HomeOskar Panizza in een brief uit de gevangenis d.d. 15 juli 1896 aan Max Halbe.Op 8 augustus zal iedereen wel weg zijn. En ik zal als een inbreker op sokken langs de huizen naar München moeten sluipen. In plaats van met vlammende fakkels, donderbussen en militaire begeleiding, zoals ik had gehoopt. Deze gedachte vind ik verschrikkelijk. U moet weten, er zijn — dit geldt niet voor ons — maar er zijn overal, in winkels, zaken, koffiehuizen, verre kennissen, die niet weten hoe ze tegenover mij moeten staan, mij zullen ontwijken — om me te sparen! — of, wanneer ze me niet ontwijken, niet de juiste toon zullen weten te vinden en er vriendelijk omheen zullen praten. Dit is walgelijk! Ik, die het leven altijd gespeeld heb in de stijl van ‘Koning schaak!’ Het is voor mij onverdraaglijk en ruïneus. Ik had liever dat de ene helft zou schreeuwen: ‘Kijk, daar heb je de boef!’ en de andere: ‘Die hoort bij ons!’ — Oh, sociaal-democraat te zijn en te weten wat voor sjerp je draagt! — Deze bezorgdheid is het in eerste instantie die mij voortdrijft, naar Zwitserland of Berlijn. Hoe dan ook, komt tijd, komt raad. Oskar PanizzaZürich 1897AFSCHEID VAN MÜNCHENEen handdruk“Vanaf het moment dat er denkende mensen zijn, waren vervolging, ketens en kerkers hun erfstuk, en Socrates heeft zelfs de kerker geadeld. Bijna wordt de mensenvriend, bij het doorlezen van zoveel ongelukken, genoodzaakt tot het onaangename vermoeden, dat dergelijke mensen niet de deugd met het recht laten wedervaren. Waarom, zou hij kunnen roepen, trekt de deugd zich niet in zichzelf terug? Waarom heft zij haar hoofd omhoog? Waarom dringt zij zich op onder deze klasse van mensen, in een zo ongelijke maatschappij? U moet weten, dat dergelijke mensen voor jullie, die daar zo weinig op lijken, een gruwel zijn en moeten zijn.” A. Weishaupt, Vervolging van de Illuminaten in Beieren. Frankfurt 1786.
Mijn beminde Münchenaren! Ik ga jullie nu verlaten. Wij zijn lang bij elkaar geweest. En zoals dat gaat: men maakt hier en daar wat vrienden. En ik heb er veel gekregen. Ik kan niet iedereen afzonderlijk vaarwel zeggen. En wanneer men niet tegen iedereen afzonderlijk kan doen, wat men eigenlijk tegen iedereen zou willen zeggen, dan laat men tegenwoordig iets drukken, en zet het in de krant of zoiets. Men plaatst een advertentie en stort zijn hart uit. Dit zal dus mijn advertentie zijn. Kom bij me zitten! Wij zullen een klein concilietje houden; een aardig, vertrouwelijk, aangenaam concilie. Jullie hebben toch al nooit een concilie binnen jullie muren gehad. De heilige geest heeft zich nog nooit noordelijker dan Trente gewaagd. En toch zouden jullie het hebben verdiend, jullie, die herhaaldelijk de katholieke kerk voor Duitsland hebben “gered.” Heeft de Italiaanse heilige geest het soms koud bij jullie? Of herinnert hij zich de woorden van Eobanus Hessus: “De Romanist houdt niet zo erg van de Duitse geest!” Mijn God! dat kwam er zomaar uit, alsof jullie, de “redders” van de katholieke kerk, de Duitse geest zouden hebben en de spiritus romanus jullie niet zou vertrouwen.Die smaad is jullie verre! — Ik zal echter doen, wat binnen mijn vermogen ligt, en goedmaken, wat jullie geestelijke voedstervader in Rome bij jullie heeft verzuimd. Kom bij me zitten! Wij zullen een concilietje houden. Jullie zullen niet alleen maar met alcohol en bierbrouwsels in de geestelijke geschiedenis van Europa geboekt staan. Jullie zullen je concilie hebben. Luister! Wij zullen Duits praten. Waar zal ik beginnen? Waarachtig, jullie hebben redenen om je op de borst te kloppen. Danken jullie je bestaan niet aan een zoutvindplaats met tolheffing? Nou, jullie hebben toentertijd vast niet in Attisch zout gehandeld. En als men jullie bekijkt, moet men hen, die zeggen dat het koeienzout is geweest, gelijk geven. Maar dat maakt niets uit. Het is jullie goed bekomen. Vandaag de dag bestaat jullie stad voor tweederde uit slagers. Bij jullie is de slagersvakbond de belangrijkste. Jullie voorzien behalve Zwitserland, half Duitsland van jullie voortreffelijke rosbief. En jullie slachthuizen zijn voorbeeldig. Maar wee degenen, die jullie en jullie vleesmessen met andere dingen, dan met rosbief en pens, in de weg zitten! Wee degene, die van jullie vergt, dat jullie ideeën verteren! Jullie verhakken en verslageren hem op de meest verschrikkelijke manier. Alleen al jullie scheldnamen “halfgerookte” en “vetgerookte hansworst!” e.a. zijn allemaal aan de slagersvakbond ontleend. Hij, die de verwerpelijke eis aan jullie hersentjes heeft gesteld, moet zich, druipend van het bloed van jullie terugtrekken. En jullie wraak is totaal. De eerste, stralende prestatie, waarmee jullie wat dat betreft in de geschiedenis staan geboekt, zijn de jaren 1519 – 1521, toen jullie door de Reformatie voor de monsterachtige eis werden gesteld, om zelf te denken — begrijp me goed! — zonder de paus, jullie geestelijke voedstervader in Rome, over godsdienstige zaken te denken — verstijf! — en jullie eigen ziel te onderzoeken — huiver! — Hoe hebben jullie destijds niet geradbraakt en jullie mesjes laten spelen! Bij dozijnen hebben jullie de Luthersen in de Isar verzopen. En bij honderden hebben jullie de reizigers van de wegen naar Augsburg en het protestantse centrum afgesleurd, aan ze geroken of het geestelijke mensen waren, en ze vervolgens in de kerker of de rivier gesmeten. Ja, voor het geestelijk geaarde Regensburg hebben jullie je zelfs hermetisch afgesloten — en jullie lieten niet eens protestantse groenten, protestantse appels en protestantse wortels binnen. En bij de terechtstellingen en verdrinkingen verschenen jullie vorsten en knikten welwillend ter instemming en jullie prinsesjes klapten in de handjes. O jullie aardige, hartelijke schepsels, in jullie aderen stroomt ook het Münchener slagersbloed! “Maar men noemt ons toch het “Athene aan de Isar”?” — Ja, men noemt jullie het “Athene aan de Isar”! Maar dat is het resultaat van een verstandsverbijstering. Er zijn bij jullie namelijk altijd enkele geesteszieke vorsten geweest, die zich, zoals dat gaat, als de geest dwaalt, boven de gemiddelde slagershorizon van hun omgeving verhieven, en die, omdat jullie van een zoutstamperij afstammen, dachten, dat ze in Attica of in Arcadië waren geboren. Ze lieten alleen maar marmeren bruggen openen en bouwden in plaats van slachthuizen ‘erezalen’ — stel je voor! — in plaats van slagersknechtenhuizen ‘veldheerzalen’ —zak in elkaar! — glyptotheken en pinacotheken, en plaatsten daarin — voorbeeld voor jullie! — de marmeren scheppingen van een verdwenen hoogstaand geslacht — wat een waanzin! — en boven jullie stad verhief zich twintigmaal levensgroot het hooggestemde bronzen standbeeld van een voorname vrouw met Griekse gelaatstrekken — tegenover jullie breedschedels en lage voorhoofden! en jullie koning hoopte, dat jullie vrouwen zich aan dat standbeeld zouden spiegelen en kinderen met nobele schedelmaten zouden baren! — die jullie toch! — begrijpen jullie nu, wat die man mankeerde?! — Daar komt jullie kreet “Athene aan de Isar’ vandaan. “Maar wij zijn verder toch ook nog beroemd. Wij brouwen toch ook bier!” — Ja, jullie brouwen ook bier. En jullie waren in dat metier zo fortuinlijk en naïef, dat jullie dachten dat jullie, omdat jullie alcohol exporteerden, de wereld van geest voorzagen. Terwijl het alleen maar spiritus was. In feite was het ook alleen maar een soort wraak op de wereldgeest, die jullie namen. Want bij jullie, denkschuwen, gedijde dit brouwsel met het oog op zijn vermogen om bij de drinkers het denken te onderdrukken zodanig, dat jullie het de geestelijke mensen toestuurden en ze vergiftigden en — dom maakte, en zo opnieuw, net als bij de Reformatie, wraak namen. Jullie hebben je altijd vijandig afgesloten van alles, wat naar het geestelijke zweemde. Dat was jullie enige vijandschap, maar een onverbiddelijke. Verder waren jullie goed, o doodgoed, jullie zijn een slap en smeltend geslacht, zoet en fijn als de reuzel op jullie noedels, een reuzelgoede mensensoort, maar wee degene, die jullie met de geest tegemoet treedt, dan worden jullie onbarmhartig. Al aan het eind van de vorige eeuw wekte Kant bij jullie een onnoemlijke woede op. — Waren het dan echte Wolffianen, deze Münchenaren, of stellige Berkeleyanen? — O God, om de dooie dood niet! Nee, ze waren helemaal niks; ze meden de filosofie als water (daarmee is alles gezegd) — nee, jullie raakten uit jezelf van woede, dat juist zo iemand het waagde om over de verhevenste dingen te filosoferen — het waagde de geest te hebben. En zo deden jullie dus dat vreselijke: aan het hof van jullie vorst (Karl Theodor) kregen de honden de naam Kant (Häußer, Geschichte der rheinischen Pfalz. Deel. II, p. 970). Zo wreekten jullie je op iemand, waar jullie het werk niet van begrepen. En hoe hebben jullie je ten opzichte van Schubart gedragen? Dat jonge heethoofd was naar jullie toegekomen, en had zich hier en daar als musicus en schrijver bekwaam getoond. Hij was weer een van dat geestelijke soort. Het lid van de raad van State, von Lori — er zijn ook temidden van jullie altijd verlichte geesten geweest — wilde die jonge kracht voor München behouden. En het ging om een aanstelling voor Schubart. Toen kreeg men in de gaten dat hij protestant was, in Ludwigsburg een parodie op de christelijke liturgie had geschreven en “in geen enkele heilige geest geloofde” — Was het toen afgelopen? — O nee! Er volgde een afgemeten bevel: Schubart mag blijven en krijgt een aanstelling, als hij — katholiek wordt. Maar de vrijpostige Zwaab was te fris, de processies vervulden hem met walging, en de jonge godslasteraar ging naar het nabijgelegen Augsburg, waar hij de eerste Duitse krant oprichtte. Ja, ja — “als hij maar katholiek werd” — dat was altijd jullie voorwaarde en veronderstelling. Jullie hart-van-Jezus-vlees, jullie melk-Maria en het geheime bosje haar van de maagd uit de Michelskerk, en de zweet- en bloeddruppels en al die stinkende luiertroep, en al die kartonnen maaltijden, jullie hosties, en de knoken- en uteruslitanieën — als men daaraan meedeed, als men hier aanbad en daar naar het kruis kroop, dan had men het bij jullie gemaakt, dan was men een lief kind, dan mocht men aan jullie tafeltje zitten, dan mocht men van jullie biersoepje eten, dan mocht men met jullie vrouwen in het bedje slapen, dan mocht men alles doen. Maar wee degene, die Kantiaan was of zich verder met geestelijke dingen bezighield! Er was in diezelfde tijd, aan het eind van de vorige eeuw, bij jullie een sekte, die de “Illuminaten” heette — tegenwoordig zou men “modernen” zeggen — zij ondernamen de Sisyfusarbeid, — om jullie te illumineren — stel je voor! — bij jullie een licht op te steken — luister! — jullie hersentjes een geestelijke richting op te vormen — bedenk dat (als jullie dat kunnen)! — maar jullie hebben hen een uitbrander gegeven. Die ene man, die aanmerkingen had gemaakt over het bidden tot de bloeddruppels van Christus, hebben jullie met vierentwintig aanklachten opgescheept. Honderden uitmuntende mannen hebben alleen maar het vege lijf kunnen redden, door zich met de smerige gruwel van jullie kraamkliniekgodsdienst te bezoedelen en zich met een sauve qui peut aan de “borsten van Maria” te werpen. Het gold als een “crimineel misdrijf om ook maar op enige manier over de destijds ingang zijnde onmenselijke Franse revolutie te praten.” En iedere nieuw intredende staatsdienaar moest in een schriftelijke verklaring onderschrijven, dat hij geen Kantiaan was en zich met niets geestelijks bezig zou houden, dat buiten het baren van de heilige maagd was gelegen. En zo hebben jullie dat alles bij elkaar in stand gehouden. Toen in deze eeuw opnieuw een van jullie koningen een beetje “geestesziek” moest worden [1], om jullie een beetje in het spoor van de geest te helpen, en Max II een Duitse dichtersschool oprichtte, — voor jullie! — en noordduitse professoren aanstelde — omdat jullie geen geschiedschrijvers produceerden! — en een protestantse prinses huwde, was het bij jullie afgelopen, dat was jullie teveel. Openlijk verkondigden jullie van de kansel, dat het huwelijk met een protestantse concubinaat was, en dat de koning, die een dergelijk huwelijk aanging, een ketter was. Jullie hebben er destijds ernstig aanstalten mee gemaakt, om de Beierse troon tegen de pauselijke tiara uit te spelen. Leopold von Ranke schrok ervoor terug om in dergelijke stad een professoraat aan te nemen tegen schitterende voorwaarden en uit de vriendschapshand van jullie koning. Hij kende de mariologische ondergrond, waar jullie stad op ruste, de zwaveldampige, roomse malariawalm, die uit jullie fundamenten opstegen, waartegen ook de beste riolering niet helpt, en het grondwater van jullie ziel, dat uit de roomse cloaca’s werd gevoed. En toen Sybel vervolgens de plaats van Ranke innam, hebben jullie hem er echt uitgegooid, zoals jullie Schabert eruit hadden gegooid, omdat hij “de geschiedenis in de Duitse geest had geleerd.” En toen vervolgens Max II stierf, luidde het overal, dat jullie hem hadden vergiftigd. En toen later weer een van jullie koningen “geestesziek” moest worden, om jullie opnieuw in het spoor van het denken te helpen, en Ludwig II zijn Richard Wagner benoemde, brak bij jullie opnieuw een hetze uit. Wagner was maar een componist, geen historicus. Maar zijn verminderde septaccoorden waren voor jullie veel te Saksisch, zijn profiel veel te protestants, zijn voorhoofd veel te stoutmoedig en vrijpostig, en zijn levendige gebaren herinnerden veel te veel aan 1848. En dus gooiden jullie hem eruit, zoals jullie mensen als Schubart, Sybel, Ranke, Aventin, Argula van Grumbach, Schelling, en Cornelius eruit hebben gegooid, en jullie Max Joseph I, Max II, Kaulbach, Lutz, Döllinger en alle andere protestantenvrienden er graag uit hadden gegooid. Want alles, dat geest heeft, is jullie een onoverkomelijke gruwel. “Maar wij hebben ons inmiddels toch gebeterd?”
— Jullie je gebeterd? Och hou op, jullie sensualisten, die altijd maar in de geslachtdelen van jullie Maria zitten te wroeten en urenlang met een en dezelfde seksuele kreet litanieën afsteken, tot de toehoorders er misselijk van worden. Jullie zoetsappig slagersgeslacht, dat het hart-van-Jezus-vlees en de borsten van jullie onbevlekte maagd met dezelfde elegantie als van de boodschap voorsnijdt, zoals jullie slagers de “ribstukjes” en de “karbonaadjes”. Door de strafwet zijn onzedelijkheden en obsceniteiten, en woorden en lezingen die prikkeling van de geslachtsdrift tot doel hebben, verboden. Maar jullie halen dat in jullie kerken in, en met jullie litanieën, die voor de strafrechter veilig zijn, stoppen jullie je, door urenlange oefening met geslachtelijke prikkelingen, propvol. Och hou op, jullie met je haut-gout-godsdienst, jullie rood, onbevlekt, en frambozensappig geslacht! Deze zomer groeven jullie nog een hoop stinkende knoken op — ik geloof, dat ze Modestes heetten — en stelden die met behulp van jullie vorst op een andere plaats ten toon, opdat ze wonderen zouden verrichten. En hoe ging het in 1870? Ik zal erover zwijgen, dat jullie toentertijd, terwijl jullie zonen en broeders met de wapenen te velde trokken, in jullie landskerken voor de overwinning van de Fransen baden (zie de mededeling van het dekenaat Sulzbach aan zijn consistoriebestuur in München) — maar toen de beslissing op de aardse kiesplaats was gevallen, en een aantal van jullie beste zonen op het punt stonden, om voor jullie ook de overwinning op de geestelijke kiesplaats te bevechten, toen de diepzinnige, geleerde Döllinger, de snedige professor Friedrich, en de elegante Johannes Huber een laatste poging waagden, om jullie van het netelige probleem van de roomse stoel los te maken, en jullie uit het vuil van de roomse cloaca te trekken, hebben jullie toen niet opnieuw voor de overwinning van de vijand gebeden en de zaak van Rome tegen Duitsland tot jullie zaak gemaakt, en die helden, Döllinger en de anderen, voor jullie neus laten uitschelden en excommuniceren? Hebben jullie uiteindelijk niet jullie oud-katholieken tegen de grond gegooid en tot godsdienstgenoten van de tweede orde gemaakt? Zo groot was ook in dit geval weer jullie angst voor geestelijke mensen! Beklagen jullie je erover dat jullie “vazallen” zijn? — mijn God, “vazallen”! — vazallen van de koning van Pruisen zijn, is niet het ergste wat jullie kan overkomen. Maar dat jullie in geestelijk opzicht vazallen van de hele rest van de wereld zijn geworden, lijkt mij toch in jullie positie meer dan bedenkelijk. Denken jullie van niet? Noem mij dan eens iemand uit de afgelopen eeuwen, die vanuit jullie midden, en zonder dat hij door jullie is gekoeioneerd en eruit is gegooid, met de wet van zijn geest de rest van de wereld heeft geïmponeerd! Maar één! — Maar dat was geen bierbrouwer. — En zo hebben jullie elke vrije geestelijke beweging bij jullie verstikt. Komt er een nieuwe litteratuur, die, zoals onlangs, op de meest fijne voelsprieten in de menselijke natuur speculeert, stampen jullie daar met jullie lompe, Beierse, met ijzer beslagen bergschoenen op. Komt er een nieuw theater, dat vraagt om het meest gevoelige luisteren van jullie ziel, dan trekken jullie je bekken open en spugen gif en gal op datgene, wat, zoals jullie best weten, honderdvoudig boven jullie en jullie droefogig katholicisme is verheven. Juist op dit moment, is het opnieuw een energieke held, een theaterdirecteur, die stappen heeft ondernomen om jullie geest te verrijken — wat anders dan? — en een protestant heeft voor jullie een prachtig huis gebouwd, om jullie in gouden schalen geestelijk fruit aan te bieden, en opnieuw worden jullie gegrepen door die vreselijke gruwel voor het geestelijke, zoals in de tijd van Luther, van de Illuminaten, van Max II, en van Richard Wagner, en opnieuw heffen jullie je met ijzer beslagen laarzen en met katholieke woede trappen jullie de jongeman tegen de grond, voorzien hem van dierennamen en staan op het punt om hem eruit te gooien. Honderd jaar geleden noemden jullie Kant een “hond” — jullie honden “Kant” — thans noemen jullie moppenbladen en officieren van justitie de “modernen” “varkens”. Is dat de manier, waarop jullie je vazallendom laten zien, door jullie geestelijke leenheren met dierennamen te betitelen? Merken jullie dan niet, dat jullie met jullie katholicisme langzaam, zeker gedurende een halve eeuw, van elke geestelijke invloed, van elke politiek en van elke wereldheerschappij zijn uitgesloten en naar het soort van de Romaanse volkeren zijn opgeschoven? En hebben jullie niet in de gaten, dat het jullie specifieke katholieke geestestoestand is, die dat heeft veroorzaakt? Jullie hart-van-Jezus-aanbidding, jullie melk-Maria-enthousiasme, jullie knoken-vlees-melk-haren- en geslachtsdelengodsdienst? En toch hebben jullie nog niet genoeg! Zijn het nóg niet zat! Steeds meer knoken, steeds meer messen, steeds meer vagevuurangsten, steeds meer Jezuïetenzendingen en redemptoristennederzettingen. Hebben die knoken jullie soms van het politieke verderf gered? Hebben zij jullie niet eerder het merg uit de knoken geroofd? En jullie en de Weners, jullie geestverwanten, geleerd om bij Königgrätz en Kissingen de wapens weg te werpen?! — En nu? In plaats van van het verleden te leren, in plaats van enkel de weg te kennen en vrij te maken, die jullie nog kan redden, de weg waarlangs Gustav Adolf kwam, in plaats van jullie deuren wijd en jullie harten voor de protestantse geest open te stellen, barricaderen jullie je achter middeleeuwse gevoelens en sluiten jullie je af achter ouderwetse stadhuistorens. Zodra er een frisse, Noord-Europese gedachte, of een Pruisische generaal jullie grenzen overschrijdt, roepen jullie: Ach, onze reservatierechten! Ach, onze Mariamelk! Ach, onze postzegels! Ach, ons erfelijke vorstenhuis! Onze Here-Jezus-gebeden! Onze normaalsporige spoorbanen! Onze heiligenknoken! Onze luierverering! Onze Alt-Ötting en Andex! Onze heilige vader in Rome! Ons onvervreemdbaar recht op geestelijke afstomping! — Wij willen geen Pruisen zijn! Wij willen Beieren zijn! Bajuwaren! — Bajuwarii! — en jullie wenen en jeremiëren over vazallendom. Vazallen? — Vazallen van de koning van Pruisen? — Jullie zijn vazallen van Rome. Dat is jullie vazallendom! — Daarmee zijn wij weer in de door jullie zo beminde stad aangeland, in de stad, waar alle concilies beginnen en ophouden. Ook mijn concilie is ten einde. Bedenk maar eens wat jullie daarvan vinden. Misschien komt er ooit iemand bij me, die opnieuw met jullie een concilie zal houden, maar minder verzoeningsgezind is. Vaarwel, mijn beminde Münchenaren! [1] Geheimraad Gietl, het beroemde onbenul, verklaarde bij het openen van het lijk van Max II, dat die geestesziek was geweest. Zou hij ook tot dezelfde conclusie zijn gekomen, als Max, in plaats van Sybel en Ranke, Jezuïeten tot Duitse geschiedenisprofessoren had benoemd? |