelden als het uiterste van wat het filosofische radicalisme van die tijd aan dappere en intelligente ontkenning heeft voortgebracht," zoals de grondige allesweters van onze grote encyclopedieën elkaar overschrijvend ons dat, in een werkelijk opmerkelijke en woordelijke overeenstemming, melden.


Deels zwegen de rechtstreekse slachtoffers zelf, deels probeerden zij zich te verdedigen. Van de kant van de "kritiek" gebeurde dat door de mond van Szeliga, die op Stirner antwoordde, terwijl Bruno Bauer zelf in zijn geschriften nooit ook maar de naam Stirner noemde (Bauer keerde zich overigens in die jaren al af van de "soevereine en absolute" kritiek, en richtte zich op zijn historisch onderzoek). – Hoe Feuerbach zich opstelde, zullen we zo meteen zien. – De socialisten en communisten verwaardigden zich niet tot een uitvoerig antwoord. Weliswaar hebben Marx en Engels zoiets wel meteen ondernomen, maar het manuscript van hun boek "tegen de loopjongens van de Hegeliaanse school" is pas, "voor zover de muizen het niet hadden opgevreten," ongeveer zestig jaar later, in 1903, aan het licht gekomen. Het draagt de smaakvolle titel "De heilige Max," en is ongetwijfeld het summum van onbenullig en loos woordenspel, wat de dialectische gevechten van die tijd hebben voortgebracht en alleen maar leesbaar voor mensen, die nog zoveel belangstelling en begrip kunnen opbrengen, om ook deze laatste polemiek, van een zuiver historische waarde, te kunnen pruimen. Zelfs hun latere uitgever neemt hen niet meer in bescherming, op het moment dat hij het juist wel zou moeten doen. Wij weten hoe Stirner met het jargon van de post-hegeliaanse school heeft afgerekend, en hoe moeilijk dat voor hem volgens zijn eigen bekentenis is geweest. Maar terwijl hij die in de eigen taal van het leven heeft veranderd, zijn Marx en zijn echo in dat jargon blijven hangen en hebben daarvan de abstractie gemaakt, die tegenwoordig nog steeds – helaas voor de niet bevrijde arbeid – hun partij beheerst en in die oude starre vormen laat stagneren. Het boek, waaraan overigens ook als derde van het bondgenootschap Moses Heß, de oude tegenstander van Stirner, heeft deelgenomen, laat in elk geval zien, welk belang Marx aan het werk van Stirner moet hebben gehecht, door daaraan een antwoord te wijden, dat bijna net zo omvangrijk is als de Einzige.


De zo gemakkelijk beïnvloedbare Ruge, die na het verschijnen van de "Einzige," zoals zijn briefwisseling laat zien, het schopte van de hartelijkste erkenning van Stirner ("het eerste leesbare filosofische boek in Duitsland," "men zou het moeten steunen en propaganda voor moeten maken") tot enthousiasme voor de kritiek van zijn meest gehate tegenstander, Kuno Fischer, probeerde dat samen met hem in zijn "Twee jaar in Parijs" uiteen te zetten, waarvoor hij in zijn boek, het stoutmoedige "Ochtendappel in het kamp van de slapende theoretici," in de beschouwing "over onze laatste tien jaar" ("het egoïsme en de praktijk: Ik en de Wereld") een aanzienlijke ruimte inruimt.


In de geschiedenis van de filosofie – zowel de algemene als de Duitse – wordt Stirners werk (zij het in ieder geval ook niet altijd, en vanzelfsprekend noch op de hem toekomende plaats: als begin van een nieuw tijdperk, noch in de hem toekomende ruimte: als een nieuwe soort en manier van denken, die niet vanuit het begrip naar het subject overhelt, om het aan zich te onderwerpen, maar vanuit het begrip het object grijpt, om zich daaraan onderdanig te maken) dus nogmaals, in de geschiedenis van de filosofie, in de geschiedenis van het geestelijke leven van onze eeuw, wordt aan Stirner met tegenzin een kleine plaats gegund.


Immers de hele geschiedschrijving is tegenwoordig nauwelijks meer dan een beschrijving van het resultaat, zoals zich dat spiegelt in de ogen van de meeste mensen.


Overigens zou een verder ingaan op de stellingname van die kritiek, zoals die zich ontwikkeld heeft volgens en uit de beschreven contemporaine kritiek, ons ver buiten de grenzen van ons boek voeren.


Tweemaal heeft Stirner zelf geantwoord op kritieken van zijn boek. Deze zeer interessante en hoogst belangwekkende antwoorden van Stirner zijn tegelijkertijd de laatste uitingen van zijn levensbeschouwing en eigenlijk de (met één uitzondering) laatst bekende bijdragen, die hij aan tijdschriften heeft geleverd.


Het eerste antwoord is gericht tegen de drie belangrijkste en zwaarwegendste besprekingen, die de "Einzige" al in 1845 ten deel vielen en van drie kanten kwamen, die door Stirner zelf uiterst scherp waren aangevallen: van socialistische zijde antwoordde de communist Moses Heß; de kritiek gaf haar antwoord door Szeliga; de derde, die zich verwaardigde tot een antwoord was niemand minder dan Feuerbach zelf. Die kritieken zijn ongetwijfeld de meest opmerkelijke, die Stirner ooit ten deel zijn gevallen. Zijn keuze met betrekking tot die drie was vanzelfsprekend en vormde voor hem een aanleiding om nog eenmaal zijn vernietigende slagen naar alle kanten uit te delen. – Het tweede antwoord van Stirner volgde veel later en richtte zich tegen de bespreking van een jongeman, die zich met een ongehoorde pretentie en driestheid aan zijn werk had gewaagd en van wie het schoolwerkstuk alleen maar door het antwoord van Stirner weer aan de vergetelheid werd ontrukt.


Stirners eerste antwoord op de kritiek van de "Einzige" bevindt zich op bijna vijftig pagina’s van het derde deel van "Wigand’s Vierteljahrsschrift" uit het jaar 1845. De titel is: "Recensenten Stirner’s", en de initialen van het onderschrift "M.S." laten geen twijfel bestaan over de schrijver.


De kritiek van Szeliga: "Der Einzige und sein Eigenthum" was verschenen in het maartnummer van de "Norddeutschen Blätter", het door de gebroeders Bauer, Fränkel, L. Köppen en hemzelf gepubliceerde "Beiträgen zum Feldzuge der Kritik." Szeliga (zijn echte naam luidt anders) was een jonge officier, "een militaire verschijning, exact in denken en spreken, eerzuchtig, soldatesk geneigd tot kritiek, niet in het minst revolutionair of oppositioneel, met een in feite beperkte horizon, die van de filosofie alleen dat ene verlangde, namelijk dat die hem van elke burgerlijke overweging zou bevrijden…." Hij verkeerde, vast vanwege zijn positie, niet onder de "Vrijen" van Hippel, maar behoorde tot de kring van Bauer in Charlottenburg en wordt tot de "heilige familie" gerekend. Hij had ook gedebuteerd in de Literaturzeitung van Bauer met een langdradige, reeds vermelde, kritiek van de Mysteriën van Parijs. Zijn ijverige bemoeienis, in zijn vrije uurtjes, met filosofische kwesties van de dag leverde nog meer brochures op, b.v. over "de universele hervorming en het egoïsme" o.a. Zijn kritiek van het werk van Stirner, waarover hij al in een beperkte kring een voordracht had gehouden, is bijzonder uitvoerig. Het is de criticus van de school van Bauer, die hier zijn wapen zwaait. "De Einzige," zegt hij, "geeft de kritiek," die het evenmin te doen is om de val van de een als de verheffing van de ander, "de gelegenheid voor een nieuwe daad van "zelfvervolmaking." Na een nauwkeurige beschouwing van de "levensloop van de Einzige" wordt deze uitgeroepen tot het "spook aller spoken," en wordt op een wijdlopige manier het standpunt behandeld van de kritiek ten opzichte van dit spook. Net als bij deze, wordt ook bij de volgende besprekingen de beschouwing van Stirners antwoorden de gelegenheid gegeven, op belangrijkste punten daarvan in te gaan, die door Stirner zelf als zodanig werden erkend en weerlegd.


De tweede kritiek van de "Einzige" van betekenis volgde van socialistische zijde door Moses Heß en werd geleverd in de vorm van een in Darmstadt verschenen brochure van achtentwintig pagina’s, met de titel "De laatste filosofen." Heß was een van de actiefste strijders in de destijds nog zo prille beweging van het socialisme. Net als Stirner een vroegere medewerker aan de "Rheinische Zeitung", had hij, door en door communist, met bijdragen deelgenomen aan de "Eenentwintig bladzijden uit Zwitserland" van Herwegh, en hield toentertijd, in 1845, juist het kapitalisme zijn "Maatschappijspiegel" voor, en was een "notoir middelpunt van de toenmalige Rijnlandse socialistische beweging." – De "laatste filosofen" zijn voor hem Bruno Bauer en Stirner, de "eenzame" en de "unieke;" toch richt hij zich met zijn kritiek bijna uitsluitend tegen de laatste. Hij begint zijn inleiding met de, sinds hem tot het onnozele af herhaalde, verdachtmaking van de socialisten tegen elke vrijheidlievende denker, dat "men zou kunnen denken, dat de in de laatste tijd door de Duitse filosofen gepubliceerde geschriften uitgegeven zijn op instigatie van de reactie." Hij bijt weliswaar meteen zelf de spits af door te verklaren, dat noch Bruno Bauer noch Stirner "zich van buitenaf" hebben laten bepalen, maar omdat hij denkt dat "de innerlijke, aan het leven ontleende, ontwikkeling van die filosofie wel in deze ‘onzin’ moest uitlopen," handhaaft hij het verwijt van de innerlijke reactie, ervan overtuigd, dat hij ook daarmee nog, in de ogen van zijn massa, het beoogde doel kan bereiken.


Nadat hij vervolgens een blik heeft geworpen op het dualisme van de christelijke filosofie, de "tweespalt tussen theorie en praktijk," ontdekt hij in de christelijke staat, net als in de huidige christelijke kerken, de wereldse hemel, waarin de staatsburgers niet de echte mensen zijn, maar alleen hun geesten. Want de lichamen van die geesten bevinden zich in de burgerlijke maatschappij. Duitsland heeft dan nog wel niet deze moderne, vrije staat bereikt, die de tegenstelling tussen de afzonderlijke mens en de soort weer heeft opgeheven, maar zijn laatste filosofen hebben het toch tot de werkelijkheid van deze moderne kerk gebracht en hun onderlinge tegenstrijdigheden hebben alleen betrekking op de verhouding van de staat tot de burgerlijke maatschappij. Zo komt Heß terecht bij de consequente theoretici van de filosofische school, de beide genoemden. Bauer verwijt hij dat zijn kritiek niets anders is dan die van de hoge staatspolitie, die het gepeupel onder de duim moet houden; Stirner zelf wil hij heel bijzonder onder handen nemen. Van wat voor aard en hoe belangeloos zijn bezwaren tegen de laatste zijn, zullen wij uit zijn antwoord opmaken.


De derde in het onvrijwillige bondgenootschap is Ludwig Feuerbach zelf. Nadat hij in 1845 zijn korte antwoord op Stirner "Über das ‘Wesen de Christentums’ in Bezug auf den ‘Einzige und sein Eigenthum’" had gepubliceerd in het tweede deel van "Wigands Vierteljahrsschrift" nam hij dat kort daarna ongewijzigd op in de "Erläuterungen und Ergänzungen zum Wesen des Christentums", dat hij voorzag van de voetnoot: dat hij hier net als elders niet zijn geschrift als geschrift op het oog heeft –waar hij uiterst kritisch tegenover staat – en dat hij steeds uitsluitend bezig is geweest met het onderwerp, essentie en geest ervan, terwijl hij het zich onledig houden met de letterlijke tekst overlaat aan de kinderen Gods of die van de duivel. . .


Meer dan alle andere kritieken moesten Stirner en moeten deze, helaas slechts zeer korte, aforistisch gehouden en op een paar pagina’s gecomprimeerde, antwoorden van Feuerbach ons interesseren, waarin de kluizenaar uit Bruckberg heeft geprobeerd om de slagen van Stirner af te weren, die als een hagelbui op hem neergekomen waren.


De bewondering van Feuerbach voor de verrichting van zijn tegenstander was bijzonder groot geweest en daar had hij duidelijk uitdrukking aan gegeven. Vrijwel meteen na publicatie had hij zich ervan op de hoogte gesteld en al "in het najaar" van 184 schreef hij aan zijn broer: "het is een uiterst intelligent boek en zegt veel over de waarheid van het egoïsme – maar het is excentrisch, eenzijdig en onjuist gefixeerd. Zijn polemiek tegen de antropologie, met name tegen mij, berust op puur onverstand of lichtzinnigheid. Ik geef hem gelijk, op één ding na: in wezen raakt hij me niet. Het is echter de meest geniale en onafhankelijke schrijver, die ik heb leren kennen." Al blijkt uit deze paar zinnen meteen de hele innerlijke onzekerheid van Feuerbach ten opzicht van zijn tegenstander – zijn eerlijkheid ligt in een voortdurend gevecht mijn zijn gekwetste ijdelheid – deze onzekerheid is eigenlijk een bewijs van de manier waarop hij dacht af te kunnen rekenen met "de meest geniale en onafhankelijke schrijver, die hij kent." Aanvankelijk dacht hij, zoals zijn meest recente biograaf, Wilhelm Bolin, meedeelt, aan een "open brief," waar hij ook een begin van ontwierp, wat luidt: "’Onuitsprekelijk’ en ‘ongeëvenaard’ beminnelijke egoïst! – Net als uw geschrift, is met name ook uw oordeel over mij werkelijk ‘ongeëvenaard’ en ‘uniek.’ Al heb ik ook dit, op zich al zo originele, vonnis al lang voorzien en tegen vrienden gezegd: ik zal nog een keer zo verkeerd begrepen worden, dat men mij ooit zal rekenen tot een ‘fanatieke, hartstochtelijke’ vijand van het christendom, of zelfs bij de apologeten ervan; maar dat dit zo snel, dat het nu al zou gebeuren, heeft me – dat moet ik toegeven – verrast. Dat is ‘uniek’ en ‘ongeëvenaard’ net als uzelf. Hoe weinig tijd en zin ik ook heb om meningen, die niet mijzelf, maar louter mijn schaduw raken, te weerleggen, toch maak ik voor de ‘Einzige’, de ongeëvenaarde’ een uitzondering."


Gelukkig heeft Feuerbach het opgegeven om Stirner in deze stijl verder te karakteriseren, maar is helaas wel blijven steken bij zijn korte "toelichtingen," in plaats van moed en tijd te nemen voor een grondige repliek. In een volgende brief aan zijn broer, van 13 december 1844, doet hij nog een keer een poging om zich zelf te verontschuldigen en troost zich met de onnozele, maar voor zijn ethische hoogmoed zeer tekenende veronderstelling, dat "Stirners aanvallen een zekere ijdelheid verraden, alsof hij ten koste van mij zelf naam wil maken." Zo gunt hij dus grootmoedig de arme naamloze de "kinderlijke vreugde van een kortstondige overwinning." In werkelijkheid lijkt het dat de dappere man het vermoeden had, dat in de persoon Stirner voor hem een geduchte tegenstander was opgedoken, wiens zege over hem niets anders dan zijn eigen volledige vernietiging zou betekenen. Daarom gaf hij er de voorkeur aan om verdere gevechten uit de weg te gaan, zodat hij de roem van de overwinnaar niet ongewild door nieuwe nederlagen zou meehelpen verkondigen. Om soortgelijke redenen heeft hij dus ook achterwege gelaten om zijn opmerkingen in Wigands kwartaaltijdschrift met zijn naam te ondertekenen, wat een zeer uitgebreide belangstelling zou hebben gewekt voor de van alle kanten verwachte controverse. – Overigens moet hier wel vermeld worden dat Feuerbach en Stirner elkaar nooit persoonlijk hebben ontmoet: Feuerbach is nooit naar Berlijn en Stirner is daar nooit vandaan gekomen, hoewel een ontmoeting voor beiden van belang geweest zou kunnen zijn.


Feuerbach, Hess en Szeliga antwoordt Stirner, zoals gezegd, gezamenlijk. Hij moet zijn repliek, "De recensenten van Stirner," meteen na het publiceren van de desbetreffende kritiek en bijna terloops geschreven hebben. Net als Feuerbach spreekt hij over zichzelf in de derde persoon. Na een korte karakterisering van de schrijvers: Heß als socialist, Szeliga als criticus en de anonieme als – Feuerbach, gaat hij meteen in op het punt, waarin alledrie overeenstemmen, namelijk de "Einzige" en de "egoïst."


Volgens hen doemt de "Einzige" op als "het spook der spoken," als "het heilige individu," dat men zich uit de kop moet rammen," en als de pure "bluffer."


Toegegeven, de "unieke mens" is een loze kreet, een nietszeggende uitspraak, maar tegenover de heilige en verheven loze kreten, zoals mens, geest, het waren individu enz. is het niet meer dan de "holle, pretentieloze en banale loze kreet." Daarom ook is hij, de unieke mens, wiens inhoud geen gedachte-inhoud is, onzegbaar en "omdat hij onzegbaar is, de volmaakte en tegelijkertijd – geen loze kreet." Dat Szeliga zelf de inhoud van de loze kreet is, Feuerbach met zijn bedachte unieke mens in de hemel (God) de loze kreet zonder eigenaar, en Heß, die unieke Heß, zelf alleen maar bluf is, hebben die drie niet begrepen.


Ook hun karakteristieken van de egoïst zijn hoogst banaal en simplistisch. De door hen gekozen voorbeelden worden door Stirner van hun heiligheid ontdaan: het roerende voorbeeld van Feuerbach, die tegenover de hoer, de geliefde plaatst; dat van Szeliga over het rijke meisje en de kijvende vrouw; en dat door Stirner voor Heß gebruikte voorbeeld van de Europeaan en de krokodil – geven er allemaal aanleiding toe om nogmaals het wezen van het eigen belang tegenover dat van het heilige belang van alle kanten te bekijken. De heiligheid van het huwelijk, de trots van verdienste en arbeid en het gebod tot liefde van de menselijkheid, geven aanleiding tot een even grondig als treffend onderzoek; het laat opnieuw zien hoe onzinnig het is om in eenvoudige omgangsverhoudingen heiligheid in te brengen, waardoor ze langer blijven bestaan, dan de belangstelling dat eist ("de belangstelling voor personen onderling houdt op, maar de oninteressante band blijft bestaan; hoe dwaas is het niet, om het algemeen belangwekkende boven de persoonlijke, eigen interesse te plaatsen") en hoe vruchteloos het navolgen van "hogere" geboden, in plaats van het aan het individu over te laten om te doen wat hem het nuttigst lijkt.


Met de fijnzinnige opmerking, dat geen van de drie hem het grootste hoofdstuk van zijn boek, waarin hij de contacten van de egoïst met de wereld en haar verenigingen zo uitvoerig behandelt, "ten goed laat komen," d.w.z. dat ze allemaal dit deel negeren, besluit Stirner zijn algemene antwoord en wijdt tot slot nog enige woorden aan ieder afzonderlijk. Hij maakt daarbij geen woorden vuil over hun grove en lompe, verontwaardigde aanvallen op het egoïsme.


Hij maakt Szeliga duidelijk, dat het helemaal niet in hem is opgekomen, om "zuivere" kritiek uit te oefenen, maar dat het een absoluut belangstellende kritiek is, die hij heeft geleverd.


Feuerbach is helemaal niet ingegaan op het punt, waar het op aan komt, namelijk: "dat het wezen van de mens niet Feuerbachs, of Stirners of van wie dan ook is…" Hij heeft er niets eens een vermoeden van. "Hij blijft volledig onbezorgd hangen bij zijn categorieën van soort en individu, Ik en Jij, mens en menselijk wezen," zegt Stirner. De overige antwoorden aan Feuerbach zijn, evenzeer als Feuerbachs "Verhelderingen," niet te rijmen met de hier vereiste beknoptheid van weergave; om ook maar enigszins begrepen te kunnen worden, moeten beide in hun geheel gelezen en onderzocht worden. Daarom wordt alleen maar vermeld, dat Feuerbachs bezwaren stap voor stap moeten wijken voor de onverbiddelijke logica, waarmee Stirner elk afzonderlijk weerlegt.


Tot slot bewijst Stirner Heß dat hij als mens helemaal niet volmaakter zou kunnen zijn dan hij is: hij, Heß dus, bevat de hele soort mens, en hem ontbreekt niets dat de mens tot mens maakt. Verder laat hij hem zien, hoe weinig hij nog heeft begrepen van de egoïst die een met zichzelf is en hoe absurd het is om aan te nemen, dat hij hoe dan ook iets met de burgerlijke maatschappij te maken zou kunnen hebben. Vervolgens wordt dan gezocht naar een reeks van tegenwerpingen om te beantwoorden, aan andere wordt met een terechte spot voorbijgegaan, zoals aan de opmerking, die Stirners oppositie tegen de staat de ‘volstrekt gebruikelijke oppositie van de vrijzinnige bourgeois" noemt; dat "begrijpt ontegenzeglijk meteen iedereen, die Stirners boek niet gelezen heeft." Tot slot verheldert Stirner voor Heß met behulp van een paar eenvoudige, voor de hand liggende voorbeelden zijn "vereniging van egoïsten – (omdat het voor hem het er niet zo precies op aan komt, noemt Heß dat een "egoïstische vereniging"). Voor Stirner is dat geen vereniging van egoïsten, waarin de een zich ten koste van de ander laat bedriegen, maar een waarin het belang van de een, zij het ook alleen maar vluchtig en voorbijgaand, overeenkomt met het belang van de ander en dat daarom het verenigende het motief is.


Tot slot wijst Stirner zijn drie critici nog op een passage in Feuerbachs korte artikel: "Kritiek van de anti-Hegel." Omdat waarschijnlijk vrijwel niemand die spoorloos verdwenen verhandeling nog in handen kan hebben, wordt die hier geciteerd. Feuerbach heeft het daarin over de, van oudsher door de filosofische systemen ondervonden, dubbele soort van kritiek: de kritiek van het erkennen en de kritiek van het verkeerd begrijpen. Over de laatste zegt hij op de hierboven genoemde plaats: "De criticus zondert hier niet de filosofie af van de filosofen; hij identificeert zich niet met haar wezen, maakt van zichzelf geen ander Ik…Hij heeft steeds andere dingen in zijn hoofd dan zijn tegenstander; hij kan zijn ideeën niet in zichzelf assimileren en derhalve niet met zijn verstand met elkaar rijmen; ze bewegen door elkaar heen, als epicureïsche atomen in de lege ruimte van zijn eigen Zelf, en zijn verstand is het toeval, dat die door middel van bijzondere, aan de buitenkant aangebrachte, haakjes tot een ogenschijnlijk geheel samenbrengt. Het enige geldige, de objectieve maatstaf, het idee van het systeem die de alomtegenwoordige ziel, die zelf in de grootste tegenstrijdigheden met de nog bestaande eenheid daarvan verkeert, is voor hem geen object of alleen maar een zelfvervaardigde kopie. Hij heeft daarom het gevoel dat hij op het terrein van zijn tegenstander in een wereldvreemd land terecht is gekomen, waar alles noodzakelijkerwijs zo’n wonderlijke, zo’n "nieuwhollandse" indruk op hem maakt, dat "hem horen en zien vergaat," dat hij zelf niet meer weet of hij waakt of droomt en misschien bij tijd en wijle, in ieder geval alleen maar in de vluchtige momenten van zijn intervalla lucida, zelfs twijfelt aan zijn eigen identiteit en de juistheid van zijn verstand. De edelste harmonische gedaanten dansen in de gewaagdste kronkels als ongerijmde, verwrongen figuren aan zijn onthutste ogen voorbij, de verhevenste uitspraken van het verstand klinken als zinloze kindersprookjes in zijn oren. In zijn hoofd treft hij vast ook de, aan filosofische ideeën analoge, voorstellingen of begrippen aan, en beschikt daarmee over een paar gebrekkige aanknopingspunten, maar alleen ten einde daarmee de filosoof ,als een misdadiger tegen het gewone mensenverstand, aan het kruis te nagelen. Hij kent namelijk deze begrippen slechts in zeer beperkte mate en beschouwt die maat als de wet voor hun geldigheid; worden zij over deze nauwe grenzen uitgerekt, dan verliest hij ze uit het oog; dan stijgen ze als drogbeelden voor hem op naar de blauwe nevel van het onbereikbare, die de filosoof echter hypostaseert door middel van een geheime, tot nu toe echter onverklaarde kunstgreep, als het ware als een second sight van zijn verstand…." Wat passen deze woorden van Feuerbach toch prachtig bij de meeste, de allermeeste critici van Stirner, die vrijwel alleen maar deze kritiek, namelijk de kritiek van het verkeerd begrijpen, zou moeten leren kennen.


Toen Feuerbach dat schreef heeft er ongetwijfeld nooit aan gedacht, dat hij zelf door iemand anders met zijn eigen woorden gepakt zou worden.


De verwachtingen, waar Stirner uitdrukking aan geeft, dat hij zich bij latere gelegenheden nog uitvoeriger zou kunnen uitlaten over een aantal van de behandelde vragen, zoals de burgerlijke maatschappij, de heiligheid van de arbeid enz., laten zien hoe serieus hij eraan dacht om zijn verdere aandacht nog op de sociale kwestie te richten. Die zijn overigens onvervuld gebleven. –


Slechts eenmaal nog, voor de tweede en laatste keer, antwoordde Stirner op een kritiek van zijn boek. Het gebeurde bijna twee jaar later. Wigand had op zijn "Vierteljahrsschrift," dat na een kortdurend bestaan de kop in was gedrukt, de "Epigonen" laten volgen. Daarin, in het vierde nummer van 1847, publiceerde Stirner, nadat in de voorgaande nummers herhaaldelijk sprake was geweest van zijn boek, onder het pseudoniem G. Edward een repliek op Kuno Fischer. Destijds nog een jonge twintigjarige student uit Hallen, had hij kort daarvoor in de "Leipziger Revue" een lang artikel, de "Moderne Sofisten" laten publiceren, waarin hij de hele recente filosofieschool aan een even drieste als oppervlakkige, maar niet onbenullige kritiek had onderworpen. Omdat het tijdschrift meteen weer was opgeheven, liet hij zijn artikel op verzoek van Wigand en met het oog op zijn tegenstanders, die van hem, zoals hij zei, een corpus delicti zouden hebben gemaakt, nogmaals afdrukken in het vijfde nummer van de "Epigonen."


Intussen had Stirner hem geantwoord. Fischer moet zijn manuscript onder ogen hebben gehad, want tegelijkertijd met zijn antwoord verscheen een antwoord van Fischer. Beide dragen de gemeenschappelijke titel: "De filosofische reactionairen;" de uitlatingen van Stirner, droeg de ondertitel: "de moderne sofisten. Door Kuno Fischer;" het antwoord van Fischer: "Een apologeet van de sofistiek en een ‘filosofische reactionair.’"


Bij een nadere beschouwing van het antwoord van G. Edward zou het af en toe op kunnen lijken, dat het helemaal niet uit Stirner pen afkomstig is. Niet omdat de schrijver bijvoorbeeld, zoals voor de hand ligt, over Stirner in de derde persoon spreekt, maar omdat de stijl van het korte geschrift niet altijd de anders zo onmiskenbare eigenschappen van Stirners manier van schrijven vertoont. Maar Fischer neemt zo zeker aan dat Stirner de schrijver en die heeft zelf zo weinig gepoogd om zijn veronderstelling te weerspreken, dat wij met alle voorzichtigheid toch het recht hebben om het, in zoveel details buitengewoon belangrijke, artikel als werk van Stirner te duiden.


"De moderne Sofisten" van Kuno Fischer begint met een beschouwing over "het principe van de sofistiek," om vandaar over te stappen naar "de filosofische vooronderstellingen van de moderne sofistiek," zoals die opduiken bij Hegel ("de manifestatie van de absolute geest in de theoretische en praktische geestkracht van de mens"), bij Strauß (de pantheïstische erkenning van de absolute geest), bij Bauer (de vervluchtiging van al het objectieve in de zuivere willekeur) en bij Feuerbach (over het standpunt van het reële humanisme). De "moderne sofistiek" ontwaart hij pas bij Stirner: "bij het absolute egoïsme of het geestelijke dierenrijk." Aan hem is het grootste gedeelte van de verhandeling gewijd. Stirner is de piëtist en dogmaticus van het egoïsme, die overal spoken ziet; de unieke mens "de dogmatische, tot principe geworden willekeur, een monomanie, die zich baseert op het geloof in spoken." We zullen straks zien hoe Stirner daarop antwoordt. – Het laatste gedeelte van het artikel houdt zich bezig met twee boeken, waarover Fischer beweert dat daarin de sofistiek nog boven Stirner uitstijgt, van het egoïsme naar het individu en vandaar naar de ironie. Ook daarover zal straks nog sprake zijn. Tot slot wordt de tegenstelling met de recente sofistiek aangeduid: het humanisme, de "vrije mensheid"….


In zijn repliek – als die, zoals gezegd, tenminste van hemzelf afkomstig is – drijft Stirner eerst de spot met de verbazingwekkende behendigheid, waarmee door Fischer afgerekend wordt met "de moeizame Titanenarbeid van de moderne kritiek." Terwijl het eigenlijk veel persoonlijker is gehouden dan het eerdere antwoord, is het tegelijkertijd rijk aan geestige en raken invallen. Volgens het sjabloon van Fischer kan iedere denker een sofist worden genoemd: zus of zo gezien is hij óf een "filosoof" óf een –"sofist." De volgende uiteenzettingen kunnen opnieuw alleen maar begrepen worden in hun onverkorte vorm en kunnen helemaal niet in een paar woorden weergegeven worden. De door Fischer als vaststaand gebruikte begrippen, b.v. die van de "objectieve wereldkrachten," van de "gedachten," en van de "zedelijke wereld" worden van een nieuwe kant belicht. Zijn beschrijving van de sofistiek in de geschiedenis wordt nagegaan: die van de jezuïeten, de romantici (van de "eigen" objecten), en van de "zuivere kritiek." De tegenstelling tussen belang en principe wordt aangeroerd. De bewering dat Stirners egoïsme zich heeft ontwikkeld als consequentie van Bauers zelfbewustzijn, wordt beantwoord met het feit, dat Stirner zijn boek al had voltooid, toen Bauer nog volop met het werk aan zijn bijbelkritiek bezig was, en dat Stirner derhalve ook het uitroepen van de "absolute kritiek" alleen nog maar in een aanvulling kon memoreren.


Over Stirners polemiek met Feuerbach schijnt Fischer niets te weten. Als hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, had hij in het "egoïsme" van Stirner niet het "moeten" kunnen zien van een "categorische imperatief," dus van een dogma. Want Stirner plaatst juiste tegenover het "moeten" het "mens-zijn," tegenover het humanisme, de niet-mens, de egoïst, met zijn "ataraxie," zijn onverbiddelijkheid, zijn terrorisme tegen al het menselijke. Maar wat een lomp onbegrip, dat Stirner daarom alle contact met mensen op wil geven, dat hij zich, door ze gewoon te loochenen, aan alle eigenschappen van hun organisatie wil onttrekken! –


Het antwoord besluit met een verwijzing naar geweldige conclusie van Stirners boek en naar een intelligente vergelijking die, als die niet door Stirner zelf is geschreven, afkomstig is van iemand, die zich er op mag beroemen, dat hij destijds al dieper dan de meesten zijn leer heeft begrepen. Als hij aan het slot Kuno Fischer vergelijkt met iemand, wiens handelen ertoe leidt, dat hij a tout prix beroemd wil worden, heeft hij ook daarin gelijk gekregen. Alleen al het gelijktijdige antwoord van Fischer aan hem was een nieuw bewijs voor de juistheid van zijn veronderstelling.


Een jaar na het verschijnen van de "Einzige" bij Wigand kwam, eveneens bij de uitgeverij Wigand, een anoniem werk uit: "Das Verstandesthum und das Individuum," waarop binnen korte tijd een tweede, minder omvangrijk volgde, dat de titel droeg: "Liebesbriefe ohne Liebe," wiens schrijver zich Karl Bürger noemde. In werkelijkheid was de schrijver van beide boeken een jonge filosoof, die een tijd lang lid van de kring van Hippel was geweest en later eveneens van het Köthener keldergezelschap en wiens echte naam Dr. Karl Schmidt uit Dessau was. Hij keerde later terug naar de theologie, schreef talrijke pedagogische werken en maakte bijzonder naam door zijn uit meerdere delen bestaande "Geschiedenis van de pedagogiek."


Het zijn juist beide genoemde geschriften, waarin Kuno Fischer zo scherpzinnig de overgang van het "geestelijke" naar het "natuurlijke dierenrijk" en naar de "ironie" ontwaart. Niet zozeer daarom, maar veeleer omdat men inderdaad meermaals heeft gedacht, in de duistere, in de grootste haast neergeschreven producten, een laatste vervolg van Stirner te zien en hem daarmee belachelijk te kunnen maken, mag daarom hier niet aan voorbijgegaan worden. Omdat Stirner echter zelf hoopt, dat zijn tegenstander "zo fatsoenlijk zal zijn, niet van hem te vergen dat hij in het "Verstandesthum" meer dan een bladzijde zal lezen, willen ook wij het bij deze ene bladzijde laten.


Daarin samengevat zou de bedoeling van de schrijver blijken te kunnen zijn, aan te tonen, wat "de enige waarheid zou zijn, als men eenmaal louter verstand zou zijn." Uiterlijk aansluitend aan de "Einzige" lijkt "Das Verstandesthum und das Individuum" te culmineren in: "het individu denkt de atomistische, afzonderlijke dingen niet, maar staart, kijkt en grijpt ze aan." – De "Liebesbriefe ohne Liebe" vormen een tamelijk stompzinnige parodie op Schlegels Lucinde; dat kunnen wij ook op die ene pagina afdoen.


Het was in het jaar 1846, dat Stirner werd bezocht door een jonge dichter, die door zijn boek met grote opwinding – "zij het in een tegenovergestelde, vijandige betekenis" – was vervuld en die hem opzocht om hem als eerste een zojuist voltooid dichtwerk voor te leggen. De jonge dichter heette Alfred Meissner en zijn werk "Ziska." Het antwoord van Stirner, dat Meissner zelf vertelt, is een van de zeer weinige persoonlijke uitspraken uit zijn mond, die voor ons bewaard zijn gebleven. Maar niet alleen daarom wordt het hier geciteerd.


Stirner gaf het manuscript terug met de woorden: "je had van dat "Ziska" een komisch heldenepos moeten maken, een soort batrachomyomachie! De mythen van het christendom zijn aan hetzelfde lot ten prooi gevallen als de heidense. De tegenstellingen tussen pausdom en protestantisme hebben zichzelf zo totaal overleefd, dat een gedicht met deze inhoud misschien alleen nog maar theologen zou kunnen interesseren. Er zou geen vijandschap tegen de kerk meer moeten bestaan. Daar hebben wij geen enkele boodschap meer aan; tegen overwonnen standpunten vecht men niet meer. Ja, ik voel het duidelijk: het had een komisch heldenepos moeten worden…."


Dit antwoord is zo tekenend voor de persoon, die het gaf, dat het hier als uitgangspunt genomen mag worden voor een laatste blik op de toekomstige invloed en draagwijdte van de "Einzige und sein Eigentum." Want hoe onbeduidend het op zichzelf ook is, toch kenmerkt het het standpunt dat Stirner in zijn strijd heeft ingenomen. Die strijd gold niet de uiterlijke vormen van de christelijke wereldbeschouwing, de vermolmde en in zichzelf uiteengevallen tegenwoordige kerk, maar de geest, die in steeds nieuwe gedaanten steeds nieuwe dwangburchten van het gezag bouwt, de geest van het christendom, die als een sombere nevel over het verleden ligt.


De daad van Stirner is dat hij deze geest van haar heiligheid beroofd en als het wezenloze spook van onze verbeelding ontzenuwd heeft. Terwijl de radicaalste personen van zijn tijd, mensen als Strauß, Feuerbach en Bauer nog bangelijk kritisch de begrippen van de heiligheid beroeren, vernietigt hij ze en laat ze in zichzelf uiteenvallen.


Hij overwint het christendom in zijn laatste consequenties. Het is vernietigd. Het ligt achter ons met zijn eeuwenlange vernedering, zijn schandvlek van de broederlijkheid, zijn talloze gruwelen, waarmee het de geschiedenis bezoedeld heeft, zijn leugens, zijn verloochening van elke trots, elke eigenheid, elke echte vreugde en schoonheid; en al heerst het dan ook in zijn laatste stuiptrekkingen nu nog steeds – toch heeft Stirner ons er als een vloek van verlost!


Zo staat hij op de grenslijn van twee werelden en begint met hem een nieuw tijdperk in het leven van de mensheid: het tijdperk van de vrijheid!


Nog steeds hebben wij daarvoor geen betere naam gevonden dan anarchie: de door het wederzijdse belang bepaalde ordening, in plaats van de tot nu toe heersende chaos van het gezag; uitsluitend de soevereiniteit van het individu over zijn eigen persoonlijkheid, in plaats van zijn onderwerping; de zelfverantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen, in plaats van zijn onmondigheid – zijn uniek-zijn! – Op de basis van de christelijke wereldbeschouwing rusten namelijk de steunpilaren van al die begrippen, die het gezag in stand houden; als Stirner hen die basis ontneemt, moeten die pilaren ineenstorten en met hen valt dan wat zij hebben gedragen.


Zo enorm zal deze, verhoudingsgewijs even snelle als zekere, onbloedige ommekeer van alle levensomstandigheden zijn, dat zijn onsterfelijke boek in zijn draagwijdte alleen maar vergeleken kan worden met de bijbel.


Zoals dat "heilige boek" aan het begin van de christelijke tijdrekening staat, om tweeduizend jaar lang zijn verwoestende werking uit te oefenen tot in vrijwel de laatste uithoek van de door mensen bewoonde aarde, staat het onheilige van de eerste, zelfbewuste egoïst aan de ingang van deze nieuwe tijd, waar wij nu de eerste tekenen van zien, om een invloed uit te oefenen, die even zegenrijk is, als het "boek der boeken" verderfelijk is geweest.


Als wij echter nog eenmaal willen zeggen, wat het boek is, hoe zouden wij dat dan beter kunnen, dan met de eigen woorden van zijn schepper? – Het is: "Een geweldig, meedogenloos, schaamteloos, gewetenloos, trots – misdrijf" – tegen de heiligheid van elk gezag! – En met Stirner vragen wij, terwijl wij het uitbarsten van het door hem opgeroepen, zuiverende en bevrijdende onweer juichend tegemoet zien: "Rommelt niet in de verte de donder en zien jullie niet, hoe de hemel onheilspellend zwijgt en zich verduistert? . . ."

ZESDE HOOFDSTUK

DE LAATSTE TIEN JAAR

DE LAATSTE TIEN JAAR 1845-1856

GELEIDELIJKE ACHTERUITGANG – DE FRANSE EN ENGELSE STAATSECONOMEN– LAATSTE POGINGEN – SCHEIDING VAN MARIE DÄHNHARDT – HAAR LATERE LEVEN EN DOOD – TERUG NAAR STIRNER: VERZOEK OM KREDIET – LAATSTE JOURNALISTIEKE WERK – BIJ HIPPEL IN DE DOROTHEENSTRAßE – "DE GESCHIEDENIS VAN DE REACTIE" – DIEPTEPUNT. UITWEG. – LAATSTE CONTACTEN – ZIEKTE – DOOD EN BEGRAFENIS – NALATENSCHAP – DE OVERLEVENDEN EN HUN LOTGEVALLEN – SLOTBESCHOUWING – AFSCHEID – VOORUITZICHT


Wij hebben de mens Johann Caspar Schmidt op het toppunt van zijn leven verlaten, op het ogenblik waarop hij als de denker Max Stirner met zijn enige boek de ogen van de mensen op zich gericht zag, met zoveel verschillende uitdrukkingen, bewonderend, verontwaardigd en twijfelend. Nu keren wij naar hem terug, om samen met hem langzaam van de top af te dalen, in de tien jaar van eenzaamheid en – pijnlijk om te zeggen – ook problemen….


Het huwelijk met Marie Dähnhardt leek aan de buitenkant degelijker, dan het van binnen was. Zonder hartstocht, zoals het was gesloten, werd het niet gevoed door een zich steeds vernieuwende liefde en was, volgens de eigen woorden van de echtgenote, "meer een samenwonen in hetzelfde huis, dan een huwelijk."


De echtgenoot zat overdag stilletjes op zijn kamer te werken, de echtgenote hield zichzelf bezig, en alleen ’s avonds waren ze samen in het gezelschap bij Hippel of elders.


Zij verkeerden niet in burgerkringen; theater en concerten werden bijna nooit bezocht. Het was een uiterst eenvoudig leven, dat zij leidden in het huis in Neu Kölln, Am Wasser. Het huwelijk bleef kinderloos. Het was in ieder geval ook in dit opzichte een grote teleurstelling voor de jonge vrouw, die in de – ook op dit punt vaak verkeerd begrepen – kenmerkende afstandelijkheid, die Stirners hele aard karakteriseert, nooit de gehoopte bevrediging vond. Daarbij kwam nog een andere, zwaarwegende en doorslaggevende factor: het vermogen, dat de echtgenote in het huwelijk had ingebracht, smolt snel weg, veel te snel….


Later schoof de echtgenote de schuld daarvoor uitsluitend en alleen in de schoenen van haar vroegere echtgenoot. In armzalige bewoordingen beschuldigde zij hem ervan, dat hij rechtstreeks haar vermogen "verspeeld en verboemeld" (vert.: in de tekst: verschwiemelt. Een specifiek Noord-Duitse uitdrukking, waarvoor in andere streken van Duitsland het woord "verjuckt" misschien het geschiktste synoniem is) had. Na vele jaren stemde dat haar nog steeds "zeer treurig" en deed haar bloed koken, als zij eraan dacht, "dat een ontwikkelde en goed opgevoede man zijn voordeel kon doen met de positie van een zwakke vrouw, door het vertrouwen te beschamen, waarmee zij hem al haar geldmiddelen had toevertrouwd."


Daarom, zo zegt ze, verkilde ze en verloor haar respect voor hem.


Bitter en onverzoenlijk, net zoals ze klinken, zijn deze woorden verteld en er zal geen poging worden gedaan, om ze hoe dan ook goed te praten.


Eveneens zal er ook voldaan worden aan de eenvoudigste rechtvaardigheid, door erop te wijzen, dat deze woorden uit de mond van een oude dame kwamen, die volledig afstand had genomen van de ideeën van haar jeugd en die niet langer, door geen enkele innerlijke of uiterlijke band, gebonden was aan de tijd, die zij zich niet eens meer wilde herinneren; dat zij op de rechtstreekse vraag, hoe Stirner het voor elkaar had gekregen om in hun eenvoudige huwelijksleven, er in zo korte tijd een verhoudingsgewijs zo grote som geld doorheen te draaien, het antwoord – en niet alleen in de hierboven vermelde vorm – schuldig is gebleven; en dat ze zelf, zonder twijfel uit vrije wil, al in 1844 aan Bruno Bauer de niet onaanzienlijk som van 2000 taler leende, voor de boekhandel van zijn broer Edgar. Hij was het, die dat in vele jaren lang uiterst pijnlijk gewetensvol – het zou 5 jaar geduurd hebben – in maandelijkse aflossingen, eerst van 3-5, later tot 50 taler, had terugbetaald; een bewijs, dat zij ook over haar vermogen beschikte, zoals het haar beliefde. Omdat daar geen verklaring voor werd gegeven, zou men even goed kunnen zeggen, dat beide echtelieden maar raak leefden en het is bekend dat een som geld het snelst wegsmelt in handen van mensen, die nooit "geld in hun vingers" hebben gehad en zich meestal op een beklagenswaardige manier vergissen in de onuitputtelijkheid van zo’n bedrag. Stirner was in elk geval niet nonchalant en traag.


Na zijn trouwen met Marie Dähnhardt, had hij nog een heel jaar zijn baan aan de meisjesschool van Mme. Gropius aangehouden; bovendien moet hij dat jaar nog volop bezig zijn geweest met de voltooiing van zijn boek.


Nu moest het gepubliceerd worden. Hij besloot om zijn baan op te zeggen en bood op 1 oktober 1844 zijn ontslag aan bij Mej. Zepp, die destijds de school overgenomen had. Omdat zij daar geen idee van de reden hadden, waren ze zeer verrast; zij raakten hun degelijke en geliefde kracht ook niet graag kwijt.


Marie Dähnhardt had haar man gesmeekt om te blijven, omdat het naast haar inkomsten toch een "steuntje" betekende. "Hij was te trots en traag, om voor haar te werken," zei ze. Maar Stirner bleef bij zijn besluit. Hij wist toch dat het verschijnen van zijn boek hem in een onontwarbaar conflict met zijn baan zou hebben gebracht, en bovendien wilde hij zich persoonlijk aan geen enkel misverstand blootstellen.


Het is een van meest wijdverbreide en lachwekkende vergissingen, die over Stirners leven verspreid zijn, dat hij "vanwege zijn boek uit zijn baan als gymnasiumleraar werd ontslagen, omdat de instanties de opvoeding van de jeugd niet langer aan zo iemand wilden toevertrouwen." Dat is natuurlijk allemaal klinkklare onzin. Ten eerste is Stirner nooit gymnasiumleraar geweest en kon daarom dus ook niet "disciplinair gestraft" worden, en juffrouw Zepp kon hem alleen maar ontslag aanzeggen. En ten tweede was Stirner dat voor, zoals we hebben gezien, omdat hij dat zelf deed en ook nog vóór het verschijnen van zijn boek. Toen het vier weken later gepubliceerd werd, was hij iemand die van niemand anders rechtstreeks afhankelijk was.


Om toch nog een keer terug te komen op het verwijt van Marie Dähnhardt: zorgeloosheid, onattentheid, onkunde en lichtzinnigheid – dat kan allemaal waar zijn, maar nooit heeft iemand geloofd, dat Stirner alleen maar met de "jonge en rijke Mecklenburgse" was getrouwd, om in het bezit van haar vermogen te komen en dat vervolgens te verkwisten. Daar geloofde zij later tenminste zelf ook niet in. Dat echter dit verwijt, voor het geval dat daar ook maar de minste reden voor zou zijn geweest, gretig aangegrepen en verspreid werd, wordt bewezen door de, door een of ander duister iemand bedachte en verder uitgewerkte, bewering, dat de "ontdekker van het alleenzaligmakende egoïsme" er een diabolisch genoegen in had geschept, om zijn jonge vrouw in die godvergeten kring van de "Vrijen" te introduceren, en haar daardoor lichamelijk en geestelijk te laten infecteren en verpesten. Al kon van die laster gelukkig op een andere plaats bewezen worden dat het, in haar hele krankzinnige absurditeit, de uitwas was van een enorm onbegrip, toch is er helaas geen doorslaggevend bewijs voor, dat het vermogen van zijn vrouw alleen, of toch hoofdzakelijk, door Stirners schuld verloren is gegaan en niet ook door haar eigen onvoorzichtigheid.


Nonchalant en lui was Stirner toentertijd niet.


Meteen na het opgeven van zijn betrekking en de voltooiing van zijn boek, ging hij op zoek naar nieuwe inkomsten. Hij begon aan een onderneming, die hem lang en veel aan zijn studeerkamer moet hebben geketend. Een kennis uit die tijd heeft het over zijn "verbazingwekkende vlijt."


Het zijn "De Franse en Engelse staatseconomen," waarmee wij Stirner voorlopig bezig zien.


Waarschijnlijk had hij al in 1844, tijdens het drukken van de "Einzige," de uitgave van dat groot opgezette verzamelwerk besproken met zijn uitgever Otto Wigand en voor zijn plan zijn toestemming gekregen. Stirner wilde het hoofdwerk, waar het om ging, zelf vertalen en van opmerkingen voorzien.


Hij, die in zijn "Einzige" had laten zien, dat hij dieper dan nauwelijks iemand vóór hem, was doorgedrongen in de levensvoorwaarden van de maatschappij, moest als geen ander overtuigd zijn van het belang van de opkomende staathuishoudkunde, de jongste van alle wetenschappen. Het moest een uitdaging voor hem zijn, om zijn volk haar fundamentele werken opnieuw ter beschikking te stellen en nader kennis mee te laten maken. Al voor 1845, was hij dus begonnen met de vertaling van het beroemde leerboek van Jean Baptiste Say, het "Handboek voor de praktische politieke economie," waarvan de vier delen in een snelle opeenvolging in het daaropvolgende jaar werden gedrukt en vervolgens in afleveringen verschenen. Maar de geplande opmerkingen bleven uit en Stirner verklaart dat aan het einde van het boek als volgt: "Toen ik aan de vertaling van Say begon, was het nog mijn bedoeling om het aan het slot van opmerkingen te voorzien. Intussen bleek steeds meer dat Say en Adam Smith te onafscheidelijk zijn, dan dat de een een afzonderlijk ten geleide van opmerkingen zou mogen bevatten, voordat de lezer de gelegenheid zou worden geboden, om ook de laatste te leren kennen. Ik wil ook graag toegeven, dat dit idee mij zeer gelegen kwam, omdat het mij slecht uit zou komen, als ik de tot nu toe opgeschreven opmerkingen, in hun huidige vorm, al zou moeten publiceren. Dus eerst zal de vertaling van Adam Smith volgen." Ook deze vertaling, "Onderzoek over het wezen en oorzaken van het staatsbezit" verscheen zo snel, – eveneens in vier delen en gelijktijdige afleveringen – dat het al in april 1847 voltooid en beschikbaar was. Maar ook daarin staan alleen de opmerkingen, die McCulloch, Blanqui en anderen hebben toegevoegd aan de beschrijvingen van Smith. Ook dit keer ontbreken die van de vertaler, zonder dat hij het nu nog nodig vindt om zich te verontschuldigen. Het ontbreken daarvan is in ieder geval een onvervangbaar verlies en hevig te betreuren, al was er ook maar het kleinste gedeelte van tot stand gekomen.


Met het boek van Smith houdt Stirners medewerken aan de verzameling van de uitgeverij op; wel werd nog de vertaling door Wilhelm Jordan van P.J. Proudhons "Filosofie van de ellende" uitgegeven, maar Stirner doet niet langer mee aan de gehele onderneming.


De vertalingen van Say en Smith golden en gelden als de beste van alle bestaande vertalingen.


Maar ook het resultaat van dit zo grote en moeizame werk, moet vanaf het begin gering, of op zijn minst weinig beantwoordend aan de aanvankelijk gekoesterde verwachtingen zijn geweest. Al in het jaar 1845 zien wij namelijk dat Stirner – hoewel in dat en de volgende jaren nog de hoofdwerken van Say en Smith in zijn geheel verschenen – zich van zijn litteraire werk afkeert, zoals hij zich ooit, onder afzien van salaris, gericht had op een staatsbetrekking als leraar. Hij moet al snel hebben ingezien, dat hij niet kon leven van de inkomsten van zijn pen, en dat het het raadzaamst was om met een dappere poging op een ander terrein een voet aan de grond proberen te krijgen; Stirner, die, als het zou lukken, het dreigende spook van de toekomst voor altijd uitgebannen had.


Of eerst in zijn of in het hoofd van zijn vrouw het idee opkwam voor een zuivelbedrijf – want dat was het plan, en aan de uitwerking daarvan zouden zij de rest van hun vermogen besteden – is onzeker, net als het moment, waarop het werd uitgevoerd.


Naar alle waarschijnlijkheid werd het al geopperd in het voorjaar van 1845 en beleefde in de zomer van datzelfde jaar de korte periode, dat het in bedrijf was.


Wat de weinige, onnauwkeurige en elkaar tegensprekende, mededelingen vertellen over deze merkwaardige onderneming, die voor menigeen een grap leek en toch zo wanhopig serieus bedoeld was, zal nu worden verhaald.


Uitgaande van het op zichzelf niet onjuiste idee, dat de melkbezorging in Berlijn, die destijds elke morgen plaats vond vanuit de omliggende dorpen door kleine, met honden bespannen karren, een niet onbeduidende kans op winst zou opleveren als die opgezet zou worden op een bredere en gecentraliseerde basis, begon Stirner, samen met een leraar aan een school in Charlottenburg, en vriend of familielid van Bauer, een oprechte, maar zakelijk eveneens onervaren man, die Rolph heette, in de stad zelf met het vestigen van een melkopslag, van waaruit men aanvankelijk eerst in een klein en vervolgens in een steeds groter gebied, de behoefte dacht te dekken. Men trok naar de omliggende dorpen, legde daar contact met boeren en pachters, sloot contracten af over de levering en huurde kantoorruimte en een grote kelder in de Köthener- (of Bernburger- ?) Straße. – Volgens een andere versie zou het ook gekomen zijn tot aankoop van eigen geiten en koeien, evenals tot het pachten van stallen aan de Oranienburger Chaussee.


Op zekere dag werden dus, met zelf daartoe omgebouwde wagens ,werden de bestellingen geleverd, maar de verwachte verkopers bleven uit en het project – in ieder geval begonnen zonder voldoende reclame vooraf en niet voldoende tot in details doordacht – liep spaak: er werd verteld dat men de zuur geworden voorraad in de goot liet lopen en dat de gehuurde ruimten al na korte tijd gesloten werden.


Hoe gezond het idee van de onderneming, ondanks de mislukte poging, is geweest, werd later bewezen door de tegenwoordig bij ieder Berlijns kind bekende bellewagen, die zijn melk in ieder geval, zij het niet met water, maar wel flink met christendom aanlengde, wat niet onaanzienlijk bijdroeg tot het slagen van zijn bedrijf.


Zo was dus ook deze onderneming van Stirner gestrand, waarna het bij de Hippelianen, bij wie bij deze gelegenheid vanachter de anders zo vergaande onbevooroordeeldheid het gekrenkte groepsbesef weer tevoorschijn kwam, onuitputtelijke stof voor spotternij opleverde en de laatste rest van het vermogen van de jonge vrouw opgemaakt had.


De allerlaatste wanhopige poging van Stirner schijnt de bedoeling te hebben gehad om het geluk op de beurs te beproeven.


Hij had namelijk zeer uitvoerig geïnformeerd naar de daar gebruikelijke gang van zaken, bij een kennis, die hem echter dringend elke poging afraadde, een waarschuwing, waar ook gehoor aan is gegeven.


De armoede, die tot nu toe alleen maar aangeklopt had, stond nu in haar hele verpletterende gedaante dreigend voor de huisdeur.


De relatie van de echtelieden was zowel innerlijk als uiterlijk onhoudbaar geworden. Wat andere, eenvoudiger aangelegde karakters nauwer met elkaar verbonden zou hebben, moest de twee, die elkaar innerlijk zo vreemd waren, onstuitbaar naar de stap om te scheiden brengen. Elk voor zich en op eigen benen – daarin zagen zij, die zelf niet in hun ondergang geloofden en mochten geloven, tot slot hun redding. Het eerste idee voor een scheiding ging uit van Marie Dähnhardt en zij was het ook, die de beslissende stap zette.


Het klinkt heel mooi, maar komt helaas niet overeen met de trieste werkelijkheid, als er wordt verteld, dat "de moedige vrouw bij haar echtgenoot was gekomen" met een beslissing, "die even moeilijk en volmaakt zuiver was" als die, die ooit door Charlotte Stieglitz werd genomen, en hem verteld had: "Mijn aanwezigheid baart je zorgen en verlamt je werkkracht en het inkomen is voor ons tweeën niet genoeg. Ik vind hier geen passende werkkring; die heb ik in Engeland gevonden; ik heb daar een baan gekregen als lerares aan een opvoedingsinstituut. Aan onze liefde verandert dat niets, ik ben en blijf jouw vrouw, en jouw verlangen naar mij zal je werkkracht sterker maken. De zorg voor het levensonderhoud wordt nu veel gemakkelijker voor je, en als het je lukt om een vaste baan te krijgen, roep me dan en ik kom terug."


De scheiding moet juist op een zeer botte manier plaatsgevonden hebben, en hij moet haar niet "verdrietig," maar met zijn gebruikelijke kalmte hebben aangekeken, toen zij hem haar besluit, waarschijnlijk in allesbehalve roerende en liefdevolle bewoordingen, mededeelde.


Maar het zou toentertijd minder dan ooit tot een "scène" tussen beiden zijn gekomen. Of zij aan een hereniging dachten, is meer dan omstreden; dat was in ieder geval niet haar bedoeling.


Een paar dagen voor haar vertrek "haalde ze zelfs haar ring van zijn vinger" vertelt ze. Wat ze met die woorden bedoelt, zal wel altijd een raadsel blijven. Was het een ring, die zij hem geschonken had en die ze nu terugeiste?


– Was het de trouwring, die intussen in plaats van de messingring van de geldbeurs van Bruno Bauer was gekomen, en wilde zij hem op die manier laten zien, dat tussen hen alles was afgelopen? – –


Ze zullen nog wel met elkaar gecorrespondeerd hebben, maar vast alleen maar om de scheiding te bewerkstelligen, die een paar jaar later plaats vond.


Dat was het dan – begin april 1846 volgde de scheiding, na een huwelijk van tweeëneenhalf jaar: Marie vertrok op 16 april naar Londen, Stirner bleef in Berlijn achter.


Laten we nu eerst de lotgevallen van de vrouw volgen, om te zien, hoe triest en merkwaardig die nog zouden verlopen.


Marie Dähnhardt was met goede aanbevelingen naar Londen gegaan, speciaal voor de gemalin van de Pruisische gezant, Lady Bunsen. Door middel van die invloed, kreeg zij binnen korte tijd de mogelijkheid om privé-lessen Duits te geven; en al werden die ook niet royaal betaald, – zelden meer dan twee shilling per uur, – toch was het voldoende om haar leven te rekken. De jonge, frisse vrouw was al gauw lid van de Duitse vluchtelingenkolonie; door haar energie, haar zekerheid en openheid van karakter, kreeg ze een vriendenkring, die in haar samenstelling van interessante en intelligente mensen niet onderdeed voor die in Berlijn: Louis Blanc, Freiligrath, Herzen en anderen zaten vaak en graag bij haar kleine open haard. Met hen zette ze dus ook onbekommerd haar in Berlijn geleide leven voort: het beste bewijs voor het feit, dat het niet alleen Stirners invloed was geweest, die haar onder de Berlijnse radicalen vastgehouden had. Ook haar zelfstandigheid was hetzelfde gebleven. Begeleid door een grote hond vond zij ’s avonds alleen haar weg naar huis en stond niet toe dat de heren ter wille van haar grote en tijdrovende omwegen maakten. Vanuit Londen deed ze ook een poging, voor de eerste en laatste keer in haar leven, om als schrijfster werkzaam te zijn; voor de "Zeitungshalle" van Julius in Berlijn schreef ze een reeks "Vertrouwelijke brieven uit Londen," die echter niet haar naam dragen. In totaal zijn het er zeven en ze verschenen van maart tot november 1847. Zonder bijzondere litteraire betekenis, verraden ze toch het scherpe waarnemingsvermogen van een intelligente vrouw. Voor ons zijn ze vooral interessant, omdat ze ons op een ondubbelzinnige manier een authentiek beeld van Marie Dähnhardts toenmalige ideeën geven. Ze geselt de preutse moraal van de Engelsen, drijft de spot met hun lachwekkende zondagsheiliging en geloop naar de kerk, en vertelt met een innemende openhartigheid, hoe ze in een bus een jongeman ziet, "zo mooi, dat ze er niet genoeg van kon krijgen om naar hem te kijken." "Ze had het hem bijna gezegd. Hij had het ook gemerkt…."


Ze lijkt dus nog helemaal dezelfde, die ze in Berlijn was geweest.


Toen in 1850 de uit de Zeughausturm bekende luitenant Techow naar Londen kwam, knoopte ze met hem een algemeen bekende verhouding aan, die overigens niet tot een huwelijk leidde.


In die tijd valt ook haar scheiding met Stirner. Het plan voor een hereniging was misschien tot dan toe uit persoonlijke overwegingen naar buiten nog steeds in stand gehouden. Nu werd ook de laatste, zuiver uiterlijke band tussen de echtelieden doorgesneden.


Zelden en ongaarne sprak mevrouw Schmidt, zoals zij zich nog steeds noemde, over haar verblijf in Berlijn, en over Stirner bijna nooit; maar ook nooit, en dat dient benadrukt te worden, met bitterheid, laat staan met verachting.


Rond 1852 of 1853 sloot zij zich aan bij een kleine groep emigranten, waarmee ze naar Australië ging. Daaronder bevonden zich een aantal van haar nadere kennissen uit Londen: een journalist, Max Cohnheim, een zekere Rosenblum, ene baron Hoch en twee Russen.


Ook Techow was op de boot. Maar zijn verhouding met hem was al helemaal voorbij, toen zij in Gravesend, waar een van haar ongetrouwde zusters naartoe gekomen was, aan boord van het schip ging, dat haar naar lange jaren van vernedering en armoede zou leiden. In Melbourne onderging zij namelijk de ellende tot de laatste druppel. Ze vocht ermee, maar dolf steeds weer het onderspit – werd wasvrouw en zou voor de tweede keer getrouwd zijn, met een "gewone arbeider." De laatste jaren die ze in Australië doorbracht zijn in een ondoordringbaar duister gehuld.


Toen zij vervolgens een erfenis van haar zuster kreeg – ongeveer in 1870 of 1871 – keerde ze naar Londen terug. Al in Australië was mevrouw Schmidt helemaal in de armen van de katholieke kerk gevlucht. Ze was naar die religie overgegaan en toen al zo vroom geworden, dat ze een van haar Londense kennissen dringend verzocht, om op zijn minst zijn kinderen te redden, en ze op te voeden met de bijbel, en alleen maar de bijbel, en nogmaals met de bijbel. Terug in Londen raakte ze volledig in handen en in de macht van haar nieuwe geloofsgenoten.


Daar, in de nabijheid van de immense stad, leefde ze – het vroegere liefje van de Einzige – nog tientallen lange jaren: een oude, dweepzieke dame, die met pamfletjes zieltjes probeerde te redden en haar zonden betreurde, zonden, die alleen maar in de verbeelding van haar fanatisme leefden, die ze nooit had begaan, maar verder nog steeds geestelijk fris en helder, en nog steeds in staat om van tijd tot tijd zelf te zorgen voor haar boodschappen in de stad…..het aangrijpende voorbeeld van een door armoe en ellende gebroken kracht, die ooit de vreugden des levens zocht en vond, en toch tegelijkertijd het bewijs van hoe weinig de liefde voor vrijheid betekent, die alleen maar de roes van vluchtige momenten opwekt, en niet dagelijks weer opnieuw de innerlijke noodzaak van het meest eigen leven voedt.


De wereld was al lang dood voor haar, die ooit Marie Dähnhardt heette, en haar bereikte niet langer het geluid van de luidruchtigen. Mary Smith was "prepared for death" . . .


Op 30 december 1902, kort voor 3 uur ‘s middags, is Mary Wilhelmina Smith dan gestorven in Plaistow, een voorstad van Londen, op de hoge leeftijd van 84 jaar. Ze werd op 3 januari 1903 begraven op het katholieke kerkhof in Leytonstone.


Ze stierf "in God". De dood, waarop zij wachtte, zal voor haar des te meer gewenst zijn gekomen, omdat zij in de laatste jaren lichamelijk veel had moeten lijden.


Over haar nalatenschap, evenals over een onbeduidende som gelds, was door haar beschikt ten gunste van katholieke stichtingen en plaatselijke liefdadigheidsinstellingen. Er bevonden zich geen papieren of aantekeningen in, van welke aard dan ook, die opheldering zouden hebben kunnen geven over haar eerdere leven. Marie Dähnhardt had haar zusters overleefd en liet alleen iets na aan haar neven en nichten, van wie degene, die haar het meest nabij was geweest, eveneens al overleden is.


Maar laten we terugkeren naar Stirner. Hij was in Berlijn gebleven. Waar had hij anders naartoe moeten gaan? – Zijn vrouw had hem verlaten, zijn feitelijke pogingen om geld te verdienen, waren mislukt en hij was er zowel vast van overtuigd dat hij nu met zijn naam moeilijk een baan in het onderwijs zou kunnen krijgen, als van de onmogelijkheid om alleen door middel van groots opgezette, litteraire werkzaamheden in een toereikend levensonderhoud te kunnen voorzien.


Maar wat hij doet en wat hem drijft is van nu af aan door een bijna geheimzinnig duister omgeven, dat slechts af en toe oplicht door de bliksemschichten van sporadische voorvallen.


Hij gaat nog maar weinig uit; zijn vrienden zien hem nog maar af en toe. Niemand weet waarvan hij eigenlijk leeft. –


Samen met de mensen uit zijn omgeving, verdwijnt hij steeds meer uit ons oog. De laatste tien jaar van zijn leven, zijn voor ons bijna net zo als de eerste tientallen jaren: wij zien zijn gedaante nog door het leven schrijden, maar hij laat zich niet meer grijpen, en zijn stem horen wij alleen nog maar vaag, als van een verre afstand.


Onopvallend als zijn hele leven was, is hij ook in zijn sterven. Zonder spektakel heeft hij het publieke toneel betreden, zonder kabaal verlaat hij dat weer.


En toch is Stirner pas een beginnende veertiger. Wat ligt er nog een lang leven voor hem! – Wat verwacht hij daar nog van? Hoe denkt hij dat tot een eind te kunnen brengen? –


Wij kunnen niet langer zijn gedachten lezen.


– In de zomer van 1846 was het al zover gekomen, dat Stirner in de advertentierubriek van de "Vossische Zeitung" een oproep moest plaatsen, waarin hij om een lening verzocht, in het vertrouwen, dat zijn naam hem die misschien zou kunnen verschaffen.


De oproep luidt in Stirners eigen bewoordingen: "Ik zie mij genoodzaakt om een lening van 600 T. op te moeten nemen, en verzoek derhalve, als een of meerdere personen dat bijeen willen brengen, mij dat bedrag voor vijf jaar ter beschikking te stellen, voor het geval dat zij genegen zijn om mij een persoonlijk krediet te verlenen. Adressen in te dienen bij het advertentiekantoor sub 38. M. Stirner."


Het is niet bekend of het verzoek al dan niet resultaat heeft gehad. Het tweede is niet waarschijnlijk. Maar ook in het andere geval had het alleen kunnen vertragen, niet verhinderen, wat onder deze omstandigheden onontkoombaar was.


In ieder geval – waarbij ze de eenvoudige en waardige vorm naar willekeur verruimden – spraken sommigen honend en spottend over de egoïst, die recht en plicht ontkend had, en die dat nu wel verwachtte en beloofde. Deze dappere lieden vergaten alleen, dat Stirner er echt niet aan dacht, om het vertrouwen te wekken van dat soort altruïsten zoals zij, maar dat het gewoon het vertrouwen was van een egoïst, zoals hij zelf: namelijk om hem te geloven – op zijn woord. Die mensen waren natuurlijk volstrekt niet in staat om in te zien, dat iemand, die vertrouwen schenkt zonder morele loze kreten, zich daar hoogst waarschijnlijk veel gewetensvoller aan zal houden, dan mensen die zich naderhand zo vaak achter diezelfde loze kreten verbergen, als het erom gaat, om vertrouwen niet te beschamen.


– Wij weten weinig meer over hem.


Wij weten alleen dat hij, nadat hij en Marie Dähnhardt waren gescheiden, de woning Neu Koelln, Am Wasser die hij samen met haar had bewoond, opgeeft en op 4 april 1846 verhuist naar de Hirschelstraße 14, de huidige Königgrätzer Straße. Vandaar trekt hij van jaar naar jaar rusteloos verder: begin april van het daaropvolgende jaar, 1848, naar de Dessauer Straße 15, dus vlak in de buurt; en nog in de herfst van datzelfde jaar naar de Köthener Straße 27 (bij de schilder Otto), waar hij drie jaar woont, nog steeds in een eigen ruimte.


Aangenomen mag worden, dat Stirner, in deze jaren van armoede, probeerde om zijn spaarzame inkomen te vergroten door journalistieke werkzaamheden, die hij echter niet meer ondertekende. Zo werd hij in de zomer van het revolutiejaar, 1848, medewerker aan het in de dertiende jaargang verkerende "Journal des österreichischen Lloyd", overkoepelend tijdschrift voor handel, industrie, scheepvaart en economie in Triest, geleid door Friedrich von Bodenstedt, dat die zomer daar nog bleef, om in de herfst naar Wenen overgebracht te worden, waarmee ook de werkzaamheden van Stirner ophouden. Onder de "waardevolle bijdragen uit Duitsland," die Bodenstedt ontving, bevonden zich acht artikelen van Stirner, die verschenen in de nummers 143, 167, 177, 187, 211, 219, 220 en 222 van 24 juni, 22 juli, 3 en 5 augustus, 12, 21, 22 en 24 september, zonder zijn naam, maar met een, kennelijk door de redactie geplaatst, symbool.


De eerste bijdrage, "De Duitsers in het Oosten van Duitsland," was tegelijkertijd de omvangrijkste, Uitgaande van de gedachte, aan welke grote veranderingen de landkaart van Europa "in de naaste toekomst" ongetwijfeld blootgesteld zou worden, haakt Stirner in op een klein, anoniem geschrift, "Polen, Pruisen en Duitsland, en laat zien, dat "voor volkeren het federalisme een hogere levensvorm is dan het centralisme." Hij zet uiteen, dat Duitsland, dat "in het midden van het eigenlijke Europa ligt," een middelaarschap toekomt – "en dus uitdrukkelijk niet een rol van heerser, maar slechts van middelaar" – en dat het – "iets dat geen natie is en nooit kan worden" – voor Duitsland essentieel zou moeten zijn, om in het Oosten met de oostelijke volkeren een verbond te sluiten, omdat Oostenrijk aan de top van de bondsstaten van de Donauvolkeren staat, een bond die naar het Noordoosten overeenkomt met een Baltische bondsstaat, terwijl Rusland, ontdaan van zijn heilloze invloeden op de aangelegenheden van de Europese volkeren, uitgesloten zou moeten blijven van de gemeenschappelijke wereldroeping. Het gaat er namelijk om, of  "Azië Europees, of Europa Aziatisch" moet worden.


Oostenrijk en Italië hebben Duitsland nodig. Er moet een federatieve staat gevormd worden, net als de Oostenrijkse, met als centrum Polen, dat "als staat volledig afgestorven is, maar wel lid binnen een grote volkerenorganisatie is gebleven" en genoodzaakt is, om zich bij Pruisen aan te sluiten, om zichzelf voor een burgeroorlog te behoeden.


Duitsland, dat naar zijn aard geen zuivere natie is, zou zich juist naar het Oosten moeten verbinden met vreemde elementen, de handelsroute van de Zwarte naar de Baltische Zee zou hersteld moeten worden en Rijn en Donau, van monding tot monding, zouden ook weer een route moeten vormen: "wij moeten weer een natuurlijk handelsverkeersgebied hebben – een groot federatief deelstatengebied van voorbij de Schelde tot voorbij de Donau, en vanaf de Zwitserse alpen tot aan de zuidelijke Zwarte-Zeekust"….


De tweede bijdrage, een artikel met de titel "Kinderzegen," is een fijnzinnig en vernietigend de spot drijven met de absurde voorstellen, die jaren daarvoor waren gedaan door een zekere C. W. Weinhold, als maatregel tegen de "overbevolking in Midden-Europa," voorstellen die in alle ernst culmineerden in een soort infibulatie van alle mannelijke individuen, tot hun in het huwelijk treden en die eigenlijk ongeveer het summum weergeven, van wat de "morele tirannie" van de opvatting van de staat het individu ooit heeft durven bieden. Stirner duidt die voorstellen, "die helemaal niet vreemd waren aan de toenmalige tijdgeest," als de juiste consequentie van de politiestaat, "die ten bate van de mensheid de echte mens op allerlei manieren infibuleert," en gaat vervolgens onverwijld van die fanatieke gek over naar een uitvoerige bespreking van het overbevolkingsvraagstuk.


Hij bewijst dat alleen wijsheid in het huwelijk hier kan bereiken, wat de politiestaat nooit teweeg kan brengen, en dat de hele kwestie slechts een kwestie moet zijn van de privé-economie in de huwelijkshuishouding en niet van de maatschappij, hoewel "de maatschappij er zich steeds tegen verzet, om elke zaak, waar zij zich in mengt, tot een zuivere privé-zaak terug te laten brengen." Terwijl hij tot slot nog het standpunt van een paar tijdgenoten aanroert, laat hij overtuigend zien, dat "als wij het begrip zedelijkheid op een geestelijke manier opvatten," het waar blijkt te zijn, dat "de hoogste zedelijkheid ligt in het juist beoefenen van de hoogste vrijheid." Het "vraagstuk van het verwekken" is, omdat het vanuit het standpunt van de mensheid behandeld wordt als een "overbevolkingsvraagstuk," vanuit het standpunt van de afzonderlijke mens een "conceptievraagstuk" geworden, een vraagstuk van persoonlijke belang. "Of het daarbij gewonnen of verloren heeft is, omdat het een fait accompli is, een overbodig onderzoek, zoals eigenlijk al het moraliseren in wereldhistorische zaken onvruchtbaar blijkt te zijn…"


Terwijl Stirner in het eerste van die artikelen uit het jaar 1848 de staat in het algemeen alleen maar als natie wil zien, en die slechts een bemiddelaars- en geen heersersrol toebedeelt, ontrukt hij hier de privé-persoon aan de klauwen van de maatschappij, stelt daar zijn eigen belang tegenover en dat belang weer boven de staat. Het is weer helemaal de "Einzige" die hier spreekt, en alleen al daarom zijn deze, uit de drang van een levenscrisis en in het gevecht met de dag, ontstane stukken, van een niet te onderschatten belang.


Die indruk maakt hij ook in de zes andere artikelen: "De marine," "Het herroepbare mandaat," "Rijk en staat" (waartegen de reactie zich verweerde met de opmerkingen dat ze het daar niet in alle gedeelten mee eens waren," maar wel toegaven dat zijn ‘opvatting heel intelligent’ was), "Gebrekkigheid van het industriesysteem," "De Duitse oorlogsvloot" en "Bazaar" getiteld, hoewel ook die slechts op de dagelijkse kwesties inhaakten en allemaal vrij kort zijn.


Het belangrijkste van de artikelen, "Rijk en staat," toont aan, hoe geheel verschillend van aard die twee zijn, omdat "de een voor zijn bestaan een eenzelfde gezindheid, de ander niets anders dan verdraagzaamheid en vreedzaamheid onder de landgenoten in hun onderlinge contacten vooropstelt," en de schrijver vindt, dat het verlangen van de afzonderlijke staat om op te gaan in het rijk, alleen maar het worstelen naar vrijheid is, een "ongestraft uit het staatsverband en het staatsburgerschap te kunnen stappen," hoewel hij niet gelooft, dat deze drang ook in het rijk haar volledige bevrediging zal vinden, en dat mensen die in verzoekschriften en petities dat opgaan wel eisen, niet goed begrijpen, dat het minder de "gezamenlijke vrijheid," dan vrijheid van meningsdwang is, wat hen ertoe brengt om de dynastie (d.w.z. de staat) hun afvalligheid en het rijk hun sympathie te verklaren. Het is de enige keer, dat wij weten dat Stirner nog aan een tijdschrift heeft meegewerkt. Als hij toch nog bijdragen heeft geleverd, gebeurde dat ongetwijfeld niet meer, zoals vroeger, onder zijn eigen naam.


Intussen waren over Berlijn de stormen der revolutie heengeraasd.


Nog steeds kwamen de "Vrijen" bijeen bij Hippel. Die was in de herfst van 1847 of het voorjaar verhuisd van 1847 van de Friedrichstraße naar de Dorotheenstraße 8, naar nieuwe en grotere ruimten. Dat was ook nodig geworden. De "Vrijen" waren namelijk niet langer het enige gezelschap, dat bij Hippel zijn stamlokaal had, maar voor en na de dagen van de revolutie was daar een soort hoofdkwartier opgeslagen van de meest diverse radicale stromingen, en het kostte de brave Hippel vaak pijn en moeite om de verschillende kampen uit elkaar te houden en vakkundig over de tafels en de achterkamer te verdelen, zodat ze elkaar niet tegen het lijf zouden lopen, wat toch nog vaak genoeg gebeurde. Tijdens de dagen van de revolutie zelf, liep het bij Hippel in en uit als bij een bijenkorf. Iedereen die binnenkwam bracht een of ander nieuw bericht. De een vertelde wat hij gezien of gehoord had, de ander over zijn eigen heldendaden. Iedereen schreeuwde, lawaaide en jubelde rommelig door elkaar. De meest overdreven verwachtingen werden uitgesproken, om met de scherpste spot beantwoord te worden, en de uren verliepen in hartstochtelijke debatten. Zelfs de koelste koppen van de "Vrijen" – met uitzondering natuurlijk van Stirner en Bruno – raakten verhit en hervonden pas dagen later, toen de leden van de politieke, democratische en andere clubs in steeds grotere aantallen bij Hippel verschenen, hun kritiek, die nu echter vernietigend op de mislukte beweging neerdaalde.


Het waren nog steeds de ouden: Buhl; Edgar Bauer, terug van zijn celstraf; Faucher, die aan het gevecht op 18-19 maart deelgenomen had en veel over zijn daden wist te vertellen; Dr. Wiß en zijn vrouw; Meyen; Maron, "die men al dood gewaand had;" Löwenstein, die gewond was geraakt; Ottensosser, die gevangen genomen was, en vele anderen.


Toen steeds meer nieuwe verschijningen op het beeldscherm verschenen en zich bij Hippel nestelden, begonnen sommige van de oude trouwe stamgasten een onbehaaglijk gevoel te krijgen en bleven weg of kwamen minder vaak. Dat was het begin van het einde. De "Vrijen" begonnen uiteen te vallen en hun opheffing tegemoet te gaan.


Hun tijd was voorbij. Een nieuw tijdperk brak aan ze voelden het: de periode van een troosteloze reactie, waarin alles vernietigd werd, waar zij naar gestreefd hadden, over beter gezegd: waarin alle dwangburchten van de geest weer in middeleeuwse vormen opgebouwd werden, waarvan zij dachten dat zij die vernietigd hadden met de scherpte van hun geest, de stormram van de kritiek.


Hoe zij zich schikten in deze nieuwe tijd, daarover later.


Het hoeft natuurlijk nauwelijks uitdrukkelijk vermeld te worden, dat Stirner in de maartdagen van 1848, net als aan de hele beweging, uiterlijk niet het minst deel had genomen. Daarom zal het hier ook slechts vluchtig aangeroerd worden.


Hij zal met de levendigste belangstelling hebben gekeken naar de uitbarsting, die hij ongetwijfeld al lang voorzien had. Maar het was niet zijn gevecht, dat daar uitgevochten werd. Hij, die de aard van het gezag zo grondig doorzien had en zijn macht zo goed kende, kon over die overwinning geen twijfel hebben. Of hij ook voorzag, tot welke mate van vernedering dat zou leiden?


Ook hij werd in die tijd vaak bij Hippel gezien. Maar in zijn stille leven, zoals hij dat al jaren weer alleen leidde, betekende het jaar 1848 geen gebeuren, dat zijn dagen een, een of andere, andere vorm zou hebben kunnen geven.


Hij ging, zoals de een zegt,  "echt-berlijns, genoeglijk-opgewekt" en zo mogelijk onopgemerkt verder met zijn bestaan; "men trof hem af en toe nog aan in afgelegen herbergen, waar hij krampachtig probeerde zich met het lezen van kranten van zijn gedachten te bevrijden," vertelt een ander. En meer weten wij niet over hem. De enige luxe, die hij zich ook nu nog permitteerde, waren zijn sigaren. Want een goede sigaar was vanouds vrijwel het enige genot van de bescheiden man geweest. Zij is dan ook zijn laatste en trouwste vriendin gebleven….


Begin 1852 treedt Stirner nog een keer, voor de laatste keer, voor het voetlicht met een verhandeling, die zijn naam draagt, de tweede en laatste. Het is de "Geschiedenis van de reactie." In die tussentijd staat nergens zijn naam, bij geen enkel blad, onder de medewerkers; hij had het vast opgegeven om zijn toevlucht te nemen tot litteraire bezigheden.


"De geschiedenis van de reactie" had oorspronkelijk een wezenlijk andere opzet dan die het in een onvoltooide vorm kreeg, toen het eind 1851 in twee boekdelen in Berlijn werd uitgegeven bij de uitgeverij van de "Allgemeine Deutsche Verlagsanstalt", waarvan de eigenaar – Sigismund Wolff – Stirner zeer waardeerde. In Oostenrijk werd het overigens onmiddellijk verboden. Ook de titel zou oorspronkelijk "Reactie-bibliotheek" luiden, en zou twee gedeelten bevatten; het eerste zou "De voorlopers van de reactie" en het tweede "De huidige reactie" behandelen.


Alleen het eerste boekdeel, met de twee afzonderlijke delen, is ooit tot stand gekomen. Het eerste deel omvat de Constituante en de Reactie. Maar in plaats van daaraan meteen "de beschrijving van de reactie in de wetgevende vergadering, in het convent en de volgende volksvertegenwoordigingen tot de voltooiing van de napoleontische reactie" aan te laten sluiten, springt Stirner van de beschrijving van de binnenlandse reactie meteen over naar de buitenlandse; "hij volgt" zoals hij zegt, "daarmee de wet van de gelijksoortigheid en geeft de buitenlandse reactie haar gepaste inleiding, doordat hij daar de historische beschrijving van de binnenlandse aan vooraf laat gaan," en ziet tegelijkertijd "in de buitenlandse, de natuurlijke groei van de binnenlandse reactie."


Hij begint dus meteen met het tweede gedeelte en geeft ons in het eerste boekdeel de beschrijving van het eerste jaar van de reactie in Pruisen, "het echte centrum van de reactie, zoals de toekomst zal leren." Voor hem is het eerste jaar 1848: "het jaar der chaos of de eerste chaotische opstand tegen de vijandige wereld, het jaar van het reactionaire instinkt," omdat in dat jaar "de reactie zich tot een macht ontwikkelde."


Hij denkt nog steeds aan de voorzetting van de onderneming: hij denkt, dat het eerste gedeelte meer alleen maar het karakter van een verzameling zou moeten hebben, om herhalingen in het tweede te voorkomen. Maar het is nooit gekomen tot een vervolg van de beschrijving, noch van de binnenlandse, noch van de buitenlandse reactie.


In het voorwoord bij het tweede deel van het eerste boekdeel, het tweede en laatste van de delen die verschenen, geeft Stirner een uiterst interessante beschrijving van wat wel en niet reactionair is. "Of de reactie zich voor zichzelf kan rechtvaardigen," zou hij hebben aangetoond, als het hem vergund was geweest om zijn onderneming te voltooien. De beschrijving bereikt het hoogtepunt in de zin: "De reactie wordt geboren op hetzelfde moment, waarop de revolutie ter wereld komt: beiden worden op hetzelfde moment geboren" uit wezenlijk andere ouders, zoals hij daaraan toevoegt. En op dat moment "wijst de revolutie de reactie haar historische plaats toe:" "de reactie is het tegenovergestelde van de revolutie."


De inhoud van het verschenen boekdeel is echter voor een zeer gering gedeelte Stirners eigendom. Niet alleen het eerste, maar ook het tweede is een verzameling van niet eigen werk, en alleen de inleidingen, de verbindende teksten en de selectie zijn van Stirner.


Getuigt het eerste van zijn grondige kennis van de geschiedschrijvers van het revolutietijdperk, het laatste bewijst met welke opmerkzaamheid Stirner het jaar van de uitbraak van de revolutie in zijn eigen land met alle verschijnselen, heeft gevolgd. Stirner leidt de beschrijving van de Constituante en de Reactie in met een historische beschouwing over de ministeriële reactie en de reactie van de standen, tegen de volksvertegenwoordiging. Vervolgens volgt hij zijn plan, om "in dit deel de revolutionaire en reactionaire basisideeën over de grondwet" tegenover elkaar te plaatsen, en de twee schrijvers, die hij op die manier tegen elkaar uitspeelt zijn Edmund Burke en August Comte.


Bijna het hele eerste boekdeel is gevuld met passages uit het "Reflections on the Revolution in France" (in de vertaling van Gentz) van de eerste en het "Système de philosophie positive" van de laatste. Aan wiens kant Stirner staat, is ondanks de zeer knappe verbanden, natuurlijk niet twijfelachtig – zijn opmerkingen over de lijst van mensenrechten en eenzelfde over de "Voordrachten" van Burke, bewijzen voldoende. Omdat van de laatste meteen overgegaan wordt op de huidige reactie, moest voorbijgegaan worden aan de beruchte tussentijdse reactionairen, zoals Malouet, Mounier enz., en verder Maistre, Haller en de Duitsers Gentz, Adam Müller en andere,‘treuriger gedachtenis.’


Terwijl het Stirner in het onvoltooide stuk van het eerste gedeelte meer om te doen is, om het ontstaan van de reactie uit de revolutie te verduidelijken, kan hij echter in de beschrijving van de moderne reactie er niet meteen aan beginnen, om de reactie voor haar eigen tribunaal te plaatsen, maar moet in het eerste boek proberen om door te dringen in de chaos van de eerste opstand; hij spreekt terecht de vrees uit, dat "een grote eentonigheid" niet te vermijden is geweest. En zo is het ook. Het zijn vooral de reactionaire schrijvers van die tijd, Hengstenberg, Florencourt en andere, vaak niet genoemde, die Stirner hier laat spreken, en hun in alle uitgebreidheid weergegeven opvattingen zijn op den duur inderdaad vermoeiend.


Het zijn meestal klachten en aanklachten, die in dat jaar vanaf de reactionaire kant weerklinken, zoals eigenlijk "dat hele jaar een jaar van klagen" was.


Na een beschouwing over "de revolutie" en "de reactie" en over het aan de piëtist Leo ontleende "Rückblick auf die frühere Zeit," geeft Stirner de "verworvenheden en vooruitzichten" van de reactie weer en leidt ons naar het gevecht van de "Christocratie." Hij laat ons dat gevecht naar alle kanten zien en hoe van alle kanten wordt "gereageerd." De kroon, haar dienaren, de onderdanen en de staat, zijn het die reageren.


Een chronologisch overzicht van dat jaar toont de groei van de reactie, van maand tot maand, vanaf februari, "het toenemende onderkennen van de vijand en de geleidelijke ontdekking van de eigen krachten," tot rond december, als de reactie al over de revolutie heeft gezegevierd.


Ook in dit boekdeel bestaat het hele werk van Stirner uit het ordenen en losjes verbinden van het weergegevene. Zelfs dat laatste gebeurt vaak niet eens met zijn eigen woorden. Hij laat na om de reactie voor de rechterstoel te brengen en haar aanklager te worden; zij brengt zichzelf voor haar eigen tribunaal, zegt hij.


Met het eerste jaar van de reactie, "waarin juist de vragen begonnen op te komen," breekt hij het af; het behandelen van de vragen zelf en het leerstelsel van het reactionaire systeem, heeft hij in verdere delen achterwege gelaten.


De "Geschiedenis van de reactie" was Stirners laatste publieke uiting. Hij vatte wel nog een keer een groot opgezet plan op, een soort universele wetenschappelijke encyclopedie, maar moest dat weer opgeven, omdat hij geen uitgever vond, die zich met hem aan die onderneming wilde wagen.


Zij naam werd nooit meer genoemd. Samen met vele anderen, had de nieuwe tijd, na 1848, ook hem vergeten.


Litterair is hij ook een dode man, dood, hoewel hij nog steeds leeft….


Hoe volledig vergeten hij is, daarvoor een enkel, maar tekenend voorbeeld: de encyclopedie van Brockhaus, uit 1854, weet niet meer het minste over zijn leven te vertellen en denkt wijfelend, dat de schrijver van "Der Einzige und sein Eigentum" "naar men beweert Max Schmidt" zou hebben geheten!....


Ook in zijn leven vereenzaamde Stirner nu steeds meer. Zelfs bij Hippel, die zijn wijnlokaal in 1853 verhuisde van de Dorotheenstraße naar de Werdersche Rosenstraße 3, in de hoek achter de Werdersche Kerk, wordt hij vrijwel niet meer gezien.


Begin oktober 1851 was hij van de Köthener Straße, waar hij het drie jaar had uitgehouden, naar de Dessauer Straße 2 (bij Ilse) gegaan, om daar anderhalf jaar te blijven. Van nu af aan woont hij niet langer in een eigen woning, maar als kamerhuurder, en had dus, noodgedwongen, zijn eigen meubels moeten verkopen.


Zijn oude vrienden weten niets meer over hem. En daarmee is ook de laatste band verscheurd, die hem nog losjes met een geestelijke buitenwereld had verbonden.


Het jaar 1853 schijnt het hoogtepunt van zijn ellende te zijn geweest: door zijn schuldeisers in het nauw gebracht en zonder middelen van bestaan trekt hij rusteloos van het ene onderkomen naar het ander en tijdens dat jaar bevindt hij zich tweemaal in – schuldarrest!


De eerste keer 21 dagen – van 5 tot 26 maart. Net daaruit ontslagen, betrekt hij op 1 april een kamer in de Jaegerstraße 72 (bij de leraar Schulze), meldt zich op 1 juli af om naar Nauen te vertrekken, vlucht vervolgens, kennelijk door zijn schuldeisers op zijn nek gezeten en trekt verder naar Moabit, waar hij op 3 juli bij Rinow op de Stromstraße 8 woont, vindt daar echter ook geen rust en komt uiteindelijk op 7 september, nog steeds datzelfde jaar, terecht bij madame Weiß, op de Philippstraße 19.

Maar ook daar wordt hij ontdekt door de Manicheeërs en zou dat jaar niet in rust besluiten. Net op Sylvesterdag komt hij weer onder schuldarrest, waarin hij 36 dagen blijft – tot 4 februari van het daaropvolgende jaar. Dat schuldarrest in die tijd – een tegenwoordig niet meer bekende regeling – was niets anders dan een hechtenis, waarin de schuldenaar op kosten van de schuldeiser vastgehouden moest worden en juist daarom zelden van lange duur was. Wat een treurig licht werpt alleen al dat feit op de omstandigheden van een man, die ooit toch door velen met bewondering als de briljantste denker van zijn tijd was beschouwd. En spreekt dit eenvoudige en nuchtere gegeven niet ingrijpender over zijn armoede, dan woorden dat zouden kunnen?.....


Stirner noemt zichzelf wel nog steeds gymnasiumleraar, schrijver, Dr. phil. en – rentenier. Maar in werkelijkheid was hij nu boodschappenjongen, die met behulp van bemiddelingsactiviteiten, die toevallig op zijn pad kwamen, van de hand in de tand leefde.


In ieder geval heeft hij rust gevonden in de Philippstraße, waar hij vanaf 1853 bij de weduwe Weiß woonde. Hij bewoonde daar op de eerste etage van het huis een of twee aan de gang gelegen kamers, waarvan de ramen – de grootste kamer had het tweede en derde raam rechts, vanaf de straat gezien, de kleinere ligt boven het portiek – destijds nog uitkeken op het vrijliggende, met bomen begroeide Plein der Anatomie.


Mevrouw Weiß zou altijd moederlijk voor haar huurder hebben gezorgd.


Het was Stirners laatste tehuis. Slechts eenmaal zou hij nog van verblijfplaats veranderen.


Het jaar 1853 betekende het hoogtepunt van Stirners ellende.


In het jaar daarop vindt hij tegelijkertijd een uitweg, die hem uit zijn rampspoed redden en hem, zoals hij zelf vast geloofde, voor de nog lange rest van zijn leven voor de ergste verdere ellende zou behoeden.


Die uitweg bestond uit het feit, dat hij, de enige erfgenaam van zijn bejaarde moeder, het aan haar toebehorende huis in Kulm verkocht, nog voordat het wettelijk in zijn bezit overging.


Hij sloot op 12 september 1854 ten kantore van de notaris Lipke, in Schwetz, een kleine stad aan de Weichsel tegenover Kulm, een contract af met de koopman Abraham Mairsohn uit Kulm, over "een vreemde zaak." Het hield in dat het "het huis nr. 9, met twee etages, en tevens 40 morgen pachtland plus tuin" meteen na het overlijden van zijn moeder in het bezit van Mairsohn zou overgaan, die echter nu al een aanbetaling van 5000 taler op de koopprijs moest doen.


Om de koper zeker te stellen, voor het geval dat Stirner eerder dan zijn moeder zou overlijden, moest hij een levensverzekering afsluiten, zodat Mairsohn in dat geval de schade zou kunnen verhalen op de verzekeringssom van 1000 taler, die door een tweede verzekering werd verhoogd tot 1500 taler, terwijl een derde werd afgewezen.


Mairsohn betaalde Stirner meteen na het afsluiten van het contract 300 taler, na het afschrift van de politie nogmaals 400 taler, dus samen 1000 taler, die een rente van 5% konden opbrengen. Hij verplichtte zich ook om, tot de sterfdag van zijn moeder, voor zijn contractant de jaarlijkse verzekeringspremie te betalen.


Omdat op het huis een hypotheek van 1000 taler rustte, die verleend was aan de curator van de weduwe Ballerstedt ten behoeve van reparaties, had Stirner na de definitieve overdracht nog aanspraak op 3000 taler gehad.


Omdat hij echter zo onverwacht eerder dan zijn moeder overleed, is dat gedeelte van het contract niet ten uitvoer gebracht. De ontvangen 1000 taler zullen overigens voldoende zijn geweest om zich van zijn schuldeisers te bevrijden en hem voor de korte periode van nog geen twee jaar, die hem nog beschoren was, bij zijn toenmalige sobere manier van leven en zijn eigen grote tevredenheid, voor verdere drukkende zorgen te behoeden.


Van 28 augustus tot 21 september van dat jaar was hij vanwege het afsluiten van dat contract niet in Berlijn.


Terwijl Stirner in het laatste jaar van zijn leven, zoals altijd, zeer teruggetrokken leefde, was hij toch niet alleen.


Hij vond namelijk onderdak in het huis van baronesse von der Goltz, waar hij waarschijnlijk al kennis mee had gemaakt aan het eind van de veertiger jaren, toen hij met haar in hetzelfde huis in de Köthener Straße woonde, terwijl hij op zijn beurt de gebroeders Bauer aan de baronesse had voorgesteld. Hij verbleef graag en vaak in het gastvrije huis, leerde daar onder andere de dirigent Hering kennen, en schijnt in de, in alle geestelijke aspiraties geïnteresseerde, dame tot aan haar vertrek uit Berlijn, in 1854, een behulpzame vriendin te hebben gehad.


Hij uitte graag en vaak zijn filosofische opvattingen en verraste ook hier door zijn radicalisme bij een uiterlijke rust. Ook had hij het af en toe over zijn mislukte melkhandel, maar nooit over zijn boek en huwelijk.


Al was op de deur van zijn woning een plaatje met de naam "Schmidt" aangebracht, toch noemde hij zich nooit anders dan Stirner en was in zijn omgeving ook alleen op die manier bekend.


Onverwacht en plotseling werd hij door de dood achterhaald. Stirner, die er altijd vast op had vertrouwd, en vaak had uitgesproken, dat hij "stokoud" zou worden – wat bewees hoe gezond hij zich voelde – kreeg in mei 1856 opeens een karbonkel in zijn nek en werd ziek.


Illustratie sterfhuis van Max StirnerHet staat niet vast of dit ziek worden, dat tot zijn dood zou leiden, – de enige ernstige ziekte in zijn hele leven – , zoals wordt beweerd, echt veroorzaakt is door een steek van een giftige vlieg. Het is wel zeker dat hij zich op 23 mei 1856, toen de karbonkel al zo groot als een vuist was geworden, voor behandeling naar een arts begaf. Deze constateerde meteen hoge koorts – een vorm van zenuwkoorts –die echter door zijn voorschriften een gunstig verloop had, zodat er een schoon etteroppervlak ontstond, de koorts verdween en de eetlust weer terugkwam. De zieke kon zelfs een geslaagde poging doen om het bed te verlaten. Helaas ging de behandelende arts op reis en moest de zorg in andere handen worden gelegd.


Waarschijnlijk ten gevolge van een dieetfout, misschien ook door de veranderde en onjuiste nieuwe behandeling, kwam de koorts weer terug, steeg snel en hoog, zodat veertien dagen later de dood intrad.


Het oorspronkelijke gezwel had andere lichaamsdelen aangetast, de etter was in het bloed terecht gekomen en de dood volgde op 25 juni ten gevolge van de, door de etteringen veroorzaakte, "zenuwkoorts."


Max Stirner stierf aan een "uitgezaaid gezwel" op 25 juni 1856 (niet op de 26e, zoals vroeger algemeen werd aangenomen), in zijn woning, tegen de avond, om zes uur, op een leeftijd van 49 jaar en 8 maanden.


Drie dagen later, op 28 juni, ’s avonds op hetzelfde uur, werd hij ter aarde besteld op het kerkhof van de Sophie-gemeente aan de Bergstraße. Hij kreeg een graf IIe klasse, dat een taler en 10 zilvergroschen kostte, Het lag in vak 11 van voornoemde kerkhof, in de negende rij, en kreeg het nummer 53.


Maar een paar van zijn oude vrienden begeleidden hem "op zijn laatste gang." Onder hen bevonden zich Bruno Bauer en Ludwig Buhl, en ongetwijfeld ook Mme. Weiß, bij wie hij was overleden, en die de identiteit van de dode bevestigd had.


Volgens eerstgenoemde was hij op zijn sterfbed nog door een kennis geportretteerd, en Bauers vreugde was groot, toen hij zag dat het hoofd van zijn vriend, waarop de "karakteristieke vorm nog steeds zeer uitgesproken uitdrukking gaf aan de geestelijke betekenis van de overledene," in de dood in ieder geval was vastgehouden.


Volgens een ander, maar minder waarschijnlijk bericht, zou de "meteen na Stirners overlijden vervaardigde tekening van zijn hoofd" terechtgekomen zijn in handen de letterkundige Dr. Wolff, Mauerstraße 83, (in ieder geval wordt bedoeld de lang geleden overleden "zwarte wolf," de schrijver van de "Kroniek van de Revolutie"). Was dat dezelfde tekening? – Was het een andere? – Beiden zijn in ieder geval reddeloos verloren gegaan.


De schriftelijke nalatenschap van Stirner kwam in bezit van Ludwig Buhl, die destijds in de Schützenstraße nr. 12 woonde.


We zullen nog zien, hoe Buhl later aan zijn einde kwam. De hoop om nog zwakke sporen te kunnen volgen, die door de tijd volledig uitgewist zijn, is dus een ijdele hoop geworden.


Wat verder nog als nalatenschap aanwezig was, heeft zonder twijfel geen bijzondere materiële waarde gehad, en zal vast meteen verkocht zijn, om de directe schulden af te lossen. –


Pas na een paar dagen schonken een paar, heel weinig, kranten aandacht aan de dood van Max Stirner. De meeste hadden voor de vergetene zelfs geen laatste woord over. Maar ook het weinige wat wel werd gezegd, beperkte zich zonder uitzondering tot een vage en duistere herinnering aan zijn boek en het opzien, dat het ooit kortstondig had gebaard, of bestond uit het oppervlakkig en anekdotisch weer opwarmen van de het relaas van het huwelijk, dat zelfs in een geval, waarschijnlijk door toedoen van Bruno Bauer, tot een overduidelijke en beslist hoogst kenmerkende rectificatie wat betreft de onloochenbare feiten leidde.


Johann Caspar Schmidt was dood, zoals Max Stirner dat al vóór hem geweest was….


Evenals Stirner zelf geen rechtstreekse nakomeling heeft nagelaten, is ook de hele, uitgebreide kring van zijn oorspronkelijke familieleden volledig verdwenen en nergens, maar dan ook nergens bevinden zich nog sporen van hen: de familie van zijn vader In Ansbach is uitgestorven; de Reinleins van moeders kant in Erlangen ook; van de Stichten, de familie van de peetoom, leeft in Bayreuth niemand meer, en alleen in werklieden, die met hem geen verband kunnen aanwijzen, leeft die naam daar nog voort. Spoorloos verdwenen zijn verder de familieleden van zijn stiefvader, de Ballerstedts; in Helmstedt en Kulm is geen enkel spoor – wat zou dat ook kunnen zijn? – van hen meer te vinden. In Berlijn heeft de familienaam van de eerste vrouw van Stirner, Burtz, geen dragers meer en in Gadebusch is de naam Dähnhardt tegenwoordig vrijwel onbekend.


Stirner is alleen door zijn moeder overleefd. Ze stierf pas drie jaar na hem, in de privé-krankzinnigenkliniek aan de Schönhauser Allee, waar ze al in 1837 was opgenomen en dus meer dan twintig jaar heeft verbleven.


Ze bereikte de hoge leeftijd van 81 jaar en was tot aan haar dood, in ieder geval tot 1854, lichamelijk nog heel kras.


Ze stierf "aan ouderdomszwakte" en werd bijgezet op Georgenkerkhof bij de Königstor. Zij had helemaal geen organische hersenaandoening. Ze leed eerder, volgens de eigen uitspraak van haar zoon, aan een door slagen van het noodlot opgeroepen "idée fixen," over de aard waarvan wij overigens niets weten. –


Tussen haar erfgenamen, enerzijds de kinderen van haar eerder gestorven broer Johann Gottlieb Reinlein; de burger, goudsmid en taxateur Johann Theodor Reinlein; de met de koninklijke rijksinspecteur van de rekenkamer gehuwde Sophia Rosine; en de ongetrouwde Anna Maria Reinlein, allemaal uit Bayreuth, en anderzijds de koopman Mairsohn, kwam het natuurlijk tot een ruzie en proces, met betrekking tot het tussen de laatste en Stirner gesloten contract over het huis in Kulm. Over het verloop daarvan staat alleen maar vast, dat het huis eind 1859 door de erven werd verkocht aan het Pruisische districtshoofd Arndt uit Kulm, voor het bedrag van 4700 taler.


Waarschijnlijk werd Mairsohn voor die tijd met betrekking tot de aan Stirner betaalde 1000 taler schadeloos gesteld, of hij deed dat zelf met de levensverzekering.


Als laatste verre familielid van Stirner leeft in Bayreuth op dit moment nog steeds een mevrouw Babette Stillkrauth, dochter van de bovengenoemde, die niets meer over hem weet.


Wij willen geen afscheid nemen van Stirner, zonder ons eerst nog een ogenblik bezig te houden met de latere lotgevallen van de overlevenden uit die Hippelse tafelronde, waarvoor wij ons, na hem, het meest geïnteresseerd hebben.


Wat zijn ze allemaal, met weinig uitzonderingen, treurig geëindigd!


Toen de stormwind van het jaar 1848 hen uiteen had gedreven – zo ver, dat zij voor altijd elk onderling contact verloren – waren sommigen naar Amerika geëmigreerd, om daar hun heil te zoeken, dat zij ook deels in dat nieuwe vaderland vonden. Maar de meesten bleven achter en probeerden zich, zo goed en kwaad als het ging en ieder op zijn eigen manier, te schikken in de veranderde omstandigheden. Hun moeizame pogingen boden geen vrolijk schouwspel: de een liep helemaal over naar het kamp van de reactie en probeerde zijn jeugd te vergeten; de ander dacht zichzelf en zijn omgeving over de tweespalt van zijn positie voor de gek te kunnen houden, door wrange grappen, die echter maar al te vaak als bittere zelfverachting klonken. Maar weinigen bleven recht overeind, en juist zij ondervonden de verandering van de tijd, waarin ze verder moeste leven, het pijnlijkst.


Bruno Bauer werd "de kluizenaar van Rixdorf", die, eeuwig in een heroïsch gevecht met de problemen des levens, – nu eens zelf zijn akker bewerkte, dan weer met nieuwe werkzaamheden probeerde om zijn uitdovende naam terug te brengen in het geheugen van de levenden. Onvermoeibaar bezig, bleef zijn kracht tot aan zijn dood ongebroken, en uit wat hij schreef, kwam als nooit tevoren onmiskenbaar de prachtige stilist en het scherpzinnige brein naar voren. Daarbij werd Bauer innerlijk verteerd, doordat hij in de ban was geraakt en jarenlang in dienst had gestaan van de treurigste van alle partijen, onder het juk van het werken voor de Kreuzzeitung en de encyclopedie van Wagner. Helemaal teruggetrokken uit de wereld, probeerde hij zichzelf nauwelijks meer over voor de gek te houden. Maar als hij ooit naar Berlijn kwam, om zijn zelfverbouwde groenten te verkopen en de een of ander van zijn oude kennissen te begroeten, schreed zijn patriarchale gestalte in de zelf opgelapte kleren, de voeten in kaplaarzen en op zijn hoofd de onvermijdelijke pet met klep, net zo vastberaden door de straten, als in de tijd van zijn jeugd, en dan keken zijn rustige ogen helder en priemend als altijd. Bruno Bauer stierf in 1882, nadat hij had gedaan, wat menselijkerwijze mogelijk was, om zijn broer Egbert en diens talrijke kinderen bij te staan.


Niet beter verging het Edgar Bauer. Met zijn broer, die hij toch ooit had verafgood, had hij later ruzie gekregen. Eerst ging hij in 1849 naar Hannover, waar hij samen met Olshausen druk bezig was geweest met het werken aan de bevrijding van Sleeswijk-Holstein, vervolgens naar Londen, vanwaar hij meerdere brochures schreef. Na 1866 probeerde hij eerst in Hamburg een voet aan de grond te krijgen. De "Kirchlichen Blätter", die hij samen met de orthodox-lutherse bisschop Koopmann uitgaf, bewijzen maar al te duidelijk zijn volledige overgang naar het kerkelijke kamp. Van de toenmalige revolutionair was hij een reactionair van het zuiverste water geworden, die nog een lange tijd als aanhanger van de Welfen in Hannover druk bezig was geweest, totdat hij daar – in grote armoede en al lang vergeten – eveneens in de tachtiger jaren overleed.


Ook het lot van Ludwig Buhl heeft ook een tragische vorm aangenomen. Ook hij leefde nog zo voort, volledig teruggetrokken, en "verloor steeds weer aan zijn familie, een katholiek, kruiperig en onontwikkeld geheel, wat hij zo moeizaam aan geestelijke adeldom had bevochten." Hij werkte vrijwel niet meer. Op een ochtend, eveneens kort na 1880, werd hij dood achter zijn bureau aangetroffen. Er wordt verteld, dat hij door zelfmoord een einde aan zijn leven had gemaakt, omdat zijn laatste poging voor een "ideeëncommissiehandel" – hij "bedacht" ideeën voor uitgeverijen, die hij dan verkocht aan ondernemende uitgevers – hem in conflict zou hebben gebracht met een van zijn afnemers, die hem dreigde met een aanklacht wegens afpersing. Met zijn nalatenschap is ook die van Stirner verloren gegaan, en de pakken papier, waar niemand aandacht had besteed, zijn ongetwijfeld al lang ten prooi gevallen aan vernietiging.


"VerBuhlt, verbrast, verBauert – is de reactie tegenwoordig" luidde een spotliedje in die dagen….


Friedrich Saß stierf jong; Meyen zette zijn werkzame journalistenleven nog lang voort, werd vervolgens in 1851 uit Hamburg verbannen, ging vandaar naar Engeland, maar keerde weer naar Duitsland terug, waar hij in 1867 met Ruge de "Reform" oprichtte; Jules Faucher heeft in zijn vaderland eveneens een lange en eervolle strijd geleverd voor de overwinning van zijn ideeën, maar het wapen van zijn economisch "Vierteljahrsschrift" lag echter te zwaar in zijn handen, om verdere kringen aan te kunnen trekken, en terwijl hij zag hoe de staat zijn stalen band steeds strakker om de vrijheid aantrok, bleef zijn bekoorlijke dochter Lucie de grootste vreugde van zijn bewogen leven; Köppen werkte in zijn baan als gymnasiumleraar heilzaam verder en probeerde in een zeer grondige studie, die tot zijn beroemde boek over Boeddha leidde, een tijd te overzien, die hem slechts met weerzin kon vervullen.


Van hen allen willen wij nog eenmaal terugkeren naar de man, die als een van de eersten van de kring ook het leven verlaten had….


Hoe triest de voortijdige dood van Max Stirner ook is, toch is daar eigenlijk niets schokkends aan, als wij beseffen, hoe dat leven waarschijnlijk was verlopen, als hem nog twintig of dertig jaar beschoren zouden zijn geweest.


Er zouden rond die laatste jaren – als een gelukkig toeval het niet veranderd zou hebben – daarin vast geen al te grote veranderingen aangewezen kunnen zijn: Stirner zou in een trieste, wrange behoeftigheid verder hebben geleefd, eeuwig in gevecht met de dag en zijn armoede, en zonder de kracht om dat gevecht nog eenmaal met een grote vastberadenheid op te nemen, en het tot een of ander resultaat te brengen.


Wat zou hij dan ook anders hebben kunnen doen? – Had hij moeten eindigen als de anderen? – Had hij zich aan de reactie moeten verkopen, zoals de gebroeders Bauer, en had hij dan die innerlijke tweespalt kunnen verdragen? – Had hij wellicht naar Amerika moeten emigreren? Hij, die, ondanks zijn weergaloze geestelijke energie in het leven, weinig praktische en passieve man? – Of had hij het nog een aantal jaren uit moeten houden, om dan net als Maron te eindigen – doodop van het gevecht en murw zelf zijn leven moeten beëindigen? –


Of had hij op het zeldzame toeval moeten wachten, dat in staat zou zijn geweest om zijn leven plotseling een beslissende wending te geven? – Vergeefse hoop! – Want wat voor toeval zou dat hebben kunnen zijn? –


Hij had geen familieleden, van wie een erfenis hem onafhankelijk zou hebben kunnen maken. Aan een herleven van zijn werk binnen afzienbare tijd kon hij zelf ook niet geloven: er was een andere tijd aangebroken, een tijd van smaad en onderdrukking, die lang zou duren, totdat zij in bloedige, godvergeten, zelf opgeroepen oorlogen haar hoogtepunt bereikt had, een tijd, waarvan de enige grote tegenbeweging, de sociale, in een politieke partij zou doodlopen en daarin zou wegebben – de tijd van de reactie, en in haar treurige schaduwen leven wij nog steeds….


Nee, het was ook geen toeval meer dat Stirner gunstig gezind kon zijn aan de avond van zijn leven! –


In de manier waarop hij geleefd heeft en gestorven is, is hij zichzelf volkomen trouw gebleven. Zijn grote levenswerk was voltooid. Niets had zijn waarde nog kunnen vermeerderen, want hij had daar zijn beste krachten aan besteed.


De jaren van armoede had hij stil en geduldig gedragen en de grootste troost is ongetwijfeld dat wij bij onszelf kunnen zeggen: hij heeft daar naar alle waarschijnlijkheid niet al te zwaar onder geleden. Zijn grote tevredenheid, en meer nog zijn nobele zelfgenoegzaamheid zullen hem niet helemaal verlaten hebben.


Mensen die denken dat alle levensgeluk alleen maarbestaat uit eer, rijkdom en macht onder de mensen, zullen zijn leven nooit begrijpen en met meewarige spot blijven zeggen, dat de leraar van het egoïsme zijn leer in zijn eigen leven slecht heeft nagevolgd of dat die navolging slechte vruchten heeft gedragen.


Nee: Max Stirner heeft volgens zijn leer geleefd en heeft daar alle vruchten van geoogst, zover hem dat mogelijk was.


Want hij was een superieure mens. Hij heeft geleefd, zoals hij kon leven.


Niet zoals hij misschien had kunnen leven. Als wij ons dat afvragen, zal het antwoord luiden: natuurlijk zou hij liever in zo’n vereniging van egoïsten hebben willen leven, of – om alle misverstanden te ontlopen – in de tijd van die, eeuwig naar gelang de behoeften van de mensen ontstaande en vergaande verenigingen, waaraan de eenling zijn kracht vrijwillig schenkt, om te voelen hoe die honderdvoudig versterkt wordt; kortom: niet in een tijd van meesters en knechten, maar in die van de unieke mens. Want hij deugde evenmin voor gehoorzamen als voor bevelen.


In Stirners vroegtijdige dood ligt niets schokkends. Hij is nog in de kracht van zijn leven heengegaan en zonder uit de kelk des levens de laatste en zwaarste drank te drinken: het wegkwijnen van het lichaam in de eenzaamheid van de ouderdom.


En toch is zijn dood triest, omdat hij zo vroeg kwam. Hij, die het leven noch overmatig geliefd, noch gevreesd heeft, zal ook de dood niet gevreesd, maar er ook niet naar verlangd hebben.


Laten wij nog een ogenblik aan zijn graf vertoeven, voordat wij afscheid nemen van Max Stirner. Al in 1856, kort na zijn dood, werd door Ludwig Buhl een inzameling gehouden, om het graf van een steen te voorzien. Maar het naar alle waarschijnlijkheid maar geringe bedrag, dat door oude vrienden en bewonderaars van de overledene verzameld werd, – er was o.a. door een bewonderaar uit het verre Oost-Pruisen een dukaat gestuurd – is nooit overeenkomstig de bestemming gebruikt, en waarschijnlijk is het graf vanaf die 28 juni 1856 door helemaal niemand meer bezocht.


Drieëndertig jaar moesten voorbijgaan, voordat het ingezakte graf werd teruggevonden, en zesendertig, tot het werd voorzien van een imposante steen, van waaraf in grote, gouden letters de naam oplicht van de man, van wie deze bladzijden het eenvoudige en toch zo grootse leven waarheidsgetrouw hebben proberen te vertellen.


Nieuwe graven hebben het oude omsloten, en wie het tegenwoordig wil vinden, moet het met moeite tussen hun smalle rijen zoeken.


Op de steen verflauwen de gouden letters van zijn naam. Maar terwijl zij daar verbleken, straalt zijn naam haar zegenrijke glans door de nacht van onze tijd en verkondigt de morgen, de morgen van de vrijheid van het mensengeslacht.


De nieuwe generatie strekt al de handen uit om zijn zegen te ontvangen en die voor zichzelf – voor haar eigen geluk te benutten.


Dit graf kan en moet voor deze nieuwe generatie niets meer betekenen.


Want hij, die daar ligt, herleeft in hen: in hun hoop en verlangens. – Nieuwe graven hebben het oude omsloten.


Zal – na "nogmaals vijftig jaren" – als ook deze nieuwe graven verzonken zijn en het kerkhof wellicht een park geworden is, waarin de kinderen van morgen rond de onbeweeglijke zerk spelen, de voorbijganger nog steeds, gekluisterd in een stompzinnige slavernij, voorbijlopen aan de naam, die vandaar af zwijgend tot hier spreekt, of zal hij weten, dat hij, die Max Stirner heette, als eerste van allen voor hem de vrijheid bevocht, in wier zonnige stralen hij wandelt, met geheven hoofd en gelukkiger dan die vóór hem waren?....


AANHANGSEL

A.

MAX STIRNER: STADIA VAN ZIJN LEVENSLOOP


1806

25 Oktober: geboren in Bayreuth

6 November: doop


1807

13 April: Hertrouwen van moeder met de apotheker Ballerstedt; met hem naar Kulm naar

Ritmeester Goecking. 19 December: Geboorte van zuster Johanna Friederica. In 1810 naar Kulm gehaald.


1812

21 September: overlijden van zuster Johanna Friederica


1814

26 Juni: overlijden van ritmeesters Goecking


1818

Naar Bayreuth teruggehaald


1819

Naar school


1826

Herfst: eindexamen

8 September: eindrapport

18 Oktober: inschrijving in Berlijn, Rosenthalerstraße 47


1827

Dorotheenstraße 5


1828

1 September: uitschrijving uit Berlijn

20 Oktober: inschrijving in Erlangen


1829

Zomer: "langdurige reis door Duitsland"

2 November: inschrijving in Königsberg, Steindamm 132


1830

Een jaar in Kulm: "wegens huiselijke omstandigheden"


1831

Een jaar in Königsberg


1832

28 November: tweede inschrijving in Berlijn, Poststraße 9

Langere ziekteperiode


1833

Pasen: Nieuwe Markt 2, bij Burtz


1834

27 Maart: uitschrijving uit Berlijn

2 Juni: aanmelding voor examen pro facultate docendi

Augustus: "geesteszieke" moeder plotseling in Berlijn

29 November: inleveren van schriftelijk examenwerkstuk


1835

28 Januari: opname van moeder in de Charité in Berlijn

24 en 25. April: mondeling examen

29 April: examenrapport (beperkte facultas docendi)

Pedagogisch proefjaar aan de koninkl. Middelbare school van Spilleke


1836

Vrijwillig onderwijs ged. half jaar (tot de herfst) aan de middelbare school

Winter: privé-studie


1837

4 Maart: sollicitatie

16 Maart: afgewezen

19 Juli: overlijden Ballerstedt in Kulm

17 Oktober: moeder in privé-kliniek in de Schönhauser Allee 9

12 December: huwelijk met Agnes Clara Kunigunde Burtz

Echtpaar: Klosterstraße 5-6


1838

6 April: Oranienburger (Communal?) Straße 86

29 Augustus: overlijden echtgenote in kraambed

5 Oktober: Neue Friedrichstraße 79 (bij schoonmoeder)


1839

1 Oktober: Aanstelling meisjesschool van Madame Gropius


1842

Januari: medewerker aan Gutzkows "Telegraph"

Januari: het "Gegenwort"

Correspondent aan de "Rheinische Zeitung" en de "Leipziger Allgemeine Zeitung"


1843

4 Oktober: Neu Kölln am Wasser 23

21 Oktober: huwelijk met Marie Wilhelmine Dähnhardt


1844

Bijdrage aan Buhls Berliner Monatsschrift

1 Oktober: ontslag van school van Madame Gropius

Eind oktober: "Der Einzige und sein Eigenthum" verschijnt


1845

"Die Nationalökonomen der Franzosen und Engländer" begonnen

Zomer: melkhandel

Antwoord op Feuerbach, Szeliga en Heß


1846

Begin april: scheiding van Marie Dähnhardt

4 April: Hirschelstraße 14 (huidige Königsgrätzerstraße)

Zomer: verzoek voor lening


1847

3 April: Dessauerstraße 15

"Die Nationalökonomen der Franzosen und Engländer" voltooid


1848

4 April: Dresdenerstraße 96

Medewerker aan de "Journal des österreichischen Lloyd"

Antwoord aan Kuno Fischer

5. Oktober: Köthenerstraße 27


1851

3 Oktober: Dessauerstraße 2


1852

Die "Geschichte der Reaction"


1853

5-26 Maart: schuldarrest

1 April: Jägerstraße 72

3 Juli: Stromstraße 8

7 September: Philippstraße 19 bij Mme. Weiß


1854

1 Januari - 4 februari: nogmaals schuldarrest

28 Augustus tot 21 september: niet in Berlijn

12 September: contract met Mairsohn in Schwetz


1856

Mei: ziek geworden

25 Juni: overlijden

28 Juni: begrafenis


Illustratie stamboom Johann Caspar Schmidt


Illustratie stamboom Johann Caspar Schmidt


C.

JOHANN CASPAR SCHMIDTS CURRICULUM VITAE


De volgende levensloop schreef Johann Caspar Schmidt, toen hij zich in 1834 meldde voor het examen pro facultate docendi.


Het origineel luidt:


Ego, Joannes Casparus Schmidt, evangelicae confessioni addictus, Baruthi, quod Borussiae olim oppidum nunc Bavariae attributum est, die XXV. mensis Octobris anni MDCCCVI natus, patreque tibiarum fabricatore paucis post me natum diebus defuncto sum usus. Mater Ballerstedtio pharmacopolae post tres annos nupta ubi per varios fortunae casus Culmam, quod est oppidum ad Vistulam in Borussia occidentali positum, delata est, me haud ita multo post, anno MDCCCX ad se arcessit. Inde primis literarum rudimentis instructus, anno actatis duodecimo exacto Baruthum sum reversus, Gymnasium illius oppidi florentissimum frequentaturus. A viris doctissimis ibi disciplina per septem fere annos institutus sum, e quibus pio ac grato animo Pauschium, Kiefferum, Neubigum, Kloeterum, Heldium, Gablerum nomino, qui et humanitate et consuetudinis conjunctione optime de me meruerunt. Quorum praeceptis via ad studia munita, annis MDCCCXXVI-MDCCCXXVIII in academia Berolinensi et philologiae et theologiae studiu, et Boeckhii, Hegelii, Marheinekii, Caroli Ritteri, Henrici Ritteri, Schleiermacheri lectionibus operam dedi. Postero anno in academia Erlangensi per semestre obivi Kappii et Wineri scholas; quibus auditis itineri me per Germaniam commissurus academia discessi annumque ferc totum in ea profectione consumsi. Domesticis deinde rebus coactus annum unum Culmae, alterum Regimonti negotiis familiaribus deditus transegi. Quo ego tempore, etsi studia in academia persequi non licuit, nequaquam tamen neglectis litteris ad doctrinas et philosophicas et philologicas studioso animo incubui. Anni MDCCCXXXIII mense Octobri ad studia me retuleram in academia Berolinensi renovanda, cum in morbum incidi, qui me ad audiendis lectionibus per semestre prohibuit. Salute refecta Boeckhii, Lachmanni, Micheleit interfui lectionibus. Itaque triennio absoluto nunc examen pro facultate docendi, quod dicunt, Deo juvante constitui subire.


In de Nederlandse vertaling:

Ik, Johann Kaspar Schmidt, evang. kerklid, ben geboren in Baireuth, een toenmalige Pruisische, tegenwoordig Beierse stad op 25 oktober 1806. Mijn vader was fluitenmaker; hij stierf kort na mijn geboorte. Mijn moeder trouwde 3 jaar later met de apotheker Ballerstedt en trok met hem onder allerlei wisselende lotgevallen naar Kulm a.d. Weichsel in West-Pruisen. Daar haalde zij mij kort daarna, in het jaar 1810, naartoe. Nadat ik daar het eerste onderwijs had ontvangen, keerde ik op mijn 12e naar Baireuth terug, om daar het gymnasium te bezoeken. Zeven jaar lang genoot ik daar onderwijs van geleerde mannen, van wie in het bijzonder Pausch, Kieffer, Neubig, Kloeter, Held en Gabler zich met grote liefde over mij ontfermden, zodat ik met dankbaarheid aan hen terug denk. Voorzien van het einddiploma, was ik in de jaren 1826 – 1828 ingeschreven aan de universiteit van Berlijn in de studierichtingen filologie en theologie en liep colleges Böckh, Hegel, Marheineke, Carl Ritter, Heinrich Ritter en Schleiermacher. Vervolgens ging ik voor een semester naar Erlangen, waar ik colleges volgde bij Rapp en Winer, verliet daarna de universiteit om een langdurige reis door Duitsland te maken. Wegens familieomstandigheden verbleef ik daarna een jaar in Kulm en nog een jaar in Königsberg, eveneens vanwege huiselijke omstandigheden. Toch heb ik tijdens die periode geenszins mijn filologische en filosofische studie verwaarloosd. Uiteindelijk keerde ik in oktober 1833 naar Berlijn terug om mijn academische studie weer op te nemen, maar werd meteen langdurig ziek, zodat ik pas vanaf het daaropvolgende semester colleges kon lopen bij Böckh, Lachmann en Michelet. Op die manier heb ik de academische driejarige periode voltooid en denk er op dit moment aan om mij alsnog aan examen pro facultate docendi te onderwerpen.



D.

PORTRETSCHETS VAN MAX STIRNER


Onderstaande schets werd in het jaar 1892, door zijn vroegere kennis, Friedrich Engels in Londen vluchtig en in grote lijnen ontworpen, uit zijn herinnering van vijftig jaar eerder. Er moet met nadruk op gewezen worden dat de schets niet lijkt. Voorhoofd en schedel zouden niet zo hoekig en de kin niet zo geprononceerd zijn geweest; bovendien zou Stirner nooit die hoge "vadermoorder" en jaskraag hebben gedragen. De neus en fijne mond zouden wel goed getroffen zijn en het geheel zou in ieder geval enige verre gelijkenis met het origineel bezitten. Dat deze schets hier wordt weergegeven, gebeurt omdat het eigenlijk het enige nog bestaande portret van Stirner is, en er geen hoop bestaat, dat er nog ooit een ander wordt gevonden, wat ook al in de "inleiding" is gezegd. Ik kan daarom niet besluiten om het helemaal weg te laten.


Naar aanleiding van een bespreking van de Franse vertaling van de „Einzige" bracht de "Revue blanche" in Paris (januari 1900, nr. 158) een heel interessante aanvulling van de schets door Felix Valloton (zonder bronvermelding van het origineel).


Portret Max Stirner - alias van Johann Caspar Schmidt


E.

DE HANDTEKENING VAN STIRNER


Hieronder zien we de handtekening van Stirner, uit verschillende perioden van zijn leven. De eerste is ontleend het aanmeldingsbriefje van de colleges, die hij volgde aan de universiteit van Berlijn, in 1826 en het daarop volgende jaar; de tweede staat onder zijn aanmelding voor het examen van 1834; de drie volgende facsimilen zijn uit het rapportschrift van een van zijn leerlingen aan de meisjesschool van Gropius, uit het jaar 1842 en volgenden. De handtekeningen stammen dus uit Stirners twintigste, achtentwintigste en zesendertigste levensjaar, dus acht jaar op elkaar. Als laatste handtekening is onlangs gevonden en dateert uit de laatste periode van zijn leven; en als interessante curiosa zijn de handschriften van Stirners moeder en dat van zijn stiefvader Ballerstedt bijgevoegd, beiden uit het jaar 1819. De antiquaar Max Harrwitz uit Nicolassee bij Berlijn, bezit een exemplaar van het boek „H. Guntzer, Goethes Faust", Keulen 1837, dat op de titelpagina de handtekening „Stirner" in potlood draagt, en waarvan het eerste gedeelte doorgenomen en van kanttekeningen in potlood is voorzien. Het is niet onwaarschijnlijk. Dat het uit de bezittingen van Stirner stamt, toch zou ik niet voor de echtheid in durven staan. Net zo met een oud boek uit het jaar 1552, verschenen in Wittenberg: "Hausfried. Was für Ursachen die christlichen Eheleute zu bedencken . . ." Het draagt eveneens op de titelpagina de naam „Stirner" als vorige eigenaar. Ook hier is een zekere gelijkenis met de handtekening onmiskenbaar, maar staat de herkomst ervan evenmin vast.

Illustratie Brief van max Stirner


F.

TWEE BRIEVEN VAN STIRNER


Tot 1898 was slechts het bestaan van een enkele brief van Stirner bekend. Het is gericht aan een vriend uit de kring van Hippel en hier wat verkleind in facsimile weergegeven. De brief bevindt zich in privé-bezit.


Brief van Stirner


De heer Dr. Arthur Mueller

Prenzlauerstraße 28.


Beste Arthur,


Ik kom toevallig bij Grozkreuz en tref hem vreselijk ziek aan, zodat hij geen ogenblik langer zonder doktersbehandeling en zorg kan stellen. Hij wil met jou over zijn toestand praten; kon zogauw je ook maar kunt; zo mogelijk meteen na ontvangst van deze brief.


Berlijn 24 mei ‘s avonds 7 uur.


Jouw Stirner



Sindsdien is er in het Germaans museum in Nürnberg nog een tweede aangetroffen, die ik eveneens woordelijk zal weergeven, naar een kopie die ik daar heb gemaakt. De brief is geadresseerd aan een vriend van Stirner, Dr. Adolf Rutenberg, redacteur van de "Rheinische Zeitung" in Keulen, waaraan Stirner, zoals bekend, medewerker is geweest. De in de brief vermelde bijdrage als correspondent, waarmee Stirner zijn bijdrage aan de "Rheinische Zeitung" inleidt, staat daarin als eerst in nr. 66 van maart 1842, (Vgl. Kleinere Geschriften, tweede editie, pag. 51.)

Helaas moet met zekerheid worden aangenomen, dat de brief van Stirner daar ook niet meer in de handschriftenverzameling bewaard is gebleven, omdat daar de afgelopen tien jaar dan vast bericht van zou zijn gekomen.



Aan

De heer Dr. Rutenberg te Keulen.


Beste vriend!


Ik heb op het moment geen adresboek bij de hand, om voor de eerste aantekening de titel toe te voegen aan Thiele, Bodelschwingh enz. Doe dat voordat het gedrukt wordt.

Ik dacht, dat je het prettig zou vinden, om deze aantekening zo spoedig mogelijk te krijgen; daarom krijg je nu deze korte bijdrage. Vinden jullie het goed, dat ik jullie zulke korte of nog kortere bijdragen toestuur, als er iets nieuws gebeurt? Schrijf met dat; bovendien herinner ik je er nogmaals aan, dat je mij nog je mening moet schrijven over mijn aanvaring met Buhl in de bijdragen.


Jouw


Schmidt.

1/3/42.


Er is een geheime politie ingesteld. De assessor Streber staat aan het hoofd. In de door mij gekozen vorm gaat de advertentie misschien door.


G.

MARIE DÄHNHARDTS LAATSTE WOORDEN


De onderstaande regels schreef Marie Schmidt onder aan de laatste bladzijde van mijn vragenlijst, die ik haar in februari in Londen ter beantwoording had voorgelegd.

Haar "laatste woord" luidt in de Nederlandse vertaling: Mary Smith verklaart plechtig, dat zij geen verdere correspondentie over dit onderwerp wenst te voeren, en machtigt de heer Haas, boekhandelaar, alle desbetreffende brieven terug te sturen naar de eigenaar. – Ze is ziek en bereidt zich voor op de dood.


Brief van Marie Schmidt


Opmerking van de vertaler:


Het naamregister wordt hier niet toegevoegd, omdat het mijns inziens geen belangrijke bijdrage levert aan het geheel.


Naar boven


Home