Home

Christoph Martin Wieland

Wieland

OVER DE DOOR J. J. ROUSSEAU

VOORGESTELDE PROEFNEMINGEN

OM DE WERKELIJKE NATUURLIJKE TOESTAND

VAN DE MENS TE ACHTERHALEN


Voor de Inleiding, zie:
Beschouwingen over J.J. Rousseau's oorspronkelijke toestand van de Mens

I.

Al vele jaren heb ik mij (zonder me zelf te roemen) enige moeite getroost om dit zonderling soort mensenkinderen, die (sinds Pythagoras zijn opwachting gemaakt heeft bij een onbeduidende vorst van de Philasiërs, van wie wij zonder deze omstandigheid waarschijnlijk niet de eer hadden gehad hem te kennen) filosofen, in het Nederlands wijsgeren genoemd worden, met iets meer dan de gewoonlijke ijver te bestuderen. En ik vlei me met de gedachte dat ik ze (met uitzondering van de Schot Johannes Duns en de rest van zijn gespuis) tamelijk goed heb leren kennen.

Het zou ondankbaar zijn als ik zou doen, alsof ik de gave met de ogen te kunnen zien, niet (naast de goede moeder Natuur) grotendeels te danken zou hebben aan genoemde wijsgeren of wijze meesters. — Maar alle dankbaarheid en achting, die ik hen verschuldigd moet zijn, kan mij niet verhinderen te beweren dat de meeste van hen bij tijd en wijle…..zeer wonderlijke kuren hebben.

De zaak die ik daarmee wil aanduiden in aanmerking genomen, is het woord, waarvan ik me bedien, zeer mild.

Als bijvoorbeeld die hele verdieping van het beschouwend leven, waaraan de wijze Democritus van Abdera, terwijl hij in een eenzaam oord, ja zelfs onder de puinhopen van ingestorte graftomben, hele dagen en nachten zijn studie wijdde en zijn huiselijke aangelegenheden geheel verwaarloosde — als, zeg ik dus, die verdieping in de verhevenste en subtielste bespiegelingen het wonderlijkste zou zijn, wat die heren nagegeven zou kunnen worden, dan kon het er nog mee doorgaan!

Maar als Diogenes in een ton woont; Crates met de mooie en deugdzame Hipparchia openlijk op het marktplein gemeenschap heeft; Parmenides de beweging ontkent; Anaxagoras beweert dat sneeuw zwart is, Zeno, dat pijn geen kwaad is, Plato in zijn Republiek gemeenschap van vrouwen voorstelt; Pyrrho het bewijs van het gevoel voor bedrieglijk houdt; Plotinus beweert dat hij de vader van goden en mensen met eigen ogen gezien heeft; Julianus gelijktijdig keizer, cynicus en tovenaar speelt; de Scholastici met grote ernst onderzoeken, num Deus potuerit suppositare cucurbitam; Cardanus ons wijs wil maken dat hij midden op de dag spoken ziet; Descartes de heilige Maagd van Loretto een bedevaart belooft, als zij hem aan een nieuw systeem wil helpen, enz. — dan begrijp ik werkelijk niet wat er ten gunste van al die wijsheidsliefhebbers meer gezegd kan worden dan…..dat een filosoof, even goed als iemand anders, zijn kuren, grillen, afwijkingen en vaagheden heeft en dat, eerlijk gezegd, het eigenlijk kenmerkende onderscheid tussen een filosofische dwaas en een gewone dwaas louter daarin bestaat, dat de een zijn eigen dwaasheid een systeem in redeneert, maar de ander gewoon een dwaas is, een onderscheid waarbij de filosoof onder andere blijk geeft van het voordeel dat hij, in de regel, een veel vermakelijkere dwaas is dan een gewone dwaas.

2.

De gril om, tegen het algemeen gevoel en het eenstemmig geloof van de mensheid in te beweren, dat sneeuw zwart is, is in onze tijd (naar wij weten) door niemand krachtiger bestreden dan door de beroemde schrijver van de Emile, de Nouvelle Heloïse, de Devin de Village, de Brief tegen het Theater, het Maatschappelijk Verdrag en de twee vertogen, dat de wetenschappen en de kunsten verderfelijk zijn voor de maatschappij en dat in groepen leven dat voor de mensheid is, enz. — Maar wat moet ik zeggen van onze tijd? Nooit heeft een sterveling de neiging om alle andere schepsels van zijn eigen soort tegen te spreken verder doorgedreven, dan deze, ondanks al zijn rariteiten, toch zeer achtenswaardige zonderling.

Ik geloof niet dat ik hem onrecht doe, als ik onder die laatsten de inval bovenaan zet, die hij de wereld te zeggen had in de inleiding bij het Vertoog over de Ongelijkheid, enz.: “Dat een goede oplossing van het probleem:

Welke proefnemingen zijn vereist om tot een betrouwbare kennis van de natuurlijke mens te komen? En hoe kunnen deze proefnemingen binnen de maatschappij uitgevoerd worden? —

de Aristotelessen en Pliniussen van onze tijd niet alleen niet onwaardig zijn, maar dat het daadwerkelijk uitvoeren van die proefnemingen, voor de grootste filosofen niet te groot en de daaraan uit te geven kosten, voor de machtigste koningen niet te hoog kunnen zijn.” Een tweeledige voorwaarde, die voor onze wijze zelf zo weinig lijkt te behoren tot de dingen waarop gerekend mag worden, dat hij alle hoop opgeeft dat hij die, voor de mensheid zo vruchtbare opgave, ooit opgelost en verwezenlijkt ziet worden.

Ik weet niet wat voor reden Rousseau had om zo weinig vertrouwen te hebben in de goede wil, of het vermogen van alle keizers, koningen, sultans, nabobs, sjeiks, khans, emirs, enz., die heersen over de aarde, want de Aristotelessen en Pliniussen van onze tijd kunnen zijn wantrouwen onmogelijk als onderwerp hebben. Ik voor mij heb, ter wille van het algemeen belang en mijn eigen gemak, tot wet gemaakt om over onze meerderen te denken, zoals de oprechte Plutarchus wil dat de mensen over de goden denken. “Men kan onmogelijk een te hoge dunk van hen hebben, zegt hij, en men zou hen minder onrecht doen, als men zou beweren dat ze helemaal niet bestaan, dan te betwijfelen of het hen aan wijsheid en goedheid zou kunnen ontbreken.” Ik geloof, zeg en beweer dus, desnoods met vuist en zwaard, zonder daar een stuiver voor te vragen, dat — “vooropgesteld, dat het Rousseauiaanse probleem, en de daarbij behorende proefnemingen, van dien aard zijn dat het voor de mensheid werkelijk van belang is dat ze uitgevoerd worden,”— en vooropgesteld, “dat verder alles, wat vereist is voor het oplossen van het probleem, voorhanden is,” — er vast een koning, sultan, nabob of emir zal zijn, die het grootste plezier ter wereld zal beleven door zijn maîtresse, zijn paarden en honden, zijn opera en vier of vijf dozijn andere overbodige personen en zaken aan zijn hof af te schaffen, om de kosten voor een zo mooie onderneming te kunnen voorschieten, zonder zijn volk lastig te vallen.

3.

Maar wat als de hele wetenschap van de geleerdste Academieleden in Europa, en alle macht van de koningen in Azië niet bij machte zouden zijn om tot stand te brengen, wat bij nader onderzoek….. onmogelijk lijkt te zijn?

Zonder twijfel is de ervaring het snelste en zekerste middel om achter de geheimen van de natuur te komen. Proefnemingen zijn de juiste manier, dat wil zeggen, het de natuur zelf vragen en dat orakel pleegt gewoonlijk een duidelijker antwoord te geven dan alle andere, als we maar de kunst verstaan om de juiste vragen te stellen.

“En wat zijn dan die middelen om deze proefnemingen midden in de maatschappij uit te voeren?” vraagt Rousseau. —

Joost mag het weten! — Want als die middelen zodanig gekozen moeten worden, dat we er zeker van kunnen zijn, dat wij de natuur het antwoord dat ze ons moet geven, niet zelf in de schoenen geschoven hebben, dan…..moeten we de menselijke natuur eerst heel goed kennen, en juist omdat wij die heel graag zouden willen kennen, moeten deze proefnemingen uitgevoerd worden.

Ik denk dat er maar één manier is om uit die cirkel te geraken en die is in feite zo gemakkelijk te vinden, dat je (om met Tristram te spreken) alleen je neus hoeft te volgen, — namelijk:

“omdat het onmogelijk is om proefnemingen uit te voeren, waarvan we ons helemaal geen beeld kunnen vormen. Dus moeten we zulke opperen waarvan de mogelijkheid althans gedroomd kan worden.”

Wij zijn allerminst zo aanmatigend dat we een probleem willen oplossen, waaraan zijn bedenker zichzelf niet gewaagd heeft! Hij, die een zo groot meester is, dat hij op de ingewikkeldste vragen een scherpzinnig antwoord kan vinden. Het enige, waarvoor wij goed genoeg denken te zijn, is dat we —totdat de nieuwste Stagirieten en Pliniussen, aan wie dit avontuur voorbehouden blijft, hun oplossing gegeven zullen hebben — ons bezighouden met het aanduiden van een deel van de moeilijkheden, waar tegenover een of andere afwijzende demon deze zelfde ervaringen lijkt te stellen, waarvan, naar de mening van Rousseau, de ontdekking afhangt van de ware oorspronkelijke toestand van de menselijke natuur.

4.

Het lijdt geen twijfel dat deze ervaringen of proefnemingen, waarvan hier sprake is, uitgevoerd moeten worden met kleine kinderen, en als ze voor onze opzet geschikt moeten zijn, kunnen deze kinderen niet jong genoeg weggehaald worden. Ontegenzeglijk zou het allerbeste zijn als we ze als enkel homunculus zouden kunnen krijgen,….dan zouden we er tenminste helemaal zeker van zijn, dat hun lichaam en ziel, vanuit de maatschappelijke toestand, nog geen merkbare verandering hebben kunnen ondergaan door de indrukken van opvoeding, onderricht, gezag, religie en zeden.

Maar ik vrees dat dit gewoonweg niet te verwezenlijken zal zijn.

Intussen is de vraag waar die kinderen vandaan moeten komen? En het is eenvoudig te zien dat die vraag niet eenvoudig is. In de burgerlijke maatschappij zullen voor deze proefnemingen vast geen andere gebruikt kunnen worden dan uit het aantal ongelukkige kinderen van de Venus Vulgivaga. Want óf de filosofen hebben er zelf geen, óf, als ze die wel hebben, zou waarschijnlijk geen van hen filosoof genoeg zijn om ze voor een dergelijke proefneming af te staan, hoezeer de bedoeling ervan ook het algemeen belang zou dienen.

Wat de vondelingen betreft, is de gunstige mening van Vanini over deze arme schepsels, hoe stuitend die ook is voor doctor William Warburton 1 nog steeds de meest gangbare. Maar het is zeer twijfelachtig of in alle vondelingenhuizen van de grootste en beschaafdste rijken van Europa tegelijkertijd een zo groot aantal gezonde en stevige zuigelingen, als wij nodig hebben, te krijgen zijn. En dat en verschillende andere omstandigheden overwogen hebbend, geloof ik niet dat het te vermijden is dat er voor onze opzet een eigen fabriek opgezet moet worden.

In dat geval zou ik zonder voorbehoud de Caribiërs of de Eskimo’s in Amerika, of ook de Californiërs voorgesteld hebben die, als we de niet al te zeer samenhangende verslagen van pater Venegas moeten geloven, van alle antropomorfen het mens-dier2 van Rousseau het dichtst benaderen. Maar ik zie ook niet, wat ertegen ingebracht kan worden, als onze Pliniussen of Maupertuissen daarvoor liever de Patagoniërs zouden willen gebruiken, — al zijn ze ook niet helemaal van die reuzen, als Blauwbaard of de verschrikkelijke boeman uit Klein Duimpje, — zoals ze ons aanvankelijk wilden doen geloven.

5.

Stel nu dat onze fabriek voor Caribiërs, Californiërs of Patagoniërs — wie u maar wilt — in werking was, (ofschoon zoiets bij het ontwerpen natuurlijk sneller gaat dan in de uitvoering) en stel dat het vereiste aantal kinderen bereikt was, — allemaal even goed, onberispelijk en geschikt voor de duur van het gebruik dat wij van hen willen maken, dan is de vraag: waar vinden we een geschikte plaats waar we onze proefnemingen met hen kunnen uitvoeren?

Volgens mijn plan — dat ik uit de verschuldigde hoogachting voor het genie van onze tijd, zo sober mogelijk gemaakt heb, — is daarvoor minstens een stuk grond met een omvang van honderdtwintig Duitse mijl in doorsnee vereist. Want we hebben niets gedaan, als we niet meerdere proefnemingen tegelijkertijd uitvoeren. Iedereen verlangt een aanzienlijk gebied, omdat alles ervan afhangt dat de afstand tussen de verschillende groepen, waarin we de kinderen verdelen, minstens dertig mijl in het rond bedraagt. Zouden ze elkaar, ondanks een zo aanzienlijke afstand, toch tegenkomen, en zou dat uitgroeien tot een enkele gemeenschap, dan kan dat zonder bezwaar aangezien worden voor een openlijke verklaring van de natuur:

“dat ze, ondanks alle bezwaren van de kant van Rousseau, geschapen zijn voor het leven in een groep.”

Maar waar, ik vraag het alle geografen en zeevarenden van beide halfronden, waar vinden we een stuk land van vierhonderd mijl in omtrek, dat in een zeer mild klimaat ligt en of geheel onbewoond is, of bewoond wordt door zulke goedhartige mensen, dat ze inschikkelijk en bereid zijn om, ten behoeve van een natuurkundig-morele onderneming, te vertrekken en hun land aan ons over te dragen voor de proefnemingen, waarbij zij, naar alle waarschijnlijkheid, zeer weinig baat zouden hebben?

6.

Maar bij een ontwerp, moet ook wat overgelaten worden aan het toeval. Als deze moeilijkheid uit de weg geruimd wordt, zullen zich weldra weer andere voordoen, die bij de uitvoering zelfs het geduld van iemand als Job op de proef zouden stellen.

De kinderen, die voor onze proefnemingen gebruikt zullen worden, mogen — omdat ze in alle opzichten enkel kinderen van de natuur moeten zijn — geen indrukken meebrengen uit de maatschappij, zelfs geen Californische. Ze moeten dus zo vroeg weggenomen worden, dat ze nog een voedster nodig hebben. En dat is een zeer lastige omstandigheid!

Ik wil niets zeggen over de algemene eigenschappen van een goede voedster, die — na alles wat de filosofen en artsen van hun eisen — zeldzamer is dan een witte raaf. Sinds een paar jaar hebben ze ons alles wat er te filosoferen valt, over de lichamelijke en zedelijke deugden van een voedster, zo vaak en op zoveel manieren te lezen gegeven, dat ik mijn lezers en mijzelf niet snel genoeg op een ander onderwerp kan brengen.

Het enige wat ik zeg is dat, als deze dames bij onze kinderen liedjes opdreunen en met hen kletsen, ze hen hun eigen mooie taal leren en Sprookjes van Moeder de Gans mogen vertellen, —al die onbeschrijfelijke kosten en moeite, die al in onze instellingen aangewend zijn, tevergeefs zijn geweest!

“Goed, is het antwoord dan, het moeten wel filosofische voedsters zijn —”

Een filosofische strijkstok! — zou de oude heer Walther Shandy uitroepen. Weten die heren wel wat een onmogelijke voorwaarde genoemd wordt? U kunt even gemakkelijk heel Europa naar de stelregels van Rousseau veranderen, als honderd Rousseauiaanse voedsters opleiden. — Ze moeten niet kunnen praten, want anders is alles verloren!

Maar wat is onmogelijk voor een koning die filosoof of voor een filosoof die koning is= — En wat voor ongelofelijke dingen heeft de wispelturige demon die toeval genoemd wordt, niet al vaak aan het licht gebracht! Maar stel, dat dan ook de voedsters gevonden waren, en dat onze kinderen….

Maar nu valt er al weer een nieuwe moeilijkheid in het oog!

7.

Voedsters eten, drinken, lopen op twee benen en doen twintig andere dingen, die men in de natuurtoestand weliswaar ook doet, maar wellicht op een andere manier. Uw voorbeeld zou onze kinderen verleiden, ze zouden van de voedsters leren, wat ze alleen van de natuur moeten leren.— Zeg maar wat er gedaan moet worden!

Hoe bevalt u het volgende voorstel? — ik weet geen beter! — We hebben de voedsters …. stom gemaakt. Hoe zou het zijn als we nu de kinderen ….blind zouden maken?

Het is wel duidelijk hoe dit bedoeld is: niet zo stekeblind als bepaalde mensen, die ik niet wil noemen, ons graag ons hele leven zouden willen maken — vermoedelijk om ons de moeite te besparen te zien hoe zij met ons omgaan, want een blinde is, voor zover hij een mooie vrouw, een goede dis en goede wijn in de kelder heeft, de bruikbaarste mens ter wereld,— maar wel zolang blind, als wij dat nodig hebben.

Zonder vooruit te willen lopen op een geschiktere werktuigkundige dan ikzelf ben (d.w.z. de alleronkundigsten onder hen inbegrepen) zou dat het passendst kunnen geschieden door een soort blinddoeken, maar die moeten niet helemaal zo strak aansluiten als het magisch diadeem, waarmee la Belle Cordière bij Amor de ogen verbindt, die bij hem door de godin Dwaasheid uitgeslagen zijn, 3 maar toch zo strak, dat de kinderen niet in staat zijn om die weg te schuiven, of op een andere manier te verwijderen, totdat de tijd aanbreekt om ze daar weer van te bevrijden.

Zoveel moeilijkheden beginnen onaangenaam te worden, en toch is er dan ten minste één over, die wij wellicht niet anders kunnen oplossen dan op de manier van koning Alexander.

8.

Hoelang ook bij onze kolonisten het ontwennen van de borst uitgesteld kan worden, toch moet het uiteindelijk gebeuren en moeten de kinderen zelf hun voedsel leren zoeken.

Het erop aan laten komen, of ze zich zonder onderricht kunnen redden, kan des te gevaarlijker zijn, omdat Rousseau het zelf geen bezwaar vindt om de mens een instinct te ontzeggen, waarmee de natuur ook het verachtelijkste insect in dit opzicht bedeeld heeft, — en hen onderricht geven zou betekenen dat er inbreuk gemaakt wordt op het werk van de natuur, wat met onze bedoelingen niet goed te rijmen is. Maar in twijfelgevallen kiezen we voor het zekerste.

Rousseau laat zijn natuurlijke mens zijn voedsel zoeken onder een eik. Vermoedelijk heeft deze filosoof, met al zijn neiging tot cynisme, in zijn leven nooit eikels gegeten. Hij zou daar tenminste een kleine opmerking over gemaakt hebben, die Strabo en Plinius hem aan de hand gedaan konden hebben. 4 De oudste Grieken en enige volken, die de eerste ons noemt, voedden zich ook met eikels. Maar dat waren, zoals die wijze schrijver ons ook verzekert, een zeer goed smakende eikelsoort. Kortom, dezelfde die tot op de dag van vandaag, onder de naam kastanjes, in heel Europa — door de arbitris lautitiarum (deskundigen inzake verfijnde smaak, vert.)zelf gegeten worden.

Onze kinderen zullen dus in ieder geval deze eikels (als het dan toch eikels moeten zijn) vinden en leren eten. En pas dan, als wij daarover zekerheid hebben, zullen wij het wagen afscheid van hen te nemen, om ze, voor de komende twintig jaar, over te laten aan Moeder Natuur en zichzelf.

9.

En zo hadden dus deze grote filosofen die, naar de mening van Rousseau, het oppertoezicht moesten hebben over deze experimenten, uiteindelijk zeer weinig om op toe te zien.

Het lijkt niet anders te zijn. Dus zouden (als het uitvoerbaar zou zijn) de kinderen, om het spel dat de natuur met hen speelt te kunnen bespieden, opgesloten moeten worden in een bijenkorf van Réaumur, die echter zodanig ingericht moest zijn, dat de filosofen iedereen zeer nauwkeurig zouden kunnen observeren, zonder zelf waargenomen te worden.

Wij durven te beweren, dat er (voor zover genoemde natuuronderzoekers zich bijvoorbeeld niet in natuurgeesten veranderen en vanaf de zilveren wolken neerkijken op wat ze willen waarnemen) geen andere manier te bedenken is, waarop de natuurlijke ontwikkelingen bij onze zuigelingen van dag tot dag waargenomen kunnen worden.

Maar er valt niet te zeggen, hoever de vaardigheden nog ontwikkeld kunnen worden. In de glasfabrieken in Europa worden dingen tot stand gebracht, die honderd jaar geleden voor onmogelijk gehouden werden. Ondanks alles mag er twijfel over bestaan of het ooit mogelijk zal zijn om glazen stolpen of bijenkorven te maken van een zo enorme omvang, als wij nodig hebben voor onze experimenten. Want ze moeten onvergelijkbaar veel groter zijn dan de grote levenswaterflessen van de feeën, en wij geven toe dat het ons volstrekt onzinnig lijkt om, zonder hulp van alle feeën en tovenaars, die ooit getoverd hebben in sprookjes, ook maar te dromen over zulke werkstukken.

Zodat er dus, zoals gezegd, voor onze filosofen niets anders overblijft, dan….naar huis te gaan en (voor het geval ze, tegen de verwachting in, niets anders te doen zullen hebben) te gaan zitten en a priori te bedenken, in wat voor toestand ze de jonge kolonie na twintig jaar vermoedelijk zullen aantreffen. Zoals u ziet een eindeloos gebied voor speculaties, hypothesen, theorieën en twistgesprekken, die vergeleken met de naakte feiten, die na verloop van twintig jaar bijeengebracht zouden worden, voor liefhebbers iets zeer vermakelijks moeten hebben en, wat we niet betwijfelen, waardoor een oeroude waarheid, waaraan maar weinig aandacht besteed wordt, opnieuw bevestigd zou worden, namelijk:

“dat het een vergeefse poging van het verstand is, om langs alle daedalische dwaalwegen van de verbeelding, willekeurige begrippen en oppervlakkige vermoedens, iets te zoeken, dat de natuur…. pal voor onze neus gelegd heeft.”

10.

Hoewel bij deze proefnemingen meteen het meeste geheel overgelaten moet worden aan de natuur, kunnen onze filosofen voordat ze vertrekken, de al eerder genoemde kinderen verdelen, om verschillende proefnemingen tegelijkertijd uit te voeren, waardoor het beoogde einddoel, de natuurlijke mens, of, wat op hetzelfde neer lijkt te komen, de menselijke natuur, te leren kennen, des te vollediger bereikt kan worden.

Het is niet noodzakelijk, maar we kunnen dat hele stuk land — dat, zoals gezegd, ongeveer vierhonderd mijl in omtrek moet zijn,— in vier grote stukken verdelen.

Op het eerste kunnen dan, op een behoorlijke onderlinge afstand, vier of zes afzonderlijke kinderen van hetzelfde geslacht opgesloten worden.

Op het tweede enige stellen van beiderlei kunne, maar elk paar zo ver mogelijk verwijderd van de andere.

Op het derde een groter, maar gelijk aantal van beiderlei kunne, verspreid, maar onderling nabij genoeg, om elkaar zonder een grote reis te kunnen ontmoeten.

Op het vierde ten slotte, dat weer verdeeld kan worden voor twee afzonderlijke kolonies, een duidelijk ongelijk aantal van beiderlei kunne, bijvoorbeeld een kolonie bestaande uit twintig jongens en acht meisjes, en een andere met twintig meisjes en zes of acht jongens, twee zeer belangrijke kolonies, omdat ze over enige punten van de natuurlijke huwelijkswet geen gering licht kunnen laten schijnen.

11.

En dan, als we zoveel onoverkomelijk lijkende moeilijkheden te boven zijn gekomen en het hele plan uitgevoerd hebben, en als dan na verloop van twintig of dertig jaar de d’Alemberts en Buffons van die tijd, gaan kijken hoe de zaken van onze experimentele kolonies er voor zouden staan, om de mensheid verslag te doen van hun bevindingen….wat denkt u dat ze zouden aantreffen?

Adam Ferguson heeft, naar het schijnt, een dergelijk experiment op het oog, als hij zegt: “Wij hebben alle reden om aan te nemen dat, als een kolonie kinderen uit de kinderkamer gehaald wordt, en ze een heel eigen gemeenschap mogen inrichten, zonder onderwijs en zonder opvoeding, — wij, zeg ik, niets anders dan dezelfde dingen herhaald zouden zien, die we al in zeer uiteenlopende streken van de wereld aangetroffen hebben, enz. —”

Jazeker, wij hebben alle reden om dat te geloven en zouden evenveel reden hebben om ons erover te verwonderen, als onze lezers niet al lang gemerkt hadden, dat het grote probleem, waarmee Rousseau ons zoveel werk verschaft heeft, niet meer of minder is dan:

“te weten wat voor proefnemingen er gedaan moeten worden, om met overtuigende zekerheid uit te kunnen maken, of sneeuw wit of zwart is!”

In alle ernst, het zou zeer onnodig zijn om de grootste of kleinste monarch in Europa ook maar enigszins lastig te vallen met experimenten, die ons werkelijk niets nieuws zouden leren. In het groot wordt dit experiment op deze hele aardbol al duizenden jaren uitgevoerd en de natuur zelf heeft de moeite genomen om dat te leiden, zodat de Aristotelessen en Pliniussen van alle tijden niets anders hoeven te doen, dan hun ogen open te doen en te zien hoe de natuur van oudsher gewerkt heeft en nog steeds werkt en zonder twijfel in de toekomst zal werken, — en als ze lang en scherp genoeg gekeken hebben en het geheel vanuit het passende standpunt aandachtig genoeg overzien hebben, te vertrekken en hun theorieën, compilaties, systemen, ontwerpen, begrippen en hoe al die dingen mogen heten, te verbranden, om te gooien, te herstellen, of te voltooien, naar beste weten en kunnen, — en verder niets!

Nee, mijn beste Rousseau! Wat voor onnozele wichten we ook mogen zijn, toch zijn we het niet in een zo enorme mate dat we na de ervaringen van zoveel eeuwen nog nieuwe ongehoorde experimenten hoeven uit te voeren, om te weten te komen wat de natuur met ons voorheeft.

En al zouden alle koningen en alle filosofen zich aaneensluiten om zulke experimenten uit te voeren, wat voor reden hebben wij dan om te hopen dat we daaruit iets anders of beters kunnen leren, dan wat de algemene ervaring, met de meest onbetwistbare vanzelfsprekendheid, vanuit alle uithoeken van de aarde, van de ene pool tot de andere, uit de eeuwige sneeuw van de Kamtsjadalen en uit het gloeiende zand van Nigrizië, ons toeroept: —

“dat de mens gemaakt is om in groepen te leven” en “dat de vereende pogingen van barbaars bijgeloof en onderdrukking, altijd onmachtig zijn gebleven, om dat kostbare zaad van elke maatschappelijke deugd helemaal uit te roeien en dat “dit medegevoel, dat de mens met zijn aangename drang uitnodigt om zichzelf in andere mensen lief te hebben, en dat zoals Cicero zich goddelijk uitdrukt, het fundament is van alle recht.”

12.

Zou het overigens, tegen alle verwachting in, toch gebeuren dat ooit een nietsdoende sultan, moe van het altijd maar vliegen vangen of plaatjes uitknippen en zich sprookjes laten vertellen, op de verstandige gedachte zou komen, om de verveling met dergelijke experimenten te verdrijven, dan willen wij dat edele voornemen, door alles wat tot nu toe gezegd is, niet in het minst tegenwerken, maar dan verzekeren wij zijne hoogheid de sultan nog ten overvloede dat het, naar alle waarschijnlijkheid, zeer onderhoudend moet zijn om zich, in zulk een beestenboel, te vermaken met enige dozijnen sultanes, hofapen, hofnarren en andere van die eigenaardige personen en niet te bedenken dat het bij die experimenten net zo zal vergaan, als bij degenen die naar de steen der wijzen zoeken, namelijk dat je uiteindelijk steeds iets zult vinden, zij het niet dat wat je zocht, maar wellicht iets anders, waarnaar je niet op zoek was en ons juist daarom des te aangenamer pleegt te zijn, al zou alles, wat wij aan de bereidingswijze moeten besteden, nauwelijks opwegen tegen de kosten van de smeltkroes.

13.

Het beetje spot, dat ik zo vrij geweest ben — niet met Rousseau — maar alleen met een van zijn lievelingsgrillen te drijven, heeft tenminste voor mij het voordeel gehad, dat ik daardoor afgelopen nacht een zeer aangename droom heb gehad.

Als mijn lezers pythagoreërs zouden zijn en ik Pythagoras, — of u Egyptische priesters en ik uw opperpriester, dan zou ik er geen moment ook maar enig bezwaar tegen hebben om u mijn droom te vertellen, want deze twee soorten zieners waren grote liefhebbers van dromen.

In onze tijd is het een vrij algemeen aanvaarde stelling dat, in goed gezelschap je dromen vertellen, indruist tegen de regels van de wellevendheid.

Het zou dus het beste zijn om mijn droom niet te vertellen.

En toch denk ik begrepen te hebben, dat het met dromen — voor zover daar enig vermaak van verwacht wordt, vooral van dromen met een wonderbaarlijke of mystieke inslag — bijna net zo gesteld is als met verhalen over geesten en spoken. Niemand, die zichzelf beter acht dan gewone volk, wil er tegenwoordig voor aangezien worden, dat hij zulke verhalen gelooft. Maar iedereen hoort ze wel graag vertellen en een nieuw spookverhaal is het onfeilbaarste middel om in een groot gezelschap, waarin je kort daarvoor nauwelijks je eigen woorden kon horen, plotseling een algemene stilte en aandacht teweeg te brengen.

Laten we dus eerlijk tegenover elkaar zijn, dames en heren! — Mijn droom zou toch, denkt u, het aanhoren waard kunnen zijn, want anders zou ik wel zo fatsoenlijk geweest zijn om er helemaal niets over te zeggen. Geef maar toe dat ik uw nieuwsgierigheid gewekt heb — U wilt mijn droom graag horen, zoveel is zeker, maar — niet liever als ik die vertel, dat is even zeker, — en dus zijn we er beiden bij gebaat als ik begin.

Zo eerlijk zijn niet alle schrijvers — en dan zult u zien, dat het alleen aan mij is, om van mijn droom een even goed, ernstig en kunstig afgestemd systeem te maken, als alle systemen, die binnen nu en over een jaar gemaakt kunnen worden. Wat had ik daarmee een aanzien kunnen verwerven! Wat een hoeveelheid oude, gemiddelde en nieuwere schrijvers had ik kunnen aanhalen, hoeveel weerleggen, hoeveel verdedigen, hoeveel verduidelijken en hoeveel verbeteren! Want waarom zou ik dat allemaal niet even goed kunnen als zoveel anderen, die uiteindelijk toch geen grotere tovenaars zijn dan ik? Ik zeg dat niet om iemand te kwetsen, maar alleen om de dames en heren te bekennen dat ik de goedaardigste schrijver ben die wellicht sinds onheuglijke tijden gezien is. Anderen doen hun dromen doorgaan voor werkelijke verschijningen, of dromen zelfs op klaarlichte dag met open ogen en vragen van ons dat wij de hemel mag weten welke bovenmenselijke wijsheid in hun dromerijen moeten vinden. Maar ik bied mijn droom als een droom, dat wil zeggen, een vijg als een vijg en dat betekent, denk ik, dat ik mijn lezers hoogacht en van de mensen verwacht dat ze — ogen in hun hoofd hebben.

En dus nu mijn droom, als het u behaagt.

14.

Ik weet niet hoe het gebeurde, — een toestand waarin alle dromers gewoonlijk verkeren, — maar plotseling bevond ik mij op een hoge berg, die geen andere bewoners leek te hebben dan leeuwen en draken en waarvan het bovenste gedeelte bedekt was met eeuwige sneeuw, en de top in wolken gehuld was.

“Dat begint te poëtisch,” — U hebt gelijk! ik moet een toontje lager zingen.

Een steunend geluid, zonder tussenpozen, als het steunen, dat door felle pijn of een langdurige onbehaaglijke toestand aan het geduld ontlokt wordt, dringt vanuit de verschrikkelijke stilte door tot mijn oor.

Ik volg het geluid, hoewel mijn hart bonst en opeens zag ik toen, — wat u moeilijk kunt raden, maar zodra ik het u vertel zeer vanzelfsprekend zult vinden — de oude mensenmaker Prometheus voor me, in de deerniswekkende toestand, zoals de tragedieschrijver Aeschylus hem afbeeldt, vastgesmeed aan een rots van de Kaukasus.

De lang ontbeerde aanblik van een menselijk gezicht scheen iets troostends voor hem te hebben. Hij riep me naderbij te komen en we werden, zoals in dromen gebruikelijk is, meteen de beste vrienden.

Hij vroeg me hoe het met de mensen ging en hoe zij zich het bestaan, dat ze te danken hadden aan zijn vormgevende vaardigheid en zijn goedhartigheid, ten nutte maakten?

De god der dromen speelde hier een van zijn gebruikelijke spelletjes met mij. Ik herinnerde me niet alleen de fabel over de oorsprong van de mens, zoals ik die gelezen had bij de oude dichters, maar die werd in hetzelfde ogenblik bewaarheid voor me.

Ik dacht werkelijk dat ik de schepper van mijn soort voor me zag, deze Prometheus, die uit leem en water mensen gemaakt had en een manier gevonden had om hen, ik weet niet hoe, dit wonderbaarlijke ik weet niet wat te geven, dat ze hun ziel noemen. Kortom, ik voelde me helemaal verplaatst naar de tijd der fabelen, zonder daardoor minder volgens de inzichten van een mens uit mijn eigen tijd te spreken.

Ik stilde zijn nieuwsgierigheid met nieuwtjes, die ik, eerlijk gezegd, bezwaarlijk openlijk bekend kan maken, en dat om de allereenvoudigste reden. Er zijn kwaadgezinde lieden, die het voor een satire zouden uitmaken,— en — goede, welwillende mensen, die mij, vanwege wat ik in mijn droom gezegd heb, ter verantwoording zouden kunnen roepen, — hoewel ze uit hun Montesquieu kunnen opmaken, dat dat heel onredelijk is. Maar intussen laat iemand zich niet graag in met zulke lieden.

Vergeef me dus dat ik er niet meer over kan zeggen, dan dat Prometheus zijn hoofd schudde en ik weet niet wat in zijn baard mompelde, wat, denk ik, — geen lofrede was op zijn neef Jupiter, die hem, zoals hij zei, niet het plezier gegund had om zijn schepsels gelukkig te maken.

Ik vertelde hem dat onze wijzen zich zeer inspanden om de zaak op te lossen, en het nog niet lang geleden was dat een van hen ons ervan had willen overtuigen, dat het niet beter zou gaan met ons, totdat wij zouden besluiten weer terug te keren naar de natuurtoestand.

En wat noemt deze wijze meester de natuurtoestand? vroeg Prometheus. —

Naakt of gehuld in een berenvel, onder een boom liggen, (antwoordde ik) eikels of wortels eten, water drinken uit een beek of een poel, en met het eerste het beste wijfje, dat door iemand verstoten is, verder te gaan, zonder zich er iets aan gelegen laten, wat er van haar en haar jongen terechtkomt, het grootste gedeelte van zijn leven verslapen, niets willen, niets doen, zich niet bekommeren om anderen, weinig om zichzelf, en het allerminst om de toekomst: — dat noemt de wijze, waarover ik het met u had, de natuurtoestand. In die gelukzalige toestand, zegt hij, hadden wij geen kunsten, geen wetenschappen, geen eigendom, geen standsverschillen, geen wetten, geen overheid, geen priesters en geen filosofen nodig; — en zolang mensen behoefte hebben aan die dingen, valt er, naar zijn mening, niet te denken aan gelukzaligheid.

Prometheus, — ondanks dat zijn toestand zo beklagenswaardig was, dat alleen een god die draaglijk kon vinden — barstte over die ideeën in een zo hartgrondig schaterlachen uit, dat ik het niet kon laten hem daarin gezelschap te houden.

Ik zie, zei hij, dat jullie filosofen nog steeds — wat hun voorgangers ook waren — fantasten zijn, die wolken voor godinnen en abstracties voor de waarheid houden en niet zien wat er pal voor hun neus ligt, omdat ze zich eraan gewend hebben om steeds wie weet hoever over hun neus heen te kijken.

Niet allemaal, zei ik, want we hebben er meerdere, die hun neus ook nog bewapenen met een half dozijn brillen, waarmee ze weliswaar niet het geheel, maar wel het kleine zo scherp kunnen zien, dat een zekere president van een zekere Academie grote verwachtingen koesterde, toen hij alleen de hersenpan van een Patagoniër met een lengte van twintig tot dertig el kon bemachtigen, dat hij de ziel zelf, hoe klein die ook mocht zijn, tijdens het uitbroeden van haar beelden kon gadeslaan.

Jullie filosofen hebben eigenaardige ideeën, zei Prometheus.

Soms, antwoordde ik, maar niet allemaal. Daarom hebben ook onze hoge heren, sinds ze filosofen om zich heen hebben, hun hofnarren afgeschaft en zonder partij te kiezen, denk ik dat ze bij de ruil meer verloren dan gewonnen hebben.

Maar om op jouw sofist terug te komen, vervolgde hij, ik merk dat hij iets opgevangen heeft over het Gouden Tijdperk. Misschien vond hij het idee te poëtisch en heeft er daarom, volgens de gewoonte van deze heren, zoveel van afgehaald, dat voor hem van de mens niets anders overbleef dan het dier, een karwei dat hem heel gemakkelijk afgegaan moet zijn! — Maar ik denk toch, — dat ik, die de mensen gemaakt heb, het beste weet hoe ik dat gedaan heb.

Dat denk ik ook, antwoordde ik, en u zou mij geen geringe dienst bewijzen, als u me daarover wilt inlichten, zodat ik bepaalde filosofen kan vernederen —

Als je geen andere drijfveer hebt, onderbrak de mensenmaker mij, zal ik me de moeite besparen. Jouw filosofen lijken me niet de mensen te zijn, die zich door Prometheus de les laten lezen en hoe natuurlijker dat wat je namens mij zegt klinkt, des te sneller zullen ze uitroepen: is dat alles? — Jupiter zei hetzelfde toen ik klaar was met mijn mensen. Onnozel knoeiwerk! riep hij: in een roes van nectar zou ik iets beters gemaakt hebben! — Maar ik heb al een hele tijd met geen enkel mens gebabbeld, en je kunt je voorstellen, dat iemand de verveling uiteindelijk beu wordt, als hij duizenden jaren zo alleen vastgesmeed is aan de Kaukasus, zonder ander gezelschap te zien, dan een onsterfelijke gier, die zijn lever uit zijn lichaam pikt en zodra hij die opgegeten heeft afscheid neemt, totdat er een nieuwe lever gegroeid is. Het doet me goed, dat je bij mij terechtgekomen bent en ik heb er echt zin in om me weer een keer moe te babbelen, als die vervloekte gier me daarvoot de tijd maar gunt.

Ik betoonde hem mijn medeleven en mijn leergierigheid en Prometheus begon zijn verhaal als volgt.

15.

“Het is je wellicht niet onbekend, dat ik, evenals Jupiter en zijn broeder, tot het geslacht van de Titanen behoor, die Hesiodus de hemel tot vader en de aarde tot moeder geeft.

“Ik werd, zonder mezelf te roemen, als de schranderste van hen beschouwd, vermoedelijk omdat de anderen, trots als ze waren op hun voortreffelijke lichamelijke eigenschappen, het niet de moeite waard vonden om hun verstand te gebruiken.

“Destijds had de aarde nog geen bewoners en omdat ik even niets beters te doen had, kwam ik op de gedachte haar te bevolken met levende wezens. Aanvankelijk verdeed ik mijn tijd met het maken van allerlei soorten dieren, waarvan sommige er zo potsierlijk uitzien, dat ze de stemming verraden, waarin ik ze maakte. Ik was onvoldaan met mijn werkzaamheden en er kwam nauwelijks meer een diersoort uit mijn handen, of ik kwam al weer op het idee van een andere, die beter moest slagen.

“Dat ging een hele tijd zo door, totdat ik eindelijk zin kreeg om een soort te proberen, die het midden zou houden tussen ons, de goden, en mijn dieren. Mijn opzet was de onschuldigste ter wereld, het was niet meer dan spel, maar tijdens het werken voelde ik een soort liefde opkomen voor mijn eigen werk en toen nam ik me voor er gelukkige schepsels van te maken.

“Ik dacht dat ik ze, vanwege de gelijkenis, die ze met de andere dieren vertoonden, onvoldoende schadeloos te kunnen stellen, en vormde ze wat betreft de twee gedeelten die bij de dieren juist het slechtst zijn, zo volmaakt mogelijk, voor zover dat kon met de materie, waarmee ik werkte.

“Ik spande de oneindig fijne snaren, waaruit ik ze samenweefde, zo kunstig op, dat het een soort muziekinstrument opleverde, dat de prachtigste harmonie tot uitdrukking bracht, zodra de natuur erop begon te spelen. Deze instrumenten waren zo zorgvuldig op elkaar afgestemd, dat als een van hen een bepaalde klank liet horen, de overeenkomstige snaar bij de ander met een gelijkluidende toon antwoordde. Mijn mensen waren de goedhartigste mensen die er te vinden waren. Lachte de een, dan lachte de ander ook, weende of treurde de een, dan treurde de ander ook, liep de een vooraan, dan liepen de anderen daar achteraan; kortom, ik dreef die eenstemmigheid zover door, dat niemand kon gapen, zonder dat alle anderen mee moesten gapen. 5

“Het idee van de harmonie had voor mij zoiets vermakelijks, dat ik tijdens mijn werk steeds nieuwe drijfveren bedacht, die ik bij mijn schepsels zo volmaakt mogelijk probeerde te maken.

“Ik beminde destijds een van de dochters van Oceanus, de schoonste nimf die met de ogen waarneembaar was. Deze omstandigheid kwam mijn schepsels zeer ten goede.

“Om ze in dat opzicht even gelukkig te maken, als ikzelf was, gaf ik het vrouwelijk geslacht als schoonheid een bepaalde bekoorlijkheid, waarvoor ook degene moet zwichten, op wie de schoonheid geen vat heeft, en mijn mannen vormde ik zodanig dat de mannelijkste, dapperste en edelmoedigste juist degene was, die zich het gemakkelijkst overgaf aan haar bekoorlijkheden.

“Ik temperde door de zachtaardigheid en innemende bevalligheid van de vrouw een zekere wildheid, die voor de mannen onontbeerlijk was, zodat ze in geval van nood de beschermer konden zijn van de voorwerpen van hun aangenaamste gevoelens.

“Om de kracht van hun bekoorlijkheid te verdubbelen, gaf ik de vrouwen het schaamtegevoel, de lieftalligste van de bevalligheden, het lokkend weigeren, het beminnelijk tegenstribbelen, dat de waarde van iedere gunst vergroot, de zoete tranen, wier wellustig vergieten het door gevoel geprangde hart lichter maakt. Ik dompelde als het ware haar hele wezen in liefde, en zorgde ervoor dat ze haar grootste gelukzaligheid vindt in geliefd te worden en liefde uit te stralen.

“Ik dacht dat ik daaraan niet veel kon doen, omdat het mijn bedoeling was om daardoor de man af te houden van een rondzwervende liefde, en — minstens zoveel als mijn andere bedoelingen vroegen — zijn genegenheid aan een enkele schone te hechten. Daartoe zorgde ik ervoor dat hij, zodra een meisje zijn hart veroverd had, de gedachte niet kon verdragen, dat hij het bezit van haar met een ander moest delen. Niet dat ik me ingebeeld had, dat ik uit leem en water door een paar etherische vonken waardoor ik die ondeugdelijke stof veredeld had, een eeuwigdurende liefde mogelijk had gemaakt, maar voor mijn bedoeling was het ook genoeg, als de eerste liefde tussen mijn stel maar zolang duurde, totdat het meisje moeder werd.

“Deze omstandigheid moest noodzakelijkerwijs (dacht ik) een nieuwe band van wederzijdse genegenheid, een nieuwe bron van tedere gevoelens en een bepaalde liefde worden die, bij nog niet van hun aard afgeweken mensen, weliswaar niet zo fel en enthousiast, maar wel duurzamer is dan de liefde die genot ten doel heeft en in de bevrediging daarvan haar graf vindt. Kon de vader de moeder van zijn kind, of de moeder de man, die haar deze zoete en eervolle naam gegeven had, zonder teder gevoel aankijken?”

Tot dan toe had ik de hele tijd mijn best gedaan om de oprechte Titaan niet te onderbreken, maar langer kon ik me niet inhouden, — en ik zie, mijne heren, dat het ook u zo vergaat. Het geleuter van de oude dweperige grijsbaard maakt op u een onnozele indruk — nietwaar? Inderdaad begin ik zelf te vermoeden dat hij zich wat teveel heeft laten voorstaan op zijn uitmunten boven de andere Titanen. — Maar we moeten de Prometheus van mijn droom er niet voor verantwoordelijk stellen, dat zijn mensen niet de mensen zijn uit Parijs, Londen, Napels, Wenen, Petersburg, Constantinopel, enz., dat is óók waar! — De mensen, over wie Prometheus spreekt, zijn er al lang niet meer — of, voor zover er nog hier en daar een verborgen kiem van dit wonderlijk soort schepsels bestaat, dan draagt dat toch niets bij, en — non apparentium et non existentium est eadem ratio, (wat niet waarneembaar is, komt evenmin aanmerking als wanneer het niet bestaat) luidt de oude juridische leerspreuk. Omdat hij eenmaal begonnen is. zullen wij hem verder moeten laten spreken.

“De hang van de natuur naar deze kleine jammerende schepsels, die hun bestaan te danken hadden aan haar liefde, hield deze liefde in stand en kreeg opnieuw van haar nieuwe kracht. Want waaraan ik bij de eerste aanleg van de mensheid de meeste aandacht besteed had, waren juist deze kleine schepsels, van wier voorspoedige ontwikkeling de bestendigheid van de menselijke soort afhing, dat toen mijn lievelingsthema was.

“Ik maakte hen tot kinderen der liefde, wat zelf zorg dragen voor de kiemen van de mensheid betekende. Konden ze anders dan goed uitvallen, aangezien de liefde zelf de eerste onzichtbare zorg voor hen op zich nam?

“Maar daarmee volstond ik niet. Al mijn vindingrijkheid en beeldhouwkunsten zette ik in, om uit het instinct van de moeder voor het kind het allersterkste gevoel te maken. De smarten waarmee ze het baart, moesten daaraan bijdragen. Het kind moet voor haar des te kostbaarder worden, naarmate het haar meer gekost heeft. De borst van de moeder plaatste ik niet alleen vanwege de schoonheid waar ze zit, of omdat de zuigeling liggen op haar arm zijn voedsel des te gemakkelijker kan vinden, maar omdat ik wilde, dat de nabijheid van het hart, dat ik tot aandrijfwiel van de tedere gevoelens van de mens gemaakt had, des te meer warmte en innigheid kan geven aan het moedergevoel, op de ogenblikken, dat zij haar kind de borst geeft.

“De steeds toenemende schoonheid van het kind, de kalme trapsgewijze ontwikkeling van het menszijn, waarvan de aangeboren zedelijke grootheid, zelfs in dit dierlijke tijdperk, bijna al zijn streven een zekere schijn van zedelijkheid geeft; de strelende glimlach, waarmee het de moeizame zorgen van de moeder beloont: — alles kwam bijeen om van de moederlijke genegenheid een zo krachtige drijfveer te maken, als nodig was om in het volbrengen van alle lastige taken, die de kindertijd behoeft, zelfs genoegen te beleven.

“Maar ik vergeet, — zo aangenaam is mijn herinnering aan het werk, dat van louter spel mijn belangrijkste bezigheid werd, — dat ik jou wellicht niet even aangenaam bezighoud als mezelf.”

Ik was (zoals te denken valt) zo hoffelijk om de kleinzoon van hemel en aarde te verzekeren, dat ik me geen beter vermaak wenste.

16.

“Ik weet niet, vervolgde hij, hoe jouw broeders, de mensen, er in geslaagd zijn om (zoals je zegt) niet gelukkig zijn. Mijn bedoeling was in ieder geval dat ze het wel zouden zijn, en ik geloof dat ik het hun zo gemakkelijk heb gemaakt om gelukkig te zijn en zo moeilijk om zichzelf ongelukkig te maken, dat ik, bij mijn neef Anubis! er niets van begrijp, als ik mijn moeite aan hen verspild heb. — Maar die vervloekte doos van Pandora! Zonder die zouden mijn arme mensen nog even gelukkig zijn als in hun oorspronkelijke toestand.”

Waren ze dan ooit heel gelukkig? vroeg ik.

“En of ze dat waren! riep Prometheus op een toon, die me te kennen gaf dat ik hem met mijn vraag beledigd had. — Wat hadden ze allemaal niet kunnen zijn! Hun wezen stelde ik helemaal samen uit drijfveren van het genieten, en opdat het onmogelijk zou zijn dat pijn ooit toegang tot hen zou vinden, maakte ik die tot metgezel van onmatigheid, afgunst, kwaadaardigheid, en alle andere ondeugden, die voor de mens naar hun aard zo verderfelijk zijn, en zo weinig aanlokkelijks hebben, dat ik niet kon bedenken……

“Maar die vervloekte doos van Pandora! Dat rampzalige geschenk heeft alles verknoeid! — Duizenden in de kleur van genieten verhulde behoeften, waarvan het er niet mee bekend zijn een groot deel van het geluk van mijn mensen uitmaakte, elk omzwermd door onrustige begeerten, stroomden eruit, toen de onbezonnen Epimetheus haar op een onzalig moment opende. Gedaan was het met mijn arme schepsels! — Die beste, zorgeloze kinderen! Ik had ze eenvoudig, onschuldig en vriendelijk gemaakt. Er stroomde zulk zuiver bloed door hun aderen, dat ze niet eens wisten wat een slecht humeur was. Ik gaf hen juist zoveel verstand als ze nodig hadden om gelukkiger te zijn dan ze door de zintuigen alleen geweest zouden zijn. Mijn grootmoeder, de aarde, was zo vriendelijk om haar aanschijn op te sieren met alles waarmee zij mijn schepsels plezier dacht te doen. Ze woonden onder mirte en rozen en sliepen op bloemen en struiken en bomen wedijverden met elkaar om hen een ontelbare verscheidenheid van gezonde, smakelijke vruchten in de schoot te werpen. Het schaap deelde zijn wol met hun, de geit haar melk en de bij haar honing. Eenvoudige hutjes, met palmbladen bedekt en door wijnranken omstrengeld, beschermden hen tegen de ongemakken van het weer. — Vruchtbare bossen of tuinen vol eetbare gewassen en bloemen rond hun hutten planten, frisse beekjes er doorheen leiden, hun kudden wieden, manden vlechten, de wol van hun schapen bereiden en verwerken tot kleren en dekens, — dat waren, samen met de aangename bezigheid van het opvoeden van hun kinderen, de lichte werkzaamheden die de beide geslachten onder elkaar verdeelden.

“Ik had hun de benodigde werktuigen gegeven voor een taal, waardoor ze de nauwe grenzen van de ogentaal, die eigenlijk de taal der ziel is, uit konden breiden, en die datgene moest vervangen wat bij de gebarentaal tweeduidig en onbegrijpelijk blijft. Ik had hun het gebruik van die spraakwerktuigen kunnen leren, maar ik wilde het genoegen smaken om te zien hoe ze dat, zonder vreemde hulp, van de natuur zelf zouden leren en ze lieten me niet lang wachten op dat genoegen. Van de nachtegaal leerden ze zingen en het gezang leidde tot de taal. Hun taal was natuurlijk heel eenvoudig, maar ondanks heel haar armoedigheid rijk genoeg voor een volk, dat meer vreugden dan behoeften kende, meer gewaarwordingen dan denkbeelden, meer aangename gevoelens dan hartstochten, en van al jullie ondeugden en gekunstelde deugden geen enkel besef had. Ze gebruikten de taal voor liederen, waarin ze in eenvoudige verzen uitdrukking gaven aan de genoegens van hun zinnen en hart, voor het uiten van welwillendheid, van liefde en gezamenlijke vrolijkheid. Ze hadden daarvoor geen beelden nodig, zoals onze dichters. Elke woord beschreef de hele zaak. De liefde maakte van een jongeman de uitvinder van de lier, van een andere de eerste fluitspeler en de jeugdige vrolijkheid, en de Gratiën zelf, die zich ongemerkt onder hun rijen mengden, leerde de meisjes en jongens de huppelende dans, die geen kunst kan nabootsen. — O! mijn mensen waren gelukkig, dat mag je van me aannemen! en toen ging de doos van Pandora open….”

Midden in zijn betoog werd Prometheus hier onderbroken door een verdrietig voorval….ik werd wakker.

17.

U kunt zich gemakkelijk voorstellen dat deze droom, of zo u liever wilt, dit fragment van een droom, bij mij tot allerlei bespiegelingen leidde, waarvan sommige mijn lezers wellicht evenzeer verdienen verteld te worden, als mijn droom. Maar het zou nu onaardig zijn als ik enige nieuwsgierigheid, die de doos van Pandora bij mijn lezeressen achtergelaten schijnt te hebben, onbevredigd zou willen laten. Aan hun tevredenheid is mij veel te veel gelegen, dan dat ik dit soort gevallen iets belangrijkers zou kunnen hebben, dan tegemoet te komen aan hun geringste wensen, voor zover ik ze kan raden.

Prometheus schrijft aan de doos van Pandora alle ongeluk toe van zijn mensen: “Zonder die doos zouden ze nog steeds even gelukkig zijn als ze waren in hun oorspronkelijke toestand.” Wat zou dat voor een doos kunnen zijn, die zoveel ongeluk kon aanrichten?

De geleerden — een volk, dat het over helemaal niets ter wereld eens kan worden — koesteren ook over dit onderwerp zeer uiteenlopende meningen.

Sommigen geloven dat achter het verhaal van Pandora niets anders schuilt dan een allegorische voorstelling van de zeer belangrijke waarheid: “dat nieuwsgierigheid, of het verlangen meer te weten dan goed voor ons is, de eerste bron is geweest van alle menselijk kwaad.” — De doos van Pandora, zeggen ze, was niet meer of niet minder dan de doos van paus Johannes XXIII, waarmee Zijne Heiligheid de nonnen van Fontevrauld — omdat zij hem het privilege om elkaar zelf de biecht te mogen horen, wilden afdwingen — tot hun beschaming op de proef stelde. 6

Anderen zoeken achter de doos van Pandora iets dat nog dieper verborgen is: naar hun mening wordt daardoor juist aangeduid, waarover de geleerde priester Porphyrius, onder de naam “de grot van de nimfen” zo geheimzinnige en bovennatuurlijke dingen schrijft. 7 Ze beroepen zich onder andere op een bepaald vers van Horatius, 8om daarmee te verduidelijken, waarom van de doos van Pandora door de Ouden de bron van alle onheil is gemaakt. — Maar wij geven toe dat zowel deze uitleg als het aangehaalde vers van onze lievelingsdichter ons nooit aangesproken hebben.

Weer anderen willen in deze beruchte doos een allegorische voorstelling zien van de invoering van het eigendomsrecht onder de mensen, — waarvan zij zich abusievelijk verbeelden dat dat het tijdstip is geweest waarop het zedenbederf van de menselijke gemeenschap begon, — om nog maar te zwijgen over nog meer meningen, die deels nog gezochter zijn dan deze.

Zonder ons op te houden bij een weinig interessant onderzoek van alle hypothesen, volstaan we met een ander aan te voeren uit een oud boek zonder titel, dat we voor ons hebben liggen en ons het best bevalt, omdat het het natuurlijkst lijkt te zijn.

De onbekende schrijver verwerpt alle allegorische verklaringen. De doos van Pandora, zegt hij, was niet meer en niet minder dan een werkelijke doos, en wel — een schminkdoosje, een rampzalig geschenk, waardoor de bedrieglijke Pandora oneindig meer kwaad aangericht heeft, dan de nieuwsgierigheid, het eigendom en de grot van de nimfen. Sinds de verderfelijke mode om lelies en rozen, die uit de handen van de natuur jeugd en schoonheid ontvangen, uit een schminkdoosje te halen, sinds die onzalige mode de overhand gekregen heeft onder de dochters van Eva, is het afgelopen met de eenvoudige onschuld en oprechtheid van de menselijke natuur. Maar al te gauw werd die mode algemeen. Schijn en wezen, die één zouden moeten zijn, werden twee verschillende dingen. En omdat het gemakkelijker was om goed, vriendelijk, verstandig en deugdzaam te lijken, dan het daadwerkelijk te zijn, en omdat het vooral bij kaarslicht dezelfde werking had, bekommerde niemand zich er meer om te zijn, wat met behulp van deze magische schmink hetzelfde kon lijken. Weldra was er geen natuurlijk gezicht en geen natuurlijk karakter meer te zien. Alles was geschminkt en vervalst, geschminkte vroomheid, geschminkte vriendschap, geschminkte vaderlandsliefde, geschminkte moraal, geschminkt staatsmanschap, geschminkte welsprekendheid — Hemel! wat werd er niet geschminkt? — De menselijke gemeenschap leek nu één grote maskerade. En zoals de noodzaak de vaardigheid om elkaar, niettegenstaande deze vermomming, te doorgronden, tot de allerbelangrijkste vaardigheid verhief, voelde de mensen zich door dezelfde noodzaak gedwongen om steeds nieuwe vaardigheden te bedenken, om die eerste vaardigheid te verijdelen. Onechtheid, gehuichel, bedrieglijke hoffelijkheid, nietsbetekenende vriendschapsbetuigingen, huichelachtige onderdanigheid —

Hier draagt onze anonymus een hele litanie voor van ondeugden en gebreken, die geen einde wil nemen en stort daarna de bitterheid van zijn hart uit in een even lange strafpreek, waarmee wij, omdat er verder niets in staat dan wat onze lezers in het eerste het beste prekenboek kunnen vinden, hun goede wil niet te onpas willen vermoeien.

Wie had gedacht dat er zoveel onheil uit een schminkdoosje kan komen?

18.

Ondanks alles zijn we ervan overtuigd dat de schepsels van Prometheus langzamerhand hun oorspronkelijke eenvoud en onschuld ook verloren zouden zijn, als Pandora en haar doos er nooit geweest waren — en inderdaad, je moet wel evenals hij, zozeer verliefd zijn op je eigen werk, om niet te zien waar de fout lag.

Schepsels, wier onschuld en gelukzaligheid afhangen van hun onwetendheid, — zoals hij dat van de zijnen bevestigt — bevinden zich altijd in een zeer hachelijke toestand en alles bij elkaar was het niet eens een zo groot verlies, dat de hele opbrengst van de zo breekbare soort van het tot leven gewekte en bezielde werk van een pottenbakker in de overstroming van Deucalion verdronk.

Over een ernstige zaak moeten we ernstig spreken, — de filosofen, sofisten, redenaars, of hoe ze zichzelf het liefst horen noemen, die ons ervan willen overtuigen dat:

“afwijken van de oorspronkelijke eenvoud van de natuur, afwijken van de natuur zelf is.

“het volgens de natuur geweest was, als we altijd in een toestand van gelukkige onwetendheid, zoals zij dat noemen, gebleven waren.

“de toename van onze behoeften de moeder is van onze ondeugden, en

“genieten van alle gaven van de natuur en de verfijning van alle kunsten, datgene is, waardoor de ondergang van de staten het meest bevorderd wordt.”

De heren die zo spreken, hebben het of over de mens uit de fabriek van Prometheus, of over de mens die, net als Minerva bij Jupiter, uit hun eigen hersenen voortgekomen is, maar als deze beweringen over de werkelijke aardbewoners gaan, moeten ze ons toestaan te zeggen dat ze de menselijke natuur, waarover ze zoveel spreken, niet beter lijken te kennen, dan de natuur van de bewoners van de ringen van Saturnus.

Ontegenzeglijk zijn er sporadisch mensen die er goed aan doen als ze leren leven zoals Diogenes en Epictetus.

Er zijn gevallen, waarin een algemene geest van spaarzaamheid een tijd lang nuttig is voor een staat.

Er zijn gevallen, waarin een vorst zeer te prijzen is, als hij, zoals keizer Marcus Aurelius, zijn goud- en zilverwerk naar de munterij stuurt, om daarmee zijn leger te betalen.

Maar al die gevallen zijn maar uitzonderingen, en het blijft daarom niet minder waar:

“dat het best mogelijke gebruik van de aardbodem en de best mogelijke vervolmaking en verfraaiing van het menselijk leven het belangrijkste doel is van het streven, dat de natuur in de mens gelegd heeft en dus in wezen evenzeer volgens de natuur is, als de eenvoud, voor zover die een onafscheidelijke metgezellin is tijdens de eerste periode van het leven, zowel bij de hele soort, als bij de afzonderlijke mens.


Noten:

1 ) Zie Jul. Caes. Vanini de Natura regina deaque Mortalium, en Warburtons opmerking bij de monoloog van Edmund in de Koning Lear, Shakesp. Vol. VI. p. 16.
2) Een woord, dat we te danken hebben aan de oude Froschmeuseler, (de als een muis piepende kikvors) een fabeldicht van Georg Rollenhagen, (1542-1609).
3) Oeuvres de Louise Charly, dite Labé ou la belle Cordeliere, p. 13.
4) Zie Strabo L. III. p. 233. ed. Amstelod. 1707. en Plin. L.XVI. hfdst. 6.
5) Aristoteles dreef dat nog verder door. Hij beweert dat niemand een ander kan zien pissen, zonder ogenblikkelijk een prikkel te voelen om hetzelfde te doen, en verklaart heel scherpzinnig hoe dat er aan toe gaat, Problemat. Sect. VII. quaest.6.
6) Zie v. Hagedorns Fabeln und Erzählungen, tweede boek, in deel twee van zijn werken, pag. 256.
7) Zie Porphyr, de antro Nympharum.
8) Horat. Sat. L. I. Saturn. 3. v. 107.

Naar boven