Home
OVER DE LETTER “E” IN DELPHI.
Plutarchus (Πλούταρχος, ong. 46
– 120 n. C.)
De Letter E in Delphi op een munt van
Keizerin Faustina de Oudere, (89 – 140 n.C.),
tante en schoonmoeder van Marcus Aurelius
INLEIDING
Het is algemeen bekend dat op de tempel in Delphi de
inscriptie stond Γνωθι
σεαυτον, Ken uzelve, maar
vrijwel onbekend is dat daar ooit nog een ander, op zijn minst even
belangrijk opschrift te lezen viel, namelijk de letter E, waar
eigenlijk alleen Plutarchus een verhandeling over heeft geschreven.
Plutarchus schreef dit boeiende stuk met de titel ‘De E
in Delphi,’ in de vorm van een dialoog, waarin hij zichzelf en
een aantal andere sprekers opvoert. Het is vermeldenswaard dat
Plutarchus een goede persoonlijke vriend was van Clea, de Delphische
priesteres in zijn tijd, en dat hij goed op de hoogte en altijd bezig
was om meer te weten te komen over de aard en geschiedenis van de
orakels, niet alleen in Delphi, maar ook elders. Zijn grootste
belangstelling lag echter bij Delphi, omdat hijzelf daar een van de
twee priesters van Apollo was. Het belangrijkste onderwerp van de
discussie is de letter E, een opvallende inscriptie op het heiligdom in
Delphi.
In zijn inleiding bij de dialoog vermeldt F. C. Babbitt, het
volgende: in de verhandeling over de E in Delphi verhaalt Plutarchus
ons dat naast de welbekende inscripties in Delphi er ook een afbeelding
bestond van de letter E, de vijfde letter van het Griekse alfabet. De
Griekse naam voor die letter was EI, en deze tweeklank is, naast het
feit dat die in de tijd van Plutarchus werd gebruikt als naam voor de
letter E, ook het Griekse woord voor ‘als,’ en bovendien
het woord voor de tweede persoon enkelvoud van het werkwoord
‘zijn’ (Gij zijt, jij bent).
De opzet van de verhandeling doet denken aan het boek Job,
waarin Job’s drie vrienden met ingenieuze maar rammelende
verklaringen komen over de in hun ogen verdiende ellende van Job en
uiteindelijke de onbekende jongeling Elihu in een vlammend betoog
duidelijk laat zien dat Job zich zijn ellende inderdaad zelf op de hals
had gehaald, niet alleen hoe maar ook waarom.
Zo hebben de gespreksgenoten van Plutarchus ongelofelijk
gezochte en ongeloofwaardige leuterverhalen – overigens niet veel
anders dan die van onze huidige theologen en filosofen - over de
betekenis van de letter E en stelt Plutarchus hen in zijn
slotverklaring allemaal in de schaduw.
Prof. Jan Hendrik van de Berg geeft in ‘Devoot
Humanisme’ (zie onderaan) nog een volstrekt originele verklaring
van de inscripties in Delphi, maar betrekt daar niet de letter E in.
Maar de meest voor de hand liggende verklaring is tevens de
meest eenvoudige:
Γνωθι
σεαυτον > ken jezelf
en E > je bent
Met andere woorden: wie beseft dat hij alleen maar mens is en
niets anders kan zijn, die begrijpt dat verleden en toekomst slechts
hersenspinsels zijn, die IS. Dan heb je
Γνοσις, Gnosis, de ware kennis. In
verschillende gnostische geschriften uit de Nag Hammadi-bibliotheek
wordt God aangesproken met ‘Degene-die-is’ en ‘Gij
die bent.’ En in de Openbaring van Jacobus, zegt Christus tot
Jacobus dat hij de band met het vlees dat hem omgeeft moet losmaken en
dan zegt hij:
‘Dan zul je
Degene-die-is bereiken, en zul je niet
langer Jacobus zijn, maar dan ben je Degene-die-is.’ [1]
Zo staat dus in Exodus:
‘Toen
sprak God tot Mozes: ‘Ik ben die is.’
Met andere woorden:
Wie is, is als
God.
Daarom staat in Psalm 82:6
Gij zijt goden, ja, allen
zonen des Allerhoogsten
Paracelsus schreef:
"In staat te zijn datgene
te begrijpen wat het lot veroorzaakt, is God begrijpen; en God begrijpen is God zijn, want
alleen het gelijke kan het gelijke begrijpen" (m.a.w. Wie zichzelf
kent, kent God!)
Maar hoe gevaarlijk dat is laat Meister Eckehart zien:
"Het woord door
Augustinus gesproken: "Wat de mens liefheeft
dat is de mens", moet op deze wijze worden verstaan: Heeft hij een
steen lief, dan is hij een steen; heeft hij een mens lief dan is hij
een mens; heeft hij God lief..... en nu durf ik niet verder te spreken,
want als ik zeg dat hij dan God is, dan zoudt gij mij kunnen stenigen"
Maar als je een christen-gelovige bent en er dus van
overtuigd bent dat je een zondig, onvolmaakt wezen bent, dat slechts
geneigd is tot alle kwaad, of als je een evolutieleer-gelovige, die
zichzelf slechts kan zien als een gemankeerde aap, zul je nooit kunnen
Zijn. Wat een zelfverloochening, wat een godverloochening, wat een
zelfvernedering, wat een tragiek!
___________________________________________________
Uit: Pythische Dialogen
(De personen die deelnemen aan de conversatie zijn:
Ammonius, Lamprias, Plutarchus, Theon, Eutrophos, Nicander en andere
niet genoemde.)
I. “Niet lang geleden, mijn beste Serapion, kwam ik een
paar aardige dichtregels tegen, waarvan Dicaearchus denkt dat Euripides
zich daarmee tot Archelaus richtte: —
‘Ik wil geen
armzalige geschenken geven,
Aan iemand die zo rijk is,
Anders zul je me een dwaas vinden,
Of denken dat ik iets geef om iets terug te krijgen.’
Want iemand die een beetje van een beetje geeft, doet mensen
die veel bezitten geen plezier, en omdat ze waarschijnlijke zullen
denken dat hij niets iets geeft om daar niets voor terug te krijgen,
krijgt hij ook nog de reputatie van onderdanigheid en gierigheid. Kijk
ook hoezeer, voor zover onafhankelijkheid en eer in het spel zijn,
materiële geschenken onderdoen voor die gaven die hoogstaande
gesprekken en wijsheid opleveren; en het is tegelijkertijd eerbaar om
zulke geschenken te geven, als dergelijke geschenken van anderen te
ontvangen. Ik geef in ieder geval toe dat ik, omdat ik jullie en via
jullie aan jullie vrienden, als een eerste oogst, wat van onze
Pythische dialogen stuur, van jullie als tegenprestatie andere
terugverwacht, zowel uitgebreidere als betere; ook omdat jullie het
voordeel hebben om een heel grote stad te wonen en van een overvloed
aan vrije tijd temidden van allerlei boeken en soorten gesprekken.
Welnu, het lijkt alsof onze vriend Apollo alle problemen die
met het leven hebben te maken oplost en beslecht, door mensen die hem
raadplegen met orakels te antwoorden; maar zelf lijkt hij twijfels te
zaaien en op te werpen over alle speculatieve beschouwingen, door in
het naar kennis zoekende gedeelte van de menselijke ziel een begeerte
naar de waarheid in te prenten, zoals blijkt uit vele andere dingen en
in het bijzonder uit zijn toewijding voor de letter E. Want het schijnt
dat het niet toevallig is, en ook niet alleen door het lot bepaald, dat
die E, door voor de godheid de volgorde van belangrijkheid van alle
letters vast te stellen, de status kreeg van een heilige offergave en
voorwerp van bewondering: maar het lijkt dat de mensen die voor het
eerst naar kennis over de godheid zochten, daarin óf een
typische en buitengewone op zichzelf staande deugd zagen, óf dat
zij het als een symbool gebruikten van een of ander belangrijk
mysterie, en het om die reden aanvaardden.
Hoewel die vraag in de School vaak te berde was gebracht, was
ik die vaak rustig uit de weg gegaan en had hem van mij afgezet, maar
onlangs lieten mijn zonen, die samen met een aantal andere mensen, -
bezoekers die op het punt stonden om uit Delphi te vertrekken, - mij
onverwachts zien dat ik het punt niet zonder fatsoen uit de weg kon
gaan, noch mijzelf ten opzichte van hen kon verontschuldigen, omdat zij
zeer nieuwsgierig waren om daar iets over te horen. Nadat ik ze daarom
in de buurt van de tempel had neer laten zitten, begon ik, zowel onder
invloed van de plaats als door hun woorden, zelf de zaak te onderzoeken
en hen vragen te stellen, over wat ik lang geleden, toen Nero de plek
bezocht, had gehoord van Ammonius en anderen, en dezelfde vragen op
eenzelfde manier aan de orde waren gekomen.
II. “Ammonius bewees tot
tevredenheid van iedereen, dat de godheid niet minder filosoof is dan
profeet, door een voor een al zijn eigenschappen te citeren en te laten
zien dat hij de ‘Pythische’ (Onderzoeker) is, voor mensen
die beginnen te leren en te onderzoeken; de ‘Delische’
(Heldere) en ‘Phanaeische,’ (Onthullende) voor mensen voor
wie een gedeelte van de waarheid duidelijk is geworden en is onthuld;
de ‘Ismenische,’ (Kennende) voor mensen de kennis hebben
verkregen; en de ‘Leschenorische’ (de Causeur) als mensen
die kennis in praktijk brengen en zich daarover verheugen en met elkaar
gaan praten en filosoferen. Welnu, aangezien onderzoeken, nieuwsgierig
zijn, en twijfelen bij het filosoferen hoort, was het vanzelfsprekend,
zei hij, dat het meeste wat met de godheid had te maken in raadsels lag
verscholen, omdat ze in zekere zin de discussie naar het waarom
uitlokken en een verheldering over de oorzaak geven. Bijvoorbeeld dat
bij een eeuwig vuur vurenhout het enige hout is dat daar
wordt verbrand, terwijl laurierhout wordt gebruikt om het
aan te steken; en het feit dat hier twee schikgodinnen een standbeeld
hebben, terwijl overal elders het normale aantal drie is;
ook de regel dat geen enkele vrouw het Orakel mag naderen; en het
bestaan van de Driepoot [2]—en al die andere voorbeelden, die,
als ze aan mensen worden voorgelegd, die niet helemaal onbeschaafd en
zielloos zijn, als lokaas fungeren en hen aanzetten tot onderzoek,
luisteren en onderlinge discussie. Bekijk ook de spreuken die hier
staan, Γνωθι
σεαυτον, Ken uzelve (of:
‘Weet dat ge slecht mens zijt,’ (zie J.H. van de Berg) en
het Μηδεv αγαv Niets teveel
(id.) —hoeveel filosofische vragen hebben ze niet opgeroepen; en
wat een oogst aan twistgesprekken hebben ze niet veroorzaakt, en dat
uit een enkel zaadje. Ik denk dat het resultaat van de vraag die nu is
opgeworpen niet minder overvloedig zal zijn.”
III. En nadat Ammonius dat had gezegd, antwoordde Lamprias,
mijn broer: “En toch is de verklaring die ik heb gehoord
eenvoudig, en heel bondig; want ze vertellen dat die Wijze Mannen, die
door sommige mensen “Sofisten” werden genoemd, in
werkelijkheid maar met zijn vijven waren— namelijk
Chilon, Thales, Solon, Bias en Pittacus—want Cleobulos, tiran van
de Lindiërs, en Periander de Corinthiër maakten zich echter,
hoewel zij part noch deel hadden aan deugd of wijsheid, door hun macht,
vrienden en het verlenen van gunsten meester van die titel, matigden
zich de naam van Wijze aan, en verkondigden en verspreidden over heel
Griekenland bepaalde ideeën en spreuken, die heel erg leken op de
uitspraken van de Wijze mannen, waarna dezen, die dat niet op prijs
stelden, geen blijk wilden geven van hun laatdunkendheid, noch in het
openbaar ruzie wilden maken om hun goede naam op te houden en zich de
vijandschap van machtige personen op de hals wilden halen. Daarom
hielden zij hier een bijeenkomst, beraadslaagden met elkaar en wijdden
vervolgens de letter van het alfabet in, die zowel op de vijfde plaats
van het alfabet staat en ook het getal Vijf betekent, waarmee ze de
zevende en de zesde de rug toekeerden en verwierpen, en voor zichzelf
tegenover de godheid getuigden dat zij niets met hen te maken hadden.
Iedereen zou kunnen weten dat zij dat niet zomaar deden. Dat heeft hij
kunnen horen van de mensen die bij de Tempel behoren, die de gouden E
de E van Livia noemden, de vrouw van Caesar, en de bronzen E de E van
de Atheners, terwijl ze de oorspronkelijke en oudste, van hout gemaakt,
nog steeds de E van de Wijze Mannen noemen, alsof dat geen gift van een
enkele, maar van hen allemaal elkaar was.”
IV. Ammonius glimlachte bedaard en vermoedde eigenlijk dat
Lamprias een eigen mening naar voren bracht, terwijl hij voorgaf dat
het een legende was en een verslag dat hij van anderen had gehoord,
waar hij niet verantwoordelijk voor was. Maar iemand anders van de
aanwezigen merkte op: “dat is allemaal dezelfde onzin die die
Chaldese bezoeker laatst vertelde: dat zeven van de letters
uit zichzelf geluid maken; dat er zeven sterren zijn die zich
uit zichzelf aan de hemel voortbewegen, in een onafhankelijke en
onbelemmerde beweging. Dat de E vanaf het begin de tweede klinker van
het alfabet was, net zoals van de planeten de zon, na de maan de tweede
plaats bekleedt—en dat alle Grieken in feite Apollo met de zon
identificeren. Maar dit soort gedoe, zei hij, is slechts ijdele praat
en niets anders. Lamprias heeft inderdaad onopzettelijk de mensen die
bij de Tempel horen tegen zijn argument in het harnas gejaagd, want in
Delphi weet niemand iets af van wat hij ons heeft verteld, maar
iedereen houdt vast aan de gebruikelijke mening en aan die van de
leidsmannen, die beweert dat het noch in het uiterlijk, noch in de
klank van de letter ligt, maar dat het alleen maar de naam is
die iets betekent.”
V. “Verder is, zoals de Delphiërs zelf
veronderstellen en zoals de priester Nicander in zijn toespraak zegt,
de letter E het vehikel en de vorm van de bede aan de godheid, en neemt
de belangrijkste plaats in de vragen van de mensen, die het Orakel
raadplegen en vragen of [ei] ze zullen winnen? of ze
zullen trouwen? of het raadzaam is om een reis te maken? of
ze boer moeten worden? of ze naar het buitenland
moeten gaan? De godheid had in zijn wijsheid de beoefenaars van de
logica al lang vaarwel gezegd, die denken dat het stukje of,
of de vraag die daarmee gepaard gaat, niets oplevert, net als van wat
de raadgevers denken dat er gedaan moet worden, want de godheid
beschouwt alle vragen, die daarop volgen, als werkelijke dingen, en
aanvaardt ze als zodanig. En omdat zowel vragen aan hem als aan een
voorspeller ons persoonlijke voorrecht, maar tot hem als tot een
godheid bidden voor iedereen is, denken zij dat deze letter evenzeer de
smeekbede als het vragende element weergeeft. Al die gebeden beginnen
immers met ‘O, als.’ En Aristolochus zegt,
‘O, als ik alleen
maar Neobule’s hand zou mogen aanraken!’
“En over het gebruiken van 'Είθε'
zeggen ze dat de tweede lettergreep daar onnodig aan toegevoegd is, net
als het θεν in de dichtregel van Sophron,
΄αμα
τεκνον θεν
δυσμενεα
en in die van Homerus,
΄ος θεν
και εγο σον
λυσομενος
want de vragende wijs is meer dan voldoende aangegeven in het
‘ει’.”
VI. Toen Nicander daarmee klaar was, vroeg mijn vriend Theon,
- ik veronderstel dat jullie die wel kennen – aan Ammonius of de
Logica haar mening vrij mocht uiten, na op een zo beledigende manier te
zijn besproken? En toen Ammonius hem had aangemoedigd om te spreken en
haar te verdedigen, stak hij van wal: “Zijn eigen orakels laten
zien dat de godheid een hele grote logicus is, want het is voorwaar het
werk van een logicus om zowel dubbelzinnigheden te bedenken als op te
lossen. Plato zei bovendien ooit, dat er een orakel was gegeven dat de
opdracht gaf om de afmetingen van het altaar te verdubbelen (wat een
probleem is dat een zeer grote kennis van de meetkunde vereist), niet
de lengtematen, want dat laatste had elke metselaar gekund
door het gewoon op te meten. Er was dus een orakel gegeven dat opdracht
gaf om de afmetingen van het altaar in Delos te verdubbelen, maar dat
was het niet wat de godheid eigenlijk wilde, maar hij wilde de Grieken
aansporen om de meetkunde te bestuderen. Op dezelfde manier bevordert
en bewerkstelligt de godheid door dubbelzinnige orakels te geven de
Logica, als iets dat onmisbaar is voor iedereen die hem goed wil
begrijpen. Bij het logisch redeneren is dit nevenschikkende voegwoord
ongetwijfeld het belangrijkste, omdat het ons duidelijk onze meest
logische redeneertrant verschaft, namelijk het syllogisme. Moet het
karakter van het hypothetische syllogisme niet als volgt zijn? Stel dat
zelfs wilde dieren op de hoogte zijn van het bestaan van
dingen, terwijl de Natuur maar alleen aan de mens het vermogen heeft
geschonken om gevolgen te zien en te beoordelen? Wolven,
honden en vogels begrijpen bijvoorbeeld dat het dag is en dat
het licht is, maar geen ander schepsel dan de mens begrijpt als
het dag of als het licht is, omdat alleen hij
zich een voorstelling kan maken van eerder en later, van
een duidelijk gevolg en onderlinge verbanden, en hun betrekkingen en
verschillen, waaraan onze bewijzen hun meest gezaghebbende principe
ontlenen. Omdat de filosofie zich dus bezighoudt met de waarheid, en
het bewijs het licht van de waarheid is, en het hypothetische
syllogisme de basis van het bewijs—is het terecht dat het
effectieve element dat dat verband teweegbrengt en veroorzaakt door
Wijzen aan de godheid werd gewijd, die boven alles de waarheid bemint.
De godheid zelf is bovendien een voorspeller, maar
voorspellen is een kunst die zich met de Toekomst bezighoudt, en wordt
ontleend aan bestaande of voorbije zaken. Want niets is ontstaan zonder
oorzaak, en niets is zonder betekenis; maar al het bestaande, volgt uit
en is verbonden met wat is geweest, en wat nog komt met wat nu bestaat,
in overeenstemming met een algemeengeldige gang van zaken, die alles
van begin tot einde tot vervulling brengt; dus iemand die, in
overeenstemming met de Natuur, begrijpt hoe hun oorzaken in verband met
elkaar staan en zich met elkaar verstrengelen, weet en kan verklaren
'Wat is, wat zal zijn en
wat is geweest.’
“Terecht heeft Homerus eerst het Heden vermeld en
daarna pas de Toekomst en het Verleden: want het syllogisme, dat op een
hypothese is gebaseerd komt voort uit wat is; als
bijvoorbeeld dit is, gaat dat daaraan vooraf; en omgekeerd,
als dit ding is dan zal dat later zijn; want tot de kunst
van het beredeneren behoort het kennen van de gevolgen; maar het is het
waarnemen dat het verstand een vooropgezette mening geeft. Daarom zal
ik, hoewel het onbetamelijk is om het te zeggen, er niet voor
terugschrikken om te zeggen wat de driepoot van de Waarheid is,
namelijk het argument, dat het verband aanduidt tussen de conclusie en
het voorgaande, en vervolgens, door de bestaande toestand voorop te
stellen, tot de voltooiing van het bewijs leidt. En als de Pythische
godheid echt genoegen schept in muziek en in de het geluid van zwanen
en het tokkelen op de lier—is het niet verwonderlijk als hij uit
genegenheid voor de logica dat gedeelte van de Rede omarmt en bemint
waarvan hij ziet dat filosofen daar voornamelijk en het vaakste gebruik
van maken? En Hercules, hoewel hij Prometheus nog niet had bevrijd,
noch met sofisten zoals Chiron en Atlas gesprekken had gevoerd, maar
nog een jonge man was, en een rasechte Boeotiër, hoewel hij
aanvankelijk de Logica had gebagatelliseerd en smalend om de E had
gelachen, werd op een later moment toch gezien toen hij met geweld de
Driepoot wegzeulde, en met de godheid streed om het bezit van de kunst,
omdat hij, ouder geworden, waarschijnlijk ook een voortreffelijke
waarzegger werd en tegelijkertijd een logicus.”
VII. En toen Theon klaar was, was het volgens mij de Athener
Eustrophos, die het woord tot ons richtte: “Jullie zien hoe
dapper Theon de Logica heeft verdedigd, en zich daar nauwelijks met een
leeuwenvacht voor hoefde te bekleden. Op dezelfde manier moeten we
weinig waarde hechten aan die hele boel samen, de aard en principes van
mensen of goden allemaal bij elkaar, maar de Logica als gids en meester
van al het schone en kostbare beschouwen—maar wij moeten onze
mond houden en deze godheid de eerste vruchten van haar lieveling, de
wiskunde, offeren, omdat wij geloven dat de E de andere klinkers niet
alleen overtreft in deugd, vorm en klank, maar dat die de ereplaats
heeft gekregen als het symbool van een getal dat belangrijk
is met betrekking tot het geheel en een voortreffelijk getal is,
namelijk het getal Vijf, op grond waarvan die Wijze rekenen
“tellen met vijftallen” placht te noemen.” Dat zei
Eustrophos niet als grap, maar omdat ik mij juist in die tijd heel
gedreven aan de wiskunde wijdde, hoewel ik al snel alle eer aan de
stelregel “Niets teveel” moest geven, toen ik eenmaal lid
van de Academie was geworden.
VIII. Daarom antwoordde ik dat Eustrophos het probleem goed
had opgelost met behulp van zijn getallen. “Want,” ging ik
verder, “alle getallen zijn verdeeld in even en oneven, en op
grond van hun mogelijkheden zijn ze allemaal evenveel waard, omdat even
getallen bij het optellen oneven en oneven getallen even worden. En
omdat het getal twee het begin van de even getallen is en drie van de
oneven, en vijf wordt teweeggebracht als deze getallen worden opgeteld,
heeft het getal vijf dus terecht een ereplaats gekregen, als het eerste
voortbrengsel van de eerste twee getallen; en is dus
‘Huwelijk’ genoemd, omdat het even getal voor het
vrouwelijke staat en het oneven voor het mannelijke. Want bij het
verdelen van getallen in gelijke delen, verdeelt het even getal zich
volledig en laat een bepaalde ontvankelijke opening achter, als het
ware een ruimte in zichzelf; maar als het oneven getal op dezelfde
manier wordt behandeld, blijft er nog altijd een tussendeel over, dat
een resultaat van die verdeling is. Op die manier levert dat meer op
dan het even getal, en als het daarmee wordt samengevoegd, heeft het
altijd de overhand en wordt nooit overheerst. Want in geen enkele
combinatie van deze twee getallen (even en oneven) wordt door die
beiden een even getal teweeggebracht, maar in alle combinaties een
oneven getal. Bovendien vertoont elk van beiden, als zij bij zichzelf
worden opgeteld en met zichzelf een geheel worden, een verschil. Want
er is geen enkel even getal dat opgeteld bij een oneven getal een even
getal oplevert, en het vertoont nooit enige afwijking van zijn eigen
aard, omdat het door zijn zwakte niet in staat is om een getal op te
leveren dat van zichzelf verschilt, en beschikt niet over het vermogen
om het te volledigen; terwijl even getallen die worden samengevoegd met
even getallen vele even getallen opleveren vanwege hun universele
vruchtbare aard. Wij kunnen in dit geval niet verder uitweiden over de
andere verschillen en eigenschappen van getallen. Het moge voldoende
zijn dat de Pythagoreërs het getal Vijf aanduidden met
“Huwelijk”, omdat het wordt voortgebracht door het
samenvoegen van het eerste mannelijke getal met het eveneens eerste
vrouwelijke.
Er bestaat ook een betekenis waarin het “Natuur”
wordt genoemd, omdat het, door vermenigvuldiging met zichzelf,
uiteindelijk weer bij zichzelf uitkomt. En zoals de Natuur, nadat zij
het zaad heeft ontvangen en begraven, in die tussentijd verschillende
vormen en gedaanten teweegbrengt, waardoor zij het groeiproces tot een
einde brengt, en uiteindelijk als bekroning weer het graan
tentoonspreidt, en op die manier aan het eind van alles het begin weer
teweegbrengt; zo ook brengen de andere getallen, door optelling
verschillende getallen voort, terwijl alleen de getallen vijf en zes
zichzelf herhalen en hun eigenheid bewaren als zij even vaak worden
opgeteld: want zes maal zes wordt zesendertig en vijf maal vijf wordt
vijfentwintig: dat gebuert dus met de zes maar een enkele keer; dat wil
zeggen als het met zichzelf wordt vermenigvuldigd; maar hetzelfde
gebeurt herhaaldelijk met het getal vijf als het wordt vermenigvuldigd;
en op een manier die eigen is het getal vijf, ook bij het optellen:
want het brengt beurtelings of zichzelf, of het getal tien voort, als
het aan zichzelf wordt toegevoegd, en dat is tot in het oneindige het
geval, want het getal ontleent dat patroon aan de Eerste Oorzaak, die
het geheel ordent. Want dat principe brengt door
veranderingen het hele universum uit zichzelf teweeg, en brengt in ruil
daarvoor zichzelf teweeg uit de wereld, zoals Heraclitus zegt:—
‘Alles is
inwisselbaar voor vuur en vuur voor alles,
Zoals goederen voor goud en goud voor goederen;’
op dezelfde manier brengt het optellen van de vijf met
zichzelf, vanwege de Natuurwet, niets oneigenlijks of vreemds teweeg,
maar ondergaat dan nauwkeurig bepaalde veranderingen; want het brengt
of zichzelf of het getal tien voort—dat wil zeggen, of zijn eigen
eigenschap of het volmaakte.”
IX. “Als dus iemand zou vragen wat dat allemaal met
Apollo te maken heeft, antwoorden wij: het heeft niet alleen maar met
hem te maken, maar ook met Bacchus, die in Delphi niet minder thuis is
dan Apollo zelf. Daarom horen we de godgeleerden, nu eens dichterlijk
en dan weer in proza, verkondigen en zingen hoe de godheid, hoewel van
nature onvergankelijk en eeuwig, volgens hen toch, door een of ander
voorbestemd plan en reden, onderhevig is aan metamorfosen van zijn
persoon, en de ene keer zijn hele natuur in vlam zet, waardoor alles op
alles gaat lijken; de andere keer ondergaat hij allerlei metamorfosen
in gedaante, stemmingen en krachten, op dezelfde manier waarop
tegenwoordig het universum dat doet—maar hij wordt aangeduid met
de meest bekende van al zijn namen. De wijzere mensen die de
verandering in vuur voor het gewone volk verhullen, noemen hem
‘Apollo,’ op grond van de positie als eenling, en ook wel
‘Phoebus’ op grond van zijn onbezoedeld zijn en zijn
zuiverheid. Maar wat betreft zijn gedaanteverandering in winden en
water, aarde en sterren, en in het voortbrengen van dieren en planten,
praten zij op een misleidende manier over wat hij ondergaat in zijn
verandering in, als het ware, afscheuren en verscheuren. Ze noemen hem
‘Dionysos,’ ‘Zagreus,’ ‘Nycteleos’
en ‘Isodaetos’; ze verhalen ook over bepaalde vernielingen,
verdwijningen, gevolgd door weer levend worden en wedergeboorten, maar
dat zijn raadsels en fabels die te maken hebben met de voornoemde
metamorfosen. En ze zingen dithyrambische gezangen, vol ontberingen en
toespelingen op een of andere toestandsverandering, die tevens een
bepaalde omzwerving en verstrooiing betekent. Want Aeschylus zegt:
‘
Het is toepasselijk dat de dithyrambe, met haar
verwarde gebrul, Dionysos moet vergezellen: maar Apollo de ordelijke en
sobere lofzang.’
De laatstgenoemde godheid beelden zij in schilderingen en
beelden leeftijdloos en jeugdig af; maar Dionysos in velerlei gedaanten
en voorkomen; en doorgaans kennen zij aan Apollo onveranderlijkheid,
ordelijkheid en onvervalste ernst toe; terwijl ze aan Dionysos een
mengeling van speelsheid en lichtzinnigheid, ernst en dwaasheid
toeschrijven en hem aanduiden met:
‘Evius, opstoker
van vrouwen, gedijend op uitzinnige
eerbetonen, Dionysos!’ —
waarmee ze de kenmerken van beide metamorfosen niet onjuist
aanduiden. Omdat immers de cycli van dergelijke metamorfosen niet
gelijk zijn, maar de periode die zij ‘Verzadiging’ noemen
van beiden de langste is, en die van de ‘Schaarste’ korter
duurt, nemen zij de gepaste verhouding in acht en maken zij gedurende
de rest van het jaar bij offers gebruik van lofzangen; aan het begin
van de winter doen zij de dithyrambe herleven, beëindigen de
lofzang en roepen voor de tijd van drie maanden de godheid aan met de
eerste in plaats van de laatste zang. Zij geloven namelijk dat de
tijdspanne die de schepping in beslag nam vergeleken met die van de
wereldbrand drie op een is.”
X. “Maar ondanks dat deze opmerkingen de gepaste
grenzen al hebben overschreden, is het toch duidelijk dat zij het getal
Vijf aan de godheid (Apollo) toekennen, en dat zij het zien als iets
dat de ene keer, net als vuur, uit zichzelf zichzelf voortbrengt en de
ander keer als iets dat het getal Tien uit zichzelf voortbrengt, net
zoals het Universum. Maar wij denken dat dit getal niets te
maken heeft met de voor de godheid meest aangename kunst, namelijk
Muziek. Want de belangrijkste toepassing van harmonie, heeft, voor
zover het onder woorden gebracht kan worden, met akkoorden te maken.
Het verstand overtuigt eenieder van het feit dat het er vijf zijn en
niet meer, omdat je alleen maar door te kijken en zonder het verstand
te gebruiken, een dergelijk aantal bij de snaren van de harp en bij de
gaten van de fluit kunt waarnemen. Want alle noten danken hun ontstaan
aan wiskundige verhoudingen: de verhouding van de kwart is vier staat
tot drie, die van de kwint drie staat tot twee, en die van het octaaf
twee staat tot een; die van de kwint plus het octaaf drie staat tot
een, en die van het dubbele octaaf vier staat tot een. Het extra
akkoord dat de schrijvers over harmonie introduceren, door het octaaf
een vierde extra metrum te noemen, dient door ons niet aanvaard te
worden, omdat wij bij het horen dan een irrationele factor zouden
aanvaarden, die tegenstrijdig is met de rede, wat erop neerkomt dat het
tegenstrijdig met de wet is. Daarom zal ik voorbijgaan aan het
bespreken van de vijf driekwarten van snaarinstrumenten, en de eerste
vijf ‘tonen’, ‘tropen’ of
‘harmonieën’, of hoe ze ook mogen heten. Door een
grotere of kleinere spanning, worden daarbij gevolge van de
veranderingen, de rest van de lagere en hogere tonen teweeggebracht. Ik
vraag me dan of waarom, hoewel er talrijke intervallen bestaan, -
zoniet een oneindig aantal, - er toch maar vijf elementen in een
melodie zijn, de kwart noot, de halve, de hele, de anderhalve en de
dubbele noot; en waarom er in de toonreeks niet nog een interval
bestaat, kleiner of groter, binnen de grenzen die zijn bepaald door een
hogere en lagere noot, die een melodie kan voortbrengen.
XI. “Ik ga voorbij aan vele andere gelijksoortige
voorbeelden,” ging ik verder, “en zal alleen maar Plato
aanhalen, die zegt dat er maar een enkele wereld is, maar als daar toch
nog andere werelden naast de onze zijn, en dit dus niet de enige is,
het er niet meer zijn dan vijf. Toch zegt hij dat, zelfs als deze
wereld van ons de enige is die ooit is geschapen – wat
Aristoteles ook denkt – zelfs onze wereld is geformeerd door de
vereniging van vijf werelden, waarvan een van aarde is, de andere van
water, de derde van vuur, de vierde van lucht; en de vijfde noemen
sommigen de hemel, anderen het licht en weer anderen ether, en dan zijn
er die het een vijfde substantie noemen, ‘de Kwintessens,’
die van alle lichamen de enige is die in een cirkelvormige baan
beweegt, die niet het gevolg is van een drijvende kracht of enige
andere externe oorzaak. Dat is de reden waarom ook Plato, die duidelijk
opmerkte dat de vijf de mooiste en meest volmaakte vorm is die in de
natuur wordt gevonden, en de piramide, de kubus, het achtvlak, het
twaalfvlak en het twintigvlak, elk aan een ander element heeft
toegewezen.
XII. “Er zijn een aantal filosofen, die de zintuiglijke
vermogens, die eenzelfde aantal tellen, in verband brengen met de
primitieve elementen: ze merken op dat de tastzin werkt door tegen een
weerstand te duwen en aards is; ze zeggen dat de smaak door middel van
vochtigheid, de eigenschappen van de geproefde dingen onderkent;
terwijl de lucht die bij het horen in beweging wordt gebracht stem of
geluid worden; en dat van de twee overblijvende, de reuk, die het
reukzintuig ten deel is gevallen, en die een uitwaseming is en door
warmte teweeg wordt gebracht, een vurige substantie lijkt te zijn. Over
het gezichtsvermogen zeggen ze dat het naar zijn doel flitst, dankzij
zijn verwantschap met ether en licht, en dat er een samenvoeging van
die twee optreedt, die zich net als die twee gedraagt. Het levende
wezen bezit geen ander zintuig, noch beschikt de wereld over een andere
afzonderlijke en enkelvoudige eigenschap; maar er lijkt onder elkaar
een prachtige verdeling en toebedeling van de vijf aan die andere vijf
te zijn gemaakt.”
XIII. Daarop ging ik bij mijzelf te rade en na enige tijd zei
ik, “Wat mankeert ons, Eustrophos, dat wij bijna Homerus waren
vergeten? Is hij niet de eerste geweest die de wereld in vijven heeft
gedeeld? Want hij heeft terecht de middelste drie aan de drie goden
toegekend, en de twee uiterste, de Hemel en de Aarde, waarvan de een de
begrenzing is van de dingen beneden en de ander van de dingen boven,
heeft hij voor allen gemeenschappelijk en onverdeeld gelaten.
“Maar de discussie moet nog verder terug worden gevoerd,”
merkte Euripides op. Want degenen die de het getal Vier prijzen, leren
ons een niet onbelangrijke les, namelijk dat ten gevolge van dat getal
alle lichamen zijn ontstaan. Omdat immers elk lichaam ontstaat door aan
lengte en breedte een hoogte toe te voegen en omdat er voor lengte als
eenheid een enkel punt en lengte zonder breedte moet worden
voorondersteld, - wat een lijn wordt genoemd en ook een dualiteit is, -
en de beweging van de lijn in de breedte in derde instantie een vlak
voortbrengt, en wat als daar als vierde factor hoogte aan wordt
toegevoegd uitgroeit tot een lichaam — is het voor iedereen
duidelijk dat die vier, als het de Natuur tot het punt heeft gebracht
waarop zij een lichaam voltooit en iets voortbrengt dat gevoeld zou
kunnen worden en weerstand biedt, haar toch in het allerbelangrijkste
heeft laten tekortschieten. Het onbezielde ding is eenvoudigweg
verweesd, onvolmaakt, en nergens goed voor, als het zonder ziel is die
het leidt. De impuls of het middel dat daarin de ziel doet ontstaan, -
een transformatie die teweeg wordt gebracht door alles bij elkaar vijf
factoren, - verschaft de Natuur haar passende volmaaktheid, en is net
zoveel krachtiger dan vier als het levende wezen meer waard is dan het
onbezielde ding.
Bovendien heeft de symmetrie en de kracht van het getal vijf,
- meer dan elk ander getal – de overhand gehad en heeft niet
toegelaten dat het bezielde zich ontwikkeld heeft tot een onbeperkte
hoeveelheid soorten wezens, maar heeft van alle levende dingen vijf
vormen doen ontstaan. Want zoals wij weten bestaan er goden, halfgoden,
en helden en daarna de vierde soort, de mens; en als vijfde en laatste
de soort van redeloze dieren.
Bovendien, als je onderverdelingen in de ziel zou aanbrengen,
in overeenstemming met de Natuur, is de eerste en meest duistere kant
ervan de voedende, de tweede de waarnemende, dan de begerende, en de
daaropvolgende de prikkelbare. Maar toen de ziel het vermogen kreeg om
te redeneren, en haar natuur had voltooid, kwam zij tot rust bij het
vijfde element als het hoogste niveau.
XIV. “En terwijl het getal Vijf zovele en belangrijke
deugden bezit, is de oorsprong ervan even prachtig, omdat het niet
zoals wij onlangs hebben besproken, uit de twee voortkomt, maar uit wat
het begin van het oneven is, dat zich verenigt met wat het kwadraat van
twee teweegbrengt. Want het begin van alle getallen is de eenheid en
het eerste kwadraat is vier, en daaruit komt, als uit een patroon of
materiaal dat een begrenzing heeft, de vijf voort. En als bepaalde
autoriteiten gelijk hebben, die, zoals wij weten één als
het eerste kwadraat aanvoeren, omdat het een kracht op zichzelf bezit
en het product van zichzelf is, dan ontbreekt het de vijf, de
afstammeling van de eerste twee kwadraten, niet aan een
ongeëvenaarde adellijke afkomst.
XV. “Maar ik ben bang,” zei ik, “dat het
onze vriend Plato wel eens in verlegenheid zou kunnen brengen als het
belangrijkste punt wordt uitgesproken, net zoals hij zei dat Anaxagoras
in verlegenheid werd gebracht door de naam van de Maan, toen hij een
heel oude opvatting over haar verlichting als zijn eigen mening
verkondigde. Heeft Plato dat niet in de Cratylus
gezegd?” “Jazeker,” antwoordde Eustrophos,
“maar ik zie niet wat dat hiermee heeft te maken.”
“Welnu, jullie weten natuurlijk dat hij in de Sofist
aantoont dat de meest belangrijke principes vijf in getal zijn,
namelijk: Zijn, Onveranderlijkheid, Verscheidenheid, en daarna als
vierde en vijfde, Beweging en Rust. Maar in de Philebus maakt
hij gebruik van een andere indeling en benadrukt dat het Oneindige het
ene is en het Eindige het andere, en dat alle ontstaan voortkomt uit de
vermenging van die twee. De oorzaak van die vermenging poneert hij als
de vierde soort; over de vijfde, waardoor de dingen samen opnieuw tot
ontbinding en scheiding komen, laat hij ons raden. Ik vermoed dat deze
dingen als figuurlijke uitdrukking zijn bedoeld, die overeenkomen met
de ideeën die zojuist zijn vermeld, namelijk dat het ontstaan
overeenstemt met het zijn, het oneindige met beweging, het eindige met
rust, onveranderlijkheid met het vermengende principe, en
verscheidenheid met het scheidende principe. Maar als deze laatsten
niet hetzelfde zijn als de anderen, zou zijn onderverdeling in vijf
soorten, of je het nu op de ene of andere manier opvat, toch nog van
kracht zijn.
Kennelijk heeft iemand anders dat al vóór Plato
begrepen en heeft daarom de E aan de godheid gewijd, als een eerbetoon
en symbool van het getal van alle elementen. Bovendien heeft diezelfde
persoon dat misschien gedaan omdat hij had ontdekt dat de godheid
zichzelf vertoont op vijf verschillende manieren, waarvan de eerste het
gematigde is, de tweede het bestendige, de derde het verstand, de
vierde de kunsten en wetenschappen en de juiste meningen die met de
ziel te maken hebben, en de vijfde alle zuivere en niet door pijn
vertroebelde genietingen.” Toen hield hij op en citeerde het vers
van Orpheus: —
“Breng in de zesde
periode de stroom van gezangen tot rust.”
XVI. Na bovengenoemd betoog, vertelde hij ons het volgende:
“Ik zal in het kort de intelligente mensen, zoals Nicander en
zijn vrienden, nog wat toezingen. Op de zesde dag van de nieuwe maan,
als de Pythia naar het Prytaneum wordt begeleid, vindt het eerste
werpen van de dobbelstenen plaats en dan gooit zij drie en jullie
gooien twee—zo is dat toch?” “Zo is dat,”
antwoordde Nicander, “maar de reden daarvan moet niet aan anderen
worden onthuld.” “Dus,” zei ik, glimlachend,
“tot het moment dat wij heilige mannen worden en de godheid ons
vergunt de waarheid te kennen, heeft dit ook iets te maken met wat er
over het onderwerp van het getal vijf is gezegd. En zo kwam er, naar ik
mij herinner, een einde aan het verhaal van de rekenkundige en
wiskundige lofprijzingen van de letter E.
XVII. Deze opmerkingen deden Ammonius een genoegen, omdat hij
de enige was die duidelijk vasthield aan de mening dat wiskunde niet
het minst belangrijke gedeelte van de filosofie was, en hij zei:
“Het loont niet de moeite om met jonge mensen over deze zaken
heel kritisch te discussiëren, behalve dat al die getallen dan
voor hen voldoende stof kunnen opleveren om er lof over te zingen.
Waarom zouden wij het over andere getallen moeten hebben, als wij een
hele dag kunnen gebruiken om de eigenschappen van heilige Zeven van
Apollo op te sommen? Wij kunnen dan opnieuw aantonen dat de Wijze
Mannen op voet van oorlog stonden met de gangbare gewoonte en de lange
traditie, toen zij de Zeven van haar ereplaats verdrongen en de Vijf
aan de godheid wijdden, op grond van het feit dat het op een of andere
manier meer bij hem paste. Daarom denk ik dat de betekenis van de
letter niet het getal, de plaats in het alfabet, de combinatie of enig
ander ondergeschikt onderdeel van de taal is, maar geheel op zichzelf
een manier is om de godheid toe te spreken en te begroeten, waardoor
degene die de letter uitspreekt zich bewust wordt van de macht van de
godheid. Want hier richt de godheid zich tot ieder van ons, als wij hem
naderen, met de woorden, ‘Ken uzelve,’ als een vorm van
begroeting, die ongetwijfeld niet minder belangrijk is dan
‘Heil’; en op onze beurt antwoorden wij hem dan met
‘Gij zijt,’ waarmee wij hem bejegenen met een waarachtige,
oprechte aanhef, de enige die hem toekomt, de uitspraak dat hij Is.”
XVIII. “Wijzelf hebben immers part noch deel aan het
Zijn, want alles met een sterfelijke natuur verkeert in een toestand
tussen ontstaan en vergaan, en vertoont slechts een vaag en onzeker
beeld en verschijning van zichzelf; en als je je hele
voorstellingsvermogen in het werk stelt om het te willen begrijpen, is
het alsof je door je hand met teveel kracht samen te knijpen en te
drukken water probeert te grijpen, waardoor het juist tussen je vingers
doorglipt. Op dezelfde manier wordt de Rede in verwarring gebracht als
zij ernaar streeft om de verschijnselen te begrijpen van het ontstaan
en vergaan, die onderhevig zijn aan verandering en afwisseling, en
daarom is zij niet in staat om ook maar iets te begrijpen dat blijvend
is of echt bestaat.
Het is volgens Heraclites onmogelijk om twee keer in dezelfde
rivier te stappen, noch om tweemaal een sterfelijk leven te leven; want
door het onverhoedse en de snelheid van het veranderen vindt de ene
keer verspreiding en de andere keer opeenhoping plaats; of beter
gezegd, niet opnieuw of later, maar het bestaat
voort en eindigt tegelijkertijd; het komt en het gaat, waardoor hetgene
dat in werkelijkheid ontstaat nooit tot rijping komt, omdat het
Ontstaan nooit eindigt noch tot stilstand komt, maar doorlopend doet
veranderen; uit het zaad maakt het het embryo, dan het kind, de
jeugd, de jongeman, de volwassen man, de bejaarde man, de
grijsaard—doordat de eerdere ontwikkelingen en leeftijden uit
worden gewist door degene die daar overheen groeien. Maar op een
lachwekkende manier zijn we bang voor die ene dood, hoewel
wij al zovele doden gestorven zijn! Maar het is niet alleen waar, zoals
Heraclitus zegt, dat ‘De dood van het vuur de geboorte van de
stoom is, en de dood van de stoom is de geboorte van het water,’
maar nog duidelijker is dat bij onszelf te zien: de volwassen man gaat
te gronde als de oude man ontstaat, de jeugd was daarvoor al ten onder
gegaan in de volwassen man, het kind in de jongeman en de kleuter in
het kind; en de mens van ‘gisteren’ is gestorven in de mens
van ‘nu,’ en de mens van nu sterft in de mens van
‘morgen.’ Niemand blijft een enkele persoon, noch is hij
een enkele persoon, maar wij worden vele personen, en overgroeien een
enkele verschijning en algemeen model, terwijl de materie daar met een
onmerkbare beweging omheen draait en wegglipt. Hoe kan het anders dat,
als wij dezelfde blijven, we nu genoegen scheppen in sommige
dingen, en vroeger in andere; dat wij van tegenstrijdige
dingen houden of daar een afkeer van hebben, en dat geldt ook voor wat
we bewonderen en afkeuren, en dat we andere woorden gebruiken, en
andere hartstochten voelen, terwijl ons uiterlijk, vorm en bedoelingen
niet dezelfde waren als voorheen. In verschillende toestanden verkeren,
zonder te veranderen, is iets onmogelijks, en iemand die is veranderd,
is niet meer dezelfde persoon; maar als hij niet
meer dezelfde is, heeft hij geen bestendig bestaan, maar verandert hij
van aard als in hem de ene persoonlijkheid de ander opvolgt. Maar onze
Zintuigen geven ons, door onwetendheid over de werkelijkheid, een
onjuist beeld over dat wat lijkt te bestaan.”
XIX. “Wat bestaat dan werkelijk? Het antwoord is: het
eeuwige, ongeborene, onvergankelijke, waar geen tijdsduur verandering
in aanbrengt: want Tijd is een beweeglijk iets, dat beweging
teweegbrengt, dat gezamenlijk met de materie optreedt, dat als het ware
altijd stroomt en niets kan vasthouden, een vat vol verval en groei;
want is immers de eigenschap ‘Na’ en ‘Voor,’
‘Toekomst’ en ‘Verleden’ op zichzelf al niet
een bevestiging van niet-bestaan? Want is zeggen dat iets, dat nog niet
is geweest, of opgehouden heeft te bestaan, bestaat, niet
dwaas en absurd? Vooral op die manier passen wij immers het begrip Tijd
toe, en en kennen daaraan de termen ‘Moment,’
‘Heden’ en ‘Nu’ toe….terwijl als het
Verstand zich daarmee gaat bemoeien, het alles weer vernietigt. Want
het ‘Nu’ sluit Toekomst en Verleden uit, als wij het
belangrijkste punt zouden zien, want noodzakelijkerwijs zijn die het
gevolg van verdeling. En als de Natuur wordt gemeten, en aan dezelfde
gang van zaken wordt onderworpen als datgene wat haar meet, dan is er
niets vaststaands of zelfs maar bestaands in de Natuur, maar zijn alle
dingen aan het ontstaan of teloorgaan, in overeenstemming met hun
verdeling ten opzichte van de tijd. Daarom is het niet geoorloofd om
over het Zijn zoiets te zeggen als ‘het was’ of dat
‘het zal zijn;’ want al die vormen zijn tijdsvormen,
overgangen en afwisselingen van iets dat, door zijn aard, geen
bestendigheid in het Zijn heeft.
XX. “Maar de godheid is (als dat gezegd zou
moeten worden); en is geen bepaalde tijd, maar
eeuwig, onbeweeglijk, tijdloos en bestendig; waar niets voor of na is,
niets meer, voorbij, ouder of jonger is; maar Hij, die Een
is, heeft met het enkele ‘Nu’, het ‘Eeuwig’
opgevuld, en alleen als het Zijn volgens zijn stramien is, is
het echt Zijn; dan is het niet worden, noch op het punt staand om te zijn,
maar dan heeft het geen begin en is zonder einde. Daarom
zouden we, als wij een eredienst bijwonen, Hem moeten groeten, en ons
tot Hem moeten richten, met de woorden ‘Gij zijt!’ of op de
manier zoals sommigen ouden terecht deden, met ‘Gij zijt
Eén.’
Want de Godheid is niet Velen, zoals elk van ons
is samengesteld uit een oneindig aantal verschillende factoren die wij
verwerven in de loop van ons leven—een bonte verzameling die op
een toevallige manier wordt bijeengegaard. Maar wat is moet
noodzakelijkerwijs Een zijn, net zoals het Ene dat
wat is moet zijn; want het afwijken van dat wat is,
komt voort uit dat wat niet is, in de vorm van het worden. En dat is de
reden waarom de eerste naam,waarmee hij wordt aangeduid, de godheid
uitstekend past, net als de tweede en derde. Want
‘Απολλο,’ betekent,
omdat het aanduidt ‘het ontkennen van velen,’ ook
‘het verwerpen van meervoudigheid.’ Hij is ook ‘Ieos,’
omdat hij Een en alleen Een is. Alles wat zuiver
en onbezoedeld was noemden de ouden ‘Phoebus,’ en zelfs nu
nog zeggen, volgens mij, de Thessaliërs dat hun priesters, als zij
tijdens de vastendagen buiten de stad verblijven, dat ze ‘Phoebus
in acht nemen.’ Maar de Ene is enkelvoudig en zuiver, want het
ene met het andere vermengen levert vervuiling op; net als Homerus
ergens ivoor dat paars is gekleurd ‘verontreinigd’ noemt;
en ververs noemen het dooreenlopen van kleuren
‘verknoeien,’ en een dergelijke vermenging duiden ze aan
met ‘verknoeid.’ Vandaar dat een en onvermengd
zijn een kenmerk is van het Onvergankelijke en de Zuivere.
XXI. “Maar het is terecht en passend dat wij degenen
die Apollo en de Zon voor een en dezelfde houden, onthalen en
liefhebben, omdat zij zo goedmoedig zijn om hun opvatting van de
godheid te belichamen in iets dat zij het meest, van alle dingen die
zij kennen, eerbiedigen en waar zij naar verlangen. Laten wij hen,
hoewel zij in de meest prachtige dromen droomden over de godheid,
daarom aansporen om met hun gedachten nog hoger te stijgen, en hun blik
te richten op wat boven hen en echt is; om echt het Oerbeeld te
eren, en de scheppende kracht die daarmee verbonden is eer te bewijzen,
voor zover het mogelijk is om een beeld te krijgen van hetgene wat in
gedachten wordt voorgesteld door middel van de zintuigen, en daardoor
een beeld van datgene wat altijd in beweging is en toch niet beweegt,
een beeld dat op een of andere manier een glimp overbrengt die zijn
goedheid en gelukzaligheid weerkaatst en weerspiegelt. Maar wat betreft
zijn grillen en metamorfosen, als hij vuur uitzendt dat zijn eigen zelf
meesleept, zoals zij zeggen, en het vervolgens naar beneden dwingt en
op de aarde, zee, winden en dieren richt; en bovendien de vreselijke
dingen die de planten en levende dingen worden aangedaan,—dat is
allemaal zelfs te oneerbiedig om naar te luisteren. Anders zou de
godheid nog erger zijn dan het kind uit het gedicht, dat een spel
speelt met een hoop zand, waarmee het eerst bouwt en dat vervolgens
weer omgooit. De godheid zou dan hetzelfde spel spelen met het
universum en de wereld; eerst dingen maken die niet bestaan en dan wat
gemaakt is weer vernietigen. Voor zover hij op een of andere manier in
de wereld aanwezig is, bindt hij immers juist door zijn aanwezigheid al
het bestaande samen, en overwint hij daar de materiele zwakte van, die
naar ontbinding neigt. En het lijkt mij dus juist om de godheid aan te
spreken met de woorden “Gij zijt,” wat juist het
tegenovergestelde is van deze beschrijving en die dat tegenspreekt,
omdat het ervan uitgaat dat wat hem aangaat er nooit een gril of
metamorfose plaatsvindt, maar dat dergelijke gebeurtenissen en
ervaringen te maken hebben met een of andere andere godheid, of beter
gezegd, een halfgod, wiens taak het is, wat de Natuur betreft, om te
ontbinden en te doen ontstaan; en dat wordt meteen duidelijk uit de
namen, die, als het ware, overeenkomstig tegengesteld zijn. Want de een
wordt Απολλο (niet velen)
genoemd en de andere Πλυτο (overvloedig);
de een Δελιος (helder), de
andere Ἀїδωνεύς (onzichtbaar); de een
Φοῖβος (stralend), de andere
Σκοτιος (duister); waarbij
de enen in verband worden gebracht met de Muzen en het Geheugen, en de
anderen met Vergetelheid en Stilte; de een is
Θεοριαν (gewaarworden) en
Φαναιαν (onthullen) en de andere:
De Heer van de duistere
Nacht en nietsdoende Slaap
En hij is ook:
Van alle goden het meest
haatdragend jegens de stervelingen.
terwijl Pindarus over de ander niet onaangenaam heeft gezegd:
En jegens de stervelingen
wordt hij beschouwd als de meest milde.
Het was daarom toepasselijk dat Euripides zei:
Plengoffers voor de
doden, die heengegaan zijn
En de gezangen die de godheid met het gouden haar
Apollo, nooit als de zijne zal aanvaarden.
En zelfs vóór hem, Stesichorus,
‘Bovenal heeft
Apollo
de harp, sport en gezang lief;
Treuren en kermen is het deel van Pluto.’
Sophocles heeft ook duidelijk aangegeven voor welke de de
geeigende instrumenten voor beiden zijn, met de volgende woorden,
Noch de harp, noch de
lier is gewenst bij klaagzangen.
Want het was na lange tijd en pas onlangs dat de fluit geluid
waagde te geven bij vrolijke taferelen; vroeger werd zij gewoonlijk
gebruikt in tijden van rouw en had zij de taak om bij deze gelegenheden
dienst te doen, niet bepaald een eerzame of opgewekte taak. Later werd
zij echter bij alles toegestaan. Maar vooral degenen die de attributen
van de goden verwarden met die van de halfgoden, hebben zichzelf in de
problemen gebracht. Het lijkt echter dat het ene moment tegenover het
“Gij zijt,” de aansporing “Ken uzelve” als een
soort tegenstelling staat, en dan weer lijkt het daar op een of andere
manier in overeenstemming mee te zijn, want het ene is een uiting die
uit ontzag en eerbied tot de god, - die in alle eeuwigheid bestaat, -
wordt gericht, terwijl de andere bij de sterveling een herinnering
oproept aan zijn eigen natuur en de zwakheid die haar omsloten
houdt.”
________________________________________________________________________
Jan Hendrik van de Berg
In ‘Devoot Humanisme’
Bekend zijn de spreuken in de voorhal van de in Dorische
stijl gebouwde Apollo-tempel in Delphi. Zoals deze:
Μηδεv αγαv (Mèden agan)
te vertalen in 'niets te veel!' of 'overdaad schaadt!' En de zo
dikwijls geciteerde spreuk ‘Γνωθι
σεαυτον ' waarvan de
vertaling gewoonlijk luidt: 'Ken U zelve!' Maar die vertaling van
Γνωθι
σεαυτον is niet juist.
Volgens Martin Persson Nilsson, (Stoby, Kristianstad 12 July 1874
— Lund 7 April 1967, Zweedse filoloog en mythograaf,
godsdiensthistoricus met een specialisatie in de Griekse mythologie)
wel de meest deskundige op dit gebied, moet de vertaling zijn: 'Weet
dat ge slechts mens zijt!' Toen ik van deze meer juiste vertaling voor
het eerst kennis nam, was ik verbaasd. Ik had mij de Griek van de
Klassieke Oudheid als een zelfverzekerde voorgesteld en verwachtte
daardoor niet de vernedering die uit de 'verbeterde vertaling' spreekt.
Nilsson laat niet na op te merken jegens wie de Griek zich diende te
vernederen. Dat was jegens zijn Goden. Maar juist jegens de Goden lijkt
de Griek zelfstandig, vermetel zelfs. In ieder geval bezat de Griek
niet de schuldige verootmoediging die de Christen voor zijn God
kenmerkt. Juist die verootmoediging, die zelfverlaging, vormde een van
de ernstigste bezwaren die de klassieke wereld tegen het Christendom
had. Hoe moet dan de 'betere vertaling' van het Gnoothi se auton
begrepen worden?
………In
de tragedie spelen zich twee
tonelen af, het menselijke toneel en het daaraan ongelijke Goddelijke
toneel. De Goden beslissen, maar dat ontslaat de mens niet van de
verantwoordelijkheid voor zijn daden. In het laatste schuilt de
vermetelheid die de klassieke Griek kenmerkt. In het eerste zijn besef
van afhankelijkheid, van het 'weet dat ge slechts mens zijt'. Het woord
'slechts' is niet als een zelfvernedering te verstaan, men zou zeggen:
eerder als een zelfverheffing. Soortgelijke correctie moet op de spreuk
Mèden agan worden aangebracht. De woorden betekenen niet
'overdaad schaadt' maar 'overtref de Goden niet!'
___________________________________________
NOTEN:
[1] G. P. Luttikhuizen, uit: De Gnostische Theologie: Kennis
van de onkenbare God.
[2] Als de priesteres van Apollo haar orakels gaf, stond of
zat ze op een driepoot. Dat was de naam die doorgaans werd gegeven aan
een soort beker, zetel of tafel met drie poten. De driepoot van de
Pythische priesteres onderscheidde zich door een zinnebeeld van haar
godheid. Het was een driekoppige slang van brons, waarvan het lichaam
zich in steeds grotere cirkels wond tot de grond, vormde een conische
kolom. De kegel was gewijd aan de zonnegod. De drie koppen zaten in een
driehoek, en ondersteunden de drie poten van de driepoot, die van goud
was. Herodotus vertelt ons dat die door de Grieken aan Apollo was
gewijd, en afkomstig was uit de oorlogsbuit van de Perzen van de slag
van Plataeae (479 v. C.). Pausanias maakt er ook melding van maar rept
niet over de drie koppen. Het gouden gedeelte van de driepoot werd
weggevoerd door de Phociërs toen zij de tempel van Delphi
plunderden.
Naar boven
|