Home
Aan de beschrijving van mensen, die van alle mensen de minste ideeën hebben, voldoen uitsluitend schrijvers en lezers. Het is beter om zowel niet te kunnen lezen als schrijven, dan niets anders te kunnen. Een lanterfanter, die gewoonlijk wordt aangetroffen met een boek in de hand, is (wij kunnen daar bijna zeker van zijn) evenmin in staat of bereid om te letten op wat er om hem heen of in zijn eigen hoofd gebeurt. Van zo iemand wordt gezegd dat hij zijn verstand in zijn zak met zich meedraagt of het thuis op de planken van zijn bibliotheek achterlaat. Hij is altijd bang om zijn gedachten hun gang te laten gaan en elke waarneming te duiden die niet op een mechanische manier, - doordat hij zijn ogen laat gaan over bepaalde duidelijk leesbare letters, - bij hem wordt opgeroepen; hij krimpt ineen door de vermoeienis van het denken, dat, bij gebrek aan oefening, ondragelijk voor hem wordt en gaat tevreden zitten voor een eindeloze en vermoeiende reeks woorden en halfgevormde beelden, die de leegte van zijn brein vullen en elkaar doorlopend uitwissen. Leren is veel te vaak slechts een achtergrond voor het gezonde verstand, een surrogaat van ware kennis. Boeken worden minder vaak gebruikt als een “bril,” waarmee de natuur kan worden bekeken, dan als oogkleppen om zwakke ogen en luie karakters te behoeden voor het krachtige licht en het wisselende landschap daarvan. De boekenwurm wikkelt zichzelf in zijn web van verbale algemeenheden en ziet van de dingen alleen maar de glimmende schaduwen, die van de breinen van anderen terugkaatsen. De natuur brengt hem van zijn stuk. De indrukken van echte voorwerpen, ontdaan van de vermomming van woorden en uitgebreide en omslachtige omschrijvingen, zijn dreunen die hem doen wankelen; hun verscheidenheid brengt hem in verwarring, hun snelheid put hem uit; en hij wendt zich af van de drukte, het lawaai, de gloed en de wervelende beweging van de wereld om hem heen (het is niet van plan om die te volgen in haar prachtige veranderingen en komt niet op het idee om die veranderingen terug te brengen tot vaststaande principes), naar die volstrekte eentonigheid van dode talen en de minder verontrustende en meer begrijpelijke combinaties van de letters van het alfabet. Hij vindt het goed zo, helemaal goed. ‘Laat mij met rust’, is het motto van de slapenden en de doden. Je kunt net zo goed een lamme vragen om uit zijn stoel op te springen en zijn krukken weg te werpen, of, zonder wonder, ‘zijn bed op te nemen en te lopen,’ als dat je kunt verwachten dat de ontwikkelde lezer zijn boek weg zal gooien en zelf zal gaan denken. Hij klampt zich aan zijn boek vast als zijn intellectuele houvast; en zijn angst om aan zichzelf te worden overgelaten is als de afschuw voor de leegte. Hij kan alleen maar ademen in een ontwikkelde atmosfeer, zoals andere mensen gewone lucht inademen. Hij is een lener van betekenis. Hij heeft geen ideeën van zichzelf en moet leven op die van andere mensen. De gewoonte om onze ideeën aan uitwendige bronnen te ontlenen ‘verzwakt elke inwendige denkkracht’, zoals de gewoonte om te pimpelen de spankracht van de maag vernietigt. Als verstandelijke vermogens niet worden ingespannen of als ze verkrampt zijn door gewoonten en deskundigen, worden ze lusteloos en traag en ongeschikt voor de doeleinden van denken of handelen. Moeten wij ons dan verbazen over de futloosheid en apathie, die zodoende wordt veroorzaakt, door een leven van aangeleerde vadsigheid en domheid; door te turen naar regels en lettergrepen, die nauwelijks meer inzicht of belangstelling teweegbrengen dan wanneer het letters zouden zijn van een onbekende taal, totdat uiteindelijk het oog leeg voor zich uit staart en het boek uit de krachteloze hand valt! Ik zou liever een houthakker zijn of de meest armzalige boerenknecht, die de hele dag ‘zweet onder het oog van Phoebus en ‘‘s nachts in het paradijs slaapt,’ dan op die manier mijn leven slijten, ‘tussen dromen en waken in.’ De ontwikkelde schrijver verschilt in zoverre van de ontwikkelde student, dat de een opschrijft wat de ander leest. Ontwikkelde mensen zijn louter geletterde ploeteraars. Als je ze op oorspronkelijke teksten loslaat duizelt het hen en weten ze niet meer waar ze zijn. De onvermoeibare boekenlezers zijn net als die eeuwige schilderijenkopieerders, die, als zij proberen iets uit zichzelf te doen, vinden dat ze alleen een oog dat snel genoeg, een hand die vast genoeg en kleuren die helder genoeg zijn, nodig hebben, om de levendige vormen van de natuur te schilderen. Iedereen die de gebruikelijke stadia van een klassieke opleiding heeft doorlopen en daardoor geen dwaas is geworden, moet bedenken dat hij door het oog van de naald is gekropen. Het is een oud gezegde dat jongens die op school uitblinken, niet zo’n fantastisch figuur slaan als ze volwassen worden en hun debuut maken in de wereld. In feite zijn de dingen die een jongen op school moet leren en waar zijn slagen vanaf hangt, dingen die noch oefening van de meest belangrijke noch van de meest bruikbare verstandelijke vermogens vereisen. Het geheugen (en dat van het meest eenvoudige soort) is het belangrijkste vermogen, dat in het spel wordt gebracht bij het van buiten leren en nazeggen van lessen - door ze erin te stampen - bij grammatica, talen, aardrijkskunde, wiskunde, enz., zodat iemand die over het meeste van dat soort technische geheugen beschikt en de minste drang heeft naar andere dingen, die een sterkere en meer natuurlijke aanspraak maken op zijn kinderlijke aandacht, de meest voorlijke schooljongen oplevert. De vaktaal die de definities van de onderdelen van het taalgebruik bevat, de regels om een som op te tellen, of de verbuigingen van een Grieks werkwoord, kunnen niet aantrekkelijk zijn voor de tien jaar oude beginneling, behalve als hem dat door anderen als taak wordt opgelegd, of uit gebrek aan voldoende plezier of vermaak in andere dingen. Een jongen met een ziekelijke gezondheidstoestand en geen erg levendige geest, die maar net kan bevatten waar hij op wordt gewezen, en die niet de schranderheid bezit om zich te onderscheid, noch de levenslust om zichzelf te vermaken, zal bij dit soort mensen over het algemeen bovenaan staan. Anderzijds is iemand, die op school een luilak is, meestal iemand die over een uitstekende gezondheid en levenslust beschikt, die onbelemmerd gebruik kan maken van zijn armen en benen, met al zijn bijdehandheid, die zijn bloed voelt stromen en zijn hart voelt kloppen, die in één adem kan lachen en huilen en liever achter een bal of vlinder aanloopt en de open lucht in zijn gezicht voelt, die naar de velden of de lucht kijkt, een kronkelpad volgt, of zich gretig met al die kleine conflicten en belangen van zijn kennissen en vrienden bezighoudt, dan te suffen boven een muf spellingsboek en zijn meester smakeloze dubbelverzen na te zeggen, of zoveel uren gekortwiekt aan een schrijftafel te zitten en met Kerst en Midzomer zijn beloning voor het verlies aan tijd en plezier in onbeduidende medailles te ontvangen. Er bestaat inderdaad een mate van domheid, die kinderen ervan weerhoudt om de gebruikelijke lessen te leren, of zelfs die armzalige academische onderscheidingen te bereiken. Maar wat doorgaat voor domheid is veel vaker een gebrek aan belangstelling, aan een voldoende motief om de aandacht te vestigen en een onvrijwillige inspanning van de droge en zinloze bezigheden van het schoolse leren af te dwingen. De grootste talenten staan even hoog boven dit geestdodende werk als domste daar onder staan. Onze meeste geniale mensen, zijn niet de mensen die zich het meest onderscheiden door hun prestaties op school of universiteit. De enthousiaste
Verbeelding is altijd een spijbelaar geweest.(Robert Burns)
Gray en Collins waren bijvoorbeeld mensen met zo’n eigenzinnig karakter. Dergelijke mensen hebben niet zo’n hoge dunk van belangen, noch kunnen zij hun verbeeldingskracht zo slaafs onderwerpen aan het keurslijf van de strenge schoolse discipline. Er bestaat een bepaalde soort en mate van intelligentie waarin wel woorden beklijven, maar waarin dingen niet door kunnen dringen. Een middelmatige begaafdheid, met een bepaalde broosheid aan morele structuur, vormt de voedingsbodem die de meest briljante voorbeelden voortbrengt van bekroonde essays en Griekse puntdichten. Je moet niet vergeten dat de minst geziene persoon van alle hedendaagse politici het slimste jongetje op Eton was. Wetenschappelijke kennis is kennis over iets dat niet algemeen bekend is bij anderen, en die wij alleen tweedehands kunnen ontlenen aan boeken of ander kunstmatige bronnen. De kennis over wat zich voor onze ogen of rondom ons afspeelt en die een beroep doet op onze ervaring, hartstochten en ambities, op hart en menselijke aangelegenheden, is geen wetenschappelijke kennis. Wetenschappelijke kennis is kennis over iets dat, behalve de wetenschappers, niemand weet. Het meest geleerd is iemand, die het meeste weet over iets dat het verst afstaat van het dagelijkse leven en de feitelijke waarneming, dat de minste praktische bruikbaarheid heeft en het minst vatbaar is voor toetsing door de ervaring, en dat, overgeleverd via het grootst mogelijke aantal tussenstadia, het meest vol zit met onzekerheden, problemen en tegenstrijdigheden. Het is kijken met de ogen van anderen, horen met hun oren en onze eigen mening op hun inzichten vastpinnen. De wetenschapper gaat prat op de kennis van namen en data, niet van mensen of dingen. Hij denkt en geeft niets om zijn naaste buurman, maar heeft wel de stammen en kasten van de Hindoes en Kalmukse Tartaren diepgaand bestudeerd. Hij kan nauwelijks zijn weg vinden naar de volgende straat, hoewel hij vertrouwd is met de precieze afmetingen van Constantinopel en Peking. Hij weet niet of zijn beste kennis een boef of een dwaas is, maar hij kan wel zijn mening geven over de hoogdravende colleges over alle belangrijke personages in de geschiedenis. Hij kan niet zeggen of een voorwerp zwart of wit is, rond of vierkant, en toch is hij een zogenaamde meester in de wetten van de optica en de perspectieftekening. Hij weet evenveel over waarover hij praat, als een blinde van kleuren weet. Hij kan geen bevredigend antwoord geven op de meest eenvoudige vraag en nooit heeft hij gelijk in welke mening dan ook over enige feitelijke situatie, waar hij mee te maken krijgt, en toch geeft hij zichzelf uit voor een onfeilbare kenner op alle punten, waarover hij of enig ander iemand onmogelijk iets kan weten, behalve door te gissen. Hij is een expert in alle dode en de meeste levende talen; maar hij kan zijn eigen taal niet vloeiend spreken, noch behoorlijk schrijven. Iemand van dit soort, de tweede wetenschapper Grieks van zijn tijd, nam de uitleg van een aantal taalfouten in de Latijnse schrijfstijl van Milton onder handen; en in zijn hele werk staat nauwelijks één zin gewoon Engels. Dr. *** was er zo een. Dr. *** ook. Maar Porson [Richard Porson (1759-1808)] was niet zo. Hij was een uitzondering die de regel bevestigt, - iemand die, door talent en kennis met geleerdheid te paren, het onderscheid tussen hen treffender en voelbaarder maakte. Een pure wetenschapper, die zijn kennis alleen maar uit boeken heeft, weet vast niet wat erin staat. ‘Boeken leren niet het gebruik maken van boeken.’ Hoe zou iemand iets van een boek kunnen weten, als hij niets over het onderwerp ervan weet? De boekengeleerde is alleen maar vertrouwd boeken die zijn samengesteld uit andere boeken, en die weer uit andere, eindeloos. Hij praat mensen na die andere mensen hebben nagepraat. Hij kan hetzelfde woord in verschillende talen vertalen, maar hij weet niets over het ding wat het in elk van die talen betekent. Hij propt zijn hoofd vol deskundigen, die zich baseren op deskundigen, met citaten die andere citaten citeren, terwijl hij zijn zintuigen, zijn verstand en zijn hart afsluit. Hij is niet op de hoogte van de maximen en zeden van de wereld; die moet hij bij de persoonlijkheid van individuen zoeken. Hij ziet geen schoonheid bij het kijken naar natuur of kunst. Voor hem is ‘de machtige wereld van oog en oor’ verborgen; en ‘kennis,’ behalve via één ingang, ‘volledig uitgesloten.’ Zijn trots maakt deel uit van zijn domheid, en zijn eigendunk stijgt met het aantal dingen, die hij niet naar waarde kan schatten en die hij daarom veracht, als zijnde aandacht niet waard. Hij weet niets van schilderijen, - ‘van het coloriet van Titiaan, de gratie van Raphaël, de zuiverheid van Domenichino, de corregiosisteit van Correggio, de eruditie van Poussin, de sfeer van Guido, de smaak van de Caracci, of de grootse contouren van Michel Angelo', - van al die pracht en praal van de Italiaanse en de wonderen van de Vlaamse school, die de ogen van de mensheid met vreugde hebben vervuld, en aan de bestudering en navolging waarvan duizenden tevergeefs hun leven hebben gewijd. Voor hem is het alsof die nooit hebben bestaan, gewoon een dode letter, een gezegde. Geen wonder, want in de natuur ziet noch begrijpt hij hun oervormen. En prent van de Waterplaats van Rubin of het Betoverde Kasteel van Claude, zouden maandenlang aan de muren van zijn kamers kunnen hangen zonder dat hij ze ooit zou zien; en als je hem erop zou wijzen, zou hij zich ervan afkeren. De taal van de natuur of de kunst (dat een andere natuur is) is een taal die hij niet verstaat. Hij herhaalt inderdaad de namen van Apelles en Phidias, omdat die bij de klassieke schrijvers horen en schept over hun werken op alsof het wonderen zijn, omdat ze niet meer bestaan; of als hij de meest verfijnde overblijfselen van de Griekse kunst werkelijk voor zich ziet in de vorm van de Elgin Marbles, heeft hij daar geen andere belangstelling voor dan dat ze tot een wetenschappelijke discussie leiden, en (wat op hetzelfde neerkomt) een onenigheid over de betekenis van een Griekse woordsoort. Hij is evenmin op de hoogte van muziek; hij ‘weet er geen fluit van’, van de toonaard van de talentvolle Mozart tot de Herdersfluit op de berg. Zijn oren zijn vastgenageld aan zijn boeken en verdoofd door het geluid van de Griekse en Latijnse taal en de herrie en het smidswerk van de schoolse kennis. Weet hij dan soms iets meer van gedichten? Hij kent het aantal versvoeten en scènes van een toneelstuk, maar van de bezieling of het eigene weet hij niets. Hij kan een Griekse ode in het Engels vertalen of een Latijns epigram in een Griekse versie, maar of dat de moeite waard is laat hij aan de critici over. Begrijpt hij ‘het spel en de praktische kant van het leven’ beter dan ‘de theorie’? Nee. Hij kent geen vrije of mechanische kunst, geen handel of beroep, geen spel, vaardigheid of toeval. Aan wetenschap ‘heb je niets in de chirurgie’, in de landbouw, bij het bouwen, of bij het werken met hout of metaal; wetenschap kan geen enkel werktuig vervaardigen, of ze gebruiken als ze zijn gemaakt; wetenschap kan geen ploeg of schop hanteren, geen beitel of hamer; wetenschap weet niets van jagen of de valkenjacht, vissen of schieten, van paarden of honden, van schermen of dansen of stokschermen, of bowlballen of speelkaarten, of tennis of iets anders. De geleerde professor, in alle kunsten of wetenschappen, kan geen enkele daarvan tot de praktijk terugvoeren, hoewel hij daar misschien wel een bijdrage over kan leveren voor een Encyclopedie. Hij beschikt niet over het gebruik van zijn handen of voeten; hij kan niet rennen, lopen of zwemmen; en iedereen die daadwerkelijk over een van die lichamelijke of geestelijke vaardigheden beschikt of beoefent, beschouwt hij als vulgaire en mechanische mensen, - hoewel het veel tijd en oefenen vereist, met echt passende inspanningen en een geestelijke instelling die zich daar in het bijzonder aan heeft gewijd, om bijna elk van deze vaardigheden volmaakt meester te zijn. Dit is het enige dat een aankomende wetenschapper nodig heeft, om door middel van een moeizame studie een doctorsgraad en een aanstelling te bereiken en de rest van zijn leven te eten, te drinken en te slapen! Het is duidelijk. Alles wat mensen echt begrijpen is beperkt tot een heel klein gebiedje; tot hun dagelijkse doen en laten en ervaren; tot hetgeen waartoe zij de kans krijgen om te het weten en gemotiveerd zijn om te bestuderen of in praktijk te brengen. De rest is aanstellerij en bedrog. Gewone mensen kunnen, voor het leven door middel van hun arbeid of vaardigheid, gebruik maken van hun armen en benen. Zij begrijpen hun eigen zaak en de karakters van de mensen met wie zij te maken hebben, want het is nodig dat zij dat kunnen. Zij beschikken over taalvaardigheid om uitdrukking te geven aan hun hartstochten en zonodig over gevatheid om hun verachting uit te spreken en gelach te veroorzaken. Hun onbevangen taalgebruik wordt niet belemmerd door een imponerende schijnvertoning, met een achterhaald taalgebruik; noch bestaat er een gevoel dat iets belachelijk is, of het zonodig bedenken van toespelingen om iets uit te drukken, begraven in een verzameling van anekdotes. Je kunt meer zinnigs horen buiten op een postkoets van Londen naar Oxford, dan als je een jaar zou doorbrengen met studenten of collegebestuurders van die beroemde universiteit; en je kunt meer rake waarheden leren door te luisteren naar een rumoerig debat in een bierhuis, dan door een vormelijk debat in het Lagerhuis bij te wonen. Een bejaarde plattelandsgezelschapsdame zal vaak meer weten over iemand en in staat zijn om dat duidelijk te maken aan de hand van vrij vermakelijke anekdotes, ontleend aan wat er in het in de afgelopen vijftig jaar in een provinciestad is gezegd, gedaan en geroddeld, dan de beste blauwkous van de eeuw bijeen kan sprokkelen uit dat soort geleerdheid, die bestaat uit een bekend zijn met alle romans en satirische gedichten, die in diezelfde periode zijn gepubliceerd. Stadsmensen hebben inderdaad een deerniswekkend gebrek aan mensenkennis. Zij zien iemands karakter alleen maar gedeeltelijk en nooit ten voeten uit. Mensen van het platteland weten niet alleen alles wat er met iemand is gebeurd, maar pluizen zijn deugden of ondeugden, net als zijn gelaatstrekken, na in hun afstamming gedurende verschillende generaties, en ontraadselen een of andere tegenstrijdigheid in zijn gedrag met behulp van een bastaard in het geslacht, een halve eeuw tevoren. De wetenschapper weet niets van dat soort zaken, niet in de stad en niet op het platteland. Daar komt nog bij dat het merendeel van de samenleving over gezond verstand beschikt, wat de wetenschappers nooit hebben gehad. Gewone mensen hebben gelijk als ze zelf een mening vormen, maar ze vergissen zich als zij op hun blinde gidsen vertrouwen. De beroemde non-conformistische theoloog, Baxter, werd bijna gestenigd door de brave vrouwen van Kidderminster, omdat hij op de kansel had beweerd dat ‘de hel was geplaveid met kinderschedeltjes’; maar door middel van een betoog en geleerde citaten van de Kerkvaders, zegevierde de eerwaarde priester uiteindelijk over de gewetensbezwaren van zijn congregatie en over de rede en de menselijkheid. Zo wordt er dus gebruik gemaakt van de menselijke kennis. Het lijkt alsof de werkers in deze wijngaard denken dat het hun taak was om het hele gezond verstand en het onderscheid tussen goed en kwaad in verwarring te brengen, met behulp van overgeleverde maximen en vooronderstelde denkbeelden, die te goeder trouw zijn aanvaard en in de loop van de tijd alleen maar absurder zijn geworden. Zij stapelen hypothese op hypothese, huizenhoog, totdat het niet langer mogelijk is om bij elke vraag tot de zuivere waarheid te komen. Zij zien dingen niet zoals ze zijn, maar zoals zij die in boeken vinden, ’knipperen met hun ogen en brengen hun ongerustheid tot zwijgen,’ bang dat ze ook maar iets zouden ontdekken dat in botsing zou kunnen komen met hun vooroordelen of hen van hun dwaasheid zou kunnen overtuigen. Je zou haast denken dat de grootste menselijke wijsheid bestaat uit het in stand houden van tegenstrijdigheden en onzin heilig te verklaren. Er bestaat geen enkel dogma, hoe extreem of dwaas dan ook, waarop deze mensen niet hun stempel hebben gedrukt en wat ze niet hebben geprobeerd om hun volgelingen, als de wil van de Hemel en gehuld in alle verschrikkingen en straffen van de godsdienst, aan het verstand te brengen. Wat is het menselijke verstand weinig de weg gewezen om erachter te komen wat waar en zinvol is! Hoeveel vindingrijkheid is er niet verspild ter verdediging van geloofsovertuigingen en leerstelsels! Hoeveel tijd en talenten zijn er niet verkwist met theologische polemieken, recht, politiek, tekstkritiek, gerechtelijke astrologie en het ontdekken van de kunst om goud te maken! Wat hebben wij aan de geschriften van mensen als Laud of Whitgift, of van Bisschop Bull, Bisschop Waterland, Prideaux' Connections , Beausobre, Calmet, Sint Augustinus, Puffendorf, Vattel, of aan de meer litteraire, maar even geleerde en zinloze werken van Scaliger, Cardan en Scioppius? Hoeveel greintjes zin bevatten hun duizenden boeken in folio- of quarto-formaat? Wat zou de wereld verliezen als ze morgen aan de vlammen zouden worden prijsgegeven? Of zijn nu al niet ‘verdwenen in het onderaardse gewelf van de Capulets’? Toch waren dat allemaal, in hun eigen tijd, orakels en zouden de spot hebben gedreven met jou en mij, met het gezonde verstand en de menselijke natuur, omdat wij het met hen oneens zouden zijn. Het nu aan jou om te lachen. Ik rond dit onderwerp nu af. De meest zinnige mensen die je in de maatschappij tegen kunt komen zijn zakenmensen en mensen met ervaring, die argumenteren aan de hand van wat zij zien en weten, in plaats van een spinnenweb van verschillen te weven, van wat dingen zouden moeten zijn. Vrouwen zijn vaker dan mannen, wat gevoeliger wordt genoemd. Zij zijn minder aanmatigend; zijn minder verwikkeld in theorieën en geven hun mening over onderwerpen meer vanuit de rechtstreekse en onbewuste indruk in hun geest en zijn daarom eerlijker en onbevangener. Zij kunnen niet onjuist redeneren, want ze redeneren helemaal niet. Zij denken en spreken niet volgens de regels en beschikken, wat dat betreft, doorgaans over meer welbespraaktheid en slagvaardigheid en bovendien gevoel. Door hun slagvaardigheid, gevoel en welspraaktheid bij elkaar, zien ze doorgaans kans om de baas over hun echtgenoten te spelen. Als zij hun vrienden schrijven (niet voor de boekverkopers), is hun schrijfstijl beter dan die van de meeste schrijvers. – Onontwikkelde mensen beschikken meestal over een overdadige vindingrijkheid en zijn uitermate vrij van vooroordelen. Het brein van Shakespeare was overduidelijk onontwikkeld, wat zowel blijkt uit de frisheid van zijn verbeelding als uit de verscheidenheid van zijn zienswijzen; het brein van Milton was daarentegen schools, zowel in de structuur van zijn denken als van zijn voelen. Shakespeare was niet gewend om op school opstellen te schrijven ten gunste van de deugd of tegen de ondeugd. Daaraan danken wij de ongekunstelde maar weldadige toon van zijn indrukwekkende moraliteit. Als we de kracht van het menselijk genie willen kennen zouden we Shakespeare moeten lezen. Als we de onbeduidendheid van de menselijke eruditie willen zien, hoeven we alleen maar zijn commentatoren te bestuderen. |