HomeMesmeric Revelation by Edgar Allan Poe 1844Openbaring onder hypnose![]() doorEdgar Allan Poe1844Inleiding bij deze vertaling: In 1844, vijf jaar voor zijn raadselachtige dood schreef Edgar Allan Poe dit stuk. Het is een aarzelende kosmogonie en kosmologie, een vingeroefening en aanloop naar wat hijzelf als zijn meesterwerk zag, zijn een jaar voor zijn dood verschenen laatste publicatie, Eureka. Dit verhaal over een hypnose is het raamwerk, dat hij opvult met een mengsel van mystieke en metafysisch idealistische gedachten over leven, materie en God. Poe komt tot de conclusie dat materie niet bestaat uit atomen. Hij schrijft: “hoewel we kunnen aannemen dat de atomen zelf oneindig klein zijn, is een onderling oneindig kleine afstand een absurd idee. Er zal een punt zijn — een mate van ijlheid, waarop, als de atomen talrijk genoeg zijn, de tussenruimten moeten verdwijnen en alles volledig samensmelt. Maar als het idee van de atomaire samenstelling eenmaal opgegeven is, gaat het geheel onvermijdelijk ongemerkt over in wat wij geest noemen. De uiteindelijke, deeltjesloze stof, doordringt niet alleen alle dingen, maar stuwt ze ook voort — en is dus in zichzelf alle dingen. Die stof is God.” God is dus de sub-stantie, het Higgsveld, dat rimpelend de vormen voortbrengt en dus ook het lichaam van de mens. “Zo wordt de mens iets dat op zichzelf staat. Ontdaan van het lichamelijk omhulsel, zou hij God zijn.” En als hij dat uitwerkt gaat hij de bekende mist in, als hij zegt: “Er zijn twee lichamen — het rudimentaire en het voltooide, die overeenkomen met de twee toestanden, rups en vlinder. Wat we “dood” noemen is niets anders dan de pijnlijke gedaanteverwisseling. Onze huidige belichaming ontwikkelt zich, is voorbereidend en tijdelijk.” Met andere woorden, volgens hem neemt de mens in het hiernamaals zijn voltooide lichaam aan, maar wat hij het rudimentaire lichaam noemt is de mens die zijn volmaaktheid niet onderkent en denkt dat hij een gemankeerde aap is. Toch schrijft Poe: “Als ik zeg dat de hypnotische toestand op de dood lijkt, doel ik op het uiteindelijke leven. Want als ik in trance verkeer zijn de zintuigen van mijn rudimentaire (dus alledaagse) leven uitgeschakeld en zie ik de uiterlijke dingen rechtstreeks, zonder zintuigen, maar via een medium dat ik zal aanwenden in het uiteindelijke, zintuigloze leven.” Dat is wat de mystici “God zien” noemen, want dat is geen zien maar ervaren, “Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie hem liefheeft. (1 Kor.2).” Poe struikelt in zijn fraai mystiek gebrabbel. De vertaler. OPENBARING ONDER HYPNOSE
The Columbian Lady's and Gentleman's Magazine 1844
In september 1845 opgenomen in The American Phrenological Journal De achtergronden van het hypnotiseren worden misschien
nog steeds omhuld door allerlei twijfels, maar de opzienbarende feiten
ervan worden heden ten dage vrijwel alom aanvaard. Degenen die er wel
aan twijfelen, zijn gewoon beroepstwijfelaars — een nutteloos en
verachtelijk zootje. Geen grotere tijdverspilling tegenwoordig dan
proberen te bewijzen dat iemand, louter door het aanwenden
van zijn wilskracht, een zodanige invloed op zijn medemens kan
uitoefenen, dat hij hem in een abnormale toestand kan brengen, waarvan
de verschijnselen heel erg lijken op die van de dood, althans daar meer
op lijken dan op de verschijnselen van enige andere normale toestand
waarmee wij bekend zijn; dat de op deze manier beïnvloede persoon,
in deze toestand slechts met moeite, en dan nog zwakjes, zijn
uitwendige zintuigen kan gebruiken, maar toch scherp en verfijnd en via
vermoedelijk onbekende kanalen dingen kan waarnemen, die buiten het
bereik liggen van de lichamelijke zintuigen; dat bovendien zijn
intellectuele vermogens op een wonderbaarlijke manier zijn toegenomen
en versterkt; dat hij een grote genegenheid koestert voor degene die
hem dusdanig beïnvloedt en tot slot, dat zijn vatbaarheid voor die
beïnvloeding toeneemt naarmate het vaker plaatsvindt, terwijl de
daardoor opgewekte verschijnselen dan meer uitgebreid en uitgesproken zijn. De patiënt had last van een hevige pijn in de hartstreek, ademde zeer moeizaam en vertoonde alle gebruikelijke symptomen van astma. Bij dit soort krampen had hij doorgaans verlichting gevonden door het aanbrengen van mosterd op de zenuwknopen, maar die avond was dat tevergeefs geprobeerd. Toen ik zijn kamer betrad begroette hij me met een opgeruimde glimlach en leek me, hoewel hij lichamelijk duidelijk veel pijn had, geestelijk geheel op zijn gemak. “Ik heb je vanavond niet zozeer laten komen,” zei hij, “om iets te
doen aan mijn lichamelijke kwaal, maar om mij opheldering te
verschaffen over bepaalde psychische indrukken, die mij de laatste tijd
veel zorgen gebaard en verrast hebben. Ik hoef je niet te vertellen hoe
kritisch ik tot nu toe ben geweest ten aanzien van de kwestie van de
onsterfelijkheid van de ziel. Ik kan niet ontkennen dat er juist in die
ziel, die ik ontkend heb, altijd een vaag gevoel aanwezig is geweest
van haar eigen bestaan. Maar dat vage gevoel is nooit tot een
overtuiging uitgegroeid. Mijn verstand had daar nooit iets mee op. Alle
pogingen tot een logisch onderzoek hadden tot gevolg dat ze me nog
sceptischer gemaakt hebben dan ik al was. Mij was aangeraden Victor
Cousin te bestuderen en dat deed ik, zowel in zijn eigen boeken als in
die van zijn slaafse Europese en Amerikaanse navolgers. Ze gaven me
bijvoorbeeld Charles Elwood van Orestes Brownson.
Ik heb het zeer aandachtig doorgelezen. Ik vond het in alle
opzichten logisch, maar de gedeelten die niet helemaal
logisch waren, boden helaas de belangrijkste argumenten voor de
twijfels van de hoofdpersoon van het boek. In zijn samenvatting leek
het me duidelijk dat hij met zijn redeneringen niet eens zichzelf had
kunnen overtuigen. Net als bij de regering van Trinculo, was hij op het
eind het begin vergeten. Kortom, het duurde niet lang of het was me
duidelijk dat als iemand verstandelijk overtuigd moest worden van zijn
eigen onsterfelijkheid, dat nooit kon lukken door middel van de
abstracte begrippen die zo lang in zwang zijn geweest bij de Engelse,
Franse en Duitse moralisten. Die begrippen kunnen vermakelijk zijn voor
iemand en hem bezighouden, maar beklijven doen ze niet. Ik ben ervan
overtuigd dat de filosofie, hier op aarde, er bij ons altijd vergeefs
op zal aandringen om eigenschappen als dingen te zien. De wil stemt er
misschien mee in — de ziel — het intellect, nooit. “Door deze overwegingen ben ik op het idee gekomen dat een reeks aan mij, tijdens een hypnose, juist gerichte vragen, misschien een goed resultaat kunnen geven. Jij hebt vaak genoeg de tekenen gezien van een grote zelfkennis die aan de dag gelegd werd door iemand die gehypnotiseerd was — de uitgebreide kennis die hij liet zien aangaande alle facetten met betrekking tot de hypnosetoestand zelf. En aan die zelfkennis kunnen misschien aanwijzingen ontleend worden voor een juiste gang van zaken bij de te stellen vragen.” Ik stemde natuurlijk in met dit experiment. Een paar handbewegingen brachten de heer Vankirk in
een hypnotische slaaptoestand. Meteen werd zijn ademhaling rustiger en
hij leek geen last meer te hebben van lichamelijk ongemak. Toen vond
het volgende gesprek plaats: — In de dialoog staat V. voor de
patiënt en P. ben ik zelf. P. Slaap je al? V. Ja — nee. Ik zou liever wat dieper slapen. P. [Na nog een paar handbewegingen.] Slaap je nu? V. Ja. P. Hoe denk je dat je ziekte gaat verlopen? V. [Na een lange aarzeling en alsof het spreken hem moeite kost.] Ik ga dood. P. Verontrust de gedachte ‘dood’ je? V. [Meteen] Nee — nee! P. Ben je blij met het vooruitzicht? V. Als ik wakker ben, zou ik graag doodgaan, maar nu speelt dat niet mee. Onder hypnose zijn, staat zo dicht bij de dood, dat ik er vrede mee heb. P. Ik zou willen dat je je nader verklaart, Vankirk. V. Dat zou ik wel willen, maar dat vraagt meer van mijn krachten dan ik
denk dat ik kan opbrengen. Je stelt me niet de goede vragen. P. Wat moet ik dan vragen? V. Je moet beginnen bij het begin. P. Het begin! maar wat is het begin? V. Je weet dat het begin GOD is. [Dat werd uitgesproken met een lage, veranderde stem en met alle tekenen van de grootste eerbied.] P. Wat is God dan? V. [Na minutenlang aarzelen.] Dat kan ik niet zeggen. P. Is God dan niet geest? V. Toen ik wakker was, wist ik wat je bedoelde met ‘geest,’
maar nu lijkt het niet meer dan een woord — zoals bijvoorbeeld
waarheid of schoonheid — ik bedoel, een eigenschap. P. Is God dan niet onstoffelijk? V. Onstoffelijkheid bestaat niet — dat is maar een woord. Wat
niet materie is, bestaat helemaal niet — tenzij eigenschappen dingen zijn. P. Is God dan stoffelijk? V. Nee. [Ik schrok hevig van dat antwoord.] P. Wat is hij dan? V. [Na een lange stilte en mompelend.] Ik begrijp het — maar het is iets dat moeilijk onder woorden te brengen is. [Weer een lange stilte.] Geest is hij niet, want hij bestaat. Hij is ook niet stoffelijk, zoals jij dat opvat. Maar de materie kent overgangen waar de mens niets van af weet: de grovere stuwt de fijnere voort en de fijnere doordringt de grovere. De atmosfeer drijft bijvoorbeeld het beginsel aan van de elektriciteit, en dat beginsel verspreidt zich in de atmosfeer. Door deze overgangen wordt de materie steeds ijler of fijner, totdat we een stof krijgen die niet meer uit deeltjes bestaat — dus zonder deeltjes — onscheidbaar — één geheel, en op dat niveau verandert de wet van impuls en doordringing. De uiteindelijke, deeltjesloze stof, doordringt niet alleen alle dingen, maar stuwt ze ook voort — en is dus in zichzelf alle dingen. Die stof is God. Wat de mensen proberen uit te drukken met het woord “gedachte” is die stof in beweging. P. De metafysici beweren dat alle actie teruggebracht kan worden tot beweging en denken, en dat dat laatste de oorsprong is van het eerste. V. Ja; en nu begrijp ik de spraakverwarring. Beweging is actie van de geest — niet van het denken. De deeltjesloze stof, of God, in rust, is (voor zover we het kunnen
begrijpen) wat de mensen geest noemen. Het vermogen om zelf te bewegen
(in feite gelijk aan de menselijke wilsuiting) is, in de deeltjesloze
stof, het gevolg van haar eenheid en alomtegenwoordigheid. Hoe,
dat weet ik niet en ik begrijp nu duidelijk dat ik dat nooit zal kunnen
weten. Maar de deeltjesloze stof, in beweging gezet door een wet of
eigenschap, die daarbinnen in aanwezig is, is het denken. P. Kun je me een nauwkeuriger beeld geven van wat jij deeltjesloze stof noemt? V. De materievormen die de mens kent, onttrekken zich stapsgewijs aan zijn zintuigen. We hebben bijvoorbeeld een metaal, een stuk hout, een waterdruppel, de atmosfeer, een gas, warmte, elektriciteit en ether. Maar al die dingen noemen we materie en we scharen alle materie onder een enkele algemene noemer. Maar ondanks dat, kunnen twee ideeën niet wezenlijker anders zijn dan het ene dat we met een metaal en het andere dat we met de ether aanduiden. Als we het over het laatste hebben, voelen we een haast onweerstaanbare neiging om het over een kam te scheren met de geest, of met het niets. De enige overweging die ons daarvan weerhoudt is het beeld dat we hebben van de atomaire samenstelling ervan en zelfs dan moeten we het idee te hulp roepen van een atoom, als iets dat oneindig klein, maar wel vast en tastbaar is en gewicht heeft. Als we afstappen van het beeld van een samenstel van atomen, dan kunnen we de ether niet langer zien als een eenheid, althans als materie. Bij gebrek aan een beter woord, zouden we het geest kunnen noemen. Ga dan een stap verder dan de ether — stel je een stof voor die evenveel ijler is dan de ether, als de ether ijler is dan het metaal. Opeens komen we dan (ondanks alle aangeleerde dogma's) tot een uitzonderlijk geheel — deeltjesloze materie. Want hoewel we kunnen aannemen dat de atomen zelf oneindig klein zijn, is een onderling oneindig kleine afstand een absurd idee. Er zal een punt zijn — een mate van ijlheid, waarop, als de atomen talrijk genoeg zijn, de tussenruimten moeten verdwijnen en alles volledig samensmelt. Maar als het idee van de atomaire samenstelling eenmaal opgegeven is, gaat het geheel onvermijdelijk ongemerkt over in wat wij geest noemen. Het is echter duidelijk dat het evenzeer geheel materie is als voorheen. In feite is het onmogelijk je een beeld te vormen van de geest, omdat het onmogelijk is je voor te stellen wat het niet is. Als we onszelf vleien met het idee dat we ons er een beeld van hebben kunnen vormen, hebben we alleen ons begripsvermogen misleid door de voorstelling van een eindeloos ijler wordende materie. P. Mij lijkt dat er sprake is van een onoverkomelijk bezwaar tegen het idee van een absolute samensmelting; — en dat is de zeer geringe weerstand die hemellichamen ondervinden bij hun omwentelingen door de ruimte — een weerstand waarvan intussen weliswaar is aangetoond dat er toch enigermate sprake van is, maar dat die zo klein is dat zelfs de geleerde Newton die helemaal over het hoofd heeft gezien. We weten dat de weerstand die lichamen ondervinden hoofdzakelijk evenredig is met hun dichtheid. Absolute samensmelting betekent absolute dichtheid. Waar geen tussenruimten bestaan, kan geen sprake zijn van meegeven. Ether met een absolute dichtheid zou oneindig meer doeltreffend een halt toeroepen aan de voortgang van een ster, dan de ether van diamant of ijzer. V. Het gemak waarmee jouw bezwaar weerlegd kan worden is vrijwel evenredig met de mate
waarin het klaarblijkelijk niet te weerleggen is. — Wat betreft
de voortgang van de ster: het kan geen verschil uitmaken of de ster
door de ether of de ether door de ster heen gaat. Er is geen dwaling in
de astronomie die onverklaarbaarder is dan die welke de bekende
vertraging van de kometen in overeenstemming brengt met het feit dat ze
door een ether heen gaan. Want hoe ijl die ether ook verondersteld
wordt, zij zou een halt toeroepen aan elke beweging van de sterren, in
een veel kortere periode dan aangenomen is door de astronomen die
geprobeerd hebben om achteloos voorbij te gaan aan iets dat zij
onbegrijpelijk vonden. Anderzijds is de werkelijk ondervonden
vertraging ongeveer die, die te verwachten is van de wrijving van de
ether tijdens de bliksemsnelle passage door het hemellichaam. In het
ene geval is de vertragende kracht tijdelijk en ligt geheel binnen het
hemellichaam zelf — in het andere neemt die kracht eindeloos toe. P. Maar schuilt in dit alles — bij dit gelijkstellen van de materie met God — dan helemaal niets oneerbiedigs? [Deze vraag moest ik herhalen voordat de gehypnotiseerde man helemaal begreep wat ik bedoelde.] V. Kun jij vertellen waarom de materie minder eerbied verdient dan de geest? Je vergeet dat de materie, waarover ik het heb, juist in alle opzichten samenvalt met de “geest” of het “wezen” waar de scholen het over hebben, voor zover het haar uitgebreide vermogens betreft, en tegelijkertijd ook is wat de scholen onder “materie” verstaan. God is, met alle aan de geest toegeschreven krachten, niets anders dan de volmaakte materie. P. Je beweert dus dat de in beweging verkerende deeltjesloze materie, het denken is? V. In het algemeen is deze beweging het universele denken van een universele geest. Dit denken schept. Alle geschapen dingen zijn niets anders dan de gedachten van God. P. Je zegt, “in het algemeen.” V. Ja. Die universele geest is God. Voor nieuwe afzonderlijke wezens is materie nodig. P. Maar nu heb je het over “geest” en “materie.” Dat doen de metafysici ook. V. Ja — om verwarring te voorkomen. Als ik “geest” zeg, bedoel ik deeltjesloze of uiteindelijke materie, met “materie” bedoel ik al het andere. P. Je zei dat “voor nieuwe afzonderlijke wezens materie nodig is.” V. Ja; want de geest, die als niet belichaamd bestaat, is gewoon God. Om afzonderlijke, denkende wezens te scheppen, was het nodig dat gedeelten van de goddelijke geest een lichaam aannamen.Zo wordt de mens iets dat op zichzelf staat. Ontdaan van het lichamelijk omhulsel, zou hij God zijn . De afzonderlijke bewegingen van de belichaamde delen van de deeltjesloze materie is het denken van de mens, zoals de bewegingen van het geheel het denken Gods is. P. Je zegt dat de mens ontdaan van zijn lichaam God zal zijn? V. [Na lange aarzeling.] Dat kan ik niet gezegd hebben. Dat is iets absurds. P. [Mijn aantekeningen raadplegend.] Je zei dat “de mens ontdaan van zijn lichamelijk omhulsel God zou zijn.” V. Dat is zo. Dan zou hij God zijn — dan zou hij geen individu meer zijn. Maar hij kan zijn lichaam nooit afleggen — althans, dat zal hij nooit doen — want anders zouden we een handeling van God veronderstellen, waarop hij terugkomt — dus een zinloze en nutteloze handeling. De mens is een schepsel. Schepsels zijn gedachten van God. Het ligt in de aard van het denken, dat het onomkeerbaar is. P. Dat begrijp ik niet. Je zegt dat de mens nooit zijn lichaam zal afleggen? V. Ik zeg dat hij nooit geen lichaam zal hebben. P. Verklaar je nader. V. Er zijn twee lichamen — het rudimentaire en het voltooide, die
overeenkomen met de twee toestanden, rups en vlinder. Wat we
“dood” noemen is niets anders dan de pijnlijke
gedaanteverwisseling. Onze huidige belichaming ontwikkelt zich, is
voorbereidend en tijdelijk.Onze toekomstige is vervolmaakt, een
eindresultaat, onsterfelijk. Het uiteindelijke leven is het vervolledigde ontwerp. P. Maar voor ons is de gedaanteverwisseling van de rups duidelijk waarneembaar. V. Voor ons wel — maar niet voor de rups. De materie waaruit ons
rudimentaire lichaam samengesteld is, is in overeenstemming met de
organen van dat lichaam; of duidelijker gezegd, onze rudimentaire
organen zijn aangepast aan de materie waarvan het rudimentaire lichaam
gevormd is, maar niet aan die van het voltooide lichaam. Het voltooide
lichaam onttrekt zich zodoende aan onze rudimentaire zintuigen en wij
zien alleen het omhulsel dat, tijdens het vergaan, van de innerlijke
vorm afvalt. Dus we zien niet de innerlijke vorm zelf. Maar die
innerlijke vorm, zowel als het omhulsel, kan wel waargenomen worden
door degenen die het uiteindelijke leven al verworven hebben. P. Je hebt vaak gezegd dat de hypnotische toestand heel erg op de dood lijkt. Hoe dan? V. Als ik zeg dat die op de dood lijkt, bedoel ik op het uiteindelijke leven. Want als ik in trance verkeer zijn de
zintuigen van mijn rudimentaire leven uitgeschakeld en zie ik de
uiterlijke dingen rechtstreeks, zonder zintuigen, maar via een medium
dat ik zal aanwenden in het uiteindelijke, zintuigloze leven. P. Zonder zintuigen? V. Ja; zintuigen zijn instrumenten, waardoor het individu een zinnige
betrekking kan aangaan met speciale soorten en vormen van materie, met
uitsluiting van andere soorten en vormen en van die alleen. In zijn
uiteindelijke toestand, zonder zintuigen, kan hij alles begrijpen, met
uitzondering van de aard van Gods wil — dat wil zeggen de
beweging van de deeltjesloze materie. Je kunt een helder beeld krijgen
van het uiteindelijke lichaam door het op te vatten als louter brein.
Dat is het wel niet, maar door het zo op te vatten kun je ongeveer
begrijpen wat dat lichaam is. Een helder voorwerp brengt trillingen
over op de ether. De trillingen wekken gelijksoortige op in het
netvlies en die dragen vervolgens ook weer gelijksoortige trillingen
over op de oogzenuw. De oogzenuw vervoert die trillingen naar de
hersenen en die doen dat op hun beurt naar de deeltjesloze materie, die
ze doordringt. De beweging van die materie is het denken, waarvan de
waarneming de eerste golfbeweging is. Dat is de manier waarop de geest
van het rudimentaire leven communiceert met de buitenwereld. En voor
het rudimentaire leven is die buitenwereld begrensd door de eigen aard
van de zintuigen van het lichaam. Maar in het uiteindelijke,
zintuigloze leven, bereikt de buitenwereld het hele lichaam, (dat
bestaat uit een substantie die verwant is aan de hersenen, zoals ik al
zei) zonder ander hulpmiddel dan een ether die nog oneindig veel ijler
is dan de gewone ether. En door die ether — eenstemmig daarmee
— trilt het hele lichaam, waardoor de deeltjesloze materie, die
zij doordringt, in beweging gezet wordt. Aan het ontbreken van de
gewone zintuigen moeten we dus het vrijwel onbegrensde
waarnemingsvermogen toeschrijven van het uiteindelijke leven. Voor
rudimentaire wezens vormen de zintuigen een kooi waardoor ze begrensd
moeten worden, totdat ze uitvliegen. P. Je hebt het over rudimentaire “wezens.” Zijn er nog andere rudimentaire, denkende wezens dan de mens? V. De talrijke samenklonteringen van ijle materie tot nevels, planeten,
zonnen en andere hemellichamen die nevel, zon noch planeet zijn, hebben
alleen ten doel voedsel te verschaffen aan de eigen aard van de
zintuigen van een oneindig aantal rudimentaire wezens. Maar als dat,
aan het uiteindelijke voorafgaande, rudimentaire leven niet
noodzakelijk zou zijn, waren dergelijke hemellichamen er niet geweest.
Allemaal worden ze bewoond door een duidelijke verscheidenheid van
organische, rudimentaire, denkende wezens. Bij al die wezens
verschillen de organen al naar gelang de kenmerken van de plaats waar
ze verblijven. Bij de dood, of de gedaanteverwisseling, kunnen deze
wezens, die het uiteindelijke leven — onsterfelijkheid —
bereikt hebben en alle geheimen kennen behalve dat ene, louter door hun
wilskracht alles doen en overal naartoe gaan. Ze bewonen niet de
sterren, die ons de enige tastbare dingen lijken en waarvoor wij
blindelings veronderstellen dat de ruimte geschapen is — maar die
RUIMTE zelf— die eindeloosheid waarvan de werkelijke
uitgebreidheid van de substantie de schaduwen van de sterren opslokt
— en ze als niet bestaande dingen aan het oog onttrekt, zodat ze
onzichtbaar zijn voor de engelen. P. Je zegt dat er geen sterren geweest zouden zijn, als dat
rudimentaire leven niet noodzakelijk was. Maar waarom is dat noodzakelijk? V. Zowel in het anorganische leven als in de anorganische materie in
het algemeen, bevindt zich niets dat het ten uitvoer brengen kan
belemmeren van een enkele, eenvoudige en unieke wet — de
Goddelijke Wil. Het organisch leven en de organische materie, (complex,
vast en onderhevig aan wetten) zijn bedoeld om een belemmering te kunnen vormen. P. Maar nogmaals — waarom moest die belemmering dan aangebracht worden? V. Het gevolg van ongeschonden wetten is volmaaktheid —
rechtvaardigheid — negatief geluk. Het gevolg van overtreden
wetten is onvolmaaktheid, onrecht, positieve pijn. Door de, door het
aantal, de complexiteit en werkzaamheid van de wetten van het
organische leven en de organische materie, verschafte belemmeringen,
wordt het overtreden van de wet enigermate mogelijk gemaakt. Zodoende
is pijn, die onmogelijk is in het anorganische leven, in het organische wel mogelijk. P. Maar wat voor zin heeft die, op die manier mogelijk gemaakte, pijn? V. Alle dingen zijn vergelijkenderwijs goed of slecht. Een toereikend
onderzoek zal laten zien dat plezier, in alle gevallen, niets anders is
dan het tegenovergestelde van pijn. Positief plezier is maar een idee.
Om op een bepaald punt gelukkig te kunnen zijn, moeten we op datzelfde
punt geleden hebben. Nooit lijden zou betekenen nooit gezegend zijn.
Maar het is aangetoond dat pijn in het organische leven dus niet
noodzakelijkerwijs ook geldt voor het anorganische. Het lijden van het
primitieve leven op aarde, is het enige fundament van de uiteindelijke
gelukzaligheid in de Hemel. P. Een van je uitspraken kan ik nog steeds niet begrijpen —
“de werkelijke uitgebreidheid van de substantie van het oneindige.” V. Waarschijnlijk komt dat omdat je een ontoereikend algemeen beeld
hebt van het begrip “substantie.” We moeten dat niet zien
als een hoedanigheid, maar als een gevoel: — bij denkende wezens
is dat het besef van de aanpassing van de materie aan hun organisme. Er
zijn veel dingen op de aarde, die voor de bewoners van Venus
nietszeggend zijn — en veel dingen die op Venus zichtbaar en
tastbaar zijn, zouden voor ons helemaal niet bestaan. Maar voor de niet
organische wezens — voor de engelen — is de hele
deeltjesloze materie een substantie. Dat wil zeggen, het geheel dat wij
“ruimte” noemen, is voor hen de meest werkelijke
substantie. Maar doordat de sterren voor ons uit wat wij materie noemen
bestaan, kunnen ze door de engelen niet waargenomen worden, evenzeer
als de deeltjesloze materie zich onttrekt aan het organische door wat
wij beschouwen als het onstoffelijke ervan. ***** Inleiding door de frenoloog Orson Squire Fowler, bij de publicatie van Poe’s stuk in The American Phrenological Journal ![]() ARTIKEL IV.ONTWIKKELINGEN OP HET GEBIED VAN HET MAGNETISMEAls kroniekschrijvers van verschijnselen aangaande het hypnotiseren, kunnen we in ons tijdschrift eigenlijk niet een artikel weigeren, dat zo belangrijk is als beweerd wordt van het onderwerp van het volgende dat de titel draagt van “Openbaring onder hypnose.” Maar door het over te nemen, moet evenmin aangenomen worden dat wij het onderschrijven, als dat we het verwerpen. We leggen het onze lezers gewoon voor en verzoeken hen hetzelfde ermee te doen wat wij hebben gedaan, en wel het grondig te overdenken en hun eigen conclusies te trekken. Maar van één ding is de Uitgever geheel overtuigd, namelijk dat een juiste kennis van God ten grondslag ligt aan alle kennis van alles. Om zijn werken te kennen, moeten we eerst weten hoe God bestaat en omdat alle wetenschap slechts een omlijning is van die werken, moeten we God kennen voordat we de wetenschap kunnen begrijpen, of met goed resultaat kunnen beoefenen. Evenmin als een dweper kan een atheïst echt wetenschappelijk zijn. Dus enerzijds wijzen we sektarische dweperij af en anderzijds het atheïsme. Ten einde of de werking of de wetten van de natuur te kunnen begrijpen, moeten we eerst zowel haar wezen als dat van onze Schepper begrijpen. Beiden worden op dit moment nog niet helemaal begrepen, zoals blijkt uit de tegenstrijdige opvattingen die erover in het algemeen op nagehouden worden. Een daarvan is de waarheid en iedereen die in de waarheid is, zal van aangezicht tot aangezicht zien. En als het ware licht oprijst, en aan alle mensen verschijnt, moet en zal iedereen dat zien en op dezelfde manier. Niet dat de bijbel dat niet openbaart, maar dat soort openbaring wordt niet door iedereen begrepen. Meer in het bijzonder is het idee, waarop hier gedoeld wordt, het volgende. Ten einde tot een juiste kennis van de Natuur te kunnen komen, moeten we beginnen bij het begin, en dat begin is God. Hem helemaal kennen, betekent alles weten over de Natuur en op de hoogte zijn van de universele wetenschap. Is er soms enige kennis die niet behoort bij wat Hij heeft gemaakt en gedaan? Waaruit bestaat de kennis van scheikunde, geologie, natuurlijke historie, plantkunde, astronomie, antropologie, frenologie, fysiologie, waaronder anatomie en magnetisme, anders dan uit de kennis van de verschillende geledingen van Zijn werk? Zelfs kennis van geschiedenis, nieuws, de menselijke natuur, moraalfilosofie, enz., is niets anders dan kennis van het gestel van de mens en van wat hij heeft gedaan met of door middel van dat gestel. Daarom herhaal ik, “Kennis van een bepaalde of van alle wetenschappen, is niets anders dan kennis van de werken Gods,” en daarom van zijn Aard en Attributen. Want wat kan een betere kennis opleveren van het karakter, de attributen, macht, enz., van een bepaald wezen dan die verschaft wordt door de kennis van zijn werken? Zijn de werken van iemand (zoals bijvoorbeeld van Colt, de uitvinder van het vuurwapen) destructief in opzet en erkende gevolgen, dan leiden wij daaruit terecht af dat zijn karakter ook destructief is en dat is zo. Zijn ze bevorderlijk voor het geluk, dan maken we daaruit terecht op dat hij een goed karakter heeft. Zijn ze allemaal verstandig, volmaakt in opzet en uitwerking, dan leiden we daaruit terecht af dat hij beschikt over causaliteit, geheel in verhouding met de mate waarin zijn werken die eigenschap tonen. Zijn ze mooi en volmaakt, dan begrijpen wij daaruit dat ook hij volmaakt is en dat zijn karakter vervuld is van een buitengewone schoonheid. En als zij dus hun werking tonen, een werking die causaliteit behelst, die leidt tot het grootste goed voor het grootste aantal, of een werking vol volmaaktheid, causaliteit en schoonheid, dan zal een alomtegenwoordig geluk alle mensen verenigen. Zodoende is de Natuur slechts een afschrift van haar Schepper. En de waarachtige bestudering van die Maker, bestaat in het onderzoeken van zijn werken, niet onafhankelijk van het bestuderen van de Maker ervan, maar als onderdeel—de belangrijkste prikkel—van dat onderzoek. Religie en wetenschap zijn tweelingzusters—ik vergis me —zijn echtgenoot en echtgenote—“één van gebeente en vlees.” De schoolmeester en de godgeleerde zouden samen een en dezelfde persoon moeten zijn. Deze scheiding tussen religie en wetenschap brengt het sektarisme voort dat de naam religie draagt, zonder dat te zijn. Die door die scheiding teweeggebrachte sektarische kuren kunnen alleen genezen worden door de hier gestelde hereniging van godgeleerdheid en wetenschap. Dit idee doordrenkt de werkzaamheden van de Uitgever en verdiept zich gaandeweg. Daarom drukt hij dat zijn lezers op het hart en publiceert hij dit artikel in de hoop dat het onderzoekende geesten ertoe zal brengen dat ze zullen nadenken over dit onderwerp—het wezen en de aard van God. Het is misschien gepast om hier toe te voegen dat de hier te berde gebrachte opvattingen over de aard van God, overeenkomen met die vermeld worden door Mrs. Woodcock, uit Haverhill, Mass.; een weinig bekende maar zeer verdienstelijke helderziende, die nu waarschijnlijk in hogere sferen verkeert. Toch gaan deze opvattingen veel verder in op de achtergronden van deze zaak dan zij heeft gedaan. Omdat de mens het opperste, bestaande staaltje van goddelijke bouwkunst
is, mag de Uitgever daar misschien aan toevoegen dat de bestudering van
de mens—en, omdat de onderzoeken van frenologie, fysiologie en
magnetisme de wetenschap vormen van die bestudering, natuurlijk al die
wetenschappen—meer zullen onthullen van het wezen en karakter van
God, dan de hele rest van de natuur. Maar ze moeten godvruchtig
bestudeerd worden—met het oprechte verlangen daarmee de grote les
te leren van de Godheid, die alle andere lessen en de hele waarheid
omvat. Wat betreft de volmaaktheid van de menselijke natuur en de
omvang van zijn vermogens, hebben we elders nog veel te vertellen. De uitgever, O.S. Fowler. Inleiding bij de publicatie van Poe’s stuk in The Saint Louis Magnet.
ONTWIKKELINGEN OP HET GEBIED VAN HET MAGNETISME.Het volgende artikel, van de hand van Edgar A. Poe, is oorspronkelijk gepubliceerd in het Columbian Magazine. Wij nemen het over van het American Phrenological Journal, met de daaraan toegevoegde opmerkingen van de uitgever, O. S. Fowler, en zouden onze lezers willen aanbevelen het aandachtig door te lezen, omdat het zeer diepzinnige aspecten blijkt te bevatten. Het zal meteen duidelijk zijn dat het filosofische gedeelte van de openbaring overeenkomt met de
filosofie van het mesmerisme, zoals dat tegenwoordig opgevat en
onderwezen wordt door degenen die geloven in de wetenschap. “Allen zijn slechts deel van een enkel ontzagwekkend geheel, Maar Paulus onderricht de leer meer uitgesproken: “God is alles en in alles en zonder hem is er niets.” Als er zonder hem niets is, hoe absurd is het dan niet te zeggen dat dat onstoffelijke, dat niet bestaande, God is! Ja! Sterker nog, het is oneerbiedig! * * * |