Home
OVER DE VOORZIENIGHEID
gericht aan de heer Voltaire, naar aanleiding van diens gedicht
over de aardbeving van Lissabon op 1 november 1755, waarbij 100.000
mensen (1 op de drie inwoners) omkwamen en het grootste deel van de
stad werd vernietigd. Het epicentrum van de beving lag 200 km ver in de
Atlantische oceaan en werd gevolgd door een enorme tsunami, die wat nog
overeind stond vernietigde.
BRIEF
VAN
JEAN-JACQUES ROUSSEAU
AAN
VOLTAIRE
18 Augustus 1756.
Uw laatste twee gedichten, mijnheer, hebben mij bereikt in
mijn eenzaamheid; en hoewel al mijn vrienden mijn voorliefde voor uw
geschriften kennen, geloof ik toch dat niemand anders ze me gestuurd
heeft dan u zelf. Daarom denk ik u zowel dank te moeten zeggen voor het
exemplaar als het werk zelf. Ik heb genoegen beleefd aan het onderricht
en er de hand van de meester in herkend. Daarmee wil ik niet zeggen,
dat ik het er in alle opzichten mee eens ben, maar datgene, wat me niet
aanstond, boezemt me alleen maar meer vertrouwen in in wat me in
verrukking brengt. Niet zonder moeite verdedig ik soms mijn verstand
tegen de verleidelijkheid van uw dichtkunst, maar om het bewonderen van
uw werken meer waardig te worden, doe ik mijn best daarin niet alles te
bewonderen.
Ik zal verder gaan, mijnheer; ik wil onverbloemd tegen u spreken, niet
over al het moois, dat ik in die beide gedichten meende op te merken,
een opgaaf die mijn luiheid op de proef zou stellen, ook niet over de
fouten, die wellicht door vaardigere mensen dan ik opgemerkt zullen
worden, maar over het gevoel van onbehagen, dat mij op dit ogenblik de
zin in uw lessen ontneemt. Ik zal u ook zeggen dat ik onder de indruk
was toen ik ze voor het eerst las, waarbij mijn hart gretig naar het
uwe luisterde, ik u als mijn broeder beminde, als mijn meester
vereerde, en mij ten slotte vleide met de hoop dat u in mijn
bedoelingen de vrijmoedigheid van een oprecht hart zou zien en in mijn
woorden de toon van een waarheidsvriend, die tot een filosoof spreekt.
Hoe meer mij overigens uw tweede gedicht in verrukking brengt, des te
vrijmoediger neem ik stelling tegen het eerste, want als u er niet voor
terugschrikt uzelf tegen te spreken, waarom zou ik dan vrezen het met u
eens te zijn? Dat doet mij denken dat u niet zo gesteld bent op
gevoelens die u zo nadrukkelijk afwijst.
Al mijn bezwaren richten zich dus tegen uw gedicht over de verwoesting
van Lissabon, omdat ik verwachtte dat u daarbij meer geïnspireerd
zou zijn door indrukken die passen bij medemenselijkheid. U verwijt
Pope en Leibniz dat zij met onze rampen spotten, door te beweren dat
alles goed is, maar zelf dikt u het beeld van onze ellende zodanig aan,
dat u het gevoel daarvan alleen maar vergroot. In plaats van troost,
waarop ik hoopte, maakt u me alleen maar verdrietig. Men zou haast
kunnen zeggen dat u bang bent dat ik zelf nog onvoldoende inzie hoe
ongelukkig ik ben, en lijkt te denken dat u me zeer gerust kunt stellen
door mij te bewijzen dat alles slecht is.
U vergist u, mijnheer, want u bereikt juist het tegenovergestelde van
wat u beoogt. Het optimisme, dat u zo vreselijk vindt, is mij echter
tot troost bij al die smarten, die u mij als ondragelijk schildert. Het
gedicht van Pope verzacht mijn pijn en geeft mij geduld; dat van u
verergert mijn leed, geeft me redenen tot klagen en drijft me tot
wanhoop, door mij mijn toch al onbestendige hoop te ontnemen. Wil, in
deze zonderlinge tegenspraak, die er heerst tussen datgene wat u
bewijst en ik voel, de ontzetting die mij aangrijpt tot bedaren
brengen, en zeg mij dan wat zich vergist, gevoel of verstand.
“Mens, heb geduld”, zeggen Pope en Leibniz tegen mij,
“al het lijden is een noodzakelijke werking van de natuur en van
de inrichting van dit universum. Het eeuwige en weldadige Wezen, dat
het bestuurt, had je daarvoor echt willen behoeden; van alle mogelijke
stelsels heeft Hij datgene gekozen, dat zo weinig mogelijk kwaads en
zoveel mogelijk goeds in zich verenigt. Of, om datzelfde nog
onomwondener uit te drukken: als Hij de wereld niet beter heeft
ingericht, komt dat omdat hij het niet beter kon.“
Wat leert me nu uw gedicht? “Lijd altijd, ongelukkige! Als er een
God is, die je geschapen heeft, dan is Hij ongetwijfeld almachtig en
zou Hij al je lijden kunnen voorkomen. Heb dus maar geen hoop dat aan
je lijden ooit een einde zal komen, want waartoe zou je anders leven,
dan om te lijden en te sterven!” Ik weet niet of zulk een leer
meer troost kan verschaffen dan optimisme en noodlot. Ik moet toegeven
dat die mij nog wreder lijkt dan de leer van de Manicheeërs. Als
het probleem van de oorsprong van het kwaad u zou dwingen een van de
volmaaktheden van God te verdraaien, waarom wilt u dan zijn almacht
goedpraten ten koste van zijn goedheid? Als ik zou moeten kiezen tussen
twee dwalingen, gaf ik de voorkeur aan de eerste.
U wilt niet, mijnheer, dat men uw werk ziet als een gedicht tegen de
Voorzienigheid, en ik hoed mij er wel voor dat zo te benoemen, hoewel u
het geschrift waarin ik de zaak bepleit van de mensheid tegen zichzelf (Vertoog
over de oorsprong van de ongelijkheid, 1755), hebt aangeduid als
een boek tegen de mensheid. Ik weet dat er een onderscheid moet worden
gemaakt tussen de bedoelingen van een schrijver en de consequenties die
uit zijn leer getrokken kunnen worden. De terechte verdediging van
mijzelf noodzaakt mij u alleen te laten zien dat, bij de beschrijving
van de menselijke ellende, mijn oogmerk naar mijn mening te
verontschuldigen en zelf prijzenswaardig was. Want ik laat de mensen
zien dat ze hun eigen ellende teweegbrengen en derhalve hoe ze dat
kunnen voorkomen.
Ik kan niet zien dat men de bron van het morele kwaad ergens anders zou
kunnen zoeken dan in de vrije, vervolmaakte, maar verdorven mens. En
wat de lichamelijke kwalen betreft: die zijn onvermijdelijk in elk
systeem waarvan de mens deel uitmaakt, als, zo mij lijkt, materie die
gevoelig en toch ongevoelig is, een tegenstrijdigheid is. De vraag is
dus niet waarom de mens niet volmaakt gelukkig is, maar waarom hij
bestaat. Bovendien meen ik aangetoond te hebben, dat het grootste deel
van onze lichamelijke kwalen ons eigen werk is, met uitzondering van de
dood, die slechts een kwaad wordt door de manier waarop men zich daarop
voorbereidt.
Om op uw onderwerp Lissabon terug te komen: u bent het toch met mij
eens, dat die vijfduizend huizen van zes en zeven verdiepingen niet
door de natuur bij elkaar zijn gebracht, en als de inwoners van die
grote stad gelijkmatiger verspreid en eenvoudiger gehuisvest waren
geweest, de verwoesting veel geringer zou zijn geweest, en misschien
wel helemaal niet had plaatsgevonden. Zij zouden allemaal bij de eerste
schok zijn gevlucht, en de volgende dag zou men hen hebben aangetroffen
op twintig mijl van de stad, even gelukkig alsof er niets was gebeurd.
Maar zij moesten blijven om te babbelen te midden van de puinhopen,
moesten zichzelf blootstellen aan nieuwe schokken, omdat wat ze hadden
achtergelaten meer waard was dan wat ze mee hadden genomen. Hoeveel
ongelukkigen zijn in die ramp omgekomen, omdat de een zijn bezittingen
wilde redden, de ander zijn papieren en de derde zijn geld? Weet men
dan niet, dat de mens als persoon het geringste deel van zichzelf is
geworden, en dat het bijna niet de moeite waard is hem te redden,
wanneer men al het overige verliest?
U zou gewild hebben, en wie niet! dat de aardbeving zich diep in een
woestijn had voorgedaan in plaats van in Lissabon. Aardbevingen komen
ongetwijfeld ook in woestijnen voor, maar daarover wordt niet
gesproken, omdat ze daar geen enkele schade berokkenen aan de stadse
heren, de enige waar wij rekening mee houden. Ze doen wat kwaad aan de
dieren en wilden die verspreid in die afgelegen streken wonen en niet
bang zijn dat hun daken instorten of hun huizen verbranden. Maar wat
zou zo’n voorrecht voor betekenis hebben gehad? Zou dat dan
betekenen dat wereldorde naar onze grillen zou moeten veranderen, de
natuur aan onze wetten onderworpen zou moeten zijn en wij alleen maar
op een bepaalde plek een stad hoefden te bouwen om de natuur een
aardbeving te ontzeggen? Er zijn gebeurtenissen die ons dikwijls, al
naar gelang het standpunt van waaruit we ze beschouwen, meer of minder
verbazen en veel van de angst, die ze ons op het eerste oog inboezemen
verliezen, zodra men ze van nabij beschouwt.
Ik heb uit Zadig (vert.: verhaal van Voltaire) geleerd, en de natuur
bevestigt mij dat dag in dag uit, dat een snelle dood niet altijd een
werkelijk kwaad is en soms voor een betrekkelijk goed kan doorgaan. Van
al die mensen die onder de puinhopen van Lissabon zijn verpletterd,
zijn er ettelijke die ongetwijfeld aan nog grotere ellende zijn
ontkomen; en ondanks het feit dat een dergelijke beschrijving iets
aangrijpends heeft en stof voor gedichten levert, is het niet zeker dat
ook maar een van die ongelukkigen meer heeft geleden dan wanneer hij,
naar de gewone loop der dingen, in langdurige doodsangsten had moeten
wachten op de dood, die hem nu heeft verrast. Bestaat er een tragischer
einde dan het sterven van iemand die men belast met zinloze zorgen,
door de notaris en zijn erfgenamen niet met rust wordt gelaten, door de
artsen als het hun schikt in zijn bed vermoord wordt, en voor wie
barbaarse priesters kundig de angst voor de dood verergeren? Wat mij
betreft, zie ik dat de kwalen waar de natuur ons aan onderwerpt minder
wreed zijn dan diegene die we onszelf aandoen.
Hoe vindingrijk wij echter ook mogen zijn in het uitdenken van allerlei
mooie instellingen om onze ellende te vergroten, toch hebben we het in
het algemeen tot nog toe niet zo ver gebracht, dat wij ons het leven
tot een last maken, en liever niet dan wel te bestaan; want als dat wel
het geval was, zouden de meesten weldra ontmoedigd en tot wanhoop
gebracht worden en zou het mensdom niet lang meer kunnen bestaan.
Wanneer het echter beter voor ons is wel te zijn dan niet te zijn, zou
dit al voldoende zijn om ons bestaan te rechtvaardigen, zelfs als ons
geen genoegdoening voor de geleden ellende te wachten staat en deze zo
groot was, als u beschrijft. Maar het is moeilijk in dit opzicht bij de
mensen geloof te vinden en bij de filosofen de juiste inzichten, omdat
de laatsten bij het vergelijken van goed en kwaad altijd het, van elk
andere gewaarwording onafhankelijke, aangename gevoel van het bestaan
vergeten, en de eersten, die door hun ijdelheid de dood verachten, er
toe gebracht worden, het leven te belasteren, zoiets als vrouwen die,
met vuile kleren aan en de schaar in de hand, beweren dat zij liever
gaten in de kleren hebben dan vlekken.
U denkt, net als Erasmus, dat maar weinig mensen onder dezelfde
voorwaarden, waaronder zij geleefd hebben, hun leven zouden willen
overdoen. Maar iemand prijst zijn waren alleen duur, als hij enige hoop
zou koesteren, de koop af te kunnen sluiten. Bij wie kunt u daarover
overigens te rade zijn gegaan? Misschien bij rijke lieden, die zich
verzadigd hebben aan schijngenietingen, maar het ware genieten niet
kennen; die zich in het leven steeds vervelen en er met angst en beven
aan denken het te kunnen verliezen. Of misschien bij de schrijvers, die
van alle soorten mensen het meest thuis zitten, en het ongezondst,
tobberigst en dus ook ongelukkigst zijn. Wilt u een beter soort mensen
vinden of die althans doorgaans oprechter zijn en omdat zij de
meerderheid vormen, daarom al bij voorkeur gehoord dienen te worden? Ga
dan te rade bij een eerzaam burger, die weinig op de voorgrond treedt
en een rustig leven leidt, zonder grote plannen en eerzucht; of bij een
goede handwerksman, die aangenaam van zijn beroep leeft, of zelfs een
boer — maar niet een uit Frankrijk, waar men meent hen in ellende
te moeten laten sterven, zodat wij kunnen leven — maar
bijvoorbeeld uit het land, waar u thans vertoeft, of in hetalgemeen
uit een vrij land. Ik durf zelfs beweren, dat er in Boven Wallis geen
enkele bergbewoner te vinden is, die ontevreden is met zijn bijna
werktuiglijk bestaan, en ongaarne, zelfs in ruil voor het paradijs,
waarop hij hoopt en dat hem toekomt, de loop van een steeds weer
geboren worden zou willen en voor eeuwig door te moeten blijven
vegeteren. Door die verschillen geloof ik dat het heel vaak het
misbruik, dat van het leven wordt gemaakt, de oorzaak is dat het voor
ons onverdraaglijk blijkt te zijn, en ik heb heel wat minder op met
degenen, die boos zijn omdat ze geleefd hebben, dan voor iemand, die
met Cato kan zeggen: Nec me vixisse poenitet, quoniam ita vixi ut
frusta me natum non existimem (vert.: het spijt mij niet geleefd te
hebben, omdat ik immers zo geleefd heb, dat ik niet geloof, dat ik
vergeefs geboren ben.) Dit neemt niet weg dat de wijze soms vrijwillig,
zonder morren en zonder wanhoop van het leven scheidt, wanneer de
natuur of het noodlot hem heel duidelijk te kennen geeft dat hij moet
sterven. Maar volgens de gewone gang van zaken is het menselijk leven,
hoeveel lijden er ook aan verbonden moge zijn, over het geheel genomen
geen onaangenaam geschenk en al is het niet altijd een ongeluk te
sterven, zeer zelden is het een ramp te leven.
Onze verschillende manier van denken over die onderwerpen, maken niet
duidelijk waarom sommige van uw bewijzen voor mij niet doorslaggevend
zijn: want ik ontken niet dat het mensenverstand gemakkelijker de vorm
van onze meningen aanneemt dan die van de waarheid en als er een
meningsverschil bestaat tussen twee mensen, is wat de een denkt bewezen
te hebben, voor de ander vaak een sofisme.
Als u bijvoorbeeld de keten van het bestaan aanvalt (“Great Chain
of Being, uit Essay of Man) die zo mooi beschreven is door
Pope, zegt u dat het niet waar is dat als er één atoom
van de wereld zou worden verwijderd, de wereld niet langer zou bestaan.
U haalt daarover de heer Crouzas aan en vervolgens voegt u daaraan toe
dat de natuur aan geen enkele zuivere maat of vorm onderworpen is; dat
geen enkele planeet zich in een volstrekt regelmatige baan beweegt,
geen enkel schepsel een zuiver wiskundige vorm heeft, dat voor geen
enkele beweging een zuivere massa vereist is, dat de natuur nooit zo
strikt te werk gaat. Dat er dus geen enkele reden is om te beweren dat
één atoom minder op aarde, de vernietiging van de aarde
zou veroorzaken. Ik moet u bekennen, mijnheer, dat ik bij dat alles
meer geschokt ben door de felheid van uw beweringen dan de kracht van
uw redenering, en dat ik in dit geval met meer vertrouwen zwicht voor
uw gezag dan uw bewijzen.
Wat betreft de heer de Crouzas: ik heb zijn geschrift tegen Pope niet
gelezen en ben misschien niet in staat het te begrijpen; maar het is
volstrekt zeker dat ik geen afstand zal nemen van wat ik met u
besproken heb en evenmin vertrouwen heb in zijn bewijzen als in zijn
geloofwaardigheid. Ik denk helemaal niet dat de natuur onderworpen is
aan de precisie van grootheden en vormen, maar dat ze juist alleen maar
een strikte precisie volgt, omdat alleen de natuur doel en middelen
precies kan vergelijken en de weerstandskracht kan meten. Wat de
zogenaamde onregelmatigheden betreft, kan men betwijfelen of die niet
allemaal hun stoffelijke oorzaak hebben en is het voldoende die niet
waar te nemen om het bestaan ervan te ontkennen. Die ogenschijnlijke
onregelmatigheden komen zonder twijfel voort uit sommige wetten die wij
niet kennen, terwijl de natuur volstrekt trouw de wetten volgt die wij
wel kennen; een bepaalde kracht die wij niet waarnemen en waarvan
tegenwerking of medewerking een bepaalde invloed uitoefent op alle
verrichtingen van de natuur, want anders zou ronduit gezegd kunnen
worden dat er acties bestaan zonder principes en gevolgen zonder
oorzaak, wat strijdig is met elke filosofie.
Stel er zijn twee gewichten die met elkaar in evenwicht en toch
ongelijk zijn; aan de het kleinste wordt de hoeveelheid toegevoegd die
ze van elkaar verschillen; óf de twee gewichten zullen in
evenwicht blijven en is er sprake van een oorzaak zonder gevolg,
óf het evenwicht wordt verbroken en is er een gevolg zonder
oorzaak; maar als de twee gewichten van ijzer zijn en in een van de
twee een klein magneetje verborgen is, zal de precisie van de natuur
daar dan de ogenschijnlijke nauwgezetheid aan ontnemen en zal het
daardoor lijken alsof het haar daaraan ontbreekt. Er is geen enkele
vorm, handeling of wet in de stoffelijke wereld, waarop een soortgelijk
voorbeeld als ik net heb laten zien van de weegschaal, niet toegepast
kan worden [3].
U zegt dat er geen enkel ding is dat niet meer is dan een precieze
wiskundige vorm; ik vraag u, mijnheer, of dat niet voor elke vorm geldt
en of de meest onregelmatige kromme in de ogen van de natuur niet even
regelmatig is als een volmaakte cirkel in de onze. Verder stel ik me
voor dat als een lichaam die kennelijke onregelmatigheid zou kunnen
vertonen, dat alleen maar kan komen door het universum zelf, gesteld
dat dat volledig en begrensd is. Want wiskundige vormen zijn slechts
abstracties, die alleen betrekking op zichzelf hebben, terwijl al die
natuurlijke lichamen in verband staan met andere lichamen en de
bewegingen waardoor ze veranderen; dat zou dus geen enkele bewijs
vormen tegen de precisie van de natuur, zelfs als we het met elkaar
eens zouden zijn over wat u onder dat woord precisie verstaat.
U maakt onderscheid tussen de gebeurtenissen die gevolgen hebben, en
die, bij welke dat niet het geval is. Ik twijfel of dat onderscheid wel
gemaakt kan worden. Iedere gebeurtenis lijkt mij noodzakelijkerwijs
enig gevolg te hebben, hetzij moreel, hetzij fysiek, of wel een uit
beide samengesteld. Men neemt echter die gevolgen niet altijd waar,
omdat de herkomst van gebeurtenissen nog veel moeilijker is na te gaan
dan die van de mensen. Terwijl men in het algemeen niet hoeft te zoeken
naar gevolgen die veel groter zijn dan de gebeurtenissen die ze
teweegbrengen, maakt de nietigheid van oorzaken een onderzoek vaak
dwaas, ofschoon de gevolgen vast kunnen staan en meerdere vrijwel
onmerkbare gevolgen samen ook vaak één groot gebeuren
teweegbrengen. Daarbij komt dat een dergelijk gevolg onherroepelijk
plaatsvindt, ofschoon het zich afspeelt buiten het lichaam, dat dit
teweeg heeft gebracht. Het stof dat opgeworpen wordt door een rijtuig
kan niets veranderen aan de gang van het voertuig, of het gezamenlijke
stof beïnvloeden. Maar omdat het universum niets vreemd is, werkt
alles wat daarin gebeurt op het universum zelf in.
Dus, mijnheer, lijken uw voorbeelden mij eerder vernuftig dan
overtuigend. Ik zie duizend aannemelijke redenen waarom het Europa
misschien niet onverschillig zou laten als op zekere dag de erfgename
van Bourgogne goed dan wel slecht gekapt zou zijn, noch voor het lot
van Rome of Caesar zijn ogen naar links of rechts draaide en terwijl
hij naar de Senaat liep op de dag dat hij gestraft zou worden, naar de
ene of andere kant spoog. Kortom, nu ik weer denk aan de zandkorrel van
Pascal, ben ik het in bepaalde opzichten eens met uw Brahmaan en gezien
de manier waarop de dingen voorgesteld worden lijkt het me
onbetwistbaar dat, als alle gebeurtenissen geen waarneembare gevolgen
hebben, zij die in werkelijkheid allemaal wel hebben, waarbij de
menselijke geest gemakkelijk de draad kwijtraakt, maar die door de
natuur nooit door elkaar gehaald wordt.
U zegt dat het bewezen is, dat de hemellichamen hun omloop volbrengen
in een ruimte die geen weerstand biedt. Daarmee zou dan wel iets heel
moois bewezen zijn, maar zoals alle onwetenden stel ik zeer weinig
vertrouwen in bewijsvoeringen die mijn bevattingsvermogen te boven
gaan. Ik stel me voor dat men om zulk een bewijs te leveren,
waarschijnlijk als volgt geredeneerd heeft: die en die kracht, die
volgens die en die wet werkt, geeft aan de hemellichamen die en die
beweging in een niet weerstand biedende ruimte; oftewel de
hemellichamen hebben een nauwkeurig berekende beweging, dus bestaat er
geen weerstand. Maar wie kan weten of er niet wellicht miljoenen andere
bestaanbare wetten zijn zonder de echte wet mee te tellen, volgens
welke diezelfde bewegingen nog beter in een fluïdum dan in die
lege ruimte verklaard zouden kunnen worden? Heeft men niet uit angst
voor het niets lange tijd met behulp van dat niets de meeste gevolgen
verklaard, die men later aan de invloed van de lucht heeft
toegeschreven? Is dan niet ontdekt dat alles vol is, nu andere
ervaringen de angst voor het niets vernietigd hebben? Heeft men het
niets soms niet herzien naar aanleiding van nieuwe berekeningen? Wie
zal ons vertellen dat een nog nauwkeuriger systeem niet het voorgaande
teniet zal doen? De talloze problemen die een natuurkundige tegenkomt
over de aard van het licht en verlichte ruimten zullen we laten rusten;
maar gelooft u oprecht dat Bayle, van wie ik net als u de
verstandigheid en ingetogenheid wat betreft meningen bewonder, gevonden
zou hebben dat de uwe bewezen was? In het algemeen lijkt het dat
twijfelaars zichzelf wat te snel vergeten, zodra ze een dogmatische
toon aan gaan slaan. Ze zouden eigenlijk nog minder dan ieder ander van
het woord ‘bewijzen’ gebruik moeten maken. De manier om
geloofd te worden wanneer men zich erop beroemd niets te weten, is dus
van alles bevestigen! Overigens hebt u een zeer terechte verbetering
aangebracht in het systeem van Pope door op te merken dat er geen
enkele evenredige gradatie bestaat tussen schepsels en Schepper en als
de keten van schepsels uitkomt bij God, dat komt omdat Hij die
vasthoudt en niet omdat hij daar het einde van is.
Over het welzijn van het geheel, dat de voorkeur verdient boven dat van
een afzonderlijk deel, laat u de mens zeggen: Ik, als denkend en
voelend wezen, moet voor mijn Schepper even dierbaar zijn als de
planeten, die waarschijnlijk niets voelen. Ongetwijfeld mag dit
stoffelijk universum de Schepper niet dierbaarder zijn dan een enkel
voelend en denkend wezen; maar het systeem van dat universum, dat alle
denkende en voelende wezens voortbrengt, in stand houdt en doet
voortduren, moet hem dierbaarder zijn dan een enkel van die wezens. Hij
kan dus, ondanks Zijn goedertierenheid, of liever juist door Zijn
goedertierenheid, iets van het geluk van de individuen opofferen voor
de instandhouding van het geheel. Ik geloof en hoop dat ik in het oog
van God meer waard ben dan een onbewoonde planeet, maar wanneer die
planeten wel bewoond zijn, wat waarschijnlijk is, waarom zou ik dan in
Zijn ogen meer waard zijn dan de bewoners van Saturnus? Al trekt men
die ideeën in het belachelijke, toch staat het vast dat alle
analogieën vóór die bevolking zijn en slechts de
menselijke hoogmoed daartegen zou kunnen zijn. Met die veronderstelde
bevolking lijkt de instandhouding van het universum voor God een morele
zaak die toeneemt naar gelang het aantal bewoonde werelden.
Ik geef toe dat het feit dat het lijk van een mens als voedsel dient
voor wormen, wolven of planten, geen schadeloosstelling voor de dood
van die mens betekent; maar wanneer het voor de instandhouding van de
mensheid noodzakelijk is in het systeem van het universum, dat de stof
een kringloop maakt onder de mensen, dieren en planten, dan draagt het
afzonderlijk lijden van elk individu bij tot het welzijn van het
geheel. Ik sterf, word opgegeten door wormen, maar mijn kinderen, mijn
broeders zullen leven, zoals ik geleefd heb. Mijn lijk mest de aarde,
waarvan zij de voortbrengselen zullen eten, en ik doe volgens de wet
der natuur voor alle mensen datgene, wat Codrus, Curtius, de gebroeders
Decius en Philaeni en duizend anderen vrijwillig voor een klein deel
deden.
Om terug te komen, mijnheer, op het systeem dat door u aangevallen
wordt, geloof ik dat men dat niet gepast kan onderzoeken zonder
zorgvuldig het afzonderlijke kwaad te onderscheiden, waarvan geen
enkele filosoof ooit het bestaan heeft ontkend, van het algemene kwaad
dat het optimisme ontkent. De vraag is niet te weten of ieder van ons
al dan niet lijdt, maar of het goed is dat het universum bestaat en of
onze kwalen binnen zijn systeem onvermijdelijk zijn. Daarom lijkt een
toevoeging die stelling nauwkeuriger te maken: in plaats van alles is
goed, is het misschien beter om te zeggen dat het geheel goed is, of
alles goed is voor het geheel. Het is dus overduidelijk dat geen enkel
mens daar noch bewijzen vóór, noch tegen kan leveren,
want die bewijzen zijn afhankelijk van een volmaakte kennis van de
gesteldheid van de wereld en de bedoeling van haar Schepper en die
kennis ligt ontegenzeglijk buiten het bereik van het mensenverstand. De
ware principes van het optimisme kunnen niet ontleend worden aan de
eigenschappen van de materie, noch aan het mechaniek van het universum,
maar alleen afgeleid worden uit de volmaaktheid van God, die alles
bestuurt. Het bestaan van God kan dus niet bewezen worden met behulp
van het systeem van Pope, maar het systeem van Pope wel met behulp van
God en het is ontegenzeglijk het vraagstuk van de Voorzienigheid,
waaraan dat van de oorsprong van het kwaad ontleend wordt. Als die twee
vraagstukken, zowel het ene als het andere, niet beter behandeld zijn,
komt dat omdat de betogen over de Voorzienigheid altijd zo ontoereikend
zijn geweest en men onzinnige dingen heeft gezegd doordat men alle
gevolgtrekkingen uit dit grootse en troostrijke dogma te zeer verward
heeft.
De eersten die de zaak van God verziekt hebben, zijn de priesters en
vromen, die niet dulden dat er iets niet volgens de gevestigde orde
plaatsvindt, maar bij alle zuiver natuurlijke gebeurtenissen altijd de
goddelijke gerechtigheid tussen beiden laten komen, ook om er zeker van
te zijn dat de slechte mensen gestraft en gekastijd worden, zonder
onderscheid de goeden met kwalen of weldaden beproeven of belonen naar
gelang de gebeurtenis. Wat mijzelf betreft weet ik niet of dit een
juiste theologie is, maar ik vind het een onjuiste manier van
redeneren, als bewijzen van de Voorzienigheid zonder onderscheid
gebaseerd worden op vóór en tegen en daar zonder meer
alles aan toegeschreven wordt, wat ook zonder haar voorvalt.
Op hun beurt lijken de filosofen me nauwelijks verstandiger als ik zie
dat ze de Hemel datgene aanrekenen, waarvoor ze zelf niet aanspreekbaar
zijn, roepen dat alles verloren is als ze kiespijn hebben, arm zijn of
bestolen worden en God belasten, zoals Seneca deed, met het toezien op
hun koffer. Stel dat Cartouche of Caesar in hun jeugd door een tragisch
ongeval overleden waren, dan zou men gezegd hebbe:, wat voor misdaad
hadden zij bedreven? Die twee schurken zijn blijven leven en wij vragen
waarom ze zijn blijven leven. Een vrome zal daarentegen in het eerste
geval zeggen dat God de vader heeft willen straffen door hem zijn zoon
te ontnemen en in het tweede geval dat God het kind gespaard heeft om
het volk te straffen. Dus welke keuze de natuur ook heeft gemaakt, voor
de vromen heeft de Voorzienigheid altijd gelijk en voor de filosofen
altijd ongelijk. Misschien heeft ze in de orde van menselijke zaken
gelijk noch ongelijk, omdat alles onder de gemeenschappelijke wet valt
en er voor niemand een uitzondering wordt gemaakt. Het is aannemelijk
dat afzonderlijke gebeurtenissen niets betekenen in de ogen van de
meester van het universum; dat zijn Voorzienigheid uitsluitend
alomvattend is; dat hij genoegen neemt met het in stand houden van
soorten en klassen en alles bestuurt zonder zich te bekommeren over de
manier waarop elk individu zijn kortstondige leven leidt. Heeft een
wijze koning die wil dat in zijn rijk iedereen gelukkig leeft, er
behoefte aan te weten of de herbergen er goed zijn? De reiziger moppert
een nacht lang als ze slecht zijn en blijft de daarop volgende dagen
zitten met een evenzeer misplaatst ongeduld. Commorandi enim natura
diversorium nobis, non habitandi dedit (Vert.: Want de natuur heeft ons
een huis van vermaak geschonken en geen woning, Cicero, de Senectute)
Het lijkt dat die dingen, om juist begrepen te kunnen worden, in de
stoffelijke orde betrekkelijk en in de morele orde absoluut gezien
moeten worden: het prachtigste idee dat ik kan bedenken van de
Voorzienigheid is dat elk stoffelijk wezen zo goed mogelijk ingesteld
is ten opzichte van het geheel en elk ervarend en denkend wezen zo goed
mogelijk ten opzichte van zichzelf; zodat voor iemand die zijn bestaan
ervaart, zijn meer waard is dan niet zijn. Maar die regel moet
toegepast worden op de hele levensduur van elk ervarend wezen en niet
op een bepaald moment daarvan zoals in het mensenleven, waaruit blijkt
hoezeer de kwestie van de Voorzienigheid samenhangt met die van de
onsterfelijkheid van de ziel, waarin ik gelukkig geloof, zonder te
ontkennen dat het bewijs daar voor twijfelachtig is en die van de
eeuwige straffen, waarin u noch ik en niemand die denkt dat God goed is
ooit zullen geloven.
Wanneer ik al deze vraagstukken tot hun gemeenschappelijk principe
herleid, komt het me voor dat zij allemaal betrekking hebben op het
bestaan van God. Als God bestaat, is Hij volmaakt; als Hij volmaakt is,
is Hij wijs, almachtig en rechtvaardig; als Hij wijs en almachtig is,
is alles goed; als Hij rechtvaardig en almachtig is, is mijn ziel
onsterfelijk; en als mijn ziel onsterfelijk is, hebben dertig jaren van
het leven voor mij geen enkele betekenis, en zijn ze misschien
noodzakelijk voor de instandhouding van het universum. Als men het met
mij eens is over de eerste stelling, zal men nooit twijfelen aan de
daarop volgenden; als men die ontkent, heeft het geen zin over haar
gevolgen te redetwisten.
Wij doen dat dan ook niet in het laatste geval. Ik kan althans niets
dergelijks van uw kant opmaken als ik het geheel van uw werken
doorlees; het merendeel levert mij de indrukwekkendste, aangenaamste en
troostrijkste ideeën over God en ik ben veel liever een christen
zoals u dan zoals die van de Sorbonne.
Ik voor mij geef tegenover u graag heel onbevangen toe, dat wat dat
betreft uitsluitend door verstandelijke inzichten noch het
vóór noch het tegen bewezen lijkt te zijn en dat, als de
theïst zijn mening slechts op waarschijnlijkheden baseert, in mijn
ogen die van de minder exacte atheïst slechts op tegenovergestelde
mogelijkheden berusten. Bovendien zijn de tegenwerpingen van de ene
evenmin als van de andere zijde ooit te weerleggen, omdat zij zaken
betreffen, waarover de mensen geen juist begrip hebben. Dat geef ik
allemaal toe, en toch geloof ik evenzeer in God als in een andere
waarheid, omdat geloven en niet geloven tot de wereldse dingen behoren,
die het minst van mij zelf afhangen en twijfel voor mijn ziel een te
verontrustende toestand is; omdat als mijn verstand twijfelt, mijn
geloof niet lang in onzekerheid kan blijven, en zijn besluit neemt
zonder mijn verstand te raadplegen; en omdat er eerder duizend andere
aanleidingen zijn, die naar de kant neigen die vertroostender is en
hoop en verstand weer in evenwicht brengen. Dat is dus de waarheid
waarvan wij beiden uitgaan, ter staving waarvan u het optimisme heel
eenvoudig denkt te verdedigen en de Voorzienigheid te rechtvaardigen.
Maar het is niet aan u die afgezaagde maar steekhoudende redeneringen
te moeten herhalen, die al zo vaak over dit onderwerp zijn gehouden.
Wat de filosofen betreft die het niet eens zijn met dit principe: het
heeft geen zin met hen te redetwisten over dit soort zaken, omdat wat
voor ons niet meer dan een blijk van gevoel is, voor hen geen bewijs
kan betekenen en tegen iemand zeggen ‘u moet dat geloven omdat ik
dat geloof’ geen redelijke uitspraak is. Van hun kant moeten zij
niet met ons redetwisten over diezelfde zaken, omdat dat slechts
logische gevolgen zijn van de belangrijkste stelling, die een oprechte
tegenstander nauwelijks tegen hen in durft te brengen en op hun beurt
zouden zij er verkeerd aan doen te verlangen dat men hen het logisch
gevolg zou aantonen, onafhankelijk van de stelling die daaraan ten
grondslag ligt. Ik denk dat er nog een andere reden is waarom zij dat
niet moeten doen; het heeft iets onmenselijks om vreedzame zielen in
verwarring te brengen en mensen tevergeefs te kwellen, door hen iets te
willen leren dat noch zeker, noch nuttig is. Ik denk aan de uitspraak
dat men, naar uw voorbeeld, het bijgeloof dat de maatschappij in
verwarring brengt niet te fel moet aanvallen en de religie die haar
ondersteunt niet te zeer moet ontzien.
Maar evenals u grieft het ook mij, dat iedereen in zijn geloof niet de
meest volmaakte vrijheid geniet, en de mens het waagt, het diepste van
zijn geweten te controleren, waartoe hij niet eens kan doordringen,
alsof het van ons zou afhangen al dan niet te geloven in zaken,
waarvoor geen bewijzen voorhanden zijn, en men ooit verstand aan macht
onderdanig zou kunnen maken. Hebben de vorsten van deze wereld soms
enige macht over andere mensen en het recht hun onderdanen hier op
aarde te kwellen, om hen te dwingen het paradijs binnen te gaan? Nee,
ieder menselijk bestuur beperkt zich door haar aard tot burgerlijke
plichten, en wat de sofist Hobbes daarover ook gezegd mag hebben,
wanneer iemand de Staat dient, is hij niemand rekenschap verschuldigd
over de manier waarop hij God dient!
Ik weet niet of dit rechtvaardige Wezen niet op zekere dag iedere uit
Zijn naam gepleegde tirannie zal straffen; maar ik ben er wel van
overtuigd, dat Hij er niet aan deel zal nemen en de eeuwige
gelukzaligheid aan geen enkele deugdzame en trouwe ongelovige zal
onthouden. Kan ik zonder zijn goedheid en zelfs rechtvaardigheid te
kwetsen betwijfelen dat een oprechte ziel een onvrijwillige dwaling
weer goedmaakt en een onberispelijke levenswandel niet opweegt tegen
duizend door mensen voorgeschreven en door het verstand verworpen
ongerijmde geloven? Ik ga nog verder; als ik naar eigen keuze boeken
zou kunnen kopen ten koste van mijn geloof en mijn vermeende
ongelovigheid door mijn deugdzaamheid zou kunnen vereffenen, zal ik
geen moment aarzelen; maar liever zou ik tot God willen spreken: zonder
aan U te denken heb ik gedaan wat U welgevallig is en zonder die te
kennen heeft mijn hart Uw wil gevolgd, dat wil zeggen, zoals Hij
wilde dat ik het eigenlijk doe. Ik heb U lief en toch doorlopend
gekwetst; ik heb U gekend en toch niets gedaan om U te behagen.
Ik geef toe dat er één manier van het geloof belijden
bestaat die opgelegd kan worden door wetten, maar afgezien van de
principes van moraal en natuurwetten, moet dat zuiver negatief zijn
omdat er religies zijn die de fundamenten aanvallen van de maatschappij
en om de vrede in de staat te bewaren die religies eerst uitgeroeid
moeten worden. Van de dogma’s die verboden moeten worden is
onverdraagzaamheid zonder twijfel het verfoeilijkst, maar dat moet bij
de wortel aangepakt worden, want de bloeddorstigste fanatici veranderen
onvoorzien hun woordgebruik en als ze niet de sterksten zijn prediken
ze geduld en zachtmoedigheid. In principe noem ik dus iedereen
onverdraagzaam die zich verbeeldt dat je niet een eerzaam man kunt zijn
als je niet alles gelooft wat hij gelooft en meedogenloos iedereen
veroordeelt die niet denkt zoals hij. In wezen zijn gelovigen zelden in
de stemming om de verworpenen der aarde met rust te laten en een
heilige die denkt samen met de verdoemden te kunnen leven loopt maar al
te graag vooruit op het werk van de duivel. En als er onverdraagzame
ongelovigen zouden zijn die het volk zouden dwingen niets te geloven,
zou ik die niet minder fel uitbannen dan degenen die het zouden dwingen
alles te geloven wat zij willen. Want men ziet aan de gedrevenheid van
hun beslissingen en de bitterheid van hun satires, dat het enige wat
hen ontbreekt is de baas te zijn, zodat ze de gelovigen even wreed
kunnen vervolgen, als ze zelf vervolgd zijn door de fanatici. Waar is
de vreedzame en zachtmoedige mens die het goed vindt dat men niet denkt
zoals hij? Zo iemand bevindt zich nooit onder de vromen, maar is nog
wel te vinden onder de filosofen.
Ik zou dus willen dat men in elk land een moreel wetboek had of een
soort burgerlijke geloofsbelijdenis, waarin enerzijds de sociale
stelregels, die iedereen zou moeten onderschrijven, nadrukkelijk werden
vermeld, en anderzijds de onverdraagzame stelregels, die men niet als
goddeloos, maar als oproerig zou moeten verwerpen. Zodoende zou dan
iedere godsdienst, die met het wetboek overeenstemde, toelaatbaar, en
elke, die er niet mee strookte, verboden zijn, terwijl het iedereen
vrij zou staan, er geen andere op na te houden dan het wetboek zelf.
Dit met zorg samengestelde werk zou naar mijn mening het nuttigste boek
zijn dat ooit werd geschreven en misschien het voor de mensen enige
nodige. Ziedaar, mijnheer, een onderwerp voor u; ik hoop van harte dat
u dat werk ter hand wilt nemen en verfraaien met uw dichtkunst, zodat
iedereen het eenvoudig in zich op kan nemen; dat het in alle harten van
meet af aan de gevoelens van zachtmoedigheid en menselijkheid opwekt,
die zo schitteren in uw geschriften en waarin iedereen in de praktijk
te kort schiet. Ik roep u op dit werk, dat de schrijver van Alzire vast
zal bevallen, in overweging te nemen. U hebt ons de catechismus van de
mens geschonken in uw Gedicht over de Natuurlijke Religie,
geef ons nu in wat ik u voorstel: de catechismus van de burger. Het is
een onderwerp waarover lang nagedacht en misschien bewaard moet worden
tot het laatste van uw werken, zodat door een weldaad aan de mensheid
de prachtigste loopbaan voltooid kan worden, die een schrijver ooit
doorlopen heeft.
Ik kan niet nalaten, mijnheer, u in dit verband opmerkzaam te maken op
een zeer merkwaardige tegenstrijdigheid tussen u en mij, met betrekking
tot het onderwerp van deze brief. Met roem overladen, boven ijdele
trots verheven, leeft u vrij te midden van overvloed; geheel zeker van
uw onsterfelijkheid, filosofeert u in alle rust over de aard van de
ziel, en wanneer uw lichaam of hart klachten heeft, hebt u Tronchin als
dokter en vriend; en toch vindt u niet anders dan slechtheid op aarde.
En ik, een onbeduidend, arm en door een ongeneeslijke ziekte gekweld
man, geef me in mijn eenzaamheid met genoegen over aan mijn
overpeinzingen en vind dat alles goed is. Vanwaar deze schijnbare
tegenstrijdigheden? U hebt zelf het antwoord op deze vraag gegeven: u
geniet, maar ik hoop, en de hoop maakt alles mooier.
Het kost mij evenveel moeite deze saaie brief te beëindigen als
het u zal kosten om die uit te lezen. Vergeef me, grote man, mijn
wellicht onbescheiden gretigheid, maar ik zou mijn hart niet bij u
uitstorten als ik u minder zou waarderen. God behaagt het niet dat ik
juist degene van mijn tijdgenoten zou willen kwetsen, van wie ik het
talent het meest hoogacht en wiens geschriften mij het meest
aanspreken: maar dat is een zaak van de Voorzienigheid, waarvan ik
alles verwacht. Na zo lang troost en moed geput te hebben uit uw
lessen, is het wrang voor mij dat u me dat alles nu ontneemt en slechts
een vage en onzekere hoop biedt, eerder als een verzachtend middel voor
het heden dan een schadeloosstelling voor de toekomst. Nee, ik heb in
dit leven teveel geleden om niet uit te zien naar een ander. Alles
spitsvondigheden van de metafysica doen mij geen moment twijfelen aan
de onsterfelijkheid van de ziel en een weldadige Voorzienigheid. Dat
voel ik, dat geloof ik, dat wil ik, dat hoop ik en zal dat verdedigen
tot mijn laatste snik en van alle twistgesprekken die ik gehouden heb
zal dit het enige zijn waarin mijn aandeel niet vergeten zal worden.
Ik verblijf, met hoogachting, mijnheer
Jean-Jacques Rousseau
ANTWOORD
VAN DE HEER
VOLTAIRE
OP VOORGAANDE BRIEF.
Les Délices 12 september 1756.

Mijn waarde Filosoof, wij, u en ik, kunnen tussen onze kwalen door in
versregels en proza met elkaar spreken. Maar op dit moment zult u mij
niet kwalijk moeten nemen dat ik afzie van alle filosofische discussies
die slechts tot vermaak dienen. Uw brief is zeer fraai, maar ik heb een
van mijn nichten in huis, die sinds drie maanden in zeer groot gevaar
verkeert: ik ben ziekenverzorger en zelf ook ernstig ziek. Ik verwacht
dat ik zal opknappen en mijn nicht zal genezen, zodat ik me er weer aan
kan wagen samen met u te denken. De heer Tronchin heeft mij verteld dat
u toch weer zult terugkeren naar uw vaderland. De heer d’Alembert
zal u zeggen wat voor filosofisch leven er geleid wordt in mijn
bescheiden onderkomen. Het zal de naam die het draagt verdienen, als
het u ooit kan herbergen. Er wordt verteld dat u een hekel hebt aan het
verblijf in de stad; ik deel dat met u; ik zou in zoveel dingen op u
willen lijken, dat die overeenkomst u zou kunnen doen besluiten elkaar
op te zoeken. De toestand waarin ik mij bevind staat mij niet toe u nog
meer te vertellen. Vertrouw erop dat van allen die u gelezen hebben,
niemand u meer waardeert dan ik, ondanks mijn ongepaste spotternijen en
dat van al degenen die u zullen zien, niemand meer genegen is innig van
u te houden. Ik begin met het schrappen van alle plichtplegingen. [4]
NOTEN:
[1] Over de natuurwetten en de aardbeving van Lissabon.
[2] Het Vertoog over de Ongelijkheid.
[3] Omdat de heer Voltaire geopperd heeft dat de natuur nooit strikt te
werk gaat, en voor geen enkele beweging een nauwkeurige massa vereist
is, gaat het erom die leer te bestrijden en door een voorbeeld mijn
mening te verhelderen. In dat van het evenwicht van twee gewichten, is
het volgens de heer Voltaire niet nodig dat die twee gewichten precies
gelijk zijn om dat evenwicht teweeg te brengen. Welnu, ik laat hem zien
dat die veronderstelling noodzakelijkerwijs een gevolg zonder oorzaak
of een oorzaak zonder gevolg inhoudt. Door daar vervolgens de tweede
veronderstelling aan toe te voegen van de twee ijzeren gewichten en het
magneetje, laat ik hem zien dat, wanneer men in de natuur iets
waarneemt dat vergelijkbaar is met het veronderstelde voorbeeld, dat
nog niets bewijst, omdat men dan nog niet zeker weet of in dat geval
niet enige natuurlijke of onbekende oorzaak de onregelmatigheid
teweegbrengt, waarvan hij de natuur beschuldigt.
[4] Sindsdien hij me niet meer geschreven.
Naar boven
|