Home

MENING VAN DE BURGERS

een smaadschrift tegen Jean-Jacques Rousseau

door

VOLTAIRE

1764

Inleiding uit: La France Littéraire, ou Dictionaire Bibliographique, door J.-M. Quérard, Deel X, Parijs 1839

Pag. 338. § 264. Sentiments des citoyens. Genève, 1765, in-8o

Pamflet tegen de “Brieven vanuit de Bergen,” van J.-J Rousseau en de schrijver daarvan.
 
Op 18 juni 1762 werd in Genève de Émile van J.-J. Rousseau verbrand en zijn schrijver verbannen. Rousseau koesterde lange tijd de hoop dat sommige landgenoten hun stem ten gunste van hem zouden verheffen. Nadat hij ongeveer een jaar gewacht had, deed hij op 12 mei 1763 afstand van zijn burgerrechten. Toen verscheen, uit naam van enkele inwoners van Genève, het Protest dat in 1763 gedrukt werd samen met de Antwoorden van de Raad. Dat was de oorsprong van Brieven vanaf het platteland (door J.-R. Tronchin, 1711 - 1793, procureur-generaal van de Raad van Tweehonderd, en neef van de beroemde arts), dat al in november 1764, in twee delen in-8°, gepubliceerd werd, maar het jaartal 1765 droeg. Dat was de aanleiding voor het in 1764 verschijnen van de Brieven vanuit de Bergen, geschreven door J.-J. Rousseau. Tegen die laatste Brieven was de Mening van de Burgers gericht, dat verscheen in december 1764 (vert.: Voltaire was toen 74 en Rousseau 52 jaar), aangezien Rousseau dat aanhaalt in zijn brief aan du Peyrou, van december van datzelfde jaar. Al op 6 januari 1765 stuurde J.-J. Rousseau, een exemplaar naar Duchesne, zijn boekverkoper in Parijs, met het verzoek het te herdrukken [1]. Hij verkeerde in de mening dat het van de hand van Vernes was, en had bij zijn verzoek een brief en aantekeningen gevoegd. Nadat Vernes zich gedistantieerd had van het geschrift, liet Rousseau zijn uitgave intrekken, die tegenwoordig zeer zeldzaam is. Hij had het de titel gegeven: Antwoord op de Brieven vanuit de Bergen, gepubliceerd te Genève, onder de titel Mening van de Burgers. De heer A.-A. Renouard is de eerste die het geschriftje opgenomen heeft in de Werken van Voltaire (deel xvi van zijn editie, gepubliceerd in 1821) . Hij handhaaft daarin de zes noten van Rousseau. Het geschriftje van Voltaire en de noten van Rousseau zijn overgenomen in de uitgave van de heer Beuchot.

MENING VAN DE BURGERS.

Na de Brieven vanaf het platteland (Lettres de la campagne) zijn die vanuit de bergen (Lettres de la montagne) verschenen. Het volgende zijn de meningen uit de stad:
Men heeft medelijden met een gek; maar als krankzinnigheid razernij wordt, bindt men hem vast. Verdraagzaamheid is weliswaar een deugd, maar wordt dan een ondeugd.
Wij hebben Jean-Jacques Rousseau, voorheen burger van onze stad, al die tijd beklaagd dat hij het in Parijs moest stellen met de armzalige bezigheden van een nar die uitgescholden werd in de Opera, en verleid werd om op vier poten te lopen op het podium van de Comédie. Om eerlijk te zijn sloeg die schande enigszins op ons terug: het is triest voor een inwoner van Genève, die naar Parijs komt, te merken dat hij vernederd wordt door de schande van een landgenoot. Sommigen van ons hebben hem gewaarschuwd, maar niet kunnen beteren. Zijn boeken, waarin fatsoen en eerbaarheid evenmin ontzien worden als het gezonde verstand, hebben wij hem vergeven; vóór die tijd was onze stad slechts bekend door goede zeden en gedegen werken die buitenlanders naar onze Academie trokken: voor het eerst heeft nu een van onze burgers de stad kennis laten maken met boeken die de zeden verontrusten, door eerzame mensen veracht en door vroomheid veroordeeld worden.
Toen hij ongodsdienstigheid bij zijn boeken betrok, waren onze gezagsdragers noodzakelijkerwijs verplicht het voorbeeld te volgen van hun ambtgenoten uit Parijs en Bern [2], van wie de eersten een verordening tegen hem uitvaardigden en de anderen hem wegjoegen. Maar de raad van Genève, die zich in haar rechtspraak nog steeds liet leiden door mededogen, hield een deur open voor het berouw van een verdoolde schuldige, die mocht terugkeren naar zijn vaderland om daar vergeving te verdienen.
Maar is het geduld niet op, nu hij een nieuw schotschrift durft te schrijven, waarin hij zich furieus en kwetsend uitlaat over de christelijke godsdienst, de Reformatie die hij zelf belijdt, alle verkondigers van het Heilige Evangelie en de hele Staat? Krankzinnigheid kan niet langer dienen als verontschuldiging, wanneer daardoor misdaden bedreven worden.
Hij kan nu wel zeggen: bedenk dat mijn inconsequenties en tegenstrijdigheden het gevolg zijn van mijn hersenziekte, maar dan blijft het niet minder waar dat die krankzinnigheid zover doorgedreven is dat hij zich kwetsend uitgelaten heeft over Jezus-Christus en heeft laten drukken dat “het Evangelie een aanstootgevend [3], vermetel en goddeloos boek is, waarvan de moraal is kinderen te leren hun moeder en broeders te verloochenen, enz.” De andere uitspraken zal ik niet herhalen, die zijn te afschuwelijk. Hij denkt die gruwelen te kunnen verbloemen door ze in de mond te leggen van een tegenstander, maar geeft die denkbeeldige tegenstander geen antwoord. Hij heeft nooit voldoende afstand genomen van het feit dat hij die schandelijke bedenkingen heeft opgeworpen en zodoende op een kwaadaardig manier de ware en goddelijke betekenis heeft verdraaid van de parabels van onze Verlosser. Laten wij ons eens voorstellen, voegt hij daaraan toe, dat een duivelse geest het Evangelie zo ontleedt. Hé! Wie heeft dat ooit zo ontleedt? Waar is die duivelse geest [4] ? In zijn Homme-machine zegt La Métrie, dat hij een gevaarlijke atheïst heeft gekend, van wie hij de opvattingen vermeldt zonder ze af te wijzen. Het is volstrekt duidelijk wie die atheïst was [5] ; het is zonder meer onaanvaardbaar dergelijke vergiften te verspreiden, zonder tegengif te bieden.
In diezelfde passage vergelijkt Rousseau zich ook nog met Jezus-Christus, met dezelfde bescheidenheid waarmee hij zegt dat wij een standbeeld voor hem op zouden moeten richten. Het is bekend dat die vergelijking een van de bevliegingen van zijn krankzinnigheid is. Maar kan waanzin, die zich daarover godslasterlijk uitlaat, wel een andere dokter hebben dan dezelfde hand die afgerekend heeft met zijn andere aanstootgevende uitspraken?
Door ze toe te schrijven aan een denkbeeldige verklikker, heeft hij in zijn ondoorgrondelijke schrijfstijl misschien gedacht alvast een verontschuldiging te kunnen geven voor zijn godslasterlijkheden, maar heeft dat niet gedaan voor de manier waarop hij spreekt over de wonderen van onze Zaligmaker. Hij zegt ronduit, onder zijn eigen naam [6]: “In het Evangelie komen wonderen voor die niet letterlijk genomen kunnen worden zonder het gezonde verstand te verloochenen;” hij maakt alle wonderen belachelijk, die Jezus zich verwaardigd heeft te verrichten om de godsdienst te stichten.
Hier zien wij bovendien dat hij zo krankzinnig is dat hij zich christen noemt, terwijl hij het belangrijkste fundament van het christendom ondergraaft; maar die waanzin maakt hem alleen maar misdadiger. Iemand die christen is en het christendom wil vernietigen is niet gewoon een godslasteraar, maar een verrader.
Het is niet verrassend dat hij na Jezus-Christus beledigd te hebben, de verkondigers van zijn Evangelie kwetst.
Een van hun geloofsartikelen maakt hij uit voor wartaal, een verachtelijke term en woordgebruik die blijkt geven van zijn onredelijkheid. Hij vergelijkt hun verklaring met de pleidooien van Rabelais [7]: “ze weten niet, zo zegt hij, wat ze geloven, niet wat ze willen en ook niet wat ze zeggen.”
Bovendien zegt hij [8]: “ze weten niet wat ze geloven, niet wat ze niet geloven en niet wat ze voorgeven te geloven.”
Dat is dus de man die hen beschuldigt van de afschuwelijkste huichelachtigheid, zonder enig bewijs, zonder enige aanleiding. Zo bejegent hij ook de mensen die hem zijn eerste afvalligheid vergeven hebben, en niet het minste aandeel hadden in de bestraffing van de tweede, toen zijn godslasteringen, verspreid door middel van een slecht boek, overgeleverd werden aan de beul. Is er één burger onder ons die, als hij koelbloedig dit gedrag overdenkt, niet verontwaardigd is over deze lasteraar?
Mag iemand die in onze stad geboren is, dienaangaande onze zielenherders beledigen, die merendeels onze ouders en vrienden zijn en soms onze vertroosters? Laten we de man die hen verraadt als volgt zien: is het een geleerde die het opneemt tegen geleerden? Nee, het is de schrijver van een opera en twee blijspelen, die uitgefloten zijn. Is het een rechtschapen man die, misleid door een verkeerde gedrevenheid, deugdzame mensen vrijpostige verwijten maakt? Met smart en schaamrood op de kaken moeten we toegeven dat het iemand is die nog steeds de rampzalige tekenen draagt van zijn uitspattingen en vermomd als kunstenmaker, van dorp naar dorp en berg naar berg, de ongelukkige met zich meesleept, van wie hij de moeder dood heeft laten gaan en de kinderen te vondeling heeft gelegd bij de poort van een ziekenhuis en zich daarmee onttrokken heeft aan de zorgen die een liefhebbend persoon voor hen zou moeten hebben, en alle natuurlijke gevoelens verloochend heeft, zoals hij daar eer en godsdienst ook van ontdoet [9].
Dat is dus de man die onze burgers raad durft te geven (we zullen nog wel zien welke raad)! Dat is ook de man die het heeft over plichten jegens de maatschappij!
Zelf vervult hij natuurlijk niet die plichten, als hij in datzelfde schotschrift [10] het vertrouwen van een vriend [11] beschaamt en een van diens brieven laat drukken om drie zielenherders met elkaar in onmin te brengen. Met een van de belangrijkste mannen van Europa kan men hier zeggen over diezelfde schrijver, auteur van een opvoedingsroman, dat men om een jongeman op te kunnen voeden, eerst zelf goed opgevoed moet zijn. [12]
Laten we komen tot wat ons in het bijzonder aangaat, onze stad, die hij in beroering wilde brengen, omdat hij een bekende van de justitie was. Met welke bedoeling maakt hij melding van onze sluimerende problemen? Waarom rakelt hij onze oude twisten op en spreekt hij tegen ons over onze beproevingen? Wil hij dat wij ons zelf kelen [13] omdat ze in Parijs en Genève een slecht boek van hem hebben verbrand? Wanneer onze vrijheid en rechten in gevaar komen, kunnen wij die heel goed verdedigen zonder hem. Het is belachelijk dat iemand van zijn soort, die niet langer onze medeburger is, tegen ons zegt:
“Jullie zijn Spartanen noch Atheners; jullie zijn kooplui, handwerkslieden en burgers, in de weer met jullie eigenbelang en winstbejag.” Wij waren niets anders toen wij weerstand boden tegen Philippe II en de hertog van Savoye [15]; wij hebben onze vrijheid verworven door onze moed en ten koste van ons bloed en zullen die ook handhaven.
Hij moet ophouden ons slaaf te noemen, want dat zullen we nooit worden. De gezagsdragers van onze republiek, van wie de belangrijkste door ons zelf gekozen zijn, behandelt hij als tirannen. “In de Raad der Tweehonderd, zegt hij [16], zijn altijd weinig wijze mensen en is nog minder moed te zien geweest.” Door een opeenhoping van leugens probeert hij de Raad van Tweehonderd op te zetten tegen de Kleine Raad; de predikanten tegen de twee Raden en ten slotte iedereen tegen iedereen, om ons bloot te stellen aan de minachting en voorwerp van spot te maken van onze buren. Wil hij ons bezielen door ons te kwetsen? Wil hij ons systeem omverwerpen door het te verdraaien, zoals hij het christendom omver wil werpen, terwijl hij zichzelf waagt voor christen uit te geven? De waarschuwing dat de stad die hij in verwarring wil brengen hem met afschuw laat vallen, moge voldoende zijn. Als hij gedacht heeft dat wij ons zwaard zouden trekken voor het boek Émile, kan hij dat idee onderbrengen bij al zijn andere bespottelijkheden en dwaasheden. Maar hem moet wel duidelijk worden gemaakt dat een goddeloze schrijver licht, maar een vuige oproerling zwaar gestraft wordt. [17]

NOTEN

[1] ”Motiers, 6 januari 1765.
“Ik stuur u, mijnheer, een stuk dat in Genève is gedrukt en gepubliceerd, om het publiek in staat te stellen kennis te nemen van beide kanten, in afwachting van nog veel fellere antwoorden tegen mij, waar op dit moment in Genève aan gewerkt wordt. Dit is van de heer Vernes, verkondiger van het Heilige Evangelie en predikant te Séligny; ik heb hem meteen herkend aan zijn herderlijke stijl. Wanneer ik me echter vergis, hoeven we slechts te wachten tot hij daar zelf duidelijkheid over zal scheppen: want als hij het geschreven heeft, zal hij niet nalaten dat openlijk te erkennen, zoals een eerbaar man en goede christen betaamt; als het niet zo is, zal hij daar afstand van nemen en zal het publiek weldra weten waar het aan toe is.
“Ik ken u te goed, mijnheer, om aan te nemen dat u een dergelijk stuk zou willen drukken als u dat uit een andere hand toegekomen was. Maar aangezien het op mijn verzoek is, hoeft u zich op geen enkele manier bezwaard te voelen. Ik groet u van ganser harte,
“Rousseau.”

[2] Ik werd pas een maand na de verordening van Genève het kanton uitgejaagd. (J.-J. R.)

[3] Lettres écrites de la montagne, deel I, brief I, pag. 59-60, van de oorspronkelijke uitgave. (B.)

[4] Het lijkt dat de schrijver van dat stuk beter dan wie dan ook zijn vraag zou kunnen beantwoorden. Ik verzoek de lezer niet na te laten, in de passage die hij aanhaalt, te raadplegen wat daaraan voorafgaat en daarop volgt. (J.-J. R.)

[5] Dat was La Métrie zelf.

[6] In een noot bij de derde brief, het eerste gedeelte, pagina 148 van de oorspronkelijke uitgave. (B.)

[7] Tweede deel. Tweede brief, pagina 81.

[8] Ibid., pagina 82.

[9] Dit artikel lijkt van mij een verklaring te vragen, die ik eenvoudig kan geven. Van de ziekten die hier door de schrijver besproken worden heeft geen enkele, mild noch ernstig, ooit mijn lichaam bezoedeld. De ziekte die mij getroffen heeft daarmee niets te maken, want die is aangeboren, zoals de nog in leven zijnde personen weten die mij in mijn jeugd behandeld hebben. De heren Malouin, Morand, Thierry, Daran en Broeder Côme (vert.: Jean Baseilhac, chirurg en steensnijder, 1703-1781) zijn op de hoogte van die ziekte. Als hij ook maar enigszins een teken van uitspattingen ontdekt, verzoek ik hem mij daarmee in verlegenheid te brengen en mijn lijfspreuk te schande te maken. Mijn verstandige en doorgaans gewaarde metgezellin, die mij bij mijn kwalen verzorgt en troost in mijn verdriet, is alleen maar ongelukkig omdat zij het lot deelt van een heel ongelukkig man; haar moeder is momenteel, ondanks haar ouderdom, levenslustig en kerngezond. Nooit heb ik ook maar één kind aan de poort van een ziekenhuis of elders aangeboden of aan laten bieden. Iemand die zo liefhebbend was geweest, zoals men dat zegt, zou ook zo liefhebbend zijn geweest om dat geheim te houden en iedereen begrijpt dat dat gerucht niet uit Genève komt, waar ik niet heb gewoond en waar zoveel vijandigheid ten opzicht van mij verspreid wordt, dat men van daar geen betrouwbare inlichtingen over mijn gedrag kan verwachten. Aan die passage zal ik niets toevoegen, behalve dat ik liever gedaan zou hebben waarvan de schrijver mij in die passage beschuldigt, dan zelf zoiets geschreven te hebben. (J.-J. R.)

[10] Noot bij de derde brief, pagina 129.

[11] Ik geloof het publiek erop te moeten wijzen dat de theoloog die de brief geschreven heeft, waarvan ik een uittreksel heb gegeven, geen vriend van mij is en nooit zal worden; dat ik hem maar eenmaal in mijn leven heb gezien en hij op geen enkele manier, noch ten goede, noch ten kwade, ook maar iets te maken heeft met de predikanten uit Genève. Deze waarschuwing leek mij noodzakelijk om te voorkomen dat daar lichtvaardig gebruik van wordt gemaakt. (J.-J. R.)

[12] Ik denk dat iedereen het eens zal zijn met de schrijver van dat stuk, namelijk dat wij evenmin dezelfde opvoeding hebben genoten, als dezelfde godsdienst aanhangen. (J.-J. R.)

[13] In mijn gedrag valt te zien dat ik pijnlijke offers heb gebracht om de vrede in mijn vaderland niet in gevaar te brengen en in mijn werk, hoe krachtig ik de burgers heb aangespoord dat ook nooit te doen, hoezeer ze ook vernederd worden. (J.-J. R.)

[14] Brief IX, 2e deel.

[15] Zie deel XII.

[16] Brief VII, 2e deel, pagina 59.

[17] In de herdruk die tot stand gekomen is in opdracht van J.-J. Rousseau, maar niet onder zijn ogen, is het volgende toegevoegd:
“Naschrift bij geschrift van de burgers van Genève, met de titel: Antwoord op de Brieven vanaf het platteland.
“Een paar dagen geleden is een schotschrift verschenen van acht pagina’s in-8o onder de titel Mening van de Burgers; niemand heeft daarbij de verkeerde voor. Het zou beneden de waardigheid zijn van de burgers om zich over een dergelijk stuk te verontschuldigen. Conform artikel 3, van hoofdstuk xi van de verordening, hebben ze het als een schandelijk schotschrift in het vuur geworpen.”
Die toevoeging was gebrekkig opgesteld en zodanig gedrukt dat het de schijn wekte deel uit te maken van het stuk. (B.)



Uit:

JEAN JACQUES ROUSSEAU

EEN BEELD VAN ZIJN LEVEN EN WERKEN

door

HENRIËTTE ROLAND HOLST

1912

Hertaling:

Maar nu Voltaire. In een van de “Brieven vanuit de Bergen,” had Rousseau Voltaire ten tonele gevoerd als verdediger van verdraagzaamheid en op een hoogst vermakelijke manier de draak gestoken met de oude spotvogel, door zijn eigen spottende betoogtrant na te bootsen. Voltaire, die met alles en iedereen de gek stak, duldde natuurlijk niet dat iemand anders met zijn heiligheid een loopje nam, en zeker niet Rousseau. Zijn woede en wraakzucht braakte hij kort na de verschijning van de “Brieven uit de Bergen” uit in een niet ondertekend smaadschrift, een van de smerigste producten die literaire afgunst en beledigde ijdelheid ooit hebben voortgebracht. “Is het een geleerde” luidde het in dit pamflet, dat de titel “Le Sentiment des Citoyens” (De mening van de burgers) droeg, “die het opneemt tegen geleerden? Nee, het is de schrijver van een opera en twee blijspelen, die uitgefloten zijn. Is het een rechtschapen man die, misleid door een onjuiste gedrevenheid... Het is iemand die nog steeds de rampzalige tekenen draagt van zijn uitspattingen en vermomd als een kunstenmaker van dorp naar dorp en berg naar berg de ongelukkige met zich meesleept, van wie hij de moeder dood heeft laten gaan en de kinderen te vondeling heeft gelegd bij de poort van een ziekenhuis en zich daarmee onttrokken heeft aan de zorgen die een liefhebbend persoon voor hen zou moeten hebben, en alle natuurlijke gevoelens verloochend heeft, zoals hij daar eer en godsdienst ook van ontdoet... Laten we komen tot wat ons in het bijzonder aangaat, onze stad, die hij in beroering wilde brengen, omdat hij een bekende van de justitie was..... Wil hij dat wij ons zelf kelen omdat ze in Parijs en Genève een slecht boek van hem hebben verbrand?... Wil hij ons systeem omverwerpen door het te verdraaien, zoals hij het christendom omver wil werpen, terwijl hij zichzelf waagt voor christen uit te geven? De waarschuwing dat de stad, die hij in verwarring wil brengen, hem met afschuw laat vallen, moge voldoende zijn. Als hij gedacht heeft dat wij ons zwaard zouden trekken voor het boek Émile, kan hij dat idee onderbrengen bij al zijn andere bespottelijkheden en dwaasheden. Maar hem moet wel duidelijk worden gemaakt dat een goddeloze schrijver licht, maar een vuige oproerling zwaar gestraft wordt.”

Voltaire die optreedt als verdediger van godsdienst en goede zeden; Voltaire die de overheid ophitst om iemand vanwege het uiten van een mening met een oneervolle dood te straffen. Voltaire, de zeventigjarige vorst der Letteren, de gevierde, de verafgode, die afdaalt tot de lage en platvloerse kwaadaardigheid van dit pamflet! Het is begrijpelijk dat Rousseau, ondanks zijn ziekelijke wantrouwen tegen alles wat van die kant kwam, geen ogenblik vermoedde dat Voltaire de schrijver kon zijn van deze vuige verdachtmakingen, laster, verdraaien van de waarheid en laffe opruierij. Hij zag daarvoor iemand anders aan, de predikant Vernes, waarmee hij vroeger zeer bevriend geweest was en was van die gedachte niet af te brengen, hoezeer de man hem ook bezwoer dat hij onschuldig was.

Het smaadschrift van Voltaire, een pamfletje van een bladzijde of zeven-acht, werd op grote schaal verspreid, ook onder de bevolking van Motiers. De aantijgingen, deels onzinnig, als zou Rousseau schuldig zijn aan de dood van de moeder van Thérèse (een verre uitloper van de oude malle praatjes van Diderot) deels hem rakend op de meest kwetsbare plek in zijn leven, het te vondeling leggen van zijn kinderen, waren bij uitstek geschikt om indruk te maken op de bekrompen boerenhersens. Dit, en het bekend worden van zijn onconventionele verhouding met Thérèse, waren natuurlijk prachtige middelen om de verheerlijker van burgerlijke eerbaarheid en familiezin als een schijnheilige onverlaat voor te stellen, een ontaard monster. Voor de rechtzinnige dorpsbewoners moest een man, die de kerkelijke instellingen aanviel, het geloof in wonderen en de openbaring verwierp, een zedeloos leven had geleid, zijn kinderen verstoten had en in vrije liefde met zijn huishoudster samenwoonde, wel de baarlijke duivel lijken. Een geest van vijandigheid kwam in het dorp tegen hem op en werd in de loop van het jaar '65 steeds erger; Thérèse, die door de vrouwen aanvankelijk vriendelijk was bejegend, kreeg nu de volle laag; zij werd nageroepen en uitgescholden. Rousseau zelf hoorde op zijn wandelingen, in plaats van de vroegere vriendelijke groet, nog slechts beledigingen, verwensingen en bedreigingen hem neer te zullen schieten. Men vertelde dat hij op zijn botanische tochten giftige planten zocht, om mens en dier schade toe te brengen; dat hij ontkende dat vrouwen een ziel hebben, en schold hem voor de antichrist. Mevrouw de Verdelin, die hem in Motiers bezocht, raakte zo onder de indruk van de vijandige stemming van de bevolking, dat zij hem smeekte de wijk te nemen naar Engeland, en aan David Hume verzocht voor hem een toevluchtoord te zoeken.

Natuurlijk was niet alléén het smaadschrift van Voltaire oorzaak van de vijandigheid van de bevolking, de felle campagne van de predikanten droeg hier eveneens toe bij. Na de verschijning van de “Brieven vanuit de Bergen” kreeg Rousseau de hele protestante gemeenschap op zijn lijf. De “eerwaarde klasse,” de predikantenvereniging van Neuchâtel, verzocht de Raad van de Republiek om de “Brieven” en hun schrijver te vervolgen en gelastte de dominee van Motiers, om Rousseau voor de kerkenraad te dagen met de bedoeling hem uit de kerk te stoten. Montmollin, een goedhartig en vriendelijk man, algemeen bemind in zijn gemeente, maar zwak van karakter en gemakkelijk te beïnvloeden, probeerde nog tot een schikking te komen: hij verzocht Rousseau ten einde een schandaal te voorkomen, met Pasen vrijwillig van het avondmaal weg te blijven. Rousseau weigerde resoluut: hij vond zichzelf immers een uitstekend protestant, dus had hij het recht daaraan deel te nemen. Daarbij kwam zijn koppigheid in het spel. Zijn wil, zo machteloos in het najagen en vasthouden, was grenzeloos sterk in het weerstand bieden: alle machten ter wereld waren niet in staat hem te doen buigen als hij niet wilde. Toegeven leek hem in dit geval laf: hij wilde binnen of buiten zijn, in vrede of oorlog, wolf of schaap. Ook de ambachtsheer van Motiers trachtte hem tot een verklaring te bewegen die de “eerwaarde klasse” gerust zou stellen. Vergeefs: Rousseau wilde niet anders verklaren, dan dat “hij zou doorgaan met in zijn opvattingen en door zijn optreden het geluk te tonen, dat het lidmaatschap van de kerkelijke gemeenschap hem verschafte.” Na deze verklaring moest de zaak natuurlijk haar loop hebben.

Rousseau werd voor de kerkenraad van Motiers gedaagd, een zestal boeren. Hij stelde zijn verdediging op schrift en leerde die van buiten, maar door de opwinding waarin hij verkeerde was hij op de dag dat hij voor moest komen alles vergeten. Hij zond toen een verdedigend schrijven aan de kerkenraad, waarin hij o.a. verklaarde, dat alleen God bevoegd was om over zijn geloof te oordelen. De stemmen staakten; de ambachtsheer die de vergadering bijwoonde wist gedaan te krijgen dat de zaak aan de wereldlijke overheid voorgelegd werd. De gezagsdragers van Neuchâtel hadden van hogerhand bevel gekregen de druk van de predikanten te weerstaan, daarbij zaten in de Raad van de Republiek verscheidene vrienden van Rousseau: de Raad onthief hem van de jurisdictie van de kerkenraad en stond de herdruk toe van de “Brieven vanuit de Bergen.” Voor de strenge vermaningen van Frederik de II kropen de dominees in hun schulp: de “eerwaarde klasse” besloot, onder protest tegen de aantasting van de kerkelijke rechten door de vorst, om Rousseau “aan zijn dwalingen over te laten.”

Hij had gewonnen, maar tegen welke prijs! De alleenheerschappij, en nog wel van een vreemde heerser, had hem beschermd tegen de wettige democratie van de kerkelijke organisatie, waartoe hij vrijwillig behoorde; het recht van de sterkste, waarvan hij ooit had verklaard dat het géén recht is, beschermde hem tegen de volkswil, waarvan hij had geschreven, dat die niet dwalen kon. Zijn individualisme, zijn vrijheidsdrang, zijn standvastigheid in wat hij als waarheid erkende, de trots en stoere onverzettelijkheid die het beste waren van zijn wezen, hadden hem in conflict gebracht met het democratische beginsel dat hij vurig aanhing, zijn leven lang. Tragisch was dat conflict, tragisch zijn ondergang, maar onvermijdelijk en niet zonder schuld.

Sinds de verschijning van de “Brieven vanuit de Bergen” een storm tegen hem hadden ontketent, werd hij vreselijk heen en weer geslingerd. Zijn gemoed, zoals uit zijn brieven uit die tijd blijkt, was uiterst onstandvastig.

Hij wilde weg, wilde blijven; de nabijheid van Genève verontrustte en benauwde hem; hij zou in geen geval meer antwoorden, maar wel doorgaan met schrijven. Hij zocht in de buurt naar een andere woonplaats, maar vond niets geschikts; hij dacht er over, de wijk te nemen naar Venetië, “waar het klimaat en de inquisitie vast zachter zouden zijn dan in Zwitserland” (een grapje, dat hij tegen al zijn vrienden herhaalde); hij dacht aan Engeland, Potsdam en Corsica, waarheen bewonderaars hem hadden uitgenodigd, om daar een grondwet voor het eiland te ontwerpen. Soms maakte hij zich vrolijk over al dat verbranden van zijn boeken; “het wordt zo kinderachtig, dat ik er om moet lachen,” schreef hij; soms gaf hij toe, zich diepgeschokt en ellendig te voelen. “Mijn zedelijk leven is afgelopen,” schreef hij in februari; “het beste deel van mijzelf is al dood, de mensen hebben geen enkele invloed meer op mij, en ik beschouw al die barbaarse gezagsdragers als evenveel wormen die knagen aan mijn lijk.” Maar dan rees zijn mannelijkheid weer in hem op, de oude kracht diepgeworteld in zijn aard, zijn vechtersinstinct. “U bent getuige, mijnheer,” schreef hij in maart, “dat ik de wapens met vreugde had neergelegd. Als men mij dwingt ze weer op te nemen, zal ik ze opnemen, want ik wil mij niet tegen de grond laten slaan: dit punt staat voor mij onwrikbaar vast.”

Zo leed hij aan wankelmoedigheid en een slopende onzekerheid, van iemand die beklemd raakt tussen de dingen, en niet één weg helder en duidelijk, als de goede, rechte en ware, voor zich ziet. Tegen alle raadgevingen in besloot hij ten slotte toch in Motiers te blijven tot de storm voorbij was: hoe krachteloos en ellendig hij zich ook vaak voelde, toch moest hij het ondergaan, hij kon niet anders, vluchten kon hij niet.

Montmollin, vanuit Genève opgestookt, ageerde nu heftig tegen hem en beschuldigde hem in een pamflet de belofte gebroken te hebben, waarop hij hem tot het heilig avondmaal had toegelaten,; Rousseau antwoordde in een lange brief, voor het publiek bestemd, aan zijn vriend du Peyrou. Er verschenen nog meer schotschriften, over en weer werden allerlei persoonlijke kwesties in de strijd geworpen en de streek was in rep en roer. Op 1 september verklaarde de predikant vanaf de kansel dat hij, als het geïntrigeer van de overheid tegen hem niet ophield, de gemeente zou verlaten; in zijn preek trok hij met duidelijke toespelingen heftig van leer tegen Rousseau. Dat bracht de gemoederen tot het kookpunt. Een week na die preek, het was net kermis, werd zijn huis 's nachts met stenen bekogeld; een er van drong door de ruiten van de galerij door tot in zijn slaapkamer; de ambachtsheer werd gehaald en er werden bewakers voor de deur geposteerd, om het huis te bewaken.

Daags daarop verliet Rousseau Motiers: de strijd was beslist, de dominees hadden met hulp van de domme massa overwonnen. Het was ook niet te verwachten, dat de geest van het vrije denken, te midden van een achterlijke plattelandsbevolking, de kerkelijke demagogie zou kunnen weerstaan.

Zonder zich te bekommeren om het feit, dat de senaat van Bern hem drie jaar daarvoor het grondgebied van de stad ontzegd had, begaf Rousseau zich vanuit Motiers naar het eilandje St. Pierre, in het meer van Bienne, dat toebehoorde aan het hospitaal van Bern, wat nog steeds zo is. Hij was er ooit geweest op een van zijn zwerftochten; en hem lokte de overdadige vredigheid van dit aardse paradijs. Hij was grenzeloos moe van hart, moe van de strijd en de mensen. Hij wilde rusten, hij wilde niets anders meer.

Na die steniging van Motiers heeft hij nooit meer iets anders gewild dan rust en vergetelheid; hij heeft zijn stem niet meer verheven voor de idealen van recht en vrijheid, hij heeft niet meer de liefde tot de makkers, het verlangen voor het heil van de mensheid te leven en te sterven als een heerlijke warmte in zich gevoeld. Zijn hart is nooit meer uitgegaan tot de mensen: dat hart was verscheurd door de aanblik van de volkshaat.

Hij had dromen gedroomd, en zij waren verbroken; hij had gestreden en in alles gefaald. Hij had voor God getuigd, alléén onder de ongelovigen, nu was hij verbannen als een godloochenaar. Hij had gehoorzaamheid aan de wetten boven alles gesteld en gemaand tot vrede, nu werd hij uitgemaakt voor een oproerkraaier, een aanstoker van burgertwist. Hij had zijn vaderstad verheerlijkt als steunpilaar van gerechtigheid, haar instellingen aan die van alle staten ten voorbeeld gesteld, haar gezagsdragers geprezen als wijs en tactvol: nu hadden die instellingen zich tegen hem gekeerd en die wijze mannen hem onrechtvaardig veroordeeld; en zijn stad, de stad die hij nooit kon naderen zonder dat zijn hart harder begon te kloppen als voor een geliefde, had hem overladen met smaad. Hij was zijn leven lang de vriend van de armen geweest, van de eenvoudigen en nederigen, hen had hij de kwetsbaarheid van zijn hart gegeven, hij had gekookt van woede over wat hen misdaan werd, hij had snijdend en scherp als geen ander de groten aangeklaagd, die hen verdrukten; nu hadden de kleinen hem verjaagd uit hun midden, met stenen, als een dolle hond. Wat deed hij nog op aarde? Hij voelde verder leven als doelloos.

Bron: Project Gutenberg

Naar boven