Home

DANIEL PAUL SCHREBER

MEMOIRES VAN EEN ZENUWZIEKE

1903

Portret Daniel Paul SchreberDr. jur. Daniel Paul Schreber, Senaatspresident bij het Kon. Gerechtshof Dresden a.d. Donau

DEEL EEN


Opmerking van de vertaler:

Schreber schreef zijn Memoires in 1903, maar bovendien was hij een intellectueel, een Duitse ambtenaar en uiteindelijk uitermate gestoord. Zijn proza vertoont dus alle kenmerken van die uitzonderlijke combinatie. Hij is uitermate wijdlopig, componeert zijn ellenlange zinnen als een ambtenaar, maakt gebruik van voegwoorden en bijzinnen in alle soorten, grossiert in tegenwoordige deelwoorden, en maakt daardoor zijn zinnen vaak tot ware cryptogrammen. Hij schrijft zoals hij is en daarom leek het mij niet juist om het karakter van het geschrift te veranderen.

De vertaler


Voorwoord


Open brief aan de heer Geheimraad Prof. Dr. Flechsig.

Inleiding

Hoofdstuk 1. God en Onsterfelijkheid

Hoofdstuk 2 – Crisis van het godsrijk? Zielenmoord.

Hoofdstuk 3 – Niet geschikt voor publicatie

Hoofdstuk 4 – Persoonlijke belevenissen tijdens de eerste en het begin van de tweede zenuwziekte.

Hoofdstuk 5 – Vervolg. Zenuwtaal (innerlijke stemmen). Denkdwang. Eventuele ontmanning, eis van de wereldorde.

Hoofdstuk 6 – Persoonlijke belevenissen, vervolg. Visioenen, "Geestenziener"

Hoofdstuk 7 – Persoonlijke belevenissen, vervolg; merkwaardige ziekteverschijnselen. Visioenen.

Hoofdstuk 8 – Persoonlijke belevenissen tijdens het verblijf in Piersons kliniek. "Beproefde zielen"

Hoofdstuk 9 – Overplaatsing naar Sonnenstein, Veranderingen in het stralencontact. "Opschrijfsysteem"; "vastbinden aan aarden"

Hoofdstuk 10 –- Persoonlijke belevenissen op Sonnenstein. "Verstoringen" als begeleidingsverschijnselen van stralencontact. "Stemmingmakerij"


Voorwoord


Toen ik hiermee begon heb ik nog niet gedacht aan publicatie van dit werk. Die gedachte is pas in het verdere verloop bij mij opgekomen. Daarbij ben ik niet voorbijgegaan aan het bezwaar dat een publicatie in de weg lijkt te staan: het gaat namelijk om consideratie met een aantal nog levende personen. Anderzijds ben ik van mening dat het van waarde zou kunnen zijn voor de wetenschap en voor de erkenning van religieuze waarheden, als het nog tijdens mijn leven mogelijk zou worden gemaakt om op een of andere manier van beroepsmatige zijde observaties te verrichten aan mijn lichaam en over mijn persoonlijke lotgevallen. Met het oog op deze overwegingen moeten al mijn persoonlijke redenen er het zwijgen toe doen.

Van heel het werk zijn opgeschreven:
* De memoires zelf (hfdst. I – XXII) in de periode van februari tot september 1900.
* De aanvullingen onder I – VII in de periode van oktober 1900 tot juni 1901.
* Een tweede vervolg van de aanvullingen, eind 1902.

In de tijd, die vanaf het eerste begin van het werk is verstreken, zijn mijn uiterlijke levensomstandigheden wezenlijk veranderd. Terwijl ik aanvankelijk nog vrijwel in een gevankelijke afzondering leefde - ik was namelijk uitgesloten van contact met ontwikkelde mensen, zelfs van de (voor de zogenaamde pensiongasten van de kliniek toegankelijke) gezinstafel van de gestichtdirectie, - en nooit buiten de muren van de kliniek kwam enz., is voor mij langzamerhand een grotere bewegingsvrijheid en in toenemende mate contact met ontwikkelde mensen mogelijk gemaakt. Uiteindelijk heb ik in het in hfdst. XX vermelde proces van onder curatele stelling een volledig succes geboekt, omdat de onder curatele stelling, door een besluit van het koninklijke kantongerecht van Dresden, dat op 13 maart 1900 was ingegaan, werd opgeheven door een rechtsgeldig geworden uitspraak van het koninklijke gerechtshof van Dresden. Daarmee is mijn handelingsbekwaamheid erkend en is mij het vrije zelfbeschikkingrecht teruggegeven. Wat betreft mijn verblijf in de kliniek heb ik al maanden de schriftelijke verklaring van het kliniekbestuur in handen, dat er geen wezenlijk bezwaar tegen mijn ontslag bestaat; ik denk dus dat ik ongeveer begin volgend jaar naar mijn eigen huiselijke omgeving zal terugkeren.

Door al deze veranderingen ben ik in de gelegenheid geweest om de kring van mijn eigen waarnemingen wezenlijk uit te breiden. Sommige van de meningen, die ik vroeger heb geuit, moesten daarna een correctie ondergaan; ik kan er vooral geen twijfel over koesteren, dat het zogenaamde "gespeel met mensen" (de wonderachtige invloed) zich beperkt tot mijzelf en mijn naaste omgeving van dat ogenblik. Misschien zou ik daarom sommige uitwerkingen van mijn memoires nu anders formuleren. Desalniettemin heb ik het hoofdzakelijk laten staan in de vorm, waarin ik het aanvankelijk heb opgeschreven. Veranderingen in de details zou de oorspronkelijke levendigheid van de weergave beïnvloeden. Verder is het naar mijn mening zonder noemenswaardige betekenis of, ten aanzien van de toestand die tegen de wereldorde indruist, die tussen God en mij is ontstaan, de opvattingen die ik eerder had gevormd, met min of meer grote vergissingen doorspekt zijn geweest. In ieder geval kunnen alleen gebeurtenissen aanspraak maken op een meer algemene belangstelling, waartoe ik ben gekomen op grond van de indrukken en ervaringen die ik heb opgedaan, ten aanzien van de desbetreffende voortdurende toestanden, het wezen en de eigenschappen van God, de onsterfelijkheid van de ziel enz, en in dit verband hoef ik ook, volgens mijn meer recente persoonlijke ervaringen niet het minste te veranderen aan mijn eerdere grondgedachten, die ik namelijk in hfdst. I, II, XVIII en XIX van de Memoires heb ontwikkeld.

Psychiatrische Kliniek Sonnenstein bij Pirna, december 1902.

De schrijver



Open brief aan de heer Geheimraad Prof. Dr. Flechsig.

Hooggeëerde heer Geheimraad!

Ik ben zo vrij om u als bijlage een exemplaar van de door mij geschreven "Memoires van een Zenuwzieke" te overhandigen met het verzoek het aan een welwillend onderzoek te onderwerpen.

U zult merken dat in mijn werk, met name in de eerste hoofdstukken, uw naam vrij vaak wordt genoemd, deels in verbanden, die zich zouden kunnen lenen om u te kwetsen. Zelf betreur ik dat ten zeerste, maar ik kan daar helaas niets aan veranderen, als ik niet van meet af aan het begrijpen van mijn werk wil uitsluiten. In ieder geval ligt de bedoeling om een aanval op uw eer te doen beslist verre van mij, omdat ik immers tegen helemaal niemand ook maar enige persoonlijke wrok koester, maar met mijn werk alleen de bedoeling heb om erkenning te vragen voor de waarheid op een buitengewoon belangrijk terrein, namelijk het religieuze.

Het staat voor mij onwrikbaar vast dat ik, wat dat betreft, over ervaringen beschik die – als het lukt om uw algemene erkenning voor de juistheid daarvan te verkrijgen – voor de rest van de mensheid uiterst vruchtbaar zou kunnen werken. Het is voor mij eveneens zonder twijfel, dat uw naam bij de genetische ontwikkeling van de desbetreffende toestanden in zo verre een wezenlijke rol speelt, dat bepaalde zenuwen, die aan uw zenuwstelsel zijn ontleend en "beproefde zielen" zijn geworden, in de zin van de manier, die in hfdst. I van de "Memoires" is aangeduid, in deze hoedanigheid een buitenzinnelijke macht hebben verkregen, ten gevolge waarvan u jarenlang een schadelijke invloed op mij hebt uitgeoefend en tot op de dag van vandaag nog steeds uitoefent. U zult, net als andere mensen, de neiging hebben deze veronderstelling aanvankelijk slechts te beschouwen als een pathologische, zeer veroordelende uitwas van mijn fantasie; voor mijzelf is voor de juistheid daarvan een welhaast overstelpende hoeveelheid bewijzen aanwezig, waarover u uit de gehele inhoud van mijn memoires nadere bijzonderheden kunt halen. Nog steeds ondervind ik elke dag en elk uur de schadelijke invloed van die "beproefde zielen", die op wonderen berusten; nog steeds wordt mij door de stemmen die met mij praten elke dag, in verbanden die steeds terugkeren, uw naam honderden keren als aanstichter van die beschadigingen toegeroepen, hoewel de persoonlijke betrekkingen, die een tijd lang tussen ons hebben bestaan, voor mijzelf al lang naar de achtergrond zijn geweken en ikzelf daarom nauwelijks enige reden zou hebben, om steeds weer opnieuw, met name met enig gevoel van wrok, aan u te denken.

Jarenlang heb ik erover nagedacht, hoe ik deze feiten moet rijmen met het respect voor u als persoon, omdat ik niet het minste recht heb om te twijfelen aan de eerbaarheid en zedelijke waarde daarvan. Bovendien ben ik, kort voor de publicatie van mijn werk, zeer onlangs op een nieuwe gedachte gekomen, die misschien naar de juiste weg voor de oplossing van het raadsel zou kunnen leiden. Zoals aan het slot van hfdst. IV en het begin van hfdst. V van de "Memoires" is opgemerkt, bestaat er voor mij niet de minste twijfel over, dat de eerste aanzet voor datgene, wat door mijn artsen steeds als louter "hallucinaties" is beschouwd, maar voor mijzelf een contact met buitenzinnelijke krachten betekent, heeft bestaan uit een invloed op mijn zenuwstelsel, die van uw zenuwstelsel uitging. Waarin zou de verklaring van deze toestand dan kunnen worden gevonden? Het lijkt mij voor de hand liggen om aan de mogelijkheid te denken, dat u – naar ik gaarne wil aannemen, aanvankelijk alleen maar voor genezingsdoeleinden – een hypnotiserende, suggererende of, zoals altijd, een op een andere manier belangrijk contact met mijn zenuwen hebt onderhouden, zelfs ook op afstand. Bij dat contact zou u op zeker moment de waarneming kunnen hebben gedaan, dat ook van een andere kant op mij werd ingesproken in stemmen, die op een buitenzinnelijke oorsprong wijzen. U zou als gevolg van deze verrassende waarneming het contact met mij nog enige tijd, uit wetenschappelijke belangstelling, kunnen hebben voortgezet, totdat de zaak voor u bij wijze van spreke onbehagelijk zou zijn geworden en u zich daarom genoodzaakt zag om het contact af te breken. Daarnaast zou dus verder kunnen zijn gebeurd, dat een deel van uw eigen zenuwen, – voor uzelf waarschijnlijk onbewust – op een manier, die louter buitenzinnelijke te verklaren is, aan uw lichaam zijn ontnomen, als "beproefde ziel" ten hemel is opgestegen en een buitenzinnelijk vermogen heeft gekregen. Deze "beproefde ziel" zou zich dan, net als alle ongereinigde zielen met menselijke gebreken behept – in overeenstemming met de zielenaard, die mij in zoverre bekend is - zonder enige beteugeling door ook maar iets dat met de morele wilskracht van de mens overeenkomt, uitsluitend laten leiden door het streven naar een nietsontziende zelfhandhaving en machtsontplooiing, geheel op dezelfde manier als waarop dat volgens de inhoud van mijn "Memoires" ook langdurig is gebeurd van de kant van een andere "beproefde ziel", die van von W. Het zou dus misschien ook mogelijk zijn, dat alles wat ik in afgelopen jaren u ten abusievelijk laste heb gedacht te moeten leggen, - namelijk de onmiskenbaar beschadigende invloeden op mijn lichaam – louter op het conto van die "beproefde ziel" zou zijn te plaatsen. Er zou dan op uw persoon geen schaduw hoeven vallen en misschien hoogstens het milde verwijt resteren, dat u, net als zovele artsen, niet in staat zou zijn geweest om weerstand te bieden aan de verleiding om een patiënt, die aan uw behandeling is toevertrouwd, omdat zich bij toeval een aanleiding aanbood van een hoogst wetenschappelijk belang, naast de eigenlijke bedoeling om te genezen, tegelijkertijd tot onderzoeksobject voor wetenschappelijke experimenten te maken. De vraag zou zelfs kunnen worden opgeworpen of al dat geklets van de stemmen, dat iemand een zielenmoord heeft begaan, teruggevoerd kan worden op het feit, dat iemand de wilskracht van iemand anders, om een bepaalde mate macht te krijgen op diens zenuwstelsel – zoals bij het hypnotiseren plaatsvindt – voor de ziel (stralen) eigenlijk iets ontoelaatbaars heeft geleken en dat men zich, voor een zo duidelijk mogelijke karakterisering van deze ontoelaatbaarheid, omdat men niet meteen beschikte over een uitdrukking over de alleszins eigen neiging van de ziel tot een hyperbolische manier van uitdrukken, bediend heeft van de uitdrukking "zielenmoord," die op een of andere manier eertijds gangbaar was.

Ik hoef nauwelijks te benadrukken, van wat voor onschatbaar belang het zou zijn, als mijn vermoedens, die ik hierboven heb aangeduid, op een of andere manier worden bevestigd en met name ondersteuning kunnen vinden in herinneringen, die u zelf in uw geheugen bewaart. Mijn hele verdere uiteenzetting zou daarmee, ten aanschouwen van iedereen, aan geloofwaardigheid winnen en zondermeer al een serieus wetenschappelijk probleem blijken te zijn, dat met alle denkbare middelen verder uitgezocht moet worden.

Vandaar richt ik aan u, hooggeëerde heer Geheimraad, het verzoek – ik zou bijna willen zeggen: ik bezweer u – zich over het volgende openhartig uit te spreken:

1) Of door u, tijdens mijn verblijf in uw kliniek, een hypnotiserende of daarop lijkend contact met mij heeft onderhouden, op de manier dat u – met name ook op afstand – een invloed op mijn zenuwstelsel heeft uitgeoefend;

2) of u daarbij op een of andere manier getuige bent geweest van een contact met stemmen dat van een andere kant kwam en op een buitenzinnelijke oorsprong wijst; tot slot

3) of u ook niet zelf, tijdens mijn verblijf in uw kliniek – namelijk in dromen – visioenen of visioenachtige indrukken hebt ontvangen, die onder andere zijn gegaan over goddelijke almacht en de menselijke vrije wil, over ontmanning, over verlies van vreugden, over mijn familieleden en vrienden, evenals over die van uzelf, met name over de in hfdst. VI vermelde Daniel Fürchtegott Flechsig en vele andere in mijn "Memoires" vermelde dingen, waaraan ik meteen toe wil voegen, dat ik door de talrijke mededelingen van de stemmen die destijds tegen mij praatten, over uiterst zwaarwegende aanknopingspunten beschik voor het feit, dat ook u dergelijke visoenen moet hebben gehad.

Omdat ik een beroep doe op uw wetenschappelijke belangstelling, mag ik er vast op vertrouwen, dat u over de krachtige moed der waarheid zult beschikken, zelfs als u daarbij soms een kleinigheid zou moeten toegeven, dat aan uw reputatie en uw aanzien bij geen enkel verstandig mens ernstig afbreuk zou doen.

Als u mij een schriftelijke mededeling zou willen doen toekomen, mag u ervan verzekerd zijn, dat ik die alleen zal publiceren met uw toestemming en in de vorm, die u naar eigen goeddunken kunt bepalen.

In het algemeen belang, dat de inhoud van deze brief zou kunnen toekomen, heb ik het passend beschouwd om dit als een "open brief" aan mijn "Memoires" vooraf te laten gaan.

Dresden, maart 1903.

Met de meeste Hoogachting,

Dr. Schreber, Senaatspresident, D.


Inleiding

Aangezien ik het besluit heb genomen om in de afzienbare toekomst een verzoek in te dienen voor mijn ontslag uit de kliniek, zodat ik weer onder de beschaafde mensen en in een huiselijke omgeving met mijn vrouw kan leven, zal het noodzakelijk zijn om de personen die dan mijn kennissenkring zullen vormen, althans bij benadering een idee te geven van mijn religieuze ideeën, zodat zij, de soms ogenschijnlijke eigenaardigheden van mijn gedrag, misschien niet volledig kunnen begrijpen, maar op zijn minst een vermoeden kunnen krijgen van de noodzaak, die mij tot deze eigenaardigheden dwingt.

Wat ik nu op zal schrijven moet dat doel dienen, waarmee ik zal proberen andere mensen een althans enigszins begrijpelijke uiteenzetting te geven van de buitenzinnelijke dingen, waarvan het inzicht voor mij sinds ongeveer zes jaar duidelijk is. Op een volledig begrip kan ik van meet af aan niet rekenen, omdat ze het menselijke bevattingsvermogen te boven gaan. Ik kan ook zelfs niet eens van mijzelf beweren, dat daarbij alles voor mijzelf onomstotelijk vast staat; sommige dingen blijven ook voor mijzelf een vermoeden en waarschijnlijkheid. Ik ben ook maar een mens en daarom gebonden aan de grenzen van de menselijke kennis; het staat voor mij alleen buiten twijfel, dat ik de waarheid oneindig veel dichter ben genaderd dan alle andere mensen, die geen goddelijke openbaringen ten deel zijn gevallen.

Om enigermate begrijpelijk te zijn, zal ik veel moeten vertellen in de vorm van beelden en gelijkenissen, die misschien slechts af en toe doeltreffend zijn; want het vergelijken met bekende menselijke ervaringsfeiten is de enige manier waarop iemand althans tot op zekere hoogte de buitenzinnelijke dingen begrijpelijk kan maken, die voor hemzelf toch in diepste wezen altijd onbegrijpelijk blijven. Waar het verstandelijke begrijpen ophoudt, begint juist het terrein van het geloven; de mens moet zich eraan wennen, dat er dingen bestaan, die waar zijn, hoewel hij ze niet kan begrijpen.

Zo is bijvoorbeeld meteen het begrip van de eeuwigheid iets wat voor de mens ongrijpbaar is. De mens kan zich eigenlijk niet voorstellen, dat er iets kan bestaan, dat geen begin en geen einde heeft, een oorzaak, die niet opnieuw tot een eerdere oorzaak is terug te voeren. En toch denk ik te moeten aannemen en alle religieus gezinde mensen met mij, dat de eeuwigheid tot de eigenschappen van God behoort. De mens zal steeds geneigd zijn om te vragen: "Als God de wereld heeft geschapen, hoe is God dan zelf ontstaan?" Deze vraag zal eeuwig onbeantwoord blijven. Voor het begrijpen van het goddelijke scheppen geldt hetzelfde. De mens kan zich altijd alleen maar voorstellen, dat uit al aanwezige stoffen, door invloed van omvormende krachten, een nieuwe stof ontstaat, en toch geloof ik – zoals ik ook in het volgende met afzonderlijke voorbeelden hoop te kunnen aantonen – dat het goddelijke scheppen een scheppen uit het niets is. Ook de geloofsartikelen van onze positieve religie bevatten heel wat, dat zich onttrekt aan een volledig begrijpen door het menselijke verstand. Als de christelijke kerk leert dat Jezus Christus Gods zoon is geweest, kan dat steeds slechts worden begrepen op een geheimzinnige manier, die met de eigenlijke betekenis van menselijke woorden alleen maar bij benadering kan worden gedekt, omdat niemand zal beweren, dat God als een wezen dat van menselijke geslachtsapparaten is voorzien, omgang heeft gehad met een vrouw, uit wier schoot Jezus Christus tevoorschijn is gekomen. – Iets dergelijks geldt voor de leer van de Drie-eenheid, de opstanding van het vlees en andere christelijke geloofsartikelen. Daarmee wil ik op geen enkele manier zeggen dat ik alle christelijke geloofsartikelen, in de zin van onze orthodoxe theologie, als waar beschouw. Ik heb integendeel gegronde redenen om aan te nemen, dat een aantal daarvan omwaar of slechts zeer beperkt waar zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de opstanding van het vlees, die misschien alleen maar in de vorm van de zielsverhuizing, op een betrekkelijke en tijdelijk beperkte (die niet het einddoel van de ontwikkeling voorstelt) waarheid aanspraak zou kunnen maken en die door de eeuwige verdoemenis, aan een bepaald iemand zou zijn toegevallen. De voorstelling van een eeuwige verdoemenis – die ook voor het menselijke gevoel altijd afschrikwekkend zal blijven, ongeacht de weerlegging, die mijns inziens op sofismen berust en waarmee bijvoorbeeld Luthardt dat in zijn apologetische voordrachten aannemelijk heeft proberen te maken, komt niet overeen met de waarheid, zoals toch trouwens de hele (menselijke) opvatting van straf – als een machtsmiddel dat dient om bepaalde doeleinden binnen de menselijke gemeenschap te bereiken – valt af te leiden uit de ideeën over het hiernamaals, althans in hoofdzaak. Hierover kan pas verder in het stuk een nadere uiteenzetting volgen.

Voordat ik overga tot de uiteenzetting van de manier waarop ik tengevolge van mijn ziekte in een bijzonder en, zoals ik daar meteen aan toe wil voegen, in een contact met God ben gekomen dat tegen de wereldorde indruist, moet ik eerst een aantal opmerkingen vooropstellen, die voorlopig alleen zouden kunnen worden geponeerd als axioma’s – stellingen die voor het bewijs niet nodig zijn – waarna, daarmee rekening houdend, pas in het verdere verloop, voorzover het althans mogelijk is, een poging tot een motivatie kan worden gedaan.

Hoofdstuk 1. God en Onsterfelijkheid

De menselijke ziel bevindt zich in de lichaamszenuwen en als leek kan ik over de fysische aard daarvan niet meer zeggen, dan dat het structuren zijn van een buitengewone fijnheid – vergelijkbaar met het dunste garen. Op de prikkelbaarheid daarvan door uitwendige prikkels, berust het hele geestelijke leven van de mens. De zenuwen worden daardoor in een trilling gebracht, die op een niet nader verklaarbare manier het gevoel van lust en onlust opwekken; ze bezitten het vermogen om de herinnering aan ontvangen indrukken vast te houden (het menselijke geheugen) en tegelijkertijd de kracht om door aanspanning van hun wilskracht de lichaamsspieren, waarin zij huizen, aan te zetten tot een of andere willekeurige uiting van werkzaamheid. Zij ontwikkelen zich vanaf het meest broze begin (als menselijke vrucht, als kinderziel) tot een veelomvattend systeem, dat de meest uitgebreide gebieden van het menselijke weten omvat (de ziel van de gerijpte man). Een deel van de zenuwen is alleen geschikt om zintuiglijke indrukken op te nemen (gezichts-, tast-, wellustzenuwen enz.) die dus alleen geschikt zijn voor het waarnemen van licht, geluid, warmte en koude, van hongergevoel, wellust- en pijngevoel enz.; de andere zenuwen (de verstandszenuwen) ontvangen en bewaren de geestelijke indrukken en geven als wilsorgaan het hele mensenorganisme de impuls tot de uitingen van zijn kracht die op de buitenwereld werkt. Daarbij schijnt het te gebeuren, dat iedere afzonderlijke verstandszenuw de gezamenlijke geestelijke individualiteit van de mens vertegenwoordigt, dat als het ware het geheel van herinneringen op elke afzonderlijke zenuw is geregistreerd en het grotere of kleinere aantal van de aanwezige verstandszenuwen alleen van invloed is op de tijdsduur, waarin die herinneringen kunnen worden vastgehouden. Zolang de mens leeft, is hij lichaam en ziel tegelijk; de zenuwen (de mensenziel) worden door het lichaam gevoed en in een actieve beweging gehouden, een functie waarin die van de hogere dieren in wezen overeenstemt. Verliest het lichaam zijn levenskracht, dan treedt voor de zenuw de toestand van bewusteloosheid in,die wij dood noemen en waaraan tijdens de slaap al een voorbereidende vorm wordt gegeven. Daarmee is echter niet gezegd, dat de ziel wezenlijk heeft opgehouden te bestaan; de ontvangen indrukken blijven veeleer aan de zenuwen vastzitten; de ziel maakt zogezegd een winterslaap door, zoals sommige lagere diersoorten en kan op de manier, die hieronder verder zal worden aangeroerd, opnieuw tot leven worden gewekt.

God is van meet af aan alleen zenuw, geen lichaam, dus iets wat verwant is aan de menselijke ziel. De godszenuwen zijn echter niet, zoals in het menselijke lichaam, slechts in een beperkt aantal aanwezig, maar oneindig of eeuwig. Ze bezitten de eigenschappen, die in de menselijke zenuwen huizen, in een potentie, die elk menselijk begrip te boven gaat. Ze hebben namelijk het vermogen om zichzelf te veranderen in alle mogelijke dingen van de geschapen wereld; in deze functie heten zij stralen; daarin ligt het wezen van het goddelijke scheppen. Tussen God en de met sterren bezaaide hemel bestaat een innige verhouding. Ik durf niet uit te maken, of men gewoonweg mag zeggen dat God en de sterrenwereld een en hetzelfde zijn, of dat men zich het geheel van Godzenuwen als iets mag voorstellen dat zich nog voorbij en achter de sterren bevindt en daarom de sterren zelf en met name onze zon alleen maar als halteplaats mag voorstellen, waarlangs de scheppende wonderende kracht van God de weg naar onze aarde (en eventuele andere planeten) aflegt. Evenmin durf ik te zeggen of ook de hemellichamen zelf (vaste sterren, planeten enz.) door God zijn geschapen, of dat het goddelijke scheppen alleen betrekking heeft op de organische wereld, en dat daarom, naast het bestaan van een levende God, dat voor mij rechtstreeks zeker is geworden, toch ook nog ruimte blijft bestaan voor de nevelhypothese van Kant-Laplace. De volledige waarheid ligt misschien (op de manier van de vierde dimensie) in een diagonaal van beide voorstellingsrichtingen die voor mensen niet te is vatten. In ieder geval is de licht- en warmtegevende kracht van de zon, waardoor zij de oorzaak van al het organische leven op aarde is, alleen maar als een indirecte levensuiting van God te beschouwen, reden waarom de goddelijke verering van de zon, die ook van oudsher bij zoveel volkeren werd betoond, weliswaar niet de gehele waarheid bevat, maar wel een veelbetekenende kern van waarheid bezit, die niet al te veraf staat van de waarheid zelf.

De theorieën van onze astronomie met betrekking tot de bewegingen, de afstand en de fysische aard van de hemellichamen enz. zouden over het algemeen juist kunnen zijn. Alleen staat voor mij, op grond van mijn innerlijke ervaringen, zoveel vast, dat ook onze astronomie wat betreft de licht- en warmtegevende kracht van de hemellichamen en met name van onze zon, de gehele waarheid nog niet heeft begrepen, maar dat men die direct of indirect alleen maar moet opvatten als het deel van de scheppende wonderende kracht van God dat naar de aarde is toegekeerd. Als bewijs voor deze bewering draag ik voorlopig alleen het feit aan, dat de zon al jaren met menselijke woorden tot mij spreekt en zich daarmee laat kennen als een levend wezen of als een orgaan van een hoger wezen dat nog boven hem staat. God maakt ook het weer; dat gebeurt doorgaans als het ware vanzelf, tengevolge van de sterkere of zwakkere warmte-uitstraling van de zon, maar kan in bijzondere gevallen door God, naar een eigen daarmee beoogd doel, in bepaalde richtingen worden gestuurd. Ik heb bijvoorbeeld vrij zekere aanwijzingen gekregen voor het feit dat de strenge winter van het jaar 1870-1871 iets was dat door God was besloten, om bij bepaalde gelegenheden de oorlogskans naar de kant van de Duitsers te keren, en ook de fiere uitspraak over de vernietiging van de Spaanse Armada van Filips II in het jaar 1588 "Deus afflavit et dissipati sunt" (God wakkerde de wind aan en ze verdwenen) bevat hoogstwaarschijnlijk een historische waarheid. Daarbij noem ik de zon alleen maar als werktuig van de uiting van de goddelijke wilskracht, dat zich het dichtst bij de aarde bevindt; in werkelijkheid komt voor de vormgeving van de weersgesteldheid ook het geheel van de overige gesternten in aanmerking. Wind en storm ontstaan met name door het feit dat God zich op een grote afstand van de aarde terugtrekt; onder de omstandigheden die zich tegenwoordig voordoen en die tegen de wereldorde indruisen, is de verhouding, om dat maar meteen van tevoren te vermelden, in zoverre verschoven, dat het weer in zekere mate van mijn doen en laten afhankelijk is; zogauw ik mij aan het niet-denken overgeef, of wat hetzelfde betekent, met een bezigheid die van activiteit van de menselijke geest getuigt, mij bijvoorbeeld in de tuin met schaken ophoud, steekt meteen de wind op. Wie aan deze ongetwijfeld gewoon zonderling klinkende bewering zou willen twijfelen, kan ik bijna dagelijks de gelegenheid bieden om zich van de juistheid ervan te overtuigen, net zoals ik dat de laatste tijd al herhaaldelijk bij verschillende personen (de Geheimraad, mijn vrouw, mijn zuster enz.) met het zogenaamde brullen heb gedaan. De reden daarvan ligt uitgerekend in het feit, dat God gelooft dat hij zich, zogauw ik mij aan het niet-denken overgeef, van mij, als een vermeende idioot, zou kunnen terugtrekken.

Door het licht dat van de zon en de overige hemellichamen uitgaat, is God in staat om alles waar te nemen wat op aarde (en eventuele andere bewoonde planeten) voorvalt; de mens zou zeggen: te zien; in zoverre kan men figuurlijk over de zon en het sterrenlicht als het oog van God praten. Hij schept genoegen in alles wat hij ziet, als voortbrengsels van zijn scheppende kracht, net zoals de mens zich verheugt over zijn eigen handwerk of over wat door zijn geest wordt voortgebracht. Daarbij was echter – tot aan de verder hieronder vermelde crisis – de toestand zo, dat God de wereld en de organische wezens, die zich daarop bevinden (planten, dieren mensen), die door hem waren geschapen, over het algemeen aan zichzelf overliet en hij alleen door het voortduren van de zonnewarmte zorgde voor de mogelijkheid voor hun instandhouding, voortplanting enz. Een rechtstreeks ingrijpen van God in de lotgevallen van de afzonderlijke mensen en volkeren – ik bestempel dat als een toestand die met de wereldorde overeenstemt – vond doorgaans niet plaats. Bij wijze van uitzondering kon dat wel af en toe het geval zijn; maar al te vaak kon en mocht het echter niet gebeuren, omdat de toenadering van God tot de levende mensheid die daarmee samenhing – om redenen die hieronder verder uit moeten worden gewerkt – voor God zelf met bepaalde gevaren zou zijn verbonden. Zo kon bijgeval een bijzonder vurig gebed God misschien de aanleiding geven om in afzonderlijke gevallen met een wonder helpend in te grijpen of het lot van hele volkeren (in oorlogen enz.) door wonderen in bepaalde richtingen te sturen. Hij zou zich ook met afzonderlijke hoogbegaafde mensen (dichters enz.) in verbinding kunnen stellen ("zenuwcontact met hen opnemen," zoals de stemmen die met mij spreken dat proces noemen) om hem te zegenen met een of andere gedachte of voorstelling over het hiernamaals (namelijk in dromen). Alleen mocht een dergelijk "zenuwcontact" geen regel worden, omdat op grond van een niet nader verklaarbare samenhang, de zenuwen van levende mensen, met name in een toestand van een hoge mate van opwinding, een dermate grote aantrekkingskracht op de godszenuwen bezitten, dat God niet meer van hen los zou hebben kunnen komen en dus in zijn eigen bestaan bedreigd zou zijn geweest.

Een meer regelmatig contact van God met mensenzielen vond, in overeenstemming met de wereldorde, pas na de dood plaats. God kon het lijk zonder gevaar naderen, om de zenuwen ervan, waaruit het zelfbewustzijn niet was verdwenen maar alleen maar rustte, door middel van stralenkracht uit het lichaam naar buiten en naar zichzelf omhoog te trekken en het daardoor tot een nieuw hemels leven op te wekken; door de inwerking van de stralen keerde het zelfbewustzijn dan weer terug. Het nieuwe leven van het hiernamaals is de zaligheid, waartoe de mensenziel kan worden opgeheven. Maar dat kon niet geschieden zonder een voorafgaande loutering en schifting van de mensenzenuwen, die naargelang de verschillende hoedanigheid van de mensenzielen, kortere of langere tijd en zonodig als voorbereiding nog bepaalde tussenstadia nodig hadden. God – of als men de voorkeur geeft aan deze uitdrukking: de hemel – kon alleen zuivere mensenzenuwen gebruiken, omdat het hun bestemming was om aan God zelf te worden vastgehecht en uiteindelijk als "voorportaal van de hemel," in zekere zin bestanddelen van God zelf te worden. Zenuwen van zedelijk verkommerde mensen zijn zwart geworden; zedelijk zuivere mensen hebben witte zenuwen; hoe hoger iemand zedelijk in zijn leven heeft gestaan, des te meer zal de hoedanigheid van zijn zenuwen de volmaakte witheid of zuiverheid naderen, die de godszenuwen van meet af aan eigen is. Bij zedelijk heel laagstaande mensen is mogelijk een vrij groot gedeelte van de zenuwen helemaal niet bruikbaar; zo worden de verschillende graden van zaligheid bepaald, waartoe een mens kan opstijgen en waarschijnlijk ook de tijdsduur, gedurende welk een zelfbewustzijn in het leven in het hiernamaals in stand kan worden gehouden. Helemaal zonder voorafgaande loutering zal het zelden verlopen, omdat er nauwelijks iemand zal zijn te vinden, die helemaal vrij van zonden is en wiens zenuwen dus nooit in zijn voorbije leven verontreinigd zijn door immoreel gedrag. Een heel nauwkeurige beschrijving van het louteringsgebeuren geven, is ook voor mij niet mogelijk; toch heb ik daarover verschillende waardevolle aanwijzingen gekregen. Het schijnt dat het louteringsproces samenhing met een of andere arbeidsprestatie, die bij de ziel het gevoel van tegenzin opwekte of was verbonden met een wellicht onderaards verblijf, dat met onbehagen gepaard ging, die de ziel nodig had om zichzelf steeds meer te reinigen.

Wie hier dan de uitdrukking "straf’ wil gebruiken, kan dus in zekere zin gelijk hebben; alleen moet ter onderscheiding van het menselijke strafbegrip eraan worden vastgehouden, dat het doel niet lag in de toevoeging van een kwaad, maar alleen bestond in het verwerven van een noodzakelijke voorwaarde voor de reiniging. Hiermee kunnen de voorstellingen van hel, vagevuur enz. worden verklaard, die bij de meeste godsdiensten gangbaar zijn, maar moeten echter ook deels worden gecorrigeerd. De zielen die gereinigd moesten worden, leerden tijdens de reiniging de taal die door God zelf werd gesproken, de zogenaamde "oertaal," een ietwat ouderwets, maar desondanks krachtig Duits, dat zich met name onderscheidde door een grote rijkdom aan eufemismen (dus b.v. beloning is juist de omgekeerde betekenis voor straf, vergif voor etenswaar, sap voor vergif, onheilig voor heilig enz. God zelf heette "met inachtneming van hij die is en zal zijn" – een omschrijving van de eeuwigheid – en werd met "eeuwige majesteit, trouwgehoorzame" toegesproken.) – waarin de loutering als beproeving werd aangeduid; zielen, die het louteringsproces nog niet hadden doorgemaakt, heetten niet, zoals men zou verwachten, "onbeproefde zielen", maar juist omgekeerd, in overeenstemming met de neiging tot eufemisme, "beproefde zielen". De zielen die nog met het louteren bezig waren werden in verschillende gradaties "satans", "duivels", "hulpduivels", "opperduivels", en "grondduivels" genoemd; met name de laatste uitdrukking lijkt op een onderaards verblijf te wijzen. De "duivels" enz. hadden, als zij als vluchtig in elkaar geflanste mannen werden ingezet, een eigenaardige kleur (ongeveer het negerrood) en een eigenaardige weerzinwekkende geur, zoals ik zelf in een groot aantal gevallen heb meegemaakt in de zogenaamde kliniek van Pierson in Coswig (door mij als duivelskeuken aangeduid). Ik heb bijvoorbeeld de heer v. W. en een zekere heer von O., die wij in de Oostzeebadplaats Warnemunde hebben leren kennen, gezien als duivels met een eigenaardig rood gezicht en rode handen en de Geheimraad W. als opperduivel.

Van Judas Iskariot heb ik vernomen, dat hij vanwege zijn verraad van Jezus grondduivel is geweest. Men mag zich echter deze duivels niet, overeenkomstig de christelijke godsdienstbegrippen, als zoiets als aan God vijandige machten voorstellen; zij waren integendeel doorgaans vrijwel maar al zeer godvruchtig en waren juist alleen nog maar bezig met het reinigingsproces. De bovenvermelde uitspraak dat God zich van de Duitse taal in de vorm van de zogenaamde "oertaal" heeft bediend, mag natuurlijk niet worden begrepen, alsof de zaligheid alleen voor de Duitsers bestemd zou zijn geweest. Toch waren de Duitsers de laatste tijd (waarschijnlijk sinds de reformatie, maar misschien ook al sinds de volksverhuizing) het uitverkoren volk van God, van wier taal God zich bij voorkeur bediende. Het uitverkoren volk van God, zijn in die zin in de loop van de geschiedenis achtereenvolgens – als de toenmalige zedelijk degelijke volkeren – de oude Joden, de oude Perzen (die in een heel bijzondere en uitmuntende mate, waarover hieronder nader), de "Greco-Romeinen" (misschien ten tijde van de Romeins-Griekse oudheid, maar mogelijkerwijs ook als "Franken" ten tijde van de kruistochten) en tot slot, onlangs, de Duitsers geweest. Voor God waren, door middel van het zenuwcontact, de talen van alle volkeren zonder meer verstaanbaar.

Het doel van de loutering van onreine mensenzielen schijnt ook dienstig te zijn geweest voor de zielsverhuizing, die op uitgebreide schaal heeft plaatsgevonden, zoals ik na verschillende gebeurtenissen, redenen heb om aan te nemen. De desbetreffende mensenzielen werden daarbij op andere hemellichamen, misschien met een duistere herinnering aan hun vroegere bestaan, tot een nieuwe menselijk leven bestemd, uiterlijk vermoedelijk door middel van de geboorte, zoals het verder bij mensen het geval is. Meer uitgesproken beweringen durf ik daarover niet te maken, met name niet over de vraag of de zielsverhuizing alleen het doel van de loutering of ook nog andere doeleinden (bevolking van andere planeten?) heeft gediend. Er zijn mij een aantal gevallen bekend geworden, die zijn genoemd door de stemmen die tegen mij spreken of op een andere manier, waarbij de desbetreffende personen in het latere leven een wezenlijk lagere levenspositie hebben ingenomen dan in hun eerdere leven, waarin dus mogelijk een soort bestraffing zou hebben kunnen gelegen.

Een bijzonder opmerkelijk geval was dat van de heer v. W., wiens ziel een tijd lang, op dezelfde manier als waarop nog op dit moment de ziel van Flechsig dat doet, een zeer ingrijpende invloed heeft uitgeoefend op mijn verhouding tot God en daardoor op mijn persoonlijke lotgevallen. Von W. bekleedde in de periode, dat ik mij in Piersons kliniek (de "duivelskeuken".) bevond, in die kliniek de positie van hoofdbewaker, volgens mijn toenmalige opvatting – die ik ook nu nog niet kan weerleggen – niet als echt mens, maar als een "vluchtig in elkaar geflanste man", dat wil zeggen als een ziel die door een goddelijk wonder tijdelijk in een mensengedaante was geplaatst. Inmiddels zou hij door middel van een zielsverhuizing als "verzekeringsagent Marx" al een tweede leven op een of ander ander hemellichaam hebben geleid.

De zielen die door het louteringsproces volmaakt waren gezuiverd, stegen ten hemel op en bereikten daardoor de zaligheid. De zaligheid bestond uit een toestand van ononderbroken genieten, gepaard met het aanschouwen van God. Voor de mens zou de voorstelling van een eeuwig nietsdoen iets ondraaglijk betekenen, omdat de mens nu eenmaal aan werken is gewend en voor hem, zoals het spreekwoord zegt, pas het werk het leven zoet maakt. Men mag alleen niet vergeten, dat de ziel iets anders is dan de mens en dat het daarom ontoelaatbaar zou zijn om de menselijke maatstaf langs de ervaringen van de zielen te leggen. Voor de zielen betekent juist het voortdurend zwelgen in genot en tegelijkertijd in de herinneringen aan hun menselijke verleden, het hoogste geluk. Daarbij waren ze in de gelegenheid om in het contact met elkaar hun herinneringen uit te wisselen en door middel van goddelijke – als het ware voor dat doel geleende – stralen, kennis te nemen van de toestand van de mensen die nog op aarde leefden en waarvoor ze belangstelling hadden, hun naaste verwanten, vrienden enz., en waarschijnlijk ook na hun dood door hen omhoog te trekken, aan hun zaligheid mee te werken. Het idee, alsof het eigen geluk van de zielen vertroebeld zou hebben kunnen worden, doordat ze zagen dat hun verwanten die nog op aarde leefden, zich in een ongelukkige toestand bevonden, moet van de hand worden gewezen. De zielen bezaten immers wel het vermogen om de herinnering aan hun eigen menselijke verleden te bewaren, maar niet om de nieuwe indrukken, die zij als zielen verkregen, voor geruime tijd vast te houden. Dat is de natuurlijke vergetelheid van de zielen, die nieuwe, ongunstige indrukken meteen bij zichzelf zouden hebben uitgewist. Binnen de zaligheid bestonden gradaties, naargelang de nawerkende kracht, die de desbetreffende zenuwen in hun mensenleven hadden bereikt en waarschijnlijk ook naar het aantal zenuwen, die waardig waren bevonden om in de hemel te worden opgenomen.

De mannelijke zaligheid stond hoger dan de vrouwelijke zaligheid, waarbij de laatste bij voorkeur uit een ononderbroken wellustgevoel schijnt te hebben bestaan. Verder zouden mogelijk de zielen van mensen als Goethe, Bismarck enz. hun zelfbewustzijn (persoonlijke bewustzijn) misschien meer dan eeuwenlang in stand hebben gehouden, terwijl dat bij de ziel van een jonggestorven kind misschien maar evenveel jaar het geval kunnen zijn, als de levensduur die het in het menselijke leven had gehad. Een eeuwig voortbestaan van het besef dat je deze of gene mens was geweest, viel geen enkele mensenziel ten deel. Het was uiteindelijk eerder de bestemming van alle zielen om, versmolten met andere zielen, in hogere eenheden op te gaan en zich daarbij alleen nog bestanddelen van God ("voorportalen van de hemel") te voelen. Dat betekent dus niet een daadwerkelijke ondergang – in zoverre was de ziel wel een eeuwig voortbestaan toegevallen – maar alleen een voortleven met een ander bewustzijn. Alleen een beperkte zienswijze zou daarin een onvolmaaktheid van de zaligheid kunnen zien – in tegenstelling tot de persoonlijke onsterfelijkheid in de betekenis die bijvoorbeeld de christelijke godsdienstige voorstellingen hebben. Want wat voor belang zou het voor een ziel kunnen hebben om zich de naam nog te herinneren, die zij ooit onder de mensen had gedragen en haar toenmalige relaties, als haar kinderen en kleinkinderen niet ook al lang de eeuwige rust waren ingegaan, maar ook talrijke andere generaties het graf in waren gedaald en misschien zelfs de natie, waartoe zij ooit had behoord, uit de rij van de levende volkeren was geschrapt? Op die manier heb ik – nog tijdens mijn verblijf in de kliniek van Flechsig – kennis met stralen gemaakt, die voor mij werden geduid als stralen – d.w.z. hogere eenheden van verheven conglomeraten van zalige mensenzielen – van het oude Jodendom ("Jehovastralen"), van het oude Perzendom ("Zoroasterstralen") en het oude Germanendom ("Thor- en Odinstralen") en waaronder zich vast geen enkele ziel meer bevond, die zich ervan bewust zou zijn geweest, onder welke naam zij duizenden jaren geleden bij het ene of andere van deze volkeren had gehoord.

Boven de "voorportalen van de hemel" zweefde God zelf, aan wie, in tegenstelling tot dit "voorste godsrijk" ook de benaming van het "achterste godsrijk" werd gegeven. Het achterste godsrijk was onderhevig (en is daar nog steeds aan onderhevig) aan een merkwaardige tweedeling, omdat er een onderscheid werd gemaakt tussen een lagere God (Ariman) en een hogere God (Ormuzd). Over de nadere betekenis van deze tweedeling kan ik verder niets zeggen, behalve dat de lagere God (Ariman) zich bij voorkeur schijnt te hebben aangetrokken gevoeld tot de volkeren van het oorspronkelijke bruinharige ras (de Semieten) en de hogere God bij voorkeur tot de volkeren van het oorspronkelijke blondharige ras (de Arische volkeren). Het is veelzeggend, dat in de religieuze ideeën van vele volkeren een vermoeden van deze tweedeling bestaat. Balder van de Germanen, Bielebog (witte God) of Swantiwit van de Slaven, Poseidon van de Grieken of Neptunus van de Romeinen zijn identiek aan Ormuzd; Wodan (Odin) van de Germanen, Czernebog (zwarte God) van de Slaven, Zeus van de Grieken en Jupiter van de Romeinen zijn identiek aan Ariman. De lagere en de hogere God, werden mij voor het eerst begin juli 1894 (ongeveer aan het einde van de eerste week van mijn verblijf in de huidige kliniek) genoemd door de stemmen die met mij spreken; sindsdien hoor ik deze namen dagelijks. Het aangegeven tijdstip valt samen met de ondermijning van het voorste godsrijk, waarmee ik voordien (sinds ongeveer medio maart 1894) in contact had gestaan.

Het in het voorafgaande ontwikkelde beeld van de aard van God en het voortbestaan van de menselijke ziel na de dood, wijkt in sommige opzichten niet onbelangrijk af van de christelijke religieuze voorstellingen over deze onderwerpen. Desondanks lijkt mij een vergelijking tussen beiden alleen ten gunste van het eerste te kunnen uitvallen. Een alwetendheid en alomtegenwoordigheid van God in de zin, dat God doorlopend het innerlijk van elk afzonderlijk levend mens binnenkeek, iedere gevoelsopwelling van zijn zenuwen waarnam, dus op elk gegeven moment "hart en nieren proefde", bestond helemaal niet. Dat was ook helemaal niet nodig, omdat na de dood de zenuwen van de mensen met alle indrukken, die zij tijdens hun leven hadden ontvangen, open en bloot voor Gods oog lagen en aan de hand daarvan het oordeel, over hun waardigheid voor opname in het hemelrijk, met een onfeilbare gerechtigheid kon volgen. Voor de rest volstond de mogelijkheid om zich, zodra er een of andere aanleiding voor leek te bestaan, door middel van het zenuwcontact kennis over het innerlijk van iemand te verschaffen. Anderzijds ontbreekt aan het beeld dat door mij is ontworpen elke zweem van hardheid of zinloze wreedheid, waarvan menige voorstellingen van de christelijke godsdienst en nog in meerdere mate die van andere godsdiensten, het stempel dragen. Het geheel van de wereldorde lijkt daardoor een "prachtige structuur" en alle ideeën, die mensen en volkeren in de loop van de geschiedenis over hun betrekkingen met God hebben gevormd, staan volgens mijn mening zeer in de schaduw bij deze luister.

Hoofdstuk 2 – Crisis van het godsrijk? Zielenmoord.

In deze "prachtige structuur" is dus de laatste tijd een scheur ontstaan, die ten nauwste is verweven met mijn persoonlijke lot. De diepere samenhang weer te geven, op een voor het menselijke verstand begrijpelijke manier, is ook voor mij onmogelijk. Het zijn duistere gebeurtenissen, waarvan ik de sluier, op grond van mijn persoonlijke belevenissen, slechts te dele kan oplichten, terwijl ik voor de rest slechts ben aangewezen op voorgevoelens en vermoedens. Als inleiding moet ik daarbij opmerken, dat bij het ontstaan van de desbetreffende ontwikkeling, waarvan de eerste beginstadia ver, misschien wel tot de 18e eeuw terugreiken, enerzijds de namen Flechsig en Schreber (waarschijnlijk niet beperkt tot een enkel individu van de desbetreffende families) en anderzijds het begrip "zielenmoord" een hoofdrol spelen.

Om met het laatste te beginnen, is het idee, dat het mogelijk is om zich op een of andere manier van de ziel van iemand anders meester te maken, om zich ten koste van de desbetreffende ziel óf een langer leven óf een of ander ander voordeel te verschaffen, dat over de dood heen reikt, wijd verspreid in de sagen en dichtkunst bij alle volkeren. Als voorbeeld herinner ik alleen maar aan Goethe’s Faust, Lord Byron’s Manfred, Weber’s Freischütz enz. Gewoonlijk wordt echter daarbij een hoofdrol toegeschreven aan de duivel, die door middel van een druppeltje bloed in ruil voor welke aardse voordelen dan ook, de ziel zich aan hem laat verkopen enz., zonder dat men echter echt ziet, wat de duivel eigenlijk aan moest met de ziel die hij te pakken had gekregen, als men niet wil aannemen, dat alleen al het kwellen van een ziel, hem een bijzonder genoegen doet.

Al moet ook deze laatste voorstelling, alleen al op grond van het feit, dat een duivel volgens het voorafgaande helemaal niet bestaat als een godvijandige macht, naar het rijk der fabelen worden verwezen, dan nog geeft in elk geval de wijde verbreiding van het sage-motief van de zielenmoord of de zielenroof aanleiding om te denken, dat het weinig waarschijnlijk is, dat dergelijke voorstellingen bij zoveel volkeren zouden zijn ontstaan zonder enige daadwerkelijke achtergrond. Aangezien dus de stemmen die met mij spreken, vanaf het eerste begin van mijn contact met God (medio maart 1894) tot op dit moment dagelijks het feit, dat er van een of andere kant een "zielenmoord" is gepleegd, wat zij als de oorzaak aanduiden van de crisis die over het godsrijk is uitgebroken, waarbij eerder Flechsig als veroorzaker van de zielenmoord werd genoemd, terwijl men thans al enige tijd als een beoogde omkering van de toestand mijzelf wil afschilderen als degene, die een "zielenmoord" heeft gepleegd, is bij mij het vermoeden gerezen, dat er op zeker moment, misschien al in eerdere generaties, een als een zielenmoord te kenmerken voorval heeft plaats gevonden tussen de familie Flechsig en die van Schreber, zodat ik dan op grond van verdere voorvallen ervan overtuigd ben, dat er rond de tijd, dat mijn zenuwziekte een moeilijk geneeslijk karakter leek aan te nemen, van een of andere kant, zij het zonder resultaat, bij mij een poging tot zielenmoord is ondernomen.

Waarschijnlijk zijn er op de eerste zielenmoord, volgens het principe: l’appetit vient en mangeant, nog meer zielenmoorden op zielen van andere mensen gevolgd. Of werkelijk iemand moreel verantwoordelijk is voor het eerste geval van zielenmoord, wil ik in het midden laten; in dit verband blijft immers veel duister. Mogelijk is het eerst om een gevecht gegaan tussen zielen die al uit het leven waren afgescheiden, en dat aan afgunst was ontsproten. De Flechsigen en Schrebers behoorden namelijk beiden, zoals de uitdrukking luidt, tot "de hoogste hemelse adel;" de Schrebers voerden namelijk de titel "Markgraven van Toscane en Tasmanië", naar een gewoonte van zielen om zich, uit een soort eigen ijdelheid, met nogal hoogdravende aardse titels te sieren. Uit beide families komen verschillende namen in aanmerking; uit de familie Flechsig met name, buiten professor Paul Theodor Flechsig, ook ene Abraham Fürchtegott Flechsig en ene Daniel Fürchtegott Flechsig; de laatste zou een het eind van de 18e eeuw hebben geleefd en zou wegens een zielenmoordachtig voorval "hulpduivel" zijn geweest. In ieder geval heb ik met professor Paul Theodor Flechsig en met Daniel Fürchtegott Flechsig (met de eerste ook in de hoedanigheid van ziel?) langdurig in zenuwcontact gestaan en van beiden zielendelen in het lijf gehad. De ziel van Daniel Fürchtegott Flechsig is al jaren verdwenen (is vervluchtigd); van de ziel van Prof. Paul Theodor Flechsig staat op zijn minst voor een gedeelte ( d.w.z. een bepaald aantal zenuwen, die oorspronkelijk identiteitsbewustzijn van Prof. Paul Theodor Flechsig hadden, dat intussen inderdaad sterk was afgezwakt) als "beproefde ziel" nog op dit moment aan de hemel. Omdat ik van de stamboom van de familie Flechsig uit andere bronnen, dan de mededelingen van de stemmen die met mij spreken, niet de minste kennis bezit, zou het wellicht niet onbelangrijk zijn om vast te stellen of onder de voorvaderen van de huidige professor Flechsig zich werkelijk ene Daniel Fürchtegott Flechsig en ene Abraham Fürchtegott Flechsig hebben bevonden.

Ik neem dus aan, dat het ooit een drager van de naam Flechsig – iemand die deze naam voerde – is gelukt om een, ten behoeve van goddelijke ingevingen of ook andere redenen voor zichzelf, toegestaan zenuwcontact te misbruiken voor het vasthouden van goddelijke stralen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij alleen maar om een hypothese waaraan echter, zoals anders bij menselijk-wetenschappelijk onderzoek, zolang moet worden vastgehouden, tot men een betere basis vindt voor verklaring van de gebeurtenissen. Dat er juist een goddelijk zenuwcontact aan iemand werd verleend, die zich met de uitoefening van de zenuwleer bezighield, lijkt zeer voor de hand liggend, omdat het daarbij enerzijds waarschijnlijk om een geestelijk hoogstaand iemand ging en anderzijds alles, wat het menselijke zenuwbestaan betreft, al in het instinctieve besef, dat uit een nervositeit die onder de mensen hand over hand toeneemt, op een of andere manier een gevaar voor het godsrijk zou kunnen ontstaan, voor God van bijzonder belang moest zijn. Psychiatrische klinieken heetten daarom in de oertaal "Gods Zenuwklinieken." Als de bovenvermelde Daniel Fürchtegott Flechsig degene was geweest, die als eerste door misbruik van een goddelijk zenuwcontact tegen de wereldorde had gezondigd, dan zou de omstandigheid, dat hij anderzijds door de stemmen die met mij spreken als landsgeestelijke is aangeduid, daar juist niet noodzakelijk in tegenspraak mee zijn, omdat in de periode waarin Daniel Fürchtegott zou hebben geleefd – in de 18e eeuw, rond de tijd van Frederik de Grote – openbare psychiatrische klinieken voor geesteszieken nog niet bestonden.

Men zou zich dus moeten voorstellen, dat een dergelijk iemand die met de uitoefening van de zenuwleer was belast – misschien naast een ander beroep – geloofd heeft, dat hij ooit in een droom wonderbaarlijke beelden heeft gezien en wonderbaarlijke dingen heeft meegemaakt, waarbij hij zich aangespoord heeft gevoeld om die verder te onderzoeken, deels door een algemeen menselijke weetgierigheid, deels door een juist bij hem aanwezige belangstelling. De desbetreffende persoon hoefde daarbij misschien eerst nog helemaal niet het besef te hebben, dat het om een direct of indirect contact met God ging. Misschien probeerde hij in een van de daarop volgende nachten om de droombeelden weer in zijn geheugen terug te roepen en merkte daarbij, dat in de slaap die toen intrad de droombeelden terugkeerden in dezelfde of iets veranderde gedaante met een verdere aanvulling van de eerdere mededelingen. Vanaf dat moment groeide natuurlijk zijn belangstelling, temeer omdat de dromer misschien kon merken, dat degenen, van wie de mededelingen uitgingen, zijn eigen voorvaderen waren, bij wie onlangs door leden van de familie Schreber in een of ander opzicht het aanzien was geschaad. Vervolgens deed hij misschien een poging om door inspannen van zijn wilskracht op de manier van gedachtelezers – iemand als Cumberland enz. – invloed uit te oefenen op de zenuwen van mensen, die met hem samenleefden en kwam daarbij te weten, dat dat tot op zekere hoogte mogelijk was. Hij verzette zich tegen het opheffen van het zenuwcontact dat eenmaal door goddelijke stralen direct of indirect met hem was gelegd, of maakte dat afhankelijk van voorwaarden, die men dacht hem niet te kunnen weigeren, gezien de natuurlijke zwakte van de aard van de ziel, in verhouding tot die van de levende mens en ten gevolge van de onmogelijkheid om in een voortdurend zenuwcontact met een enkel iemand te blijven. Op die manier kan men zich voorstellen, dat iets gelijksoortigs tot stand is gekomen, zoals een samenzwering tussen een dergelijk iemand en elementen uit het voorste godsrijk, ten nadele van het geslacht Schreber, ongeveer in de richting, dat hen het nageslacht of in ieder geval de keuze van beroepen zouden worden ontzegd, die tot nadere betrekkingen met God konden leiden, zoals dat van zenuwarts. Zoals hierboven over de toestand van de godsrijken en de (beperkte) alomtegenwoordigheid van God is opgemerkt, hoefde een dergelijke drijfveer bij iemand nog niet meteen tot kennis van het achterste godsrijk te leiden. Ook lukte het misschien de samenzweerders – om het deze uitdrukking te houden – eventuele bezwaren te sussen, doordat men zenuwcontact liet maken bij de verwanten van de familie Schreber op onbewaakte ogenblikken, zoals ieder mens dat in zijn leven ooit heeft, om ook bij de in rang meteen hogere instantie in de hiërarchie van het godsrijk bij te brengen, dat het niet op één Schreberziel zou kunnen aankomen, als het erom ging om een of ander gevaar voor het bestaan van het godsrijk af te wenden. Zo kon men er misschien toe komen om een streven dat door eerzucht en heerszucht was ingegeven en dat in zijn consequentie kon leiden tot een zielenmoord – voor het geval dat er zoiets bestaat – dus tot uitlevering van een ziel aan iemand anders, misschien om een langer aards leven te kunnen bereiken of voor het verwerven van een soort persoonlijke onsterfelijkheid, of voor wat voor andere voordelen dan ook, niet meteen van meet af aan met een grote besluitvaardigheid tegemoet te treden. Aan de andere kant kon het gevaar worden onderschat, dat daaruit voor het godsrijk zelf kon ontstaan. Men voelde zich in het bezit van een enorme kracht, waardoor men helemaal niet op de gedachte kwam, dat een enkel mens ooit voor God zelf gevaarlijk zou kunnen worden. Ik koester er inderdaad na alles niet de minste twijfel over, wat ik later van de wonderende kracht van God heb ervaren en meegemaakt, dat God – het voortbestaan vooropgesteld van verhoudingen die met de wereldorde overeenstemmen – elk moment in de gelegenheid is geweest om een voor hem lastig iemand te vernietigen, door het sturen van een dodelijke ziekte of een blikseminslag.

Men geloofde echter misschien dat men de veronderstelde zielenmoordenaar niet meteen met deze uiterste middelen tegemoet zou moeten treden, als zijn vergrijp alleen maar uit het misbruiken van een goddelijk zenuwcontact bestond, wat het uitzicht op een zielenmoord die daaruit voortspruitte, slechts op een afstand leek te bieden en als uit zijn overige persoonlijke verdiensten en morele gedrag niet viel te verwachten, dat het tot een dergelijke climax zou komen. Waaruit het eigenlijke wezen van de zielenmoord en zogezegd de techniek daarvan bestaat, kan ik niet zeggen, afgezien van wat hierboven is aangeduid. Er zou alleen nog aan toe kunnen worden gevoegd…. (volgt een passage, die niet geschikt is voor publicatie). Voor zover voor de rest de huidige Geheimraad prof. Flechsig of een van zijn voorvaderen daadwerkelijk het daderschap van "zielenmoorden" ten last moet worden gelegd, is voor mij één ding in ieder geval zonder twijfel, namelijk dat de desbetreffende persoon van de buitenzinnelijke dingen die mij inmiddels bekend zijn geworden weliswaar een vermoeden heeft gekregen, maar zeker niet tot een dieper inzicht over God en de wereldorde was doorgedrongen. Iemand die immers op deze manier was verzekerd van een vast godsgeloof en de zekerheid, dat hem toch al een zaligheid naar gelang de zuiverheid van zijn zenuwen zou toekomen, kon onmogelijk op de gedachte komen om zich aan een ziel te vergrijpen. Evenmin zou dat het geval geweest zijn bij iemand, die ook slechts in de betekenis van onze positieve religie als gelovig aangemerkt had kunnen worden. Welke positie de huidige Geheimraad prof. Flechsig in religieuze zaken heeft ingenomen en nog steeds inneemt, is mij niet bekend. Zou hij, zoals zovele hedendaagse mensen, tot de twijfelaars hebben behoord of behoren, dan zou op grond daarvan hem eigenlijk geen verwijt zijn te maken, laat staan door mij, omdat ik zelf moet toegeven, dat ik zolang tot deze categorie heb behoord, totdat ik door goddelijke openbaringen van iets beters op de hoogte ben gebracht.

Wie de moeite heeft genomen om het voorgaande met enige aandacht te lezen, zal misschien onwillekeurig op de gedachte zijn gekomen, dat het echter met God zelf dan toch kwalijk gesteld was geweest of nog steeds is, als het gedrag van een enkel mens voor hem enig gevaar zou kunnen vormen en als zelfs God zelf, zij het ook slechts in tweede instantie, zich tot een soort samenzwering had laten verleiden tegen een in wezen onschuldig mens. Ik kan een dergelijk verwijt niet alle gerechtvaardigheid ontzeggen, maar zou toch niet kunnen nalaten daaraan tot te voegen, dat daardoor bij mij het geloof in de grootheid en verhevenheid van God en de wereldorde niet aan het wankelen is gebracht. Een wezen van een dergelijke absolute volmaaktheid, wat de meeste godsdiensten hem toekennen, was en is in ieder geval ook God zelf niet. De aantrekkingskracht, d.w.z. die ook voor mij, volgens zijn diepste wezen, ondoorgrondelijke wet, waardoor stralen en zenuwen elkaar wederzijds aantrekken, bergt in zich een kiem van gevaren voor het godsrijk, waaraan misschien al de voorstelling van de Germaanse sage over de Godenschemering ten grondslag ligt. Een groeiende nervositeit onder de mensen kon en kan deze gevaren aanzienlijk opvoeren. Dat God een levend mens alleen aan de buitenkant zag en dat een alomtegenwoordigheid en alwetendheid van God met betrekking tot het innerlijk van de levende mensen echter – als regel – niet bestond, is al hierboven vermeld. Ook de eeuwige goddelijke liefde bestond in wezen alleen ten opzichte van de schepping als geheel. Zodra een botsing van belangen ontstond met afzonderlijke mensen of mensengroepen, (men denke aan Sodom en Gomorra!) en soms zelf de hele bevolking van een planeet (door toename van de nervositeit en onzedelijkheid), moest bij God de drang tot zelfbehoud wakker worden, net als bij elk ander levend wezen. Zou dus het menselijke verbeeldingsvermogen in staat zijn om een of andere nog idealere toestand uit te beelden, dan is uiteindelijk toch alleen datgene volmaakt, dat aan zijn doel beantwoordt. En dat doel, voor God de eeuwige vreugde over zijn schepping en voor de mensen de levensvreugde tijdens hun aardse leven en na de dood het hoogste geluk in de vorm van zaligheid, werd dan toch bereikt. Het zou geheel ondenkbaar zijn geweest, dat God een of andere afzonderlijk mens de mate van zaligheid die hem toekwam, zou hebben geweigerd, omdat elke toename van de "voorportalen van de hemel" alleen kon dienen om zijn eigen macht te vergroten en de verschansingen te versterken, tegen de gevaren die uit toenadering tot de mensheid voortkomen. Een botsing van de belangen van God en afzonderlijke mensen kon helemaal niet optreden als het gedrag van de laatsten, met de wereldorde overeenstemt. Als het desondanks in mijn eigen geval, naar aanleiding van de veronderstelde zielenmoord, tot een dergelijke botsing van belangen is gekomen, dan is dat alleen maar gebeurd ten gevolge van een zo wonderbaarlijke samenloop van omstandigheden, dat een dergelijk geval in de wereldgeschiedenis vast nog nooit is voorgekomen en, naar ik hoop, ook nooit meer voor zal komen. En ook in dit zo geheel eigenaardig geval, draagt de wereldorde, voor de wonden die haar zijn toegebracht, het geneesmiddel in zichzelf; de remedie ligt in de eeuwigheid. Terwijl ik vroeger (ongeveer 2 jaar lang) heb gedacht aan te moeten nemen en volgens mijn toenmalige belevenissen ook moest aannemen, dat de voortdurende verbondenheid van God aan mijn persoon de ondergang tot gevolg heeft gehad van de hele aardse schepping tot wat wonderspel in mijn onmiddellijke omgeving aan toe, heb ik deze opvatting de laatste tijd wezenlijk moeten inperken.

Er zijn enkele mensen echt ongelukkig geworden; ikzelf heb, wat ik wel mag zeggen, een gruwelijke tijd ervaren en een bittere lijdensweg doorgemaakt. Anderzijds heeft het sinds zes jaar ononderbroken voortdurende toestromen van godszenuwen in mijn lichaam het verlies van de gehele tot dan toe verzamelde zaligheid en de voorlopige onmogelijkheid tot het opnieuw grondvesten van zaligheden tot gevolg gehad, zodat de zaligheid als het ware is opgeschort en alle mensen, die sindsdien zijn gestorven en nog zullen sterven, tot nader orde niet zalig kunnen worden. Voor de godszenuwen voltrekt zich de overgang in mijn lichaam met tegenzin en met een gevoel van onbehagen, dat waarneembaar is in aanhoudend hulpgeroep van de zenuwdelen, die van de gezamenlijke massa zijn losgemaakt, en die ik dag in dag uit aan de hemel hoor. Al deze verliezen kunnen alleen weer worden vereffend, voor zover er een eeuwigheid bestaat, al kunnen er misschien duizenden jaren nodig zijn om de vroegere toestand weer volledig te herstellen.

Hoofdstuk 3

Wat in hfdst. I en II is uiteengezet was nodig om het begrijpen van het volgende voor te bereiden. Wat tot nu toe gedeeltelijk alleen maar als axioma kon worden gekwalificeerd, zal daarbij tegelijkertijd de motivatie ontdekken, die althans naar de aard der zaak mogelijk is.

Ik zal het nu eerst hebben over gebeurtenissen bij mijn andere familieleden, die mogelijk in verband zouden kunnen staan met de veronderstelde zielenmoord, en die in ieder geval allemaal een meer of minder raadselachtig, volgens andere menselijke ervaringen moeilijk te verklaren, stempel dragen.

(De verdere inhoud van het hoofdstuk komt, als ongeschikt voor publicatie, bij het drukken te vervallen.)

Hoofdstuk 4 – Persoonlijke belevenissen tijdens de eerste en het begin van de tweede zenuwziekte.

Ik ga het nu hebben over mijn eigen persoonlijke lotgevallen tijdens beide zenuwziekten, die mij hebben getroffen. Ik ben twee keer zenuwziek geweest, beide keren ten gevolge van een geestelijke overspanning; de eerste keer ( als directeur van de arrondissementsrechtbank in Chemnitz) naar aanleiding van een kandidatuur voor de Rijksdag, de tweede keer naar aanleiding van de ongewone werklast, die ik aantrof bij het aantreden van het net aan mij overgedragen ambt van senaatspresident bij het gerechtshof in Dresden.

De eerste van beide ziekten begon in de herfst van 1884 en was eind 1885 volledig genezen, zodat ik op 1 januari 1886 het ambt weer kon aanvangen van directeur van een arrondissementsrechtbank en wel bij de rechtbank in Leipzig, waarnaar ik inmiddels was overgeplaatst. De tweede zenuwziekte begon in oktober 1893 en duurt tot op heden voort. In beide gevallen heb ik een vrij groot gedeelte van de ziekteduur doorgebracht in aan de universiteit van Leipzig verbonden krankzinnigenkliniek, die door prof., tegenwoordig Geheimraad, Dr. Flechsig werd geleid; de eerste keer vanaf begin december 1884 tot begin juni 1885, de tweede keer van ongeveer midden november 1893 tot ongeveer midden juni 1894. In beide gevallen heb ik bij de opname in de kliniek niet het minste vermoeden gehad van het antagonisme, dat tussen de families Schreber en Flechsig had bestaan en van de buitenzinnelijke dingen, waarover ik het in de voorgaande hoofdstukken heb gehad.

De eerste ziekte verliep zonder enig voorval, dat het terrein van het buitenzinnelijke aanroert. Van de wijze van behandeling van professor Flechsig heb ik gedurende die periode hoofdzakelijk alleen gunstige indrukken gekregen. Het is mogelijk dat er sporadische vergissingen zijn voorgekomen. Ik was al tijdens mijn toenmalige ziekte van mening en ik ben dat nog steeds, dat leugens om bestwil, waar de zenuwarts weliswaar misschien tegenover menige geesteszieke niet helemaal buiten kan, maar die hij toch steeds met de uiterste voorzichtigheid zal gebruiken, tegenover mij nauwelijks ooit hebben plaatsgevonden, omdat men in mij immers vast meteen een geestelijk hoogstaand mens moest zien, met een ongewoon scherp verstand en een scherp waarnemingsvermogen. En ik kon het overigens alleen maar als een leugen om bestwil zien, toen b.v. prof. Flechsig mijn ziek-worden alleen als een broomkaliumvergiftiging wilde voorstellen, die de sanitätsrat Dr. R. uit S., bij wie ik eerder onder behandeling was geweest, ten laste moet worden gelegd. Ook zou ik mij naar mijn mening echt sneller hebben kunnen bevrijden van bepaalde hypochondrische denkbeelden, die mij destijds beheersten, met name het idee van het vermageren, als men mij de weegschaal, die voor het vaststellen van het lichaamsgewicht diende – de destijds in de universiteitskliniek aanwezige weegschaal was van een eigenaardige en mij onbekende constructie – een aantal malen zelf zou hebben laten bedienen. Overigens zijn dat bijzaken, waar ik geen groot gewicht aan hecht; men zou misschien ook van het hoofd van een grote kliniek, waar zich honderden patiënten bevinden, niet kunnen verlangen, dat hij zich zo grondig in de geestesgesteldheid van een enkele patiënt verdiept. De hoofdzaak was, dat ik ten slotte (na een vrij lange periode van herstel) werd genezen en daarom kon ik destijds alleen maar zijn vervuld van gevoelens van een zeer grote dankbaarheid jegens Prof. Flechsig, waaraan ik ook door een later bezoek en een volgens mij passend honorarium nog een bijzondere uitdrukking heb gegeven. Bijna nog inniger werd de dankbaarheid door mijn vrouw ervaren, die in professor Flechsig gewoon degene vereerde, die haar haar man had teruggegeven en om die reden zijn portret jarenlang op haar werktafel had staan.

Na het herstel van mijn eerste ziekte heb ik acht, over het geheel genomen echt gelukkige en ook aan openlijke waardering rijke en alleen door het herhaaldelijk verijdelen van de hoop op kinderzegen verstoorde jaren met mijn vrouw doorgebracht. In juni 1893 viel mij (in eerste instantie door de heer Minister Dr. Schurig persoonlijk) het bericht ten deel van mijn op handen zijnde benoeming tot senaatspresident bij het gerechtshof in Dresden.

In deze periode vallen een aantal dromen, waaraan ik toentertijd geen bijzondere aandacht heb geschonken en ook thans nog, volgens het spreekwoord "dromen zijn bedrog" geen verdere aandacht aan zou schenken, als ik niet, aan de hand van ervaringen, die ik inmiddels heb opgedaan, minstens aan de mogelijkheid zou moeten denken, dat ze samenhingen met een goddelijk zenuwcontact, dat met mij was gelegd. Ik heb enige malen gedroomd, dat mijn vroegere zenuwziekte weer was teruggekomen, waarover ik dan in de droom even ongelukkig was, als ik mij na het ontwaken gelukkig voelde omdat het maar een droom was geweest. Verder had ik op een ochtend, toen ik nog in bed lag, (of ik nog half sliep of al wakker was, weet ik niet) een gevoel, dat mij hoogst zonderling trof, toen ik daar later in volkomen wakkere toestand over nadacht. Het was het idee, dat het eigenlijk toch heel prettig moest zijn om een vrouw te zijn, die de bijslaap onderging. – Dat idee was mijn hele aard zo vreemd, dat ik het, naar ik wel mag zeggen, bij volle bewustzijn met een verontwaardiging zou hebben afgewezen, maar dat ik aan de hand van wat ik intussen heb meegemaakt, de mogelijkheid niet van de hand kan wijzen, dat er een of andere invloed van buitenaf in het spel was geweest, die mij dat idee had ingegeven.

Op 1 oktober 1893 aanvaardde ik mijn nieuwe ambt als senaatspresident bij het gerechtshof in Dresden. De werklast die ik aantrof was, zoals al is opgemerkt, buitengewoon groot. Daarbij kwam nog wat mijzelf betreft het streven dat door eerzucht was ingegeven, maar dat toch ook werd gevraagd in het belang van het ambt, om mij door een onmiskenbare bekwaamheid van mijn prestaties eerst het vereiste aanzien te verschaffen bij mijn collegae en de verder deelnemende kringen (advocaten enz.). Deze opgave was des te zwaarder en stelde in de persoonlijke omgang des te grotere eisen, omdat de leden van het (vijfrechter-)college, dat ik moest voorzitten, allemaal in leeftijd (tot 20 jaar) boven mij uitstaken en bovendien met de gang van zaken van het gerechtshof, waar ik net begon, althans in zeker opzicht meer vertrouwd waren. Zo kwam het dat ik al na een paar weken geestelijk teveel op mijn schouders had genomen. De slaap begon tekort te schieten en wel juist op het moment, waarop ik tegen mijzelf kon zeggen, dat de problemen van het inwerken in de nieuwe baan, in de nieuwe woonsituatie enz. grotendeels waren overwonnen. Ik begon broomnatrium te nemen. Gelegenheid tot verstrooiing, wat mij in ieder geval veel beter zou hebben gedaan – wat ik opmaakte uit het feit, dat ik beter sliep na de enige keer, dat wij voor een avondje waren uitgenodigd – kwam door onze onbekendheid in Dresden bijna niet voor. De eerste heel slechte nachten, d.w.z. bijna volledige slapeloze nachten, vielen in de laatste dagen van oktober of in de eerste dagen van de maand november. Daarbij deed zich een merkwaardig voorval voor. Gedurende verscheidene nachten, waarin ik niet in slaap kon komen, was in de wand van onze slaapkamer een knisperen te horen dat in kortere of langere tussenpozen terugkeerde en dat mij telkens weer wakker maakte als ik op het punt stond om in slaap te vallen. Wij dachten toentertijd natuurlijk aan een muis, hoewel het echter tamelijk merkwaardig moest lijken, dat een muis zich had laten insluiten op de eerste etage van een alleszins massief gebouwd huis. Omdat ik echter intussen ontelbare keren dergelijke geluiden heb gehoord en ze nu dag en nacht vlakbij hoor en die ik nu zonder twijfel als goddelijke wonderen heb onderkend – temeer ook omdat de stemmen die met mij spreken ze als zodanig, als zogenaamde "verstoringen" aanduiden – kan ik in ieder geval de verdenking niet van de hand wijzen, zonder dat ik daar een heel besliste uitspraak over wil doen, dat er ook toen al sprake is geweest van een dergelijk wonder, d.w.z. dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om mijn slaap en later mijn herstel van de ziekte die uit slapeloosheid voortkwam, met een voorlopig nog niet nader te duiden bedoeling te verhinderen.

Mijn ziekte nam nu snel een bedreigend karakter aan; al op 8 of 9 november was ik op aanraden van de door mij geconsulteerde Dr. Ö. genoodzaakt om een aanvankelijk acht dagen durend verlof op te nemen, dat wij wilden gebruiken om Prof. Flechsig te raadplegen, op wie wij heel ons vertrouwen hadden gesteld, gezien zijn succesvolle medische behandeling in de eerste ziekteperiode. Omdat het een zondag was, waarop men niet kon verwachten Prof. Flechsig aan te treffen, reisden wij (mijn vrouw en ik) over Chemnitz en brachten de nacht van zondag op maandag door bij mijn zwager K. aldaar. Daar werd nog dezelfde avond een morfine-injektie klaargemaakt en ‘s nachts voor de eerste keer chloralhydraat gegeven – door een toeval vermoedelijk niet de vooraf bepaalde dosis – waarna ik al ‘s avonds in zo’n ernstige mate hartbeklemmingen heb gehad, net zoals tijdens de eerste ziekte, dat het bij mij, al bij het lopen over een enigszins omhooglopende straat, angsttoestanden veroorzaakte. Ook de nacht in Chemnitz was beroerd. De volgende dag (maandag) reisden wij naar Leipzig en vanaf het Beiersche station rechtstreeks met het rijtuig naar de universiteitskliniek naar professor Flechsig, die al de dag daarvoor door een telegram op het bezoek was voorbereid. Er volgde een langdurig onderhoud, waarbij Prof. Flechsig, naar ik niet anders kan zeggen, een uitmuntende welbespraaktheid aan de dag legde, die niet zonder diepe invloed op mij bleef. Hij sprak over vorderingen, die de psychiatrie sinds mijn eerste ziekteperiode had gemaakt, over pas uitgevonden slaapmiddelen enz. en gaf mij hoop om de hele ziekte te genezen, door middel van een eenmalige uitvoerige slaap, die zomogelijk van ’s middags 3 uur tot de volgende dag 3 uur zou duren.

Ten gevolge daarvan stabiliseerde mijn stemming zich, temeer omdat de zenuwen door de verscheidene uren durende reis in de frisse ochtendlucht en gezien de tijd van de dag (ochtend), mogelijk iets sterker waren. Wij haalden eerst het uitgeschreven slaapmiddel zelf in de apotheek af, aten daarna bij mijn moeder in haar eigen huis en ik bracht de rest van de dag over het algemeen heel redelijk door met o.a. een kleine wandeling. Het opzoeken van het bed (in het huis van mijn moeder) gebeurde natuurlijk niet al om 3 uur, maar werd (vast naar aanleiding van een geheime aanwijzing, die mijn vrouw had gekregen) tot 9 uur uitgesteld. Meteen voor het slapengaan traden echter opnieuw zorgelijke symptomen op. Helaas was ook het bed koud, tengevolge van te lang luchten, zodat ik meteen door hevige koude rillingen werd bevangen en ik het slaapmiddel ook weer in een hevige opwinding innam. Dat miste daardoor vrijwel geheel zijn werking en mijn vrouw gaf mij daarom al na een uur, of nog minder, het chloralhydraat erbij, dat als reserve beschikbaar was gehouden. Desondanks verliep de nacht voornamelijk slapeloos en ik verliet die nacht ook bijna een keer in een angsttoestand het bed, om met behulp van een handdoek of iets dergelijks voorbereidingen te treffen voor een soort zelfmoordpoging, wat mijn vrouw, die intussen wakker was geworden, mij verhinderde. De ochtend daarop was er al sprake van een ernstige psychische ontreddering; het bloed was uit alle extremiteiten naar het hart getrokken, mijn stemming uiterst somber geworden en professor Flechsig, die al vroeg in de ochtend was ontboden, achtte toen om die reden mijn plaatsing in zijn kliniek noodzakelijk, waar ik dan ook onder zijn begeleiding in een rijtuig naartoe vertrok.

Na een warm bad werd ik meteen naar bed gebracht, dat ik gedurende de daaropvolgende 4 of 5 dagen eigenlijk niet meer verliet. Als bewaker werd mij een zekere R….toegevoegd. Mijn ziekt verergerde snel in de volgende dagen; de nachten verliepen meestal zonder te slapen, omdat de zwakkere slaapmiddelen (kamfer enz.), waarmee men het eerst wilde proberen, om niet meteen blijvend op chloralhydraat over te gaan, hun uitwerking misten. Ik kon mijzelf op geen enkele manier bezighouden; ook van mijn familie zag ik niemand. Daardoor verliepen de dagen eindeloos treurig; mijn geest was bijna alleen met doodsgedachten bezig. Het lijkt mij, als ik terugblikkend naar die tijd terugdenk, alsof het genezingsplan van professor Flechsig eruit heeft bestaan om mijn zenuwdepressie eerst tot een willekeurig dieptepunt neer te drukken, om dan door een plotselinge kentering van de stemming in één keer de genezing te bewerkstelligen. Alleen op die manier kan ik althans het volgende voorval verklaren, waarvoor ik anders gewoon een kwaadwillige bedoeling zou moeten aannemen.

Ongeveer in de vierde of vijfde nacht, na mijn opname in de kliniek, werd ik midden in de nacht door twee verplegers uit bed gesleurd en naar een voor verwarde (psychotische) patiënten ingerichte slaapcel gebracht. Ik bevond mij toch al in de meest opgewonden stemming, als het ware in een koortsdelier en werd natuurlijk door dit voorval, waar ik de beweegreden niet van kende, zeer angstig gemaakt. De weg leidde door de biljartkamer en daar ontstond, omdat ik helemaal niet wist wat men met mij voorhad en daardoor dacht dat ik mij moest verzetten, een gevecht tussen mij, die slechts een hemd aan had en de beide verplegers, waarbij ik probeerde om mij aan het biljart vast te houden, maar uiteindelijk werd ik overweldigd en naar de bovenvermelde cel afgevoerd. Daar liet men mij aan mijn lot over; ik bracht de rest van de nacht echter grotendeels slapeloos door in de cel, die alleen maar met een ijzeren ledikant en beddengoed was uitgerust, beschouwde mijzelf als geheel verloren en deed ook ‘s nachts een poging om mij met behulp van het beddenlaken aan het ledikant op te hangen, wat natuurlijk mislukte. Ik werd volkomen beheerst door de gedachte dat iemand, die met alle middelen van de geneeskunde geen slaap meer kan worden verschaft, uiteindelijk niets anders overblijft dan zich van het leven te beroven. Dat dit in de kliniek niet werd geduld, was mij bekend, maar ik verkeerde in de waan, dat er een ontslag zou volgen als alle pogingen tot herstel waren uitgeput,– uitsluitend met de bedoeling, dat de desbetreffende persoon dan in zijn eigen woning of ergens anders een eind aan zijn leven zou maken.

Toen de volgende morgen aanbrak, was het daarom voor mij een grote verrassing, dat ik toch nog bezoek van een arts kreeg. De artsassistent van professor Flechsig, Dr. Täuscher verscheen en zijn mededeling dat men er helemaal niet aan dacht om de therapie te stoppen, samen met zijn hele manier van doen en de wijze waarop hij mij probeerde op te beuren – ik kan hem ook niet de waardering ontzeggen, voor het feit dat hij bij deze gelegenheid voortreffelijk sprak – had opnieuw een zeer gunstige ommekeer in mijn stemming ten gevolge. Ik werd weer naar de kamer gebracht die ik eerder had bewoond en beleefde de beste dag, die ik heb gehad tijdens mijn hele (tweede) verblijf in de kliniek van Flechsig, d.w.z. de enige dag, waarop ik in een hoopvolle en opgewekte stemming verkeerde. Ook de bewaker R. gedroeg zich tijdens het hele onderhoud uiterst tactvol en geschikt, zodat ik mij vaak achteraf heb afgevraagd, of niet ook bij hem (net als bij Dr. Täuscher) hogere ingevingen hebben plaatsgevonden. Ik speelde ‘s ochtends zelfs wat biljart met hem, nam ‘s middags een warm bad en bewaarde tot de avond de stabiele stemming, die ik had bereikt. Er zou een poging worden gedaan of ik helemaal zonder slaapmiddel zou kunnen slapen. Ik ging inderdaad betrekkelijk rustig naar bed, maar tot slapen kwam het niet. Na een paar uur was het voor mij ook niet langer mogelijk om mijn rustige stemming te bewaren; de bloedaandrang naar het hart bezorgde mij opnieuw angsttoestanden. Na het aflossen van de bewaker – bij mijn bed stond steeds een bewaker, die midden in de nacht door een andere werd afgelost – werd uiteindelijk toch nog iets slaapverwekkends gegeven – het heette Nekrin of zoiets dergelijks – en ik viel wel nog wat in slaap, maar dat bracht echter geen enkele zenuwsterkende werking teweeg. De volgende ochtend verkeerde ik eerder weer in de oude psychische ontreddering, die zo ernstig was, dat ik het ontbijt weer uitbraakte dat mij werd voorgezet. Een bijzonder angstaanjagende indruk leverde mij de volledig vertrokken gelaatstrekken, die ik bij het ontwaken bij de bewaker R. dacht waar te nemen.

Vanaf dat moment werd mij voor de nacht regelmatig chloralhydraat gegeven en er volgde meerdere weken lang een althans uiterlijk vrij rustige periode, omdat ik op die manier in ieder geval meestal redelijk kon slapen. Ik ontving regelmatig bezoek van mijn vrouw en bracht, ongeveer in de laatste twee weken voor de kerst, steeds een gedeelte van de dag door in het huis van mijn moeder. Daarbij bleef echter de zenuwoverprikkeling bestaan, die eerder erger dan minder werd. In de weken na de kerst maakte ik met mijn vrouw ook dagelijks tochtjes met het rijtuig. De toestand van mijn krachten was echter zo afgenomen, dat ik bij het uitstijgen van het rijtuig (in Rosenthal of Scheibenholz) elke stukje weg van een paar honderd passen, dat ik te voet moest afleggen, een waagstuk vond, waartoe ik mij niet zonder inwendige angst kon zetten. Voor de rest bevond mijn hele zenuwstelsel zich ook in een toestand van een zeer ernstige verslapping. Enige geestelijke bezigheid, wat kranten lezen of iets dergelijks, kon ik óf helemaal niet óf alleen maar heel weinig doen. Zelfs overwegend mechanische bezigheden, zoals het in elkaar zetten van geduldspellen, het leggen van patience en dergelijke, vergrootte mijn zenuwprikkeling zodanig, dat ik daar meestal na korte tijd mee op moest houden; ‘s avonds kon ik met de bewaker R… amper een paar damspelletjes spelen. Eten en drinken nam ik in deze periode meestal met een goede eetlust tot mij en ook rookte ik toentertijd nog dagelijks doorgaans een paar sigaren. De zenuwverslapping nam toe onder een gelijktijdig opnieuw optreden van angsttoestanden, wanneer men toen af en toe een poging deed om zwakkere slaapmiddelen te gebruiken, in plaats van het chloraalhydraat, dat de zenuwen weliswaar kortdurend sterkte, maar op den duur toch werkzaam was. Mijn levensmoed was volkomen gebroken; zelfs elk ander vooruitzicht, zoals op een uiteindelijk misschien door zelfmoord te voltrekken afloop was bij mij verdwenen; bij de toekomstplannen, waarmee mijn vrouw mij af en toe probeerde op te beuren, schudde ik ongelovig mijn hoofd.

Een verdere zenuwinzinking die in mijn leven belangrijk breekpunt vormde, trad vervolgens ongeveer rond 1 februari 1894 op, toen mijn vrouw, die tot dan toe dagelijks een paar uur met mij samen had doorgebracht en ook de middagmaaltijden met mij in de kliniek had genomen, een vierdaagse reis naar haar vader in Berlijn ondernam, om zich ook zelf enige ontspanning te geven, die zij dringend nodig had. In die vier dagen was ik zover afgezakt, dat ik na de terugkeer van mijn vrouw, haar nog een enkele keer terugzag en toen zelf verklaarde, dat ik niet kon verlangen, dat mijn vrouw mij hoegenaamd nog zag, in de aan lager wal geraakte toestand, waarin ik mij bevond. Vanaf die tijd vielen de bezoeken van mijn vrouw weg; toen ik haar geruime tijd later een doodenkele keer aan het raam van een tegenoverliggende kamer opnieuw zag, hadden er intussen in mijn omgeving en bij mijzelf zoveel belangrijke veranderingen plaatsgevonden, dat ik in haar niet langer een levend wezen dacht te zien, maar alleen maar een gewonderde mensengedaante, op de manier van de "vluchtig in elkaar geflanste mannen". Beslissend voor mijn geestelijke ineenstorting was met name een nacht, waarin ik, in die ene nacht, een geheel ongebruikelijk aantal polluties (wel een half dozijn) had.

Vanaf dat moment traden de eerste voortekenen op van een contact met buitenzinnelijke krachten, namelijk een zenuwcontact, dat professor Flechsig zodanig met mij onderhield, dat hij tegen mijn zenuwen sprak, zonder dat hij persoonlijk aanwezig was. Vanaf die tijd kreeg ik ook de indruk, dat professor Flechsig met mij niet veel goeds in het schild voerde; bevestiging van die indruk leek ik te vinden in het feit, dat professor Flechsig, toen ik eens bij een persoonlijk bezoek hem naar eer en geweten vroeg of hij inderdaad aan de mogelijkheid van een genezing bij mij geloofde, hij weliswaar bepaalde troostende woorden sprak, maar – zo leek het mij althans – mij daarbij niet meer in de ogen kon kijken.

Het is nu het moment om op de aard van de al herhaaldelijk vermelde innerlijke stemmen in te gaan, die sindsdien onophoudelijk tegen mij praten en tegelijkertijd op de tendens, die naar mijn mening in de wereldorde aanwezig was, volgens welke het onder bepaalde omstandigheden tot een "ontmanning" (verandering in een vrouw) van iemand ("geestenziener") moet komen, die een contact heeft gemaakt met goddelijke zenuwen (stralen) dat niet meer is op te heffen. Voor de uiteenzetting van deze toestanden, die echter buitengewoon moeilijk is, is het volgende hoofdstuk bedoeld.

Hoofdstuk 5 – Vervolg. Zenuwtaal (innerlijke stemmen). Denkdwang. Eventuele ontmanning, eis van de wereldorde.

Naast de normale menselijke taal bestaat er nog een soort zenuwtaal, waarvan de gezonde mens zich doorgaans niet bewust wordt. Volgens mij kan men daarvan op zijn best een idee van krijgen, als men zich gebeurtenissen voor de geest haalt, waarbij iemand probeert om bepaalde woorden in een bepaalde volgorde in zijn geheugen te prenten, dus b.v. een schoolkind dat een gedicht van buiten leert, dat het op school moet opzeggen, of een geestelijke een preek, die hij in de kerk wil houden. De desbetreffende woorden worden dan in stilte opgezegd (net zoals bij een stil gebed, waartoe de gemeente vanaf de kansel wordt uitgenodigd), d.w.z. dat iemand ervoor zorgt dat zijn zenuwen in een trilling worden gebracht, die met het gebruik van bedoelde woorden overeenstemmen, waarbij de eigenlijke spraakwerktuigen (lippen, tong, tanden enz.) óf helemaal niet óf alleen toevallig gelijktijdig in beweging worden gezet.

Het gebruik van deze zenuwtaal hangt onder normale omstandigheden (die met de wereldorde overeenstemmen) natuurlijk van de wil af van degene, om wiens zenuwen het gaat; niemand kan uit zichzelf iemand anders dwingen om van deze zenuwtaal gebruik te maken. Bij mij is er echter sinds de bovenvermelde kritische ommekeer van mijn zenuwziekte sprake van, dat mijn zenuwen van buitenaf en wel onophoudelijk, zonder enige onderbreking, in beweging worden gezet.

Het vermogen om op deze manier de zenuwen van iemand te beïnvloeden is vooral de goddelijke stralen eigen; daarop berust het, dat God van oudsher in staat was om bij iemand die slaapt dromen in te geven. Ikzelf heb de invloed aanvankelijk ervaren als een invloed die van professor Flechsig uitging. De verklaring van dit gebeuren kan ik alleen vinden in het feit, dat het professor Flechsig op een of andere manier is gelukt om van goddelijke stralen gebruik te maken; later hebben toen, behalve de zenuwen van professor Flechsig, ook rechtstreekse goddelijke stralen zich met mijn zenuwen in verbinding gesteld. De soort en manier van beïnvloeding heeft in de loop der jaren steeds meer, met de wereldorde en het natuurlijke recht van de mens op een vrije beschikking over het gebruik van zijn zenuwen, tegenstrijdige, ik zou willen zeggen, steeds groteskere vormen aangenomen.

Zo trad de beïnvloeding al betrekkelijk vroeg op in de vorm van denkdwang – een uitdrukking, die de innerlijke stemmen mij zelf hebben verteld, maar die bij andere mensen nauwelijks bekend zal zijn, omdat het hele verschijnsel buiten elke menselijke ervaring ligt. Het wezen van de denkdwang bestaat uit het feit, dat iemand tot een onophoudelijk denken wordt gedwongen, met andere woorden, het natuurlijke recht van de mens om zijn verstandszenuwen van tijd tot tijd door niet-denken (zoals dat het meest uitgesproken tijdens de slaap gebeurt) de vereiste rust te gunnen, werd mij van meet af aan verhinderd door de stralen die met mij contact hadden en die doorlopend wilden weten, waaraan ik dacht. Men stelde dus b.v. gewoon – met de volgende woorden – de vraag: "Waar denk je nu aan?" en omdat deze vraag op zichzelf beschouwd al complete onzin is, voor zover iedereen weet dat de mens net zo goed – op gezette tijden – niets, als anderzijds opeens duizend en een dingen kan denken, en omdat mijn zenuwen dus op deze onzinnige vraag op zichzelf beschouwd niet reageerden, was men al heel gauw genoodzaakt om zijn toevlucht te nemen tot een systeem van gedachtevervalsing, doordat men b.v. op bovenstaande vraag zelf het antwoord gaf: "Jij moet aan de wereldorde" namelijk: denken, d.w.z. dat mijn zenuwen door stralenwerking werden gedwongen om trillingen te maken, die met het gebruik van dat woord overeenstemmen. Daarbij groeide mettertijd het aantal plekken, vanwaar het zenuwcontact uitging: afgezien van professor Flechsig, de enige, waarvan ik althans enige tijd nog zeker wist dat hij zich onder de levenden bevond, hoofdzakelijk afgescheiden zielen, die zich in toenemende mate voor mij begonnen te interesseren.

Ik zou hier honderden, zo niet duizenden namen kunnen noemen, waaronder talrijke namen, waarvan ik jaren later heb gemerkt, omdat voor mij door middel van kranten en brieven weer enig contact met de buitenwereld was ontstaan, dat zij zich nog onder de levenden moesten ophouden, terwijl ik destijds, omdat zij als zielen met behulp van zenuwcontact met mij omgingen, natuurlijk niets anders kon aannemen, dan dat zij al lang het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld. Bij heel veel dragers van deze namen stonden de religieuze belangen op de voorgrond; er bevonden zich vooral veel katholieken onder, die met behulp van mijn gedrag, waarmee ik bepaalde richtingen in moest slaan, een bevordering van het katholicisme, speciaal een katholisering van Saksen en Leipzig verwachtten; daaronder bevond zich pastoor St. uit Leipzig, "14 Leipzigse katholieken" (waarvan mij alleen die ene naam van de consul-generaal D. is genoemd, vermoedelijk van een katholieke vereniging of van het bestuur van iets dergelijks). De jezuïetenpater S. uit Dresden, het aartsbisschoppelijk bestuurscollege uit Praag, de kanunnik Moufang, de kardinalen Rampolla, Galimbertis en Casati, de paus zelf, die een eigenaardig "schroeierige straal" hanteerde, en tot slot talrijke monniken en nonnen; op een bepaald moment trokken tegelijkertijd 240 benedictijnermonniken onder aanvoering van een pater, wiens naam zoiets als Starkiewicz luidde, als zielen mijn hoofd binnen, om daarin ten onder te gaan. Bij andere zielen was er sprake van nationale motieven die met religieuze belangen waren vermengd; onder hen een Weense zenuwarts, wiens naam toevallig identiek was met die van bovengenoemde benedictijner pater, een gedoopte jood en Slavofiel, die met behulp van mij Duitsland Slavisch wilde maken en daarin tegelijkertijd de heerschappij van het jodendom wilde vestigen; hij leek in zijn hoedanigheid als zenuwarts, net als professor Flechsig voor Duitsland, Engeland en Amerika ( dus in de westelijke Germaanse staten), een soort vertegenwoordiger te zijn van de godsbelangen voor een andere godsprovincie (namelijk de Slavische gebiedsdelen van Oostenrijk), waaruit zich gedurende enige tijd tussen hem en professor Flechsig een gevecht om de hegemonie ontspon, dat aan eerzucht was ontsprongen. Een andere groep werd hoofdzakelijk gevormd door gewezen leden van het Corps Saxonia uit Leipzig, waar professor Flechsig als corpslid bij had gehoord en die daarom, volgens mij, door hem aan de zaligheid waren geholpen; onder hen advocaat Dr. G. S. uit Dresden, Dr. Med. S. uit Leipzig, kantonrechter G. en talrijke jongere leden van het Corps, die later als "onder de Cassiopeia hangend" werden aangeduid. Aan de andere kant bestonden er ook veel studentenverenigingen, wier gedoe een tijd lang een hoge vlucht had genomen, zodat ze in staat waren geweest om de planeten Jupiter, Saturnus en Uranus te bezetten; de meest opvallende namen daarbij waren A. K., advocaat en vice-president van het Pruisische huis van afgevaardigden, die ik overigens tijdens mijn leven nooit persoonlijk heb gekend en rector professor W. en advocaat H. uit Leipzig. Deze personen en de eerder vermelde leden van het Corps Saxiona leken de hele zaak, waarover het in mijn hoofd ging, alleen maar te beschouwen als een voortzetting van het oude gevecht tussen het Corps en de studentenverenigingen. Verder noem ik Geheimraad Dr. Wächter, die een soort leiderspositie op Sirius zou innemen en geheim kerkenraadslid Dr. Hoffman, die dat een dergelijke positie zou doen op de Plejaden en die daarna, als mensen die bovendien al geruime tijd waren gestorven, al een hogere trap van zaligheid schenen te hebben bestegen. Beiden hadden mij tijdens hun leven persoonlijk gekend en vermoedelijk vandaar een bepaalde belangstelling voor mij gekregen.

Tot slot moeten nog verschillende van mijn familieleden worden vermeld (behalve mijn vader en mijn broer, die hierboven al zijn genoemd, mijn moeder, mijn vrouw en mijn schoonvader), mijn in het jaar 1864 gestorven jeugdvriend Ernst K. en een prins, die als "mannetje" in de later te verduidelijken betekenis, op mijn hoofd opdook en daarop zogezegd ging wandelen.

Al die zielen praatten als "stemmen" meer of minder onverschillig op mij in, zonder dat iemand van hen iets van de aanwezigheid van de anderen wist. Wat voor heilloze warboel daardoor in mijn hoofd ontstond, zal iedereen kunnen begrijpen, die deze hele uiteenzetting niet louter wil beschouwen als ziekelijke uitwas van mijn fantasie. Toch hadden de zielen destijds nog eigen gedachten en waren daardoor in staat om mij mededelingen te doen, die het uiterste van mijn aandacht vergden, en ook antwoord op vragen te geven, terwijl tegenwoordig al sinds geruime tijd het geklets van de stemmen alleen nog maar bestaat uit een ontzettend eentonige herhaling van steeds terugkerende (van buiten geleerde) kreten. De reden daarvan zal ik later geven. Naast deze zielen die zich als afzonderlijke individuen bekend maakten, doken er tegelijkertijd steeds andere stemmen op, die in steeds hoger opstijgende gradaties tot Gods almacht uitgroeiden, en waarvoor de genoemde afzonderlijke zielen in zekere zin als voorposten leken te dienen.

Het tweede punt, dat in dit hoofdstuk zal worden behandeld, betreft de tendens, die in de wereldorde bestaat, tot "ontmanning" van iemand die in een voortdurend contact met stralen is getreden. – Dat hangt enerzijds samen met de aard van de godszenuwen, waardoor de zaligheid, zij het ook niet uitsluitend, op die manier althans toch tegelijkertijd een hoog opgevoerd wellustgevoel is, anderzijds met het plan dat ogenschijnlijk aan de wereldorde ten grondslag ligt, in geval van wereldcatastrofen, die de vernietiging van de mensheid op een of ander hemellichaam tot een vereiste maken – in zijn soort opzettelijk of niet –, om een vernieuwing van het mensengeslacht mogelijk te maken. Als op een of ander hemellichaam zedelijk bederf ("wellustige losbandigheden") of mogelijk ook nervositeit de hele mensheid zodanig heeft aangegrepen, dat door hun overmatig zwart geworden zenuwen een noemenswaarde vulling van de voorportalen van de hemel niet kan worden verwacht, of een dreigende toename van de aantrekkingskracht op de godszenuwen was te vrezen, dan kon een ondergang van het mensengeslacht op dit hemellichaam óf (door verwoestende epidemieën enz.) misschien vanzelf optreden óf door God worden besloten en door aardbevingen, overstromingen enz. teweeg worden gebracht. Misschien was het ook voor God mogelijk om aan een planeet, die tot de ondergang gedoemd was, de warmte van de zon (of van de desbetreffende andere vaste sterren, die voor haar verwarming dienen) geheel of gedeeltelijk te onttrekken, waarmee een nieuw licht zou vallen op het, voor zover mij bekend, nog niet door de wetenschap opgeloste probleem van de ijstijden. Het bezwaar, dat ten tijden van de aardse ijstijden de mensheid eigenlijk pas in haar (diluviale) ontluiken had bestaan, zou nauwelijks als doorslaggevend kunnen worden beschouwd. Want wie vertelt ons, of in de desbetreffende tijd niet op een of andere planeet, voor mijn part Venus, al een hoogontwikkelde mensheid bestond, waarvan de vernietiging volgens het bovenstaande in het plan Gods moest liggen en niet kon plaats vinden zonder de gelijktijdige aanzienlijke afkoeling van de aarde, die in haar ontwikkeling nog was achtergebleven? In al dergelijke dingen moet de mens proberen om zich heen te zetten over de bekrompen geocentrische ideeën, die hem zogezegd in het bloed zitten, en de zaak te beschouwen vanuit het verheven standpunt van de eeuwigheid. Het is dus best mogelijk, dat in deze zin aan de ideeën van Cuvier over de periodiek op elkaar gevolgde wereldcatastrofen een stuk waarheid ten grondslag ligt. Er zal dan voor het behoud van de soort een enkel mens overblijven – misschien de relatief nog zedelijk meest degelijke –, die door de stemmen die met mij praatten als de "eeuwige jood" werd aangeduid. De betekenis van deze aanduiding is dus een iets andere dan die ten grondslag ligt aan de gelijknamige sage van de jood Ahasverus; daarentegen wordt men onwillekeurig herinnerd aan de sagen van Noach, Deukalion en Pyrrha enz. Ook de sage van de stichting van Rome behoort daar mogelijkerwijze toe, volgens welke Rhea Sylvia de latere koningen Romulus en Remus niet van een aardse vader, maar rechtstreeks van de krijgsgod Mars zou hebben gekregen. De eeuwige jood (in de aangegeven betekenis) moest om kinderen te kunnen baren ontmand (in een vrouw veranderd) worden. De ontmanning vond zo plaats, dat de (uitwendige) mannelijke geslachtswerktuigen (balzak en mannelijk lid) in het lichaam werden teruggetrokken en, onder een gelijktijdige ombouw van de inwendige geslachtswerktuigen, in de overeenkomstige vrouwelijke geslachtsorganen werden veranderd; dat gebeurde misschien tijdens een eeuwenlange slaap, omdat daar toch ook een verandering van de skeletstructuur (bekken enz.) bij moest komen. Er vond dus een teruggaande ontwikkeling plaats of een ommekeer van het ontwikkelingsproces, dat in elke menselijke vrucht plaatsvindt in de vierde of vijfde maand van de zwangerschap, al naargelang de natuur het toekomstige kind het mannelijke of vrouwelijke geslacht wil toebedelen. In de eerste maanden van de zwangerschap zijn, zoals bekend, beide geslachten aangelegd, en de kenmerkende eigenschappen van het geslacht, dat niet tot ontwikkeling komt, blijven naargelang daarvan, zoals de mannelijke tepels, als rudimentaire organen op een lagere ontwikkelingstrap staan. Het vermogen om het aangeduide ontmanningswonder te voltrekken, is de lagere gods-("Ariman")stralen eigen; de stralen van de hogere God ("Ormuzd") bezitten het vermogen om de mannelijkheid om een bepaalde reden weer te herstellen. De voltrekking van dit ontmanningswonder heb ik, zoals al in opmerking 1 is vermeld, zelf meegemaakt bij mijn eigen lichaam, tijdens mijn verblijf in de klinieken, tot twee keer toe (binnen korte tijd); dat het wonder niet tot volledige ontwikkeling kwam, respectievelijk weer is teruggedraaid, berustte alleen maar op het feit, dat er niet alleen zuivere godstralen aanwezig waren, maar bovendien ook nog stralen, die door beproefde (onreine) zielen werden bestuurd (Flechsigse enz. stralen), door de invloed waarvan de verwezenlijking werd verhinderd van het veranderingsproces in zijn zuiverheid, dat met de wereldorde overeenstemde. Het instandhouden van de eeuwige jood en hem voorzien van de noodzakelijke levensbehoeften werd verzorgd door "vluchtig in elkaar geflanste mannen"; voor dat doel werden dus zielen tijdelijk door wonderen in mensengestalten geplaatst, waarschijnlijk niet uitsluitend voor de levensduur van de eeuwige jood zelf, maar voor meerdere generaties vooruit, totdat zijn nageslacht talrijk genoeg zou zijn, om zichzelf in stand te kunnen houden. Dat schijnt de hoofdbestemming te zijn geweest van het instituut, dat met de wereldorde overeenstemde, van de "vluchtig in elkaar geflanste mannen"; of dat er bovendien nog voor heeft gediend om zielen die nog gereinigd moesten worden, in de menselijke gedaante, die hen hierdoor was gegeven, een of andere voor hun reiniging vereiste arbeidsprestatie te kunnen opleggen, durf ik niet te zeggen; in ieder geval bestond het doel van de vluchtig in elkaar geflanste mannen niet zomaar uit een wonderspelletje, waartoe zij tegenover mij zijn ontaard in de laatste periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek, tijdens mijn verblijf in Piersons kliniek en vast ook nog in de eerste tijd van mijn verblijf in de huidige kliniek.

Van deze in de wereldorde aanwezige tendens, volgens welke onder bepaalde voorwaarden de ontmanning van iemand is voorzien, moet naar mijn mening professor Flechsig een of ander vermoeden hebben gehad, hetzij dat hij daar vanzelf op is gekomen, hetzij dat hem die ideeën, wat ik voor waarschijnlijker zou willen houden, pas door goddelijke stralen zijn ingegeven. Daarover nu bestaat echter een fundamenteel misverstand, dat sindsdien als een rode draad door mijn hele leven loopt en wat er juist op berust, dat God volgens de wereldorde de levende mensen eigenlijk niet kende en niet hoefde te kennen, maar in overeenstemming met de wereldorde alleen met lijken contact kon hebben. Aan de andere kant komt de afhankelijkheid in aanmerking, waarin God verzeild was geraakt ten opzichte van professor Flechsig of zijn ziel, doordat hij zich niet meer kon onttrekken aan het zenuwcontact dat door hem eenmaal was bereikt en sindsdien oneigenlijk was aangehouden. Zo ontstond een systeem van laveren, waarbij de poging om mijn zenuwziekte toch nog te genezen werd afgewisseld met het streven om mij te vernietigen, als iemand, die gevaarlijk werd, tengevolge van de steeds toenemende nervositeit van God zelf. Daaruit ontstond een politiek van halfslachtigheid ("minderwaardigheid" zoals de uitdrukking luidde, die door mij herhaaldelijk werd opgevangen), die helemaal met het karakter van de zielen overeenkwam, die nu eenmaal zijn gewend aan het onafgebroken genieten en vandaar het, de mens eigen, vermogen niet of slechts in een vrij geringe mate bezitten om blijvende voordelen voor de toekomst te verwerven, door het ogenblikkelijke opofferen of ogenblikkelijke afzien van het genot. Tegelijkertijd werd de verbinding, die eenmaal met mijn zenuwen was gelegd, hoe meer men tegen mij begon te wonderen, steeds onlosmakelijker; anderzijds had professor Flechsig inmiddels begrepen hoe hij, met zijn hele ziel of een gedeelte daarvan, ten hemel kon op kon stijgen en zich daardoor zelf – zonder dood of voorafgaande reiniging – tot stralengeleider kon maken. Op die manier kwam een tegen mij gericht complot gereed (ongeveer in maart of april 1894), dat de bedoeling had om mij, nadat de ongeneeslijkheid van mijn ziekte eenmaal was toegegeven of aanvaard, zo aan iemand uit te leveren, dat mijn ziel wel aan hem werd toevertrouwd, maar mijn lichaam – een onjuiste opvatting van de hierboven aangegeven tendens, die aan de wereldorde ten grondslag ligt – in een vrouwelijk lichaam werd veranderd, als zodanig aan de desbetreffende persoon ten behoeve van seksueel misbruik werd overgelaten en vervolgens gewoon "achtergelaten" werd, dus aan het bederf zou worden prijsgegeven. Over wat er van de "achtergelaten" persoon terecht moest komen, en of die daarmee ook werkelijk dood was, lijkt men zich niet heel duidelijk rekenschap te hebben gegeven. Dat dit complot werkelijk heeft bestaan, daar koester ik niet de minste twijfel over, maar steeds met dien verstande, dat ik niet durf te beweren dat professor Flechsig in zijn hoedanigheid als mens daaraan heeft deelgenomen. Natuurlijk kwamen dergelijke dingen met geen woord ter sprake, in zoverre professor Flechsig mij als mens tegemoet trad, maar tijdens het zenuwcontact, dat door hem tegelijkertijd als ziel werd onderhouden, d.w.z. in de zenuwtaal, die in het begin van dit hoofdstuk is aangeduid, werd geheel onverholen aan deze bedoeling uitdrukking gegeven. Daarbij kwam dat ook de uitwendige behandelingswijze leek overeen te komen met de bedoeling, die mij in de zenuwtaal was aangekondigd; men hield mij wekenlang zonder kledingstukken in bed vast, om – zoals ik dacht – mij toegankelijker te maken voor wellustige gevoelens, die werden geprikkeld door de vrouwelijke zenuwen, die langzamerhand al mijn lichaam binnendrongen; men maakte ook gebruik van middelen (medicijnen), die naar mijn overtuiging hetzelfde doel nastreefden en die ik daarom weigerde in te nemen, of weer uitspuugde als ze mij door de bewakers met geweld werden toegediend. Men kan zich voorstellen hoe mijn hele mannelijke eergevoel en gevoel van eigenwaarde, mijn hele morele persoonlijkheid in opstand kwam tegen dit schadelijke voornemen, nadat ik dat eenmaal met zekerheid dacht te hebben onderkend, temeer omdat ik tegelijkertijd, opgewonden door de eerste openbaringen, die ik door het contact met andere zielen over goddelijke dingen had gekregen, helemaal vervuld was van heilige ideeën over God en de wereldorde. Geheel afgesneden van de buitenwereld, zonder enig contact met mijn familie, alleen in handen van brute bewakers, met wie het af en toe vechten, mij door de innerlijke stem als bewijs van mij mannelijke moed als het ware als plicht werd voorgesteld, kon daardoor geen andere gedachte in mij opkomen, dan dat elke nog zo verschrikkelijke wijze van doodgaan was te verkiezen boven een zo smadelijk einde. Daarom besloot ik om door de hongerdood een einde aan mijn leven te maken en wees elk voedsel af, temeer omdat de innerlijke stemmen mij steeds voorhielden, dat het eigenlijk mijn plicht was, om van honger te sterven en mijzelf daardoor min of meer voor God op te offeren, en dat elk genieten van een maaltijd, waar mijn lichaam toch weer naar verlangde, dus een onwaardige zwakte was. Het gevolg daarvan was, dat er een zogenaamd "voedersysteem" werd ingesteld, d.w.z. dat de bewakers, waarvan hoofdzakelijk meestal dezelfden om mij heen waren – behalve de al genoemde R., een zekere H. en nog een derde, wiens naam ik niet weet – mij voedsel in de mond dwongen, wat gedeeltelijk met de hevigste bruutheid plaats vond. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat een van hen mijn handen vasthield en de andere op mij knielde, terwijl ik in bed lag, om mij het voedsel in de mond te proppen of het bier in de mond te gieten.

Zo was elk bad, dat ik nam, met beelden van verdrinken verweven. Men had het – in de zenuwtaal – over "reinigingsbaden" en "heilige baden"; de laatste zouden juist de bedoeling hebben om mij in de gelegenheid te stellen om mijzelf te verdrinken; ik begaf mij bijna in elk bad met de inwendige angst, dat het ertoe diende om een eind aan mijn leven te maken. De innerlijke stemmen (met name de bovenvermelde zielen die bij het Corps Saxonia behoorden, de zogenaamde Cassiopeiabroeders) praatten voortdurend in die zin op mij in en dreven de spot met mij, omdat het mij aan mannelijke moed ontbrak; ik deed daarom ook herhaalde pogingen om mijn hoofd onder water te duwen, waarbij de bewakers dan in enkele gevallen mijn voeten boven water vasthielden en zo het zelfmoordplan schijnbaar een handje hielpen, maar ook mijn hoofd herhaaldelijk onderduwden en mij vervolgens met allerlei grove grappen dwongen om weer uit het water op te duiken en uiteindelijk uit bad te komen. In het zenuwcontact, dat met professor Flechsig werd onderhouden, vroeg ik hem voortdurend om cyaankali of strychnine, om mijzelf te vergiftigen, (een druppeltje "vergifsap", zoals het in de oertaal heet) en professor Flechsig – in het zenuwcontact als ziel – stond ten opzichte van deze wens helemaal niet afwijzend, maar stelde de inwilliging daarvan steeds half en half in het vooruitzicht, en maakte in urenlange zenuwcontactonderhandelingen de verstrekking ervan steeds op een huichelachtige manier van bepaalde waarborgen afhankelijk: of ik het vergif, als het mij werd gegeven, ook daadwerkelijk zou drinken enz. Kwam vervolgens professor Flechsig bij artsenbezoeken als mens bij mij, dan wilde hij natuurlijk van dergelijke dingen weer niets weten. Ook was er herhaaldelijk sprake van levend begraven worden, als middel om aan mijn leven een einde te maken. Daarbij was het vanuit menselijk oogpunt, dat mij destijds nog bij voorkeur beheerste, wel alleszins natuurlijk, dat ik mijn eigenlijke vijand alleen maar in professor Flechsig of zijn ziel zag (later kwam daar nog de ziel van von W. bij, waarover verder hieronder) en Gods almacht als mijn natuurlijke bondgenoot beschouwde, waarvan ik dacht dat die alleen tegenover professor Flechsig in een noodtoestand verkeerde en daarom dacht met alle denkbare middelen, tot zelfopoffering toe, te moeten steunen. Dat God zelf deelgenoot, zo niet zelfs aanstichter is geweest van het plan van de zielenmoord, die op mij moest worden gepleegd en van het prijsgeven van mijn lichaam als vrouwelijke hoer, is een gedachte, die zich pas veel later aan mij heeft opgedrongen, deels zelfs, durf ik wel te zeggen, bij mij pas tijdens het opschrijven van de huidige verhandeling tot een helder besef is gekomen. Tegelijkertijd heb ik echter hier, om de religieuze ideeën en gevoelens van andere mensen niet te verstoren, opnieuw uitdrukking gegeven aan dezelfde gedachten, zoals ik ook al aan het slot van hoofdstuk II heb gedaan. Hoe schandalig – subjectief gezien – mij dat hele plan ook moest lijken, toch aarzel ik niet te erkennen, dat dat door die drang tot zelfbehoud was ingegeven, die bij God even natuurlijk is als bij elk ander levend wezen – een drang tot zelfbehoud, die, zoals al in andere verbanden is uiteengezet, God inderdaad onder bepaalde omstandigheden moest dwingen om het plan tot vernietiging te voorzien, niet alleen maar van afzonderlijke mensen, maar misschien ook van hele hemellichamen met alle daarop geschapen wezens. Ook bij Sodom en Gomorra wordt ons in het 19e hoofdstuk van het eerste boek van Mozes verhaald, dat er een vernietiging van deze stad door middel van zwavel- en vuurregens heeft plaats gevonden, ofschoon zich onder hun bewoners een, zij het ook gering, aantal "rechtvaardigen" had bevonden. Overigens zal in ook in het hele gebied van de geschapen wereld niemand iets immoreels aantreffen, als – zonder in strijd te zijn met de wereldorde – de sterkere de zwakkere overwint, het meer beschaafde volk een volk, dat op een lager cultuurniveau staat uit zijn woonplaatsen verdringt, de kat de muis opvreet, de spin de mug doodt enz. Het begrip zedelijkheid bestaat nu eenmaal alleen maar binnen de wereldorde, d.w.z. de natuurlijke band, die God en de mensheid bijeenhoudt; waar de wereldorde eenmaal doorbroken is, blijft alleen maar een machtskwestie over, waarbij het recht van de sterkste beslist. Het zedelijk aanstootgevende lag dus in mijn geval alleen in het feit, dat God zichzelf buiten de ook voor hem geldende wereldorde had geplaatst; daartoe was hij echter aangezet, zij het ook niet rechtstreeks gedwongen, maar op zijn minst ten gevolge van een verleiding die voor zielen moeilijk is te weerstaan, en die hem door de aanwezigheid van onreine ("beproefde") ziel van professor Flechsig in de hemel was bereid. Door de tamelijk hoge graad van eigen menselijke intelligentie die bij hem destijds nog aanwezig was, waren Flechsigs zielen bovendien in staat geweest om bepaalde technische voordelen te verwerven (waarover hieronder verder) ten opzichte van de godszenuwen, die aanvankelijk telkens met hen in aanraking kwamen, en die nu eenmaal als zielen het vermogen niet bezaten tot een zelfverloochende opoffering, en het nodig hadden gevonden om mij een slaap te verschaffen, die voor mijn genezing voldoende was en daarmee Flechsigs zielen onschadelijk te maken. Ik ben daarom geneigd om de hele ontwikkeling vanuit het oogpunt van een gebeurtenis te bekijken, waarbij noch van de kant van God, noch van mijn kant sprake kan zijn van morele schuld. Anderzijds bewijst echter de wereldorde opnieuw haar hele grootsheid en verhevenheid door het feit, dat zij in een geval, dat zo in strijd is met de regels, ook aan God zelf de machtsmiddelen ontzegt, om een doel te bereiken, dat strijdig is met de wereldorde. Alle bedoelingen tot het plegen van zielenmoord en ontmanning, die te zeer strijdig zijn met de wereldorde (d.w.z. die voor bevrediging van iemands geslachtelijke begeerte dienen) en de pogingen, die later op vernietiging van mijn verstand waren gericht, zijn mislukt. Omdat de wereldorde aan mijn kant staat, kom ik als overwinnaar tevoorschijn uit het ogenschijnlijk zo ongelijke gevecht van een enkele zwakke mens met God zelf, zij het na menig bitter lijden en menige ontberingen. Ook mijn uiterlijke situatie en mijn lichamelijke gezondheidstoestand verbetert momenteel al van jaar tot jaar. Zo leef ik dus in het optimistische vertrouwen, dat de hele verwikkeling slechts een episode zal betekenen, die uiteindelijk op de een of andere manier zal leiden tot herstel van de toestand, die met de wereldorde overeenstemt. Misschien kan zelfs het persoonlijke ongemak en het verlies van de zaligheden, die tot nu toe aanwezig zijn geweest een zekere vereffening vinden in het feit, dat voor de mensheid naar aanleiding van mijn geval in één klap de kennis van religieuze waarheden in een veel grotere mate toegankelijk wordt, dan het in eeuwen of eigenlijk ooit mogelijk zou zijn geweest, op de manier van het wetenschappelijke onderzoek met al het gebruikmaken van de menselijke scherpzinnigheid. Wat voor onschatbare winst het voor de mensheid zou betekenen, als door mijn persoonlijke lotgevallen, met name ook in hun toekomstige vormgeving, de bodem onder het louter materialisme en eveneens onder een onduidelijk pantheïsme eens en voor altijd wordt weggeslagen, kan nauwelijks in woorden worden uitgedrukt.

Hoofdstuk 6 - Persoonlijke belevenissen, vervolg. Visioenen, "Geestenziener"

De periode, die ik in het voorgaande hoofdstuk heb proberen te schilderen – ongeveer van midden maart tot eind mei 1894, eenmaal aangenomen, dat het daarbij werkelijk alleen om een aantal aardse maanden en niet om eeuwen is gegaan – is, zoals ik wel durf te stellen, de gruwelijkste tijd van mijn leven geweest. En toch was die periode ook de meest heilige tijd van mijn leven, waarin mijn ziel, geheel verrukt door de buitenzinnelijke dingen, die steeds massaler op mij afkwamen, temidden van de brute behandeling, die ik uiterlijk meemaakte, was vervuld met de meest verheven ideeën over God en de wereldorde. Daarbij was ik toch van kinds af aan iemand geweest, die tot alles eerder was geneigd, dan tot religieuze dweperij. Alle mensen die mij in mijn eerdere leven op een of andere manier van nabij hebben meegemaakt, zullen kunnen verklaren, dat ik een rustige, passieloze, helder denkende, bijna nuchtere persoon was, wiens individuele begaafdheid meer in de richting van een koele verstandelijke kritiek lag, dan in het creatieve bezig zijn met een vrije verbeeldingskracht. Ik was, al had ik het ook af en toe bij kleine familiegelegenheden geprobeerd, allesbehalve wat men een dichter pleegt te noemen. Ook was ik nooit (sinds de tijd van mijn jongelingsjaren) een echt gelovig iemand geweest in de betekenis van onze positieve religie. Ik was weliswaar evenmin in enige periode een religieverachter geweest; ik vermeed veeleer om veel over religieuze dingen te praten en had van oudsher het gevoel, dat men mensen, die het geluk hadden om ook in latere jaren een vroom kindergeloof te bewaren, in dat geluk niet mocht storen. Alleen had ik mijzelf echter zoveel bezig gehouden met natuurwetenschappelijke dingen, met name met boeken, die aan de basis van de zogenaamde moderne ontwikkelingsleer stonden, dan dat ik niet op zijn minst aan de letterlijke waarheid van alles wat de christelijke religie leerde zou hebben moeten gaan twijfelen. De totale indruk bij mij was weliswaar altijd geweest, dat het materialisme niet het laatste woord in goddelijke zaken zou kunnen hebben, maar evenmin was ik in staat geweest om tot een standvastig geloof in het bestaan van een persoonlijke God te komen, of dat te bewaren.

Als ik nu wil proberen over de tijd, die ik hierboven mijn heilige tijd heb genoemd, in dit hoofdstuk nog een paar verdere bijzonderheden te geven, dan ben ik mij heel goed bewust van de problemen, die mij in de weg zullen staan. De problemen zijn deels uiterlijk, deels innerlijk van aard. Ik ben nu eenmaal bij een dergelijke poging uitsluitend op mijn geheugen aangewezen, omdat ik destijds niet in de gelegenheid was om enige aantekeningen te maken: ik had geen schrijfmateriaal tot mijn beschikking en had ook niet de neiging gehad om schriftelijke aantekeningen te maken, omdat ik toentertijd – of dat terecht of onterecht was, blijft voorlopig nog twijfelachtig - dacht dat de hele mensheid ten onder was gegaan, en dus voor schriftelijke aantekeningen enige zin niet duidelijk zou zijn geweest. Bovendien waren de indrukken, die op mij afstormden, een zo wonderbaarlijk mengsel van natuurlijke gebeurtenissen en voorvallen van een buitenzinnelijke aard, dat het voor mij oneindig zwaar valt om louter droombeelden te onderscheiden van belevenissen in waaktoestand, dus om met zekerheid te zeggen in hoeverre alles, wat ik denk te hebben meegemaakt, ook werkelijk een historische realiteit toekomt. Mijn herinneringen uit die periode moeten daarom in zekere mate het stempel van een verwarde toestand met zich meedragen.

Een deel van mijn herinneringen zal met geen enkele van de vertrekken van Flechsigs kliniek, die mij grotendeels bekend zijn, echt kloppen; daardoor, in samenhang met andere omstandigheden, ontstond bij mij de twijfel, of ik ook werkelijk de hele periode, waarover het hier gaat, in Flechsigs kliniek en niet ergens anders ben geweest. De geneeskundige behandeling lag behalve in handen van professor Flechsig, in handen van twee arts-assistenten, Dr. Täuscher en Dr. Quentin. In de tijd, waar ik het nu over heb, was een periode, waarin de artsen helemaal niet te zien waren, maar waarin alleen bewakers – steeds de bovengenoemde – om mij heen waren. In die tijd maakte de kliniek zelf een volkomen verlaten indruk; ook van andere patiënten zag ik weinig of helemaal niets, als ik de voor mijn kamer gelegen gang betrad. Geruime tijd later verscheen dan professor Flechsig weer, maar zoals al hierboven vermeld, in een gedaante, die op mij op zijn minst een niet onbelangrijk veranderde indruk maakte; de arts-assistenten heb ik in de laatste periode van mijn verblijf in de kliniek, voor zover ik mij kan herinneren, óf helemaal niet óf in heel sporadische gevallen gezien.

In het vorige hoofdstuk is al vermeld, dat ten gevolge van mijn gestaag toenemende nervositeit en de daardoor verhoogde aantrekkingskracht een steeds groter aantal afgescheiden zielen zich tot mij voelden aangetrokken – in eerste instantie steeds zielen, die uit een persoonlijke relatie in het leven mogelijk nog een bijzondere belangstelling voor mij hadden bewaard – om vervolgens op mijn hoofd of in mijn lichaam te vervluchtigen. Het gebeuren eindigde er in zeer veel gevallen mee, dat de desbetreffende zielen ten slotte nog als zogenaamde "mannetjes" – minuscule figuurtjes in mensengedaante, mogelijk slechts enige millimeters groot – een kortdurend bestaan op mijn hoofd leidden, om vervolgens volledig te verdwijnen. Ik neem aan, dat die zielen, die bij hun aanvankelijke toenadering misschien nog over een tamelijk groot aantal zenuwen beschikten en daardoor nog een tamelijk sterk identiteitsbesef hadden, bij elke toenadering door de aantrekkingskracht ten behoeve van mijn lichaam een deel van hun zenuwen verloren en uiteindelijk alleen nog maar uit een enkele zenuw bestonden, die dan op grond van een wonderbaarlijke, niet nader te verklaren samenhang, de gedaante aannam van een "mannetje" in de bovenvermelde betekenis, als laatste bestaansvorm van de desbetreffende ziel, vóór haar volledig verdwijnen. Daarbij werden mij in zeer veel gevallen de sterren of sterrenbeelden genoemd, vanwaar ze uitgingen of "waaronder ze hingen", namen, die deels met de gebruikelijke astronomische benamingen overeenstemden, maar deels ook niet. Zo werden bijzonder vaak Cassiopeia, Wega, Capella en ook een ster "Gemma" genoemd (waarvan ik niet weet, of die overeenkomt met een astronomische benaming); verder de "Crucianen" (misschien het zuidelijk kruis?), het firmament en wat dies meer zij. Er waren nachten, waarop de zielen ten slotte als "mannetjes" bij honderden, zo niet duizenden, van mijn hoofd als het ware naar beneden druppelden. Daarbij waarschuwde ik steeds voor de toenadering, omdat ik elke keer na eerdere gebeurtenissen een besef had van de mateloos gestegen aantrekkingskracht van mijn zenuwen, terwijl de zielen een dergelijk bedreigende aantrekkingskracht aanvankelijk als volstrekt ongeloofwaardig beschouwden. Andere stralen, die zich als Gods almacht zelf op de hierboven aangeduide manier gedroegen, droegen ander benamingen, zoals "de heer van de hemelse heerscharen", "de goede herder", "de almachtige", enz., enz. In samenhang met deze verschijningen trad in de visioenen, die ik elke nacht had, al heel vroeg de onlosmakelijke verbinding tussen God en mijzelf op de voorgrond. Van alle kanten kwamen jobstijdingen binnen, dat nu ook deze of gene ster, dit of dat sterrenbeeld "opgegeven" had moeten worden; nu eens luidde het dat nu ook Venus was "overstroomd", dan weer dat nu het hele zonnestelsel "losgekoppeld" moest worden, vervolgens dat Cassiopeia (het hele sterrenbeeld) tot een enkele zon samengetrokken had moeten worden, dan weer dat alleen de Plejaden misschien nog te redden waren, enz., enz. Terwijl ik ‘s nachts deze visioenen had, dacht ik overdag te merken, dat de zon mijn bewegingen volgde; als ik mij heen en weer bewoog in de kamer met het ene raam, waarover ik destijds beschikte, zag ik het zonlicht overeenkomstig mijn bewegingen nu eens op de (van de deur af gerekend) rechter- en dan weer op de linkerwand. Ik vind het moeilijk om bij deze waarneming, die ik, zoals vermeld, overdag heb gedaan, aan een zinsbegoocheling te denken, temeer omdat ik mij herinner, dat ik op deze waarneming, die mij natuurlijk met ontzetting vervulde, bij een bezoek van de arts-assistent Dr. Täuscher hem ooit daarop opmerkzaam heb gemaakt. Toen ik vervolgens in een latere periode weer regelmatig in de tuin kwam, heb ik – als mijn geheugen mij niet volledig bedriegt – opeens "twee zonnen" aan de hemel zien staan, waarvan de een onze aardse zon was en de andere het sterrenbeeld Cassiopeia moest zijn, dat tot een enkele zon was samengetrokken. Daarbij heeft zich bij mij, uit het geheel van mijn herinneringen, de indruk gevestigd, alsof het desbetreffende tijdsbestek, dat volgens de gebruikelijke menselijke veronderstelling slechts drie tot vier maanden omvatte, in werkelijkheid een enorm lange tijd moet hebben omvat, alsof afzonderlijke nachten eeuwen zouden hebben geduurd, zodat binnen deze periode zich bij de hele mensheid, bij de aarde zelf en het hele zonnestelsel, heel goed de meest ingrijpende veranderingen zouden hebben kunnen voltrekken. In de visioenen was er herhaaldelijk sprake van geweest, dat het werk van een 14000-jarig verleden verloren was gegaan – dat getal moest waarschijnlijk de tijdsduur aangeven dat de aarde met mensen was bevolkt - en dat de aarde nog slechts de duur van ongeveer 200 jaar was gegund – als ik mij niet vergis, werd het getal 212 genoemd -; tijdens de laatste periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek dacht ik dat die tijd al bijna afgelopen was, hield mijzelf daardoor voor de enige nog overgebleven echte mens en beschouwde de enkele menselijke gedaanten, die ik behalve mijzelf nog zag – professor Flechsig zelf, een aantal bewakers en de heel weinige, sporadische patiënten met een min of meer zonderling uiterlijk – slechts als gewonderde, "vluchtig in elkaar geflanste mensen". Ik overwoog verschillende mogelijkheden, zoals dat de hele Flechsigse kliniek of misschien wel de stad Leipzig samen met hen uit de aarde was "opgetild" en naar een of ander hemellichaam was verplaatst, mogelijkheden, waarop de vragen van de stemmen die met mij spraken, of Leipzig nog overeind stond enz. soms leken te duiden. De sterrenhemel beschouwde ik als geheel of op zijn minst grotendeels uitgestorven. Enige gelegenheid om dergelijke ideeën te corrigeren werd mij niet geboden. Het raam van mijn slaapkamer was ‘s nachts met een zwaar houten luik afgesloten, zodat mij de aanblik van de nachtelijke hemel was ontnomen. Overdag zag ik, over de muren van de kliniektuin heen, alleen maar een paar van de rechtstreeks aanpalende gebouwen. In de richting van het Beiersche station zag ik over de muren van de kliniek heen alleen een smalle streep land, die op mij een alleszins merkwaardige indruk maakte, die volledig afweek van de eigenlijke toestand van de omgeving die ik goed kende; men had het af en toe over een "heilig" landschap. Het gefluit van de spoortreinen, dat mij toch nauwelijks zou hebben kunnen ontgaan, heb ik een tijd lang nooit gehoord. Alleen het verder branden van de gasvlammen bracht mij weer in de war over het vermoeden van een volledige isolering van Flechsigs kliniek, omdat ik dan toch een of andere samenhang met de stad Leipzig moest aannemen, als ik niet meteen aan de mogelijkheid wilde denken van een eigen gashouder, die voor de kliniek was gebouwd. Ik bewaar verder herinneringen in mijn geheugen, waarvan ik de indruk in het algemeen alleen zo kan duiden, dat het voor mij lijkt, alsof ik zelf een tijd lang nog in een tweede, geestelijke minderwaardige gedaante aanwezig ben geweest. Of iets dergelijks op de manier van wonderen denkbaar is, en of het mogelijk zou zijn geweest om mij met een gedeelte van mijn zenuwen nog een keer in een tweede lichaam te plaatsen, moet ik in het midden laten. Ik kan alleen maar herhalen, dat ik herinneringen heb, die op een dergelijke mogelijkheid lijken te duiden. Over de tweede minderwaardige gedaante, waarvan ikzelf de indruk heb, dat die slechts in het bezit van een geringer verstandelijk vermogen is geweest, werd mij verteld, dat er ooit een andere Daniel Paul Schreber is geweest, die geestelijk veel begaafder was dan ik. Omdat in stamboom van mijn familie, die ik zeer precies ken, voor mij nooit een andere Daniel Paul Schreber heeft bestaan, denk ik dus dat ik deze andere Daniel Paul Schreber alleen op mijzelf mag betrekken, als iemand die in het volledige bezit van mijn zenuwen was. In de tweede, minderwaardige gedaante moet ik dan op een of andere dag, als ik die uitdrukking mag gebruiken, zachtjes heengegaan zijn; ik herinner me, dat ik in een kamer, die ik met geen enkele van de mij bekende ruimten in Flechsigs kliniek kan rijmen, in bed lag en daarbij het duidelijke besef had van een geleidelijk uitdoven van mijn ziel, een toestand, die overigens eigenlijk het karakter had van een pijnloos vredig ontslapen, afgezien van weemoedige herinneringen aan mijn vrouw, aan wie ik daarbij veel dacht. Aan de andere kant was er een periode, waarin de zielen, die met mij in zenuwcontact stonden, het over meerdere hoofden (d.w.z. meerdere individuen in dezelfde schedel) hadden, die zij bij mij aantroffen en als het ware geschrokken terugdeinsden met de kreet: "In godsnaam, dat is iemand met meerdere hoofden". Ik besef heel goed, hoe fantastisch dat alles voor andere mensen moet klinken; ik ga daarom ook niet zover om te beweren, dat alles wat daarover is verteld, de objectieve werkelijkheid is geweest; ik haal alleen maar aan, welke indrukken nog als herinneringen in mijn geheugen vastzitten.

De visioenen, die met het idee van een wereldondergang in verband stonden, en waarvan ik er talloze had, zoals al is vermeld, waren deels gruwelijk van aard, maar deels ook weer van een onbeschrijfelijke grootsheid. Ik wil alleen op een aantal daarvan wat terugblikken. In een ervan reed ik, terwijl ik als het ware in een treinwagon of een rolstoel zat, de diepten van de aarde in en maakte daarbij bij wijze van spreken de hele geschiedenis van de mensheid of de aarde achterwaarts door; in de bovenste regionen waren nog loofbossen; in de onderste regionen werd het steeds donkerder en zwarter. Bij het tijdelijke verlaten van het voertuig, kwam ik terecht op zoiets als een groot kerkhof, waarbij ik behalve de plek, waar de bevolking van Leipzig lag, ook langs het graf van mijn eigen vrouw kwam. Ik drong, nadat ik weer in het voertuig was gaan zitten, slechts door tot een zeker punt 3; ik schrok ervoor terug om punt 1 te betreden, dat het oerbegin van de mensheid moest betekenen. Bij het achteruitrijden stortte de schacht achter mij in, onder een gestage bedreiging van een "zonnegod", die daar tegelijkertijd in aanwezig was. In verband daarmee luidde het vervolgens, dat er twee schachten waren geweest (in overeenstemming met het dualisme van het godsrijk?); toen het bericht kwam dat ook de tweede schacht was ingestort, gaf men alles op. Een andere keer doorkruiste ik de aarde van het Ladogameer tot Brazilië en bouwde daar, in een kasteelachtig gebouw, samen met een bewaker een muur als bescherming van het godsrijk tegen een aanstormende geelachtige zeevloed – ik betrok het op het gevaar van een syfilitische besmetting. Een andere keer had ik weer het gevoel, alsof ikzelf tot de zaligheid werd omhooggetrokken; ik zag toen als het ware van bovenaf, vanuit de hemel naar beneden, de hele aarde die onder een blauw gewelf onder mij rustte, een beeld van een weergaloze pracht en luister; als naam, die ter duiding van het beeld diende, hoorde ik een uitdrukking die ongeveer als "Godzijbijelkaaruitzicht" luidde. Bij andere voorvallen ben ik twijfelachtig over het feit of het louter om visioenen of toch deels om werkelijke gebeurtenissen gaat. Ik herinner me, dat ik heel vaak ‘s nachts, slechts gekleed in een hemd (alle kledingstukken waren mij immers afgepakt) op de planken vloer van mijn slaapkamer heb gezeten, nadat ik het bed vanwege een of andere innerlijke drang had verlaten. De handen, waarmee ik achter mijn rug op de grond steunde, werden dan door beerachtige gedaanten (zwarte beren) van tijd tot tijd duidelijk in de hoogte getild; andere "zwarte beren", grotere en kleinere, zag ik met fonkelende ogen om mij heen in de nabijheid zitten. Mijn beddengoed nam de vorm aan van zogenaamde "witte beren". Door het luik in de deur van mijn slaapkamer zag ik gele mannen van een niet gemiddelde lengte voor de deur van mijn slaapkamer heen en weer lopen, met wie ik dus een of ander gevecht zou moeten voeren. Katten met fonkelende ogen zaten af en toe in de bomen van de tuin van de kliniek, als ik nog in een wakende toestand verkeerde, d.w.z. in de late avonduren. Ik kan mij verder herinneren, dat ik een tijd lang in een slot aan een of ander zeekust ben geweest, dat tengevolge van een dreigende overstroming moest worden verlaten en van waaruit ik vervolgens na een lange, lange tijd weer in Flechsigs kliniek ben teruggekeerd, waarin ik mij opeens weer terugvond in de toestand, die mij van vroeger bekend was. Voor het raam van mijn slaapkamer zag ik bij het openen van het luik ’s ochtends vroeg een dicht bos, maar een paar meter van het raam af, dat voor zover ik mij herinner, hoofdzakelijk uit berken en sparren bestond. De stemmen noemden het een heilig bos. Met de tuin van de universiteitszenuwkliniek, een jonge, pas in 1882 aangelegde aanplant, die in wezen slechts uit rijen afzonderlijke bomen langs de weg bestond, had dit schouwspel niet de geringste overeenkomst. Dat een dergelijk bos, als het werkelijk bestond, niet in drie tot vier maanden had kunnen opgroeien, is vanzelfsprekend. Mijn hoofd was tengevolge van het massaal toestromen van stralen heel vaak door een lichtschijnsel omgeven, net zoals de stralenkrans van Christus enz, op schilderijen wordt afgebeeld, alleen onvergelijkbaar rijker en stralender: de zogenaamde "stralenkroon". De spiegelwerking van deze stralenkroon was zo sterk, dat toen op een dag professor Flechsig met de arts-assistent Dr. Quentin aan mijn bed verscheen, de laatste voor mijn ogen verdween; hetzelfde was een andere keer ook het geval met bewaker H.. Geruime tijd was er sprake van, dat ikzelf onder de hoede van Cassiopeia moest verblijven, gedurende de tijd dat de zonnen naar een of andere andere bestemming werden geleid, waarschijnlijk om hun bijbehorende planeten, dus ook onze aarde te behouden. De aantrekkingskracht van mijn zenuwen was echter zo sterk, dat dit plan niet uitgevoerd kon worden en de zon zich veeleer moest ophouden op de plek waar ik mij bevond, of dat ik zelf zou moeten worden teruggeplaatst.

Na dergelijke indrukken, die ik misschien in een van de volgende hoofdstukken zal proberen uit te leggen, zal men het enigszins begrijpelijk vinden, dat ik jarenlang met de twijfel heb geleefd, of ik mij werkelijk op aarde of niet veeleer op een of ander ander hemellichaam bevond. In het jaar 1895 heb ik nog de mogelijkheid overwogen, of ik mij niet op Phobus bevond, een satelliet van de planeet Mars, die mij in een of ander verband ooit door de stemmen was genoemd en of ik de maan, die ik in die periode af en toe aan de hemel zag staan, niet moest zien, alsof die tot de hoofdplaneet Mars behoorde.

In de zielentaal heette ik in de periode, die in het huidige hoofdstuk is behandeld, "de geestenziener" d.w.z. iemand die geesten ziet, of met geesten of afgescheiden zielen contact heeft. Met name Flechsigs ziel placht over mij als de "grootste geestenziener sinds eeuwen" te praten, waarop ik dan, omdat ik van een uitgebreider standpunt uitging, er af en toe wel op wees, dat men op zijn minst van de grootste geestenziener sinds duizenden jaren zou moeten spreken. Inderdaad zal, sinds de wereld bestaat, vast nauwelijks één geval zijn voorgekomen, zoals het mijne, namelijk dat iemand niet louter met afzonderlijke afgescheiden zielen, maar met het geheel van alle zielen en met Gods almacht in een onafgebroken, dat wil zeggen, een niet meer aan een onderbreking onderhevig contact is getreden. Aanvankelijk probeerde men weliswaar nog onderbrekingen in te lassen; men onderscheidde nog "heilige tijden", d.w.z. tijden, waarin een zenuwcontact of een stralencontact of een spreken van stemmen – allemaal eigenlijk alleen maar verschillende namen voor hetzelfde gebeuren – moest plaatsvinden en "niet-heilige tijden", waarin men van plan was om het stralencontact op te geven. Maar al snel stond de buitensporige aantrekkingskracht van mijn zenuwen geen dergelijke pauzes of onderbrekingen meer toe; er bestonden nog alleen maar "heilige tijden". Geestenzieners van een minder kaliber zijn er vast in een groter of kleiner aantal al vóór mijn geval geweest. Om niet helemaal tot de bijbelse gebeurtenissen terug te gaan, acht ik b.v. in het geval van de Maagd van Orleans, of de kruisvaarders bij het terugvinden van de heilige lans in Antiochië, of dat van keizer Constantijn bij het bekende, voor de overwinning van het christendom beslissende, visioen: In hoc signo vinces een voorbijgaand opgetreden stralencontact, voorbijgaande goddelijke ingevingen, als zeer waarschijnlijk. Ook bij gestigmatiseerde maagden mag vast af en toe hetzelfde worden aangenomen. In de sagen en verbeelding van alle volkeren wemelt het eigenlijk van stromingen met geesten, elfen, kabouters enz., en de veronderstelling dat men bij al die ideeën alleen maar heeft te maken met willekeurige ervaringen van de menselijke verbeeldingskracht, zonder enige werkelijke achtergrond, lijkt mij gewoon dwaas. Met belangstelling heb ik er daarom kennis van genomen, dat volgens het psychiatrieleerboek van Kraepelin (5e druk, Leipzig 1896, pag. 95 e.v. en met name pagina 110 e.v.) dat mij voor enige tijd in leen ter beschikking werd gesteld (terwijl ik met het schrijven van deze geschreven versie bezig was), het idee, dat met een of andere stem in een buitenzinnelijk contact staan, wel vaker is waargenomen bij mensen, bij wie de zenuwen zich ook in een ziekelijke opwinding bevinden. Ik wil helemaal niet in twijfel trekken, dat men in heel veel van dergelijke gevallen louter met zinsbegoochelingen kan hebben te maken, die in genoemd leerboek zonder uitzonderingen op die manier worden behandeld. De wetenschap zou naar mijn mening er echter zeer verkeerd aan doen, als zij al dat soort verschijnselen, als elke objectieve realiteit missend, met de kwalificatie "zinsbegoochelingen" op de algemene rommelzolder van de onwerkelijke dingen zou gooien, zoals dat wellicht gerechtvaardigd kan zijn bij de zinsbegoochelingen die door Kraepelin, bldz. 108 e.v. wordt behandeld als iets, wat niet in verband staat met bovennatuurlijke zaken. Ik houd het helemaal niet voor uitgesloten, dat het in een bepaald aantal van dergelijke gevallen geestenzieners heeft betroffen van een minder kaliber, in de betekenis, die al eerder is uiteengezet. Daarbij moet niet worden ontkend, dat er tegelijkertijd sprake is geweest van een ziekelijk verhoogde prikkelbaarheid van de zenuwen, voor zover juist pas door de daardoor vergrote aantrekkingskracht van de zenuwen een optreden van een contact met bovennatuurlijke krachten mogelijk is gemaakt en gunstig is beïnvloed. Dat er bij mij louter zinsbegoochelingen in het spel zijn, lijkt mij al van meet af aan psychologisch ondenkbaar. Immers de zinsbegoocheling om met God of afscheiden zielen in contact te staan, kan toch gevoeglijk alleen maar bij dat soort mensen ontstaan, die in hun ziekelijk geprikkelde zenuwtoestand al een bepaald geloof in God en in de onsterfelijkheid van de ziel hebben ingebracht. Dat is echter bij mij helemaal niet het geval geweest, gezien wat er in het begin van dit hoofdstuk is vermeld. Ook de zogenaamde mediums van de spiritisten kunnen, alhoewel daar in veel gevallen zelfmisleiding en bedrog ingeslopen kunnen zijn, toch in een niet gering aantal van de gevallen worden beschouwd als werkelijke geestenzieners, van een minder kaliber. Men hoede zich dus in dergelijke zaken voor onwetenschappelijk generalisering en overhaaste veroordeling. Als de psychiatrie niet eenvoudigweg al het buitenzinnelijke wil loochenen en als het ware met beide voeten het kamp van het naakte materialisme binnen wil trekken, dan zal ze er niet omheen kunnen om de mogelijkheid te erkennen, dat men bij verschijnselen van het omschreven soort onder bepaalde omstandigheden met werkelijke gebeurtenissen heeft te maken, die zich niet zonder meer met de kreet "zinsbegoochelingen" laten afschepen.

Na deze uitweiding kom ik terug op het eigenlijke onderwerp van mijn werk en zal in het volgende hoofdstuk een voortzetting laten volgen van wat er tot nu toe is behandeld, waarbij ik deels nog een aantal punten aanstippen, die tot het gebied van het buitenzinnelijke behoren en daarin niet goed kunnen worden ondergebracht in verband met het voorgaande, en deels namelijk ook mijn uiterlijke lotgevallen zal bespreken tijdens de periode, waar ik het momenteel over heb.

Hoofdstuk 7 – Persoonlijke belevenissen, vervolg; merkwaardige ziekteverschijnselen. Visioenen.

Ik ben, vanwege de al vermelde redenen, niet in staat om meer nauwkeurige chronologische informatie te geven betreffende de tijd, die middenin ligt tussen het laatste bezoek van mijn vrouw (medio februari 1894) en het einde van mijn verblijf in Flechsigs kliniek. Maar een paar aanknopingspunten staan mij wat dat betreft ter beschikking. Ik herinner mij, dat mij ongeveer medio maart 1894, toen het contact met buitenzinnelijke krachten al in een vrij sterke mate was opgetreden, een krantenpagina werd voorgehouden, waarin zoiets als mijn eigen overlijdensbericht was te lezen; ik vatte deze gebeurtenis op als een teken voor het feit dat ik niet meer kon rekenen op een of andere terugkeer naar de mensenmaatschappij. Of het bij desbetreffende waarneming om een werkelijke gebeurtenis ging of om een zinsbegoocheling, die op de manier van een visioen was opgewekt, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Alleen de indruk is mij bijgebleven, dat het bij deze en soortgelijke voorvallen, als er echt sprake was geweest van visioenen, dat dat visioenen waren, waar een systeem in zat, d.w.z. dat er een zekere samenhang bestond en die mij in ieder geval lieten weten, wat men met mij voorhad. Het was de periode, waarin ik doorlopend, zoals reeds vermeld, dag en nacht in bed werd vastgehouden; of en hoeveel weken kan ik niet zeggen. Rond de paasdagen – wanneer Pasen in het jaar 1894 viel, weet ik niet – moet vervolgens in de persoon van professor Flechsig een belangrijke verandering zijn opgetreden. Ik heb vernomen, dat hij tijdens deze feestdagen een plezierreis naar de Palts of de Elzas zou hebben ondernomen. In verband daarmee heb ik visioenen gehad, volgens welke professor Flechsig zichzelf heeft doodgeschoten of in Weißenburg in de Elzas of in de politiegevangenis in Leipzig; ik heb ook – als droombeeld – zijn lijkstoet gezien, die zich vanaf zijn woning naar de Thonberg bewoog (dus eigenlijk niet in de richting die men zou vermoeden, gezien de toenmalige verbinding van de universiteits-zenuwkliniek met het interne Johanniskerkhof). In andere visioenen was hij mij bij herhaling onder geleide van een politieagent of tijdens een gesprek met zijn vrouw verschenen, waar ik via het zenuwcontact getuige van was en waarbij professor Flechsig zichzelf tegenover zijn vrouw "God Flechsig" noemde, zodat zij de neiging had om hem voor krankzinnig te houden. Dat het bij die visioenen niet om gebeurtenissen gaat, die zich precies op de manier, zoals ik dacht ze te hebben gezien, werkelijk hebben afgespeeld, is mij thans in ieder geval zeker. Maar wel beschouw ik hun uitleg in die zin voor geoorloofd, dat zij een demonstratie waren van de goddelijke zienswijze, van wat er met professor Flechsig zou hebben moeten gebeuren. Daarentegen is het een werkelijkere gebeurtenis, d.w.z. gezien de zekerheid van mijn herinnering in dit punt voor mij subjectief zekere gebeurtenis – mensen mogen mij daarin al dan niet geloven – dat ik ongeveer tezelfdertijd de ziel en waarschijnlijk de hele ziel van professor Flechsig tijdelijk in mijn lichaam heb gehad. Het was een tamelijk omvangrijke bal of kluwen, die ik het beste met een hoeveelheid watten of spinnenweb zou kunnen vergelijken, die mij door een wonder in de buik was geslingerd, vermoedelijk, om daarin haar ondergang te vinden. Deze ziel in het lichaam vasthouden, bij wijze van spreken verteren, zou bij deze omvang waarschijnlijk toch al een onmogelijkheid zijn geweest; ik liet haar echter vrijwillig gaan, toen ze probeerde om zich te bevrijden, in een soort vlaag van medelijden en ze wrong zich daarop door mijn mond weer naar buiten. Over de objectieve werkelijkheid van deze gebeurtenis heb ik des te minder twijfel, omdat ik later nog in een groot aantal andere gevallen in de gelegenheid ben geweest om zielen of zielendelen in mijn mond te nemen en nog een heel zekere herinnering bewaar aan de kwalijke reuk- en smaakervaring daarvan, die dergelijke onreine zielen veroorzaken bij degene, bij wie zij door de mond het lichaam binnengaan.

Na de hierboven vermelde gebeurtenissen volgde, voor zover ik mij herinner, de periode, die mij door de stemmen als de tijd van het eerste godsgericht werd aangeduid. Toevallig heb ik daarvan nog een aantal gegevens in mijn geheugen bewaard, die mij van een of andere kant moeten zijn verteld; volgens die gegevens zou het eerste godsgericht de tijdspanne van 2 of 4 tot 19 april 1894 omvatten. Op het "eerste godsgericht" volgden dan nog een aantal verdere godsgerichten, die echter voor het eerste niet onbelangrijk onderdeden in grootsheid en gehele indruk. Het ging bij het "eerste godsgericht" om een reeks voortdurende visioenen, die dag en nacht op elkaar volgenden, waaraan, als ik het zo mag zeggen, een gemeenschappelijk basisidee ten grondslag lag. Het was het idee, dat, nadat uit de kringen van het Duitse volk door het conflict tussen professor Flechsig en mij een voor het bestaan van het godsrijk gevaarlijke crisis was ontstaan, aan het Duitse volk, met name het evangelische Duitsland, niet langer het leiderschap kon worden overgelaten als uitverkoren volk Gods, dat het misschien zelfs helemaal uit zou moeten vallen bij bezetting van andere "hemelbollen" ("bewoonde planeten?"), voor zover er niet een strijder voor het Duitse volk op zou staan, die de voortdurende waardigheid ervan zou bewijzen. Deze strijder moest de ene keer ikzelf zijn, dan weer een andere door mij aangewezen persoonlijkheid, en ik heb op grond daarvan en op aandringen van de stemmen, die in zenuwcontact met mij praatten, de namen van een aantal uitmuntende mannen genoemd, die naar mijn mening geschikte strijders zouden zijn voor een dergelijk gevecht. In verband met de aangegeven basisgedachte van het eerste godsgericht stond het opdringen van het katholicisme, het jodendom en het slavendom, dat al in het vorige hoofdstuk is vermeld. Ook wat dat betreft heb ik een vrij groot aantal visioenen gehad, o.a. dat de vrouwenvleugel van de universiteitskliniek als een nonnenklooster of katholieke kapel was ingericht, barmhartige zusters die ik in de ruimten onder het dak van de kliniek zag zitten enz., enz. Vervolgens luidde het echter, dat het ook met het katholicisme niet meer ging; na de dood van de huidige paus en een tussenpaus, Honorius, had geen nieuw conclaaf meer plaats gevonden, omdat de katholieken hun geloof hadden verloren enz., enz. Dat alles heb ik toentertijd als werkelijke historische gebeurtenissen beschouwd en daardoor gedacht dat een misschien honderden jaren lange ontwikkeling al tot het verleden behoorde. Die opvatting kan ik natuurlijk nu niet meer in stand houden. Nadat ik – overigens pas na verloop van meerdere jaren – door kranten en brieven weer in een zeker contact met de buitenwereld ben gekomen, en omdat ik aan de toestand van de gebouwen, die ik in de huidige kliniek en in de omgeving daarvan zie, net als aan de aard van de vroeger boeken, muziekstukken en andere gebruiksvoorwerpen, die ik had bezeten en waarvan intussen een aanzienlijk aantal in mijn handen waren teruggekeerd, niets kan ontdekken, wat verenigbaar zou zijn met de veronderstelling van een grote tijdskloof, die in de geschiedenis van de mensheid was opgetreden, kan ik mij er niet onttrekken om te erkennen, dat uiterlijk gezien alles bij het oude is gebleven. Of zich desalniettemin een diepgaande innerlijke verandering heeft voltrokken, zal hieronder verder worden besproken.

Van wezenlijke invloed op mijn toenmalige ideeënsfeer waren ook bepaalde mededelingen, die verwezen naar alles wat er van mij terecht zou komen bij een toekomstige zielenverhuizing. Er werd mij achtereenvolgens de rol van een "Hyperboreïsche", een jezuïetenleerling uit Ossegg", een "burgemeester van Klattau", een "Elzasser meisje, dat de eer van haar geslacht tegen een zegevierende Franse officier moest verdedigen", en tot slot "een Mongoolse vorst" toegedacht. Bij al deze voorspellingen dacht ik een bepaald verband te onderscheiden met het totaalbeeld, dat uit de overige visioenen was voortgekomen. Het lot om een "Hyperboreïsche" te worden, leek mij een aanwijzing, dat voor de aarde een warmteverlies, dat op de algehele bevriezing volgde, óf al ingetreden óf op handen was; er was ook verder sprake van geweest, dat de zon zich op een "Jupiterafstand’ had teruggetrokken. De toekomstige bestemming tot een jezuïetenleerling in Ossegg, een burgemeester in Klattau en een Elzasser meisje in de bovengenoemde toestand, vatte ik als voorspellingen op van het feit, dat het protestantisme voor het katholicisme en het Duitse volk in de strijd met zijn Romaanse en Slavische buren óf al het onderspit hadden gedolven óf dat nog zouden doen; het uitzicht, dat mij werd geboden om uiteindelijk een "Mongoolse vorst" te worden, leek mij een teken voor het feit dat, nadat alle arische volkeren als steun voor het godsrijk ongeschikt bleken te zijn, thans een laatste toevlucht moest worden gezocht bij niet-arische volkeren. – Een noodlottig keerpunt in de geschiedenis van de aarde en de mensheid, leek mij destijds te zijn gemarkeerd door de gebeurtenissen van een enkele dag, die ik mij zeer goed kan herinneren; op die dag was er sprake van het aflopen van de "werelduurwerk" waarbij tegelijkertijd voortdurend, onder prachtige lichtverschijnselen, een ongewoon rijk toestromen van stralen naar mijn lichaam volgde. Wat voor aparts er aan de hand was met de uitdrukking "het aflopen van het werelduurwerk" kan ik niet zeggen; het heette, dat de hele mensheid zou terugkeren, op twee na, namelijk ikzelf en de al in hoofdstuk V genoemde jezuïetenpater S. Vanaf dat tijdstip schijnt het gedoe te zijn begonnen, dat mij sindsdien honderden en duizenden malen als "het vervloekte gespeel met mensen" is aangeduid. Ik heb een reden om aan te nemen, dat sindsdien het hele mensenmechaniek alleen nog maar kunstmatig in stand wordt gehouden door rechtstreekse goddelijke wonderen, in een omvang, die ik niet volledig kan overzien, tengevolge van beperkingen die aan mijn verblijf waren opgelegd. In mijn nabijheid is dat zeker het geval; ik voel elk woord, dat met mij of in mijn nabijheid wordt gesproken, ik hoor elke stap van iemand anders, elk gefluit van een trein, elk schot, dat soms bij pleziervaarten door stoomboten wordt afgegeven enz., tegelijkertijd met een klap, die tegen mijn hoofd wordt gegeven en die daarin een min of meer pijnlijk gevoel oproept, pijnlijker, als God zich op grote afstand heeft teruggetrokken, en minder pijnlijk als hij meer nabij is. Ik kan bijna met een onfeilbare zekerheid voorspellen, wanneer een dergelijke levensuiting van iemand in mijn nabijheid plaats moet hebben, die dan "verstoring" wordt genoemd en door mij als klap wordt gevoeld, zeker als het wellustgevoel dat in mijn lichaam aanwezig is, een zo sterke aantrekkingskracht op de godstralen heeft gekregen, dat men een dergelijke "verstoring" nodig heeft, om zich weer terug te kunnen trekken. Tot op welke afstand dit omhoogtrekken van andere mensen door goddelijke wonderen, als ik deze uitdrukking mag gebruiken, plaats vindt, kan ik niet zeggen. Ik kom op de hele toestand in het verdere verloop nog nader terug.

Wat de veranderingen aan de sterrenhemel betreft, ben ik thans van mening, dat de berichten over het verlies van deze of gene ster, dit of dat sterrenbeeld (vergl. Hfdst. VI.) niet op de sterren zelf sloegen – die zie ik immers net als voorheen aan de hemel – maar alleen maar op de onder de desbetreffende sterren verzamelde zaligheden. Die zijn echter vast volledig verteerd, d.w.z. dat de desbetreffende zenuwen tengevolge van de aantrekkingskracht in mijn lichaam zijn opgegaan, waarin ze dan het karakter van vrouwelijke wellustzenuwen hebben aangenomen en mijn lichaam ook verder een min of meer vrouwelijk stempel hebben verleend, in het bijzonder mijn huid en de zachtheid, die het vrouwelijke geslacht eigen is. Daarentegen staat anderzijds voor mij ook vast, dat God, die zich vroeger op een enorme afstand van de aarde bevond, genoodzaakt is geweest om dichter bij de aarde te komen, die daardoor op een voorheen niet gekende manier tot een rechtstreeks en aanhoudend schouwtoneel van de goddelijke wonderen is geworden. Deze wonderen concentreren zich vooral op mijn persoon en mijn omgeving. Bewijzen voor deze bewering denk ik later nog aan te voeren, voor zover ze niet al blijken uit wat er tot nu toe is verteld. Op deze plaats wil ik voorlopig alleen maar opmerken, dat de verandering, die daarmee is opgetreden, zelfs als die tegen de wereldorde indruist, met bepaalde wantoestanden voor God zelf verweven is geweest en mogelijkerwijze ook verder met noodlottige gevolgen gepaard is gegaan. Door stralen, die aan de heilige rust waren gewend, zoals die bijvoorbeeld doorgaans op de hoogste bergtoppen van de aarde heerst, wordt het namelijk onaangenaam en met een soort schrikachtige reactie gevoeld, dat ze nu aan al mijn gehoorsindrukken moeten deelnemen, b.v. het geluid van de spoortreinen. Verder heb een reden om aan te nemen, dat het uitzenden van de zonnestralen sinds het aangegeven tijdstip (of misschien ongeveer ¼ jaar later, waarover hieronder nader) rechtstreeks door God en wel door de lagere God ("Ariman") is overgenomen; die God wordt thans (sinds juli 1894) door de stemmen, die tegen mij praten, gewoon met de zon vereenzelvigd. De hogere God ("Ormuzd") heeft zich op een nog grotere, misschien nog steeds kolossale afstand opgehouden; ik zie zijn beeld als een kleine, zonachtige schijf, die door haar nietigheid echter op een enkel punt lijkt en zelf met korte tussenpozen in het inwendige van mijn hoofd op de zenuwen verschijnt. Misschien is het zo gelukt om, buiten ons planetensysteem, dat door de zon (Ariman) wordt verlicht en verwarmd, nog een tweede planetensysteem in stand te houden, waarop het voortbestaan van de schepping door de licht- en warmteuitstraling, die van de hogere God (Ormuzd) uitgaat mogelijk wordt gemaakt. Daarentegen is het voor mij op zijn minst zeer twijfelachtig, of de bevolking van alle andere hemellichamen, die behoren bij andere vaste sterren, en waarop zich mogelijk een organisch leven heeft ontwikkeld, niet ten dode opgeschreven had moeten worden.

Op de periode, waarin ik voortdurend in bed was vastgehouden, volgde tegen het einde van mijn verblijf in Flechsigs kliniek een tijd, waarin weer regelmatig wandelingen in de tuin ervan plaatsvonden. Daarbij nam ik allerlei wonderbaarlijke dingen waar. Dat ik twee zonnen tegelijkertijd aan de hemel dacht te hebben gezien, is hierboven al vermeld. Op een dag was de hele tuin één weelderige bloemenzee, wat maar heel weinig overeenkwam met het beeld van de herinneringen, van de tuin van de universiteitszenuwkliniek, een buitengewoon onopgesmukt plantsoen, dat ik had uit de eerste tijd van mijn ziekte; dat verschijnsel werd als een Flechsigs wonder geduid. Een andere keer waren in een paviljoen, dat ongeveer in het midden van de tuin lag, een aantal dames aanwezig, die Frans spraken; een beslist merkwaardige toestand in de tuin van de mannenafdeling van een openbare zenuwkliniek. De weinige patiënten, die behalve mijzelf af en toe in de tuin verschenen, maakten allemaal een min of meer zonderlinge indruk; in een van hen dacht ik op zeker moment een familielid te herkennen, de man van een van mijn nichten, de huidige professor Dr. F. uit K., die mij schuw aankeek, zonder een woord tegen mij te spreken. Ikzelf had het gevoel dat ik een stenen gast was die uit langgeleden tijden in een vreemde wereld was teruggekeerd, als ik met een zwarte jas en een zwarte klakhoed op een vouwstoel in de tuin zat. Een zeer opmerkelijke verandering had zich inmiddels met mijn slaap voltrokken. Terwijl in de eerste maanden van het jaar 1894 mij slechts met de sterkste slaapmiddelen (chloralhydraat) slaap had kunnen worden verschaft, zij het ook daarmee slecht gebrekkig en vervolgens nog voor een paar nachten morfine-injecties waren klaargemaakt, bleven in de laatste periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek gedurende meerdere weken, alle slaapmiddelen achterwege. Ik sliep – zij het ook deels onrustig en steeds onder min of meer opwindende visioenen – zonder al die kunstmatige middelen: mijn slaap was stralend geworden. Stralen hebben namelijk onder andere ook een zenuwstillende en slaapverwekkende werking, Deze bewering zal des te geloofwaardiger lijken, omdat aan de gewone zonne-uitstraling ook een gelijksoortige werking wordt toegeschreven, zij het in een onvergelijkbaar zwakkere mate. Elke psychiater weet, dat de zenuwprikkeling bij zenuwzieken ‘s nachts beduidend toeneemt, maar overdag, met name in de late ochtenduren, na inwerking van het zonlicht, die verscheidene uren duurt, doorgaans een wezenlijke kalmering optreedt. In een onvergelijkbaar grotere mate ontstaat dit resultaat, als het lichaam, zoals in mijn geval, rechtstreeks goddelijke stralen ontvangt. Voor het herstel van de slaap is dan slechts een verhoudingsgewijs geringe hoeveelheid stralen nodig; alleen moeten al die stralen gebundeld zijn, aangezien er buiten de eigenlijke goddelijke stralen ook nog afgeleide (d.w.z. door onreine of beproefde zielen geleide Flechsigse enz.) stralen bestaan. Als dat het geval is, val ik meteen in slaap. Toen ik dit verschijnsel in de laatste periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek waarnam, was ik eerst hoogst verbaasd, na de buitengewone problemen, waarmee mij tot dan toe slaap verschaft had kunnen worden; pas in de loop van de tijd is mij de reden van het verschijnsel duidelijk geworden.

Aan mijn lichaam werden, afgezien van de al veelvuldig vermelde veranderingen aan mijn geslachtsdelen, in de loop van de tijd allerlei ziektesymptomen van een volstrekt ongewoon karakter zichtbaar. Ik moet bij de bespreking daarvan nog een keer op het idee van een wereldondergang terugkomen, dat al in het voorgaande hoofdstuk is vermeld, die ik of nog voor aanstaande of als tot het verleden behorend beschouwde, gezien de visioenen, die mij ten deel waren gevallen. Over de manier waarop dat heeft plaats kunnen vinden, had ik mij aan de hand van ingevingen, die ik kreeg, verschillende meningen gevormd. In eerste instantie dacht ik steeds aan een afname van de zonnewarmte door een grotere afstand van de zon en een min of meer algemene bevriezing, die daardoor was opgetreden. In tweede instantie dacht ik aan een aardbeving of iets dergelijks, waarbij ik niet onvermeld wil laten, dat mij op een keer de mededeling is gedaan, dat de grote aardbeving van Lissabon in het jaar 1755 in verband had gestaan met een geestenziener, die met mijn geval overeenkwam. Verder stelde ik mij als mogelijkheid voor, dat de tijding, dat er opeens in de huidige wereld zoiets als een tovenaar in de persoon van professor Flechsig was opgedoken en ik als een toch op zijn minst in uitgebreide kringen bekende persoonlijkheid opeens was verdwenen, ontsteltenis en angst onder de mensen had verspreid, de religie had verstoord en het om zich heen grijpen van een algemene nervositeit en zedeloosheid had veroorzaakt, als gevolg waarvan dan verwoestende epidemieën onder de mensheid waren uitgebroken. Dat laatste idee werd met name gesteund door het feit, dat in Europa gedurende een geruime tijd sprake was van twee nauwelijks nog bekende ziekten, lepra en pest, die onder de mensheid om zich heen hadden gegrepen en waarvan de sporen ook aan mijn eigen lichaam waren te zien. Van de lepra kan ik dat laatste niet heel zeker beweren; misschien zou het daarbij slechts om een geringe aanzet van deze ziekte zijn gegaan, omdat ik niet beschik over een zekere herinnering aan de afzonderlijke symptomen daarvan. Desondanks heb ik de namen onthouden van de verschillende vormen, waarin de "lepra" zou zijn opgetreden. Genoemd werden de "Lepra orientalis", de "Lepra indica", de "Lepra hebraica" en de "Lepra aegyptiaca". Als medische leek heb ik deze uitdrukkingen vroeger nooit gehoord, en weet ook niet of ze overeenkomen met de technische betekenissen voor de desbetreffende ziektevormen, die in de medische wetenschap worden aanvaard. Ik vermeld dat op deze plek, tegelijkertijd ter weerlegging van de veronderstelling, alsof het bij mij om louter zinsbegoochelingen gaat, die mij door mijn eigen zenuwen zijn voorgetoverd; want hoe kan ik, zonder enige eigen kennis van varianten van de genoemde ziekte, vanzelf op dergelijke uitdrukkingen zijn gekomen? Voor het feit, dat bij mij een of andere kiem van lepra aanwezig moet zijn geweest, spreekt de omstandigheid, dat ik er een tijd lang toe werd gebracht om bepaalde, eigenaardig klinkende bezweringsformules uit te spreken, zoals: "ik ben het eerste lepra-lijk en draag een lepra-lijk"- bezweringsformules, die, voor zover ik heb begrepen, samenhingen met het feit, dat de lepralijders zichzelf moesten beschouwen als gedoemd om te sterven en elkaar behulpzaam moesten zijn bij het begraven in de grond, voor het bewerkstelligen van een althans draaglijke dood. Daarentegen heb ik voor de ziekteverschijnselen, die bij de pest behoren, verschillende keren tamelijk sterke aanwijzingen gehad. Het ging hier om verschillende vormen van de pest: de blauwe pest, de bruine pest, de witte pest en de zwarte pest. De witte pest was de meest weerzinwekkende van deze vormen; de bruine en de zwarte pest waren met uitwasemingen van het lichaam verbonden, die bij de eerste een lijmachtige, bij de laatste een roetachtige reuk verspreidden; bij de zwarte pest was dat een paar keer zo sterk, dat mijn hele kamer daarvan vervuld was. Van de bruine pest heb ik in de eerste tijd van mijn verblijf in de huidige kliniek, in de zomer van 1894, nog zwakke sporen opgemerkt. De pest gold voor de ziel als een zenuwziekte, dus als een "heilige ziekte"; of die enige relatie heeft met de builenpest, die af en toe toch voorkwam, weet ik niet. Desondanks bleef het ook met de pest bij min of meer sterke aanduidingen; tot een volkomen ontwikkeling van het ziektebeeld kwam het niet. De reden daarvan was, dat de ziekteverschijnselen door zuivere stralen, die daarop volgden, steeds weer uit de weg moesten worden geruimd. Men onderscheidt namelijk "verwondende" en "zegenende" stralen; de eerste waren met lijkengif of enig andere rottingsstof overladen en brachten dus een of andere ziektekiem het lichaam binnen of brachten daarin een gelijksoortige vernietigende werking teweeg. De zegenende (zuivere) stralen genazen de schade weer, die de andere hadden aangericht.

Andere gebeurtenissen aan mijn lichaam hadden een nog nauwer verband met bovenzinnelijke dingen. In de voorgaande hoofdstukken is al opgemerkt, dat de stralen (godszenuwen), die aan de aantrekking onderhevig waren, die slechts met tegenzin volgden, omdat die tot een verlies van het eigen bestaan voerde en dus in tegenspraak was met de drang tot zelfbehoud. Daarom probeerde men steeds om de aantrekking weer op te heffen, m.a.w. weer van mijn zenuwen los te komen. Het enige doortastende middel voor dat doel was de genezing geweest van mijn zenuwziekte, door het verschaffen van een overvloedige slaap. Daartoe kon men echter niet of in elk geval niet consequent besluiten, omdat dat alleen maar mogelijk zou zijn geweest via een zelfverloochenende opoffering van de stralen, die steeds aanvankelijk deelnamen, maar waartoe juist het vermogen of de vastbeslotenheid van de wil niet aanwezig was.

Men probeerde het daarom in de loop der tijd met alle mogelijke andere middelen, die echter naar de aard der zaak eigenlijk allemaal ongeschikt bleken. Daarbij was steeds het maatgevende idee, om mij "te laten vallen", d.w.z. te verlaten, wat men dacht te kunnen bereiken, in de tijd waarover ik het nu heb, door ontmanning en het opgeven van mijn lichaam als een vrouwelijk meisje, maar ook af en toe door doding en later door vernietiging van mijn verstand.

Wat betreft het streven naar ontmanning deed men al snel de ervaring op, dat de geleidelijke vulling van mijn lichaam met wellust-(vrouwelijke)-zenuwen precies omgekeerd werkte, omdat die de aantrekkingskracht eerder verhoogde, door de zogenaamde "zielenwellust", die in mijn lichaam ontstond. Men plaatste mij daarom in die tijd herhaaldelijk "schorpioenen" in het hoofd, nietige krab- of spinachtige vormsels, die in mijn hoofd een of ander vernietigingswerk moesten verrichten. Die hadden de aard van een ziel en waren dus sprekende wezens; men onderscheidt hen, naar de plaats waar zij vandaan waren gekomen, in "Arische" en "katholieke" schorpioenen; de eersten waren iets groter en sterker. Deze schorpioenen trokken echter, als ze de zuiverheid van mijn zenuwen en de heiligheid van mijn karakter waarnamen, regelmatig mijn hoofd weer uit, zonder mij schade te berokkenen – een van de talloze triomfen, die ik op een soortgelijke manier ook later nog veelvuldig heb meegemaakt. Men probeerde verder, juist omdat de heiligheid van mijn karakter een te grote aantrekkingskracht op de zielen uitoefende, om mijn geestelijke individualiteit op de meest uiteenlopende manieren te vervalsen. De "jezuïeten" d.w.z. vermoedelijk afgescheiden zielen van vroegere jezuïeten, deden herhaaldelijk moeite om andere "voorbeschikkingszenuwen" in mijn hoofd te plaatsen, waardoor mijn identiteitsbesef zou moeten veranderen; men overtrok mijn schedelwand met een ander "hersenmembraan", om de herinnering aan mijn eigen ik uit te wissen. Allemaal zonder enig blijvend resultaat. Ten slotte probeerde men mijn zenuwen zwart te maken, doordat men mij de gezwarte zenuwen van andere (gestorven) mensen het lichaam inwonderde, vermoedelijk in de veronderstelling, dat de zwartheid (onreinheid) van deze zenuwen op mijn eigen zenuwen zou overslaan. Aangaande deze zwarte gemaakte zenuwen wil ik een paar namen noemen, wier dragers zich gezamenlijk in "Flechsigs hel"moeten hebben bevonden, wat mij op de veronderstelling brengt, dat professor Flechsig over de desbetreffende zenuwen een of andere zeggenschap moet hebben gehad. Onder hen bevond zich een zekere Bernhard Haase – slechts toevallig wat zijn naam betreft identiek met een van mijn verre familieleden – een slechte vent, die zich schuldig zou hebben gemaakt aan een of ander misdrijf, doodslag of iets dergelijks; verder een zekere R. een studiegenoot en corpsgenoot van mij, die, omdat hij niet zijn best had gedaan en een tamelijk losbandig leven had geleid, naar Amerika was gegaan, en naar mijn weten in de Secessieoorlog aldaar in 1864 of 1865 is gesneuveld; tot slot een zekere Julius Emil Haase, die ongeacht zijn gezwarte zenuwen de indruk maakte van een zeer achtenswaardige persoonlijkheid. Hij was al ten tijde van de Frankfurter Aanslag (1833) oud-corpslid en is vervolgens als ik het goed heb gehoord, praktiserend arts in Jena geweest. Aan het laatstgenoemde geval was bijzonder interessant, dat de ziel van die Julius Emil Haase dankzij de wetenschappelijke ervaring, die zij tijdens haar leven had verworven, in staat was om mij zelfs nog bepaalde medische adviezen te geven; ook wat betreft de ziel van mijn vader was dat, wat ik bij deze gelegenheid achteraf nog wil toevoegen, in zekere mate het geval geweest. Enig blijvend effect ontstond uit de aanwezigheid van de gezwarte zenuwen in mijn lichaam niet; ze verdwenen mettertijd, zonder aan de toestand van mijn eigen zenuwen iets te veranderen.

Ik zou nog allerlei wonderbaarlijke dingen uit de periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek kunnen vertellen. Ik zou over gebeurtenissen kunnen vertellen, op grond waarvan ik mag aannemen, dat het volksgeloof, dat dwaallichten afgescheiden zielen zijn, in veel, zo niet in alle gevallen juist is; ik zou kunnen vertellen over "zwerfklokken", d.w.z. de zielen van afgescheiden ketters, die in middeleeuwse kloosters eeuwenlang onder glazen stolpen zouden zijn bewaard (waarbij ook zoiets als zielenmoord in het spel zou zijn) en die het voortbestaan van hun leven verkondigden door een trilling, die gepaard ging met een oneindig eentonig en treurig gezoem (ik heb de indruk zelf via het zenuwcontact gekregen) enz., enz. Ik wil echter om niet te wijdlopig te worden, hiermee mijn verslag over mijn belevenissen en herinneringen uit de periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek, afsluiten.

Hoofdstuk 8. – Persoonlijke belevenissen tijdens het verblijf in Piersons kliniek. "Beproefde zielen"

Uit wat hierboven is verhaald vloeit voort, dat ik in de laatste maanden van mijn verblijf in Flechsigs kliniek onder invloed van de meest uiteenlopende angsten stond, ten aanzien van allerlei gevaren, die mijn lichaam of mijn ziel leken te bedreigen door het niet meer los te maken stralencontact en die deels ook al een echt tastbare gedaante hadden aangenomen. Het meest afschuwelijk leek mij het idee, dat mijn lichaam, na de geplande verandering in een vrouwelijk schepsel, slachtoffer zou worden van een of ander seksueel misbruik, temeer omdat er een tijd lang zelfs sprake van was, dat ik voor dat doel aan de bewakers van de kliniek zou worden toegeworpen. Voor de rest speelde de angst dat "ze me zouden laten vallen" een hoofdrol, zodat ik eigenlijk elke avond in mijn cel naar bed ging met de twijfel, of de deur daarvan de volgende morgen eigenlijk wel weer open zou gaan; ook het ’s nachts uit de cel halen voor een midden in de nacht uit te voeren verdrinking, was een schrikbeeld, waarmee mijn fantasie zich bezighield en moest houden, overeenkomstig met hetgeen de stemmen mij vertelden.

Toen dus op een dag (ongeveer midden juni 1894) in de vroege ochtend drie bewakers met een handkoffer, waarin mijn paar effecten waren verpakt, in mijn cel verschenen, en mij aankondigden dat ik mij klaar moest maken voor vertrek uit de kliniek, had ik eerst de indruk van een bevrijding uit een verblijfplaats, waarin een onbestemde hoeveelheid gevaren mij bedreigden. Ik wist niet waar de reis heen zou leiden en vond het ook niet de moeite waard om daarnaar te vragen, omdat ik genoemde bewakers eigenlijk helemaal niet als mensen, maar als "vluchtig in elkaar geflanste mannen" beschouwde. Het doel van de reis leek mij om het even; ik had alleen het gevoel, dat het mij op geen enkele plek ter wereld slechter kon vergaan, dan het mij in Flechsigs kliniek was vergaan en dat daarom elke verandering hoogstens een verbetering zou kunnen betekenen. Ik vertrok onder begeleiding van de drie bewakers in een rijtuig naar het station van Dresden, zonder professor Flechsig nog een keer te hebben gezien. De straten van de stad Leipzig, waar wij doorheen reden, met name de rit over het Augustusplein, maakte op mij een merkwaardig zonderlinge indruk; ze waren, voor zover ik mij herinner, volledig uitgestorven. Het kan dat dit heeft gelegen aan het vroege morgenuur en de aan de daaraan kenmerkende verlichting; waarschijnlijk is de spoortrein, waar ik gebruik van maakte, de personentrein geweest, die om ongeveer ½ 6 vertrekt. Ik was echter destijds, nadat ik maandenlang temidden van wonderen had doorgebracht, min of meer geneigd om alles wat ik zag als wonderen te beschouwen. Ik wist dus niet of ik misschien ook de straten van de stad Leipzig, waar ik doorheen reed, alleen maar als theatercoulissen moest beschouwen, ongeveer op de manier, waarop vorst Potemkin dat zou hebben gedaan bij keizerin Catharina II van Rusland tijdens haar reis door het eentonige landschap, om haar de indruk van een bloeiende streek te verschaffen. Op het station van Dresden zag ik trouwens een groot aantal mensen, die de indruk van treinpassagiers maakten. Als men echter misschien denkt, dat ik door de rit naar het station en de treinreis, die daarop aansloot, grondig bevrijd zou hebben moeten worden van het idee van een grote verandering, die toen al bij de mensheid had plaatsgevonden, dan moet ik bedenken, dat mij in mijn nieuwe omgeving weer een nieuwe wonderwereld met zo’n zonderlinge verschijnselen omgaf, dat de indrukken van de reis meteen weer werden uitgewist of mij op zijn minst deden twijfelen over hoe ik die moest duiden. De treinreis verliep met een, naar mijn gevoel althans, voor een personentrein ongewone snelheid; mijn stemming was destijds zo, dat ik elk ogenblik bereid zou zijn geweest om zelf (als het zou zijn verlangd) op de treinrails te gaan liggen of, tijdens de rit over de Elbe, in het water te springen. Na een rit van meerdere uren verlieten wij het spoor op een station, dat, zoals ik later heb vernomen, Coswig moet zijn geweest; daar werden wij door een rijtuig opgepikt, dat ons in een rit van ongeveer een half uur naar mijn nieuwe bestemming bracht. Zoals ik eveneens pas jaren later heb vernomen, moet het de Dr. Pierson privé-zenuwkliniek voor geesteszieken zijn geweest; toentertijd leerde ik de kliniek alleen kennen onder de naam "duivelskeuken", die mij door de stemmen was genoemd. Op de bok van het rijtuig had de hoofdbewaker van de kliniek, die mij op moest halen, plaats genomen, die, voor zover ik mij kan herinneren, Marx werd genoemd en over wiens identiteit, die op een of andere manier dezelfde geweest is als de ziel van von W., ik het nu binnenkort zal hebben. De kliniek zelf, een verhoudingsgewijs klein gebouw midden in een fraai park gelegen, maakte de indruk dat het volledig nieuw was. Het leek alsof alles net was klaargekomen; de verf op de traptreden was nog niet eens droog. De drie bewakers van Flechsigs kliniek, die mij hadden begeleid, trokken zich meteen terug, zodat ik ze niet heb teruggezien. Ik had de tijd om in mijn nieuwe verblijfplaats rond te kijken.

De tijd, die ik in Piersons kliniek heb doorgebracht, was de tijd, waarin naar mijn mening de meest fantastische wonderonzin werd bedreven. Want al dat wonderen lijkt mij echt alleen maar onzin; het is niet een scheppen ten behoeve van verstandige doeleinden, maar loos gespeel, hoewel het misschien de stralen een tijdelijke ontspanning kan verschaffen. In geen enkele andere periode werd het inzetten van "vluchtig in elkaar geflanste mannen" zo kwistig bedreven als toentertijd. De redenen, waarop ik deze bewering schraag, zullen uit het volgende blijken.

Ik begin eerst met de beschrijving van mijn uiterlijke levensomstandigheden, zoals die zich tijdens mijn nieuwe verblijf ontwikkelden. Mij was geen bepaalde woonkamer toegewezen. Overdag hield ik mij meestal in de gemeenschappelijke conversatie- of eetzaal op, waarin een voortdurend komen en gaan van andere zogenaamde patiënten van de kliniek was. Voor mijn aparte bewaking scheen een bewaker te zijn aangewezen, waarin ik een moegelijk toevallige gelijkenis met de bediende van het gerechtshof dacht te herkennen, die mij tijdens mijn zes weken durende beroepsbezigheid in Dresden de processtukken thuis had gebracht; ik zal hem, omdat ik zijn naam niet heb gehoord, als de "gerechtsdienaar" betitelen. Natuurlijk beschouwde ik hem, net als alle andere mensengedaanten die ik zag, alleen maar als "vluchtig in elkaar geflanst". Ik kan mijzelf ook nu nog niet van de onjuistheid van die veronderstelling overtuigen, omdat ik mij b.v. zeker denk te herinneren, dat deze "gerechtsdienaar", die in dezelfde kamer als ik, in een ander bed sliep, meer dan eens op de toentertijd heldere juni-ochtenden in zijn bed hen zien verteren, d.w.z. zien verdwijnen, zodat zijn bed vervolgens leeg was, zonder dat ik had gemerkt dat hij was opgestaan en de deur had geopend om de kamer te verlaten. De "gerechtsdienaar" had overigens ook de gewoonte om af en toe mijn kleren aan te trekken. Als zogenaamd medisch hoofd van de kliniek verscheen af en toe – meestal tijdens de avonduren – een mijnheer, die mij opnieuw, gezien een bepaalde overeenkomst, aan Dr. Med. O. herinnerde, die ik in Dresden had geconsulteerd; het gesprek van deze mijnheer, die steeds in gezelschap van de nog nader te beschrijven hoofdbewaker verscheen en in wie ik dus nu Dr. Pierson vermoedde, beperkte zich regelmatig tot een paar nietszeggende woorden. In de tuin van de kliniek, het bovenvermelde park, ben ik slechts een enkele keer geweest en wel meteen op de dag van mijn aankomst, voor een korte wandeling; daarbij zag ik een paar dames, waaronder de vrouw van dominee W. uit Fr. en mijn eigen moeder, evenals een paar heren, waaronder gerechtsraadsheer K. uit Dresden, de laatste echter met een wanstaltig vergroot hoofd. Als ik dus wil proberen om mijzelf nu wijs te maken, dat ik daarbij alleen maar door vluchtige gelijkenissen met de fysieke verschijning misleid ben, dan is dat voor mij toch niet voldoende voor de verklaring van de indrukken, die ik destijds heb ontvangen, omdat ik het voorkomen van dergelijke overeenkomsten in twee of drie gevallen eventueel begrijpelijk zou kunnen vinden, maar niet het feit, dat, zoals uit het volgende zal blijken, bijna de hele patiëntenpopulatie van de kliniek, dus minstens meerdere tientallen mensen het stempel van persoonlijkheden droeg, die mij in mijn leven min of meer na hebben gestaan.

Na die enkele wandeling in de eigenlijke tuin vond een verblijf in de open lucht – elke ochtend en middag gedurende een tot twee uur – alleen nog maar plaats in de bovenvermelde binnenplaats of "omheinde plaats", een uit een ongeveer 50 meter in het vierkant bestaande, door muren omsloten, saaie zandbak zonder enige heester of struik en zonder enige zitgelegenheid, op een of twee houten banken van het allerprimitiefste soort na. Tegelijk met mij werden elke keer 40 – 50 mensengedaanten die binnenplaats ingedreven, die ik gezien hun hele voorkomen onmogelijk voor het werkelijke patiëntenbestand van een privé-zenuwkliniek voor geesteszieken kon houden en nog steeds niet kan houden. In dergelijke privé-klinieken worden toch doorgaans over het algemeen alleen maar welgestelde patiënten en eigenlijk slechts bij grote uitzondering psychotische of diep-zwakzinnige zieken opgenomen. Hier zag ik echter louter zonderlinge gedaanten, waaronder beroete kerels in linnen kielen. Bijna iedereen gedroeg zich volledig zwijgzaam en nagenoeg bewegingsloos; slechts een paar plachten af en toe bepaalde onsamenhangende geluiden uit te stoten, waaronder een mijnheer, die ik voor de gerechtsraadsheer W. hield, die voortdurend om ene mejuffrouw Hering riep. Nooit heb ik tijdens dit verblijf op de binnenplaats of ook binnen in de kliniek een gesprek gehoord tussen de zogenaamde patiënten onderling, dat ook maar bij benadering het karakter van een verstandig gesprek zou hebben gehad, zoals het in privé-klinieken onder lichtere patiënten pleegt te worden gevoerd. Ze verschenen bij de ingang van de conversatiezaal, de een na de ander, volkomen geluidloos en verwijderden zich daaruit even geluidloos, kennelijk zonder wederzijds notitie van elkaar te nemen. Daarbij heb ik herhaaldelijk ook gezien, dat een aantal van hen tijdens hun verblijf in de conversatiezaal van hoofd wisselden, d.w.z. dat zij zonder dat ze de zaal hadden verlaten en onder mijn ogen, opeens met een ander hoofd rondliepen. Het aantal patiënten, dat ik op de binnenplaats en in de conversatiezaal deels (namelijk in de eerste) gelijktijdig, deels na elkaar ontwaarde, stond in geen enkele verhouding tot de grootte van de kliniekruimten, voor zover die voor mijn waarneming toegankelijk was. Het was en is naar mijn overtuiging volstrekt onmogelijk dat de 40 – 50 personen, die gelijktijdig met mij de binnenplaats op werden gedreven en op het signaal, dat voor de terugkeer werd gegeven, zich steeds weer verdrongen bij de deur van het huis, laat staan dat ze allemaal slaapplaatsen voor de nacht zouden hebben kunnen vinden; ik was destijds en ben nu nog steeds van mening, dat een groter of kleiner aantal van hen altijd buiten moest blijven, om zich vervolgens als wat zij echt waren, namelijk "vluchtig in elkaar geflanste mannen" binnen korte tijd op te lossen.

Op de eerste verdieping van de kliniek, die ik bewoonde, waren trouwens maar hooguit 4 tot 6 bedden aanwezig; de benedenverdieping, die ik elke keer moest passeren bij het naar buiten gaan naar de binnenplaats en het weer naar binnen gaan, wemelde meestal van de mensengedaanten, maar zou, zelfs wanneer er mogelijk een gemeenschappelijke slaapzaal aanwezig was, met moeite meer dan 10 tot 12 mensen een onderkomen voor de nacht hebben kunnen bieden. En daarbij zouden echter al die 40 tot 50 bezoekers van de binnenplaats min of meer psychotisch moeten zijn, omdat men lichtere en voor hun omgeving ongevaarlijke patiënten bezwaarlijk op die saaie binnenplaats opgesloten kon houden en hen het genot van een wandeling in de daadwerkelijk beschikbare kliniektuin – het bovenvermelde park – kon onthouden. Van de gedaanten die ik mij van de binnenplaats herinner, zal ik noemen Dr. Rudolph I., uit Leipzig, een neef van mijn vrouw, die zich al in 1887 had doodgeschoten; de gelijkenis was behalve de geringere lichaamsgrootte zo frappant, dat ik twijfel aangaande zijn identiteit voor uitgesloten moet houden. Hij liep voortdurend met een stapel kranten- of ander papier rond, dat hij echter alleen gebruikte, om zich op de harde houten banken een zachtere onderlaag te verschaffen; verder officier van justitie B., die voortdurend een gebukt-devote, als het ware smekende houding aannam, waarin hij bewegingsloos verstarde. Een paar van de aanwezigen werden mij door de stemmen aangeduid als de gedaanten, waarin zich "rekening houdend met de beslissende 4e en 5e" (ter aanvulling een woord als "dimensie", dat ik niet duidelijk heb verstaan) en zijn onderaardse antipoden, de beroete kerels met linnen kiel zouden hebben "geplaatst" (belichaamd). Binnen in de kliniek heb ik o.a. de Geheimraad Dr. W. gezien. Hij was in een dubbele gedaante aanwezig, een meer volmaakte en een alleen maar aan lager wal geraakte, die hem tijdens een zielsverhuizing moet zijn verleend; verder de senaatspresident Dr. F., de gerechtsraadsheer Dr. M., de advocaat W. uit Leipzig (een jeugdvriend van me), mijn neef Fritz enz. In een mijnheer, die ik al bij mijn aankomst op het station van Coswig dacht opgemerkt te hebben, waar hij heen en weer liep, alsof hij iemand zocht, dacht ik ene mijnheer van O. uit Mecklenburg te herkennen, een vluchtige reiskennis uit Warnemünde. Zijn kamer was helemaal met zonderlinge, meest roodgekleurde prenten (op papier) behangen en met die eigenaardige geur gevuld, die ik al in hoofdstuk I als duivelsgeur heb aangeduid. Mijn schoonvader heb ik een keer vanuit het raam op de toegangsweg gezien, die naar de kliniek voerde; van hem heb ik overigens ook rond dezelfde tijd een aantal zenuwen in het lichaam gehad, aan wier gedrag ik via het zenuwgesprek helemaal de aard van mijn schoonvader herkende.

Er werd niet alleen aan mensengedaanten, maar ook aan levenloze voorwerpen gewonderd. Hoe sceptisch ik mij ook nu bij het onderzoek van mijn herinneringen probeer op te stellen, toch kan ik bepaalde indrukken niet uit mijn geheugen wissen, volgens welke ook kledingstukken op het lichaam van de mensen die ik zag, het voedsel op mijn bord tijdens het eten (b.v. gebraden varkensvlees in kalfsvlees of omgekeerd) werden veranderd enz. Op een dag – op een heldere dag – zag ik vanuit het raam – meteen voor de muur van het gebouw, dat ik bewoonde, een prachtige zuilengalerij ontstaan, in zekere zin alsof het hele gebouw in een feeënpaleis zou worden veranderd; het beeld verdween later weer, kennelijk omdat het bedoelde goddelijke wonder tengevolge van het tegenwonder van Flechsig en von W. niet tot volledige ontplooiing kwam; in mijn geheugen staat dat beeld nog in volledig duidelijk voor me.

Een aparte bespreking moet aan de hoofdbewaker van de kliniek worden gewijd. Over hem zeiden de stemmen mij meteen op de dag van mijn aankomst, dat hij identiek was met een van mijn huisgenoten, von W.; die heeft bij een of ander van staatswege over mij ingestelde enquête met opzet of uit onachtzaamheid onjuiste dingen over mij gezegd; hij heeft mij namelijk van onanie beschuldigd; in zekere zin als straf daarvoor is hem, als vluchtig in elkaar geflanste man, nu opgelegd dat hij mij moet dienen.

Het lijkt mij volstrekt uitgesloten, dat ik uit mijzelf op dergelijke gedachten zou zijn gekomen, omdat ik de eer heb de heer v. W. eigenlijk maar vluchtig te hebben leren kennen, en nooit een of andere onenigheid met hem heb gehad of enige wrok tegen hem heb gekoesterd. Tegen deze hoofdbewaker probeerden de stemmen mij voortdurend op te zetten; meteen de eerste dag wilde men, dat ik hem met het beledigende achterwege laten van de adellijke titel als "W." aan zou spreken; ik had daar eerst helemaal geen behoefte aan, maar heb het vervolgens toch een keer gedaan, om van de aandringende stemmen af te komen. Bij een latere gelegenheid heb ik hem ook een keer een oorvijg gegeven; de precieze aanleiding kan ik mij niet meer herinneren, ik weet alleen maar, dat de stemmen dat van mij verlangden en ik tot de vermelde daad overging, omdat hij een of andere onbetamelijke eis aan mij had gesteld en mij zolang met mijn zogenaamde gebrek aan mannelijke moed belachelijk maakte. Dat ik bij de hoofdbewaker – niet steeds maar alleen maar bij bepaalde gelegenheden – de rode kleur heb waargenomen op zijn gezicht en aan zijn handen, die de duivel eigen is, is al in hoofdstuk I vermeld; dat hij althans gedeeltelijk v. W.’s zenuwen heeft gehad, staat voor mij vast, gezien wat ik later nog zal vertellen.

Een of andere geestelijke of lichamelijke bezigheid heb ik tijdens mijn – overigens maar korte – verblijf in Piersons kliniek (duivelskeuken) niet ondernomen; ik was de hele dag bijna uitsluitend in beslag genomen door het praten van de stemmen en door het met verbazing bekijken van de wonderdingen, die zich in mijn omgeving afspeelden. Echt opvallend herinner ik mij nu ook, was dat zoiets als een gemeenschappelijke maaltijd niet plaatsvond; voor zover ik kan bedenken dat ik aparte maaltijden heb genoten, was voor mij een tafel in de conversatiezaal gedekt; er aten dan behalve ikzelf doorgaans nog hoogstens een of twee andere patiënten. Ik herinner mij dat ik een keer het gerecht (braadworst) dat mij was voorgezet, mogelijk onder het aan diggelen slaan van een ruit, uit het raam naar buiten heb gegooid; de reden daarvoor is mij thans niet meer duidelijk.

De zielen, waarmee ik in Flechsigs kliniek in zenuwcontact heb gestaan, waren mij vanzelfsprekend naar mijn nieuwe kliniek gevolgd, meteen tijdens de reis daarnaar toe: in de eerste plaats Flechsigs ziel zelf, die zich overigens al van tevoren ter versterking van haar gevecht dat zij tegen Gods almacht was begonnen, een soort partijaanhang had gevormd uit min of meer bevriende zielen, die door haar waren meegesleept. Tot deze partijaanhang behoorden behalve de al in hoofdstuk V vermelde "Cassiopeiabroeders" ook een groep, die destijds de benaming de "doordringers" had gekregen; ze bestond uit de ziel van Daniel Fürchtegott Flechsig (die in een dubbele gedaante aanwezig was), die van de gerechtshofrechter G. een voorste colonne-aanvoerder, die lang geleden tot Gods almacht had behoord, "rekening houdend met de beslissende eerste", en derhalve een soort afvallige, die zich aan Flechsigs invloed had onderworpen. De "onder Cassiopeia hangenden" (d.w.z. de zielen van de gewezen leden van het Corps Saxonia) verdwenen in de tijd van mijn verblijf in Piersons kliniek; zij werden "met de sterke hand" in hun graven teruggeduwd, een gebeuren, dat ik met mijn geestesoog heb gezien en waarbij ik gelijktijdig het klaaglijke geluid (een soort gekerm) heb gehoord, waarmee deze zielen het gebeuren begeleidden, dat voor hen natuurlijk ongewenst was, omdat zij daardoor de zaligheid weer kwijt raakten, die door hen op slinkse wijze was verkregen. Daarvoor kwamen een groot aantal andere zielen tot ontwikkeling; dat geschiedde voornamelijk via de zielendeling, een misbruik dat, naar ik aanneem, voor het eerst door Flechsigs ziel was bedreven. Want al had de fysische mogelijkheid van een zielendeling waarschijnlijk ook al eerder bestaan, dan had toch, zolang de wereldorde intact was, van deze instelling, die vast ook het menselijke gevoel krenkte, daar bezwaarlijk een of ander gebruik van hadden mogen worden gemaakt. Er zou helemaal geen duidelijke reden zijn geweest om de ziel van een mens, bijvoorbeeld met een bepaald aantal van haar zenuwen, tot de zaligheid te laten opstijgen en een ander deel in een toestand te verplaatsen, die een bestraffing vormde. Ik denk veeleer te mogen veronderstellen, dat men vroeger de natuurlijke eenheid van de mensenziel respecteerde, dus als het mogelijk om overmatig zwartgemaakte zielen ging, die voor hun reiniging een al te grote inzet van zuivere stralen zou hebben geëist, men alleen een kleiner gedeelte van de zenuwen reinigde (en de desbetreffende mensenziel daarmee dus alleen maar een kortere tijd durende zaligheid verschafte, (vergl. hoofdstuk I) en de rest gewoon in het graf liet verrotten. Flechsigs ziel echter voerde, zoals gezegd, de zielendeling in, hoofdzakelijk om het hele hemelgewelf met zielendelen te bezetten, zodat de goddelijke stralen, die door de aantrekkingskracht werden aangetrokken, aan alle kanten enige weerstand zouden ontmoeten. Het beeld dat ik daarvan in mijn hoofd heb, is in woorden uitermate moeilijk uit te drukken; het leek alsof het hemelgewelf over de hele omtrek met – ongetwijfeld uit mijn lichaam onttrokken – zenuwen overspannen was, waar de goddelijke stralen niet overheen konden springen of die hen in ieder geval een mechanische hindernis boden, ongeveer zoiets als de manier waarop een belegerde vesting door wallen en grachten doorgaans wordt beschermd tegen de aanstormende vijand. Flechsigs ziel had zich voor dat doel in een groot aantal zielendelen gesplitst; daar bestonden er een tijd lang wel 40 – 60 van, waaronder veel hele kleine, die vermoedelijk maar uit één zenuw bestonden; twee grotere zielendelen werden de "bovenste Flechsig" en de "middelste Flechsig" genoemd; de eerste onderscheidde zich doorgaans, tengevolge van opname van goddelijke stralen, die hij zich had toegeëigend, tijdelijk door een grotere zuiverheid, die echter meestal niet lang duurde. Op een gelijksoortige manier bestonden vervolgens later ook 20 tot 30 von W.‘se zielendelen, zelfs ook een gemeenschappelijke v. W.-Flechsigse ziel, waar ik later nog op terug zal komen.

Wat betreft de oorzaken, die tot het optreden van W-‘s ziel (naast die van Flechsigs) aan de hemel leidde, kan ik alleen maar een vermoeden uitspreken, dat echter de waarheid zeer dicht zou kunnen benaderen. Voor alle "beproefde" (Flechsigse enz.) zielen was de aantrekkingskracht, die door de hoge mate van zenuwprikkeling in mijn lichaam was ontstaan, als het ware de basisvoorwaarde voor hun bestaan, d.w.z. het middel om de goddelijke stralen te onderscheppen, die door de aantrekkingskracht naderbij waren gevoerd, waarmee zij dan weer de pauw met vreemde veren sierden, wonderende kracht verkregen enz. Daarom was het voor hen belangrijk om over mijn lichaam een zekere beschikkingsbevoegdheid te behouden. Die beschikkingsbevoegdheid zou door Flechsigs ziel, zolang ik in de Leipzigse kliniek was, door haar contact met professor Flechsig worden uitgeoefend, die nog als mens (of "vluchtig in elkaar geflanste man"; wat hij destijds eigenlijk was, moet ik in het midden laten) aanwezig was. Met mijn verhuizing naar de kliniek van Dr. Pierson ("duivelskeuken") was die invloed weggevallen; de daadwerkelijke macht over mijn lichaam was nu in handen van het kliniekpersoneel ter plaatse, namelijk van de hoofdbewaker van de kliniek. Dat schijnt voor Flechsigs ziel de aanleiding te zijn geweest om een aantal zenuwen, die hij uit het lichaam van de hoofdbewaker had gehaald, maar in werkelijkheid von W-’s zenuwen, naar de hemel of de zaligheid op te trekken, om door middel van deze zenuwen en hun invloed op de hoofdbewaker de invloed, die verloren was gegaan, weer te verwerven.

In het eerste begin zouden er maar drie von W.'se zielen zijn geweest, maar toen die eenmaal tot het besef van een hemels bestaan en daarmee gelijktijdig tot de uitoefening van de wonderende kracht waren geraakt, completeerden zij zichzelf vervolgens door het omhoogtrekken van een vrij groot aantal andere von W.'se zenuwen (uit het graf, zoals ik destijds moest aannemen) tot een tamelijk omvangrijke ziel. Ook hier ging het natuurlijk om ongereinigde zenuwen; er kwam m.a.w. een tweede "beproefde ziel" aan de hemel klaar, die slechts met het zelfzuchtige streven naar zelfbehoud en machtsontplooiing was vervuld, dat tegen de wereldorde indruiste, in tegenstelling tot Gods almacht, en met dat oogmerk de aantrekkingskracht van mijn zenuwen op goddelijke stralen misbruikte. Zij erkende over het algemeen het leiderschap van Flechsigs ziel, die net als tevoren bij wijze van spreken de geestelijk leider bleef van de opstand, die geheel tegen de goddelijke almacht was gericht; zij behield echter toch in een bepaald opzicht een zekere zelfstandigheid, in tegenstelling tot de andere zielen, die de aanhang van Flechsig vormden. Zij werden b.v., zoals reeds vermeld, eveneens tot een uitgebreide zielendeling bestemd, maar gingen dan toch ook weer hun eigen gang.

Voor mij werd de toestand door het naderbij komen van deze tweede "beproefde ziel" eerst nog aanzienlijk moeilijker, want ook deze ziel wonderde in mij rond op een manier, die echt gevoelige schade aan mijn lichaam veroorzaakte, waarover ik later nog verdere bijzonderheden zal geven. Anderzijds kwamen daarbij ook grappige momenten voor, die tijdelijk aan mijn anders zo verduisterde leven, als ik dat zeggen mag, zelfs iets komisch gaven. Dat het werkelijk von W.'s zenuwen waren, die het op die manier tot een soort hemelse heerschappij hadden geschopt, komt voor mij ongetwijfeld voort uit het feit, dat ik herhaalde keren met von W.‘s ziel heb gesproken over haar herinneringen uit het leven, met name uit haar studententijd vanaf het corps Misnia, terug tot de kelner B. in de Gosenbar in Eutritzsch bij Leipzig, die haar nog goed bekend was. Daarbij werkte het af en toe hoogst vermakelijk, dat ondanks het bondgenootschap, dat door beide zielen – de Flechsigse en de van W.'se – tegen God was aangegaan, toch weer de professorenduisternis van de een en de adeltrots van de ander elkaar wederzijds afstootten. Von W.’s ziel dweepte met een "von W.’s huis- en eerstgeboorterechtsorde", die ze aan de hemel wilde instellen en waarop zij haar "wereldheerschappij" wilde grondvesten en kon af en toe geen haar heel laten aan de ziel van nationalistisch-liberale professor Flechsig, die haar eigenlijk onsympathiek was. Deze op zijn beurt dacht met het gevoel van een zogenaamde geestelijk overwicht, op v. W.’s ziel met een zekere minachting neer te mogen zien. V. W.’s ziel toonde ook verder vastberaden aristocratische allures en betoonde mij b.v. tijdelijk een vrij grote hoogachting, toen ze merkte, dat ik tijdens het eten de vork met de linkerhand naar de mond bracht, legde verder een bijzondere belangstelling aan de dag voor een goedverzorgde table d’hote, maar toonde vervolgens weer vrij groot organisatorisch talent, toen Flechsigs ziel, doordat zij met de stralen, die door haar waren buitgemaakt, beter met geld wist om te gaan, zij daardoor meestal een schitterend stralenkleed te toon spreidde en een tijd lang een formeel "stralenmagazijn" aanhield (ik zou aan de hemel de richting, waarin dat was gelegen, nu nog kunnen aanwijzen).

Ik zal nog iets vertellen over verdere buitenzinnelijke indrukken, die ik tijdens mijn verblijf in Piersons kliniek heb opgedaan. In lange teugen fladderde mij (het beeld is moeilijk te beschrijven; men zou het misschien met de zogenaamde ouwe-wijven-zomer kunnen vergelijken, maar niet als afzonderlijke draden, maar meer als een soort stevig weefsel) de zogenaamde manenschijnzaligheid tegemoet, die de vrouwelijke zaligheid zou hebben voorgesteld. Daarvan bestonden twee soorten, een mattere en een heel krachtige; misschien mag in de eerste de kinderzaligheid worden gezien. Aan het idee van een wereldondergang, dat al in de vorige hoofdstukken is vermeld, sloten mededelingen aan, die betrekking hadden op de mate waarin misschien een doen herleven van de schepping mogelijk was; de ene keer heette het dat het zich slechts tot de vissen uitstrekte, dan weer tot de lagere zoogdieren beperkte, enz. In hoeverre aan deze mededelingen louter een angst voor de toekomst of iets reëels ten grondslag lag, moet ik in het midden laten. Ik moet daarentegen aannemen, dat op een of ander ver verwijderd hemellichaam inderdaad een poging is gedaan met de herschepping van een nieuwe mensenwereld ("nieuwe mensen in een Schreberse geest", zoals ze met een meestal spottend bedoelde zegswijze worden genoemd, die ook sindsdien ontelbare malen is gebruikt) waarschijnlijk dus met gebruik van een deel van mijn zenuwen. Hoe de tijd zou zijn gewonnen, die hiervoor nodig was, blijft echter in het duister gehuld. Die "nieuwe mensen in een Schreberse geest", - lichamelijk van een zeer veel kleiner slag dan onze aardse mensen – zouden het al tot een in ieder geval opmerkelijk cultuurniveau hebben gebracht, o.a. klein rundvee hebben gehouden dat met hun geringere lichaamslengte in overeenstemming was; ikzelf zou bij hen bij wijze van spreken als hun "nationale heilige", een voorwerp van goddelijke verering zijn geworden, zodat mijn lichaamshouding (met name op de binnenplaats van Piersons kliniek) voor hun geloof op een of andere manier van betekenis zou zijn geweest. Hun zielen, die na de dood tot zaligheid waren opgestegen, zouden het al tot stralen van een vrij aanzienlijke kracht hebben gebracht.

Dat er toch op een of andere manier iets waars aan de zaak is geweest, ontleen ik aan het feit, dat ik in die tijd de "God" of "apostel", van die kleine mensen, – d.w.z. vermoedelijk de inhoud van de stralen, die uit hun zaligheid waren gewonnen – als ziel in mijn lichaam heb gehad en wel in mijn onderlijf. Deze kleine "God" of "apostel" onderscheidde zich op een hoogst opvallende manier van alle andere zielen door de feitelijk verstandige opvatting van de dingen, wat een hoofdkenmerk van mijn eigen karakter vormde – ik kan hier wat eigen roem niet onderdrukken –, zodat ik in hem in zekere zin vlees van mijn vlees en bloed van mijn bloed herkende. Overigens werd tegenover die kleine "God" of "apostel" – zoals ook in veel andere gevallen, b.v. in zijn tijd met betrekking tot de ziel van mijn vader, de zielen van de Jezuïeten enz. – om mij in de war te brengen, een vervalste tegenstander geplaatst; de vervalsingen werden echter meestal zeer snel door mij waargenomen, omdat gezien het hele karakter van de desbetreffende ziel, het echte niet moeilijk van het valse viel te onderscheiden. In de toenmalige tijd was ook vaak sprake van een "stralenvernieuwingswet", d.w.z. van het principe – waarvan de "kleine mensen in Schreberse geest" een voorbeeld zouden zijn geweest – dat nieuwe stralen uit het geloof van gewezen mensen voortsproten.

Flechsigs ziel was in die tijd leidster van "twee zonnen", waaronder ook de zon, vanwaar de dagverlichting uitging. Het beeld, dat ik daarvan in mijn hoofd heb, hoe de leidende ziel in zekere zin achter de zon zat, is in woorden moeilijk uit te drukken. Ook aan von W.’s ziel zou af en toe de leiding over een zon zijn toevertrouwd, maar die leek daar echter over het geheel genomen weinig zin in te hebben.

Hoofdstuk 9. Overplaatsing naar Sonnenstein, Veranderingen in het stralencontact. "Opschrijfsysteem"; "vastbinden aan aarden"

Uit Piersons kliniek, "de duivelskeuken" werd ik (na een in totaal acht tot veertien dagen durend verblijf) op zekere dag – zoals ik later heb gemerkt, moet dat 29 juni 1894 zijn geweest – naar de huidige districtszenuwkliniek, Sonnenstein bij Pirna gebracht. De redenen van de overplaatsing zijn mij niet bekend; destijds geloofde ik dat ik dat in verband moest brengen met de invloed van v. W.'s ziel, die in de laatste dagen van mijn verblijf in de duivelskeuken krachtig was toegenomen en waaraan men op enige manier tegenwicht wilde bieden. Voor mijn vertrek had ik nog een warm bad genomen – het enige in Piersons kliniek –; vervolgens reed ik onder begeleiding van de "gerechtsdienaar" met het rijtuig (net als op de heenreis) naar het station van Coswig, waar ik een kop koffie dronk, en vandaar met de trein door Dresden, zonder de treincoupé te verlaten, naar Pirna. De mensengedaanten, die ik tijdens de reis en op het station in Dresden zag, hield ik voor gewonderde "vluchtig in elkaar geflanste mannen"; ik schonk hen geen bijzondere aandacht, omdat ik toen al alle wonderen zat was. In mijn opvatting werd ik gesterkt door het geklets van de stemmen; Flechsigs ziel sprak met een uitdrukking, die door haarzelf was uitgevonden, over het "fossiele" Dresden, waar wij doorheen waren gereden. Vanaf het station van Pirna reed ik in een rijtuig over een tamelijk hobbelige straat omhoog naar de huidige kliniek. Dat het Pirna en Sonnenstein zijn geweest, waar ik naartoe werd gebracht, ben ik mij pas na meer dan een jaar bewust van geworden, toen ik bij gelegenheid een keer in het "museum" (conversatiezaal) van de huidige kliniek, dat voor mij slechts een enkele keer toegankelijk was geweest, portretten aan de muur zag van de vroegere koningen van Saksen. Ten tijde van mijn aankomst kenschetsten de stemmen mijn verblijfplaats als "het duivelsslot". De kamer, die mij werd toegewezen, was dezelfde, die ik ook nu nog bewoon – nr. 28 op de eerste etage van de Elfenvleugel, met een aangrenzende slaapkamer. Ik heb maar een paar keer tijdelijk, wegens een of andere verandering aan de kliniek van mijn kamer, over een andere woonkamer beschikt; als slaapruimte heeft mij daarentegen – zoals ik later nog zal vertellen – ongeveer twee jaar lang niet de slaapkamer gediend, die eigenlijk voor mij was bestemd, maar isoleercellen, met name een op de begane grond van de ronde vleugel, nr. 97. De kamers maakten op mij bij mijn eerste binnenkomen, in tegenstelling tot de tamelijk elegant ingerichte kliniek van Dr. Piersons, een wat armoedige indruk. Vermeld dient nog te worden, dat ik ongeveer een jaar lang ook vanuit mijn ramen niet het uitzicht had, dat mij nu tamelijk vrij op het hele Elbedal wordt geboden. Er stonden destijds een paar dichtgebladerde kastanjebomen, die intussen zijn geveld, tot op kleine stompen na, maar die destijds mij het uitzicht vrijwel geheel benamen, zodat ik ook vanuit de ramen van de gebeurtenissen in de buitenwereld niets kon waarnemen.

De tijd van mijn verblijf op Sonnenstein kan ik in twee perioden opdelen; de eerste daarvan bewaarde over het geheel genomen nog het ernstige en heilige, soms huiveringwekkende karakter, dat een stempel had gedrukt op mijn leven in de laatste periode van mijn verblijf in de klinieken van Flechsig en Dr. Pierson; de tweede daarentegen stuurde mij steeds meer het gewone (om niet te zeggen, ordinaire) vaarwater in. Die eerste periode omvatte ongeveer een jaar; de tweede periode houdt nu nog steeds aan, alleen met het verschil dat de laatste tijd het karakter van het ordinaire in menig opzicht een matiging heeft ondergaan. In de eerste periode hadden de wonderen, wat betreft hun lichamelijke en geestelijke invloed, deels nog een angstaanjagende en bedreigend karakter, zodat ik dag in dag uit was vervuld van de meest ernstige zorgen voor mijn leven, mijn mannelijkheid en later mijn verstand; in de tweede periode hebben – echter in zeer geleidelijke overgangen en niet zonder sporadische tegenslagen – de wonderen steeds meer een onschuldig, om niet te zeggen onnozel en kinderachtig, zij het ook deels weerzinwekkend karakter aangenomen.

In de eerste periode leefde ik nog steeds in de veronderstelling, dat ik niet met echte mensen, maar met "vluchtig in elkaar geflanste mannen" had te maken. Ook nu nog kan ik dat niet als een vergissing mijnerzijds duiden; ik moet veeleer de mogelijkheid openlaten, gezien hetgeen ik destijds heb meegemaakt en nog dagelijks meemaak, dat ik daarin gelijk heb gehad, m.a.w. dat het zogenaamde "gespeel met mensen" pas langzamerhand de toestand heeft bereikt, waarin het tegenwoordig van buitenaf de indruk maakt, alsof er niet een of andere verandering in de mensheid heeft plaatsgevonden. Om deze gedachte, die enigszins moeilijk te begrijpen is en ook voor mijn eigen bewustzijn niet tot een volkomen doorzichtigheid is geraakt, enigermate begrijpelijk te maken, moet ik eerst de toestanden schetsen van mijn uiterlijke omgeving tijdens het eerste jaar van mijn verblijf in de huidige kliniek. Van de artsen van de kliniek leerde ik meteen op de dag van mijn aankomst, bij een lichamelijk onderzoek, dat in de badkamer (op de begane grond) werd uitgevoerd, waarbij o.a. ook de stethoscoop werd gebruikt, het hoofd van de huidige kliniek, de heer staatsarts Dr. Weber en de hulparts Dr. R. kennen, beiden echter alleen als persoon, niet bij naam; de namen ben ik pas na verloop van een of meer jaren toevallig te weten gekomen. Van deze heren kreeg ik sindsdien dagelijks bezoek. Buiten hen werden pas in tweede instantie de hoofdverpleger R. en een verpleger (M. Th.) zichtbaar en Sch., die inmiddels is vertrokken. Ik was in het bijzonder toevertrouwd aan de hoede van verpleger M.

Andere patiënten leken in de kliniek destijds nog helemaal niet te bestaan; ik merkte daar in ieder geval niets van op de gang die door mij werd bewoond, waaraan in totaal negen kamers liggen; pas na verloop van geruime tijd werd tijdelijk een patiënt zichtbaar, die als vorst I…sky werd aangeduid en een tweede, de ambtenaar B., die vooral door zijn vioolspel opviel. Ook bij de dagelijkse wandelingen in de kliniektuin was ik tijdens de eerste maanden steeds alleen met 2 of 3 verplegers (de bovengenoemde); van het grote aantal andere patiënten, die ik tegenwoordig soms met zijn 80-en of honderd gelijktijdig met mijzelf in de tuin zie, was toentertijd nog niets te zien. De verplegers werden door de stemmen als "hondenjong" aangeduid; dat ze het kenmerk van "vluchtig in elkaar geflanste mannen" hadden (dus eigenlijk zielen), moest ik afleiden uit het feit, dat door hen een zenuwcontact met mij werd onderhouden, waarbij ik van hen vaak uitdrukkingen heb vernomen, die tot de oertaal behoren, met name van verpleger Sch., die zich zelf in een andere kamer ophield, uitroepen, die in de oertaal voor het uitdrukken van verwondering diende, zoals "goeie hemel" en "donders" (niet hardop, maar in de zenuwtaal). M. en Sch. ontlaadden ook af en toe, om "zich te verzetten" een deel van hun lichamen als een rottende massa in mijn lichaam; M. plaatste zichzelf herhaaldelijk als zogenaamde "grote zenuw" (een soort geleiachtige massa ongeveer ter grootte van een kers) in mijn arm, waardoor hij net als de overige stralen of zenuwen in zekere zin deelnam aan mijn denken en zintuigindrukken. Aan de "hondenjongens", in hun hoedanigheid als zielen, werd ook wonderende kracht toegeschreven; bij bepaalde afzonderlijke gebeurtenissen was van "hondenjongenswonderen" sprake, waaraan zij hun ontstaan zouden danken.

Van mijn vrouw kreeg ik bezoek op Sonnenstein met vrij lange, soms maandenlange tussenpozen. Toen ik haar voor de eerste keer tijdens een dergelijk bezoek mijn kamer binnen zag komen, verstarde ik als het ware helemaal; had gedacht dat zij al lang niet meer onder de levenden was. Voor deze veronderstelling had ik – net als bij andere mensen – heel zekere, feitelijke aanknopingspunten, volgens welke mij het weer verschijnen van mijn vrouw nog steeds in zekere zin een onopgelost raadsel blijft. Ik had – en ook hier staat de zekerheid van mijn herinnering geen twijfel toe over de objectieve realiteit van de gebeurtenis – herhaaldelijk de zenuwen, die bij de ziel van mijn vrouw behoorden, in het lichaam gehad of ze waargenomen, terwijl ze van buitenaf op mijn lichaam afkwamen. Deze zielendelen waren geheel met de toegewijde liefde vervuld, die mijn vrouw tegenover mij altijd al aan de dag had gelegd; ze waren de enige, die met de zegswijze "laat me", die bij de oertaal behoort, de wil te kennen gaven om van elk eigen voortbestaan af te zien en in mijn lichaam het einde van hun bestaan te vinden.

Bij de persoonlijke bezoeken van mijn vrouw op Sonnenstein dacht ik een lange tijd, dat zij elke keer alleen maar ad hoc "vluchtig in elkaar geflanst" was en daarom misschien al op de trap of meteen na het verlaten van de kliniek oploste; er werd gezegd, dat haar zenuwen na elk bezoek weer werden "ingekapseld. Bij een bezoek – en wel op mijn verjaardag in 1894 – overhandigde mijn vrouw mij een gedicht, dat ik om de aangrijpende uitwerking, die het destijds bij mij teweegbracht, hier woordelijk zal neerschrijven. Het luidde:

Voor jou de echte vrede liefheeft —
De stille vrede Gods —
De vrede, die geen leven geeft
En geen lust hier beneden,
Is het nodig, dat Gods arm
Jou een wonde slaat,
Zodat je roepen moet: God erbarme,
Erbarme u mijn dagen,
Dan is het nodig, dat een schreeuw
Zich uit jouw ziele wringt,
En dat het donker in je is
Als voor de dag der dingen,
Dan is het nodig, dat geheel en al
De pijn jou overwint.
Dat in jouw ziel
Geen enkele traan
Zich dan ook meer bevindt
En als je uitgehuild bent en
Je vermoeid bent, zo vermoeid
Dan komt tot jou een trouwe gast
De stille vrede Gods.

Het gedicht, waar ik de schrijver niet van ken, maakte een zo merkwaardige indruk op mij, omdat de uitspraak "de vrede Gods", die daarin herhaaldelijk voorkomt en die ik voor en na die tijd ontelbare malen heb gehoord, in de oertaal de betekenis heeft van slaap die door stralen is opgewekt. Ik kon destijds amper aan een toeval denken, dat hierbij was ingeslopen.

In het stralencontact, waarin mijn zenuwen nu al langdurig hadden gestaan en in de hemelse toestanden, die daarmee samenhingen, traden in de eerste weken van mijn verblijf op Sonnenstein (begin juli 1894) bepaalde veranderingen op, die van wezenlijke betekenis schijn te zijn geweest voor de hele periode, die sindsdien is verstreken. Deze veranderingen in woorden uitdrukken is opnieuw ongemeen moeilijk, omdat het daarbij om dingen gaat, waarvoor alle analogieën uit de menselijke ervaring ontbreken en die ook door mij gedeeltelijk rechtstreeks met mijn geestesoog zijn waargenomen, maar voor het andere gedeelte uit hun werking bekend zijn geworden, zodat het beeld, dat ik mij over de desbetreffende gebeurtenissen heb gevormd, misschien maar bij benadering door de volledige waarheid wordt gedekt. In het vorige hoofdstuk is al verteld, dat met name via zielendeling het aantal "beproefde zielen" en zielendelen dat aan de hemel aanwezig was, aanzienlijk was toegenomen. Onder deze zielen onderscheidde zich zoals tevoren Flechsigs ziel, die dankzij de omvang waarin zij in beide voornaamste gedaanten (als "hogere Flechsig" en als "middelste Flechsig) aanwezig was, nog geruime tijd haar menselijke intelligentie op een tamelijk hoog niveau had bewaard, terwijl zij in de loop der jaren steeds daarvan steeds meer heeft verloren, zodat tegenwoordig al een hele tijd mogelijk amper een schamele rest van het identiteitsbesef aanwezig is. Ik was van mijn kant steeds geleid door het streven om deze zielen en zielendelen naar mij omhoog te trekken en daardoor uiteindelijk hun opstijgen naderbij te brengen, omdat ik van het zeer juiste idee uitging, dat na eliminering van alle beproefde of onreine zielen, die tussen mij en God, als zogenaamde bemiddelende instanties in stonden, een oplossing van het conflict, dat met de wereldorde overeenstemde, hetzij door mijn genezing via een slaap, die diende om mijn zenuwen volledig te kalmeren, hetzij – wat ik later dacht als mogelijkheid te moeten beschouwen – vanzelf zou gebeuren door een ontmanning, die met de wereldorde overeenstemde, om daardoor nieuwe mensen te herscheppen. De "beproefde" zielen waren daarentegen slechts vervuld van de drijfveer om zich te handhaven in hun aangematigde, met wonderende kracht verweven hemelse positie; ze probeerden zich na elke toenadering weer terug te trekken, doordat er steeds weer andere zielen of zielendelen naar voren werden geschoven.

Toen het mij dus op een nacht – ongeveer de vierde of vijfde na mijn aankomst op Sonnenstein – overigens onder een mateloze geestelijke inspanning, was gelukt om alle onreine ("beproefde") zielen tijdelijk naar beneden naar mij toe te trekken, zodat er alleen maar een grondige "afdekking met stralen" nodig zou zijn geweest, om door een zenuwhelende slaap mijn genezing en het verdwijnen van de onreine zielen naderbij te brengen (waartoe men helaas om de al eerder aangeduide redenen niet kon besluiten), trof Flechsigs ziel bijzondere voorbereidingen om de terugkeer van een dergelijk gevaar voor haar bestaan en die van de andere onreine zielen uit te sluiten. Ze viel terug op het redmiddel van mechanische bevestigingen, maar over de techniek daarvan heb ik uiteraard der zaak maar bij benadering een idee kunnen krijgen. Een dergelijke mechanische bevestiging vond eerst in een wat lossere vorm plaats, die als het "vastbinden aan stralen" werd betiteld, waarbij het woord "stralen" in een bijzondere betekenis schijnt te zijn gebruikt, die voor mij niet helemaal begrijpelijk is geworden. Ik kan alleen het beeld beschrijven, dat ik met mijn geestesoog heb gezien. Daaraan hingen de zielen op een manier van roedenbundels (vergelijkbaar met de fasces van de Romeinse lictoren), maar zo, dat de roeden naar beneden in een kegelvorm uitliepen, terwijl om de bovenkanten zenuwen van zielen waren gestrikt. Toen ook de lossere bevestigingsmanier geen toereikende bescherming scheen te kunnen bieden tegen het gevaar van het omhoogstijgen ten gevolge van de aantrekkingskracht, werd er na enige tijd een nog sterkere vorm gekozen, die de betiteling van "vastm aan de aarde" kreeg. Zoals de uitdrukking al zegt, vond daarbij een vastbinden aan een of ander ver verwijderd hemellichaam plaats, zodat vanaf dat moment de mogelijkheid van een volledig in mijn lichaam opgaan, ten gevolge van de aantrekkingskracht was uitgesloten, of liever het terugtrekken was verzekerd, door de mechanische bevestiging, die daarbij was ontstaan. Toen de "middelste Flechsig" de laatste bevestigingsmanier voor het eerst in gebruik nam, deed zich eerst ook in de godsrijken de opvatting gelden, dat een dergelijk gebaar, dat tegen de wereldorde indruiste, niet zou kunnen worden geduld. De "middelste Flechsig" werd daardoor genoodzaakt om weer in te binden. Bij een latere herhaling van het experiment vond men echter al niet meer de energie voor een dergelijk ingrijpen; met liet het vastbinden gebeuren, wat nu niet alleen maar alle andere Flechsigse zielendelen, maar ook de overige zielen ondergingen, die tot zijn gevolg behoorden, met name v. W.’s ziel en uiteindelijk ook Gods almacht zelf. Zo is dus het "vastbinden aan aarden" tot een blijvende instelling geworden, die tot op de dag van vandaag aanhoudt en tot verdere consequenties heeft geleid, met name het "opschrijfsysteem" dat nu moet worden beschreven. Ik ontken niet, dat een idee, waarbij men van mijn lichaam, dat zich op onze aarde bevindt, zou moeten denken dat het door aangespannen zenuwen met andere hemellichamen was verbonden, bij de enorme afstanden van de laatsten voor mensen vrijwel onbegrijpelijk is; aan de objectieve werkelijkheid van de gebeurtenissen kan ik desondanks geen twijfel koesteren, gezien de ervaringen, die ik in de loop van de laatste zes jaar dagelijks heb opgedaan. — Het vermelde opschrijfsysteem is een feit, waarvan het buitengewoon moeilijk zal vallen om dat aan andere mensen ook alleen maar enigszins duidelijk te maken. Voor het werkelijke bestaan daarvan levert elke dag mij de meest overweldigende bewijzen en toch behoort dat voor mij eigenlijk ook tot het terrein van het onbegrijpelijke, omdat het doel dat daarmee wordt beoogd, voor iemand die de mensennatuur kent, van meet af aan als onbereikbaar zou hebben moeten worden beschouwd. Het gaat daarbij ogenschijnlijk om een verlegenheidsdiagnose, waarbij voor mij moeilijk te onderscheiden valt, of de reden daarvan in een oneigenlijk (tegen de wereldorde indruisend) willen of in een onjuist denken ligt.

Men houdt boeken of andere aantekeningen bij, waarin nu al sinds jaren al mijn gedachten, al mijn zegswijzen, al mijn gebruiksvoorwerpen, alle dingen, die zich verder in mijn bezit of nabij bevinden, alle personen, waar ik mee omga enz., worden opgeschreven. Wie voor dat opschrijven zorgt, kan ik eveneens niet met zekerheid zeggen. Omdat ik mij van Gods almacht niet kan voorstellen dat zij elke intelligentie mist, vermoed ik, dat voor het opschrijven wordt gezorgd door wezens, die op ver verwijderde hemellichamen zitten en aan wie op de manier van de vluchtig in elkaar geflanste mannen een menselijke gedaante is gegeven, die echter van hun kant de geest helemaal missen en bij wie door tijdelijke stralen de pen voor de geheel mechanische bezigheid van het opschrijven als het ware in de hand is gedrukt, zodanig dat zielen, die later weer te voorschijn worden gehaald, weer zouden kunnen inzien wat er is opgeschreven.

Om de bedoeling van het hele instituut begrijpelijk te maken, moet ik wat verder teruggrijpen. Aan alle aanvallen, die in de loop der jaren op mijn leven, mijn lichamelijke integriteit, mijn mannelijkheid en mijn verstand zijn gedaan, lag en ligt steeds dezelfde gedachte ten grondslag, namelijk om zomogelijk de aantrekkingskracht af te pakken van mijn overprikkelde zenuwen, die alles wat er tot nu toe heeft bestaan, ver achter zich laten. Aanvankelijk was men daartoe, blijkbaar in het besef van de tendens (volgens Hfdst. IV) die aan de wereldorde ten grondslag ligt, mijn "ontmanning" van plan geweest. Men bedoelde daarbij echter niet mijn ontmanning met het einddoel van een vernieuwing van de mensheid, dat met de wereldorde overeenstemde, maar dacht mij daarmee alleen maar een verwijt toe te voegen, omdat men zich op een zonderlinge manier inbeeldde of zich misschien ook alleen maar zelf probeerde voor te liegen, dat een ontmand lichaam de aantrekkingskracht op zielen zou verliezen. Nog jaren na mijn aankomst op Sonnenstein spookte de ontmanningsgedachte, als ik dat zo mag zeggen, in de hoofden van de zielen rond. Kleinere Flechsigse zielendelen, die ver weg hadden gelegen en daardoor soms geruime tijd niet met mijn zenuwen in aanraking waren geweest, plachten herhaalde malen, als het ware verbaasd, in de volgende woorden uit te barsten: "Is hij dan nog niet ontmand?" Godsstralen dachten niet zelden, met betrekking tot de kennelijk aanstaande ontmanning, met mij als "miss Schreber" te kunnen spotten; een van de destijds vaak gebruikte uitdrukkingen, die tot treurens toe was herhaald, luidde: "U moet namelijk als vergeven van wellustige neigingen afgeschilderd worden" enz., enz. Ikzelf vond het gevaar van ontmanning, gedurende een lange tijd en met name zolang er sprake was van een seksueel misbruik van mijn lichaam door andere mensen, vanzelfsprekend een belediging, die mij bedreigde.

De vrouwelijke of wellustzenuwen die al massaal in mijn lichaam waren binnengedrongen, konden daardoor tijdens een meer dan eenjarige periode geen enkele invloed krijgen op mijn gedrag en mijn karakter. Ik onderdrukte elke prikkeling ervan door het aanwenden van mijn mannelijk eergevoel en tegelijkertijd door de heiligheid van de religieuze ideeën, die mij vrijwel uitsluitend beheersten; ik werd mij zelfs van de aanwezigheid van de vrouwelijke zenuwen eigenlijk alleen maar bewust, als ze bij bepaalde gelegenheden door stralen kunstmatig in beweging werden gezet, om bij hen een angstaanjagende opwinding teweeg te brengen en mij daardoor "af te schilderen" als iemand die sidderde uit een vrouwelijke angstigheid. Aan de andere kant kon mijn wilskracht niet verhinderen, dat in mijn lichaam, met name bij het liggen in bed een wellustgevoel plaatsgreep, dat als een zogenaamde "zielenwellust" – zoals het door de zielen daarvoor gebruikte uitdrukking luidde, die voor de zielen toereikend, maar door mensen zonder eigenlijke seksuele opwinding alleen maar werd ondervonden als een algeheel lichamelijk welbehagen – een verhoogde aantrekkingskracht op de stralen uitoefende. (vergl. hierboven, hfdst. VII, aan het slot).

Toen dat verschijnsel in de loop der tijd steeds duidelijker aan het licht trad, had God best mogen beseffen, dat t de ontmanning geen adequaat middel was om mij "te laten vallen", d.w.z. zich weer van de aantrekkende werking van mijn zenuwen vrij te maken. Men kwam daarom dus op de gedachte om mij aan "de mannelijke kant te houden", maar – in wezen weer huichelachtig – dus niet om mij mijn gezondheid weer terug te geven, maar om mijn verstand te vernietigen of mij waanzinnig te maken. Dat zelfs de zenuwen van waanzinnige mensen, die eenmaal in een toestand van een uiterst ziekelijke opwinding zijn geraakt, aantrekkingskracht zouden krijgen – voor zover zij natuurlijk nog steeds in staat zouden zijn om pijn-, wellust-, honger-, koudegevoel enz. te ervaren – werd daarbij niet gedacht. Men hoopte dus onafgebroken, dag na dag en uur na uur, lijkengif of andere rottingsstoffen, bovenop mijn lichaam op in de mening, mij daarmee uiteindelijk dood te kunnen drukken en met name mij van mijn verstand te kunnen beroven. Welke beschadigingen daardoor tijdelijk op een deels hoogst bedreigende manier aan mijn lichaam zijn aangericht, zal ik in een volgend hoofdstuk vertellen.

Ik heb een reden om aan te nemen, dat het lijkengif of de rottingsstoffen aan hetzelfde hemellichaam zijn ontnomen, waaraan men zich had vastgebonden en waar dan de stralen met het lijkengif of de rottingsstof bij wijze van spreken werden bepakt of in het voorbijtrekken van hen werd opgezogen. Een deel van de stralen had men de gedaante van gewonderde vogels gegeven, waarover ik later meer zal vertellen. Daarbij trad dan het verschijnsel op, dat de beproefde zielen en bepaalde resten van de vroegere voorportalen van de hemel nog aan de hemel aanwezig waren, en die men had opgespaard, om zich daar enigszins achter te kunnen verschansen, in de loop der tijd hun intelligentie volkomen hadden verloren, dus helemaal geen eigen gedachten meer hadden. Aan de andere kant schijnt het in de aard van de stralen te liggen, dat ze moeten spreken, zodra ze in beweging zijn; de zinsnede "vergeet niet dat stralen moeten spreken", die de desbetreffende wet uitdrukt is namelijk vroeger ontelbare malen mijn hersenen ingepraat. In feite weet men echter al jaren, bij gebrek aan eigen gedachten, in wezen niets anders te vertellen, dan over de eigen wonderen, met name die waarbij aan mijn zenuwen de angstgedachten worden toegeschreven, die daarbij passen (b.v. "als alleen maar mijn vinger nou maar niet verlamd zou zijn geraakt", of "als alleen maar mijn knieschijf nou maar niet beschadigd zou zijn") en verder op dat moment die bezigheid te vervloeken, waar ik net aan wil beginnen, (b.v. "als alleen maar dat vervloekte pianospelen nou maar eens op zou houden", zodra ik aan de piano ga zitten of zelfs "als alleen maar dat vervloekte nagelpoetsen maar eens op zou houden", zodra ik op het punt sta om mijn nagels te poetsen). Daarbij heeft men ook nog de mateloze onbeschaamdheid – ik kan daar geen andere uitdrukking voor vinden – om mij ervan te verdenken, dat ik aan deze zogenaamde onzin in zekere zin, als mijn eigen gedachten, hardop uitdrukking moet geven, dus op de manier, dat op de zinsnede "als alleen maar dat vervloekte pianospelen nou maar eens op zou houden" de vraag aansluit: "waarom zeg je het niet (hardop)?" en daarop weer het zogenaamde antwoord volgt: "omdat je dom bent, soms?", of ook "omdat ik bang ben voor mijnheer M." Natuurlijk bestaan er echter ook fasen, waarin noch over tegen mijn persoon gerichte wonderen te berichten valt, noch voor de stralen die mijn gedachten kunnen lezen een bepaalde "beslissingsgedachte" te herkennen is, om een of andere bezigheid te beginnen, met andere woorden, waarin ik mij aan het niets-denken overgeef, of in de tuin niets-denkend ga wandelen enz. Om deze tussenpozen op te vullen (d.w.z. zodat ook tijdens deze tussenpozen de stralen iets hebben om te vertellen) dienen dus nou net die opgeschreven gegevens, dus in wezen mijn vroegere gedachten en daarnaast alleen maar kleine, eigen, voortdurend terugkerende toevoegingen van min of meer zinloze, deels ook beledigende uitspraken, gemene scheldwoorden enz. Een bloemlezing van deze uitspraken zal ik misschien als bijlage aan het huidige werk toevoegen, om de lezer op zijn minst enig idee te geven, welke onzin mijn zenuwen al jaren moeten verdragen.

De beledigende uitspraken en scheldwoorden hebben met name de bedoeling om mij tot hardop praten aan te zetten en daardoor in tijden, die daartoe dienen, de slaap onmogelijk te maken; in de verhindering daarvan, naast die van de zielenwellust, bereikt de hele zielenpolitiek, die in haar eigenlijke doeleinden volkomen onduidelijk is, nu eenmaal haar hoogtepunt. Bovendien dient het opschrijven ook nog voor een bijzondere kunstgreep, die opnieuw op een volledige ontkenning van het menselijke denken berust. Men dacht met het opschrijven de bij mij mogelijke gedachtevoorraad uit te kunnen putten, zodat er ten slotte ooit een moment zou moeten komen, waarop bij mij geen nieuwe gedachten meer tevoorschijn zouden kunnen komen; dat idee is natuurlijk volstrekt absurd, omdat het menselijke denken onuitputtelijk is en b.v. het lezen van een boek, een krant enz., steeds nieuwe gedachten opwekt. De vermelde kunstgreep bestond uit het feit, dat zodra een gedachte terugkwam, die al eerder in mij was opgekomen en daardoor al opgeschreven was – een dergelijk terugkeren is natuurlijk bij zeer talrijke gedachten geheel onvermijdelijk, b.v. ’s ochtends de gedachte "nu ga ik me wassen" of bij het pianospelen de gedachte "dat is een mooie passage" enz. – men na het waarnemen van de desbetreffende gedachtekiem de naderende stralen een opgeschreven "dat hebben wij al" (uitgesproken als: "hebbewal") scil., meegaf, waarmee op een moeilijk te beschrijven manier de stralen voor de aantrekkende werking van de gedachten in kwestie niet ontvankelijk werden gemaakt.

Ik moet ervan afzien om het opschrijfsysteem en de gevolgen daarvan nog duidelijker uiteen te zetten, als hiervoor is gepoogd; een geheel begrijpen zal ik toch iemand niet kunnen bijbrengen, die met zijn eigen zenuwen die ervaring niet heeft gehad. Ik kan alleen maar verzekeren, dat het opschrijfsysteem en met name het optreden van het "hebbewal" bij het terugkeren van vroegere gedachten, zich tot een geestelijke marteling heeft ontwikkeld, waaronder ik jarenlang ernstig heb geleden en waaraan ik mij pas langzamerhand althans enigszins heb kunnen wennen; men heeft daardoor mijn geduld op de proef gesteld, vooral bij de problemen van de uiterlijke omstandigheden (vrijheidsbeperkingen enz.) waarmee ik bovendien heb moeten leven, op een manier die vast nog nooit iemand is aangedaan.

Tot slot moet ik daar nog aan toevoegen, dat ik bij de voorgaande beschrijving wat betreft de tijd iets vooruit ben gelopen. Dat moest ter wille van de samenhang; in werkelijkheid behoort de desbetreffende ontwikkeling deels pas tot een veel latere periode, zoals dus b.v. dat over het pianospelen, waar ik hierboven gewag van heb gemaakt, maar waarvan bij mij pas een jaar na mijn aankomst op Sonnenstein sprake was.

Hoofdstuk 10. - Persoonlijke belevenissen op Sonnenstein. "Verstoringen" als begeleidingsverschijnselen van stralencontact. "Stemmingmakerij"

In de eerste weken van mijn verblijf op Sonnenstein (juli of augustus 1894) heeft er, naar mijn overtuiging, een of andere verandering met de zon plaatsgevonden. Ik moet mij daarbij, net als vroeger bij de bespreking van bovenzinnelijke toestanden, beperken tot het meedelen van de indrukken, die door mij zijn verkregen en wat betreft de vraag, over welke objectieve gebeurtenissen het bij die verandering is gegaan, kan ik hoogstens vermoedens koesteren. Ik herinner mij, dat er destijds een geruime tijd een, gezien haar uiterlijke verschijning, kleinere zon aanwezig was, die eerst door Flechsigs ziel werd gestuurd, zoals al aan het slot van hfdst. VIII is vermeld, maar later door een ziel, waarvan ik de zenuwen als identiek moet beschouwen aan die van het hoofd van de huidige kliniek, Geheimraad Dr. Weber. Terwijl ik deze regels opschrijf, ben ik mij er volkomen van bewust, dat alle andere mensen daarin alleen maar baarlijke nonsens kunnen zien, omdat Geheimraad Dr. Weber, waarvan ik mijzelf nu ook dagelijks kan overtuigen, nog onder de levenden is. De ontvangen indrukken zijn desondanks voor mij zo zeker, dat ik het idee niet van de hand kan wijzen, dat Geheimraad Dr. Weber vroeger al eens uit het leven zou kunnen zijn heengegaan en met zijn zenuwen naar de zaligheid was opgestegen, maar vervolgens net als de overige mensheid in het leven was teruggekeerd, als een mogelijkheid, die hoe dan ook voor mensen onbegrijpelijk, en slecht bovenzinnelijke is te verklaren. Die kleinere zon werd vervolgens waarschijnlijk nadat haar stralenkracht was uitgeput, door een andere zon vervangen. Ik deed daarbij gedurende een aantal dagen en nachten de meest wonderbaarlijke en grootse indrukken op; naar mijn mening was het destijds om een tijdstip gegaan, waarop de voorste godsrijken waren uitgeput en de achterste godsrijken voor de eerste keer op het toneel verschenen.

Ik denk te mogen zeggen, dat ik destijds en alleen destijds Gods almacht in haar volledige zuiverheid heb gezien. ’s Nachts – en wel, voor zover ik mij kan herinneren, tijdens een enkele nacht – openbaarde zich de lagere God (Ariman). Het schitterende beeld van zijn stralen werd – terwijl ik in bed lag, maar niet lag te slapen, maar wakker was – voor mijn geestesoog zichtbaar, d.w.z. spiegelde zich op mijn inwendige zenuwsysteem. Tegelijkertijd hoorde ik hem spreken; dat was echter niet – zoals verder bij het geklets van de stemmen voor en na die tijd zonder uitzondering het geval is geweest – een zacht gefluister, maar klonk, meteen voor het raam van mijn slaapkamer, bij wijze van spreken als een machtige bas. Het maakte een geweldige indruk, zodat iemand, die niet ook al gehard was geweest tegen angstaanjagende wonderindrukken, zoals bij mij het geval was, tot op merg en been geschokt had kunnen worden. Wat er werd gesproken, klonk ook op geen enkele manier vriendelijk; alles scheen erop berekend te zijn om mij schrik en angst in te boezemen en het woord "loeder" – een in de oertaal heel gebruikelijke uitdrukking, als het erom gaat om iemand die door God vernietigd moet worden, de goddelijke macht en de goddelijke toorn te laten ondervinden – werd vaak gehoord. Alleen was alles wat er werd gezegd echt geen uit het hoofd geleerde woorden, zoals later, maar de rechtstreekse uitdrukking van een echte ervaring.

Daarom was ook de indruk die het op mij maakte overwegend niet die van een angstige ontzetting, maar van bewondering voor het grootse en verhevene; daarom was ook de uitwerking op mijn zenuwen weldadig ongeacht de beledigingen, die deels in de woorden aanwezig waren, en ik kon er daarom niet omheen, toen de "beproefde" zielen, die zich een tijd lang schuw hadden ingehouden, zich na enige tijd weer naar voren waagden, om mijn gevoelens herhaaldelijk uit te drukken met de woorden "O wat zuiver!" – tegen de majesteit van de goddelijke stralen – en "O wat gemeen!" – tegen de beproefde zielen. – Daarbij lazen de goddelijke stralen mijn gedachten, maar niet, zoals sindsdien zonder uitzondering gebeurt, onjuist, maar juist; zij gaven daaraan zelf ook uitdrukking met behulp van woorden in de versmaat, die bij de natuurlijke beweging van de menselijke zenuwen past, zodat ik van het geheel een kalmerende indruk kreeg, ongeacht alle angstaanjagende bijverschijnselen, en uiteindelijk in slaap viel.

Op de daaropvolgende dag en misschien en of twee verdere dagen (en wel overdag tijdens mijn verblijf in de tuin) zag ik de hogere God (Ormuzd), dit keer niet met mijn geestesoog, maar met mijn echte ogen. Het was de zon, maar niet de zon in haar gebruikelijke verschijning, die alle mensen bekend is, maar de zon omspoeld door een zilverglanzende stralenzee, die ongeveer het 6e tot 8e deel van de hemel bedekte. Op cijfers komt het daarbij natuurlijk niet aan; om mijzelf voor elk gevaar tot overdrijving te hoeden, vind ik het gezien mijn herinnering ook goed, dat het maar het 10e of 12e gedeelte van de hemel zou kunnen zijn geweest. In ieder geval was de aanblik van een zo overweldigende pracht en grootsheid, dat ik ervoor terugschrok om er voortdurend naar te kijken, maar het oog grotendeels van het verschijnsel probeerde af te keren. Het is een van de vele onbegrijpelijkheden voor mij, dat er in die periode buiten mijzelf ook al andere mensen moeten hebben bestaan, en dat met name de verpleger M., die daarbij alleen in mijn gezelschap was, naar het scheen, voor het verschijnsel volkomen ongevoelig bleef. Destijds verwonderde ik mij eigenlijk niet over de onverschilligheid van M., omdat ik hem als een vluchtig in elkaar geflanste man beschouwde, die nu eenmaal een droomleven leidde en daarom natuurlijk van alle indrukken, die bij een denkend mens de grootste belangstelling zou moeten hebben inboezemen, geen verstand zou kunnen hebben. Hoe ik het echter tegenwoordig moet rijmen, dat aan hem (als ik hem als een echt mens moet beschouwen) en de vele duizenden andere mensen, die immers behalve ikzelf in de desbetreffende tijd op andere plaatsen die aanblik moeten hebben gehad, een zo fenomenale indruk spoorloos aan voorbijgegaan is, kan ik gewoonweg niet begrijpen. Natuurlijk zullen ander mensen de kreet, een zuivere "zinsbegoocheling," bij de hand hebben, waaraan ik wat mijzelf betreft onderhevig zou zijn geweest. Dat is gezien de stelligheid van mijn herinnering subjectief voor mij volkomen uitgesloten, temeer omdat het verschijnsel zich op meerdere opeenvolgende dagen herhaalde en elke dag afzonderlijk meerdere uren aanhield; ook geloof ik niet dat mijn geheugen mij bedriegt als ik daar de opmerking aan toevoeg, dat die schitterende zon ook met mij heeft gesproken, zoals het voor die tijd en sindsdien met de zon onafgebroken het geval is.

Na een paar dagen waren de wonderbaarlijke verschijnselen, waarover ik het hierboven heb gehad, voorbij; de zon nam de gedaante aan, die zij sindsdien zonder verdere onderbreking heeft behouden; ook het stemmengeklets werd doorgaans weer een zacht gefluister. Ik dacht de reden van de verandering te kunnen vinden in het feit, dat op dat tijdstip ook Gods almacht zich, na de gebeurtenis met Flechsigs ziel, tot het "vastbinden aan aarden" had laten verleiden. Als het toestromen van zuivere godsstralen ongehinderd had voortgeduurd, zoals het op de hierboven beschreven dagen en in de daaropvolgende nachten het geval was geweest, dan zou naar mijn mening binnen korte tijd mijn genezing, en naar mijn ervaring misschien ook een ontmanning onder een gelijktijdige bevruchting hebben moeten volgen. Omdat men noch het ene, noch het andere wilde, maar steeds van het onjuiste idee uitging, dat het binnen korte tijd mogelijk zou worden, om zich van de aantrekkingskracht van mijn zenuwen via het "laten vallen" te bevrijden, had men er uitgerekend door het vastbinden voor gezorgd, dat de toevloed van zuivere stralen werd belemmerd. Hoe weinig deze politiek tot blijvende resultaten heeft geleid, zal uit het volgende blijken.

Het uiterlijke leven, dat ik leidde tijdens de periode, waar ik het nu over heb, - de eerste maanden van mijn verblijf op Sonnenstein –, was buitengewoon eentonig. Afgezien van de dagelijkse, ’s ochtends en ’s middags, ondernomen wandelingen in de tuin, zat ik hoofdzakelijk gedurende de hele dag bewegingsloos op de stoel aan mijn tafel, en liep geen enkele keer naar het raam, waar overigens ook alleen maar groene bomen waren te zien (vergl. hierboven); zelfs in de tuin bleef ik bij voorkeur steeds op dezelfde plaats zitten en werd alleen maar af en toe, eigenlijk tegen mijn wil, door de verplegers verplicht om rond te lopen. Ook in het geval, dat ik de behoefte tot een of andere bezigheid zou hebben gehad, had de gelegenheid daartoe echter geheel ontbroken; in de toenmalige periode werden alle kasten op de kamer, die door mij werd bewoond, afgesloten houden en de sleutel werd meegenomen, zodat voor mij alleen maar een enkele schuifla van een tafel toegankelijk was, met een paar borstels en dergelijke. Schrijfmateriaal bezat ik niet; al mijn gebruiksvoorwerpen (kledingstukken, horloge, portemonnaie, messen, scharen en dergl.) waren mij afgenomen. In mijn kamer bevonden zich misschien 4 of 5 boeken, die ik in ieder geval zou hebben kunnen lezen, als ik zin zou hebben gehad om te lezen. De belangrijkste reden van mijn bewegingsloosheid lag echter niet in het bovendien aanwezige gebrek aan geschikte voorwerpen voor een of andere bezigheid, maar alleen in het feit, dat ik een absolute passiviteit bij wijze van spreken als een religieuze verplichting beschouwde.

Dat idee was niet vanzelf in mij opgekomen, maar door de stemmen, die met mij praatten in mij opgeroepen, maar vervolgens echter geruime tijd door mij in stand gehouden, totdat ik de zinloosheid van het desbetreffende gedrag inzag. Dat door stralen eigenlijk een volkomen bewegingsloosheid van mij werd gevergd ("niet de geringste beweging" luidde het vaak tegen mij herhaalde gezegde), moet naar mijn overtuiging opnieuw in verband worden gebracht met het feit, dat God bij wijze van spreken niet met levende mensen om wist te gaan, maar alleen het contact was gewend met lijken of in ieder geval met in slaap gevallen (dromende) mensen. Hieruit ontsprong het gewoon monsterachtige vereiste, dat ik mijzelf in zekere zin voortdurend als lijk moest gedragen, alsmede een reeks andere min of meer dwaze ideeën, die namelijk geheel tegen de mensennatuur indruisten. Zodra men een geluid in mijn nabijheid wondert, wat met korte tussenpozen onophoudelijk gebeurt, hetzij door praten of een andere levensuiting van iemand, hetzij door het knisperen van de wanden, kraken van de planken vloer enz., legt men dat uit, in een zonderlinge begripsverwarring, als een "verstoring", die ik lastig vind en vervalst vervolgens, doordat men mijn zenuwen in trillingen brengt, die met deze woorden overeenstemmen, de dagelijks ontelbare malen terugkerende zin "als alleen die vervloekte verstoringen maar eens op zouden ophouden" bij mij naar binnen, terwijl in werkelijkheid de geluiden door de stralen met een angstaanjagende invloed juist omgekeerd worden ondervonden, omdat ze de zogenaamde "goedluisterengedachten" tevoorschijn roepen, terwijl verder – onder omstandigheden, die met de wereldorde overeenstemmen – natuurlijk nooit iemand op het idee had kunnen komen om b.v. in de taal van zijn medemensen een verstoring te zien, die voor hem onaangenaam is.

Het ontstaan van die hele, volstrekt onjuiste manier van voorstellen, denk ik te mogen afleiden uit de herinnering aan de gebeurtenissen, die de regelmatige begeleidingsverschijnselen waren van een contact dat was gelegd met iemand die sliep (in dromen). Door een dergelijk zenuwcontact werd een tijdelijke verbinding gelegd tussen de goddelijke stralen en de zenuwen van de desbetreffende persoon; die was natuurlijk op een korte duur berekend, misschien voor ingevingen over iets dat het hiernamaals betrof (vergl. hfdst. I), of anders voor een prikkeling van de dichterlijke fantasie en dergelijke meer. Om niet op den duur onderhevig te zijn aan een, gezien de ervaring, aantrekkingskracht van de desbetreffende zenuwen die voor God gevaarlijk kon worden, moest men weer proberen los te komen, na het bereiken van het doel; men wonderde dan gewoon een geluidje (de zogenaamde "verstoringen", zoals men dat tegenover mij noemde), waardoor de opmerkzaamheid van de mensen die sliepen, misschien tijdens het ontwaken een andere richting werd uitgestuurd, en die kortdurend afgeleide opmerkzaamheid was dan voor de stralen voldoende met betrekking tot zenuwen, die zich niet in de toestand van uiterste opwinding bevonden, zoals de mijne, om het zenuwcontact op te heffen en zich van de desbetreffende mensen terug te kunnen trekken. Van een of ander ernstig gevaar kon voor God absoluut geen sprake zijn geweest, gezien het gemak van het terugtrekken, voor zover het alleen om matig opgewonden zenuwen ging. De herinnering aan deze gebeurtenissen droeg men nu over op mijn eigen toestand, zonder te bedenken, dat mijn connecties met goddelijke stralen tengevolge van de mateloos toegenomen aantrekkingskracht al lang onverbrekelijk waren geworden.

De bewegingloosheid, die nu van mij werd geëist, vatte ik als een plicht op, die ik zowel in het belang van mijn zelfbehoud als tegenover God had, om hem uit de benarde toestand te bevrijden, waarin hij door de "beproefde zielen" was terechtgekomen. Ik had de – overigens inderdaad niet zonder enige reden – mening opgevat, dat de stralenverliezen toenamen, als ik mijzelf geregeld heen en weer bewoog (eveneens a;s het in mijn kamer tochtte) en bij de heilige schroom, die ik toentertijd nog koesterde ten opzicht van de goddelijke stralen in het besef van hun verheven doel en tegelijkertijd in de onzekerheid, of er dan echt een eeuwigheid bestond, of dat de stralen niet opeens aan hun einde zouden kunnen komen, beschouwde ik het als mijn taak om elke verspilling van stralen, voor zover het aan mij lag, tegen te werken. Niet minder had ik mij de mening gevormd, tegelijkertijd beïnvloed door de meningsuitingen van de stemmen, die in deze zin onafgebroken op mij inpraatten, dat een naar beneden trekken van de "beproefde zielen" met de bedoeling, dat een volledig opgaan in mijn lichaam en daardoor het opnieuw instellen van de alleenheerschappij van God aan de hemel gemakkelijker zou zijn, als ik mijn lichaam voortdurend rustig hield. Zo heb ik dus het bijna onvoorstelbare offer gebracht, om mij van vrijwel elke lichamelijke beweging gedurende meerdere weken en maanden te onthouden en daarmee ook van iedere bezigheid, behalve het gesprek met de stemmen; het ging zover, dat ik zelfs ’s nachts, waarop het hoofdzakelijk leek aan te komen, omdat het opstijgen van de beproefde zielen op zijn vroegst tijdens de slaap kan worden verwacht, mijn houding in bed niet durfde te veranderen. Ik bracht dat offer, omdat ik weliswaar door de "halfslachtigheid" van het beleid, dat Gods almacht met mij volgde, al menige proef had doorstaan, maar toch niet kon geloven in een echte kwade wil van God ten opzichte van mij.

Een verandering in deze gebeurtenissen trad pas in ongeveer tegen het eind van 1894 of rond het begin van 1895 en wel ongeveer gelijktijdig met het wonderverschijnsel, dat door een deel van de stemmen, die de onrechtvaardigheid zagen, die daarin school, als de "vervloekte stemmingmakerij" werd aangeduid. Het onopzettelijke streven, om zich van mij terug te trekken (mij te "laten vallen") stond namelijk vooral ook tegenover de heiligheid van mijn instelling, die op alle meer zuivere zielen of stralen aantrekkend moest werken, en de diepe ernst van mijn opvatting met betrekking tot mijn verhouding tot God en mijn eigen levenssituatie. Daarom begon men om ook mijn stemming door wonderen te vervalsen, om zichzelf de indruk te verschaffen van een lichtvaardig iemand, die alleen maar was verslaafd aan het ogenblikkelijke genot (mij als zodanig "af te schilderen"). Een dergelijke beïnvloeding van de stemmen door wonderen is mogelijk, zoals de ervaring mij heeft geleerd, zonder dat ik over de samenhang een nadere verklaring kan geven; om de lezer bij benadering een idee van de gebeurtenis te geven, kan ik alleen maar van een vergelijking gebruik maken, door eraan te herinneren, dat zoals bekend ook het gebruik van morfine de uitwerking heeft, om iemand die door lichamelijke pijnen wordt geplaagd of in door een psychische neerslachtigheid is bevangen, in een verhoudingsgewijs opgewekte of op zijn minst onverschillige stemming te brengen.

In het begin verzette ik mij tegen de invloed van de "stemmingmakerij" (van het stemmingsvervalsingswonder); mettertijd vond ik het echter aangenaam om de invloed ervan haar gang te laten gaan, omdat ik merkte, dat ik mij daarbij inderdaad subjectief minder ongelukkig voelde en omdat ik bovendien mijzelf moest toegeven, dat ik toch niets wezenlijks had uitgevoerd met alle heiligheid van mijn instelling en met al mijn offervaardige inspanningen ter ondersteuning van God in de bestrijding van de "beproefde zielen". Ik begon mijn situatie onverschilliger op te vatten, herinnerde me het "carpe diem" van Horatius, probeerde mijzelf mij zo mogelijk van de zorgen van de toekomst te ontslaan en rekening houdend met alles, wat het leven mij nog leek te bieden, gewoon van dag tot dag te leven. Dat bleek onder andere uit het feit, dat ik ongeveer rond de jaarwisseling van 1894/95 het roken van sigaren weer opnam, waarvan ik mij al jaren geheel had onthouden. Aan de andere kant werd de bedoeling die de stralen met de "stemmingmakerij" eigenlijk hadden gehad, niet in het minst bereikt. De aantrekkingkracht van mijn overprikkelde zenuwen bleef ongeacht de veranderde stemming onverzwakt bestaan, alleen dat ik mij niet in dezelfde mate, zoals vroeger, ongelukkig voelde. Dus ook hier werd de waarheid aangetoond, zoals bijna bij alle wonderen, die tegen de wereldorde indruisen, van de uitspraak van de dichter over de uitingen van die kracht, "die steeds het kwade wil en toch het goede doet."

Dat mijn hierboven beschreven gedrag door mijn omgeving met name door de artsen en verplegers, voor zover ik zal aannemen, dat zij destijds al echte mensen zijn geweest, niet juist beoordeeld kon worden, is eigenlijk vanzelfsprekend. Omdat ik nergens belangstelling voor toonde en geen enkele geestelijke behoefte aan de dag legde, konden ze in mij nauwelijks iets anders zien, dan iemand die in een soporeuze stompzinnigheid was vervallen. En toch, hoe hemelsbreed was de werkelijkheid van die schijn verwijderd: ik leefde in het besef – en ook nu is mijn overtuiging nog steeds, dat dit besef overeenkwam met de waarheid – dat ik een van de moeilijkste opgaven op moest lossen, waarvoor iemand ooit is gesteld en dat ik een heilige strijd om het hoogste waarden van de mensheid moest voeren. Helaas had de misleidende schijn van het tegendeel ook een enorm aantal schandaligheden in de bejegening van mijn persoon ten gevolge, waaronder ik jarenlang ernstig heb geleden en waarbij men af en toe de status en de hoge ambtelijke positie, die ik in het leven had bekleed, volledig scheen te hebben vergeten. Het is bij herhaling voorgekomen, dat de verpleger M. mij bij het baden, als ik het bad na een bepaalde tijd wilde verlaten, daarin teruggooide, of ’s morgens, als het tijd was om op te staan en ik dus op wilde staan, mij om onduidelijke redenen in het bed terugwierp of overdag, als ik aan tafel zat en aan het indutten was, mij door mij aan mijn baard te trekken wakker maakte, of dat hij mij in het bad met een stofkam de haren uitkamde – en dat in een tijd, waarin zwermen stralen mijn hersenpan doorkliefden (vergl. het volgende hoofdstuk) –. Tijdens de maaltijden placht hij mij een tijd lang de servet als een klein kind om te doen. De sigaren werden mij afzonderlijk, een voor een op bepaalde tijdstippen van de dag uitgeteld; pas na verloop van meerdere jaren kwam ik zover, dat ’s morgens elke keer de hele dagelijkse behoefte in een keer in mijn sigarenetui werd gestopt en nog later, dat mij een heel kistje met honderd sigaren als reserve ter beschikking werd gesteld. Van een andere verpleger heb ik mij een keer een oorvijg moeten laten welgevallen. In een aantal gevallen heb ik aan de aangegeven schandaligheden daadwerkelijk weerstand geboden, namelijk toen men uit mijn slaapkamer die voor de nacht van buitenaf was afgesloten, voor het slapengaan het wasgerei wilde verwijderen of in plaats van deze slaapkamer mij weer als slaapplaats een cel wilde toewijzen die voor psychotische patiënten was ingerichte. Later heb ik van dergelijk verzet afgezien, omdat die alleen maar tot zinloze brute scènes leidden; ik heb gezwegen en verdragen.

Het is verre van mij om met het verhalen van de schandaligheden, die door mij zijn ondervonden, de verpleger M. of welke andere verpleger dan ook bij hun meerdere te willen verlinken. De gewelddadigheden, waaraan M. zich af en toe schuldig heeft gemaakt, neem ik hem gezien zijn geringe mate van beschaving niet kwalijk; ook heeft hij mij in latere jaren echt tot mijn tevredenheid bediend, hoewel een zekere eigenmachtigheid, waaraan hij nu eenmaal was gewend, altijd aanwezig bleef. De mededeling van deze trekjes konden echter niet worden overgeslagen, om de mate van de smaad te kenschetsen, die ik jarenlang heb moeten verdragen, onder de grootste verbazing van mijn altijd volkomen actieve eergevoel. — Aan de volledigheid van het beeld van mijn levenssituatie tijdens de eerste tijden van mijn verblijf op Sonnenstein mankeert nog een mededeling over de wonderen, die tegen mij zijn uitgeoefend, waar ik in het volgende hoofdstuk aandacht aan zal besteden.

Naar boven

Naar Deel II 

Home