HomeDANIEL PAUL SCHREBERMEMOIRES VAN EEN ZENUWZIEKE1903Dr. jur. Daniel Paul Schreber, Senaatspresident bij het Kon. Gerechtshof Dresden a.d. Donau DEEL TWEEHoofdstuk 11 – Aantasting van de lichamelijke integriteit door wonderen Hoofdstuk 12. – Inhoud van het stemmengeklets. "Opvatting over de ziel". Zielentaal. Vervolg van de persoonlijke belevenissen Hoofdstuk 13 – Zielenwellust als factor voor de aantrekking. Verdere verschijnselen Hoofdstuk 14. - "Beproefde zielen"; hun lotgevallen. Persoonlijke belevenissen, vervolg Hoofdstuk 15. - "Mensen-" en "Wonderspelletjes". Hulpkreten. Sprekende vogels Hoofdstuk 16. - Denkdwang. Uitingen en bijverschijnselen daarvan Hoofdstuk 17 – Vervolg van het voorafgaande. De betekenis "afbeelden" in de zielentaal Hoofdstuk 18 - God en het scheppingsgebeuren; de oerverwekking; gewonderde insecten. "Kijkrichting". Onderzoeksysteem Hoofdstuk 19 – Vervolg van het voorgaande. Goddelijke almacht en menselijke vrije wil Hoofdstuk 20 - Egocentrische opvatting van de stralen met betrekking tot mijn persoon. Verdere invulling van mijn persoonlijke toestanden Hoofdstuk 21. – Zaligheid en wellust in hun wederzijdse betrekking. Gevolgen voor het persoonlijke gedrag, die uit deze toestand voortkomen Hoofdstuk 22 – Slotbeschouwingen. Blik in de toekomst Hoofdstuk 11 – Aantasting van de lichamelijke integriteit door wonderenSinds het eerste begin van mijn contact met God is tot op de dag van vandaag mijn lichaam onafgebroken het onderwerp van goddelijke wonderen geweest. Zou ik al die wonderen afzonderlijk moeten beschrijven, dan zou ik daar een heel boek mee kunnen vullen. Ik kan zeggen, dat er vrijwel geen enkel deel of orgaan van mijn lichaam is, dat niet tijdelijk door wonderen is aangetast, geen enkele spier, die niet door wonderen heen en weer is gerukt, door die al naargelang de variatie van het daarmee beoogde doel óf in beweging te zetten óf te verlammen. Nog tot op de dag van vandaag zijn wonderen, die ik elk uur beleef, deels van zo’n hoedanigheid, dat ze alle ander mensen de doodschrik op het lijf zouden moeten jagen; alleen maar door een jarenlange gewenning ben ik zover gekomen om de meeste ervan, wat tegenwoordig nog steeds gebeurt, als kleinigheden te beschouwen. In het eerste jaar van mijn verblijf op Sonnenstein waren de wonderen echter zo bedreigend van aard, dat ik bijna onophoudelijk voor mijn leven, mijn gezondheid of mijn verstand dacht te moeten vrezen. Op zich moet natuurlijk de toestand waarbij de stralen er in wezen alleen maar toe dienen om aan het lichaam van een enkel mens schade toe te brengen of hem wat betreft de voorwerpen, waar hij zich mee bezig houdt, een of andere poets te bakken – ook dergelijke onschadelijke wonderen komen met name de laatste tijd tamelijk veel voor – als een toestand worden beschouwd, die tegen de wereldorde indruist. Want stralen hebben de taak om iets te scheppen en niet louter om te vernietigen of kinderachtige spelletjes te spelen. Daarom misten ook al die wonderen die tegen mij waren gericht op den duur hun zin; wat onreine stralen vernietigd of beschadigd hebben, moeten latere, zuivere stralen telkens weer opbouwen of genezen (vergl. ook hfdst. VII). Daarmee is echter niet gezegd, dat niet op zijn minst voorbijgaande hoogst bedenkelijke beschadigingen werden aangericht, die de indruk van uiterst ernstige gevaren wekten of zeer pijnlijke toestanden konden voorkomen. Wat het meest herinnerde aan de gebeurtenissen, die met de wereldorde overeenkwamen, waren de wonderen, die in een of andere relatie schenen te staan met een ontmanning, die aan mijn lichaam moest worden uitgevoerd. Hiertoe behoorden met name allerlei veranderingen aan mijn geslachtsdelen, die zich sporadisch voordeed (vooral in bed) als sterke aanwijzingen van een werkelijk intrekken van het mannelijk lid, maar als er overwegend onreine stralen in het spel waren, vaak optrad als een zachter worden dat bijna een volledig wegsmelten benaderde; verder het uitwonderen van afzonderlijke baard- en met name snorharen, en tot slot een verandering van de hele gestalte (afname van de lichaamslengte) – dat waarschijnlijk berustte op een samentrekken van de ruggenwervels en misschien van de botsubstantie van de bovenbenen. Dat laatste wonder, dat van de lagere God (Ariman) uitging, werd door hem regelmatig begeleid met woorden die dat aankondigden "of ik je wat kleiner maak"; zelf had ik daarbij de indruk, alsof mijn lichaam ongeveer 6 – 8 centimeter kleiner was geworden, dus de vrouwelijke lichaamslengte benaderde. Zeer veelvuldig waren de wonderen, waar de inwendige organen van de borst- en buikholte onderhevig aan waren. Het minst kan ik over het hart zeggen; ik herinner mij daar alleen maar over, - en nog wel in de tijd van mijn verblijf in de Leipzigse Universiteits-Zenuwkliniek – dat ik een ander hart had. Daarentegen waren mijn longen lange tijd het onderwerp van hevige en zeer bedreigende aanvallen. Ik heb van nature een zeer gezonde borst en longen; door wonderen werden echter mijn longen zo toegetakeld, dat ik een tijd lang ernstig dacht te moeten vrezen voor een dodelijke afloop ten gevolge van longtering. Men wonderde mij herhaaldelijk een zogenaamde "longworm", waarvan ik niet kan aangeven, of het een dierachtig wezen of een zielachtig vormsel is geweest; ik kan alleen maar zeggen, dat het optreden daarvan met een bijtende pijn in de longen gepaard ging, zoals ik mij misschien de pijnen denk te moeten voorstellen die bij een longontsteking voorkomen. Mijn longkwabben waren van tijd tot tijd bijna volledig geabsorbeerd en ik kan niet zeggen of dat alleen maar door de activiteit van de longworm of ook door ander soort wonderen gebeurde; ik had een duidelijk gevoel, dat mijn middenrif helemaal boven in de borst, vrijwel meteen onder het strottenhoofd zat en dat zich daar alleen nog maar een kleine rest van de longen tussenin bevond, waarmee ik nauwelijks kon ademen. Er waren dagen geweest, waarop ik tijdens het rondlopen in de tuin voor de longen in zekere zin elke ademhaling opnieuw moest kopen; want dat is juist het wonderbaarlijke, dat stralen, omdat het scheppen nu eenmaal in hun aard ligt, zelfs niets anders kunnen, dan een noodlijdend lichaam voor zijn behoud het meest noodzakelijke te verschaffen. Ongeveer rond diezelfde tijd was een groter of kleiner gedeelte van mijn ribben af en toe tijdelijk verbrijzeld, steeds met het gevolg dat het vernietigde na enige tijd weer werd aangemaakt. Een van de meest afschuwelijke wonderen was het zogenaamde aamborstigheidswonder, dat ik minstens enige tientallen keren heb meegemaakt; daarbij werd de hele borstkas samengeperst, zodat de toestand van beklemming die door de ademnood werd veroorzaakt, zich over het hele lichaam uitbreidde. Sporadisch is het aamborstigheidswonder ook in latere jaren nog opgetreden; dat behoorde in hoofdzaak, net als de overige hier beschreven wonderen, tot de tweede helft van het jaar 1894 en ongeveer de eerste helft van het jaar 1895. Wat de maag betreft, was mij tijdens mijn verblijf in Flechsigs kliniek door de Weense zenuwarts, die in hfdst, V is genoemd, in plaats van mijn gezonde natuurlijke maag een zeer minderwaardige zogenaamde "jodenmaag" aangewonderd. Later richtten de wonderen zich een tijd lang bij voorkeur tegen de maag, enerzijds omdat de zielen mij het zinnelijke genot niet gunden, dat met het innemen van het voedsel was verbonden, anderzijds omdat de zielen zich eigenlijk als iets beters beschouwden, dan iemand die aardse voeding nodig heeft en daarom geneigd waren om op alle eten en drinken met een bepaalde minachting neer te kijken. Ik heb regelmatig kortere of langere tijd zonder maag geleefd en af en toe ook ten overstaan van de verpleger M., die zich dat misschien nog kan herinneren, uitdrukkelijk verklaard, dat ik niet kon eten omdat ik geen maag had. Soms werd mij meteen voor het eten als het ware ad hoc een maag aangewonderd. Dat gebeurde natuurlijk van de kant van von W.’s ziel, die mij eigenlijk althans in een van haar eigen gedaanten tijdelijk met een vriendelijke houding bejegende. Dat was echter nooit van lange duur; de maag, die mij werd aangewonderd, overigens ook maar een minderwaardige, werd mij door v. W.’s ziel doorgaans nog tijdens de desbetreffende maaltijd "wegens veranderde houding" weer afgewonderd; een grote veranderlijkheid is eigenlijk, misschien afgezien van de geheel zuivere godsstralen, een wezenlijke grondtrek van het zielenkarakter. Het genoten voedsel en de dranken verdwenen dan zonder meer in de buikholte en de bovenbenen, een gebeuren, dat, hoe ongelofelijk het ook moge klinken, gezien de duidelijkheid van het gevoel voor mij buiten twijfel was. Bij alle andere mensen zouden daardoor natuurlijk etterende toestanden met een onfeilbare dodelijke afloop hebben moeten ontstaan; bij mij kon echter de verspreiding van de spijsbrij om het even in welk lichaamsdeel niets beschadigen, omdat alle onreine stoffen in mijn lichaam weer door stralen werden opgezogen. Ik heb als gevolg daarvan later herhaaldelijk geheel zorgeloos zonder maag erop los gegeten; eigenlijk wende ik mijzelf langzamerhand aan een volkomen onverschilligheid voor alles, wat er met mijn lichaam gebeurde. Ik ben er ook nu nog van overtuigd, dat ik tegen alle natuurlijke ziekte-invloeden gevrijwaard ben; ziektekiemen ontstaan bij mij alleen maar door stralen en worden eveneens door stralen weer uit de weg geruimd. Ik betwijfel zelfs zeer, of ik niet b.v. het sterkste gif zou kunnen innemen, zonder wezenlijke schade voor mijn leven en gezondheid. Wat kunnen vergiften immers anders doen, dan een of ander belangrijk orgaan vernietigen of een aantastende invloed op het bloed uitoefenen? Beide dingen zijn echter bij mij al in ontelbare gevallen gebeurd door stralen zonder schadelijke gevolgen op langere termijn. Van de andere inwendige organen kan ik alleen nog maar aan de slokdarm en de darmen denken, die herhaaldelijk uiteengescheurd of verdwenen waren; verder het strottenhoofd, dat ik meer dan eenmaal mee heb opgegeten; en tot slot de zaadstrengen, waartegen af en toe op een tamelijk pijnlijke manier werd gewonderd, hoofdzakelijk om het wellustgevoel te onderdrukken, dat in mijn lichaam opkwam. Bovendien moet ik nog gewag maken van een wonder dat het hele onderlijf aangreep, de zogenaamde onderlijfsverrotting. Dit wonder ging regelmatig uit van von W.’s ziel in een van haar meest onreine gedaanten, die daarom – in tegenstelling tot andere von W.’se zielendelen – de benaming "onderlijfsverrotting van von W." kreeg. Die wierp met een volmaakte onverbiddelijkheid de rottingsstoffen, die de onderlijfsverrotting veroorzaakten mijn buik in, zodat ik meer dan eenmaal dacht in levende lijve te moeten verrotten en de geur van verrotting op de meest weerzinwekkende manier mijn mond uitstroomde. Von W.’s ziel rekende er daarbij op, dat de onderlijfsverrotting weer door godsstralen zou worden opgeruimd, wat dan ook steeds door stralen gebeurde, met een heel bijzondere hoedanigheid, die aan dit doel beantwoordde, en die zich als een wig in mijn darmen schoven en de hoeveelheid rotzooi opzogen. De godsstralen schenen hierbij te werk te gaan uit het instinctieve besef, dat het voor henzelf uiteindelijk zeer ongunstig zou zijn, om zich door een verrottend lichaam aan te moeten laten trekken. Dat idee kwam tot uitdrukking in de oplossing die herhaaldelijk werd geopperd, dat men mij namelijk althans "met een zuiver lichaam" wil laten vallen; natuurlijk leed ook dit idee weer aan de gebruikelijke onduidelijkheid, in zoverre dat men zich er in het openbaar geen rekenschap van had gegeven, waardoor nu eigenlijk de lichaamszenuwen die men had "laten vallen", hun aantrekkingskracht zouden verliezen. Het meest bedreigend leken mijzelf steeds de wonderen, die zich op een of andere manier tegen mijn verstand richtten. In eerste instantie ging het daarbij om het hoofd; in tweede instantie kwam in een bepaalde tijdsspanne – in de herfst van 1894, die wel meerdere weken duurde – ook het ruggenmerg ter sprake, dat destijds naast het hoofd, als zetel van het verstand werd beschouwd. Men probeerde daarom bij mij het ruggenmerg leeg te pompen, wat door zogenaamde "mannetjes" gebeurde, die men in mijn voeten plaatste. Over deze "mannetjes" die enige verwantschap vertoonden met het gelijknamige verschijnsel dat al in hfdst. VI is besproken, zal ik later nog meer vertellen; in de regel waren het telkens twee, een "kleine Flechsig" en een "kleine von W.", waarvan ik de stemmen ook in mijn voeten hoorde. Het leegpompen had tot gevolg, dat het ruggenmerg met name tijdens mijn wandelingen in de tuin af en toe in een tamelijk grote hoeveelheid in de vorm van kleine wolkjes uit mijn mond stroomde. Men kan bedenken, met wat voor zorgen mij dergelijke gebeurtenissen vervulde, omdat ik destijds nog niet wist, of daarmee inderdaad niet een deel van mijn verstand in de lucht vloog. Het wonderen tegen het hoofd en de hoofdzenuwen gebeurde op zeer verschillende manieren. Men probeerde bij mij de zenuwen uit het hoofd naar buiten te trekken en een tijd lang zelfs (’s nachts) in het hoofd van M. over te planten, die in de in de kamer ernaast sliep. Deze pogingen hadden (afgezien van de zorgen om het werkelijke verlies van de zenuwen) in mijn hoofd een onaangenaam spannend gevoel tot gevolg. Toch lukte het uittrekken steeds slechts zeer matig; het uithoudingsvermogen van mijn zenuwen betoonde zich de sterkste en de halfuitgetrokken zenuwen keerden steeds na korte tijd weer in mijn hoofd terug. Echte zorgelijke vernielingen aan mijn schedel werden door de zogenaamde "stralenzwermen" aangericht, een moeilijk te beschrijven verschijnsel, waarvan ik de werking alleen maar kan beschrijven als dat mijn schedel daardoor herhaaldelijk in verschillende richtingen als het ware was doorgezaagd. Heel vaak had ik – wat ook nu nog een regelmatig, dagelijks terugkerende gebeurtenis is – het gevoel, dat mij hele hersenpan tijdelijk dunner is geworden; de gang van zake bestaat naar mijn mening uit het feit, dat het botmateriaal van mijn hersenpan door de vernietigende werking van de stralen tijdelijk gedeeltelijk verpulvert, maar vervolgens door zuivere stralen, met name tijdens de slaap, weer aan de hersenpan worden toegevoegd. Dat door al die gebeurtenissen een zeer onaangename gevoel moet ontstaan, zal men zich kunnen voorstellen, zeker als men bedenkt, dat het de – op een of andere manier aan hun uitgangspunten bevestigde – stralen van een hele wereld zijn, die in een enkel hoofd rondtrekken en dat proberen uit elkaar te rukken of op te blazen, ongeveer op dezelfde manier, waarop dat bij het vierendelen gebeurt. Verder bedekte men in die periode, waar ik het nu over heb, mijn zenuwen herhaaldelijk met een of andere schadelijke stof; het leek alsof daardoor het natuurlijke trillingsvermogen van de zenuwen werd beïnvloed, zodat ik zelf soms de indruk had van een tijdelijk dom worden. Een stof waarvan daarbij sprake was werd als "intoxicatievergif" aangeduid; wat de chemische aard daarvan is geweest, kan ik niet zeggen. Af en toe gebeurde het, dat men mij de vloeistoffen van het voedsel dat ik at, op de hersenzenuwen wonderde, zodat ze met een soort kleverig goedje waren overdekt, waardoor het denkvermogen tijdelijk schade leek te ondervinden; ik herinner me nauwkeurig, dat dat een keer met de koffie gebeurde. Aan al mijn spieren werd (en wordt nog steeds) nogal wat aangewonderd, om mij te hinderen bij alle bewegingen of met de bezigheid, die ik net van plan ben. Zo probeert men b.v. mijn vingers te verlammen, als ik pianospeel of schrijf, en als ik in de tuin of op de gang rondloop aan mijn knieschijven schade toe te brengen, wat een eind aan mijn loopvermogen maakt. Het gevolg bestaat nu in ieder geval bijna altijd alleen uit een bepaalde bemoeilijking van de desbetreffende bezigheid of een matig pijngevoel bij het lopen. Een vrijwel onafgebroken doelwit van wonderen vormden met name mijn ogen en de ooglidspieren die voor het openen en sluiten daarvan dienen. De ogen waren van oudsher heel belangrijk, omdat stralen, die op zichzelf al met een vernietigende werking zijn uitgerust, zodra ze iets zien hun scherpte na een verhoudingsgewijs korte tijd verliezen, en dan onschadelijk mijn lichaam ingaan. Het voorwerp voor het zien zouden óf gezichts-(ogen-)indrukken kunnen zijn, die de stralen, als mijn ogen open zijn, door middel daarvan ontvangen, óf deels beelden, die ik door het gebruiken van de menselijke verbeeldingskracht willekeurig op mijn inwendige zenuwstelsel tevoorschijn kan roepen, zodat ze daardoor in zekere mate zichtbaar worden voor de stralen. Op de gebeurtenissen van dat soort, die in de zielentaal het "tekenen" van de mens worden genoemd, zal ik nog in een ander verband terugkomen. Hier kan alleen worden vermeld, dat men er al heel vroeg toe overging en ook in de loop van het sindsdien vervlogen jaar steeds bij het streven is gebleven, om mijn ogen tegen mijn wil te sluiten, juist om mij van de indrukken van mijn ogen te beroven en de stralen hun vernietigende scherpte te laten houden. Het verschijnsel kan op vrijwel elk gegeven tijdstip bij mij worden waargenomen; als iemand zich de moeite wil geven om daar op te letten, zal hij kunnen waarnemen, dat mij oogleden, zelfs tijdens het gesprek met andere mensen, plotseling dichtklappen of dichtvallen, zoals dat doorgaans onder gewone omstandigheden bij niemand voorkomt. Om dan de ogen desondanks open te houden, is steeds een zeker inspannen van mijn wilskracht nodig; omdat ik echter niet altijd belang in het openen van mijn ogen stel, laat ik het sluiten ook uit gemakzucht tijdelijk pas na enige tijd geschieden. Het maar aanwonderen aan mijn ogen werd in de eerste maanden van mijn verblijf door "mannetjes" gedaan, van hetzelfde soort als waar ik het hierboven bij de bespreking van het ruggenmergswonder over heb gehad. Deze "mannetjes" waren een van de merkwaardigste en in zekere zin raadselachtigste verschijnselen; over de objectieve werkelijkheid van de desbetreffende gebeurtenissen heb ik niet de minste twijfel, gezien de ontelbare gevallen, waarbij ik de "mannetjes" met mijn geestesoog heb gezien en hun stemmen heb gehoord. Het merkwaardige bestond juist uit het feit, dat de zielen of afzonderlijke zenuwen daarvan onder bepaalde voorwaarden en voor bepaalde doeleinden de vorm van minuscule mensengedaanten aannamen (zoals eerder vermeld, slechts met een lengte van enige millimeters) en als zodanig aan de meest verschillende lichaamsdelen, deels in het inwendige van het lichaam, deels aan de oppervlakte ervan tekeergingen. De "mannetjes" die zich met het openen en sluiten van de ogen bezighielden, stonden boven de ogen in de wenkbrauwen en trokken van daaruit de oogleden aan fijne, spinnenwebachtige draden naar hartelust op en neer. Ook hier waren het in de regel een "kleine Flechsig" en een "kleine von W.", en naast hen af en toe nog een "mannetje", dat voorgekomen was uit Daniel Fürchtegott Flechsig, die destijds nog aanwezig was. Als ik mij af en toe het op en neertrekken van mijn oogleden niet wilde laten welgevallen, maar mij daartegen verzette, veroorzaakte dat doorgaans ongenoegen bij de "mannetjes" en werd door hen dan met de uitroep "loeder" begroet; als ik ze af en toe met de spons van mijn ogen afveegde, werd dat door de stralen als een soort misdaad tegenover de goddelijke "wonderende kracht" aangerekend. Overigens had dat wegvegen ook maar een heel tijdelijk resultaat, omdat de "mannetjes" er elke keer meteen opnieuw op werden gezet. Andere "mannetjes" waren destijds bijna altijd in groten getale op mijn hoofd verzameld. Daar werden ze als "duiveltjes" aangeduid. Ze gingen gewoon op mijn hoofd wandelen en liepen nieuwsgierig overal naartoe, waar een of andere nieuwe vernieling te zien was, die door wonderen aan mijn hoofd was toegebracht. Ze namen zelfs in zekere zin aan mijn maaltijden deel, waarbij ze vaak natuurlijk een minimaal gedeelte van het voedsel dat ik at, zelf opaten; zij leken dan tijdelijk wat opgezwollen, maar tegelijkertijd trager en in hun gedrag onschadelijker. Een deel van de "duiveltjes" was ook betrokken bij een wonder dat vaak aan mijn hoofd werd herhaald, en dat ik bij deze gelegenheid achteraf wil toevoegen. Het was – naast de aamborstigheid – wel het meest afschuwelijke van alle wonderen; de uitdrukking die daarvoor werd gebruikt was, als ik mij dat goed herinner, "hoofdsamensnoeringsmachine". In mijn hersenpan was namelijk door de vele zwermen stralen enz. ongeveer in het midden een waarschijnlijk niet van buitenaf, maar wel van binnenuit zichtbare diepe spleet of cesuur ontstaan. Aan beide kanten van die spleet stonden de "duiveltjes" en persten mijn hoofd samen, door het aandraaien van een soort schroefzwengel zoals dat bij een hydraulische pers gebeurt, zodat mijn hoofd tijdelijk een naar boven verlengde, bijna peervormige vorm aannam. De indruk die dat op mij maakte was natuurlijk uiterste bedreigend, en af en toe ging het met een zeer gevoelige pijn gepaard. Van tijd tot tijd werd er weer teruggeschroefd, maar meestal slechts "zeer onvoorzichtig", zodat de samengeperste toestand steeds enige tijd pleegde te duren. De betrokken "duiveltjes" waren meestal van het soort, dat van von W.’s ziel uitging. De tijd, waarin deze "mannetjes" en "duiveltjes" optraden, bestreek een paar maanden en vervolgens verdwenen ze, om nooit meer op te duiken. Het tijdstip van hun verdwijnen valt misschien bij benadering samen met het optreden van het achterste godsrijk. Aan mijn ogen wordt echter ook nu nog maar wat aangewonderd op de manier, die hierboven is afgeschilderd, namelijk door het omhoog klappen en sluiten van de oogleden, maar het gebeurt momenteel, dus al bijna zes jaar, niet meer door "mannetjes", maar rechtstreeks door stralen, waardoor de desbetreffende spieren in beweging worden gezet. Om mij bij het willekeurig sluiten en openen van de ogen te hinderen, wonderde men mij ook een paar keer de dunne spierlaag af, die zich binnen en boven de oogleden bevindt en die dient om die laatsten te bewegen. Het gevolg was echter ook hier slechts tijdelijk, omdat het spiervlees dat verloren was gegaan – om de al vaker vermelde redenen – steeds meteen weer werd vervangen. Afgezien van wat er hierboven met betrekking tot de rib- en schedelbeenderen al is opgemerkt, was ook mijn skeletsysteem het voorwerp van allerlei wonderen. In de voetbeenderen, met name in de hielstreek, wonderde men mij vrij vaak beenvraat, dat met zeer gevoelige pijnen gepaard ging; gelukkig plachten de pijnen althans in grote heftigheid niet al te lang te duren. Een soortgelijk wonder was het zogenaamde "stuitwonder"; daarbij waren de onderste ruggenwervels in een eveneens beenvraatachtige pijnlijke toestand betrokken. De bedoeling was om mij ook het zitten of liggen onmogelijk te maken. Overigens wilde men mij geen enkele houding of bezigheid langdurig toestaan: als ik liep, probeerde men mij tot liggen te dwingen en als ik lag, weer het bed uit te jagen. Dat iemand die nu eenmaal echt bestond toch ergens moest zijn, daarvan schenen de stralen geen verstand te hebben. Ik was door de noodzaak, om zich door mijn zenuwen aan te laten trekken voor de stralen (voor God) nu eenmaal een lastig iemand geworden, om het even in welke situatie of positie ik mij ook mocht bevinden of waar ik ook mee bezig was. Dat dit eigenlijk buiten mijn schuld was gebeurd, daar wilde men niets van weten, maar men was steeds door de drang beheerst om de schuldvraag op de manier van het "uitbeelden" om te keren. Met het huidige hoofdstuk denk ik dat ik een, bij benadering, totaalbeeld heb geschilderd van de wonderen, die er door hun bedreigend karakter voor zorgden dat ik ze als wezenlijk moest zien. Talrijke andere wonderen (deels aan mijn lichaam, deels aan de voorwerpen die zich in mijn omgeving bevonden), die toentertijd al naast de besproken wonderen inslopen of pas daarna optraden, maar die minder bedreigend waren, zal ik in het verloop van mijn werk bij gelegenheid nog vaak moeten vermelden. Hoofdstuk 12. – Inhoud van het stemmengeklets. "Opvatting over de ziel". Zielentaal. Vervolg van de persoonlijke belevenissenHet geklets van de stemmen was, zoals al in hfdst. IX is opgemerkt, ook destijds al overwegend een vervelend gezeur van eentonige leuterpraat, dat in een vermoeiende herhaling terugkeerde en bovendien door het weglaten van afzonderlijke woorden en lettergrepen steeds meer het karakter van een grammaticale onvolledigheid aannam. Bovendien kwam destijds nog een bepaald aantal terugkerende praatjes voor, die de moeite waard zijn om apart te bespreken, omdat ze een interessant strijklicht werpen op de manier van denken van de zielen, op hun opvatting van het menselijke leven en over het menselijke denken. Tot deze praatjes behoorden vooral die, waarin ik – rond de periode van mijn verblijf in Dr. Piersons kliniek – de benaming "hellevorst" kreeg. Ontelbare keren heette het b.v. "Gods almacht heeft besloten, dat de hellevorst levende verbrand wordt", "voor het verlies van stralen is de hellevorst verantwoordelijk". "Victorie roepen wij alleen maar over de overwonnen hellevorst", maar dan ook weer door een gedeelte van de stemmen: "Schreber is, nee Flechsig is de echte ‘hellevorst’" enz. Wie mij ooit in mijn vorige leven heeft gekend en daarbij de gelegenheid heeft gehad om mijn koele en nuchtere karakter te gade te slaan, zal ongetwijfeld geloven, dat ik er zelf nooit op zou zijn gekomen om aanspraak te maken op een dergelijke fantastische benaming als die van hellevorst, vooral omdat die op zo’n merkwaardige manier contrasteerde met de armzaligheid van mijn uiterlijke levensomstandigheden, de talrijke vrijheidsbeperkingen die ik onderging enz. In de omstandigheden van mijn omgeving was zeker noch van een hel, noch van een vorstelijke inrichting ook maar iets te bespeuren. Volgens mij ligt oorspronkelijk aan de uitdrukking "hellevorst", die slechts abusievelijk op mij werd toegepast, een abstractie ten grondslag. In het Godsrijk had mogelijk van oudsher het besef geheerst dat de wereldorde, hoe groots en prachtig die ook was, toch niet helemaal zonder achilleshiel was, in zoverre de aantrekkingskracht van de menselijke zenuwen op de godszenuwen een kiem voor gevaren voor het godsrijk bevatte. Deze gevaren zouden mogelijk op bepaalde tijden bedreigender hebben geleken, als ergens op aarde of misschien ook op andere hemellichamen een sterke toename van nervositeit of zedelijk bederf was opgemerkt. Om zich van die gevaren een duidelijk idee te verschaffen, waren de zielen kennelijk tot een personificatie overgegaan, zoals volkeren die nog in de kinderschoenen staan proberen om het idee van de godheid beter te begrijpen door middel van afgodsbeelden. Als "hellevorst" gold daarom waarschijnlijk voor de zielen de onheilspellende macht, die zich tot een godvijandige macht kon ontwikkelen, door van een zedelijk verval van de mensheid of door een algemene zenuwoverprikkeling ten gevolge van de supercultuur. Die "hellevorst" scheen dus in mijn persoon in één keer werkelijkheid te zijn geworden, omdat aan de aantrekkingskracht van mijn zenuwen steeds moeilijker weerstand kon worden geboden. Men zag daarom in mij een vijand, die met alle middelen van de goddelijke macht vernietigd zou moeten worden; dat ik echter de beste vriend van de zuivere stralen was, waarvan immers ik alleen mijn genezing of een andere bevredigende oplossing van het conflict kon verwachten, wilde men niet toegeven. Men kon kennelijk eerder vertrouwd raken met de gedachte, om de eigen macht te delen met onreine ("beproefde") zielen – de ware vijanden van God - , dan zich te schikken in het idee om van één enkel mens afhankelijk te zijn, op wie men zou hebben neergezien, in het trotse besef van een onnaderbare macht. In een andere groep van uitdrukkingen, die een zekere zakelijke betekenis hadden, werd over de "opvatting over de ziel" gesproken. Ook hieraan lagen op zichzelf opmerkelijke en waardevolle gedachten ten grondslag. De "opvatting over de ziel" in zijn oorspronkelijke betekenis is naar mijn mening de ietwat geïdealiseerde voorstelling, die de zielen over het menselijke leven en denken hebben gevormd. De zielen zouden dan de afgescheiden geesten van gewezen mensen zijn. Als zodanig hadden ze niet alleen een levendige belangstelling voor hun eigen menselijke verleden, maar ook voor de lotgevallen van hun verwanten en vrienden die nog op aarde leefden, en voor alles wat zich bij de mensheid afspeelde, waarvan zij immers via zenuwwaarneming, of ook wel, voor zover het uiterlijke indrukken betreft, door rechtstreekse observatie kennis van konden nemen (vergl. hfdst. I). Bepaalde leefregels en bepaalde levensbeschouwingen hadden ze in min of meer duidelijke vorm met woorden tot uitdrukking gebracht. Ik zal hier als voorbeeld maar enkele van de desbetreffende zinnen geven. "Niet aan bepaalde lichaamsdelen denken", luidde een leefregel, die kennelijk uitdrukking gaf aan de gedachte dat het overeenkomt met iemands normale gezondheidstoestand, als hij niet de neiging heeft, om door enige pijngewaarwording aan afzonderlijke lichaamsdelen te worden herinnerd. "Niet bij het eerste verzoek", luidde een andere, wat moest betekenen, die een verstandig iemand niet door elke directe opwelling in deze of gene richting zou moeten handelen. "Een eenmaal begonnen zaak moet afgemaakt worden", was de formule, waarmee de gedachte werd uitgedrukt, dat iemand, wat hij zich eenmaal heeft voorgenomen, ongehinderd door verzwarende invloeden tot het voorgenomen doel moet brengen enz. In het denkproces van de mens onderscheidt men "beslissingsgedachten" – de wil die mensen aanzet tot het voornemen van een bepaalde bezigheid – "wensgedachten", "hoopvolle gedachten" en "angstgedachten". Als "nadenkgedachte" werd het verschijnsel aangeduid, dat misschien ook de psycholoog bekend is, dat mensen er vaak toe brengt om de richting van zijn wilsbestemming, waartoe hij op het eerste moment lijkt te neigen, bij nadere overweging, die onwillekeurig aanleiding geeft tot het opduiken van redenen tot twijfel, óf volledig in haar tegendeel om te draaien óf althans gedeeltelijk te veranderen. Een ander verschijnsel werd de "menselijke herinneringsgedachte" genoemd, volgens welk iemand onwillekeurig de behoefte voelt, om een of andere belangrijke gedachte die in hem opkomt, door een herhaling die daar meteen op volgt, vaster in zijn bewustzijn te prenten. – Zeer karakteristieke verschijningsvormen van de "menselijke herinneringsgedachte", die laten zien hoe diep die in het wezen van het menselijke denk- en ervaringsproces is geworteld, zijn b.v. te vinden in het refrein, dat in gedichten voorkomt en die eveneens aan het licht treden in muziekcomposities, waarin heel regelmatig een bepaalde opeenvolging van tonen voorkomt, die een belichaming van het schoonheidsidee bevat, dat aangenaam voor het menselijke gevoel is en dat in hetzelfde muziekstuk niet gewoon eenmaal voorkomt, maar meteen wordt herhaald. — Een zeer uitgebreide ruimte namen in de "opvatting over de ziel" de ideeën in, die betrekking hadden op de verhouding tussen beide geslachten en de manier van doen, smaak enz. van beiden. Zo golden b.v. het bed, de handspiegel en de hark (de riek) als vrouwelijk, de rieten stoel en de schop als mannelijk, van de spelen het schaakspel als mannelijk en het damspel als vrouwelijk enz. Dat in bed de man op zijn zij en de vrouw op de rug ligt (in zekere zin steeds als "onderliggende partij", wat overeenstemt met de houding tijdens de bijslaap), wisten de zielen heel precies; ik, die daar eerder in mijn leven nooit op heb gelet, heb dat zelf van de zielen gehoord. Gezien wat ik daarover b.v. lees in de Medische Kamergymnastiek van mijn vader (23e editie, bldz. 102), schijnen zelfs artsen daarover niets te hebben geleerd. Verder was het de zielen bekend, dat de mannelijke wellust wel werd geprikkeld door de aanblik van vrouwelijk naakt, maar dat niet omgekeerd of in ieder geval maar in een veel mindere mate de vrouwelijke wellust door de aanblik van mannelijk naakt wordt geprikkeld en dat vrouwelijk naakt veeleer evenzeer op beide geslachten werkt. Zo zal bijvoorbeeld de aanblik van ontblote mannelijke lichamen, zoals bij demonstratiezwemmen, het aanwezige vrouwelijke publiek seksueel vrij koud laten (reden waarom het toelaten van vrouwen terecht niet zonder meer als zedelijk aanstootgevend geldt, zoals dat wel het geval zou zijn wat betreft de aanwezigheid van mannen bij een vrouwelijk demonstratiezwemmen), terwijl een balletvoorstelling bij beide geslachten een bepaalde seksuele opwinding oproept. Ik weet niet of deze verschijnselen in brede kring bekend zijn en voor waar worden gehouden. Ik voor mij kan, na de observaties die ik sindsdien heb verricht en gezien wat het gedrag van mijn wellustzenuwen mij leert, geen twijfel hebben over de juistheid van de toestanden, die volgens de opvatting over de ziel, hierbij plaatsvinden. Natuurlijk ben ik mij ervan bewust, dat het gedrag van mijn eigen (vrouwelijke wellustzenuwen) op zichzelf niets bewijst, omdat deze zich uitgerekend bij wijze van uitzondering in een mannelijk lichaam bevinden. Bij kledingstukken (het "gereedschap", zoals dat in de oertaaluitdrukking luidt) bleek het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk hoofdzakelijk vanzelfsprekend; een bijzonder karakteristiek symbool van mannelijkheid vonden de zielen de laarzen. "De laarzen uittrekken" was daarom een gezegde, dat voor de zielen vrijwel hetzelfde betekende als ontmanning. Deze korte opmerkingen zouden voldoende kunnen zijn om er bij benadering een idee van te geven, welke beeld er gepaard ging met de uitdrukking "opvatting over de ziel", in haar oorspronkelijke betekenis. De desbetreffende verklaringen, - die overigens allemaal in de eerste periode van mijn ziekte volgden – dank ik deels aan uitdrukkelijke mededelingen, deels aan andere indrukken die ik in het contact met de zielen heb gekregen. Ik heb daarbij inzichten verkregen in het wezen van het menselijke denkproces en het menselijke ervaren, waar menig psycholoog mij echt om zou kunnen benijden. Later kregen de uitspraken over de "opvatting over de ziel" een heel andere betekenis. Ze zakten af tot holle frasen, waarmee men, bij een volstrekt gebrek aan eigen gedachten (vergl. hfdst. IX), probeerde te voldoen aan de behoefte om te praten. "U moet niet vergeten, dat u bent gebonden aan de "opvatting over de ziel" en "dat ging nou echt te ver volgens de "opvatting over de ziel" werden doorlopend terugkerende praatjes, waarmee men mij jarenlang, in een duizendvoudige herhaling, op een bijna onverdraaglijke manier heeft gekweld en nog steeds kwelt. Uit de laatste zin, een antwoord dat vrij regelmatig volgde, als men niets meer te zeggen wist op een of andere nieuwe gedachte, die bij mij opkwam, blijkt ook al uit haar weinig smaakvolle stilistische bewoording, het optreden van verval; de echte oertaal, d.w.z. de uitdrukking van de werkelijke gevoelens van de ziel in de tijd, toen er nog geen van buiten geleerde uitspraken bestonden, kenmerkte zich ook in haar vorm door een edele voornaamheid en eenvoud. Van verdere duidelijke uitspraken, met een feitelijk enigszins belangrijke inhoud, kan ik gezien de samenhang pas in het volgende hoofdstuk gewag maken. Mijn uiterlijke levensomstandigheden waren, zoals al aan het slot van hfdst. X is opgemerkt, sinds ongeveer de eerste helft van het jaar 1895, althans in sommige opzichten, iets draaglijker geworden. Het belangrijkste was, dat ik op een of andere manier iets begon te doen. Een correspondentie met familieleden, vooral met mijn vrouw, waar men mij door middel van de verpleger M. een aantal keren toe wilde zetten, wees ik destijds echter af. Ik geloofde toen nog niet in een echte mensheid buiten de kliniek, en beschouwde alle mensengedaanten die ik zag, vooral ook mijn vrouw tijdens haar bezoeken, als "vluchtig in elkaar geflanst", zodat het brievenschrijven dat van mij werd verlangd, louter een klucht zou zijn geweest, waar ik niet aan mee wilde doen. Daarentegen bestond sinds de aangegeven tijd af en toe de gelegenheid om te schaken (met andere patiënten of met verplegers) en piano te spelen. Nadat ik al een of twee keer tijdens het bezoek van mijn vrouw in de conversatiezaal of in de bibliotheekzaal wat piano had gespeeld, werd rond de lente van 1895 in mijn kamer een kleine piano neergezet, waar ik altijd gebruik van kon maken. Het gevoel, dat ik had bij het hervatten van mijn bezigheden in deze gezonde dagen, kan ik het beste illustreren met een citaat uit Tannhäuser: "Een ondoordringbaar vergeten is neergedaald tussen nu en gisteren. Geheel mijn geheugen is mij ras ontvloden en dat ene moet ik gedenken, dat ik nooit meer gehoopt had u te begroeten, noch mijn ogen naar u op te heffen." In Flechsigs kliniek had ik ooit op een dringend verzoek van mijn vrouw pianogespeeld en wel de aria uit Händels Messiah "Ik weet dat mijn verlosser leeft" aan de hand van muziek die daar toevallig lag. Mijn toestand daarbij was van dien aard geweest, dat ik het had gedaan in de vaste veronderstelling, dat het de laatste keer in mijn leven was, dat mijn vingers de pianotoetsen beroerden. Sinds ik het in de kliniek weer heb hervat, zijn schaken en pianospelen twee van mijn belangrijkste bezigheden geworden in de hele periode van ongeveer vijf jaar, die sindsdien is verlopen. Vooral het pianospelen werd voor mij van een onschatbare waarde en is dat nu nog steeds; ik moet zeggen, dat ik mij nauwelijks kan voorstellen, hoe ik de denkdwang met al haar bijverschijnselen gedurende deze vijf jaar had moeten kunnen verdragen, als ik het pianospelen niet machtig was geweest. Tijdens dat pianospelen werd het onzinnige gezwets, van de stemmen die tegen mij praatten, overstemd; het is – naast lichamelijke oefeningen – een van de meest geschikte vormen van de zogenaamde "nietsdenkengedachte", waarmee men mij voor de gek wilde houden, omdat daarbij, zoals het in de zielentaal wordt genoemd, de "muzikale nietsdenkengedachte" tot haar recht komt. Tegelijkertijd hebben de stralen dan althans enig zicht op mijn handen en de noten die ik speel, en mislukt door stemmingmakerij en dergelijke uiteindelijk iedere poging om het gevoel te beschrijven, dat in het pianospel kan worden gelegd. Het pianospelen vormde daarom van oudsher het belangrijkste onderwerp van vervloeking en vormt dat nog steeds. De problemen, die mij daarbij in de weg werden gelegd, tarten elke beschrijving. Verlamming van de vingers, verandering van kijkrichting van de ogen, zodat ik de juiste noten niet zou kunnen vinden, afwijken van de vingers naar verkeerde toetsen en vertraging van het tempo door vervroegd in beweging zetten van mijn vingerspieren, waren en zijn nog dagelijkse verschijnselen. Aan de piano zelf werden heel vaak (gelukkig de laatste jaren beduidend minder) pianosnaren door wonderen in tweeën gebroken; in 1997 had de rekening voor gesprongen pianosnaren maar liefst 86 mark bedragen. Dit is een van de weinige punten, waarbij ik een bewijs denk te kunnen leveren voor de echtheid van de door mij beweerde wonderen, dat ook voor andere mensen overtuigend is. Oppervlakkige beoordeelaars zouden misschien neigen tot de veronderstelling, dat ik zelf door onnadenkend loshameren op de piano schuldig ben geweest aan het knappen van de pianosnaren; in die zin heeft b.v. mijn eigen vrouw, mogelijk na overeenkomstige uitlatingen van de artsen, zich meerdere malen tegenover mij geuit. Ik beweer echter – en ik ben ervan overtuigd, dat iedere deskundige mij daarin gelijk moet geven – dat het knappen van pianosnaren alleen maar door het aanslaan van de toetsen, met hoeveel geweld dat ook gebeurt, volstrekt onmogelijk is. De kleine hamertjes die met de toetsen in verbinding staan en heel losjes tegen de snaren aanslaan, kunnen daarop nooit zoveel kracht uitoefenen, dat ze zouden kunnen knappen. Laat iemand het maar eens proberen, voor mijn part, om zelf met een hamer of een houtblok op de toetsen te rammen; hij zal daarmee misschien het toetsenbord aan gruzelementen slaan, maar nooit een snaar kunnen laten knappen. Dat de laatste jaren het knappen van de pianosnaren zeldzamer is geworden – af en toe komt het nu ook nog voor – is alleen maar op terug te voeren op het feit, dat het karakter van de stralen (van God) tengevolge van de onafgebroken toenemende zielenwellust wat onvriendelijker tegenover mij is geworden (waarover later meer) en dat die bovendien onlangs genoodzaakt worden door andere, voor hen (de stralen) nog onverkwikkelijkere toestanden, met name het zogenaamde "brullen," om in het pianospelen een soort tijdvulling te vinden, die voor alle partijen het meest aangenaam is. Ik kan het niet laten om in dit verband nog een andere wondergebeurtenis te memoreren, die echter eigenlijk tot een eerdere periode behoort en die ook voor mij, die toch veel wonderbaarlijks heeft gezien, mede tot de raadselachtige dingen behoort, die ik heb meegemaakt. Ik herinner mij namelijk, dat er op een dag, die nog tijdens de periode van mijn bewegingsloosheid viel (dus in de zomer of herfst van 1894) een keer een poging werd ondernomen om bij mij een hele (Blüther-)vleugel de kamer in te wonderen; kennelijk was daarbij sprake van een von W.’s wonder. Ik besef volkomen hoe krankzinnig deze mededeling klinkt en moet mij daarom zelf afvragen of er bij mij een zinsbegoocheling binnengeslopen zou kunnen zijn. Desondanks zijn er omstandigheden aanwezig, die de veronderstelling van zoiets op zijn minst zeer bemoeilijken. Ik herinner me precies dat de gebeurtenis op een heldere dag plaats vond, terwijl ik op de sofa of op de stoel zat; ik zag daarbij al de bruingepolitoerde bovenkant van de vleugel, die aan het ontstaan was, (nauwelijks een paar passen van mij af) duidelijk voor me. Helaas stond ik destijds afwijzend tegenover het wonderverschijnsel; ik wilde zelfs helemaal niets weten van al die wonderen die mij tegenstonden, temeer omdat ik mijzelf destijds had verplicht tot een volkomen passiviteit. Achteraf heb is soms spijt gehad dat ik het wonder niet heb gesteund ("tot bedaren heb gebracht" zoals de uitdrukking in de oertaal luidt), om te zien of het zich werkelijk helemaal zou kunnen voltrekken. Het was en is een regel, vrijwel zonder uitzonderingen, dat alle wonderen mislukken of op zijn minst zeer bemoeilijkt worden, als ik daar met mijn vastberaden wil tegenin ga. Ik moet dus in het midden laten, welke objectieve verwantschap het met de vermelde gebeurtenissen heeft gehad; als er werkelijk sprake is geweest van een zinsbegoocheling, dan zou het zeker, gezien de directe nabijheid van het zogenaamd ontwaarde voorwerp, een zinsbegoocheling van het allermerkwaardigste soort zijn geweest. Bij de wandelingen in de tuin, evenals bij het verblijven in de kamer, werden vrijwel dagelijks hitte- en koudewonderen tegen mij uitgeoefend, beiden steeds met de bedoeling om het natuurlijke genoegen te verhinderen, dat door de zielenwellust ontstond, dus b.v. de voeten koud en het gezicht warm te wonderen. Het fysiologische proces is, volgens mij, dat bij het koudewonder het bloed uit de extremiteiten wordt teruggedrongen, waardoor een subjectief kougevoel ontstaat, en dat omgekeerd bij het warmtewonder het bloed naar het gezicht en het hoofd wordt gedreven, waarin koelte de toestand is die daar bij het algemene welbevinden behoort. Omdat ik van jongsaf aan gewend ben geweest om hitte en koude te doorstaan, hebben de desbetreffende wonderen mij altijd maar weinig gedaan, behalve als, wat ontelbare keren is gebeurd, ook bij het liggen in bed mijn voeten koud werden gewonderd. Ik ben daarentegen heel vaak genoodzaakt geweest om zelf de kou en warmte op te zoeken. Vooral in de eerste jaren van mijn huidige verblijf, waarin de zielenwellust nog niet die mate had bereikt, waartoe zij thans is uitgegroeid, was dat vaak een noodzakelijke maatregel, om de stralen naar de ijskoude lichaamsdelen af te leiden, vooral de handen en voeten, en daardoor het hoofd voor de bedoelde vernielende werking te behoeden. Het is vaak voorgekomen, dat ik met die bedoeling ’s winters mijn handen minutenlang tegen de bevroren bomen heb gehouden of er stukken sneeuw mee heb vastgehouden, tot mijn handen bijna verstijfden. Om dezelfde reden heb ik een tijd lang (in het voorjaar of de herfst van 1895) mijn voeten ’s nachts door de tralies van het open raam naar buiten gestoken, om ze aan de koude regen bloot te stellen; zolang ik dat deed, konden de stralen mijn hoofd niet bereiken, waarop het voor mij natuurlijk allemaal aankwam, en voelde ik mij helemaal goed, afgezien van de ijskoude voeten. Ik denk te mogen veronderstellen, dat dit gedrag van mij op een of andere manier de artsen ter oren is gekomen en daardoor aanleiding voor een maatregel is geworden, die mijn ongenoegen tot het uiterste prikkelde. Ik werd een paar dagen uit de kamer, die ik doorgaans bewoonde, uitgekwartierd en bij mijn terugkomst merkte ik dat men voor het raam van mijn slaapkamer zware houten luiken had laten aanbrengen, die voor de nacht werden gesloten, zodat er nu een volkomen duisternis in mijn slaapkamer heerste en ook ’s morgens het binnendringende daglicht zo goed als geen toegang kreeg. Natuurlijk zullen de artsen er geen flauw vermoeden van hebben gehad, hoe gevoelig mij die maatregel mij trof in mijn toch al zo mateloos moeilijke zelfverdediging tegen de bedoelingen die gericht waren op de vernietiging van mijn verstand. Anderzijds zal men het begrijpelijk vinden, dat ik werd overmand door een diepe verbittering, die vanaf die tijd langdurig heeft bestaan. Bij de taak die ik mij had gesteld, om God, die de levende mensen niet kende, er op elk gegeven ogenblik van te overtuigen dat mijn verstandelijke vermogens onverminderd aanwezig waren, was het licht, dat men bij elke menselijke bezigheid nodig heeft, voor mij bijna nog onmisbaarder dan het beste brood. Ieder onttrekken van de verlichting, elke verlenging van de natuurlijke duisternis betekende dus voor mij een mateloze verzwaring van mijn toestand. Ik wil er met de artsen niet over twisten of de maatregel, die tegen mij is uitgevaardigd, vanuit een zuiver menselijk gezichtspunt zou moeten worden beschouwd als bescherming van mijn gezondheid tegen de gevolgen van onjuist handelen. Ook hier kan ik het niet laten om de opmerking te maken, dat volgens mij middel en doel nauwelijks in een juiste verhouding met elkaar staan. Wat zou er met mij in het uiterste geval meer kunnen gebeuren, dan dat ik een of andere verkoudheidstoestand zou hebben opgelopen? Want tegen het gevaar van uit het raam naar buiten vallen boden immers de ijzeren tralies, die al aanwezig waren, een volstrekt voldoende bescherming, en wat betreft een gewoon afkoelingsgevaar had men toch beter kunnen afwachten, of de natuurlijke behoefte naar warmte, die bij iemand vanzelf optreedt, mij niet zou hebben kunnen afhouden van een te lang naar buiten steken door de raamopening. Dat waren en zijn voor mij niet de doorslaggevende gezichtspunten. Het belangrijkste was voor mij, dat ik in de artsen alleen maar instrumenten kon zien, waarin zenuwen de desbetreffende beslissingen van goddelijke stralen tot het eisen van plannen, die op de vernietiging van mijn verstand waren gericht werden aangespoord, zonder dat de artsen dat natuurlijk subjectief beseften, die daarbij uitsluitend naar menselijke overwegingen dachten te handelen. Deze opvatting moet ik ook nu nog handhaven, omdat ik elk woord, dat niet alleen door de artsen, maar ook door andere mensen tegen mij wordt gesproken, als een oorzaak beschouw, die op een goddelijke invloed berust door de relatie met de opgeschreven gegevens, waar ik precies van op de hoogte ben, zoals ik misschien later nog zal proberen te verduidelijken. Terwijl ik deze regels opschrijf, is het niet mijn bedoeling dat ik ook maar een enkele tegenbeschuldiging over het verleden maak. Ik koester, over wat er in het verleden met mij is gebeurd, tegen niemand ook maar enige wrok; het meeste is immers gelukkig achter de rug ook wat betreft de gevolgen. Ik heb echter bedacht dat ik het gebeuren met de vensterluiken wat uitvoeriger moest bespreken, om het diepe wantrouwen begrijpelijk te maken, dat mij tegenover de artsen jarenlang heeft beheerst en waar zij misschien ook in mijn gedrag menig teken van zullen hebben gevonden. De genoemde vensterluiken (de enige op de door mij bewoonde vleugel van de kliniek) bestaan nog steeds, maar worden al lang niet meer gesloten. Verder bevinden dergelijke vensterluiken zich alleen maar in de cellen, die zijn ingericht voor psychotische patiënten, op de benedenverdieping en de eerste etage van de ronde vleugel van de kliniek. In verschillende van die cellen heb ik, zoals ik later zal vertellen, gedurende twee jaar (1896 – 98) geslapen, waarbij de wantoestanden die door de verduistering werden aangericht, voor mij zo mogelijk in een nog hevigere mate optraden. Hoofdstuk 13 – Zielenwellust als factor voor de aantrekking. Verdere verschijnselenEen nog belangrijkere periode in het relaas van mijn leven en vooral in mijn eigen opvatting van de vermoedelijke invulling van mijn toekomst, wordt gemarkeerd door de maand november van het jaar 1895. Ik herinner mij dat tijdstip nog precies; het viel samen met een aantal mooie naherfstdagen, waarop ’s morgens telkens een sterke mistvorming boven de Elbe optrad. In die tijd werden de tekenen van vervrouwelijking aan mij lichaam zo duidelijk zichtbaar, dat ik mij niet langer kon onttrekken aan het erkennen van de immanente bedoeling, waar de hele ontwikkeling naartoe streefde. In de nachten die daar onmiddellijk aan vooraf waren gegaan zou het misschien, als ik niet door het volgen van de opwelling van mijn mannelijk eergevoel, met mijn vastberaden wil tegenstand had gedacht te moeten bieden, tot een werkelijk intrekken van mijn mannelijke geslachtsdeel zijn gekomen, zo dicht zat dat wonder tegen zijn voltooiing aan. In ieder geval was de zielenwellust zo sterk geworden, dat ik zelf eerst aan mijn armen en handen, later aan de benen, aan de borst, aan het zitvlak en aan de andere lichaamsdelen, de indruk van een vrouwenlichaam kreeg. Het verslag van de bijzonderheden hierover bewaar ik voor een later hoofdstuk. Enige dagen van verdere observatie van deze gebeurtenissen waren voldoende om een volledige verandering van de koers van mijn wil te veroorzaken. Tot dan toe had ik nog steeds met de mogelijkheid rekening gehouden, dat, als mijn leven niet al eerder aan een van de talrijke bedreigende wonderen ten offer zou vallen, het toch ooit noodzakelijk voor mij zou worden, om door zelfmoord een einde aan mijn leven te maken; afgezien van het plegen van zelfmoord scheen nu een andere angstaanjagende afloop binnen het bereik van de mogelijkheden te liggen, op een onder mensen ongehoorde manier. Nu ging ik echter vast beseffen, dat de wereldorde de ontmanning, of die mij al dan niet beviel, dwingend van mij verlangde en dat mij daarom uit verstandelijke overwegingen niets anders overbleef, dan mij met de gedachte aan een verandering in een vrouw te verzoenen. Als een bijkomend gevolg van de ontmanning kon natuurlijk alleen een bevruchting door goddelijke stralen in aanmerking komen, met het doel om nieuwe mensen te scheppen. De verandering van de koers van mijn wil werd gemakkelijker gemaakt, omdat ik destijds nog niet in een buiten mij bestaande mensheid geloofde, maar dat ik alle mensengedaanten die ik zag, slechts als "vluchtig in elkaar geflanst" beschouwde, zodat er geen sprake kon zijn van enige schande, die in de ontmanning lag. De stralen echter, die van het streven uitgingen om mij "te laten vallen" en daardoor mijn verstand te vernietigen, lieten niet na om zich meteen te bedienen van een – huichelachtig – appel op mijn mannelijk eergevoel; een van de uitdrukkingen, dat sindsdien bij elk optreden van "zielenwellust" ontelbare malen werd herhaald, luidde daarom: "Schaamt u zich dan niet voor uw echtgenote?" of ook nog gemener: "Dat moet dan senaatspresident zijn geweest, die zich laat n….?" Maar hoe weerzinwekkend de desbetreffende stemmen ook voor mij waren en hoe vaak ik ook een aanleiding had om bij de duizendvoudige herhaling van genoemde uitspraken op een of andere manier lucht te geven aan mijn terechte verontwaardiging, toch liet ik mij daardoor in mijn gedrag, waarvan ik nu eenmaal had begrepen dat het voor iedereen – voor mijzelf en voor de stralen – noodzakelijk en heilzaam was, op den duur niet van mijn stuk brengen. Ik heb sindsdien de zorg voor mijn vrouwelijkheid bij volledig bewustzijn in mijn vaandel geschreven en zal dat, voor zover de consideratie met mijn omgeving dat toelaat, ook verder blijven doen, wat alle andere mensen, voor wie de bovenzinnelijke redenen verborgen zijn, ook van mij zullen mogen denken. Ik zou ook wel eens iemand willen zien, die voor de keuze zou worden gesteld om óf een krankzinnig iemand met een mannelijke habitus óf een intelligente vrouw te worden, en die niet het laatste zou kiezen. Zo en niet anders ligt voor mij de vraag. De uitoefening van mijn vroeger beroep, waar ik mijn heel mijn ziel aan heb gehangen, elk ander oogmerk van mannelijke eerzucht, elke andere gebruik van mijn verstandelijke vermogens in dienst van de mensheid, is door de loop, die de omstandigheden hebben genomen, voor mij nu eenmaal uitgesloten; zelfs de omgang met mijn vrouw en mijn familieleden is mij ontnomen, afgezien van af en toe een bezoek en een incidentele briefwisseling. Ik mag mij, zonder mij te bekommeren om het oordeel van andere mensen, alleen maar laten leiden door een gezond egoïsme en dat schrijft mij juist de zorg voor mijn vrouwelijkheid voor, op een manier die ik later nog zal beschrijven. Alleen zo kan ik mij overdag een dragelijke lichamelijke toestand verschaffen en ’s nachts – althans enigermate – een slaap, die voor het herstel van mijn zenuwen nodig is; sterke wellust gaat namelijk uiteindelijk – misschien is dat ook bekend bij de medische wetenschap – in slaap over. Als ik mij zo gedraag, dien ik tegelijkertijd het welbegrepen belang van de stralen, dus God zelf. Zodra ik God, die momenteel nu eenmaal doeleinden nastreeft, die tegen de wereldorde indruisen, omdat hij uitgaat van de abusievelijke veronderstelling, dat mijn verstand vernietigd kan worden, zijn gang laat gaan in zijn politiek, die zich in een tegengestelde richting beweegt, leidt dat, zoals een ervaring van meerdere jaren mij heeft bewezen, alleen maar tot onzinnig kabaal in mijn omgeving, die in wezen louter uit gekken bestaat. Meer hierover kan ik pas later vertellen. In dezelfde tijd, waarin ik tot een veranderde opvatting van de zaken kwam, wat ik in het voorafgaande heb beschreven, voltrok zich ook – en wel om dezelfde redenen – een wezenlijke ommekeer in de hemelse toestanden. Het opgaan van de stralen (godsstralen die van het geheel waren losgekomen) in mijn lichaam, dat door de aantrekkingskracht werd bepaald, betekende voor de desbetreffende stralen het einde van hun zelfstandig bestaan, dus iets dergelijks als de dood voor de mens is. Het was daarom vanzelfsprekend dat God alle hefbomen in beweging zette, om het lot te ontlopen, om met steeds meer delen van de gezamenlijke massa in mijn lichaam ten onder te gaan, waarbij men ook in de middelen geenszins kieskeurig was. De aantrekking verloor echter haar verschrikking voor de desbetreffende zenuwen, als en in hoeverre zij bij het binnendringen in mijn lichaam het gevoel van zielenwellust aantroffen, waar zij dan van hun kant aan meededen. Zij vonden dan voor de verloren gegane hemelse zaligheid, die namelijk eveneens uit een wellustig genieten bestond (vergl. hfdst. I), in mijn lichaam een geheel of minstens ongeveer gelijkwaardige vervanging terug. Nu was echter het gevoel van de "zielenwellust" niet steeds in een evengrote hevigheid in mijn lichaam aanwezig; tot een volledige ontplooiing kwam het eigenlijk pas toen Flechsigs zielendelen en de overige "beproefde" zielendelen vooraan lagen en daardoor een samenbundeling van alle stralen was ontstaan. Omdat men echter door het vastmaken aan aarden (vergl. hfdst. IX) de noodzaak had geschapen om zichzelf en ook de beproefde zielen af en toe weer terug te trekken, waren er ook altijd perioden, waarin de zielenwellust niet of slechts in een wezenlijk geringere mate aanwezig was. Daarmee is tegelijkertijd een periodieke terugkeer in het optreden van de vrouwelijke kenmerken aan mijn lichaam bepaald, waarover ik het later nog verder zal hebben. Toch was, nadat – in november 1895 – het onafgebroken toestromen van de godsstralen al veel meer dan een jaar had geduurd, de zielenwellust op bepaalde tijden zo rijkelijk aanwezig, dat een deel van de stralen zin begon te krijgen om mijn lichaam binnen te dringen. Dat werd eerst merkbaar bij de lagere God (Ariman) – waarvan nu van kan worden vastgesteld, volgens hfdst. VII, dat hij een bepaalde relatie met de zon had – die omdat hij zich dichterbij bevond, in een aanzienlijk hogere mate aan de zielenwellust deelnam, dan de hogere God (Ormuzd), die zich op een veel grotere afstand bevond. Tot aan de ommekeer, die in november 1895 was opgetreden, had er alleen van de kant van de lagere God (Ariman) een ogenschijnlijk intiemere verhouding bestaan tot Flechsig – hetzij als mens, hetzij als "beproefde" ziel – zodat, als ik wil vasthouden aan de veronderstelling van een samenzwering op de manier zoals die in hfdst. II is beschreven, de deelname aan deze samenzwering zich hoogstens uitstrekte tot de lagere God (Ariman). De hogere God had tot aan het aangegeven tijdstip een correcte houding aangenomen, die in overeenstemming was met de wereldorde, en was daarom heel vriendelijk jegens mij. Nu werd de toestand precies omgekeerd. De lagere God (Ariman) die, zoals gezegd, op dat moment het opgaan van een deel van zijn zenuwen in mijn lichaam helemaal niet zo vervelend vond, vanwege het feit dat hij daarin steeds zielenwellust aantrof, verbrak de nauwere betrekkingen die kennelijk tot dan toe hadden bestaan tussen hem en de "beproefde" ziel van Flechsig, en die ziel, die destijds nog een tamelijk groot gedeelte van haar menselijke intelligentie had bewaard, sloot nu een soort bondgenootschap met de hogere God, die zijn vijandige spits tegen mij keerde. De ommekeer in de partijverhoudingen, die daarmee was gecreëerd, is in wezen tot op de dag van vandaag blijven bestaan. Het gedrag van de lagere God is sindsdien tegenover mij heel vriendelijk, dat van de hogere God veel vijandiger gebleven. Dat blijkt deels uit de betrokkenheid bij de beiderzijdse wonderen – de wonderen van de lagere God hebben in de loop der tijd steeds meer het karakter aangenomen van een verhoudingsgewijs onschadelijke kwajongensstreek, zoals in hfdst. XI is verteld – deels uit de organisatie van het beiderzijdse stemmengeklets. De stemmen die van de lagere God uitgingen – echter ook niet langer de echte uitdrukking van een rechtstreeks en ogenblikkelijk gevoel, maar een allegaartje van uit het hoofd geleerde praatjes – waren en zijn echter naar vorm en inhoud wezenlijk anders dan die van de hogere God. Inhoudelijk zijn het althans meestal niet direct scheldwoorden of beledigende uitspraken, maar ze komen neer op een soort nietszeggende onzin (b.v. "David en Salomo", "sla en radijzen", "ze hebben het weer over meelhoopjes" enz.) en ook wat betreft hun vorm zijn ze voor mij in zoverre minder lastig, omdat ze beter aansluiten op het niets-denken, wat een natuurlijk mensenrecht is; men went er zelfs na verloop van tijd aan om zich dergelijke zinloze uitdrukkingen, zoals die tussen haakjes, als vormen van de "nietsdenkengedachte" door het hoofd heen te laten praten. Daarnaast beschikte echter de lagere God, althans in de eerste jaren na de ommekeer, die in dit hoofdstuk is beschreven, over een bepaald aantal uitdrukkingen, die feitelijk belangrijk waren en die deels een geheel juiste (d.w.z. die met de mijne overeenkomt) opvatting verraadde over de oorzaak van het conflict, de middelen voor de oplossing ervan en de vermoedelijke invulling van de toekomst. Ook hier ging het – zoals gezegd – weliswaar niet om het uitdrukken van het echte gevoel dat juist op dat moment ontstond, maar om van tevoren samengeflanst gedachtemateriaal, dat men in een vermoeiend eentonige herhaling door wezenloze stemmen (later vooral door gewonderde vogels) mijn hoofd binnen liet praten. Maar de desbetreffende zinnen waren toch voor mij in zoverre van groot belang, omdat ik daaruit dacht te mogen opmaken, dat God dus toch niet helemaal het inzicht miste in de noodzakelijkheden die uit de wereldorde voortkomen, wat gezien bepaalde andere waarnemingen schijnbaar het geval was. Ik zal daarom hier een paar van de desbetreffende uitspraken aanhalen. Eerst werd mij de verandering aangekondigd van de partijgroepering zelf, die tengevolge van de toename van de zielenwellust was ingetreden, door de vaak herhaalde zin "hebben zich namelijk twee partijen gevormd." Vervolgens werd op zeer verschillende manieren uitdrukking gegeven aan de gedachte dat de hele politiek, die hij tegen mij volgde en die op de vernietiging van mijn verstand was gericht, een mislukking was. Een aantal zinnen was heel algemeen gehouden, zonder het op enige manier op mij toe te spitsen, b.v.: "kennis en vaardigheden gaan hoe dan ook niet verloren" en "er moet geslapen worden", verder: "alle onzin (d.w.z. de onzin van het gedachtelezen en gedachtevervalsing) heft elkaar op" en "de blijvende gevolgen zijn voor de mens". Andere uitspraken van de lagere God waren deels aan mijn adres, deels in zekere zin door mijn hoofd heen gesproken – gericht aan het adres van de collega's van de hogere God; eerstgenoemden vooral met de al vermelde zinsnede: "vergeet niet dat u gebonden bent aan de opvatting over de ziel", de laatsten b.v. in de zin: "vergeet niet dat elke beschrijving onzin is" of "vergeet niet dat het einde van de wereld met zichzelf in tegenspraak is", of "u hebt nu eenmaal het weer afhankelijk gemaakt van iemands denken", of "u hebt nu eenmaal elke heilige bezigheid (d.w.z. door de vele belastende wonderen, het pianospelen, het schaakspelen enz.) vrijwel onmogelijk gemaakt". In een paar, weliswaar zeer zeldzame gevallen, ging men zelfs zover om een soort eigen schuldbekentenissen af te leggen, b.v.: "had ik u maar niet bij die vluchtig in elkaar geflanste mannen gezet", of "dat zijn nu de gevolgen van de beroemde zielenpolitiek", of "wat komt er nou terecht van die vervloekte geschiedenis", of "als dat vervloekte gespeel met mensen nou maar eens ophield". Over en weer werd ook toegegeven en wel met de volgende woorden: "we missen de juiste instelling", d.w.z. de instelling die wij eigenlijk zouden moeten hebben tegenover elk goed mens, zelfs tegenover de meest verdorven zondaar, onder voorbehoud van de zuiveringsmiddelen, die met de wereldorde overeenstemmen. De lagere God placht de bedoeling van de hele ontwikkeling een tijd lang uit te drukken met de zinsnede – die in de zielentaal vaak een grammaticale aanvulling behoeft - : "hopen toch, dat de wellust een bepaalde graad bereikt", d.w.z. een graad waarbij de goddelijke stralen de belangstelling voor een terugtrekken verliezen en dat daarmee vanzelf een oplossing ontstaat, die met de wereldorde overeenstemt. Min of meer gelijktijdig had de lagere God echter ook een aantal andere zinnen bij de hand, die bij wijze van spreken een griezelige indruk op mij maakten, die m.a.w. al mijn inspanningen om mijn verstand te behouden al bij voorbaat als tevergeefs zouden beoordelen. Men had het over "kolossale krachten" van de kant van God en over "uitzichtloos verzet" van mijn kant; men dacht ook mij, door een veelvuldige herhaling van de zin: "vergeet maar niet dat de eeuwigheid geen grenzen heeft" eraan te herinneren dat voor God de mogelijkheid om zich terug te trekken, ruimtelijk onbegrensd is. Onmiskenbaar treedt in wat ik hierboven heb meegedeeld over het afwijkende gedrag van de hogere God en de lagere God, evenals over de woordenkraam van de laatste, een vrijwel onontwarbare kluwen van tegenstrijdigheden aan de dag. Ook voor mij blijken er onoverkomelijke problemen te bestaan bij elke poging om die tegenstrijdigheden op te lossen; een echt bevredigende oplossing zou alleen maar mogelijk zijn bij een zo volkomen inzicht in het wezen van God, dat ook mij dat niet is gelukt, terwijl ik daarin ongetwijfeld oneindig veel verder ben gekomen dan alle andere mensen, tengevolge van de beperktheid van het menselijke kenvermogen. Slechts met alle voorbehoud, dat voortkomt uit de onvolmaaktheid van de totale menselijke kennis, zal ik mij dus wat dat betreft aan enige schuchtere opmerkingen wagen. Ik kan op de eerste plaats natuurlijk niet veronderstellen, dat de hogere God zedelijk of intellectueel op een lagere trap staat als de lagere God. Als desondanks de laatste de eerste zowel lijkt te overtreffen in een juiste kennis van het bereikbare, als in een instelling die met de wereldorde overeenstemt, denk ik dat uitsluitend op rekening te mogen schrijven van de grotere afstand, waarop de hogere God zich ten opzichte van mij bevindt, in vergelijking met de lagere God. Het onvermogen om de levende mens als organisme te beschouwen, hebben de lagere en de hogere God kennelijk gemeen, zolang ze zich op grote afstand bevinden; beiden schijnen met name aan de voor mensen nauwelijks te begrijpen vergissing vast te zitten, dat alles wat voor hen pas klinkt uit de zenuwen van iemand in mijn toestand, tengevolge van de gedachtevervalsingen die door de stralen worden uitgeoefend, als uitingen van het eigen denken van de mens moeten worden beschouwd, zoals elk nog zo tijdelijk staken van het denken en de toestand die daarbij optreedt, waarbij bepaalde in woorden geformuleerde gedachten, voor de stralen onmerkbaar, uit de zenuwen van de mens naar buiten komen, eigenlijk het staken van de geestelijke vermogens van de mens betekent of zoals men dat aanduidt, met een duidelijk verkeerd begrepen menselijke uitdrukking, het begin van de onzin. Zo schijnt God in beide gedaanten tot de onjuiste opvatting te neigen, om de zenuwtaal die door de trilling van de zenuwen ontstaat (vergl. hfdst. V, in het begin) als de werkelijke taal van de mens te beschouwen, zodat men kennelijk vooral niet kan onderscheiden, of men, omdat een bepaalde prikkeling van de zenuwen ook bij een slapend iemand plaatsvindt tijdens zijn dromen, de uitingen van de geest opvangt van iemand die droomt of die met zijn volle bewustzijn van zijn denkvermogen gebruik maakt. Ik heb het hier natuurlijk steeds alleen maar over mijn eigen geval, d.w.z. over het geval, dat God op een manier, die tegen de wereldorde indruist, met een enkel mens in een onophoudelijk, niet meer op te heffen stralencontact is getreden. Alle genoemde onjuiste ideeën lijken pas te verdwijnen, als God dichterbij is gekomen en dan opeens merkt aan mijn gedrag, mijn bezigheden en zo mogelijk ook aan mijn taal in de omgang met andere mensen enz. dat hij nog steeds te maken heeft met dezelfde persoon, die geestelijk op geen enkele manier is achteruitgegaan. Om uit de zo verkregen ervaring een les voor de toekomst te trekken, lijkt een onmogelijkheid te zijn, door een of andere eigenschap die in het wezen van God ligt. Want op precies dezelfde manier herhalen zich de genoemde verschijnselen nu al jaren, dag na dag, vooral zodra hij tijdens elke pauze van mijn denken (als mijn nietsdenken begint) meteen weer een poging doet om zich terug te trekken in de veronderstelling, dat ik dan tot waanzin ben vervallen, wat doorgaans tot uitdrukking komt in de dwaze zinsnede "nu moet hij (scil. denken of zeggen) dat ik erin moet berusten, dat ik dom ben," waarop dan, stompzinnig en eentonig als een draaiorgel, de overige smakeloze uitspraken weer beginnen, "waarom zeg je het niet (hardop)?" of "maar hoe lang dan nog" (scil. zal je verdediging tegen de stralen nog zonder resultaat zijn) enz., totdat ik opnieuw begin met een bezigheid, die getuigt van het onverminderd aanwezig zijn van mijn geestkracht. Hoe men dit onvermogen van God, wat men door ervaring te weten kan komen, moet verklaren is ook voor mij een buitengewoon moeilijke vraag. Misschien moet men de zaak zo zien, dat het verkregen juistere inzicht dan, als het ware, alleen maar overslaat op de voorste zenuwuiteinden, die daarmee ook al veroordeeld zijn om in mijn lichaam op te gaan, terwijl daarentegen de afgelegen plek, van waaruit de terugtrekactie in werking wordt gesteld, aan de desbetreffende indrukken niet of bijna niet deelneemt in een mate die voor haar wilsbestemming toereikend is. Juist daarom is het voor mij zeer twijfelachtig, of het een of andere praktische waarde heeft, dat de lagere God, zoals hierboven is uiteengezet, ook een aantal juiste gedachten heeft opgenomen in het geheel van die zegswijzen, die hij door de stemmen, die van hem uitgaan, mijn hoofd in laat praten. Voor mij zijn immers die gedachten eigenlijk helemaal niets nieuws en de hogere God, aan wie de vorm wordt onthuld naar gelang de waarheden die deze bevat, is kennelijk niet in staat, om die te behartigen, d.w.z. om zijn daadwerkelijke handelen een andere richting te geven, dan de richting die door hem is ingeslagen. Mogelijk heeft ook de lagere God, die op een gegeven ogenblik eerder op de hoogte was van de stand van zaken, dan de hogere God, zich uitsluitend laten leiden door het idee, dat er nu eenmaal door de stralen iets gezegd moest worden (vergl. hfdst. IX) en dan was het in ieder geval beter, dat de inhoud van het gesprokene – zij het ook in een eindeloze herhaling – uit iets dat verstandig klinkt en niet uit klare onzin of louter algemeenheden bestond. Ikzelf denk dat God niets kon leren door ervaring, wat al langer in de opgeschreven aantekeningen herhaaldelijk was geformuleerd: "Elke poging tot een uiterlijke opvoedkundige invloed moet als uitzichtloos worden opgegeven" en sindsdien heeft elke volgende dag mij de juistheid van die opvatting bewezen. Tegelijkertijd vind ik het ook hier nodig, net als vroeger bij soortgelijke gelegenheden, om de lezer te beschermen tegen voor de handliggende misverstanden. Religieus gezinde mensen, die anders vervuld waren geweest van het idee van een almacht, alwetendheid en volmaakte goedheid van God, moeten het onbegrijpelijk vinden, dat God zich nu opeens als een zo nietig wezen zou hebben voorgesteld, dat in geestelijk en zedelijk opzicht zelfs door een enkel mens werd overtroffen. Wat dat betreft moet ik benadrukken dat mijn superioriteit in beide opzichten alleen maar uiterst betrekkelijk moet worden opgevat. Ik maak aanspraak op een dergelijke superioriteit alleen maar in zoverre als het om de toestand gaat die tegen de wereldorde indruist, die ontstaan is door het zenuwcontact dat met een enkel mens blijvend en onlosmakelijk is gelegd. In zoverre ben ik juist de beste partij en tegelijkertijd met meer inzicht. De mens kent immers zijn eigen karakter en bij mij komt daar nog bij, dat ik in het jarenlange contact met de zielen ook het zielenkarakter zo grondig heb leren kennen, als nooit iemand tevoren. God daarentegen kent de levende mensen niet en hoeft hen, volgens de vroeger herhaaldelijke te kennen gegeven opvatting, ook niet te kennen. Daarmee is volstrekt niet onverenigbaar, dat ik in alle andere opzichten, vooral wat betreft de bovenzinnelijke dingen, zoals het ontstaan en de ontwikkeling van het heelal, de eeuwige wijsheid en goedheid van God zie. Aan het slot van dit hoofdstuk moet ik eigenlijk nog de opmerking maken, dat tegenwoordig, na verloop van bijna vijf jaar, de ontwikkeling van de zaken zover is gekomen, dat nu ook de hogere God wat betreft de houding die hij tegenover mij aanneemt ongeveer op het standpunt is beland, dat de lagere God al had aangenomen sinds de ommekeer, die in dit hoofdstuk is beschreven. Ook de wonderen van de hogere God beginnen nu, althans gedeeltelijk, het onschadelijke karakter aan te nemen, dat de wonderen van de lagere God tot nu toe overwegend al eigen was. Om een aantal voorbeelden te geven, wil ik gewag maken van het rondstrooien van mij sigarenas op de tafel en de piano, en tijdens het eten het besmeuren van mijn mond en handen met voedselresten enz. Het stemt mij tot voldoening, dat ik deze ontwikkeling van de zaken al jaren geleden heb voorspeld. Als bewijs zal ik hier de desbetreffende notitie uit mijn hierboven genoemde aantekeningen woordelijk neerschrijven: "Wij spreken eerst slechts als vermoeden de mening uit, dat het misschien ooit zover zal komen, dat zelfs de achterste Ormuzd zijn belangstelling in het verstoren van de wellust verliest, net zozeer als sinds 2 ½ jaar de achterste Ariman dat langzamerhand heeft verloren, zodat dan de innerlijke wellust, die door de menselijke fantasie is verduidelijkt en veredeld, een grotere prikkel zou bieden, dan de uiterlijke n….erij, die tegen de wereldorde indruist." Om deze notitie te kunnen begrijpen zijn er een paar verhelderende opmerkingen nodig. De "achterste" Ariman en de "achterste" Ormuzd werden (niet eerst door mij, maar door de stemmen) alleen dan de lagere God en de hogere God genoemd, als en in zoverre ieder van hen door het verschuiven van de andere partij als het ware naar het tweede treffen werd verplaatst, wat dagelijks ontelbare malen werd herhaald. Met "innerlijke wellust" wordt de zielenwellust bedoeld die in mijn lichaam ontstaat. De uitdrukking "uiterlijke n…erij die tegen de wereldorde indruist" heeft te maken met het feit, dat volgens mijn observaties de opname van de rottingsstoffen in de zuivere stralen, voor hen ook met een soort wellustgevoel verweven is. Dat voor het woord "n….erij" is gekozen, berust niet op een bij mij aanwezige hang naar een ordinaire manier van uitdrukken, maar op het feit, dat ik de woorden "n…" en "n…erij" duizenden malen van de andere kant heb moeten aanhoren en dat ik daarom in de notitie hierboven eenmaal het korte woord omgekeerd heb toegepast op het gedrag van de stralen, dat tegen de wereldorde indruist. Hoofdstuk 14. - "Beproefde zielen"; hun lotgevallen. Persoonlijke belevenissen, vervolgNaast de in het vorige hoofdstuk beschreven gebeurtenissen voltrokken zich deels in dezelfde periode, deels in de volgende een à twee jaar nog bepaalde andere veranderingen in de hemelse toestanden, die op zichzelf van minder belang waren, maar volledigheidshalve op zin minst kort aangeroerd moeten worden. Het gaat daarbij vooral over de lotgevallen van de "beproefde zielen". Die waren, zoals eerder vermeld, tengevolge van de zielendeling een tijd lang zeer talrijk geweest. Het merendeel daarvan had zich met bijna niets anders beziggehouden dan met het deelnemen aan de zogenaamde "omtrekkende bewegingen", een manoeuvre die door de hoofdgedaante van Flechsigs ziel was verzonnen, en die was bedoeld om de argeloos naderende goddelijke stralen van achteren aan te vallen en daardoor tot overgave te dwingen. Het tafereel van dat verschijnsel kan ik mij nog duidelijke herinneren; ik moet afzien van een nadere woordelijke beschrijving daarvan; ook kan ik niet meer met zekerheid zeggen, of dat hele verschijnsel behoorde tot de tijd vóór of na het "vastbinden aan aarden". In ieder geval was het grote aantal "beproefde zielen" uiteindelijk lastig geworden voor Gods almacht zelf. Nadat het mijzelf al was gelukt om een vrij aanzienlijk gedeelte naar mij toe omlaag te trekken, werd daarop op zekere dag ook door Gods almacht een grote razzia onder hen uitgevoerd, die tot gevolg had, dat vanaf dat moment Flechsigs ziel nog maar in een of twee gedaanten overbleef en von W.’s ziel maar in een enkele gedaante. De laatste scheen later zelfs vrijwillig van het vastbinden te hebben afgezien; ze zat vervolgens nog een tijd lang – ongeveer een jaar – hoofdzakelijk bij mij in mond en ogen, wat mij weinig meer belastte en mij zelfs een zeker vermaak schonk, omdat ik met haar een soort gedachtenuitwisseling onderhield, waarbij ik echter bijna altijd de gevende en von W.’s ziel de ontvangende partij was. Ik herinner me nog met enig plezier de buitengewoon grappige indruk die het maakte, toen die ziel, die op het laatst volledig gedachteloos was geworden en was beperkt tot gezichtsindrukken, zogauw ik een of ander voorwerp in mijn omgeving zocht, in zekere zin meezocht, d.w.z. uit mijn ogen mee naar buiten keek. Ongeveer in het jaar 1987 is von W.’s ziel uiteindelijk onopgemerkt uit mij verdwenen. Ik was op het laatst zo gewend aan haar gezelschap, dat het mij, toen ik op een dag, nadat ik een tijd lang niet aan haar had gedacht, mij van haar verdwijnen bewust werd, ertoe bracht om ter ere van haar afscheid op de piano de treurmars uit de Eroïca van Beethoven te spelen. Flechsigs ziel is ook tegenwoordig nog steeds als een schamele rest (ergens vastgebonden) aanwezig; zij heeft echter, zoals ik met zekerheid mag aannemen, haar intelligentie al lang verloren, d.w.z. is eveneens volledig gedachteloos geworden, zodat haar hemelse bestaan, dat zij in haar opstand tegen Gods almacht had bevochten, haar nauwelijks nog enige bevrediging kon schenken – opnieuw een van de schitterende bewijzen van de wereldorde, waardoor zich op den duur niets kan handhaven, wat in tegenspraak met haarzelf is geschapen. De vroegere "beproefde zielen" waren en zijn daarmee – tot op een onbeduidende uitzondering na – van het toneel verdwenen. Nu ik aan deze gebeurtenissen terugdenk, kan ik het niet laten om nog wat te vertellen over de deels vrij wonderlijke benamingen, die hen tot aan hun verdwijnen ten deel vielen, Al kan dit voor andere lezers van weinig belang zijn, voor mij is het wel belangrijk om deze namen in mijn geheugen te bewaren en daarmee de meest angstaanjagende en gruwelijke herinneringen, die voor mij daarmee zijn verbonden, levendig te houden. De gehele oppositie tegen Gods almacht, die was gevormd uit Flechsigs en von W.’s zielendelen en tevens hun andere partijgangers (voordringers enz.), noemde zichzelf lange tijd de "nou-en"-partij. Deze nogal smakeloze naam was ontstaan uit het feit dat Flechsigs ziel zich had aangewend om op alle vragen over wat er van die hele "vervloekte zaak" terecht moest komen (want dat het om een vrij grondig in het honderd gelopen aangelegenheid ging, scheen Gods almacht tenminste duidelijk te beseffen) steeds met een spottend-onverschillig "nou-en" te antwoorden. Dat antwoord is opnieuw hoogst karakteristiek voor het zielenkarakter; want de zielen kennen nu eenmaal, gezien hun aard, geen zorgen voor de toekomst, maar hebben voldoende aan het genieten van het moment. In het menselijke vertaald zou dat "nou-en" van Flechsigs ziel ook zoiets hebben kunnen betekenen als "de toekomst kan mij geen donder schelen, als ik me nu maar goed voel." Toen van Flechsigs ziel op het laatst nog maar twee zielendelen overbleven, werd daarom de verre als de "achterste Flechsig" en de iets dichterbije, die overigens wat intelligentie betreft vroeger ook al wezenlijk zwakker was, als de middelste "nou-en-partij" aangeduid. Van von W.’s zielendelen is het von W.’s "onderlijfsrotten" al eerder vermeld; die bezat echt de meest onreine zenuwen, en nam daardoor tegenover mij de meest afschuwelijk houding aan en tegelijkertijd ten opzichte van Gods almacht een naïeve brutaliteit, die bleek uit bepaalde klassieke zegswijzen, die in de versmaat pasten, die overeenstemde met de beweging van mijn zenuwen en de gewoonte van de stralen, zoals "het is in zekere zin niet meer uit te houden," "sta mij toe" enz. (dat laatste als hij uit zijn positie zou worden verdreven). Hij hing in mijn slaapkamer, terwijl ik in bed lag, ogenschijnlijk direct aan de tegenoverliggende wand. In gemeenheid van houding stond de zogenaamde "middag"-von W. hem heel nabij; hij droeg die naam omdat er destijds over hem werd verteld, dat hij de maaltijden en met name de middagmaaltijden liet bezorgen. Een wat fatsoenlijker, deels vrij verstandig karakter toonden, zij het ook af en toe, twee andere gedaanten van von W.’s ziel, de "althans"-von W. en de "hè verdomme"-von W., beiden zo genoemd naar de desbetreffende zegswijzen, die vaak door hen werden gebruikt. Met name de zegswijze "hè verdomme" was nog een overblijfsel van de oertaal, waarin de woorden "hè verdomme, dat is moeilijk te zeggen" telkens werd gebruikt, als een of ander verschijnsel het bewustzijn van de ziel binnendrong, dat niet met de wereldorde was te rijmen, b.v. "hè verdomme, dat is moeilijk te zeggen, of de lieve God zich laat n….". Geruime tijd was zeer gevaarlijk voor mij een op zichzelf zeer klein von W.’s zielendeel, dat naar een wonder dat uitsluitend door hem werd beoefend als de "gesel von W." werd aangeduid. Die slingerde doorlopend een geseltje in mijn hersenpan, waardoor daarin behoorlijk zorgelijke vernielingen werden aangericht en af en toe ook tamelijk gevoelige pijnen. In de periode van mijn verblijf in Piersons kliniek (de "duivelskeuken") was ook een gedaante van von W.’s ziel aanwezig, waarvoor een aantal van mijn eigen zenuwen moeten zijn gebruikt om die te vormen, om dat ze de naam "de kleine von W.-Schreber" droeg. Dat was de goedhartigste van allemaal; die bracht het (in zijn wonderen) soms zelfs tot zogenaamde "gouddruppels", een wonder dat anders alleen maar door Gods almacht werd beoefend, waarbij er op een voor mij duidelijk voelbare manier een of andere vloeistof op het beschadigde gedeelte van mijn hoofd, schedel en dergelijke terechtkwam, zodat – in een klap – een onmiddellijke genezende werking optrad. Mijn uiterlijke leven zette zich echter ten tijde van de ommekeer, die in hfdst. XIII is beschreven, niet zo eentonig voort, zoals eerder in de periode van de onbeweeglijkheid, maar bood toch steeds nog betrekkelijk weinig afwisseling, zoals een verblijf in een kliniek met zich meebrengt. Ik besteedde mijn tijd net als voorheen voor een groot gedeelte aan pianospelen en schaken; de schat aan muziek die mij voor het eerste ter beschikking stond, werd door cadeaus van mijn familieleden langzamerhand zowaar niet onaanzienlijk. Omdat ik aanvankelijk van een paar kleurpotloden, maar later ook van ander schrijfmateriaal werd voorzien, begon ik schriftelijke aantekeningen te maken; mijn omstandigheden waren zo erbarmelijk geweest, dat een potlood of een vlakgom geruime tijd door mij als een schat werden bewaakt. De aantekeningen bestonden eerst alleen maar uit een onsamenhangend opschrijven van afzonderlijke gedachten of trefwoorden; later – vanaf het jaar 1897 – begon ik geordende dagboeken bij te houden, waarin ik al mijn belevenissen opschreef; vóór die tijd – in het jaar 1896 nog - moest ik mij beperken tot notities in een kleine agenda. Tegelijkertijd deed ik ook toen al de eerste poging om een kladversie van mijn toekomstige memoires te ontwerpen, waar ik toen al het plan voor had opgevat, Dat is bewaard gebleven in een bruin schrift, met de titel "uit mijn leven" en heeft mij bij de uitwerking van de huidige "memoires" als een welkome ondersteuning van mijn herinneringen gediend. Wie voor deze – stenografisch geschreven – kladversie enigszins een verdere belangstelling heeft, zal daarin nog menige trefwoorden vinden, die ik in mijn memoires niet heb opgenomen en die de lezer er een beeld van zouden kunnen geven, dat de inhoud van mijn onthullingen nog oneindig veel rijker is geweest, dan wat ik in de beperkte ruimte van deze "memoires" heb kunnen onderbrengen. Tot slot heb ik – vanaf de naherfst van 1897 – in de kleine aantekenboekjes B, C en I, die daarvoor waren bestemd, beschouwingen of beknopte studies opgeschreven. Grote problemen had ik van oudsher (en heb ik deels nog steeds) met het eten van de maaltijden, dat vanaf Pasen van dit jaar (1900) steeds alleen op mijn eigen kamer plaatsvond. Niemand kan bedenken met wat voor hindernissen ik daarbij had te kampen; want terwijl at werd mij voortdurend in de mond gewonderd; ook gingen daarbij de krankzinnige vragen: "waarom zegt u het niet (hardop)?" enz. ongehinderd door, terwijl het hardop praten voor iemand met een volle mond bijna een onmogelijkheid is. Mijn tanden verkeerden daarbij doorlopend in groot gevaar; het is ook herhaaldelijk voorgekomen, dat een van mijn tanden tijdens het eten door een wonder is gebroken. Vaak werd tijdens mijn eten tongbeetwonderen toegepast. De snorharen werden mij tijdens de maaltijden vrij regelmatig zo de mond ingewonderd, dat ik alleen al op grond daarvan moest besluiten om mijn snor in augustus 1896 helemaal af te laten scheren. Het geval van de snor was echter ook nog om andere redenen voor mij noodzakelijk geworden, hoe weinig mijzelf ook – overdag – een gladgeschoren gezicht beviel en nog steeds bevalt. Als ik rekening houd met de toestanden, die in hfdst. XIII zijn geschilderd, moet ik mij althans ’s nachts, met behulp van mijn verbeeldingskracht, als een vrouwelijk wezen voorstellen en de snor had voor deze illusie natuurlijk een nauwelijks overkomelijke belemmering gevormd. Zolang ik alleen at, heb ik tijdens de maaltijden bijna steeds moeten pianospelen of lezen, omdat het tijdens het eten ook steeds nodig was om de verre God het bewijs van de onkwetsbaarheid van mijn verstandelijke vermogens te leveren; voor zover ik dat niet wilde, bleef mij nauwelijks iets anders over, dan het eten staand of lopend op te eten. De nachten heb ik – ik loop hier weer gedeeltelijk in de tijd vooruit – zoals eerder vermeld, tijdens een tijdspanne van tweeëneenhalf jaar, van begin mei 1896 tot december 1898, niet in de slaapkamer doorgebracht die eigenlijk voor mij was bestemd en die zich naast mijn woonkamer bevond, maar in de isoleercellen op de begane grond en eerste etage van de ronde vleugel van de kliniek. De reden voor de desbetreffende maatregel zijn voor mij eigenlijk nog tot op de dag van vandaag onduidelijk. In de eerste jaren van mijn verblijf in de huidige kliniek is het echter verschillende keren tot handtastelijkheden gekomen tussen mij en andere patiënten, en een aantal keren ook met verplegers. De afzonderlijke gevallen heb ik opgeteld en genoteerd; het gaat daarbij om 10 tot 12 voorvallen, waarvan de laatste op 5 maart 1898 plaatsvond en waarbij ik overigens, althans voor zover het om andere patiënten ging, altijd de aangevallen partij ben geweest. Om de gegrondere redenen te bespreken, die de aanleiding vormden tot dergelijke bruutheden, zal ik later nog gelegenheid hebben. In ieder geval kan ik niet veronderstellen, dat de artsen mij, dankzij deze toch sporadische voorvallen, als iemand zouden hebben kunnen beschouwd, die over het algemeen ten prooi gevallen was aan de waanzin, omdat zij immers tegelijkertijd in de gelegenheid waren om te zien, dat ik mij overdag onophoudelijk, keurig, rustig en in alle opzichten overeenkomstig de mate van mijn ontwikkeling, bezig hield met pianospelen, schaken en later ook met het lezen van boeken en kranten. Het is mogelijk voorgekomen dat ik af en toe ’s nachts hardop heb gepraat; het zou ook mogelijk zijn, dat andere patiënten, die op dezelfde gang of tegenover mij sliepen, af en toe reden tot klagen over mij hebben gehad. Maar ook hierbij is het in ieder geval niet gegaan om ordeverstoringen, die zich elke nacht of mogelijk alleen in het merendeel van de nachten zouden hebben herhaald, en bovendien moet ik mijnerzijds niet zelden iets dergelijks ook van andere patiënten verduren, hoewel mij slaapkamer toch vrij ver van de andere slaapruimten afligt. Zo moet ik het echter dus als een uitermate vreemde maatregel zien, dat men mij met uitzondering van een paar nachten de volle 2 ½ jaar lang in de cellen heeft laten slapen, die voor psychotische patiënten waren ingericht, waarin ik behalve een ijzeren ledikant, een nachtspiegel en het beddegoed niet het minste aantrof en die bovendien gedurende het merendeel van de tijd door zware houten luiken totaal verduisterd waren. Ik zeg nogmaals dat het geheel verre van mij ligt om wat voor aanklacht dan ook over het verleden te uiten; maar ik kan niet anders dan aannemen, dan dat daarbij sprake is geweest van een zekere vis inertiae, die het maar laat zitten bij een eenmaal ontstane, nog zo zwaar te verduren toestand, zonder zich er rekenschap van te geven of de reden, die aanleiding heeft gegeven tot het opleggen van de desbetreffende maatregel, daadwerkelijk ook nog voortduurt. Ik denk dat ik rustig kan beweren, dat geen enkele andere patiënt van de kliniek iets dergelijks ook maar in de verre verte is overkomen; opsluiten in de cellen komt in gevallen van periodiek optredende psychoses wel voor, maar duren dan doorgaans, voor zover ik weet, steeds hoogstens een paar weken. Hoe gering het daarom mijn bedoeling is om het volgende relaas enige eigen felheid te geven, toch behoort nu eenmaal een beschrijving van hoe onnoemelijk ik heb geleden tijdens dat verblijf in de cel, tot het totaalbeeld van mijn lijdensverhaal. Mijn slaap is, zoals uit het eerder verhaalde blijkt, uitsluitend afhankelijk van de stand van zaken van de hemelse omstandigheden; zodra God zich, wat doorgaans periodiek halve dagen of meerdere urenlang gebeurt, op een te grote afstand heeft teruggetrokken, is voor mij het slapen volstrekt onmogelijk. Moet ik dan wakker blijven, dan groeit het stemmengeklets in mijn hoofd gewoon uit tot een ondraaglijke geestelijke marteling, waarbij dan bovendien sinds meer dan een jaar, meteen in mindere of meerdere mate de brultoestanden bijkomen, die ik later nog zal beschrijven, voor zover ik in staat ben om de verre God, die denkt dat ik krankzinnig ben geworden, van het tegendeel te overtuigen. Maar hoe zou ik dat kunnen doen tijdens de slapeloze nachten in de cel, waarbij het mij niet alleen ontbreekt aan verlichting, maar ook aan voorwerpen, waarmee ik mij op een of andere manier bezig zou kunnen houden? In bed blijven was gewoon onmogelijk, maar het rondtasten in de donkere cel, alleen in mijn hemd en op blote voeten – want pantoffels waren mij ook niet toegestaan – was natuurlijk mateloos saai, daarbij ‘s winters gevoelig koud en bovendien wegens het tegen het lage plafond van de cel aanwonderen van mijn hoofd, allesbehalve ongevaarlijk. Nood maakt vindingrijk en dus ik heb in de loop van het desbetreffende jaar naar alle redmiddelen gegrepen, om maar op enige draaglijke manier mijn tijd door te brengen. Ik heb soms wel urenlang knopen in de vier hoeken van mijn zakdoek gelegd en weer losgemaakt, net als deels vanuit bed en deels tijdens het rondlopen sommige herinneringen uit mijn leven voorgedragen, hardop geteld vooral in het Frans, want ook daarover, namelijk of ik nog "vreemde talen" sprak, werden doorlopend vragen gesteld – en wat van mijn historische en geografische kennis ten beste gegeven, b.v. alle Russische en Franse provincies opgezegd enz. enz. Natuurlijk besloot ik met tegenzin om hardop te praten, omdat ik daardoor van het slapen afzag, maar er bleef vaak niets anders over. Heel pijnlijk was voor mij daarbij het gemis van een horloge en lucifers, want als ik ’s nachts na een kortere of langere slaap ontwaakte, kon ik immers niet weten, hoe laat ik leefde en welke houding ik daardoor voor de rest van de nacht moest aannemen. Toen tegen het einde van de periode van het verblijf in de cel de vensterluiken niet meer werden gesloten, heb ik mijn toevlucht genomen tot het observeren van de sterrenhemel en het daarbij, met behulp van een sterrenkaart, die ik elke keer overdag had bestudeerd, net als de volkeren uit de oertijd, tot een vaardigheid in het vaststellen van de nachtelijke uren gebracht. Zolang de vensterluiken werden gesloten, heb ik door er met mijn vuisten tegenaan te rammen, vaak mijn handen bijna kapotgeslagen; een keer heb ik ook een van de luiken, die door wonderen al was gesloten, volledig omlaag geramd, waarbij vervolgens de bovenste dwarsbalk zo op mijn hoofd werd gewonderd, dat mijn hoofd en mijn borst onder het bloed zaten. Tijdens de laatste periode van het verblijf in de cel werden de omstandigheden wat beter, omdat ik telkens een klein blikken trommeltjes de cel mee innam, waarin zich doorgaans verschillende kleinigheden bevonden, potlood, papier, een zogenaamd pocket-chess-board (zakschaakspel) enz., waarmee althans in de zomer vanaf het moment dat het licht werd enige bezigheid mogelijk was. Deze toestanden heb ik, zoals gezegd, tweeëneenhalf jaar verdragen, en alleen maar omdat mensen bovenzinnelijke toestanden niet wisten te waarderen. Hoofdstuk 15. - "Mensen-" en "Wonderspelletjes". Hulpkreten. Sprekende vogelsGeruime tijd na de ommekeer, die in hfdst. XIII is geschilderd, dus rond eind 1895 of begin 1896, maakte ik een reeks gebeurtenissen mee, die mij noodzaakten om mijn ideeën die ik tot dan toe had gehad over "vluchtig in elkaar geflanste mannen", "spelletjes met mensen" en dergelijke aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, waardoor ik tot een, althans gedeeltelijk, afwijkende opvatting kwam. Ik kan mij met name drie gebeurtenissen herinneren, die mij achterdochtig maakten over wat ik tot dan toe als waar en juist had beschouwd, namelijk eerst het niet mogen meedoen aan de pakjesavond, die ter ere van het kerstfeest van het jaar 1895 werd gehouden bij het gezin van het hoofd van de kliniek, geheimraad Dr. Weber, en ten tweede het arriveren van een brief, die door mijn schoonzuster uit Keulen a.d. Rijn aan mij was gericht, met een stempel van daar en tot slot een kinderoptocht naar aanleiding van het 25-jarig jubileum van de vrede van Frankfurt – 10 mei 1896 – waar ik vanuit mijn raam naar keek op een van de straten van de voorstad van Pirna. Na deze en gelijksoortige gebeurtenissen – spoedig kwam daar ook nog bij een regelmatige correspondentie en het lezen van kranten, die ik toen van mijn familieleden kreeg – kon ik er niet meer aan twijfelen, dat er een echte mensheid bestond, in een even groot aantal en lokale verspreiding als vroeger. Maar nu dook het probleem op, hoe ik dat gegeven moest rijmen met mijn eerdere observaties, die schijnbaar op het tegenovergestelde wezen. Dat probleem bestaat nu nog steeds en ik moet bekennen, dat ik daarbij hoofdzakelijk voor een raadsel sta, dat onopgelost is en wat waarschijnlijk voor mensen ook niet oplosbaar is. Het staat voor mij vast, dat mijn vroegere ideeën niet zomaar "waanideeën"en "zinsbegoochelingen" zijn geweest; want ook tegenwoordig krijg ik nog elke dag en elk uur indrukken, die mij volstrekt duidelijk maken, om met Hamlet te spreken, dat er iets rots zit in de toestand van Denemarken – d.w.z. in de verhouding tussen God en de mensheid – . Hoe de huidige toestand zich historisch heeft ontwikkeld, of dat sprongsgewijs of in geleidelijke overgangen plaatsvindt en in hoeverre naast de door de invloed van de stralen veroorzaakte levensuitingen van de mensen nog levensuitingen voorkomen die niet door stralen zijn beïnvloed, blijft echter voor mij een duistere vraag. Ik weet heel zeker, dat de uitdrukkingen en zegswijzen van de "vluchtig in elkaar geflanste mannen" en die "vervloekte spelletjes met mensen", en de vragen: "wat moet er van die vervloekte geschiedenis nou terechtkomen?" enz., net als dat geklets over "nieuwe mensen in de geest van Schreber" niet in mijn eigen hoofd zijn ontstaan, maar van buitenaf daarin zijn binnengepraat. Alleen al naar aanleiding daarvan zou ik moeten aannemen, dat aan de ideeën, die daarmee zijn verweven, iets werkelijks ten grondslag ligt, en dat ze stroken met bepaalde historische gebeurtenissen. Ik heb echter in de loop van de laatste zes jaar onophoudelijk gewaarwordingen ontvangen – en ontvang die ook nu nog elke dag en elk uur – die voor mij op een onbetwijfelbare manier grond geven aan de overtuiging, dat alles wat door mensen in mijn omgeving en bijzijn wordt gezegd en gedaan, op wonderwerking berust en in een rechtstreeks verband staat met de nadering van de stralen en hun streven, dat daarmee afwisselt, om zich weer terug te trekken. Ik heb al in hfdst. VII verteld, dat ik elk woord, dat met mij of in mijn nabijheid werd gesproken, elke nog zo onbeduidend handelen van iemand anders, dat met enig lawaai gepaard ging, b.v. het openmaken van deursloten op mijn gang, het kloppen op de deur van mijn kamer, het binnenkomen van een verpleger enz. tegelijkertijd voelde met een tegen mijn hoofd uitgedeelde klap, die een bepaald pijngevoel veroorzaakte; dat pijngevoel uit zich als een schoksgewijs rukken in mijn hoofd, dat zogauw God zich te ver heeft teruggetrokken, een zeer onaangenaam gevoel oproept en telkens – dat is althans het gevoel wat ik heb – met het afscheuren van een deel van de botsubstantie van mijn hersenpan gepaard kan gaan. Zolang ikzelf – in mijn kamer of in de tuin – naar God toegekeerd – hardop praat, is alles doodstil om mij heen; zolang ontstaat zelfs bij God niet de neiging om zich terug te trekken, omdat hij onder de rechtstreekse invloed staat van de levensuitingen van iemand, die in het volle bezit van zijn verstand is; ik krijg dan soms steeds meer de indruk, alsof ik mij louter onder lijken beweeg, zo volkomen schijnen alle andere mensen (verplegers en patiënten) opeens het vermogen te hebben verloren om ook maar een enkel woord te zeggen. Hetzelfde gebeurt zolang mijn blik op een of ander vrouwelijk wezen rust. Zodra ik echter mijn blik afwend of dat laat gebeuren door het door wonderen veroorzaakte sluiten van mijn ogen, of zogauw ik van hardop praten overga op zwijgen, zonder mij tegelijkertijd over te geven aan enige geestelijke bezigheid, met andere woorden mij aan het nietsdenken overgeef, treden binnen een uiterst korte tijd, meestal meeteen op het eerste oog (ogenblik) de volgende elkaar afwisselende verschijnselen op, namelijk: 1) een of ander geluid in mijn omgeving, dat meestal uit geweldsuitbarstingen van gekken bestaat, waar die omgeving overwegend uit wordt gevormd; 2) in mijzelf het optreden van het brulwonder, waarbij mijn spieren die voor het ademhaalgebeuren dienen, door de lagere God (Ariman) zodanig in beweging worden gezet, dat ik genoodzaakt ben om het brulgeluid uit te stoten, voor zover ik geen bijzondere moeite doe om dat te onderdrukken; bij tijden volgt dat brullen in een zo snelle en veelvuldige herhaling, dat voor mij een vrijwel ondraaglijke toestand ontstaat en vooral het ’s nachts in bed blijven liggen onmogelijk wordt; 3) een opsteken van de wind, maar niet onder invloed van de weersomstandigheden, waarbij echter het samenvallen van het optreden van korte windstoten met de pauzen in mijn denken volstrekt onmiskenbaar is; 4) het "hulp"-geroep van de godszenuwen die verder zijn losgemaakt van het geheel, dat des te klaaglijker klinkt, naarmate God zich op een grotere afstand van mij heeft teruggetrokken en dus hoe langer de weg is die deze zenuwen kennelijk in een of andere angsttoestand zouden moeten afleggen. Elke dag herhaalden deze verschijnselen zich wel honderden keren, en zijn dus in de loop der jaren door mij tienduizenden, zo niet honderdduizenden keren waargenomen, in een volkomen regelmaat. De reden daarvan heb ik al meerdere malen aangeduid. Bij elk stoppen van mijn denken, dacht God meteen dat mijn geestelijke vermogens waren verdwenen, dat de vernietiging van mijn verstand (de "waanzin") waarop hij had gehoopt, was ingetreden en dat daarmee voor hem de mogelijkheid was ontstaan om zich terug te trekken. Dus werd dan de terugtrekactie in werking gezet en terwille daarvan een "storing" gewonderd in de zin, die in hfdst. X is vermeld. Dat is het geluid ad 1. Tegelijkertijd werd dan door de lagere God eveneens bijna altijd meteen het zogenaamde brullen gewonderd (ad 2); de bedoeling daarvan schijnt tweeledig te zijn, namelijk aan de ene kant om zich via het "uitbeelden" de indruk te verschaffen van iemand, die in zekere zin uit waanzin brult en aan de andere kant om het mogelijk te maken om een innerlijke stem te laten stikken, die door de hogere God op een grote afstand was geplaatst, zodat de lagere God, die in ieder geval half en half de noodzaak schijnt te hebben beseft, om zich verder aan te laten trekken, hierdoor op een bundeling van alle stralen kan rekenen en tevens op de wellust, die daardoor in mijn lichaam ontstaat, met andere woorden, om zichzelf ervan te verzekeren, dat hij in mijn lichaam alleen en zonder wellust binnen kan gaan. De grotere afstand veroorzaakt (ad 3) meteen een opsteken van de wind (vergl. hfdst. 1). Niet minder echter merkt de hogere God dan meteen, dat het gehoopte opheffen van de aantrekkingkracht van mijn zenuwen weer niet is bereikt, maar eerder onverminderd voortbestaat; de angsttoestand die daardoor in de eerder losgelaten delen van de godszenuwen ontstaat, komt (ad 4) bij hen als een echt gevoel, in de kreet "help," tot uitdrukking. Het blijft voor mij raadselachtig, net als veel andere dingen, dat het hulpgeroep kennelijk niet door andere mensen wordt gehoord: de geluidsgewaarwording, die - vele honderden malen per dag - mijn eigen oor treft, is zo duidelijk, dat daarbij van een zinsbegoocheling absoluut geen sprake kan zijn. Ook volgt op de echte "hulpkreet" telkens meteen de van buitengeleerde zin: "als nou die vervloekte hulpkreten maar eens op zou houden." Dat alle levensuitingen van mensen in mijn nabijheid, vooral hun taal, op wonderen (straleninvloed) zijn terug te voeren, treedt echter voor mij ook in de inhoud van het gesprokene duidelijk aan het licht. Om deze zin begrijpelijk te maken, moet ik opnieuw wat uitvoeriger zijn. Zoals al in hfdst. IX is opgemerkt, zijn door God, bij het vastmaken aan aarden, buiten de destijds nog bestaande beproefde zielen, bepaalde restanten opgespaard van de vroeger "voorportalen van de hemel", dus mensenzielen die zalig zijn geweest, met het doel om hen bij de toenadering, die door de aantrekkingskracht van mijn zenuwen werd bepaald, steeds met lijkengif als het ware als voorposten vooruit te sturen en daarmee het aantrekken voor de eigenlijke godsstralen te vertragen. Daarnaast gelooft men ook dat men mij door de hoeveelheid lijkengif, dat op die manier dag in dag uit op mijn lichaam werd opgehoopt, uiteindelijk dood te kunnen drukken, d.w.z. mij dood te maken of mijn verstand te vernietigen. De desbetreffende zenuwen (resten van de voorportalen van de hemel) treden nu tengevolge van een wonderlijke samenhang, die kennelijk ten nauwste gebaseerd is op het karakter van het goddelijke scheppen en daarom ook niet door mij nader verduidelijkt kan worden, sinds jaren op in de gedaante van gewonderde vogels. Alleen het feit zelf, dat het bij de zenuwen die zich in deze vogels bevinden, om resten (afzonderlijke zenuwen) gaat van mensen, die zalig zijn geweest, is voor mij volstrekt zeker op grond van sinds jaren dagelijks duizendvoudig terugkerende observaties. De afzonderlijke zenuwen, die hierbij behoren, ken ik precies op grond van de klankkleur van de stemmen, die mij al jaren vertrouwd zijn; ik weet precies welke van de zinloze uit het hoofd geleerde zegswijzen ik van elk van hen kan verwachten, naargelang ze vanuit de verblijfplaats van de lagere of van de hogere God (door de een of ander gewonderd) worden uitgezonden. Hun eigenschap als vroegere menselijke zenuwen blijkt heel duidelijk uit het feit, dat de gewonderde vogels, allemaal zonder uitzondering, telkens als ze het lijkengif waarmee ze beladen zijn, hebben gedeponeerd d.w.z. als zij de zinnen, die hen min of meer zijn ingepeperd, hebben opgedreund, uitdrukking geven aan het gevoel van behagen in de zielenwellust van mijn lichaam, dat dan bij hen ontstaat, waaraan zij dan deelnamen, met de woorden "verdomde vent" of "hè, nogal vervloekt", dus met een menselijk geluid, de enige woorden, waartoe zij eigenlijk nog in staat zijn voor het uiten van een echt gevoel. Zij koesteren niet het minste begrip voor wat ze vroeger hebben gezegd, de zinnen, die ze uit hun hoofd hadden geleerd – om aan die uitdrukking vast te houden, die natuurlijk alleen figuurlijk moet worden opgevat; die dreunen ze op, zonder dat ze de betekenis van de woorden kennen; ze staan zelfs wat betreft hun intelligentie kennelijk niet hoger dan welke andere natuurlijke vogel. Hoe het komt, dat hun zenuwen in trilling worden gezet, door de geluiden die door hen worden gesproken of gelispeld en die met de klank van menselijke woorden overeenkomen, kan ik niet zeggen: het technische van de zaak kan ik daarom niet nader verduidelijken; ik vermoed ook, dat het hierbij gaat over voor de mens volstrekt onbegrijpelijke, namelijk bovenzinnelijke dingen. Maar door een jarenlange ervaring is mij de werking wel precies bekend; die bestaat eruit, dat de zenuwen van de gewonderde vogels, zolang ze bezig zijn met het opdreunen van de zinnen, die hen zijn ingepeperd (van buiten geleerd), ongevoelig zijn gemaakt voor alle gevoelens, die zij anders bij het binnendringen in mijn lichaam zouden hebben, vooral voor de zielenwellust en de gezichtsindrukken, bij wijze van spreken alsof ze met geblinddoekte ogen bij mij naar binnen gingen en hun natuurlijke vermogen voor gevoelens op een of andere manier opgeschort was. Dat is dus ook de bedoeling van het hele gedoe en ook de reden, waarom het tempo – in overeenstemming met met het toenemen van de zielenwellust –, waarop de van buiten geleerde zinnen werden uitgesproken, steeds meer is vertraagd: de vernietigende felheid van de stemmen, als dragers van het lijkengif, die bij mij naar binnen gingen moest zolang mogelijk in stand worden gehouden. Daarbij treedt dan echter een hoogst eigenaardig verschijnsel op, dat ook voor grote betekenis is voor de draagwijdte van de schade, die de desbetreffende stemmen of stralen in mijn lichaam aanrichten. Zoals al is verteld, begrijpen de gewonderde vogels de betekenis niet van de woorden die door hen worden uitgesproken; zij hebben wel, naar het schijnt, een natuurlijk gevoel voor de eenstemmigheid van de geluiden. Zodra ze derhalve, terwijl ze nog bezig zijn met het opdreunen van de zinnen, die ze uit hun hoofd hebben geleerd, woorden opvangen, die óf van de zenuwtrillingen die van mijzelf uitgaan (mijn gedachten) óf door mijn omgeving worden gesproken, die dezelfde of bijna dezelfde klank hebben als de woorden zie zij net zelf spreken (opdreunen), wekt dat bij hen kennelijk een toestand van verbazing op, waardoor ze als het ware eenstemmig invallen, d.w.z. door hun verbazing de rest van de zinnen die ze nog moeten opdreunen vergeten en plotseling een echt gevoel induiken. De eenstemmigheid hoeft, zoals gezegd, niet volmaakt te zijn; het is voldoende, omdat de betekenis van de woorden door de vogels toch niet wordt begrepen, dat door hen gelijksoortig klinkende geluiden worden gehoord; het maakt voor hen dus weinig uit, of er – om een paar voorbeelden te geven - wordt gesproken over "Santiago" of "Carthago" De mogelijkheid die mij op die manier werd geboden, om de vogels die met mij praatten in verwarring te brengen door het willekeurig op een hoop gooien van gelijksoortig klinkende woorden, heeft mij in de nauwelijks draaglijke saaiheid van het stemmengeklets vaak als een soort tijdverdrijf moeten dienen en mij een overigens vrij zonderling vermaak moeten bieden. Hoe komisch dat ook mag klinken, toch heeft de zaak voor mij ook een zeer ernstige betekenis en heeft dat deels nu nog steeds. De hogere en lagere God, die net zogoed als ikzelf op de hoogte zijn gebracht van de karakteristieke eigenschap van de gewonderde vogels om op gelijkklinkende geluiden in te vallen, spelen vooral deze eigenschap wederzijds als troef tegen elkaar uit. Beiden streven ernaar om zichzelf in te houden en steeds de andere partij naar voren te schuiven; omdat dus door het invallen van de vogels op een gelijkklinkend geluid elke keer de aantrekking van die partij werd bespoedigd, tot welks kamp de desbetreffende stemmen behoorden, laat de hogere God door de mensen uit mijn omgeving bij voorkeur woorden zeggen, die tot het opgeschreven en stemmenmateriaal van de lagere God behoren en omgekeerd, terwijl ik van mijn kant, omdat het belangrijk voor mij is dat alle stralen samenbundelen en ik dus een gelijkmatig aantrekken, steeds navenant probeer tegen te werken. Ook hier stonden de voorbeelden bijna net zo talrijk ter beschikking als zandkorrels aan het strand. Om zomaar iets aan te voeren, vertel ik, dat in sommige gevallen het "elektrische licht" en de "treinen", net als – in verband met wat er in hfdst. XIII is aangegeven – de "kolossale krachten" en het "uitzichtloze verzet" tot de opgeschreven gegevens van de lagere God behoren. De hogere God laat daarom in de gesprekken, die in mijn aanwezigheid worden gevoerd – ook tijdens het middagmaal van het hoofd van de kliniek – in een frequentie, die net te opvallend is en elke gedachte aan toeval uitsluit, over "elektrische spoorwegen" spreken, al het mogelijke "kolossaal" vinden en te pas en te onpas over "vooruitzichten" vertellen. Voor mij ligt in de desbetreffende gebeurtenissen – naast vele andere – het onweerlegbare bewijs, dat de mensenzenuwen, die deze woorden gebruiken – voor henzelf natuurlijk onbewust – daartoe worden aangezet door de werking van de stralen (wonderen); het is dus met andere woorden het bewijs van het werkelijke bestaan van het zogenaamde "spelletjes met mensen spelen", waarover de lagere God het in eerdere jaren ontelbare malen placht te hebben. Ik besef hier, hoe ongelofelijk, wat ik heb beweerd, voor andere mensen moet klinken; de ervaringen die dat bekrachtigen, worden echter door mij elke dag en elk uur, overal en bij elke gelegenheid in zo’n verpletterende hoeveelheid opgedaan, dat voor mij elke twijfel aan de objectiviteit van de beschreven toestanden uitgesloten is. Ik denk dat ik daarover misschien later nog details zal geven. Wat betreft de gewonderde vogels moet ik aan het voorgaande nog een ding toevoegen. Zij vertonen het merkwaardige verschijnsel, dat de afzonderlijke zenuwen of zielen die daarbij zijn betrokken, naar gelang het verschil van de seizoenen, in de gedaante van verschillende vogelsoorten optreden. Die zenuwen zitten in het voorjaar bijvoorbeeld in de vinkenlijfjes of die van andere zangvogels, in de zomer in die van zwaluwen en in de winter in mussen- of kraaienlijfjes. De identiteit van de desbetreffende zielen staat voor mij buiten kijf, gezien de mij goed bekende klankkleur van hun stemmen, net als de zegswijzen, die zij steeds regelmatig laten horen, en die er als het ware bij hen ingepropt zijn. Vervolgens duikt vanzelf de vraag op, of ze eigenlijk wel een continu leven zouden kunnen hebben of dat ze van dag tot dag of althans in bepaalde langere perioden telkens opnieuw worden gewonderd. Ik kan deze vraag alleen opwerpen, maar niet beantwoorden. Ik zie dat de gewonderde vogels eten en poepen, net als natuurlijke vogels; het zou dus zelfs mogelijk zijn, dat de gewonderde toestand door voedselopname geruime tijd in stand kan worden gehouden; ik heb ook in het voorjaar herhaaldelijk nestbouw gezien, wat op een voortplantingsvermogen lijkt te wijzen. Aan de andere kant kwam ik er juist door hun praten achter dat ze in bepaalde andere opzichten niet volstrekt natuurlijke vogels zijn. Hun aantal is zeer aanzienlijk en loopt kennelijk in de honderden, zodat ik geen bepaald getal durf aan te geven. Ze vallen naar gelang de zinnen die ze praten in twee groepen uiteen, waardoor zij zich duidelijk onderscheiden als deels uitgaand van de lagere God en deels van de hogere God. Tot de groep van de lagere God behoort met name een ziel in de gedaante van een vogel, die zich bijna steeds in mijn onmiddellijke omgeving bevindt en daarom door de overige stemmen doorgaans als mijn "kleine vriend" wordt aangeduid. Ze verschijnt in het voorjaar meestal als specht of merel, ‘s zomers als zwaluw en ’s winters als mus. De naam die haar schertsenderwijs wordt gegeven "picus, de specht" wordt door de overige stemmen ook gehandhaafd als ze als merel, zwaluw of mus optreedt. Ik ken precies stuk voor stuk de zegswijzen, die in de loop der jaren tamelijk talrijk zijn geworden en die in hun constante herhalen aan het spreken worden toegevoegd en heb daarover, net als bij andere gewonderde vogels al vaker lijsten opgesteld, die steeds doeltreffend bleken. Aan een groot aantal van de overige vogelzielen heb ik schertsenderwijs ter onderscheiding meisjesnamen toegevoegd, omdat zij allemaal gezien hun nieuwsgierigheid, hun hang naar wellust enz. op de eerste plaats met kleine meisjes kunnen worden vergeleken. Deze meisjesnamen zijn vervolgens gedeeltelijk ook door de godsstralen aangegrepen en gehandhaafd om de desbetreffende vogelzielen te benoemen. Tot de gewonderde vogels behoren alle snel vliegende vogels, dus met name alle zangvogels, verder zwaluwen, mussen, kraaien enz.; van deze vogelsoorten heb ik in de loop van afgelopen jaren nooit ook maar een exemplaar te zien gekregen, dat niet heeft gesproken; ook bij de rijtoeren, die ik in de zomer van dat jaar (1900) heb ondernomen, hebben zij mij steeds de hele weg tot aan het einddoel van mijn uitstapje begeleid. Maar de duiven, die zich op de binnenplaats van de huidige kliniek bevinden, praten niet, net zomin, voor zover ik heb gezien, als een kanarie, die in een dienstwoning van de kliniek gevangen zit, en de kippen, ganzen en eenden, die ik gedeeltelijk heb gezien vanuit mijn ramen op het terrein dat beneden de kliniek ligt en gedeeltelijk tijdens de beide reeds vermelde uitstapjes in de dorpen die ik daarbij heb aangedaan; ik moet dus aannemen dat het hierbij om eenvoudige, natuurlijke vogels gaat. Het hele verschijnsel van de pratende vogels heeft zo iets wonderlijks en sprookjesachtigs, dat het voor mij van het grootste belang zou zijn, om de vogelwereld in andere streken van het land te observeren, omdat ik mij natuurlijk niet kan voorstellen, dat de loofbossen enz., die zich op een grote afstand bevinden, die vogelbevolking helemaal missen. Hoofdstuk 16. - Denkdwang. Uitingen en bijverschijnselen daarvanNadat ik in het voorgaande hoofdstuk heb beschreven, welke veranderingen mijn uiterlijke leven in de loop van de afgelopen jaren heeft ondergaan en welke verschijnselen het vernietigingsgevecht heeft veroorzaakt, dat door de goddelijke stralen tegen mij werd gevoerd, zal ik nu nog wat meer vertellen over de vormen – die eveneens vaak zijn veranderd - waarin de onafgebroken voortdurende denkdwang gelijktijdig tot uiting is gekomen. Het begrip denkdwang is al in hfdst. V zo gedefinieerd, dat het een noodzaak tot onophoudelijk denken inhoudt, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het natuurlijke recht van mensen op geestelijke ontspanning, aan het af en toe uitrusten van het denken via het niets-denken, of, zoals de uitdrukking in de oertaal luidt, waarbij de "ondergrond" van de mens verontrust wordt. Door de inwerking van de stralen worden mijn zenuwen in trilling gebracht, die overeenstemmen met bepaalde menselijke woorden, waarvan de keuze niet berust op mijn eigen wil, maar op invloeden die van buitenaf op mij worden uitgeoefend. Daarbij heerste van begin af aan het systeem van het niet-uitspreken, d.w.z. dat de trilling waarin mijn zenuwen worden gebracht en de woorden die daardoor worden opgewekt, overwegend geen op zichzelf afgeronde en voltooide gedachten bevatten, maar slechts brokstukken daarvan, die mijn zenuwen in zekere zin op een of andere verstandige manier moeten afmaken. Het ligt nu eenmaal in de aard van de zenuwen, dat als er op deze manier wat onsamenhangende woorden, of wat aangebroken zinnen in worden gegooid, ze onwillekeurig moeite doen om datgene te zoeken wat nog ontbreekt aan de voltooiing van een gedachte, zodat het voor de menselijke geest bevredigend is. Het systeem van het niet-uitpraten heeft in de loop der jaren, hoe meer de zielen gebrek aan eigen gedachten begonnen te krijgen, steeds meer vorm gekregen. Bijzonder vaak werden jarenlang in een duizendvoudige herhaling slechts enkele voegwoorden of bijwoordelijke bepalingen mijn zenuwen binnengesproken, die als inleiding voor betrekkelijke bijzinnen waren bestemd, waaraan dan de voltooiing werd overgelaten van de betrekkelijke bijzin met een of andere betekenis, die voor de denkende geest bevredigend was. Zo hoor ik al jaren elke dag in een honderdvoudige herhaling de zonder enige samenhang in mijn zenuwen binnengepraatte woorden "waarom toch?" "waarom, omdat," "waarom, omdat ik" "tenzij," "gezien zijn" (d.w.z. dat het wat mij betreft, ik het een of het andere moet zeggen of denken), verder soms een volstrekt zinloos in mijn zenuwen gegooid "oh, ja," wat uiteindelijk bepaalde brokstukken zijn van vroeger in zijn geheel geuite zinnen, b.v. 1. "Nu wil ik," enz. Om de lezer althans enig begrip van de oorspronkelijke betekenis van deze afgekapte zinnen te geven, zal ik bij de onder 1 – 6 gegeven voorbeelden, telkens het vervolg toevoegen, dat vroeger echt werd uitgesproken, maar wat nu wordt weggelaten en waarvan in zekere zin het afmaken aan mijn zenuwen wordt overgelaten. De zinnen zouden eigenlijk als volgt moeten luiden: No. 1. Nu wil ik mij erin schikken, dat ik dom ben; De weinig smaakvolle zegswijze over het gebraden varkensvlees (ad 4) berust vooral op het feit, dat ik zelf een keer, jaren geleden, in de zielentaal gebruik heb gemaakt van de figuurlijke uitdrukking "mals gebraden varkensvlees". Deze uitdrukking is vervolgens opgepakt en tot een voortdurend terugkerend bestanddeel van het spraakmateriaal gemaakt. Het "gebraden varkensvlees" moet ik op mijzelf betrekken; er zou daarmee te kennen worden gegeven, dat mijn weerstandsvermogen tegen de aanval van de stralen, die op vernietiging van mijn verstand is gericht, eindelijk toch uitgeput zou moeten zijn. De reden van het niet-uitspreken is dezelfde, die ook verder in het gedrag van God tegenover mij op elk punt naar voren treedt; men beoogt daarmee zich te onttrekken aan de noodzaak van het opgaan in mijn lichaam ten gevolge van de aantrekkingkracht. Zolang er nog toestanden heersten, die bij benadering in overeenstemming waren met de wereldorde, d.w.z. vóór het vastbinden aan aarden, (vergl. hfdst. IX) was elke overeenstemming in gevoel in een enkele blik (ogenblik) voldoende om te veroorzaken, dat de vrij aan de hemel hangende zielen naar beneden in mijn mond sprongen en daarmee een eind maakten aan hun zelfstandig bestaan. Ik heb dat gebeuren, zoals al in hfdst. VII is opgemerkt, destijds daadwerkelijk in zeer talrijke gevallen meegemaakt. Datzelfde resultaat hadden echter ook "verstandelijke overwegingen", voor zover de zielen daar in een grammaticaal voltooide vorm uitdrukking aan gaven. Ook nu nog zou de grammaticaal voltooide uitdrukking van een willekeurige gedachte naar mij toe leiden, zodat de stralen (nu ongetwijfeld in staat om zich terug te trekken) die daarmee binnendringen, tijdelijk de zielenwellust van mijn lichaam zouden vergroten. Het niet-uitspreken heeft kennelijk de werking, dat de zielen daardoor in zekere zin halverwege tegen worden gehouden en vatbaar voor het terugtrekken worden gemaakt, voordat ze tot een toename van zielenwellust in mijn lichaam hebben bijgedragen; daardoor wordt echter ook de verhindering van het aantrekken niet helemaal en uiteindelijk bereikt, maar er schijnt althans wel een zekere vertraging plaats te vinden. Men kan zich nauwelijks voorstellen, met welke geestelijke inspanningen de denkdwang, vooral in de vermelde verhevigingen, mij jarenlang heeft opgezadeld en welke geestelijke kwellingen daardoor bij mij zijn veroorzaakt. In de eerste jaren voelden mijn zenuwen het inderdaad als een onweerstaanbare noodzaak om voor elke begonnen betrekkelijke bijzin, voor elke aangebroken zegswijze een vervolg te vinden, dat voor de menselijke geest bevredigend was, zoiets als wanneer in het gebruikelijke, menselijke contact op de vraag van iemand anders doorgaans een antwoord wordt gegeven. Om enigszins duidelijk te maken, hoe een dergelijke noodzaak eigenlijk door de natuur van de menselijke zenuwen is bepaald, zal ik gebruik maken van een voorbeeld. Stel je het geval voor, dat ouders of opvoeders samen met hun kinderen op school een examen bijwonen. Voor zover ze het examen aandachtig volgen, zullen ze onwillekeurig op elke gestelde vraag in hun geest zelf het antwoord geven, al is het maar in de vorm: "Ik weet het niet, maar of de kinderen het wel weten?" Daarbij bestaat echter voor de ouders of opvoeders natuurlijk geen enkele geestelijke dwang; zij hoeven alleen maar hun aandacht van het verloop van het examen af te wenden en het op een of ander iets in de omgeving te richten, om hun zenuwen voor elke inspanning in de aangegeven richting te behoeden. Daarin ligt nou juist het wezenlijke verschil tussen het gegeven voorbeeld en mijn eigen geval. De gestelde vragen of de vragendeeltjes die de noodzaak voor het uitoefenen van de denkfunctie vormen, worden, omdat zij door de stralen in overeenstemmende trillingen worden gezet, zo in mijn zenuwen binnengepraat, dat ze zich helemaal niet kunnen onttrekken aan de opwinding die tot denken dwingt. Of de gekozen manier van uitdrukken, namelijk dat mijn zenuwen door stralen in overeenstemmende trillingen worden gezet, de toestand geheel juist weergeeft, moet ik echter in het midden laten; de gang van zaken, zoals ik die rechtstreeks meemaak, is dat de sprekende stemmen (sinds kort dus vooral de stemmen van de sprekende vogels) in de vorm van innerlijke stemmen, als lange draden mijn hoofd binnendringen en daarin door het lijkengif, dat ze afgeven, een pijnlijk, gespannen gevoel opwekken. Het tegenovergestelde van deze innerlijke stemmen vormen de uiterlijke stemmen, die ik met name hoor spreken door de vogels en die ik van buitenaf vanuit de vogelkelen naar mij toe hoor komen. In ieder geval kunnen in beide gevallen mijn zenuwen zich niet ontrekken aan het waarnemen van het geluid van de gesproken woorden en daarmee is dan de opwinding van mijn zenuwen, die tot verder denken dwingt, voor zover het om vragen of onvoltooide gedachten gaat, vanzelf voor de handliggend. In de eerste jaren was de noodzaak om verder te denken, om de gestelde vragen te beantwoorden en tot het stilistische voltooien van de aangebroken zinnen enz., tenminste voor mijn eigen zenuwen volledig onontkoombaar; pas in de loop der jaren heb ik mijn zenuwen (mijn "ondergrond") er geleidelijk aan kunnen wennen, dat ze de gesproken woorden en zegswijzen althans gedeeltelijk door een eenvoudig herhalen tot vormen van niets-denkengedachten veranderen, dus de opwinding negeren, die op zichzelf tot verder denken zou noodzaken. Zo doe ik dat tegenwoordig al geruime tijd met de voegwoorden en bijwoordelijke gezegden, die eigenlijk voor het afmaken van elke betrekkelijke bijzin nodig zouden zijn. Hoor ik b.v. een "waarom, omdat ik" of een "tenzij", dan herhaal ik de desbetreffende woorden zo lang mogelijk, zonder dat ik moeite doe om de zin te proberen af te maken met de gedachte, die eerder in mij is opgekomen. Ik doe hetzelfde als men, wat dagelijks honderden keren gebeurt, met de woorden "als je nou denkt" mijn zenuwen tot het ontwikkelen van een of andere angstgedachte wil dwingen, die in werkelijkheid helemaal niet bij mij aanwezig is, maar mij alleen maar bedrieglijk worden toegedicht. Welk vervolg men daarbij verwacht is mij echter meestal bekend – omdat in de regel tegelijkertijd een passend wonder volgt, dat ik aan mijn lichaam merk; er moet dan de ene keer volgen "als maar mijn wellust niet wordt verstoord", dan weer "als mijn laarzen maar niet zouden worden verwonderd," en dan weer "als nou maar mijn neus, mijn ogen, mijn knieschijven, mijn hersenpan enz. niet verwonderd zouden worden." Ik voel mij echter niet genoodzaakt om deze onzin, die immers slechts op gedachtevervalsingen neerkomt, volledig te beschrijven, maar ik volsta ermee, nadat ik mijn zenuwen aan het onderdrukken van de desbetreffende opwinding heb gewend, om de woorden "als je nou denkt" zonder enige toevoeging zolang mogelijk te herhalen. In een gebruikelijke dialoog zou natuurlijk ieder mens op de woorden "als je nou denkt", die door iemand anders tegen hem worden gesproken, alleen het antwoord "ja, wat bedoel je nou eigenlijk" of een ander scheldwoord klaar hebben, dat kan dienen om het lastig vallen te verhinderen. Dit redmiddel is mij echter door de stralen, door het dan regelmatig volgende "dat hebbewal," met de werking die in hfdst. IX al is genoemd, op zijn minst zeer bemoeilijkt, afgezien van het feit, dat het op den duur toch niet zou zijn uit te houden, om de zenuwen de hele dag alleen maar in beweging te zetten met de tegenvraag "wat bedoel je dan eigenlijk" of een scheldwoord te kiezen. Het ingrijpen in de vrijheid van het menselijke denken of beter gezegd, het niets-denken, dat het wezen van de denkdwang uitmaakt, is in de loop der jaren nog wezenlijk verscherpt omdat het praten van de stemmen in een steeds trager tempo geschiedt. Dat hangt samen met de toegenomen zielenwellust van mijn lichaam en met de — ondanks alle opschrijven — buitengewoon grote gebrekkigheid van het spreekmateriaal, dat de stralen ter beschikking staat om de enorme afstanden te overbruggen, die de hemellichamen, waar zij aan hangen, scheiden van mijn lichaam. Van de mate van vertraging kan iemand, die de besproken verschijnselen niet heeft meegemaakt, zoals ik dat persoonlijk heb gedaan en nog steeds doe, zich nauwelijks een voorstelling maken. Een "maar natuurlijk" uitgesproken als "m—a—a—a—a—a—a—r n—a—a—t—u—u—u—r—lij—ij—ij—ij—k", of een "Waarom sch..... je dan niet?" uitgesproken als "W—a—a—a—r—r—o—m sch—ij—ij—ij—t je d—a—a—a—a—n n—i—i—i—i—iet?" vraagt elke keer misschien wel 30 tot 60 seconden, voordat het helemaal naar buiten komt. Daardoor zou bij iedereen, die niet, zoals ik, ook in het gebruik van geëigende afweermiddelen steeds vindingrijker is geworden, een zenuwachtig ongeduld worden opgewekt, dat de desbetreffende persoon gewoon uit zijn vel zou laten springen; slechts een uitermate zwakke afstraling van de onrust, die door de stralen wordt veroorzaakt, kan misschien worden geboden door het voorbeeld, waarbij een rechter of leraar een geestelijk trage getuige of leerling steeds hoort hakkelen en ondanks alle bemoeienissen niet in staat is om wat de gevraagde eigenlijk wil of moet zeggen, tot duidelijke te laten uitspreken. Tot de verschillende afweermiddelen behoort vooral het pianospelen en het lezen van boeken of kranten – voor zover de toestand van mij hoofd dat toelaat – waaraan ook zelfs de langst uitgesponnen stemmen uiteindelijk te gronde gaan; voor de tijden van de dag, zoals ’s nachts, waarop dit echt toelaatbaar is, of als een afwisseling van bezigheden een geestelijke behoefte wordt, heb ik in het van buiten leren van gedichten een uiterst succesvol redmiddel gevonden. Ik heb een groot aantal gedichten, vooral de Balladen van Schiller, vrij grote passages uit de drama’s van Schiller en Goethe, maar ook opera-aria’s en grappige gedichten, o.a. uit "Max en Moritz", uit "Strüwelpeter" en Spekters "Fabels" van buiten geleerd, die ik dan stiekem stilletjes opzei. Op de dichterlijke waarde van de gedichten komt het daarbij natuurlijk echt niet aan; elk nog zo onbeduidende rijmelarij, zelfs elk pikant gedicht is als geestelijk voedsel steeds nog goud waard, vergeleken met de ontzettende onzin, die mijn zenuwen anders zouden moeten aanhoren. Ook bij het opzeggen van gedichten heb ik met vele problemen te kampen, die het resultaat af en toe beïnvloeden; men wondert dan zo gedachteverstrooiend aan mijn zenuwen, dat ik ogenblikkelijk het vervolg van de gedichten die ik van buiten heb geleerd niet meer kan vinden of er wordt, zodra door het opzeggen van langere gedichten de langste innerlijke stemmen weer eenmaal tot zwijgen zijn gebracht, en daarmee een hevige zielenwellust is bereikt, die berust op het samenbundelen van alle stralen, door de lagere God het brulwonder in scène gezet, dat in het vorige hoofdstuk is beschreven, zodat mij de lust in het zachtjes opzeggen van gedichten vergaat of zelfs mij de fysieke mogelijkheid daartoe wordt ontnomen. Ik ben daarom genoodzaakt om af en toe van systeem te wisselen, net zoals in de buitenwereld (door Gods almacht) steeds nieuwe systemen worden bedacht, om de aantrekking te vertragen en de samenbundeling van alle stralen te verhinderen, die voor de slaap of de volkomen zielenwellust bevorderlijk zijn. De laatste tijd heb ik het aanhoudend zachtjes tellen tot een willekeurig hoog getal zeer doeltreffend gevonden, wat echter op den duur natuurlijk heel saai is. Treden aanzienlijke lichamelijke pijnen of aanhoudende brultoestanden op, wat niet zelden het geval is, dan blijft als laatste middel alleen nog maar het hardop schelden over, waartoe ik af en toe over moet gaan, wat echter, waar ik volledig op vertrouw, in de toekomst steeds minder nodig zal worden. Alle voorgaande beschreven verschijnselen hebben in de loop der jaren verschillende veranderingen ondergaan en zijn ook nu nog aan wisselingen onderhevig, al naar gelang de mate van de op dat moment bestaande zielenwellust en de grootte van de afstand, waarop God zich heeft teruggetrokken. Over het algemeen beantwoorden de voorspellingen die ik al jaren geleden hierover heb gedaan, ook hier van dag tot dag steeds meer aan de verwachtingen; als bewijs zou het volgende uittreksel kunnen dienen uit mijn beknopte studie XIII, uit het vermelde aantekenboekje B: 16 januari 1898. Gezien haar karakteristieke betekenis moet ik aan de hierboven vermelde vraag "waarom sch… je dan niet?" nog enige opmerkingen wijden, hoe weinig decent het thema ook is, dat ik daarbij moet aanroeren. Zoals al het andere aan mijn lichaam, wordt namelijk ook de ontlastingsbehoefte door wonderen opgeroepen; dat gebeurt doordat de ontlasting in de darmen naar voren (soms ook weer terugwaarts) wordt geduwd en als er tengevolge van al gebeurde ontlastingen niet meer voldoende materiaal aanwezig is, worden de nog aanwezige geringe restanten van de darminhoud rond mijn zitopening gesmeerd. Het gaat daarbij om een wonder van de hogere God, dat elke dag minstens meerdere tientallen malen wordt herhaald. Daarmee staat het, voor mensen gewoonweg onbegrijpelijke en slechts uit de volkomen onbekendheid van God over de levende mens als organisme, verklaarbare beeld in verband, dat het "sch…." in zekere zin het laatste is, d.w.z. dat met het wonderen van de sch…drang het doel van de vernietiging van het verstand is bereikt en de mogelijkheid van een definitieve terugtrekking van de stralen een gegeven is. Het lijkt mij, dat men, om het ontstaan van deze voorstelling tot op de grond uit te zoeken, moet denken aan het bestaan van een misverstand met betrekking tot de symbolische betekenis van de ontlastingsdaad, namelijk dat iemand, die een contact de goddelijke stralen heeft gemaakt, dat met het mijne overeenkomt, in zekere zin het recht heeft om "op de hele wereld te sch…" Tegelijkertijd blijkt daarbij echter ook de hele doortraptheid van de politiek, die ten opzichte van mij wordt gevolgd. Vrijwel elke keer, als men bij mij de ontlastingsbehoefte wondert, stuurt men – doordat men de zenuwen van de desbetreffende persoon daartoe aanzet – een of ander ander iemand uit mijn omgeving naar het toilet, om mij het ontlasten te verhinderen; het is dat verschijnsel, dat ik jarenlang zo ontelbare (duizenden) keren en zo regelmatig heb waargenomen, waardoor elke gedachte aan toeval uitgesloten is. Tegenover mijzelf wordt dan echter op de vraag "waarom sch… je dan niet?" het fameuze antwoord gegeven "omdat ik dom ben of zoiets." Mijn pen verzet zich er bijna tegen om de formidabele onzin op te schrijven, dat God inderdaad in zijn verblinding, die berust op het onbekend zijn met de menselijke natuur, zover gaat om te veronderstellen dat er iemand zou kunnen bestaan, die – wat zelfs elk dier kan – van domheid niet zou kunnen "sch…". Als ik vervolgens, in het geval dat ik de behoefte voel, mij daadwerkelijk ontlast, - waarbij ik mij in de regel van een emmer bedien, omdat ik het toilet steeds bezet aantref – dan is dat telkens met een bijzondere krachtige toename van de zielenwellust verbonden, De bevrijding van de druk, die door de ontlasting die zich in de darmen bevindt wordt veroorzaakt, heeft namelijk voor de darmen een intens behaaglijk gevoel ten gevolge; hetzelfde is bij het pissen het geval. Daarom zij bij het ontlasten en pissen nog steeds en zonder uitzondering alle stralen gebundeld geweest; om dezelfde reden probeert men ook steeds, als ik mij naar deze natuurlijke functies schik, de ontlastings- en pisdrang, zij het ook meestal tevergeefs, weer terug te wonderen. Hoofdstuk 17 – Vervolg van het voorafgaande. De betekenis "afbeelden" in de zielentaalUit de beschrijving, die in het vorige hoofdstuk staat, zal de lezer de indruk hebben gekregen, dat de beproevingen die mij door de denkdwang zijn opgelegd, de hoeveelheid van eisen, die doorgaans anders aan het menselijke prestatievermogen en aan het menselijke geduld worden gesteld, in veel opzichten ver achter zich heeft gelaten. Om heel eerlijk te zijn, moet ik echter toevoegen, dat daarbij anderzijds toch ook sommige verschijnselen zijn opgetreden, waarin althans op bepaalde momenten een soort vereffening voor het door mij ervaren onrecht zou kunnen worden gevonden. Afgezien van de verklaringen van de bovenzinnelijke dingen, die ik in de loop der jaren heb meegemaakt en die ik nu voor geen goud meer uit mijn geheugen zou willen wissen, heb ik hier hoofdzakelijk de geestelijk stimulerende werking voor ogen, die de denkdwang op mij heeft uitgeoefend. Juist het onsamenhangende ingooien in mijn zenuwen van bijzinnen, die het oorzakelijke verband of enige ander verband uitdrukken, ("waarom dan", "waarom omdat", "waarom, omdat ik", "tenzij", "althans" enz.) heeft mij gedwongen om over vele dingen na te denken, waaraan mensen anders doorgaans achteloos voorbijgaan en heeft daardoor bijgedragen aan een verdieping van mijn denken. Ieder uitvoeren van een menselijke bezigheid in mijn naaste omgeving, die ik zie, iedere observatie van de natuur in de tuin of vanuit mijn raam roept bepaalde gedachten in mij op; hoor ik dan tijdelijk in aansluiting op deze gedachte-ontwikkeling een, mijn zenuwen in gesproken, "waarom dan" of waarom, omdat", dan ben ik daardoor gedwongen of in ieder geval in een onvergelijkbare grotere mate, dan andere mensen, toe genoodzaakt om over de reden of zin van de desbetreffende verschijnselen na te denken. Om een paar voorbeelden uit hele gewone gebeurtenissen aan te halen, moet ik vermelden, dat juist tijdens de dag, dat ik deze zinnen neerschrijf, in de tuin van de kliniek een nieuw huis wordt gebouwd en in een kamer, die aan de mijne grenst, een kachel wordt vervangen. Kijk ik naar het desbetreffende werk, dan komt natuurlijk onwillekeurig de gedachte bij mij op: die man of die andere arbeiders doen nu dit of dat; wordt nu tegelijkertijd met het ontstaan van die gedachte een "waarom dan" of "waarom omdat" mijn zenuwen binnengesproken, dan ben ik daardoor, op een slechts moeizaam afwijsbare manier, genoodzaakt om mijzelf rekenschap te geven over de reden en zin van elke afzonderlijke handeling. Dergelijke dingen hebben zich in de loop der jaren natuurlijk duizenden keren afgespeeld; vooral door het lezen van boeken en kranten werden steeds nieuwe gedachten opgeroepen. De noodzaak die tegelijkertijd ontstond om mij bewust te worden van het causale verband van elke gebeurtenis, van elk gevoel en van elke gedachtevoorstelling, heeft mij langzamerhand wat betreft bijna alle natuurverschijnselen en wat betreft bijna alle uitingen van menselijke activiteit in kunst, wetenschap enz. tot het inzicht in het wezen van de dingen gebracht, zoals dat doorgaans bereikt wordt door iemand die het, zoals de meeste mensen, niet de moeite waard acht om over de gebruikelijke ervaringen van het dagelijkse leven na te denken. In veel gevallen, vooral bij gevoelservaringen is het helemaal niet eenvoudig om op de vragen naar de reden (‘waarom dan") een passend en voor de menselijke geest bevredigend antwoord te vinden. In de meeste van deze gevallen, b.v. voor de zin "deze roos ruikt lekker", of "dit gedicht heeft een heerlijk poëtisch taalgebruik", of "dit is een voortreffelijk schilderij", of "dit muziekstuk is bijzonder melodieus" zou eigenlijke de vraag zelf naar een bijzondere reden eigenlijk als ongerijmd moeten worden beschouwd. Desondanks wordt de vraag nu eenmaal door de stemmen in mij opgeroepen en wordt daardoor voor mij een aansporing tot denken gegeven, waaraan ik mij, omdat voortdurend denken te moeizaam wordt, zoals gezegd, pas geleidelijk althans gedeeltelijk heb leren onttrekken. Iemand die in een goddelijke schepping van de wereld gelooft, kan natuurlijk als laatste oorzaak van alle dingen en alle gebeuren de reden aanvoeren, "omdat God de wereld heeft geschapen!" Tussen dit feit en de afzonderlijke uiterlijke gebeurtenissen van het leven ligt echter een oneindig aantal verbindingsschakels, en het is in veel gevallen van uitmuntend belang dat men zich daar althans enigszins van bewust wordt. Bijzonder veel heb ik mij, aangespoord door de denkdwang, bezig gehouden met etymologische vragen, die ook vroeger al in gezonde tijden aanspraak op mijn belangstelling hebben gemaakt. Aan het einde van deze uiteenzetting zou nog een voorbeeld moeten worden gegeven, dat misschien kan bijdragen tot een betere verduidelijking van alles wat er is gezegd. Ik kies daarvoor een eenvoudige gebeurtenis, namelijk waarbij ik iemand ontmoette die ik kende, die Schneider heette. Als ik de desbetreffende persoon zie, dan ontstaat natuurlijk onwillekeurig de gedachte, "die man heet Schneider" of "dat is de heer Schneider". Na de vorming van deze gedachte klinkt dus in mijn zenuwen een "waarom nou" of "waarom, omdat" op. Zou een dergelijke vraag in dit verband in de gewone menselijke omgang, door de ene persoon aan de andere worden gericht, dan zou het antwoord waarschijnlijk luiden: "Waarom! Wat is dat voor een onzinnige vraag, die man heet nu eenmaal Schneider." Mijn zenuwen kunnen of konden zich doorgaans echter, althans gewoon afwijzend op die manier, niet gedragen. Hun rust is verstoord door de eenmaal opgeworpen vraag, waarom die persoon de heer Schneider is of de heer Schneider heet. De in dit geval ongetwijfeld zeer merkwaardige vraag naar de reden, houdt hen daardoor – namelijk door hun frequente herhaling – onwillekeurig zolang bezig, tot het soms lukt om een andere afleiding voor het denken te verkrijgen. Zo worden mijn zenuwen dus misschien eerst op het antwoord gebracht: ja, die man heet gewoon Schneider, omdat zijn vader ook Schneider heette. Bij dit triviale antwoord kunnen mijn zenuwen echter niet echt rust vinden. Er voegt zich dan een verder denkproces aan toe over de redenen, waarom bij mensen het geven van namen eigenlijk in ingevoerd, over de vormen, waarop dat bij verschillende volkeren en op verschillende tijden is opgetreden en over de verschillende verbanden (stand, afstamming, bijzondere lichamelijke eigenschappen enz.) waaraan die namen bij voorkeur zijn ontleend. Op die manier wordt een uiterst eenvoudige observatie onder de druk van de denkdwang tot een uitgangspunt van een zeer omvangrijke denkarbeid, die in de meeste gevallen helemaal vruchteloos blijft. In verder interessant verschijnsel, dat samenhangt met het stralencontact, de oorzaak van de denkdwang, is het zogenaamde "afbeelden", waar ik in hfdst. XI al vluchtig gewag van heb gemaakt. Waarschijnlijk weet niemand, behalve ik, en is het met name ook niet bekend bij de wetenschap, dat iemand alle herinneringen, die nog in zijn geheugen zitten, door de indrukken, die daarvan bij de zenuwen zijn overgebleven, in zekere zin als beelden in zijn hoofd met zich meedraagt. Deze beelden zijn in mijn geval, waar de verlichting van het inwendige zenuwstelsel door stralen wordt geleverd, in staat tot een willekeurige reproductie, waaruit juist de essentie van het afbeelden bestaat. Of zoals ik de gedachte vroeger in een andere vorm heb uitgedrukt: "Het afbeelden (in de betekenis van de zielentaal) is het bewuste gebruik van de menselijke verbeeldingskracht met het doel om beelden (en wel overwegend herinneringsbeelden) in het hoofd voort te brengen, die dan door stralen worden bekeken." Ik ben in staat om van alle herinneringen uit mijn leven, van personen, dieren en planten, en verder van natuur- en gebruiksvoorwerpen van allerlei soort, door een levendige verbeelding beelden van de vormen met de werking, dat ze in mijn hoofd of naar gelang mijn bedoeling ook daarbuiten zichtbaar worden, zowel voor mijn eigen zenuwen, als voor de stralen die daarmee in verbinding staan, op de plaats waar ik wil dat de desbetreffende dingen worden waargenomen. Ik kan dat met weersverschijnselen en andere gebeurtenissen; ik kan het bijvoorbeeld laten bliksemen of laten regenen – een bijzonder werkzaam afbeelden, omdat alle weersverschijnselen en vooral de bliksem voor de stralen als uitingen van de goddelijke wonderkracht gelden; ik kan bijvoorbeeld een huis, beneden het raam van mijn woning, laten branden enz. enz., allemaal natuurlijk in mijn verbeelding, maat toch zo, dat de stralen, volgens mij, de indruk hebben, alsof de desbetreffende voorwerpen en verschijnselen werkelijk zouden bestaan. Ik kan mijzelf op andere plaatsen dan waar ik mij werkelijk bevind, b.v. als ik aan de piano zit, tegelijkertijd "afbeelden" alsof ik in een vrouwelijke opsmuk in de aangrenzende kamer voor de spiegel sta; ik kan, wat ook om de in hfdst. XIII vermelde redenen heel belangrijk voor mij is, als ik ’s nachts in bed lig, mijzelf en de stralen de indruk geven, dat mijn lichaam met vrouwelijke borsten en vrouwelijke geslachtsdelen is uitgerust. Het afbeelden van een vrouwelijk achterwerk aan mijn lichaam – honny soit qui mal y pense – is voor mij zo gewoon geworden, dat ik het tijdens het bukken elke keer bijna onwillekeurig doe. Het "afbeelden" in de hiervoor ontwikkelde betekenis denk ik on het vervolg terecht in zekere zin een omgekeerd wonder te mogen noemen. Net zoals door stralen vooral in dromen bepaalde beelden, die men wil zien, op mijn zenuwstelsel worden geworpen, ben ik omgekeerd in staat om de stralen mijnerzijds beelden te tonen, die de indruk geven, zoals ik wil dat het gebeurt. Iemand, die niet alles heeft meegemaakt, wat ik heb moeten doormaken, kan zich nauwelijks een beeld vormen, van de vele opzichten waarin het vermogen van het "afbeelden" voor mij belangrijk is geworden. In de eindeloze woestenij van mijn verder zo eentonige leven, tijdens de geestelijke martelingen, die mij door het onzinnige stemmengezwets werden verschaft, is het vaak, bijna elke dag en elk uur, een waarachtige troost en een waarachtige verkwikking voor mij geweest. Wat is het een grote vreugde voor mij geweest, om van al mijn reisherinneringen de indrukken van de landschappen weer aan mijn geestesoog voorbij te kunnen laten trekken en soms zelfs – bij een gunstig gedrag van de stralen – in een zo verrassende natuurgetrouwheid en kleurenpracht, dat ikzelf en ook de stralen bijna dezelfde indruk hadden, namelijk alsof de desbetreffende landschappen zich ook werkelijk bevonden op de plaats waar ik wilde dat ze werden gezien. Op het moment, waarop ik deze regels schrijf, doe ik – gewoon als test – een poging om de gedaante van de Matterhorn aan de horizon te laten verschijnen – terwijl in werkelijkheid die prachtige berg zich in de buurt van Dittersbach bevindt – en overtuig mij ervan, dat het zowel met dichte ogen als met open ogen tot op zekere hoogte lukt. Op een gelijksoortige manier heb ik in de loop der jaren ontelbare keren de gedaanten "afgebeeld" van mij bekende personen terwijl ze mijn kamer binnenkwamen, in de tuin rondwandelden of waar ik ook maar wilde dat ze werden zien, of heb afbeeldingen, die ik ergens had gezien, vooral humoristische uit tijdschriften enz. in mijn nabijheid belichaamd. Tijdens slapeloze nachten heb ik mij vaak tegenover het wonderspook van de stralen in zekere mate gerevancheerd, doordat ik ook van mijn kant alle mogelijke gedaanten, sombere en opgewekte, zinnenprikkelende of angstaanjagende, liet opdraven in mijn slaapkamer of cel; het vermaak dat mij op die manier werd verschaft was een heel wezenlijk middel, om de anders nauwelijks draaglijke verveling te overwinnen. Het pianospelen placht ik heel vaak met passende afbeeldingen te begeleiden, vooral door tijdens het spelen uit pianobewerkingen, bij wijze van spreken, een hele opvoering van de desbetreffende opera of afzonderlijke gedeelten daarvan uit te beelden, doordat ik het verloop van de handeling, de optredende personages, de mise-en-scène enz. voor mijn geestesoog – soms in een verrassende duidelijkheid – liet verschijnen. Omdat ik bij voorkeur met gewonderde vogels heb te maken, schep ik er niet zelden plezier in, om hen het beeld van hun eigen verschijning op een ietwat schertsende manier, van het soort dat zij door een kat worden opgevreten, in mijn hoofd te laten zien enz., enz. Natuurlijk is dat "afbeelden" op de manier waarop het is ontwikkeld, met een vrij aanzienlijke mate van geestelijke inspanning verbonden; het vereist daarom een op zijn minst vrij behoorlijke activiteit van mijn hoofd en een navenant goed humeur; zijn deze voorwaarden aanwezig, dan is het plezier dat daardoor wordt opgewekt, vooral bij het zo getrouw mogelijk lukken van de bedoelde beelden, af en toe echt groot. Naast de loutere bedoeling om te vermaken heeft echter het "afbeelden" voor mij ook nog een nauwelijks minder wezenlijke betekenis. Het zien van beelden werkt, zoals al in hfdst. XI is opgemerkt, reinigend op de stralen; zij gaan dan zonder de vernietigende felheid, die anders aan hen kleeft, bij mij naar binnen. Juist daarom probeert men ook in de regel de beelden die door mijn afbeelden ontstaan door passende tegenwonderen uit te wissen; intussen behaal ik ook hierbij meestal de overwinning, d.w.z. de door mij bedoelde beelden blijven bij het inschakelen van mijn vastberaden wil voor mijzelf en de stralen zichtbaar, hoewel zij daarbij vaak onduidelijker worden of slechts in een verbleekte vorm optreden. Bij het pianospelen ben ik niet zelden genoodzaakt om gelijktijdig af te beelden, omdat ik alleen maar op die manier een althans bij benadering correct spelen mogelijk kan maken, omdat door de gunst, die mij daarom door de stralen wordt verleend, de wonderen die anders optreden een zekere inperking ondergaan. Als een niet onbelangrijk bijverschijnsel van de denkdwang moet ik tot slot nog herinneren aan de omstandigheden, dat alle geluiden, die ik hoor, vooral geluiden van een bepaalde langere duur, zoals het ratelen van de spoortreinen, het ronken van de stoomveerpont, de muziek van eventuele concerten enz., die door de stemmen, de mijn hoofd ingesproken woorden, schijnen te spreken, net als de woorden, die ik in mijn gedachten zelfstandig formuleeren die een overeenkomstige zenuwtrilling hebben. Het gaat hier, in tegenstelling met het spreken van de zon en de gewonderde vogels, natuurlijk alleen maar om een subjectief gevoel; de klank van de gesproken of door mij ontwikkelde woorden slaat over op de door mij tegelijkertijd ontvangen gehoorindrukken van de spoortreinen, stoomveerpont, knarsende laarzen enz.; het komt niet bij mij op om te beweren dat de spoortreinen, het stoomveerpont enz. werkelijk spreken, zoals dat bij de zon en de vogels het geval is. Het verschijnsel wordt echter juist door de stralen bijzonder lastig gevonden, omdat ze in de ver van de wereld verwijderde streken, die vroeger hun verblijf vormden, zoals al eerder (hfdst. VII) is vermeld, aan de heiligste rust waren gewend en door alle geluiden schrikachtig worden getroffen. De zin "als die vervloekte spoortreinen maar eens zouden ophouden met praten", "als die vervloekte stoomveerponten nou maar eens zouden ophouden met praten" enz. behoorden daarom lange tijd tot de geijkte uitdrukkingen. Natuurlijk had het gebruik van deze uitdrukkingen niet het minste daadwerkelijke resultaat. Het idee alsof men, om een of andere misstand uit de weg te ruimen, alleen maar echt vaak de wens om uit de weg te ruimen in woorden hoefde uit te drukken, schijnt echter toch al op de eigenaardigheid van het zielenkarakter te berusten. Zo word ik ook, als men mij b.v. een heet gezicht of koude voeten wondert, voortdurend aangespoord om hardop te zeggen: "als die vervloekte hitte maar zou ophouden" of "als ik nou maar geen koude voeten zou hebben", terwijl ik als een praktisch ingesteld iemand er vanzelfsprekend voor kies in plaats daarvan mijn gezicht met koud water te wassen of mijn voeten door te wrijven te verwarmen. De vraag of die eigenaardigheid van het zielenkarakter als een zwakheid te bestempelen is, moet met grote behoedzaamheid worden beantwoord: zielen waren nu eenmaal gezien hun bestaansvoorwaarden, die met de wereldorde overeenstemden, alleen maar voor het genieten bestemd en niet zoals de mens of andere schepsels op aarde, tot handelen in het eigenlijke leven. Voor mij zou het praten van de spoortreinen en andere geluiden eigenlijk een tamelijk onbetekenend verschijnsel moeten zijn; het is alleen maar zo belangrijk voor mij geworden, toen het in mijn hand tot een niet te onderschatte machtsmiddel tegenover de gedachtevervalsingen van de stralen was geworden. Omdat ik, althans gedurende korte tijd, bij het inspannen van mijn wilskracht de trillingen van mijn zenuwen naar believen kan bepalen, onder het op afstand houden van alle van buitenaf veroorzaakte trillingen, "beheers ik alle geluiden," zoals de uitdrukking luidt, op zeker moment en ben dus in staat, zolang de spoortreinen, stoomveerponten enz. voorbijvaren, de stralen bepaalde vormen van niets-denkengedachten af te dwingen en daarmee mijn zenuwen tijdelijk rust te verschaffen. Hoofdstuk 18 - God en het scheppingsgebeuren; de oerverwekking; gewonderde insecten. "Kijkrichting". OnderzoeksysteemHoeveel ik ook in de voorgaande hoofdstukken over goddelijke wonderen had te vertellen, dan is dat toch tot nu toe overwegend alleen maar gedaan in de speciale richting, dat ik hun beschadigende werking op mijn lichaam en de daardoor veroorzaakte verzwaringen van de telkens door mij gekozen bezigheden, moest bespreken. Kennelijk gaat het hier om een volstrekt abnormale toestand, die alleen is ontstaan, omdat de wereldorde zelf in wezenlijke onderdelen uit haar voegen is gevallen. Eigenlijk is de doelbestemming van de goddelijke stralen niet het bestrijden van een enkel mens en een of ander vernietigingswerk aan zijn lichaam, maar het scheppen. Deze eigenlijke functie van de stralen, de scheppende wonderkracht van God, treedt ook nu nog steeds in vele opzichten herkenbaar voor mij aan het licht en daarom zal ik niet nalaten om mijn ideeën, die ik volgens mijn observaties, die daar betrekking op hebben, daarover heb gevormd. Ik waag mij daarbij echter aan de meest ingewikkelde materie, waar de menselijke geest zich ooit mee bezig heeft gehouden, en ik moet meteen vooraf benadrukken, dat ik mijzelf bevoegd acht tot een paar opmerkingen van een gebrekkige aforistische aard. Het eigenlijke scheppingsgeheim blijft ook voor mij hoofdzakelijk een boek met gesloten zegels; alleen vermoedens, die ik daarover koester, kunnen in het volgende worden weergegeven. Zoals al eerder is opgemerkt, geloof ik dat ik het wezen van het goddelijke scheppen kan beschrijven als een gedeeltelijke zichzelf opgeven van de stralen, die worden uitgezonden met de bewuste wil om allerlei dingen in de buitenwereld voort te brengen. God wil dat iets wordt en doordat hij stralen met die wil uitzendt, is het gewilde ook zondermeer aanwezig. Het is het gebeuren dat de Bijbel op een zo kenmerkende manier in woorden uitdrukt "God sprak: er zij licht, en er was licht," de verdere samenhang onttrekt zich aan het menselijke begrip. Daarbij schijnt echter de goddelijke scheppingskracht niet helemaal zonder bepaalde beperkingen te zijn, niet helemaal het gebonden zijn aan bepaalde voorwaarden te missen, wat hoofdzakelijk gebaseerd zoud zijn op de ruimtelijke verhoudingen tot de hemellichamen, waarop de scheppende kracht moet worden ontvouwd, en vooral door de mate van toenadering. Om een voltooide mens voort te brengen – een scheppingsdaad, die, naar ik denk te mogen aannemen, een onheuglijke tijd geleden inderdaad ooit eens heeft plaatsgevonden – is een, als ik het zo mag zeggen, ongewone krachtsinspanning nodig, een volstrekt uitzonderlijk naderen van het desbetreffende hemellichaam, wat, als een blijvende toestand beschouwd, misschien onverenigbaar zou zijn geweest met de eigen bestaansvoorwaarden van God of met de zorg voor het hele overige heelal. Hetzelfde, wat over de mens is gezegd, geldt natuurlijk ook voor elke hogere vorm van het dierenleven, die in tegenstelling tot de al aanwezige lagere vormen, op dezelfde manier moet worden geschapen. Men zou zich ook kunnen voorstellen, dat het geheel van de schepping op een of ander hemellichaam niet, zoals volgens de Darwinistische opvatting, een tevoorschijn komen van nieuwe soorten is geweest door een geleidelijke verandering daarvan, maar het opeenvolgen van afzonderlijke scheppingsdaden, waardoor telkens een nieuwe soort werd geschapen, maar niet zonder herinnering aan de eerder aanwezige soorten, die als het ware als model hebben gediend. Iedere soort zou alleen maar in een of een paar individuen zijn geschapen, bij wie het geschenk van het voortplantingsvermogen in zeker zin in de wieg was gelegd en die zich daarom onder gunstige omstandigheden tot een vrij groot aantal konden vermeerderen. Vanzelfsprekend moesten telkens bij het scheppen van een nieuwe soort de voorwaarden aanwezig zijn, waaronder zij zichzelf op den duur konden handhaven; de fysische toestanden van de desbetreffende hemellichamen (temperatuur, verdeling van lucht en water enz.) moesten al tot een geschikte graad voortgeschreden zijn en er moest een toereikende populatie aan planten en lagere diervormen aanwezig zijn, die de hogere vormen tot voedsel konden dienen. De kroon op de hele schepping werd echter door de mens gevormd, op wiens schepping als een godgelijk en een zich na de dood weer in God veranderend wezen (vergl. hfdst. I) het scheppingsplan van tevoren was gericht. Voor een wetenschappelijke uitwerking van de kosmogonische opvatting, die ik in het voorgaande met slechts een paar grote streken heb aangeduid, mis ik bijna alle en elke vereisten. Het ontbreekt mij vrijwel geheel aan wetenschappelijke hulpmiddelen; het ontbreekt mij gedurende het grootste gedeelte van de tijd, die mij ter beschikking staat, aan een passende gezondheidstoestand, omdat ik als ik werk, voortdurend ben blootgesteld aan wonderen die mijn gedachten verstrooien of mijn hoofd op een andere manier beschadigen, waardoor een aanhoudende denkarbeid op een zo moeilijk terrein vaak tot een onmogelijkheid wordt gemaakt; misschien zou uiteindelijk ook een scherper verstand dan het mijne nodig zijn om de reuze-opgave op te lossen, die in een volkomen wetenschappelijke motivering van deze opvatting zou liggen. Ik zal mij daarom in wezen in het volgende tevreden moeten stellen, met het vertellen van de waarnemingen, die mij naar de verkregen opvatting hebben geleid. Het doel van mijn streven kan alleen zover gaan, dat het de lezer de indruk geeft, dat hij niet louter met holle hersenspinsels van een arme geesteszieke heeft te maken – op het ogenblik geld ik immers voor de mensen als zo iemand – maar met gebeurtenissen, die op grond van heel bijzondere ervaringen, die voor de aard van andere mensen minder toegankelijk zijn en die door jarenlang zorgvuldig nadenken zijn verkregen, en die, als zij misschien ook nog niet in alle onderdelen de gehele waarheid zullen bevatten, toch in ieder geval de waarheid onvergelijkbaar dichter naderen, dan alles, wat andere mensen in de loop van duizenden jaren over dit onderwerp hebben gedacht en geschreven. De belangrijkste van de desbetreffende waarnemingen bestaat uit het feit, dat ik het rechtstreekse ontstaan (schepping) door goddelijke wonderen, althans bij lagere dieren, jarenlang heb meegemaakt en tegenwoordig nog elke dag en elk uur in mijn nabijheid meemaak. Ik ben daardoor tot de zekere overtuiging gekomen, dat er inderdaad een oerverwekking (ouderloze verwekking, generatio aequivoca) bestaat, maar niet in de zin, waarop de materialistische richting van de natuurwetenschap dat met deze uitdrukking doorgaans verbindt, dat namelijk niet-organische substanties door een of ander toeval zich met elkaar verbinden op een manier, waarbij een of ander georganiseerd (levend) wezen uit die verbinding tevoorschijn komt, maar in een hiervan volkomen verschillende betekenis, waarbij het bij het ontstaan van het desbetreffende wezen om doelbewuste uitingen van de goddelijke wilskracht of scheppingskracht gaat. De dieren die hierbij worden geschapen, behoren naar gelang het verschil van de dagen en seizoenen tot verschillende geslachten; afgezien van de spinnen, is er meestal sprake van insecten van allerlei soorten, vooral vliegen, muggen, wespen, bijen, hommels, mieren, oorwormen, vlinders, nachtvlinders, motten enz., enz. Deze dieren verschijnen voortdurend in mijn nabijheid, bij heel bepaalde gelegenheden en in een heel bepaalde afwisseling en wel, zoals ik gezien de frequentie van de desbetreffende verschijningen niet in het minst meer kan betwijfelen, niet als eerder al aanwezig en toevallig naar mijn nabijheid gedreven, maar als telkens opnieuw geschapen wezens. Ik kan er b.v. geheel zeker op rekenen en daarom voorspellen, dat, als ik in de tuin op een bank zit en een slaap wordt veroorzaakt, omdat mijn ogen dan door wonderen worden dichtgedaan, tengevolge van de op dat moment in korte tijd ontstane bundeling van alle stralen, meteen een vlieg, wesp of hommel of ook een muggenzwerm verschijnt, om mij uit mijn slaap te houden. De desbetreffende wonderen gaan momenteel meestal nog van de lagere God (Ariman) uit; maar ik heb het idee, alsof dergelijke, betrekkelijk onschadelijke wonderen tegenwoordig ook door de hogere God (Ormuzd) worden uitgeoefend, omdat, zoals al eerder is vermeld, tengevolge van de gestaag toenemende zielenwellust ook zijn vijandige houding sterk is afgenomen. Omdat het dus geen wezens zijn die toevallig naar mij toe vliegen, maar voor het moment en ter wille van mij zijn geschapen, beschik ik over de meest afdoende en voor mij meest overtuigende bewijzen, in een gewoonweg overstelpende hoeveelheid. Of ik dezelfde overtuiging ook andere mensen kan bijbrengen, blijf natuurlijk momenteel nog omstreden: ik ken daaraan dan ook niet de grootste waarde toe. Het is voorlopig geenszins mijn bedoeling om propaganda voor mijn geloof in wonderen en voor mijn ideeën over goddelijke zaken te maken; ik beperk mij er veeleer toe om mijn belevenissen en ervaringen op te schrijven, in de zekere verwachting, dat het totaalbeeld van de wonderbaarlijke verschijnselen, die aan mij persoonlijk zijn te observeren en waarschijnlijk in de toekomst steeds duidelijker zullen optreden, het kennen van de waarheid – al zullen daar ook nog jaren overheen gaan – ook bij ander mensen vanzelf baan zal breken. Omdat ik echter nu eenmaal op de tegenwerping voorbereid moet zijn, dat het toch helemaal niets ongewoons is, dat op bepaalde tijden in de kamer vliegen en in de vrije lucht wespen rondvliegen enz., en dat het dus gewoon een ziekelijke inbeelding van mij is, om bij al die verschijnselen in goddelijke wonderen te geloven, die op een of andere manier betrekking op mij hebben, wil ik op zijn minst een paar van de meer belangrijke aanknopingspunten aanvoeren, die voor mij, tengevolge van de jarenlange herhaling van de desbetreffende verschijnselen, de tegenovergestelde overtuiging tot een onomstotelijke zekerheid maken. Telkens als een insect van de vermelde soorten verschijnt, wordt namelijk ook gelijktijdig het wonder van de blikrichting aan mijn ogen uitgeoefend; dat is een wonder dat ik tot nu toe niet heb vermeld, maar wat al jaren bij de meest verschillende gelegenheden heel regelmatig in scène wordt gezet. Stralen willen juist doorlopend zien wat hen bevalt, en dat zijn bij voorkeur óf vrouwelijke wezens, waardoor hun wellustgevoel wordt geprikkeld, of hun eigen wonderen, waarvan de aanblik hen, volgens wat hierover al in hfdst. I is opgemerkt, plezier verschaft bij dingen die door henzelf zijn geschapen. Men geeft dus mijn ogen door een passende invloed op mijn oogspieren de richting, waarmee mijn blik op de net geschapen dingen (in andere gevallen op een vrouwelijk wezen) moet vallen. Over de objectiviteit van dit gebeuren koester ik na de duizendvoudige herhaling ervan niet de minste twijfel, omdat ik uit eigen drang zeker niet het minste verlangen zou hebben om elke vlieg, elke wesp en elke vlinder enz., die toevallig in mijn buurt verschijnt, een bijzondere aandacht te schenken. Dat ik mij ervan bewust moet worden, of mijn ogen op de aangegeven manier naar een of ander voor mij eigenlijk onbelangrijk voorwerp bij wijze van spreken worden gedraaid of dat ik dat vrijwillig op een voor mij interessant punt in mijn omgeving richt, zal men wel geloofwaardig vinden. Daarbij komt echter nog, dat de stemmen die met mij praten de desbetreffende verschijnselen telkens tot onderwerp van een aan hen zelf gewijd vermaak maken. Dat gebeurt op verschillende manieren, óf doordat men mijn zenuwen bedrieglijk blootstelt aan angst- of wensgedachten, b.v. als die vervloekte vliegen nou maar op zouden houden, als die vervloekte wespen nou maar op zouden houden enz., óf doordat men daarmee een onderzoekdoeleinde nastreeft, dat anders ook bij elke gelegenheid optreedt. God kan zich nu eenmaal, volgens wat hierover al in hfdst. III is opgemerkt, niet losmaken van het idee, dat op elk gegeven moment, zodra bij mij het niets-denken begint, d.w.z. als er geen in woorden geformuleerde gedachten uit mijn zenuwen opklinken, bij mij de toestand van een volledige verdomming (de "waanzin") is opgetreden; hij heeft echter desondanks nog steeds de wens om zich ervan te vergewissen, of deze veronderstelling ook werkelijk klopt en of daarmee het gehoopte tijdstip is gekomen, waarop een definitieve terugtrekking van de stralen mogelijk zou worden. De vorm van het onderzoek is hoogst merkwaardig en nauwelijks begrijpelijk voor iemand, die met de menselijke natuur vertrouwd is. Men laat de personen en wel de gekken uit mijn omgeving, bij wie men de zenuwen daartoe prikkelt, bepaalde woorden uitspreken, met een voorkeur voor enige geleerde brokstukken (die zo mogelijk bij vreemde talen behoren), die hen uit eerder verkregen kennis nog ter beschikking staan, en legt zich bij wijze van spreken op mijn oor, terwijl men de woorden mijn zenuwen inspreekt: "neem op" (scilicet in het bewustzijn of inzicht); dus om een voorbeeld te gebruiken, wordt door een of ander gek zonder enige onderling verband de woorden "rationalisme" en "sociaaldemocratie" uitgestoten en tegelijkertijd wordt met de door de stemmen uitgesproken woorden "neem op" bij mij aangeklopt, om te kijken of voor de begrippen "rationalisme" en "sociaaldemocratie" bij mij nog begrip aanwezig is, d.w.z. of ik nog weet wat die woorden betekenen. Het idee van een verdomming, die telkens bij mij zou optreden, is zo hardnekkig en de mate van de domheid die bij mij wordt verondersteld zo groot, dat men zich dag in dag uit opnieuw afvraagt, of ik de personen in mijn omgeving nog ken, of ik van de dagelijkse natuurverschijnselen, kunst- en gebruiksvoorwerpen, en andere gebeurtenissen nog een idee heb, ja zelfs of ik eigenlijk nog wel weet, wie ikzelf ben of ben geweest. Om verder nog een voorbeeld aan te halen, klinken de woorden "neem op" die voor het onderzoekdoel dienen, al naar gelang de aanwijzing die de kijkrichting oplevert over de desbetreffende verschijnselen of voorwerpen, in mijn zenuwen zelf, daarom zo dat ik moet aanhoren "de geheimraad – neem op," "het hoofd (hoofdverpleger) – neem op," "gebraden varkensvlees – neem op," "spoorweg – neem op," maar vooral ook "dat moet dan senaatspresident zijn geweest – neem op" enz., enz. Dat gebeurt al jaren, dag na dag en uur na uur in een duizendvoudige herhaling. Incredibile scriptu, zou ik daar zelf aan willen toevoegen, en toch is het allemaal echt waar, hoe weinig andere mensen ook de gedachte zullen kunnen bevatten van een zo totaal onvermogen van God om levende mensen juist te beoordelen, en hoe veel tijd ik ook zelf nodig heb gehad om te wennen aan deze gedachte, gezien de ontelbare observaties die ik hiervan heb gedaan. Een dergelijke manier van onderzoek wordt dus ook bij het verschijnen van de gewonderde insecten toegepast. In het huidige seizoen (begin september) zijn bijvoorbeeld tijdens mijn wandelingen in de tuin de vlinders bijzonder talrijk. Bijna zonder uitzondering richt daarom bij het verschijnen van een vlinder op de eerste plaats de kijkrichting zich op het desbetreffende, kennelijk zojuist pas geschapen wezen en klinken op de tweede plaats in mijn zenuwen de woorden, die daarin door de stemmen naar binnen zijn gesproken "vlinder – neem op," d.w.z. dat men het voor mogelijk heeft gehouden, dat ik niet meer weet wat een vlinder is en men informeert dus min of meer bij mij, of het begrip "vlinder" nog toegang tot mijn bewustzijn vindt. Ik zou denken, dat de voorgaande opmerkingen zelfs bij de meest nuchtere lezer de indruk moeten wekken, dat er toch heel merkwaardige dingen met mij gebeuren. Men zou er misschien aan kunnen twijfelen of ik de waarheid kan en wil zeggen, d.w.z. of ik soms tot overdrijvingen ben geneigd of slachtoffer ben van een of andere zinsbegoocheling. Ik durf daarentegen over mijzelf beweren, dat – verder mag men over mijn geestelijke vermogens denken wat men wil – ik op twee eigenschappen absoluut aanspraak maak, namelijk ten eerst een onverbrekelijke waarheidsliefde en ten tweede een meer dan gebruikelijke scherpte van waarnemingsvermogen, en dat het aanwezig zijn van deze beide eigenschappen door niemand, die mij in mijn gezonde dagen heeft gekend of die nu getuige wil zijn van mij hele doen en laten, in twijfel zal worden getrokken. Wat betreft de gewonderde lagere dieren (insecten enz.) heb ik hierboven al benadrukt, dat daarbij een bepaald onderscheid kan worden waargenomen naar gelang de verschillende seizoenen en jaargetijden. Ook God kan niet op een willekeurig tijdstip al het mogelijke scheppen. De mate van zijn scheppingskracht is veel meer – bepalend voor het ontstaan van de jaargetijden en seizoenen – afhankelijk van de verhoudingen tussen de zon en de aarde, en naar het mij lijkt, zelfs van de weersomstandigheden van het moment. Daarbij moet men bedenken, dat, volgens de ideeën die ik al eerder (hfdst. I en VII) heb ontwikkeld, de zon eigenlijk niet moet worden beschouwd als een vreemde machtsfactor voor God, maar in zekere zin met God zelf moet worden geïdentificeerd, d.w.z. dat het het werktuig van zijn scheppende wonderkracht vormt, dat het dichtst bij de aarde is gelegen. Met andere woorden: God kan telkens alleen maar datgene scheppen, waartoe hij zichzelf in staat heeft gesteld, volgens de eenmaal ingestelde ruimtelijke betrekkingen tussen zichzelf en de desbetreffende hemellichamen en de daardoor veroorzaakte licht- en warmte-uitstraling. Daardoor verschijnen vlinders alleen maar overdag, wespen, bijen en hommels bij voorkeur op hele warme dagen, nachtvlinders, muggen en motten daarentegen ’s avonds, waarbij ze bovendien – zoals ook anders – door het lichtschijnsel van de lamp worden aangetrokken. Of en in hoeverre bij de in hfdst. XV besproken gewonderde (sprekende) vogels hetzelfde opgaat, is een vraag die moeilijk is te beantwoorden. Ik heb in het vermelde hoofdstuk al opgemerkt, dat ook de sprekende vogels telkens tot de vogelsoorten behoren, waarin ze verder naar de verschillende jaargetijden doorgaans bij ons verschijnen. Een wezenlijk onderscheid bestaat echter in zoverre, dat in de sprekende vogels, zoals ik op grond van de reeds eerder gegeven redenen moet aannemen, restanten van overleden mensenzielen zitten, wat bij de gewonderde insecten niet het geval is. De klank van de stemmen die mijn hoofd in worden gesproken slaat echter, als een wesp of een vlieg geruime tijd in mijn buurt gonst, over op het gezoem van de genoemde dieren, zodat ze ook lijken te praten. Dat is echter, net als bij de overige, aan het einde van hfdst. XVII vermelde geluiden (spoortreinen, stoomveerponten enz.) ongetwijfeld een subjectief gevoel. Daarentegen treedt bij de gewonderde insecten weer een andere interessante factor aan het licht, dat een bijkomend bewijs bevat van mijn veronderstelling, dat het om een pas geschapen wezen gaat. Naar gelang de stemming, waarmee God jegens mij is vervuld, komen namelijk in een geheel regelmatige afwisseling meer lastige of minder lastige wezens tevoorschijn. De stemming wordt echter, zoals eveneens al eerder is uiteengezet, bepaald door de mate van de telkens aanwezige zielenwellust en de grootte van de afstand, waarop God zich heeft teruggetrokken; hoe verder hij zich heeft verwijderd en hoe geringer de zielenwellust is, des te onvriendelijker hij mij tegemoet treedt. De perioden van vriendelijke en onvriendelijke stemming wisselen elkaar elke dag vaak af in een snelle volgorde. In het laatste geval verschijnen derhalve b.v. ’s nachts oorwormen, spinnen en dergelijke, overdag wespen, hommels enz., met andere woorden dieren, wier nabijheid bijzonder storend, afschuwelijk of ook – door steken – pijnverwekkend op mensen werkt, in het eerst geval echter vliegen, motten, vlinders enz., die door mij nauwelijks als een noemenswaardige belasting worden ervaren. In verband met wat hierboven is besproken, moet ik het tot slot nog hebben over het zogenaamde "schrikwonder", als een verschijnsel, dat vermoedelijk eveneens in verband staat met de scheppende wonderkracht van God. "Schrikwonderen" – de uitdrukking is niet van mij, maar van de stemmen afkomstig, en is ontleend aan de werking, die daar althans oorspronkelijk mee werd bedoeld – worden al jarenlang in de meest verschillende vormen in mijn buurt uitgeoefend. In de voorbije jaren verschenen af en toe, terwijl ik in bed lag – niet in slapende, maar in wakende toestand – allerlei zonderlinge, ik zou willen zeggen tamelijk grote lintwormachtige gedaanten in de directe nabijheid van mijn bed, bij benadering zo groot als mijn bed en zo dichtbij, dat ik ze bijna met mijn handen kon vastpakken. De "zwarte beren" behoren waarschijnlijk ook tot de categorie van "schrikwonderen", in ieder geval de "witte beren", die ik, gezien wat in hfdst. VI is opgemerkt, ten tijde van mijn verblijf in Flechsigs kliniek, vaker heb gezien. Schrikwonderen in de gedaante van plotseling opduikende zwarte schaduwen verschijnen als jarenlang en verschijnen ook nu nog dagelijks, dag en nacht, terwijl ik op de gang rondloop of pianospeel enz. in mijn onmiddellijke nabijheid, en nemen af en toe de vorm van een menselijke gedaante aan. Ik kan zelfs de schrikwonderen of iets soortgelijks willekeurig uitlokken, als ik mijn hand voor een wit vlak houd, zoals de witgeverfde kamerdeur of de van wit glazuur voorziene kachel, omdat er dan heel eigenaardige schaduwvervormingen zichtbaar worden, die kennelijk worden opgewekt door een heel bijzondere verandering van de lichtstraling, die van de zon uitgaat. Dat het bij al deze verschijnselen niet louter om subjectieve ervaringen ("gezichtsbedrog" in de betekenis van de psychiatrie van Kraepelin, bldz. 110) gaat, staat voor mij vast, omdat elke keer bij het optreden van een schrikwonder mijn aandacht door middel van de kijkrichting (verdraaien van de ogen) daar nog apart naartoe wordt gestuurd. Dat gebeurt vooral ook bij het pianospelen, waarbij mijn gedachten volgens mijn eigen wilsbestemming zeker meer bij de gezichtsindruk van de noten of het gevoel dat wordt opgewekt door de schoonheid van de muziek zou blijven verwijlen, en waarbij dan opeens mijn ogen zo worden omgedraaid, dat mijn blik moet vallen op een schaduwbeeld op de deur of een ander in mijn nabijheid opgewekt schaduwbeeld. Ik heb het vermoeden – natuurlijk kan hierbij alleen van een vermoeden sprake zijn – dat de "schrikwonderen"misschien als het eerste begin van het goddelijke scheppen moeten worden beschouwd, die onder bepaalde omstandigheden geschikt waren om zich te verdichten tot "vluchtig in elkaar geflanste mannen" of andere blijvende schepsels. Natuurlijk is bij mij de angstaanjagende werking, door jarenlange gewenning, al lang verloren gegaan; ik voel het tegenwoordig hoogstens nog als een belasting, als van mijn aandacht op de aangegeven manier opeens een andere richting wordt gevergd, dan het kijken naar voorwerpen, die mij op dat moment werkelijk interesseren. In het volgende hoofdstuk zullen nog een paar andere punten worden belicht, aangaande de natuur van God en het wezen van het goddelijke scheppen. Hoofdstuk 19 – Vervolg van het voorgaande. Goddelijke almacht en menselijke vrije wilNu ik in het vorige hoofdstuk tot uitdrukking heb gebracht, dat een oerverwekking (ouderloze verwekking) inderdaad plaatsvindt en als bewijs van de verkregen overtuiging mijn waarnemingen met betrekking tot de gewonderde insecten heb meegedeeld, dan behoeft die desbetreffende bewering een zekere begrenzing, om tegen een abusievelijke opvatting te zijn gewaarborgd. Ik kan deze begrenzing misschien het beste uitdrukken in de zin: er bestaat weer een oerverwekking op onze aarde, sinds toestanden die tegen de wereldorde indruisen zijn opgetreden, terwijl voordien waarschijnlijk vele duizenden jaren geen sprake meer is geweest van een oerverwekking op ons hemellichaam. "Oerverwekking" is echter in wezen niets anders dan een letterlijke betekenis voor wat ik, - in overeenstemming met de taal van de bijbel en andere bronnen van religieuze overlevering – een scheppen door goddelijke wonderen heb genoemd. De door mij verkregen grondgedachten over de verhouding tussen God en het scheppingswerk houdt dus in dat God het uitoefenen van zijn wonderkracht op onze aarde – vermoedelijk net als op elk ander hemellichaam, dat hetzelfde ontwikkelingspeil heeft bereikt – slechts zolang voortzette, tot het doel van het scheppingswerk werd bereikt met het scheppen van de mens. Vanaf dat moment liet hij de geschapen organische wereld in zekere zin aan zichzelf over, waarbij hij hoogstens soms nog in uitzonderingsgevallen af en toe met een wonder ingreep (vergl. hfdst. I). Voor de rest richtte hij zijn bezigheden alleen nog maar op andere hemellichamen en op het naar de zaligheid omhoogtrekken van de zielen van gestorven mensen; zelf trok hij zich op een enorme afstand terug. Het kan niet mijn bedoeling zijn om een wetenschappelijk bewijs van deze grondgedachte te leveren; ik ben niet van plan om een wetenschappelijk werk te schrijven over de ontwikkelingsgeschiedenis van het heelal, maar ik breng alleen verslag uit over wat ik heb beleefd en heb ervaren, terwijl ik daarbij tegelijkertijd de conclusies aanduid, die daaruit misschien getrokken kunnen worden, gezien de hoeveelheid kennis, die ik tot nu toe heb verkregen. Het bewijs van mijn grondgedachte verwacht ik hoofdzakelijk van de ontwikkeling van mij eigen lotgevallen, voor zover op grond daarvan ongetwijfeld een moment zal komen, waarop ook andere mensen zich niet meer kunnen onttrekken aan erkennen van het feit, dat mijn persoon het middelpunt van goddelijke wonderen is geworden. De wetenschappelijke onderbouwing van de conclusies, die door mij alleen maar zijn aangeduid en de misschien noodzakelijke correctie daarvan in sommige details, moet ik dan aan andere mensen overlaten. Met die bedoeling richt ik mij op het vervolg van het aangesneden thema. Ik neem dus aan, dat het gehele scheppingswerk op een hemellichaam heeft bestaan uit een opeenvolging van afzonderlijke scheppingsdaden, waarbij over het algemeen een voorzetting van lagere vormen van organisch leven naar hogere vormen is te merken. De laatste gedachte is zoals bekend niets nieuws, maar zijn min of meer gemeengoed van iedereen, die zich de laatste tijd heeft beziggehouden met gebeurtenissen, die betrekking hebben op de ontwikkelingsgeschiedenis. De strijdvraag is alleen of men bij dit voortschrijden het werkzaam zijn van een blind toeval moet aannemen, dat er op een merkwaardige manier toe leidt, dat er steeds volmaaktere dingen ontstaan, of dat men een "intelligente oorzaak" (God) moet erkennen, die doelbewust naar het ontstaan van hogere vormen toewerkt. De aanwezigheid van een zekere "doelgerichtheid" (Du Prel), moet zelfs worden toegegeven door onderzoekers, die verder de neiging hebben om de "hardnekkigheid van deïstische ideeën" alleen maar te verklaren uit de zwakheid van het denken, dat bij het merendeel van de mensen bestaat. Voor mijzelf is, gezien het geheel van het huidige werk, het bestaan van een levende God een directe zekerheid geworden. Ik kan daarom proberen om de verhouding tussen God en de geschapen wereld in het licht van de bovenzinnelijke indrukken, die mij ten deel zijn gevallen, aan een hele nieuwe benaderingswijze te onderwerpen. Zoals al in hfdst. I is opgemerkt, sta ik tegenover de vraag, of ook de hemellichamen zelf door God zijn geschapen, in wezen net zo onwetend als alle andere mensen; ik moet daarom de mogelijkheid accepteren, dat de nevelhypothese van Kant-Laplace juist is. Wat betreft de organische wereld lijkt mij, alsof men genoodzaakt is om bij het scheppingsgebeuren een zeer wezenlijk onderscheid aan te nemen ten opzichte van de plantenwereld enerzijds en ten opzichte van de dierenwereld anderzijds. Men kan zich immers best voorstellen, dat minimale deeltjes van goddelijke zenuwen (stralen) bij de verandering die bij hen wordt aangericht door de scheppingsdaad, mogelijk de vorm van dierenzielen aannemen, die toch, hoe laag ze verder ook mogen staan, in ieder geval die ene eigenschap van het zelfbewustzijn gemeen hebben met de goddelijke stralen. Alleen is het, althans voor mensen, nauwelijks te vatten, dat goddelijke stralen in planten zouden overgaan, die, al zijn ze in zekere zin ook levend, toch wezens zijn die het zelfbewustzijn missen. Misschien moet men ook aan de mogelijkheid denken, dat voor het scheppen van de plantenwereld louter de weerkaatsing van de stralenverdeling, die door middel van het zonlicht op de aarde valt, onder bepaalde voorwaarden voldoende is, zodat misschien een nadering van God, die plaats vindt met het oogmerk om op Venus een georganiseerde dierenwereld te scheppen, tegelijkertijd kan bewerkstelligen dat op de destijds nog minder ontwikkelde aarde in ieder geval een plantenwereld in het leven werd geroepen. Ik beschik echter niet over een of andere goddelijke ingeving voor beschouwingen van het voorafgaande soort; daarom zou ik misschien verdwalen in onvruchtbare bespiegelingen, waarbij elke natuurwetenschappelijk gevormde onderzoeker, als ik de draad van deze beschouwingen nog verder wil uitspinnen, mij het overtuigende bewijs zou kunnen leveren van voor de handliggende vergissingen. Een zeer veel zekerder houvast heb ik echter voor de veronderstelling, dat het vermogen om zich te veranderen in dieren van allerlei soort en in laatste instantie in mensen, een eigenschap is die de goddelijk stralen in de kiem bevatten. Daarvoor staan mij verschillende bijzonder merkwaardige ervaringen en waarnemingen ter beschikking. In de eerste plaats moet worden vermeld, dat de stralen (zenuwen) van de hogere God, als zij tengevolge van de aantrekkingskracht als het ware omlaag naar mij toe werden geslingerd, gedurende een lange tijd en in een bijzonder groot aantal gevallen in mijn hoofd het beeld van een menselijke gedaante vertoonden. Door een gelukkig toeval ben ik hier in staat om, in plaats van een woordelijke beschrijving, naar een werkelijk bestaande afbeelding te kunnen verwijzen, die verrassend veel lijkt op het beeld dat ik vaak in mijn hoofd heb gezien. In deel 5 van de "Moderne Kunst" (Berlijn, uitgeverij Richard Bong) bevindt zich een afbeelding van een schilderij van Pradilla "de Liefdesdans"; in de linkerbovenhoek is een vrouwelijke gedaante zichtbaar, die met vooruitgestrekte armen en gevouwen handen van bovenaf naar beneden daalt. Men hoeft deze gedaante alleen maar in een mannelijke te veranderen, om een vrij nauwkeurig beeld te hebben van de verschijning, waarin de zenuwen van de hogere God - zoals al in zeer talrijke gevallen is vermeld – er uitzagen bij het neerdalen in mijn hoofd. Hoofd, borst en armen waren duidelijk van elkaar te onderscheiden; de laatsten werden daarbij zijdelings heen er weer bewogen, alsof bij wijze van spreken de desbetreffende zenuwen zich een weg wilden banen tegen een hindernis, die was opgeworpen tegen hun toenadering – die destijds door de door Flechsigs ziel geconstrueerde bespanning van het hemelgewelf met zenuwen, vergl. hfdst. VIII – Niet minder geven de stralen van de lagere God (Ariman) in mijn hoofd heel vaak het beeld van een menselijk gelaat en wel op de manier, dat (zodra er zielenwellust aanwezig is) de desbetreffende persoon met zijn tong lijkt te likken, net zoals mensen af en toe wel plegen te doen, als iets hen bijzonder goed smaakt, met andere woorden, als zij onder de indruk zijn van een zinnelijk behagen. Verder moet ik in dit verband nogmaals terugkomen op het in de voorgaande hoofdstukken (hfdst. VI, XI) meermaals vermelde verschijnsel van de "mannetjes". Als ik daarna in een bijzonder groot aantal gevallen moet constateren, dat zielen (stralen) onder bepaalde voorwaarden in de gedaante van miniatuurmensjes in mijn hoofd of op een of ander lichaamsdeel optraden, lijkt mij de veronderstelling zeer voor de hand te liggen, dat het vermogen om zich onder bepaalde omstandigheden in een mensengedaante te veranderen of mens te worden, beschouwd moet worden als een potentie, die in het diepste wezen van de stralen ligt. Ook valt vanuit dit standpunt een heel nieuw licht op de bekende bijbelspreuk: "Hij schiep hem naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij hem." Het krijgt er de schijn van, alsof aan deze bijbelspreuk een zekere letterlijke betekenis moet worden toegeschreven, die mensen daaraan tot nu toe nauwelijks hebben durven toekennen. De mens was dus vermoedelijk het hoogste, wat God hoegenaamd kon scheppen. Alle andere geschapen wezens vormden slechts een eindeloze keten van voorbereidingen, waarmee God het laatste doel voor ogen had, het scheppen van de mens. Louter mensen scheppen, zou vanzelfsprekend waanzin zijn geweest, omdat de mens om zich in stand te houden, gebonden is aan de aanwezigheid van talrijke lagere diervormen, die hem deels tot voedsel en deels voor andere doeleinden dienen. Het vermogen om, als het hogere, mensen te scheppen, hield echter in als het mindere, het vermogen om lagere diervormen te scheppen. De mens kon dus pas worden geschapen, toen de grond voor zijn verschijnen was voorbereid. In de lange reek van diervormen, die voor hem werden geschapen, is een steeds grotere benadering van de bouw van de mens niet te merken. Met het scheppen van elke afzonderlijke soort was waarschijnlijk voor God het scheppingswerk wat betreft deze soort, het scheppen van de mens, het hele scheppingswerk klaar. Elke afzonderlijke soort was door de eerder geschapen bestaansvoorwaarden, door het voortplantingsvermogen en door het voortduren van de zonnewarmte, de mogelijkheid tot zelfhandhaving gegeven. In welke mate dat lukte bij de afzonderlijke soorten en in het verdere vervolg bij de individuen die daartoe behoren, bleef overgelaten aan het weerstandsvermogen van de soorten en de vaardigheid van de individuen, maar was niet meer onderhevig aan de rechtstreekse invloed van God. Aan wat hierboven is uiteengezet wil nog een paar opmerkingen toevoegen, die ik op eerdere plaatsen heb achtergehouden (hfdst. XIII), over de verhouding van de goddelijke almacht en alwetendheid ten opzichte van de menselijke vrije wil. De vraag of God de toekomst kent en op welke manier een bevestigend antwoord op deze vraag verenigbaar is met de ongetwijfeld bestaande vrije wil, heeft de mensen van oudsher bezig gehouden. Om een juist standpunt te krijgen, moet men zich realiseren, dat er voor God in zekere zin geen verleden of toekomst bestaat: voor zichzelf heeft God van een komende tijd noch een bijzonder geluk, noch ongunstige lotgevallen te verwachten; hij blijft zichzelf ten alle tijden gelijk; dat is eigen aan het begrip eeuwigheid, Wordt echter de vraag zo gesteld, of God de toekomst kan kennen van de wezens die door hem zijn geschapen – soorten en individuen – dan kan deze vraag het best aan de hand van voorbeelden worden verduidelijkt. Ik werp daarom de vraag op: bestaat er een goddelijke alwetendheid met betrekking tot de toekomst in de zin, dat God ook vooruit kan weten: 1) Hoe oud elk van de vele op aarde levende mensen kan worden? 2) Of en welke muggen het een spin lukt te vangen binnen een bepaalde periode in het web, dat hij heeft gesponnen? 3) Op welk van de honderdduizenden lotnummers in een loterij, de hoofdprijs zal vallen? 4) Onder welke voorwaarden in de oorlog die op dit moment door Japan en de Europese grootmachten tegen China wordt gevoerd, te eniger tijd vrede wordt gesloten? Ik denk dat ik met de keuze van de genoemde voorbeelden vrij precies de toon heb geraakt, waarop naar ik weet, de scholastieke filosofie van de middeleeuwen de vraag over de predestinatie en de daarmee samenhangende vragen daadwerkelijk eeuwenlang heeft behandeld. Men hoeft de bovengenoemde vragen eigenlijk alleen maar op te werpen om de absurditeit te beseffen, die in een bevestigend antwoord zou liggen. In alle gekozen voorbeelden gaat het om vragen, die voor de desbetreffende individuen, c.q. volkeren, deels van het allergrootste belang, deels gewoonweg levensvragen zijn; voor God zijn ze in zekere zin allemaal even onbeduidend. God heeft alle soorten die door hem zijn geschapen (en daardoor indirect ook de afzonderlijke individuen, die daartoe behoren) uitgerust met de vereisten die nodig zijn voor hun zelfhandhaving; in hoeverre zij met die vereisten hun voordeel doen en welke resultaten zij daarmee bereiken, wordt aan de desbetreffende wezens overgelaten, en kan daarom door God niet van tevoren worden geweten. Daarmee is vanzelfsprekend niet uitgesloten, dat God meer belangstelling heeft voor de hogere levensvormen die door hem zijn geschapen, dus vooral de instandhouding van het mensengeslacht als geheel of afzonderlijke gedeelten daarvan en daarom in geschikte gevallen bij uitzondering ook achteraf nog met wonderen ingrijpt. Ook in deze gevallen wordt het echter niet aannemelijk, dat blijvende resultaten al gewaarborgd zijn door de aangewende goddelijke machtsmiddelen alleen. Alles wat ik tot nu toe in dit hoofdstuk uiteengezet heb, betreft toestanden die met de wereldorde in overeenstemming zijn. Naar aanleiding van mijn geval heeft zich in de desbetreffende verhoudingen een ingrijpende verandering voltrokken, waarvan ik de draagwijdte nog niet helemaal kan overzien. Doordat God genoodzaakt is om dichter naar de aarde toe te trekken en blijvend in een (betrekkelijke) nabijheid daarvan te blijven, is de aarde – misschien met veronachtzaming van andere hemellichamen en in ieder geval met het staken van het opnieuw instellen van zaligheden – weer tot een voortdurend toneel van goddelijke wonderen geworden. In een toestand van volledige passiviteit volharden is, naar het schijnt, voor stralen onmogelijk; het scheppen (wonderen) ligt nu eenmaal in hun aard; omdat het vervullen van hun taak, waartoe zij in overeenstemming met de wereldorde zijn verplicht, althans voorlopig tot een onmogelijkheid is geworden, richt de wonderkracht zich op andere dingen, waarbij echter meestal alleen maar zinloze uitingen van kracht aan het licht treden, die blijvende resultaten missen. In eerste instantie wordt er gewonderd aan mij persoonlijk en aan alle voorwerpen, waar ik mij mee bezighoud; alle levensuitingen van mensen die zich in mijn buurt bevinden worden gewonderd, doordat hun zenuwen door de invloed van stralen in beweging worden gezet om te praten, voor het uitoefenen van alle natuurlijke functies, om te hoesten, te niezen, zelfs te winden en te ontlasten enz.; er wordt ook gewonderd aan levende dieren in mijn omgeving, doordat, zoals voor mij onbetwistbaar is geworden door de observaties die ik daarvan heb verricht, b.v. ook het hinniken van paarden, het blaffen van honden enz. wordt opgeroepen door een overeenkomstige inwerking op de zenuwen van die dieren. Tot slot wordt er ook gewonderd door het nieuw scheppen van lagere dieren (de in het vorige hoofdstuk genoemde insecten enz.). – Eigenlijk allemaal zinloos, omdat de levende dieren en mensen het vermogen tot de desbetreffende levensuitingen ook zonder dat al zouden bezitten, en de nieuw geschapen insecten tot soorten behoren, die toch al in talrijke exemplaren aanwezig zijn en het er hierbij dus niet gaat om nieuwe soorten in het leven te roepen. Het bezig zijn van de wonderkracht komt daarom ten aanzien van mij in alle facetten neer op zinloze kwellerij, ten aanzien van andere mensen en dieren op nietszeggende spelletjes. Voor God is de afgeschilderde toestand – zoals al eerder is opgemerkt – eveneens met misstoestanden verweven, omdat de telkens maar kortdurende vreugde over de nieuwgeschapen dingen worden afgelost, waarbij de godszenuwen die tengevolge van de aantrekkingskracht van het geheel zijn losgemaakt, "help"roepend naar mij afdalen. Of en hoe het mogelijk zal zijn om deze, voor alle partijen, onverkwikkelijke toestanden ooit weer in normale banen te leiden, die met de wereldorde overeenstemmen, kan ik uit de aard der zaak alleen maar vermoedens koesteren, waarover ik misschien aan het eind van dit werk nog in een paar beschouwingen zal uitweiden. Hoofdstuk 20 - Egocentrische opvatting van de stralen met betrekking tot mijn persoon. Verdere invulling van mijn persoonlijke toestandenMet betrekking tot het onvermogen van God om de levenden mensen als organisme te begrijpen en met name hun denkwerk juist te beoordelen, moet ik nog een punt toevoegen, dat in meerdere opzichten belangrijk voor mij is geworden. Ik kan dat punt in het kort zo beschrijven, dat alles wat er gebeurt, op mijzelf wordt betrokken. Terwijl ik de voorgaande zin opschrijf, ben ik mij er volkomen van bewust, dat het voor andere mensen voor de hand ligt om daarbij aan een ziekelijke inbeelding van mijn kant te denken; ik weet immers heel goed, dat juist de neiging op alles op jezelf te betrekken, alles wat gebeurt met jezelf in verband te brengen, een verschijnsel is dat bij geesteszieken vaak voorkomt. In werkelijkheid ligt echter in mijn geval de zaak juist omgekeerd. Nadat God uitsluitend met mij in zenuwcontact is getreden, ben ik voor God in zekere zin gewoon dé mens of de enige mens geworden, waar alles om draait, op wie alles wat er gebeurt moet worden betrokken en die dus vanuit zijn eigen standpunt alle dingen op zichzelf moet betrekken. Deze bijzonder onjuiste opvatting, die natuurlijk aanvankelijk ook voor mij volkomen onbegrijpelijk was en waarvan ik pas door jarenlange ervaringen genoodzaakt ben het als een gegeven te erkennen, treedt bij elke gelegenheid en door de meest verschillende aanleidingen aan het licht. Als ik b.v. een boek of krant lees, denkt men, dat de gedachten die ze bevatten mijn eigen gedachten zijn; als ik een lied of de pianobewerking van een opera op de piano speel, gelooft men dat de tekst van het lied of de opera telkens weer mijn eigen gevoelens uitdrukken. Het is dezelfde naïeve onwetendheid, waardoor men af en toe bij onontwikkelde personen, die het theater bezoeken, het idee aantreft, dat wat door de toneelspelers wordt gezegd, zijn eigen gevoelens weergeeft of dat de toneelspelers de uitgebeelde personen zelf zijn. Op mij kan het natuurlijk vaak alleen maar opbeurend werken, als ik bijvoorbeeld bij het spelen van aria uit de Zauberflöte "Ach ik voel het, het is verdwenen, eeuwig heen is het geluk" of "De helse wraak kookt in mijn hart, dood en vertwijfeling vlammen om mij heen" stemmen in mijn hoofd hoor, die van de veronderstelling uitgaan, dat ik nu dus echt mijn geluk als eeuwig verloren beschouw, door vertwijfeling ben aangegrepen enz. Men moet echter aan de andere kant ook niet de geduldproef onderschatten, waaraan men mij heeft onderworpen door het jarenlang moeten aanhoren van de ontstellende onzin, die bestaat uit het er tussendoor gooien van de vragen: "waarom zeg je het niet (hardop)?" en "neem op" bij aanleidingen van het genoemde soort. Die onzin is zo krankzinnig, dat ik er lang aan heb getwijfeld, of ik dat werkelijk op rekening van God zelf moest schrijven of niet veeleer alleen maar op rekening van een soort ondergeschikte stompzinnige wezens, die op ver verwijderde hemellichamen op de manier van de "vluchtig in elkaar geflanste mannen" waren geschapen, om van daaruit voor het doen van het opschrijf- en controlewerk ingezet te worden. De redenen van het voor en tegen heb ik vaak tegen elkaar afgewogen in mijn "beknopte studie", waarin iemand, die zich voor de details interesseert, meer bijzonderheden zou kunnen nalezen. Intussen neig ik toch, zonder mij definitief uit te willen spreken, tot de opvatting, dat het de verre God zelf is, die aanleiding geeft tot de genoemde krankzinnige vraagstelling en dat die dus beheerst wordt door de dwaling die daaraan ten grondslag ligt. De onbekendheid met de menselijke natuur en de menselijke geest, die zich hierin uit, is in wezen niet groter, dan degene die ook bij andere verschijnselen optreedt, waarbij ik wel moet denken dat God daar zelf aan meedoet, b.v. in de behandeling van ontlastingsproblemen, om mijzelf maar eens bondig uit te drukken (hfdst. XVI aan het slot), in de veronderstelling, dat niets-denken identiek is met waanzin, dat de zenuwtaal de werkelijke mensentaal is (hfdst. XIII) enz., enz. Dat God ten aanzien van de tegen de wereldorde indruisende verhoudingen, die ten opzichte van mij zijn ontstaan, op geen enkele manier aanspraak kan maken op onfeilbaarheid, komt voor mij zonder twijfel voort uit het feit, dat hij het in ieder geval zelf is geweest, die de gezamenlijke richtlijn heeft bepaald van de politiek die tegen mij wordt gevoerd en het daarmee samenhangende systeem heeft ingesteld van het opschrijven, van het nietpraten, van het vastbinden aan aarden enz. Deze politiek streeft echter een onmogelijk doel na. Ongeveer een jaar lang heb ook ik, zoals al eerder vermeld, bij mijn destijds volkomen onbekendheid met de werking van wonderen en bij de buiten elke menselijke ervaring liggende verschrikkingen, die mij daardoor werden aangedaan, gedacht voor mijn verstand te moeten vrezen. Sinds nu al minstens vijf jaar is het mij echter volstrekt duidelijk, dat de wereldorde ook God niet de middelen ter hand stelt om iemands verstand te vernietigen. God laat zich daarentegen ook nu nog leiden door de tegenovergestelde opvatting, die neerkomt op het idee van de mogelijkheid om "mij te laten vallen", stelt in overeenstemming met deze opvatting voortdurend nieuwe systemen in en levert mij dag in dag uit in vrijwel precies dezelfde vorm bewijzen, dat het voor hem tegenwoordig net zo onmogelijk is om zich van de desbetreffende onjuiste voorstelling los te maken, als jaren geleden. Daarmee acht ik het, zoals ik ook hier nogmaals wil benadrukken, geenszins onverenigbaar, dat God in zijn werkingssfeer, die hem volgens de wereldorde eigenlijk toekomt, vervuld is van een eeuwige wijsheid. De eis om alles wat er gebeurt en dus ook alles wat door andere mensen wordt gezegd, op mijzelf te betrekken, wordt vooral aan mij gesteld tijdens mijn wandelingen, die regelmatig plaatsvinden in de tuin van de huidige kliniek. Daardoor is voor mij het verblijf in de kliniektuin vanaf het begin bijzonder moeilijk geweest; daarmee samen hangen ook de brute scènes, waartoe het in eerdere jaren af en toe tussen mij en de andere patiënten van de kliniek is gekomen. De zielenwellust die in mijn lichaam zit, is allang zo hevig geworden, dat telkens binnen de kortste keren de bundeling van alle stralen wordt veroorzaakt, waarmee de voorwaarden voor het slapen waren geschapen; men kan mij daardoor al jaren niet langer dan twee minuten rustig alleen op een bank laten zitten, waarop ik – vooral bij een eventuele vermoeidheid tengevolge van een min of meer slapeloze nacht – in slaap zou vallen, maar moet dan meteen tot de zogenaamde "verstoringen" (vergl. hfdst. X) overgaan, die de stralen in staat stellen om zich weer terug te trekken. Deze "verstoringen" worden nu eens op een onschadelijke manier uitgeoefend, doordat er insecten van het in hfdst. XVIII genoemde soort worden gewonderd, dan echter weer ook op de manier, waarbij men andere patiënten uit de kliniek op mij laat inpraten, of hen een of ander geluid, bij voorkeur in mijn onmiddellijke omgeving laat maken. Dat het hier ook gaat om een prikkeling van de desbetreffende zenuwen, die op wonderen berust, is niet aan de minste twijfel onderhevig, omdat telkens het eerder (hfdst. VII en XV) beschreven verschijnsel optreedt, dat ik de gesproken woorden tegelijkertijd voel met een klap die tegen mijn hoofd wordt gegeven, met een min of meer pijnlijk uitwerking. Omdat de patiënten overwegend uit gekken bestaan met een geringere ontwikkeling en een onbeschaafde manier van denken, komen bij hen doorgaans gemene scheldwoorden naar buiten, die ik volgens de bedoeling van de stralen op mijzelf moet betrekken. In sporadische gevallen heeft men mij zelfs zonder enige voorafgaande woordenwisseling daadwerkelijk laten aanvallen, zoals dat b.v. een keer van de kant van een zekere Dr. D. is gebeurd, terwijl ik rustig met een andere aan het schaken was. Ik heb mij van mijn kant altijd laten leiden door het streven om de beledigingen die mij toe werden geslingerd, als het even kon, te negeren als beledigingen die van gekken uitgingen. — Maar de mogelijkheid om te negeren kent ook haar grenzen; als, wat vroeger heel vaak is voorgekomen en ook nu nog niet zelden gebeurt, de gekken mij te dicht op het lijf komen of ongeacht hun door het zwijgen getoonde verachting niet met het hinderlijke gescheld ophouden, blijft mij af en toe niets anders over dan een antwoord te geven in de vorm van woorden, als ik mijzelf niet lafhartig wil laten uitkomen. Omdat bij dergelijke gelegenheden doorgaans het ene woord het andere uitlokt, is het dus in eerdere jaren tot daadwerkelijke vechtpartijen gekomen, waarbij ik overigens de genoegdoening heb gesmaakt – ofschoon er tegelijkertijd heftig vooral aan mijn knieschijven werd gewonderd, om mij buiten gevecht te stellen – om nog elke keer de aanvaller tegen de grond te slaan. Sinds een paar jaar heb ik gelukkig kunnen vermijden, dat het tot een openlijk gevecht is gekomen, maar intussen is ook nu nog bij iedere wandeling in de tuin van mijn kant een buitengewone inzet van tact en gematigdheid vereist, om werkelijke schandaleuze scènes te verhinderen. Want de methode om de gekken met beledigende uitspraken tegen mij op te stoken, duurt ook nu nog voort, en tegelijkertijd herken ik in het dwaze geklets van de stemmen "neem op," "waarom zeg je het (niet hardop)?", "omdat ik dom ben" of ook "omdat ik bang ben" enz. nog steeds de bedoeling van God, dat ik de beledigende uitspraken op mijzelf moet betrekken. Om mijn rust en fatsoen zo goed mogelijk te bewaren en tegelijkertijd tegenover God het aanwezige bewijs te leveren van het ongeschonden zijn van mijn verstand, heb ik het mij al jaren tot een gewoonte gemaakt om bij de middagwandelingen telkens een schaakbord mee de tuin in te nemen en minstens een vrij grote gedeelte van de tijd schakend door te brengen. Ik heb dat ook ’s winters, waarbij het schaken staande plaatsvond, telkens doorgevoerd, behalve in korte perioden van zeer strenge koude; pas zolang ik schaak heerst er een betrekkelijke rust. Ook op mijn kamer ben ik aan gelijksoortige onaangenaamheden blootgesteld, waar voortdurend – als zogenaamde verstoring – een zinloos binnenkomen van andere patiënten plaatsvindt; de samenhang met bovenzinnelijke dingen staat voor mij ook hier geheel buiten twijfel. Al die gebeurtenissen, samen met andere overwegingen, hebben sinds ongeveer een jaar het besluit in mij doen rijpen om binnen een afzienbare tijd op mijn ontslag uit de huidige kliniek aan te sturen. Ik behoor namelijk onder ontwikkelde mensen en niet onder gekken thuis; zodra ik mij onder ontwikkelde mensen beweeg, zoals b.v. aan tafel bij het kliniekhoofd, waaraan ik sinds Pasen van dit jaar (1900) de maaltijden gebruik, vallen ook sommige misstanden weg, die door de wonderen worden veroorzaakt, vooral het zogenaamde brullen, omdat ik in een dergelijk geval in de gelegenheid ben om, door deel te nemen aan een hardop gevoerd gesprek, God het bewijs te leveren dat ik over onverminderde verstandelijke vermogens beschik. Ik ben wel zenuwziek, maar lijd op geen enkele manier aan een geestesziekte, die mij ongeschikt maakt voor de behartiging van mijn eigen zaken, (§ 6 Burgerl. Wetboek voor het Duitse Rijk) of die op grond van het openbare recht mijn vasthouden in een kliniek tegen mijn wil lijkt te kunnen toestaan. Nadat ik er jaren geleden toevallig een keer achter was gekomen, dat al eind 1895 een voorlopige onder curatele stelling over mij was uitgesproken, heb ik in de herfst van vorig jaar (1899) zelf in gang gezet, dat de bevoegde instanties tot een besluit zouden moesten komen om de onder curatele stelling in een definitieve te veranderen of op te heffen. Op grond van een attest, dat door de huidige kliniekdirectie was opgesteld en een gerechtelijk verhoor dat plaatsvond in januari van dit jaar (1900), is daarop echter, tegen mijn verwachting in, in maart van dat jaar een formeel besluit tot onder curatele stelling door het koninklijke kantongerecht van Dresden tegen mij uitgevaardigd. Ik heb echter dat besluit, omdat ik de motivatie daarvan als onjuist moest beschouwen, na de succesvolle schikking van de civiele procesorde, aangevochten middels een klacht tot opheffing van de onder curatele stelling, gericht tegen het k. openbaar ministerie bij de arrondissementsrechtbank van Dresden. Het besluit van de procesrechtbank van de koninkl. arrondissementrechtbank van Dresden laat nog op zich wachten, maar zal naar het zich laat aanzien in ieder geval nog in de loop van dit jaar volgen. Nadere mededelingen over het verloop van het proces tot nu toe kan ik mij besparen, omdat, als het procesmateriaal te eniger tijd ook belangstelling zal wekken in bredere kringen, de processtukken van het koninkl. kantongerecht en van de koninkl. arrondissementsrechtbank van Dresden daar volledig uitsluitsel over zullen geven. Mij ideeën die in deze processtukken zijn opgenomen, bevatten in ieder geval ook een paar uiteenzettingen, die mijn religieuze ideeënsfeer aanroeren. Bijna onmerkbaar heeft de context van het huidige hoofdstuk van bespiegelingen over de natuur van God, mij naar mijn eigen zaken teruggevoerd. Ik wil daarom nog een paar opmerkingen hierover toevoegen. Mijn uiterlijke levensomstandigheden zijn de laatste tijd vooral ook ten aanzien van de behandeling, die mij van de kant van het kliniekbestuur ten deel valt, niet onbelangrijk, ik zou willen zeggen menselijker geworden, niet in het minst door de indruk die men heeft gekregen door mijn schriftelijke arbeid, dat men bij mij toch mogelijkerwijs heeft te maken met verschijnselen, die buiten het terrein van de gebruikelijke wetenschappelijke ervaring liggen. Mij lichamelijk toestand is moeilijk te beschrijven; over het algemeen vindt er een snelle wisseling plaats tussen een zeer goede gezondheid en allerlei min of meer pijnlijke en afschuwelijke toestanden. Het gevoel van een lichamelijk welbevinden berust op de op bepaalde tijden hevig ontwikkelde zielenwellust, die niet zelden zo hevig is, dat het vooral bij het in bed liggen mijn verbeeldingskracht maar een geringe moeite kost om mijzelf een zinnelijke behaaglijkheid te verschaffen, dat een vrij duidelijk voorgevoel van het vrouwelijke seksuele genot verschaft. Ik kom op dit punt in het volgende hoofdstuk uitvoeriger terug. Aan de andere kant treden tengevolge van de tegen mij uitgeoefende wonderen afwisselend daarmee (namelijk elke keer als God zich weer terugtrekt), allerlei pijnlijke toestanden op, die bijna zonder uitzonderling plotseling en eveneens haast geregeld na korte tijd weer verdwijnen. Naast de al eerder vermelde verschijnselen komen o.a. voor: ischialgiforme pijnen, kuitkramp, verlammingsverschijnselen, een plotseling hongergevoel, en dergelijke en vroeger waren ook spit en kiespijn niet zelden. Die spit was een tijd lang (toen ik nog in de cel sliep) af en toe zo hevig, dat ik mij alleen maar onder een gelijktijdige – half en half met die bedoeling uitgestoten – pijnkreet van het bed overeind kon komen; ook de kiespijn was af en toe zo hevig, dat die elke geestelijke bezigheid onmogelijk maakte. Ook nu nog heb ik bijna onafgebroken te maken met een soort hoofdpijn, die ongetwijfeld niemand anders bekend is en nauwelijks is te vergelijken met gewone hoofdpijn. Het zijn de trekkende of rukkende pijnen, die ontstaan doordat de aan aarden vastgemaakte stralen telkens, nadat de zielenwellust een bepaald peil heeft bereikt, weer een terugtrekken proberen te bewerkstelligen. Het brulwonder, dat in dergelijke gevallen meestal gelijktijdig optreedt, veroorzaakt als het vaker wordt herhaald, eveneens een zeer onaangename schokkende beweging van mijn hoofd; treedt dat op als ik het een of ander eet, dan moet ik er erg voor oppassen, dat ik inhoud van mijn mond niet uitspuug. Het plotselinge wisselen van de gezondheidstoestand brengt met zich mee, dat de gehele toestand eigenlijk krankzinnig is te noemen en daarom ook het hele leven, dat ik moet leiden, in zekere zin het stempel van krankzinnigheid draagt, en dat des te meer, omdat ook mijn omgeving overwegend uit krankzinnigen bestaat, die natuurlijk van hun kant ertoe bijdragen, dat er allerlei dwaze dingen gebeuren. Het is mij zelden mogelijk om het lang uit te houden bij een en dezelfde bezigheid; heel vaak maakt veeleer het optreden van hoofdpijn bij voortdurend lezen, schrijven of iets dergelijks, een verandering van bezigheid nodig. Ik ben er vaak op aangewezen om mijn tijd met kleine beuzelarijen door te brengen; lichamelijk voel ik mij daarbij (buiten het pianospelen) het beste. Ik heb mij daarom in de afgelopen jaren vaak bezig moeten houden met mechanisch werk, plakken, schilderen van afbeeldingen en dergelijke; heel in het bijzonder verdienen werkzaamheden aanbeveling, gezien vanuit het standpunt van lichamelijk welbevinden, die op het vrouwelijke vlak liggen, dus naaien, stoffen, bedden opmaken, vaatwassen en dergelijke. Er komen ook nu nog dagen voor, waarop ik mij buiten het pianospelen bijna alleen met dergelijke kleinigheden kan bezighouden, d.w.z. waarop de toestand van mijn hoofd elke andere bezigheid uitsluit, die meer tegemoet komt aan geestelijke behoeften. Mijn nachtelijke slaap is over het algemeen aanzienlijk beter dan vroeger; dat ik tengevolge van aanhoudende brultoestanden (die afwisselend met een hevige wellust optreden) af en toe niet in bed kan blijven, is al eerder vermeld. Ik heb daarom ook dit jaar nog een aantal malen al voor middernacht of vanaf een uur ’s nachts het bed verlaten en bij kunstlicht (waar inmiddels voor is gezorgd) of hartje zomer zonder dat, meerdere uren tot ’s ochtends op moeten zitten; vanaf 3 of 4 uur is dat bijna in het derde deel van de nachten nodig geweest. Vaak wordt mijn slaap onrustig gemaakt door dromen, waarbij ik uit hun tendentieuze inhoud ("handhaving van de mannelijke kant" in tegenstelling met de zorg voor "vrouwelijke gevoelens") vaak de invloed van de stralen denk te herkennen. Een werkelijk visionair karakter d.w.z. de levendigheid van indrukken, die visoenen eigen is, hebben de dromen nu alleen nog maar bij uitzondering. Het geklets van de stemmen is nog voortdurend aan verandering onderhevig en heeft zelfs in de betrekkelijk korte tijd, waarin ik met het schrijven van dit werk bezig ben, al weer allerlei veranderingen doorgemaakt. Van de vroeger gebruikelijke zegswijzen worden er velen, vooral degene die nog op een of andere manier aan de "niets-denken-gedachte" herinnerden, nauwelijks nog gehoord. Ook de mate van vertraging bij het spreken is sinds de beschrijving daarvan in hoofdstuk XVI steeds meer toegenomen, zodat het spreken van de stemmen voor een niet gering gedeelte alleen nog maar een gesuis in mijn hoofd kan worden genoemd, waaruit ik afzonderlijke woorden misschien helemaal niet meer zou kunnen opmaken, als ik niet – ik moet zeggen, helaas – tengevolge van de geheugenmatige herinnering bijna altijd van tevoren zou weten, welke zinloze zegswijzen ik heb te verwachten. Ik acht het waarschijnlijk dat veranderingen van genoemde soort, die gezamenlijk met de toegenomen zielenwellust samenhangen, net als – om dezelfde reden – veranderingen van de wonderen die tegen mij worden uitgeoefend, ook in het vervolg nog steeds vaker zullen optreden. Het meest lastig vind ik – naast de soms gebrekkige toestand van mijn hoofd – de brultoestanden, waardoor ik nu al twee of drie jaar wordt geteisterd, en die het afgelopen jaar af en toe tot een vrijwel ondraaglijke plaag zijn uitgegroeid. Of hierin voor de toekomst een verbetering valt te verwachten, durf ik niet te voorspellen; de desbetreffende wantoestanden zouden echter volgens mij verminderen, gezien de eerder genoemde redenen, als ik buiten de huidige kliniek zou kunnen verblijven. Hoofdstuk 21. – Zaligheid en wellust in hun wederzijdse betrekking. Gevolgen voor het persoonlijke gedrag, die uit deze toestand voortkomenEen poging tot een feitelijke bewijsvoering voor de realiteit van wat ik beweer over de wonderen en de juistheid van mijn religieuze ideeën, heb ik tot nu toe nauwelijks ondernomen. Toch ligt er in mijn lichamelijke toestand een overvloed aan bewijzen, afgezien van de veelvuldig genoemde brultoestanden, zodat, naar ik mag aannemen, een onderzoek van mijn lichaam naar de vrouwelijke kenmerken die het vertoont, ook voor andere mensen nu al overtuigend zou moeten werken. Ik zal daarom aan dit onderwerp in het huidige hoofdstuk een aparte bespreking wijden, die ik deels als uittreksel, deels in haar gehele inhoud vooraf zal laten gaan aan de mededelingen die ik al aan het huidige kliniekbestuur heb gedaan. Nadat het koninkl. kantongerecht van Dresden d.d. 13 maart van dit jaar (1900) tot mijn onder curatele stelling had besloten, heb ik d.d. de 24e van dezelfde maand een bezwaarschrift gericht aan de huidige kliniekdirectie, waarin ik haar enige van de meer wezenlijke standpunten heb uiteengezet, waarop ik voornemens ben om de door mij in te dienen – inmiddels daadwerkelijk ingediende - eis tot vernietiging van het vonnis, te baseren. Als reden voor de uiteenzetting heb ik daarbij aangegeven, dat de koninkl. kliniekdirectie in het komende proces toch nog voor een deskundige uitspraak zou moeten zorgen en mij in de gelegenheid zou moeten stellen om hen mijn eigen opvatting wat betreft de aard van mijn ziekte mee te delen, zodat al vóór het uitbrengen van een nieuw rapport de medische observaties gericht zouden kunnen worden op bepaalde punten die door mij worden aangegeven. Uit de genoemde verklaring van 24 maart van dit jaar komt de volgende passage in aanmerking: "De bedoeling om ander mensen door middel van een verstandelijke uiteenzetting te overtuigen van de juistheid van mijn zogenaamde "waanideeën" en "zinsbegoochelingen", ligt natuurlijk eigenlijk verre van mij. Ik weet best, dat dit althans voorlopig slechts in een zeer beperkte mate mogelijk zou kunnen zijn. Of een latere verandering van mijn lichamelijke gesteldheid, die buiten het bereik van elke menselijke ervaring ligt, ooit vanzelf de bevestiging zal leveren, moet ik aan de toekomst overlaten. Ik wil nu alleen het volgende verklaren: dat ik ieder moment bereid zou zijn om mijn lichaam te onderwerpen aan elk willekeurig medisch onderzoek, om vast te laten stellen of mijn bewering juist is, dat mijn hele lichaam van top tot teen vol met wellustzenuwen zit, zoals dat anders alleen maar het geval is bij volwassen vrouwenlichamen, terwijl bij mannen, voor zover mij althans bekend is, wellustzenuwen zich alleen maar aan de geslachtsdelen en in onmiddellijke nabijheid daarvan bevinden. Zou een dergelijk onderzoek de juistheid van de beweringen aantonen en zou tegelijkertijd de medische wetenschap genoodzaakt worden om te erkennen, dat het voor een dergelijk verschijnsel aan een mannelijk lichaam ontbreekt aan elke menselijke natuurlijke verklaring, dan zou toch mijn "waanidee", dat mijn lichaam in ruime mate onderhevig is aan de invloed van goddelijke wonderen, ook ruimere gebieden in een wezenlijk ander daglicht moeten plaatsen." Op dit eerste idee heb ik d.d. 26 maart van dit jaar een tweede laten volgen, dat ik hierna woordelijk zal weergeven: "In aansluiting op mijn geleverde inleiding van de 24e van deze maand ben ik zo vrij om bij de koninkl. kliniekdirectie een verzoek in te dienen. Uit de genoemde inleiding is duidelijk op te maken vanuit welk standpunt ik aan de verspreiding van wellustzenuwen aan mijn lichaam, zowel wat betreft mijn religieuze ideeën als wat betreft mijn handelwijze ten opzichte van het besluit van het kantongerecht tot het onder curatele stellen, een wezenlijk gewicht denk te moeten hechten. Daarom zou het voor mij van groot belang zijn om te weten te komen: 1) of de wetenschappelijke zenuwleer het bestaan van zenuwen (wellustzenuwen of sensibele zenuwen volgens een uitdrukking die ik heb gehoord uit de mond van de heer geheimraad Dr. Weber, of hoe die wetenschappelijke naam ook moge luiden) erkent, waarvan de bijzondere functie bestaat uit het drager van het wellustgevoel te zijn? 2) of het juist is, als ik beweer, dat dergelijke wellustzenuwen zich bij de vrouw in het hele lichaam, maar bij de man zich alleen maar in het geslachtsdeel of de directe omgeving daarvan bevinden, of ik dus daarmee een door de zenuwleer erkend feit weergeef of daarmee iets heb beweerd dat naar de huidige stand van deze wetenschap onjuist is? Het meest erkentelijk zou ik zijn voor een vorm van verheldering, die of schriftelijk of door het in leen ter beschikking stellen van een boek dat de zenuwleer wetenschappelijk behandeld, waaruit ik dan zelf de benodigde uittreksels zou kunnen maken. Met de meeste hoogachting (volgt de ondertekening)" Op de tweede uiteenzetting is uiteindelijk d.d. 30 maart van dit jaar nog een derde gevolgd, die woordelijk als volgt luidt: "Naar aanleiding van mijn verzoekschrift d.d. 26e van deze maand gericht aan de koninkl. kliniekdirectie, betreffende de zogen. wellustzenuwen, is de heer geheimraad Dr. Weber gisteravond zo goed geweest om mij een mondeling onderhoud over dit onderwerp te verlenen en mij twee boeken, uit de medische bibliotheek van de kliniek, voor enige tijd in leen te geven. Ik kom op de vraag die ter sprake is gebracht nog een keer terug en niet alleen vanwege mijn persoonlijk belang, maar tegelijkertijd ook omdat ik veronderstel, dat de observaties die aan mijn lichaam verricht moeten worden, misschien tot een verrijking van de wetenschap op dit gebied zouden kunnen leiden. Als ik de heer geheimraad Dr. Weber goed heb begrepen, wordt het bestaan van aparte zenuwen, die dragers van het wellustgevoel zijn, door de wetenschappelijke zenuwleer niet erkend; hij bestreed eveneens de opvatting dat men dergelijke zenuwen en eigenlijk helemaal geen zenuwen, van buitenaf door aanraken kan voelen. Aan de andere kant scheen hij niet het feit te willen betwijfelen, dat het wellustgevoel – om het even vanwege welke fysiologische reden – iets is dat bij de vrouw het hele lichaam in meerdere mate aangrijpt dan bij de man, en dat vooral de mammae in een heel speciale buitengewone mate aan het wellustgevoel deelnemen. Naar mijn mening zou dit feit echter alleen kunnen worden verklaard op de manier, dat er van die organen (of men die nou pezen, zenuwen of wat dan ook noemt) aanwezig zijn die, bij de vrouw in meerdere mate dan bij de man, het hele lichaam bedekken. Voor mij staat het alleen maar subjectief vast, dat mijn lichaam – volgens mijn herhaaldelijk kenbaar gemaakte opvatting tengevolge van goddelijke wonderen – dergelijke organen op dezelfde manier vertoont, zoals dat anders alleen bij het vrouwelijke lichaam het geval is. Ik voel onder het huidoppervlak structuren van een vezel- of strengachtige hoedanigheid; die zijn vooral aanwezig aan mijn borst, waar bij de vrouw de boezem is, en daar met de bijzonderheid, dat aan hun uiteinden af en toe knobbelachtige verdikkingen waarneembaar zijn. Door op deze structuren druk uit te oefenen kan ik mijzelf, vooral als ik aan iets vrouwelijks denk, een vrouwelijk wellustgevoel verschaffen. Ik doe dat, tussen haakjes, niet uit geilheid, maar voel mij daar op bepaalde tijden als het ware toe genoodzaakt, als ik wil slapen of mij wil beschermen tegen pijnen, die anders vrijwel ondraaglijk zijn. Precies dezelfde vezel- of strengachtige structuren heb ik (nadat mijn aandacht eenmaal op dat punt was gericht) bij gelegenheid van een bezoek aan de arm van mijn schoonzuster gevoeld en neem dus aan, dat die aan elke vrouwenlichaam op dezelfde wijze aanwezig zijn. Ik denk ook dat ik mag aannemen, dat het die structuren zijn, die de vrouwenhuid de kenmerkende zachtheid geven, die ook aan mijn lichaam gewoonlijk merkbaar is. Ik moet daar nog aan toevoegen, dat er wat betreft de vrouwelijkheidskenmerken die aan mijn lichaam optreden, een zekere periodieke terugkeer plaatsvindt en de laatste tijd met steeds korter wordende tussenpauzen. Al het vrouwelijke werkt namelijk op de godszenuwen; zodra men zich derhalve van mij wil terugtrekken, doet men telkens een poging, om door wonderen de vrouwelijkheidssymtomen die aan mijn lichaam optreden terug te dringen; dat heeft tot gevolg, dat de structuren, die door mij als "wellustzenuwen" worden aangeduid, wat naar binnen schuiven, dus aan het huidoppervlak niet meer zo duidelijk voelbaar worden, mijn borst wat vlakker wordt enz. Als men dan echter na korte tijd genoodzaakt is om weer dichterbij te komen, dan komen de "wellustzenuwen" (om bij deze uitdrukking te blijven) weer tevoorschijn, men borst welft zich weer enz. Deze periodieke terugkeer treedt tegenwoordig doorgaans al na verloop van een paar minuten op. Dat ik met de voorafgaande uiteenzetting naast mijn persoonlijke, tegelijkertijd serieuze belangen nastreef, zal de koninkl. kliniekdirectie niet willen toegeven; ik hoop dus dat ik ook gevrijwaard ben tegen de opvatting, dat ik met de onthulling van de desbetreffende toestanden, die naar mijn mening met bovenzinnelijke zaken samenhangen, iets ter sprake heb gebracht, waarvoor ik mij als man zou moeten schamen. Met de meeste hoogachting (volgt de ondertekening)" Aan de inhoud van het bovenstaand weergegeven geschrift, voeg ik nog een paar bijkomende opmerkingen toe. Ik betwijfel natuurlijk niet, dat wat mij door de heer geheimraad Dr. Weber tijdens het vermelde onderhoud aan het begin van de uiteenzetting van 30 maart van dit jaar is meegedeeld, overeenkomt met de huidige stand van de wetenschap op het gebied van de zenuwkunde. Desondanks kan ik er niet omheen, met de bescheidenheid, die de leek in dergelijke zaken betaamt, uitdrukking te geven aan de overtuiging, dat het bij de door mij beschreven vezel- of strengachtige structuren, die aan mijn lichaam waarneembaar zijn, om zenuwen gaat; dat er dus toch bijzondere wellustzenuwen bestaan, die worden gekenmerkt door het feit, dat ze dragers van het wellustgevoel zijn. Bepalend is daarbij voor mij de overweging, dat structuur in kwestie, waar ik zeker van ben, gezien hun herkomst dat ze niets anders zijn dan vroegere godszenuwen, die door hun overgaan in mijn lichaam hun karakter als zenuwen toch nauwelijks kunnen hebben ingeboet, en vervolgens de omstandigheid dat ik uitgerekend op elk moment door een zachte druk op die structuur de daadwerkelijke waarneming kan doen van het wellustgevoel dat daardoor wordt opgewekt. Het zij mij daarom vergund om in het vervolg de benaming wellustzenuwen te handhaven. Het vullen van mijn lichaam met deze wellustzenuwen, tengevolge van het onophoudelijke toestromen van stralen of godszenuwen, duurt nu dus al bijna meer dan zes jaar zonder enige onderbreking. Het is daarom niet verwonderlijk, dat mijn lichaam zo door wellustzenuwen is doortrokken, zoals dat nauwelijks wordt overtroffen door hetzelfde verschijnsel bij welk vrouwelijk schepsel dan ook. Het uiterlijke optreden daarvan is, zoals ik al heb benadrukt in mijn uiteenzetting van 30 maart van dit jaar, onderhevig aan een regelmatig terugkerende periodiciteit, al naar gelang God zich op een grotere afstand heeft teruggetrokken of – bij gebrek aan gedachten, die de stralen bij mij moesten zoeken – genoodzaakt is om weer dichterbij te komen. In perioden van naderbij komen maakt mijn borst de indruk van een tamelijk vol ontwikkelde vrouwelijke boezem; dit verschijnsel kan door iedereen die mij wil observeren, met eigen ogen worden gezien. In zoverre ben ik dus in staat om bij wijze van spreken het bewijs te leveren door een beroep te doen op het doen van eigen waarnemingen. Een vluchtige observatie zou echter op een gegeven moment niet voldoende zijn, maar de desbetreffende waarnemer zou zich de moeite moeten geven om zich ongeveer tien minuten of een kwartier in mijn buurt op te houden. In dat geval zou iedereen het afwisselende opzwellen en inkrimpen van mijn borst moeten kunnen opmerken. Natuurlijk blijft op de armen en de hartkuil de mannelijke beharing, die bij mij overigens slechts in een geringe mate aanwezig is; ook blijven de tepels in de geringe grootte die bij het mannelijke geslacht behoort. Afgezien daarvan durf ik echter onverschrokken te beweren, dat iedereen, die mij met ontbloot bovenlijf voor de spiegel zou zien staan, - temeer als de illusie door wat vrouwelijke opsmuk ondersteund zou worden – ongetwijfeld de indruk van een vrouwelijk bovenlijf krijgen. Ik aarzel ook niet om te verklaren, dat ik bij een verblijf buiten de kliniek geen gelegenheid voor een dergelijke observatie mijnerzijds geef, maar het elke deskundige, die daartoe niet louter uit nieuwsgierigheid, maar uit een wetenschappelijke belangstelling zou worden bewogen, wel toe zou staan. Als iets dergelijks, zoals ik verder beweer, nog nooit aan een mannelijk lichaam te observeren is geweest, denk ik daarmee een bewijs te hebben geleverd, dat ook bij de meest serieuze mannen de grootste twijfel moet oproepen, of niet alles wat men bij mij tot nu toe voor zinsbegoochelingen en waanideeën heeft aangezien, waar is, en of daarom mijn gehele wondergeloof en de uiteenzetting, die ik ter verduidelijking van de opvallende verschijnselen aan mijzelf en aan mijn lichaam heb gegeven, op waarheid berust. De zorg voor het vrouwelijke gevoel, dat door het aanwezig zijn van de wellustzenuwen mogelijk wordt gemaakt, beschouw ik als mijn recht en in zekere zin als mijn plicht. Om door deze bekentenis niet in achting te dalen bij andere mensen, van wie ik het oordeel belangrijk vind, is er een uitgebreidere uitleg nodig. Er zullen weinig mensen zijn, die met zo’n strenge, zedelijke principes zijn opgegroeid als ik, en die hun leven lang vooral ook in seksueel opzicht een terughoudendheid hebben betracht, in overeenstemming met deze principes, in de mate waarop ik dat van mijzelf durf te beweren. Het is dus geen lage zinnelijkheid, die bij mij als drijfveer in aanmerking komt; zou een bevrediging van mijn mannelijke eerzucht nog mogelijk zijn, dan zou mij dat natuurlijk heel wat liever zijn; ook zal ik in de omgang met andere mensen nooit iets laten merken van seksuele geilheid. Zodra ik echter – als ik dat zo mag uitdrukken – met God alleen ben, is het een noodzaak voor mij om met alle denkbare middelen, net als met het volle gebruik van mijn verstandelijke vermogens, vooral mijn verbeeldingskracht, erop aan te sturen, dat de goddelijke stralen van mij voortdurend of – omdat iemand dat gewoon niet kan – althans op bepaalde tijdstippen de indruk van een in wellustige gevoelens zwelgende vrouw krijgen. Op de nauwe betrekkingen, die tussen wellust en zaligheid bestaan, heb ik al herhaaldelijk in het eerdere verloop van dit werk gewezen. Wellust kan als een stuk zaligheid worden opgevat, dat de mensen en andere levende schepsels in zekere zin op voorhand is verleend. Als met een zienersoog, waarbij men aan goddelijke ingevingen zou kunnen denken, komt het mij vanuit dit oogpunt voor, als b.v. Schiller in zijn Liederen aan de Vreugde dicht: "Wellust werd de worm gegeven, en de cherubijn staat voor God". Daarbij bestaat echter een wezenlijk verschil. De ziel is het wellustige genieten of de zaligheid duurzaam verleend en in zekere zin als doel op zichzelf; de mensen en andere levende schepsels daarentegen is dat alleen maar verleend als middel tot instandhouding van de soort. Daarin liggen voor de mens de zedelijke beperkingen van de wellust. Een overmaat aan wellust zou de mens ongeschikt maken voor het vervullen van de taken, die hij moet verrichten; het zou hem verhinderen om ooit tot een hogere trap van geestelijke en zedelijke volmaking op te stijgen; de ervaring leert immers, dat niet alleen talrijke afzonderlijke mensen, maar zelfs hele volkeren te gronde zijn gegaan aan wellustige uitspattingen. Voor mij bestaan dergelijke zedelijke beperkingen van de wellust niet meer; zij zijn in zekere zin juist in het tegendeel verkeerd. Om niet verkeerd te worden begrepen, moet ik hierbij opmerken, dat ik met de zorg voor de wellust, die voor mij bij wijze van spreken een plicht is geworden, nooit een seksuele begeerte bedoel tegenover andere mensen (vrouwen) of zelfs een seksuele omgang met hen, maar mijzelf als man én vrouw in één persoon, die met zichzelf de bijslaap voltrekt, bedoel voor te stellen; dat ik met mijzelf handelingen – die misschien anders als ontuchtig gelden - moet verrichten die op een seksuele opwinding zijn gericht, enz., waarbij natuurlijk elke gedachte aan onanie of iets dergelijks is uitgesloten. Dat laatste gedrag is echter door de toestand, die tegen de wereldorde indruist, waarin God zich tegenover mij heeft geplaatst, gewoon noodzakelijk geworden; ik kan voor zover, hoe paradoxaal het ook mag klinken, de uitspraak van de kruisvaarders Dieu le veut (God wil het) op mijzelf toepassen. God is nu eenmaal door de aantrekkingskracht van mijn zenuwen, die al lang onoverwinnelijk is geworden, onlosmakelijk aan mij persoonlijk gebonden; iedere mogelijkheid om weer van mijn zenuwen los te komen – waar de politiek die God zelf volgt, naar streeft, – is behalve in het geval, dat het nog tot een ontmanning zou komen, voor het nog resterende gedeelte van mijn leven uitgesloten. Aan de andere kant verlangt God een voortdurend genieten, dat overeenkomt met de bestaansvoorwaarden van de ziel, die met de wereldorde stroken; het is mijn taak hem dat te verschaffen in de vorm van de meest uitvoerige ontwikkeling van de zielenwellust, voor zover het onder de eenmaal geschapen toestanden, die tegen de wereldorde indruisen, binnen het bereik ligt van de mogelijkheden; voor zover daarbij iets van het zinnelijke genot voor mijzelf overblijft, geeft mij dat het recht om dat mee te nemen als een kleine schadeloosstelling voor de overmaat aan lijden en ontberingen, dat mij jarenlang is opgelegd; daarin ligt tegelijkertijd een geringe compensatie voor de veelal pijnlijke toestanden en onaangename zaken, die ik ook nu nog steeds moet verduren, vooral in perioden, waarin de zielenwellust minder wordt. Ik besef dat ik daarmee niet een zedelijke plicht kwets, maar gewoon datgene doe, wat onder de gegeven omstandigheden, die in strijd zijn met de regels, door het gezonde verstand wordt ingegeven; wat betreft de verhouding tot mijn vrouw in het bijzonder, verwijs ik op wat daarover in hfdst. XIII al is opgemerkt. Natuurlijk is het voor mij niet mogelijk om mij de hele dag of ook maar het grootste gedeelte daarvan te buiten te gaan aan wellustige voorstellingen en mijn fantasie in die richting te laten spelen. Daartoe zou de menselijke natuur gewoon niet in staat zijn; de mens is nu eenmaal niet louter voor wellust geboren en daarom zou pure wellust als enig levensdoel mij even afschuwelijk lijken, als wie dan ook. Aan de andere kant is een onafgebroken denken, een door geen enkele rustpauze onderbroken arbeid van de verstandszenuwen, zoals dat van mij door de stralen via de denkdwang wordt gevergd, met de menselijke natuur niet minder onverenigbaar. De kunst van mijn levenswijze in de krankzinnige levenssituatie, waar ik nu een maal in verzeild ben geraakt – ik bedoel hiermee niet de toestanden van mijn uiterlijke omgeving, maar de onzinnige en tegen de wereldorde indruisende betrekkingen, die tussen God en mijzelf zijn ontstaan - , bestaat daarom uit het vinden van een middenweg, waarbij het met beide parijen, God en mens, het beste verloopt, d.w.z. het binnendringen van de goddelijke stralen zomogelijk plaats vindt met deelname aan de in mijn lichaam aanwezige zielenwellust en daardoor voor hen aannemelijker wordt gemaakt, maar dat ik naast de van tijd tot tijd en vooral ’s nachts vereiste rust van mijn verstandszenuwen, ook, althans in zekere mate, het vermogen behoud, om mij op een manier bezig te houden, die overeenkomt met mijn geestelijke behoeften. Voor beide partijen loopt het daarbij niet af zonder onverkwikkelijke toestanden, waarin beiden tot een gedrag worden gedwongen, dat strijdig is met hun eigenlijke natuur. Zielenwellust is nu eenmaal niet altijd in haar volle wasdom aanwezig, maar vermindert van tijd tot tijd in een regelmatige afwisseling, deels doordat God terugtrekkingsacties in het werk stelt, deels doordat ik niet altijd bezig kan zijn met het zorgen voor de wellust. Aan de andere kant is elke geestelijke bezigheid, die ik mij voorneem, en nog in meerdere mate elke overgave aan het natuurlijke recht van het niets-denken (vooral tijdens wandelingen) voor mij met een min of meer aanzienlijke opoffering van lichamelijk welbevinden verbonden. Daarom is het mij toegestaan om in die rustpauzen van het denken, die iemand nu eenmaal nodig heeft om in slaap te komen, dus vooral ’s nachts, maar ook op bepaalde tijden overdag, bijvoorbeeld na de hoofdmaaltijd, waar de behoefte aan een middagdutje duidelijk wordt, of ’s morgens vroeg na het ontwaken, mijzelf in bed, door het zorgen voor de wellust in de betekenis, die hierboven is genoemd, een dragelijke lichamelijk toestand te verschaffen of zelfs een daar bovenuitstijgende behaaglijkheid te bewerkstelligen. De juistheid van deze opvatting is voor mij zonder twijfel, door een jarenlange ervaring, bewezen; ik denk zelfs dat ik, gezien de verkregen indrukken, de mening mag uitspreken, dat God nooit tot een terugtrekkingsactie zou overgaan (waardoor mijn lichamelijk welbevinden telkens eerst aanzienlijk wordt verslechterd), maar zonder enige tegenstand en voortdurende regelmaat gevolg zou geven aan het aantrekken, als het voor mij mogelijk zou zijn om steeds de liggende vrouw, in een seksuele omarming met mijzelf, te spelen, mijn blik steeds op vrouwelijke schepsels te laten rusten, steeds naar vrouwelijke afbeeldingen te kijken enz. Ik wil daarbij niet onvermeld laten, dat de juistheid van de genoemde opvatting ook door de lagere God (Ariman) nadrukkelijk is bevestigd, doordat hij destijds een aantal zegswijzen, waardoor mij een navenant gedrag werd aangeraden, opnam in het opgeschreven materiaal, dat door hem werd gebruikt om de stralen te laten spreken. Vooral de zegswijzen "de wellust is godvruchtig geworden" en "wind je nou eens seksueel op" werden vroeger vaak gehoord uit de mond van de stemmen, die van de lagere God uitgingen. Alle zedelijke begrippen zijn gewoon in de verhouding tussen God en mij op hun kop gezet. Verder is wellust voor mensen wel zedelijk geoorloofd, voor zover het door de huwelijksband wordt geheiligd en daardoor met het voortplantingsdoel in verband wordt gebracht, maar heeft ter wille van zichzelf nooit als iets verdienstelijks gegolden. In de verhouding tussen God en mij is wellust echter gewoon "godvruchtig" geworden, d.w.z. dat het als het middel moet worden beschouwd, waardoor de (tegen de wereldorde) eenmaal ontstane belangentegenstelling zo spoedig mogelijk nog bevredigend kan worden opgelost. Zodra ik pauzen in mijn denken laat optreden, zonder mijzelf tegelijkertijd te bekommeren over de zorg voor de wellust – wat natuurlijk tot op zekere hoogte volstrekt onvermijdelijk is, omdat iemand niet voortdurend kan denken, noch voortduren wellust kan veroorzaken – ontstaan telkens de al eerder beschreven onverkwikkelijke gevolgen: brultoestanden en allerlei lichamelijke pijnen bij mijzelf, grof lawaai onder de gekken in mijn omgeving en "help"-geroep van de kant van God. Het gezonde verstand eist daarom, dat ik in de mate, waarin het tenminste van iemand kan worden gevergd, de pauzen van mijn denkactiviteit, met andere woorden de tijd waarin ik uitrust van een geestelijke bezigheid, zoveel mogelijk opvul met de zorg voor de wellust. Hoofdstuk 22 – Slotbeschouwingen. Blik in de toekomstIk ben aan het einde van mijn werk beland. Ik heb mijn belevenissen en ervaringen tijdens mijn zenuwziekte weergegeven, die nu al bijna zeven jaar duurt, en de bovenzinnelijke indrukken, die ik in die tijd heb ontvangen, weliswaar verre van uitputtend, maar toch op zijn minst in de volledigheid, die nodig is voor het begrijpen van mijn religieuze bespiegelingen en de verklaring van bepaalde eigenaardigheden van mijn gedrag. Er rest mij nog een blik in de toekomst te werpen. "Wat moet je nou van die vervloekte geschiedenis?" en "wat moet er van mij terecht komen? Moest hij" scilicet zeggen of denken – zo luiden de vragen, die jarenlang door de stralen in een eindeloze herhaling mijn hoofd binnen zijn gesproken en die echter, al geven ze ook telkens niet mijn echte gedachten weer, maar op bedrog berusten, tenminste toch zo te kennen geven, dat het besef van een behoorlijk grondig in het honderd gelopen zaak ook bij God aanwezig is. De antwoorden die de stralen zichzelf op die vragen geven, d.w.z. bedrieglijk aan mijn zenuwen toeschrijven ("nieuwe mensen in een Schreberse geest" of ook "dat weet ik niet, moest hij" enz.) zijn zo kinderachtig, dat ik daar niet langer bij stil hoef te staan. Wat betreft mijn eigen opvatting moet ik het volgende opmerken. Een zekere voorspelling, wat er van mij terecht moet komen en op welke manier het mogelijk zal zijn, om de tegen de wereldorde indruisende toestand, waarin God zich tengevolge van de aantrekkingskracht van mijn zenuwen zich kennelijk tegenover de hele aarde bevindt, ooit weer in banen te leiden, die met de wereldorde overeenstemmen, is natuurlijk onmogelijk. Het gaat om een verwikkeling, waarvoor niet alleen alle analogieën uit de menselijke ervaring ontbreken, maar die ook in de wereldorde zelf nooit zijn voorzien. Wie zou zich daarom, gezien een dergelijke toestand, te buiten kunnen gaan aan uit de lucht gegrepen vermoedens over de toekomst? Voor mij is alleen maar een negatief vermoeden zeker, namelijk dat het nooit kan komen tot de vernietiging van mijn verstand, dat God van plan is. Dat punt is voor mij, zoals al hierboven (hfdst. XX) is uiteengezet, al jaren volkomen duidelijk en daarmee is voor mij het belangrijkste gevaar uit de weg geruimd, dat mij in de eerste jaren van mijn ziekte leek te bedreigen. Want wat kan er voor iemand, vooral iemand die in zoveel opzichten hoogbegaafd is, zoals ik dat zonder zelfingenomenheid over mijzelf durf te beweren, afschuwelijker zijn, dan het vooruitzicht om zijn verstand te verliezen en in waanzin ten onder te gaan? Alles wat mij verder misschien te wachten staat, lijkt mij daarom min of meer bijkomstig, omdat ik door jarenlange ervaring tot de vaste overtuiging ben gekomen, dat alle pogingen in die richting bij voorbaat gedoemd zijn te mislukken, voor zover de wereldorde ook God zelf niet de middelen ter hand stelt, om bij iemand het verstand te vernietigen. Natuurlijk heb ik mij echter met de vraag naar de veronderstelde invulling van mijn toekomst in de loop der jaren ook in een positieve richting veel beziggehouden. Gezien de kentering van mijn eigen opvatting, die in hfdst. XIII is beschreven, heb ik meerdere jaren in de vaste veronderstelling geleefd, dat het uiteindelijk ooit tot een daadwerkelijke ontmanning (verandering in een vrouw) bij mij zou moeten komen; vooral zolang ik geloofde dat de rest van de mensheid ten onder was gegaan, leek mij deze oplossing als voorbereiding voor een vernieuwing van de mensheid beslist noodzakelijk. Voor mij bestaat er inderdaad ook nu nog geen twijfel over, dat een dergelijke oplossing op zichzelf zou moeten worden beschouwd als de oplossing die het meest strookt met het diepste wezen van de wereldorde. Ontmanningen met het doel van een vernieuwing van de mensheid hebben, zoal in hfdst. V al is uiteengezet, naar alle waarschijnlijkheid in eerdere perioden van de geschiedenis van het heelal, hetzij op onze aarde, hetzij op andere hemellichamen, in de meeste gevallen werkelijk plaatsgevonden. Op een ontmanning wijst ook ondubbelzinnig een niet gering gedeelte van de aan mij persoonlijk uitgeoefende wonderen (vergl. hfdst. XI, in het begin), net als de vulling van mijn lichaam met wellustzenuwen. Over of het echter tengevolge van de nu eenmaal door God getroffen maatregelen (vastbinden aan aarden, enz.), die gezien het optreden van de beproefde zielen, tegen de wereldorde indruisen, toch nog tot een werkelijke ontmanning kan komen, durf ik des te minder een zekere voorspelling voor de toekomst te geven, omdat ik juist intussen mijn vroegere ideeën met betrekking tot de ondergang van de rest van de mensheid heb moeten rechtzetten. Het is dus mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat het tot het einde van mijn leven bij sterke aanwijzingen van vrouwelijkheid blijft en dat ik ooit als man dood zal gaan. Daarmee treedt de vraag op de voorgrond, of ik eigenlijk wel sterfelijk ben en welke doodsoorzaken bij mij binnen het bereik van de mogelijkheden liggen. Na alles wat ik vroeger van de genezende kracht van de goddelijke stralen aan mijn lichaam heb ervaren (vergl. daarmee de eerdere uiteenzettingen) moet ik het ook nu noch waarschijnlijk achten, dat wat voor ziekteoorzaken en zelfs gewelddadige aanvallen van buitenaf dan ook, als doodsoorzaken bij mij uitgesloten zijn. Stel dat ik ergens in het water zou vallen, of dat ik, waaraan ik natuurlijk allesbehalve denk, mijzelf een kogel door het hoofd of de borst zou willen jagen, dan zouden er vermoedelijk wel tijdelijke verschijnselen optreden, die behoren bij een verdrinkingsdood of bij de bewusteloze toestand na een schotwond, die anders dodelijk zou zijn. Of er echter, zolang het contact met de stralen aanhoudt, niet een herleving zou plaatsvinden, of niet de hartactie en daarmee de bloedsomloop weer zou worden opgewekt, de vernietigde inwendige organen en botdelen weer zouden herstellen, is een vraag die ik, gezien mijn eerdere belevenissen nauwelijks in een ontkennend zin durf te beantwoorden. Ik heb immers in de eerste jaren van mijn ziekte herhaaldelijk gedurende een bepaalde tijd geleefd zonder de belangrijkste of met ernstig beschadigde inwendige organen, evenals met ernstig verwoeste gedeelten van het skelet, die anders als nauwelijks onontbeerlijk worden beschouwd voor voortbestaan van het leven. De oorzaken die destijds telkens voor het herstel van het vernietigde leidden, zijn ook nu nog aanwezig en zodoende kan ik mij een dodelijke uitwerking bij gebeurtenissen van bovengenoemde aard, nauwelijks voorstellen. Hetzelfde geldt voor alle natuurlijke ziekteoorzaken. Daarom schijnt voor mij als doodsoorzaak alleen wat men gewoonlijk de ouderdomszwakte noemt, in aanmerking te komen. Zoals bekend is de vraag hoe het zit met het doodgaan aan ouderdomszwakte ook voor de wetenschap tamelijk duister. Men kan dan wel de uiterlijke verschijnselen beschrijven, die daarbij optreden, maar men heeft de eigenlijk werkende oorzaak voor zover ik weet nog niet kunnen doorgronden: op de vraag waarom iemand na het bereiken van een bepaalde leeftijd eigenlijk dood zou moeten gaan, bestaat tegenwoordig nog geen zeker antwoord. Kennelijk is alle geschapen wezens alleen een bepaalde mate van levenskracht toebedeeld en als die is uitgeput weigeren de organen die voor het instandhouden van het leven dienen hun werking. Ik zou mij dus best kunnen voorstellen, dat ook stralen allerlei beschadigingen kunnen opheffen, die aan een lichaam ontstaan, dat nog in bezit is van de levenskracht, maar dat ze niet de levenskracht zelf kunnen vervangen. De andere kant van de beschouwing betreft de vraag wat er in het geval van mijn overlijden – als ik mij zo mag uitdrukken – van God terecht moet komen. Voor mij staat, gezien alles wat tot nu toe is uiteengezet, vast, dat de hele toestand, waarin God zichzelf tegenwoordig ten opzichte van onze aarde en de daarop levende mensheid heeft gebracht, op bijzondere betrekkingen berust, die tussen God en mijzelf zijn ontstaan. Zou ik persoonlijk door de dood wegvallen, dan moet in die verhouding zeker een verandering plaatsvinden; of die op enige ook voor andere mensen in het oog lopende manier zou optreden, durf ik niet te beweren. Misschien zal men dan, noodgedwongen, moeten besluiten tot maatregelen, die de terugkeer naar de wereldorde inhouden (het uit de weg ruimen van het vastmaken aan aarden, het volledige onderdrukken van het nog aanwezige restant van beproefde zielen enz.) waarvoor men tot nu toe niet de wilskracht heeft kunnen vinden. Alleen langs deze weg zou God, volgens mij, weer in staat kunnen zijn om de taken te vervullen, waartoe hij volgens de wereldorde verplicht is, en met name het werk van het opnieuw instellen van zaligheden weer te beginnen. Dat tot de eerste zenuwen, die tot een zaligheid zouden worden opgetrokken, ook de mijne zouden behoren, zou ik gezien de jarenlange betrekkingen die tussen mij en God hebben geheerst, vrijwel vanzelfsprekend vinden. Over de details van de voorzorgsmaatregelen, die door God na mijn dood getroffen zouden moeten worden, mag ik des te minder in vermoedens uitweiden, omdat ik van de tegen de wereldorde indruisende instellingen, waarvan daarbij de afschaffing ter sprake kwam, uiteraard slechts een min of meer vaag idee heb kunnen krijgen. Wat de invulling van mijn leven tot aan mij eventueel overlijden betreft, geloof ik in een bepaalde verbetering van mij uiterlijke levenssituatie, het opheffen van mijn onder curatele stelling, het ontslag uit de huidige kliniek enz. te kunnen bereiken, binnen een bepaalde tijd en zonder bijzondere problemen. Aan het toegeven dat, wat er ook steeds met mijn "waanideeën" aan de hand zou kunnen zijn, men met mij in ieder geval niet met een geesteszieke van het gebruikelijke slag heeft te maken, zullen andere mensen zich op den duur ook niet kunnen onttrekken. Daarmee zou ik echter nog geen schadeloosstelling hebben gekregen voor wat ik in de laatste zeven jaar geleden en gemist heb. Ik heb daarom het gevoel, dat mij in mijn toekomstige leven nog een of andere grote en stralende genoegdoening te wachten moet staan – niet door mensen teweeggebracht, maar in zekere zin door de innerlijke noodzaak van de omstandigheden vanzelf veroorzaakt. Al tijdens de periode van mijn verblijf in Flechsigs kliniek, toen ik aan de ene kant de eerste inkijk in de wonderbaarlijke harmonie van de wereldorde had gekregen, aan de andere kant voor mij persoonlijk de diepste vernederingen onderging en dag in dag uit door de meest ontstellende gevaren bedreigd leek te worden, heb ik ten opzichte van de stralen de uitspraak bedacht, dat er een vereffenende gerechtigheid zou moeten bestaan en dat het niet zo zou kunnen zijn, dat iemand die zedelijk onbevlekt is en aan de basis van de wereldorde staat, in het gevecht, dat door een vijandelijke macht tegen hem wordt gevoerd, ten onder zou gaan en als onschuldig slachtoffer voor de zonden van anderen zou moeten vallen. Die uitspraak, waarvoor ik destijds maar geringe aanknopingspunten had en dus destijds, mag ik wel zeggen, meer uit een instinctief gevoel was voortgekomen, is in de loop der jaren al juist gebleken, op een manier die mijn verwachtingen bijna overtreft. Steeds duidelijker neigt de weegschaal van de overwinning naar mijn kant over, steeds meer verliest het gevecht dat tegen mij wordt gevoerd, zijn eerdere eigen hatelijke karakter, steeds draaglijker worden tengevolge van de voortschrijdende toename van de zielenwellust ook mijn lichamelijke toestanden en verdere uiterlijke levensomstandigheden. En zo denk ik dus dat ik mij niet vergis als ik veronderstel, dat mij uiteindelijk ook nog een heel bijzondere zegepalm zal toewenken. Waaruit die zal bestaan, daar durf ik geen duidelijke voorspelling te doen. Alleen maar als mogelijkheden, die hierbij in aanmerking komen, maak ik gewag van een zich misschien toch nog voltrekkende ontmanning, met de bedoeling dat via de goddelijke bevruchting een nageslacht uit mijn schoot tevoorschijn komt of mogelijk als ander gevolg, dat er aan mijn naam een faam wordt vastgeknoopt, die duizenden mensen van een onvergelijkbaar grotere geestelijke begaafdheid niet ten deel is gevallen. Dergelijke gedachten zouden andere mensen fantastisch, hersenschimmig en zelfs gewoon belachelijk kunnen lijken, gelet op de op zijn minst nog schamele en, wat betreft vrijheid, beperkte levenssituatie, waarin ik mij op dit ogenblik bevind. Alleen iemand die de hele hoeveelheid lijden kent, dat ik in de loop van afgelopen jaren te dragen heb gehad, zou kunnen begrijpen, dat dergelijke gedachten wel bij mij hebben moeten opkomen. Als ik mij realiseer, welke offers mij zijn opgelegd door het verlies van een eerzame ambtspositie, door een daadwerkelijke ontbinding van een gelukkig huwelijk, door het gemis van alle levensgeneugten, door lichamelijke pijnen, geestelijke martelingen en verschrikkingen van en volstrekt onbekende aard, dan duikt voor mij het beeld op van een martelaarschap, dat ik in zijn geheel alleen maar met de kruisdood van Jezus Christus kan vergelijken. Aan de andere kant komt de gruwelijke achtergrond van het schilderij in zicht, waarop ikzelf en mijn persoonlijke lotgevallen op de voorgrond staan. Als het waar is, dat het voortbestaan van de hele schepping op onze aarde alleen maar berust op de bijzondere betrekkingen, die God met mij heeft aangeknoopt, dan zou het loon van de overwinning voor het trouwe volhouden in het zware gevecht om de handhaving van mijn verstand en om de zuivering van God, alleen maar uit iets heel uitzonderlijks kunnen bestaan. Daarmee kom ik op de laatste beschouwing, waarmee ik mij in dit werk nog bezig moet houden. Ik houd het voor mogelijk, zelfs voor waarschijnlijk dat de toekomstige ontwikkeling van mijn persoonlijk lot, het bekend worden van mij religieuze ideeënsfeer en het belang van de redenen, die zich voor de juistheid daarvan zullen opdringen, een ommekeer in de religieuze denkbeelden van de mensen naderbij zal brengen, die in de geschiedenis haar gelijke niet vindt. Ik onderken de gevaren, die een aan het wankelen brengen van alle bestaande religiesystemen met zich mee zou kunnen brengen. Ik vertrouw echter op de zegevierende macht van de waarheid, die de kracht zal hebben om de tijdelijke schade, die uit een religieuze verwarring van de gemoederen ontstaat, weer te vereffenen. Al zouden ook veel van de tot nu toe voor waar gehouden, vooral christelijke religieuze ideeën bijgesteld moeten worden, dan zou toch een bij de mensheid rijzende zekerheid, dat er een levende God en een voortbestaan van de ziel na de dood bestaan, alleen maar zegenrijk werken. En dus besluit ik dan met het uitdrukken van de hoop, dat in deze zin gunstige gesternten over het resultaat van mijn werk mogen heersen. |