Home

Over Félicité de Lamennais

Portret Félicité de Lamennais


Uit: De Socialisten. Personen en stelsels, Deel 3: Het Tijdvak tussen de jaren 1830 en 1850, de eerste helft: Frankrijk, pag. 280 ev., door H. P. G. Quack. Verschenen in 6 delen, tussen 1875 en 1877.


Opmerking: Hendrick Quack, 1834-1917 was jurist en econoom. Aanvankelijk hoogleraar Staatshuishoudkunde aan de universiteit van Utrecht, later eerst secretaris en vervolgens een van de directeuren van De Nederlandsche Bank. Hij had veel bezwaren tegen het liberalisme en erg veel belangstelling voor het socialisme, maar bleek het prototype van een salonsocialist. De feitelijkheden over Lamennais zijn zonder twijfel juist, maar eigenlijk begreep hij weinig van hem. Vooral de mystieke kanten van Lamennais waren voor hem ondoorgrondelijk en bepalen de selectie van de geschriften die hij in onderstaande beschrijving citeert.

____________________________


Het beste voorbeeld van de godsdienstige socialist is abt de Lamennais, die van 1782 tot 1854 heeft geleefd.


Lamennais (Félicité de la Mennais) is pas na zijn dood, toen zijn briefwisseling is verschenen, volledig begrepen en naar waarde geschat. Die correspondentie omvat, in acht delen, verschillende verzamelingen. De eerste, nog min of meer formeel, waarin met het oog op de buitenwereld, toch steeds een bepaalde vormelijkheid in acht is genomen, is in 1861 uitgegeven door E.D. Forgues in twee robuuste delen; daarop volgt dan de briefwisseling tussen Lamennais en baron de Vitrolles, in 1886 gepubliceerd door Eugène Forgues (zoon van E.D. Forgues): deze categorie bevat de correspondentie, die Lamennais zelf bestemd had voor de uitgave, om een juist licht op zijn doen en laten te laten vallen. Een tweede groep van brieven is in twee delen uitgegeven in 1866 door de neef van Lamennais: A. Blaize. Die brieven zijn vertrouwelijker en intiemer en behelzen de correspondentie met al zijn familieleden en vooral met zijn oudere broer, abt Jean de la Mennais. Een derde verzameling omvat de brieven gericht aan J. Marion (een oude vriend uit Saint-Malo), die in 1886 zijn uitgegeven door Arthur du Bois de la Villerabel. Als vierde komen de opmerkelijke brieven aan Benoît d'Azy door A. Leveille in 1898 gepubliceerd. Ten slotte volgt de aandoenlijke correspondentie met Ch. de Montalembert in 1898 door Eugène Forgues bezorgd.


Vooral uit die brieven zijn het optreden, de gedachtegang en de diepe hartstocht van Lamennais duidelijk op te maken [1].


De eerste periode uit zijn leven wordt gevormd door de 33 jaren voordat hij priester wordt.


Hij werd in 1782 in Saint-Malo geboren. Dat stadje, ook de geboorteplaats van Duguay-Trouin en Chateaubriand, ligt op de rotsige kust van Bretagne. Het was toen een duister zeeroversnest, met kapers en reders. Vanuit de nauwe haven zeilde het stoere zeevolk uit, om in vredestijd goederen en handelswaren naar de schepen te brengen en in oorlogstijd op eigen initiatief de vijand schade toe te brengen. De vader van Lamennais was een van die reders. Samen met zijn broer dreef hij een grote handelszaak. Hij heette Robert de la Mennais. Hij was gehuwd met een stadgenote van Ierse afkomst en had zes kinderen: vijf zonen en een dochter. Drie zoons, van wie er twee voor het leven op zee hadden gekozen, stierven echter jong, zodat er twee zoons overbleven: Jean-Marie en Félicité, en een dochter, die in 1804 huwde met Ange Blaize. Het gezinsleven was overigens vrij vreugdeloos. De vader vergaarde wel een aanzienlijk bezit, kreeg zelfs in 1788 adelbrieven, omdat hij voor zijn medemensen gul was met zijn rijkdom, maar de huiselijke haard was koud en kil. De moeder was al vroeg overleden en de leiding van het huisgezin werd overgenomen door de vrouw van de broer en compagnon van de vader. De nabijheid van de zee met haar huilende stormen, loodgrijze luchten en haar ontzagwekkend beeld van onmetelijkheid en oneindigheid, liet een onuitwisbare indruk achter op het gemoed van onze zenuwachtige, zwakke jongeman. Nog lang zal hij van die kust van Bretagne blijven dromen. Als hij dertig, veertig jaren later, naar Rome gaat en over de in zonlicht badende, schilderachtige kustweg langs de kust van de Middellandse Zee reist, verschijnt, te midden van de lichtgele en blauwende zachte kleuren, plotseling in zijn gedachten de naakte, grauwe kust van het rotsachtige Bretagne, waar de donkergroene golven, met wit schuim bedekt, tegen de klippen slaan en de zeemeeuw haar schrille geluid laat horen [2]: - en door die herinnering vergeet hij helemaal de milde betovering van de vervluchtigende schoonheid van de zuidelijke omtrekken en tinten.


Toen onze jongeman 7 jaren oud was drong de Franse Revolutie Saint-Malo binnen. Zij verstoorde het oude en voerde in haar kielzog wraak, bloed en vuur mee. De nieuwe orde van zaken scheen het vooral gemunt te hebben op de geestelijkheid van het stadje, en onze jongeman trok - evenals het gehele gezin - in zijn hart partij voor die vervolgde pastoors, die nu van lieverlede in het geheim hun missen moesten opdragen. Maar bij dat alles was de vader een goede patriot. Toen de oorlog uitbrak stelde hij zijn schepen beschikbaar aan de Staat en ging verder met zijn handel. De kinderen waren veel alleen. In de lange winteravonden was het in de huiskamer heel stil. 'L'ennui naquit en famille: une soirée d'hiver' zou hij later schrijven [3]. Maar in die winteravonden las hij onafgebroken. Zijn oom zag toe op zijn studie. Naast Latijn, Grieks, leerde hij allerlei andere dingen, ook muziek en schermen. Verder was hij altijd samen met zijn twee jaren oudere broer Jean, die in februari 1804 priester en vicaris in Saint-Malo werd. Die broer, een echte heilige, is in 1860 in Ploërmel gestorven. Hij was stichter van de orde van de 'Frères de l'instruction Chrétienne', en is onder de leken buiten Bretagne vooral bekend geworden door de schitterende pagina, die Guizot in zijn 'Mémoires' [4] aan hem wijdde.


In het jaar 1805 (onze Lamennais was nu 23 jaar oud) trokken de beide broers, Jean en Félicité, uit de stad naar een klein landgoed in Bretagne, dat zij van moeders kant geërfd hadden. Het lag niet erg ver van Saint-Malo, had een bos en vijvers, en in het ruime huis een grote bibliotheek. Het heette 'La Chênaie'. Daar wilden zij in al die oude boeken, van kerkvaders en godgeleerden, werken en studeren. Het inkomen waarover zij beschikten was zeer klein, maar zij zagen niet op tegen een sober leven en hadden aan weinig genoeg, nu zij het rijk van de gedachten wilden bestormen. Onze Félicité verkeerde in die jaren van zijn jeugd in een gemoedstoestand van zoeken en tasten. Jean Jacques Rousseau's Rêveries hadden een grote invloed op hem. Ernstig en gedreven zocht hij naar de waarheid, maar deinsde telkens terug, als hij een beslissing moest nemen. De eerste communie had hij niet willen doen, omdat men zijn bezwaren niet had kunnen weerleggen. Pas in 1804 - hetzelfde jaar waarin zijn broer priester werd - legde hij die eerste belijdenis af. En nu zou hij, in de eenzaamheid van de bossen en velden van 'La Chênaie', zijn denkbeelden vaste vorm proberen te geven. Wat hem vooral bezighield was de rol en taak van de Kerk. Zo schreef hij en gaf in 1808 (anoniem) zijn eerste werk uit: 'Réflexions sur l'état de l'église en France pendant le XVIIIme siècle et sur la situation actuelle'. Dat boek werd geschreven toen Napoleon, die in die tijd de Kerk aan de Staat wilde onderwerpen, op het hoogste punt van zijn macht stond. Er werd dus van regeringswege beslag op het boek gelegd. Sindsdien bleef hij echter verder werken. Zijn broer kreeg steeds meer invloed op hem. Onder zijn welwillende overreding wilde hij nu ook in dienst van de Kerk treden en priester worden. In maart 1809 (hij was toen 27) ontving hij de tonsuur. Maar verder ging hij op dat ogenblik niet [5]. Intussen was hij samen met zijn broer bezig aan een groot werk, dat in 1814 in drie delen uitkwam, onder de titel: 'Tradition de l'église sur l'institution des Evêques' [6]. Het was een betoog dat vooral gericht was tegen de invloed van de Staat op de Kerk, tegen de zogenaamde nationale Staatskerk; hij wilde een volkomen zelfstandige, onafhankelijke geestelijkheid. Hij stond dus lijnrecht tegenover de ideeën van Napoleon en verheugde zich van harte toen de keizer viel. Hij had het gevoel alsof hij zijn eigen vrijheid terugkreeg. Hij was dan ook hevig ontsteld toen op 20 maart 1815, Napoleon plotseling uit Elba terugkwam. Hij dacht een prooi van de vervolging te worden en week eerst naar uit Guernsey, daarna naar Engeland.


Tijdens zijn verblijf in Engeland onderging hij de invloed van een tweede priester (zijn broer was de eerste die hem leidde), namelijk abbé Carron [7]. Lamennais was toentertijd uiterst zwaarmoedig, 'nerveus' en mateloos in alles. Zijn vriendschap voor Henry Moorman [8] een jonge Engelsman, die hij wilde bekeren, grensde aan het buitenissige. Van die gemoedsgesteldheid maakte abbé Carron gebruik. Hij dwong hem een beslissing voor de richting van zijn leven te nemen en haalde hem in oktober 1815 over, het volledige priesterschap te aanvaarden. Toen hij eind 1815 in Frankrijk terugkwam, nam hij de stap. Hij was nu 33 jaar oud en priester van de katholieke Kerk.


Tijdens de Restauratie trad hij dan ook op en was werkzaam als priester. Misschien had hij dit ambt niet helemaal van harte gekozen. 'God had hem soldaat gemaakt', zei zijn broer. Maar hij had toch welbewust en weloverwogen deze loopbaan gekozen. Hij dwong zichzelf daartoe.


Bovendien was het voor een jonge, bedachtzame priester een mooie tijd, die zou aanbreken. De 'Restauratie' had in wezen ten doel de tradities van het verleden weer in te voeren, maar gereinigd en gelouterd, nu zij het vuur van de revolutie hadden doorstaan. Het was de tijd waarin Joseph de Maistre opgang maakte. Hij had laten zien dat er een barst, een scheur door de wereld liep, en het de taak van het katholicisme moest zijn, weer eenheid in de samenleving te brengen. Er moest een besef van orde zijn. Aan alle krachten van de menselijke ziel kon ongehinderd de grootst mogelijke vrijheid gelaten worden, mits de Kerk maar zodanige afmetingen aannam en kreeg, breed en hoog genoeg was, om al dat woelen en dringen van gedachten en uitingen te kunnen begrenzen. Eenheid in alles, door godsdienst en Kerk, - dat was zijn leus. Hij werd in dat streven gevolgd door de Bonald, en ook Lamennais ging die weg op [9].


Verder was hij door zijn leidsman, abbé Carron, in Parijs geplaatst in een kleine geestelijke communauteit. Het was eigenlijk een soort kloosterachtige kostschool, waar Carron en zijn leerlingen de hun toevertrouwde jongemannen een opleiding gaven. Tot die communauteit behoorden ook enkele ongebonden vrouwelijke kloosterlingen, adellijke dames, die daar van een klein pensioen rustig, van de wereld afgescheiden, leefden. Met hen, die naar de wijk waar zij woonden Les Feuillantines' werden genoemd, - het waren met name de dames de Lucinières, de Tréveneuc, de Villiers - onderhield Lamennais steeds contact, later met brieven. In die rustige omgeving schreef en werkte hij. In de geest van Joseph de Maistre hield hij zich bezig met het vraagstuk van de godsdienst. Zo gaf hij in 1817 het eerste deel uit van een werk, dat vier delen zou tellen: het 'Essai sur l'indifférence en matière de Religion' [10]. Het was een vurig pleidooi tegen de onverschilligheid en lauwheid van de wereld. Het beoogde de harten weer warm te maken voor godsdienst en Kerk. Het was prikkelend en aangrijpend geschreven. 'Dit werk zou zelfs een dode opwekken,' zei abt de Frayssinous. Het werd overal besproken en in zeer veel kringen toegejuicht. Het maakte geweldig veel ophef. Opeens was de naam van de schrijver beroemd. De officiële katholieke Kerk keek met welgevallen naar de nieuwe bondgenoot. Dat veranderde echter enigszins met het tweede deel, dat in 1819 uitkwam. Nu bleek dat de schrijver een geheel zelfstandige weg opging. Hij begreep terecht dat om de onverschilligheid te breken, de godsdienst zelf een hecht fundament moest krijgen. De godsdienst moest ter discussie gesteld worden. In dat tweede deel zocht hij de oorsprong van de macht van de godsdienst in het beginsel van de algemene toestemming ('le principe du consentement universel'). Het gezond verstand van allen ('le sens commun') werd de grondslag, waarop de godsdienst moest rusten. Tegen dat betoog stak echter in de Kerk een storm op [11]. De geestelijkheid in Frankrijk scheen niet zozeer ontstemd over de denkbeelden als wel over het feit, dat de rust van de eerdere bewijsvoering, die van het begrip gezag uitging, was verstoord. De wereld zou zich dan gaan bemoeien met vraagstukken, die tot nog toe alleen tot het privé-domein van de clerus hadden behoord. Als de godsdienst weer een macht in de maatschappij moest zijn, dan moest zij, volgens de mening van die geestelijkheid, niet ter discussie staan, maar als een echte radicaal riep Lamennais juist in de eerste plaats op tot discussie.


De twee laatste delen kwamen in 1823 uit. De strekking van de denkbeelden vond in Frankrijk veel aanhang. Een katholiek maandblad, dat in die dagen werd opgericht en tot welks redacteuren ook abt Gerbet behoorde: 'Le Mémorial catholique', steunde die beweging [12]. Maar de grote vraag werd: wat zou Rome over dit alles zeggen? Paus was in die jaren, van 1823 tot februari 1829, Leo XII, uit het huis Castiglione. Deze scheen geneigd in te stemmen met de poging van Lamennais. Maar in de omgeving van de paus waren de meningen daarover zeer verdeeld. Men was juist bezig in Rome het werk van Lamennais te vertalen en vooraanstaande geestelijken, 'le père Orioli' en 'le père Ventura', volgden dit werk met grote aandacht. Toen besloot Lamennais in 1824 zelf naar Rome te gaan, begeleid door pastoor Vuarin uit Genève, teneinde de stemming van de hoge geestelijkheid

aldaar te kunnen beïnvloeden. De paus was welwillend en vriendelijk voor hem. Trouwens het portret van Lamennais hing in zijn kamer. Even scheen hij er zelfs aan te denken, Lamennais tot kardinaal te benoemen [13]. Maar het eigenlijke Rome bleef toch op een afstand van hem. De poging van Lamennais scheen te hartstochtelijk, te gewaagd en had te veel het karakter van een rukwind. De tactvolle Jezuïeten voelden dit meteen aan en begonnen zich tegen hem te keren. Zij hadden geen zin in zulk een vernieuwing van de godsdienst, waarbij het oude spoor van bewijsvoering geheel werd verlaten,.


In Parijs teruggekomen begon Lamennais zich van het vraagstuk van de godsdienst naar dat van de Kerk te richten. In Frankrijk was de officiële Kerk Gallicaans. Het decreet van 1682, die de Franse geestelijkheid onder leiding van Bossuet had opgesteld, was in feite de grondwet voor iedereen. Overeenkomstig het decreet van 1682 had de paus uitsluitend gezag in geestelijke zaken, maar had de Kerk, vertegenwoordigd in een algemeen concilie een nog grotere macht; verder had de paus zich niet te bemoeien met de gehoorzaamheid, die de volken aan hun vorsten verschuldigd waren en moest hij uiteindelijk de constituties en regels van de Gallicaanse Kerk eerbiedigen [14]. Dat decreet maakte van de paus een constitutionele paus en dwong de Franse Kerk om zich als een nationale Kerk te gedragen. Tegen dat streven begon Lamennais zich te verzetten. Al ging hij in Parijs met de elite om, al bewoog hij zich in diplomatieke kringen - wij noemen graaf von Sennft, de Oostenrijkse gezant en zijn vrouw en dochter - al was hij bevriend met de ultra-royalist, baron de Vitrolles, de man die de Bourbons weer op de Franse troon had gebracht, toch deelde hij in zijn hart geenszins de conservatieve opvattingen van deze elite, die vooral de macht en invloed van de Staat beoogde. Hij wilde de godsdienst macht geven, maar ook de zelfstandigheid van de Kerk verzekeren, ten bate van de maatschappij. De Kerk moest in de eerste plaats weer de leiding krijgen van de echte vooruitgang. Maar daarvoor moest de Kerk universeel zijn, gehoorzamen aan één algemene drijfveer, die vanuit Rome moest komen. Met de benepen nationale politiek van een staatskerk moest gebroken worden. En verder moest de Kerk binnen de Staat vrijheid van beweging hebben en niet onder enig toezicht of de politie van de Staat staan.


Hij ontwikkelde dat allemaal in een boek, dat aan eind 1823 verscheen, onder de titel: 'De la Religion considérée dans ses rapports avec l'ordre politique et civil'. Het betoogde dat in Frankrijk de godsdienst, uit het oogpunt van de wet, slechts een administratieve zaak geworden was, dat de Staat in feite atheïstisch was en dat de zogenaamde Gallicaanse kerkelijke vrijheden uit staatsbelang gehandhaafd werden [15] . Vanwege de aanval op het decreet van 1682 werd Lamennais, in april 1826, voor de rechter gedaagd. Hij werd verdedigd door Berryer, maar op 22 april veroordeeld tot een kleine boete, met inbeslagneming van zijn boek. - De strijd tegen de Gallicaanse Kerk was dus aangebonden. En vanzelfsprekend werd dit bij Lamennais een strijd tegen het regeringsstelsel van de Bourbons. Zonder twijfel had hij met hart en ziel de Restauratie verdedigd, maar dan had het een echte restauratie, een wedergeboorte van de maatschappij moeten zijn. Hij had een herboren katholicisme het leven willen zien doordringen, een Kerk, die zich in volkomen vrijheid kon bewegen. Maar als het verleden slechts gehandhaafd werd, omdat het verleden was, erger nog, dat verleden aangenomen werd met alle misbruiken en fouten van het verleden, dan ging hij daar niet in mee.


Hij stortte zich dus in het strijdgewoel. Vaak werd hij ziek, want hij was niet sterk. Zijn fijnbesneden, somber stralend gelaat, met de sterk vooruitspringende neus was bleek, zijn gestalte klein, schraal en vermagerd. In juli en augustus 1827 overviel hem een ernstige ziekte. Hij had dringend rust nodig en vond die altijd tijdens het verblijf in Bretagne in 'La Chênaie'. Maar de verwikkelingen van Kerk en Staat werden hoe langer hoe indringender. Rust vond hij niet. In Juni 1828 vaardigde de regering van Karel X (op advies van de bisschop-minister Feutrier) de decreten van 16 Juni 1828 uit, waarbij de Staat in kerkelijke zaken meer dan vroeger op de voorgrond trad. Aan de Jezuïeten werd het recht ontnomen onderwijs te geven, het aantal kleine seminaries werd beperkt en de benoeming van de directeuren van die inrichtingen moest door de koning goedgekeurd worden, enz. [16]. Dit was volgens Lamennais nu juist een stap in de verkeerde richting. Onmiddellijk schreef en publiceerde hij, begin 1829, zijn boek: 'Des Progrès de la Révolution et de la guerre contre l'église'. Dit boek was een programma. Hier werd de het kerkvraagstuk onomwonden ter discussie gesteld en betoogd dat de Kerk nooit dienares van de Staat mag zijn. Uitgangspunt van zijn beschouwing was de bul van paus Bonifacius VIII 'Unam Sanctam', waarin de leer van het wereldlijke en geestelijke zwaard wordt ontwikkeld. De Kerk, het geestelijk zwaard, moet dus, volgens hem, niet zwichten voor de machten van deze wereld. De Kerk moet zich juist meer bewust worden van haar roeping; het onderwijs is haar eigendom en zij moet dat opeisen. Alleen door het begrip vrijheid kan de Kerk bloeien. Katholieke geestelijken moeten in geen enkel opzicht uitsluitende dienaar van de Staat willen zijn. Maar de Kerk moet, op straffe van ondergang, op de hoogte van haar taak zijn en blijven. Zij moet leidster zijn. In de tegenwoordige tijden is alle kennis van de Kerk maar half werk en verbasterd. In een periode, nu de maatschappij uiteenvalt, weet de Kerk geen orde te brengen. En dat is uitsluitend te wijten aan het feit dat de Kerk bang is en zich niet aan de steun van de Staat durft te onttrekken. De Kerk moest juist op haar beurt de zwakken steunen en zich met de armen van deze wereld en niet met de vorsten verbinden. Wees niet bang voor vervolging, roept hij de priesters toe. Vrees niet hen, die slechts het lichaam kunnen doden [17].


Het was een indrukwekkend geschrift. Het behelsde andere taal dan de Jezuïeten dagelijks lieten horen. Lamennais vroeg ook zelfstandigheid voor de Kerk, maar een zelfstandigheid die ten goede zou komen aan de maatschappij. Evenals zij streed hij ook tegen het Gallicanisme, maar zijn motieven waren heel anders. Het was hem niet te doen om de Kerk aanzien, rijkdom of glans te geven. Nee, de Kerk moest slechts berekend zijn voor haar taak. Die taak was orde en eenheid in de maatschappij brengen. De begrippen van het verleden moesten verjongd worden [18]. Daar moest een nieuwe geest ingeblazen worden. Dan alleen was een waarachtige restauratie mogelijk. Wilde men dat niet en bleef men steunen op het dorre, vermolmde hout van vroeger, dan zou er een ineenstorting volgen.


De revolutie brak uit in juli 1830. Toen Lamennais de nieuwe toestand overdacht, begreep hij dat die omwenteling aan zijn denkbeelden ten goede zou komen. Hij wilde een door de vrijheid herboren katholicisme, dat de hele maatschappij zou kunnen vernieuwen en doordringen. Welnu, dat ideaal kon in het vrijgevochten Frankrijk verwerkelijkt worden mits de handen ineen geslagen werden. En Lamennais aarzelde niet. Daarvoor werden door hem twee middelen ter hand genomen: een dagblad en een stichting.


Het dagblad was het beroemde blad: 'L'Avenir'. Het aankondiging van dat blad werd in de eerste dagen van september 1830 aangeboden aan het publiek. Het zou op16 oktober 1830 verschijnen. Redacteuren waren Lamennais, de abbé's Gerbet, Rohrbacher en Lacordaire [19], en verder Ch. de Coux, Ad. Bartels, Daguerre, d'Ault-Duménil en Charles de Montalembert. De uitgangspunten waren godsdienst en vrijheid; het rechtstreekse doel de handhaving van de vrijheid van de Kerk. Zodoende verdedigden zij dag in dag uit de vrijheid van de Kerk tegen de aanvallen van de regering. Het werd in hun blad wat dat betreft geleidelijk een strijd tegen de regering. Want Louis Philippe's regering trad in dit opzicht weldra in de voetstappen van vroeger. De man die wellicht de denkbeelden van de koning verwoordde, Dupin, was de felste strijder vóór het decreet van 1682. De Kerk moest dus, volgens de regering, ook na 1830 weer aan de Staat gehoorzamen. Maar waar dit werd doorgezet, verhief 'L'Avenir' zijn stem: bij benoemingen, bij schoolvraagstukken en op elk ander gebied.


Het tweede middel, dat Lamennais ter hand nam, was het oprichten van de 'Agence générale pour la défense de la liberté religieuse'. De daad bij het woord. Op 18 december 1830 maakten Lamennais en zijn vrienden de statuten van hun stichting bekend. De voornaamste punten, die de doeleinden van de stichting aangaven, waren de volgende: het tenietdoen van elke inbreuk op de kerkelijke vrijheid door gerechtelijke vervolgingen; het ondersteunen van alle inrichtingen van onderwijs, (lager, middelbaar en hoger) tegen alle schendingen van de vrijheid van onderwijs; het handhaven van het recht van vereniging; het vormen en organiseren van een gemeenschappelijke band van alle soortgelijke bondgenootschappen in Frankrijk [20].


Met deze twee middelen: krant en stichting, zouden ze gaan strijden.


En al meteen kwamen ze in botsing met de regering. De krant (L'Avenir) durfde de handschoen op te nemen tegen de regering bij de bisschopsbenoeming in januari 1831van een zekere, naar hun mening onwaardige abt. De abbé's Lamennais en Lacordaire werden nu voor de 'Cour d'assises' gedaagd. Op 31 januari 1831 kwamen ze voor [21]. De katholieken steunden de aangeklaagden. Inschrijvingen van geld voor de kosten van het proces, met bedragen van 5 centimes en meer, leverden meteen 20,000 francs op. Hele parochies stuurden bijdragen; de bisschoppen bleven niet achter: het was de zaak van de godsdienst, van de Kerk. Bij het proces vielen de aangeklaagden de artikelen van het decreet van 1682 aan, en de jury sprak hen vrij. Nu ging het blad nog veel zelfstandiger en onafhankelijker te werk. Het had geld nodig, maar kreeg dat meteen van het publiek: in mei 1831 ongeveer 70,000 francs. Het blad had invloed in het buitenland; het stuurde 80,000 francs naar Ierland, toen daar de hongersnood uitbrak. Ook met de zaken van Zwitserland, België en Duitsland bemoeide het zich. Overal waar de Kerk vervolgd werd, was het blad 'L'Avenir' een goede spreekbuis tegen de willekeur van regeringen.


Op dezelfde manier streed nu ook de stichting en kwam in conflict met de regering van Louis Philippe. Het bestuur van die instelling bestond uit negen personen, van wie Lamennais voorzitter was. De fondsen van de instelling werden bijeengebracht door contributie van de leden à 10 francs per jaar. Die bijdragen leverden bijv. voor 1831 een som van 31,510 francs op. De stichting begon met verzoekschriften aan de Kamer van Afgevaardigden, om de vrijheid van onderwijs, voorgeschreven door de charte, te verwezenlijken; zulke petities hadden 15000 ondertekeningen. Toen dit niets hielp, kondigde zij op 29 april 1831 aan dat zij zonder autorisatie van de universiteit een school zou openen. Drie van haar bestuurders, de heer de Coux, abt Lamennais en graaf de Montalembert, zouden als onderwijzers optreden. Inderdaad werd op de vastgestelde dag de school geopend. Twintig arme kinderen waren aanwezig. Maar de politie kwam en sloot de school. Tegelijkertijd werden de drie onderwijzers voor de rechter gedaagd, die hen naar het 'Hof van Assisen' verwees. Maar net op dat moment stierf de vader van Montalembert: Charles de Montalembert; een van de onderwijzers was nu van rechtswege pair van Frankrijk en het proces moest dus voor het Hof van Pairs komen [22]. Zij werden daar wel veroordeeld, maar hadden de voldoening gehad, dat het pleidooi van de vrijheid van Kerk en onderwijs voor de hoogste Staatsinstelling van Frankrijk was gevoerd. - De stichting werkte inmiddels gewoon door. Verschillende vrije scholen werden door haar gesubsidieerd. De Trappisten van de abdij Melleraye in Bretagne werden door haar verdedigd. Enkele bladen werden financieel ondersteund.


Zo waren Lamennais en zijn vrienden in het jaar 1831 vol geestdrift bezig met hun taak om Kerk en vrijheid te verzoenen. De Gallicanen en parlementaire kopstukken waren woedend.


Maar wat dacht de paus te Rome over die vermetele houding van Lamennais?


Er hing iets in de lucht dat erop wees dat Rome de poging van Lamennais niet helemaal goedkeurde. Leo XII was in februari 1829 gestorven. Hij was opgevolgd door Pius VIII, die echter al in december 1830 overleed. De nieuwe paus was de vrome, maar niet erg heldhaftige kardinaal Mauro Capellari, van de orde van de Camaldulen, die op 2 februari 1831, onder de naam Gregorius XVI, de heilige stoel besteeg. Deze nieuwe paus leek zich weifelend uit te laten over de stappen van Lamennais en de vijanden van de abt begonnen zich tot hem te wenden.


Toen begrepen Lamennais en zijn vrienden dat ze zekerheid moesten krijgen over de bedoelingen van de paus ten opzichte van hen. Zij besloten naar Rome te gaan en intussen, in afwachting van de beslissing, het blad 'L'Avenir' [23] en de stichting te tijdelijk te staken. Dat deden zij op 15 november 1831, na dertien maanden strijd. In de 'Avenir' van die dag was te lezen: 'Met de pelgrimsstok in de hand, vertrekken wij naar de eeuwige stad, en daar, neergeknield aan de voeten van de priester, die door Jezus Christus voor zijn discipelen als gids en meester is aangesteld, zullen wij hem zeggen: "O, vader, verwaardig u uw blikken neer te slaan op enige van de minsten van uw kinderen, die ervan beschuldigd worden opstandelingen te zijn tegen uw onfeilbare en milde gezag. Zie hen voor u en lees in hun hart: er is daar niets dat zij willen verbergen. Indien een van hun gedachten, één enkele slechts, afwijkt van uw gedachten, dan verwerpen zij haar, dan zweren zij haar af. Gij zijt het richtsnoer van hun leerstellingen: nooit, nee nooit, hebben zij andere gekend. O, vader, spreek over hen het woord dat leven geeft, omdat het licht schenkt; moge uw hand zich uitstrekken om hun gehoorzaamheid en hun liefde te zegenen" [24].


In november 1831 gingen Lamennais, Lacordaire en de Montalembert op weg naar Rome. De reis zelf is vijf jaar later, in 1836, door Lamennais beschreven in het vlammende boek: 'Affaires de Rome', een historisch boek dat meetelt wanneer men de geschriften van onze eeuw opnoemt, die bij hun verschijning werkelijk tekenen der tijd, ideële tijdsbeelden waren. Overigens, al is er in onze eeuw door machthebbers en hoogwaardigheidsbekleders vaak een reis naar Rome gemaakt, al is ooit een keizer de paus gaan begroeten, zelden is een belangrijkere en bedachtzamere tocht naar de eeuwige stad afgelegd, dan door de drie mannen, die daar de handschoen opnamen. Onderweg was hun zwaarwegende vraag: zou Rome zich durven scharen achter het denkbeeld van de vrijheid? Het was een drama dat zich in Rome op hoge toon zou afwikkelen. En het boek waarin dit allemaal door Lamennais wordt opgetekend, is die stof waardig. Het is in een uitstekende stijl geschreven, weemoedig en sober en toch hier en daar vlammend.


Wij volgen hen niet stap voor stap op hun reis; wij tekenen slechts op, dat zij, toen zij door Lyon trokken, juist getuige waren van de sociale opstand, waarbij de arbeiders met hun leuze: 'arbeidend leven of strijdend sterven,' zich tegen de regering van Louis Philippe verzetten. Zij trokken verder, steeds verder, totdat zij Rome naderden.


Maar in Rome hadden alle Europese hoven de paus al gewaarschuwd voor deze bezoekers. De Jezuïeten legden bovendien hun ondergrondse mijnen. Er was dus voor deze pelgrims uit Frankrijk, met hun programma van verzoening van Christendom en vrijheid, een weinig vriendelijke bejegening. Het pausdom zelf voelde zich in die dagen juist nogal zwak: zwak door het bezit van wereldlijke macht. De revolutiekoorts had ook de onderdanen van de kerkelijke Staat aangegrepen en, om zich te handhaven, achtte de paus het veel geschikter en veiliger op goede voet te blijven met de machthebbers van Europa, dan met name over vrijheid te spreken. Het 'durf u af te scheiden van de machten dezer aarde' was voor deze paus vergeefs geschreven. Hij weifelde, wist niet goed Lamennais een rechtstreeks en duidelijk antwoord te geven [25].


Toen besloten de drie vrienden de paus een toelichting over de zaak aan te bieden. De toelichting werd door Lacordaire opgesteld en op 3 februari 1832 overhandigd. Zij bevatte een opsomming van wat tot nu toe door hen in Frankrijk was verricht om de zaak van de vrijheid van de Kerk te verdedigen. Ook werd uitdrukkelijk verklaard, dat, naar hun mening, het katholicisme op een tweesprong stond. Er moest gekozen worden tussen een bondgenootschap met de troon of met het volk. De conclusie was een verzoek om onderzoek. 'Spreek, o paus, - zo eindigde het stuk - zwijg niet langer'. - In antwoord op die toelichting liet de paus hen door kardinaal Pacca weten, dat hij het niet met hen eens was, maar het zou onderzoeken. Lamennais bleef dus in Rome. Op 13 maart 1832 had hij zelfs een audiëntie bij de paus [26]. Maar toen de zaak maar bleef slepen, verliet hij Rome om in de omgeving in de natuur wat bij te komen. Zo verbleef hij geruime tijd in Frascati bij 'le père' Ventura. Daar begon hij zelfs een boek te schrijven, met de titel: 'Des maux de l'Eglise et de la Société, et des moyens d'y remédier,' een boek, waarin hij voorop stelde, dat de Kerk zware tijden doormaakte, maar dat het volk een oplossing van die moeilijkheden eiste, al liep de weg tot herstel dwars door de tempel heen. Het volk was niet ongodsdienstig, maar de priesters moesten ervoor waken onpartijdig en niet laf te zijn. De priesters moesten oog hebben voor wat de maatschappij wilde. Merkwaardig was de overweging, waarbij de Franse revolutie zelfs als een weldaad werd geprezen. Frankrijk was - zo stelde hij - aan het einde van de 18de eeuw zo door en door ongodsdienstig, dat God medelijden had en de revolutie schonk [27]. Terwijl Lamennais bezig was aan dit boek, dat hij niet voltooide, begon de paus een ontoegeeflijkere houding aan te nemen. De vorsten die hem hielpen in zijn staatkundige moeilijkheden, lieten hem niet los. Hij moest Rusland en Oostenrijk onderdanig zijn. De eerste prijs was Polen. Polen werd aan Rusland opgeofferd; in de 'breve' van de paus van 9 juni 1832 aan de Poolse bisschoppen werd de Poolse opstand afgekeurd en onderwerping aan het wereldlijk gezag van Rusland gelast [28].


Lamennais en zijn vrienden begrepen dus dat hun voorstel tot het verbond van Kerk en vrijheid weinig kans van slagen had. In juli 1832 verlieten zij Rome. Lamennais zelf reisde over Tirol en München naar huis. In München werd hem, samen met een brief van kardinaal Pacca, de bul van de paus gestuurd, waarbij de paus de poging van Lamennais afkeurde. Het was de bekende encycliek van 15 augustus 1832: 'Mirari vos.' In die zendbrief aan alle kerkvaders, priesters, aartsbisschoppen en bisschoppen werd het godsdienstig relativisme en de daaruit voortvloeiende gewetensvrijheid, de vrijheid van drukpers en de onafhankelijkheid tegenover de vorsten ten strengste veroordeeld [29]. Het verbond tussen Kerk en vrijheid was daarmee verworpen. Wat Lamennais had geprobeerd was in de ogen van de Kerk een misdadige, zondige zaak geweest [30].


Het blad 'L'Avenir' en de stichting werden op 10 december 1832 door Lamennais voorgoed opgeheven [31].


Door die opheffing leek de paus aanvankelijk tevreden. Toch waren er twijfels of de onderwerping van Lamennais wel totaal was. Montalembert en Lacordaire hadden zich meteen onvoorwaardelijk neergelegd bij de wil van de paus, maar over Lamennais leek men in Rome onzeker. Daarover had een briefwisseling plaats door tussenkomst van de aartsbisschop van Toulouse, de bisschop van Rennes en de aartsbisschop van Parijs. Lamennais bleef in zijn verschillende brieven en antwoorden steeds benadrukken, dat er in het gezag van de paus onderscheid moest worden gemaakt tussen wat hij in wereldlijke en in geestelijke zaken verordende. Aan het laatste onderwierp hij zich; op het terrein van het eerste bleef sprake van een zekere vrijheid. De paus had dus niet het recht om in de meest absolute zin de vrijheid van drukpers te verbieden. Maar die discussie werd door de hoge geestelijkheid met veel beleid en fijnzinnigheid gevoerd. Het leek echt alsof zij Lamennais in de netten van hun betogen wisten te strikken. Inderdaad - het was inmiddels december 1833 - onderwierp Lamennais zich en tekende dienaangaande een verklaring [32]. Maar bij die verklaring voegde hij schriftelijk een voorbehoud: 'het uitdrukkelijke voorbehoud van zijn plichten jegens zijn land en de mensheid, plichten waarvan geen macht ter wereld hem kon ontslaan' [33].


Wat dit betekende zou weldra blijken. Bijna verward in alle strikken en netten van de Kerk, scheurde Lamennais zich opeens uit dat hele netwerk los.


Er vond een totale omslag in hem plaats. Hij was vijftig jaar. Tot nu toe had hij gedacht door een ruimere en bredere opvatting van de Kerk, eenheid in de menselijke samenleving te kunnen brengen. Wanneer de Kerk het begrip van vrijheid aannam, zou de beslotenheid, de bekrompenheid van het verleden verbroken zijn. Maar de Kerk wilde hem niet volgen. Door de Kerk verlaten, vestigde hij zijn blik rechtstreeks op de lijdende maatschappij.


Na zijn reis naar Rome had hij zich weer teruggetrokken op zijn landgoed 'La Chênaie' in Bretagne. Sinds enige tijd had hij van dat landgoed een soort verblijf gemaakt voor een grondigere studie en hoger onderwijs voor begaafde jonge mannen, die zich aan een strengere tucht wilden onderwerpen. Onder hen was hij de geestelijk leider. Als de studie-uren voorbij waren, wandelde hij met hen in het bos, langs de vijver en over de velden in de buurt, soms tot aan de ruisende zee, om samen met en voor hen de grote vraagstukken van het leven te bespreken. De kring bestond voor een deel uit jonge twintigjarige zonen uit Bretagne: onder andere ene de la Morvonnais, Henri de Cazalès, Elie de Kertanguy, Eugène Boré, Rohrbacher [34] en anderen, maar soms kwam er ook een jongeman uit Zuid-Frankrijk. Zo was daar in het jaar 1833 uit de omtrek van Toulouse de toen achttienjarige Maurice de Guérin [35] gearriveerd. Hij heeft ons een goede beschrijving geven van de Lamennais van die dagen. Guérin was uitstekend stylist, een schilder met de pen en heeft als geen ander vooral de natuur begrepen en ervaren. Hij hield een dagboek bij en op die bladzijden staat elk ogenblik de peinzende gestalte van Lamennais droevig op de achtergrond. Guérin weet niet wat er omgaat in het gemoed van Lamennais, begrijpt niet de strijd die de twee werelden, de oude en de nieuwe, in dat hart met elkaar leveren, een strijd, waarbij het slaags raken van legers verbleekt; hij let in de eerste plaats op het beeld van het landschap in Bretagne, op de afwisseling van tinten en kleuren, op de bomen, struiken en heesters, de zwermen raven en wilde eenden die onder de wolken vliegen, - maar plotseling, dwalend en mijmerend langs de paden, ziet hij daar in de verte de meester eenzaam lopen, in gedachten verzonken. Ooit ontdekte hij hem zittend onder dennenbomen; met een stok tekende de abt een graf in het zand, en mompelde zacht: 'hier wil ik rusten, maar geen zerk, slechts wat graszoden mogen mij bedekken. O, wat zal ik het daar goed hebben !' Zulke ontmoetingen hadden hij en de anderen vaak. De jongemannen begrepen dus dat er in het hoofd van Lamennais stormen woelden en woedden. Verzuchtingen naar het oneindige, verlangens naar vrede op aarde, afgewisseld met bittere smart en uitgesproken verachting over alle werkelijk bestaande ongerechtigheden van deze wereld, opstandigheid tegen het geweld en misbruik van macht, vervulden afwisselend dat brein. Gierden en floten de windvlagen ook door de zwiepende kruinen en takken van de bomen, waaronder hij liep, veel sterker huilde de orkaan van zijn gedachten. Hij vond geen rust. Soms was het alsof de oude verzuchtingen en gedachten van Rousseau, waar hij vóór 1804 zo verrukt van was, weer invloed op hem kregen. Dan was het weer het in die dagen gepubliceerde gedicht van de Pool Adam Mickiewicz: 'Les Pélerins Polonais', door Montalembert vertaald, dat hem hevig aangreep en op hem inwerkte [36], totdat hij zelf zo een gedicht ging schrijven, dat zijn geest tot rust bracht en vorm gaf aan zijn denkbeelden over lijden en vertroosting van het volk.


Op die manier ontstonden, tijdens de lange wandelingen in Bretagne in 1833 'Les Paroles d'un Croyant.'


Hij schreef dit boek als christelijke gelovige. De maatschappij wilde hij terugvoeren tot het ideaal van het Godsrijk, als priester de mensen hun plicht voorhouden, maar nu zonder Kerk, zonder paus. - Het geschrift was, evenals het gedicht van Mickiewicz, geschreven in de trant van de bijbel: hij uitte zich als een profeet; het boekje was opgedragen aan het volk en beloofde het bevrijding, bevrijding van alle moeiten, rampen en onrechtvaardigheden, waaronder het leed. Er werd gezinspeeld op hervorming van de Staat, maar de hoofdzaak was sociale hervorming. In die zin zijn de 'Paroles d'un Croyant' de krachtigste en sprekendste uiting geworden van het godsdienstig socialisme van deze eeuw. Maar bedenk dat het beeld van dit socialisme uitermate vaag is. Een bepaald afgerond en afgebakend stelsel is er niet in te vinden. Met niet afnemende kracht wordt hierin slechts op het gemoed gewerkt. Als in een reeks strofen van één groot gedicht verbeeldt het de toestand van de armen en verdrukten van deze wereld en de onderdrukkers wordt straks de toorn Gods aangezegd. De bewijs- of liever overredingskracht wordt hier gezocht in tegenstellingen en indrukken van de bestaande maatschappelijke verhoudingen.


Dat begint al meteen met de tweede strofe:


'Luister, en zeg mij waar dat verwarde, vage, vreemde gedruis vandaan komt, dat gij van alle kanten hoort. Leg de hand op de aarde en zeg mij waarom zij trilt. Iets, dat wij niet begrijpen, beweegt zich in de wereld: er is daar een werk Gods gaande. Is iedereen niet in afwachting, alsof hij op de uitkijk staat? Is er een hart dat niet klopt? Mensenzoon klim op de hoogten en vertel wat gij ziet.' -


Hij schetst een beeld van ellende, onderdrukking, knechting en wanhoop in de menselijke samenleving; ellende vooral onder hen, die van het werk van hun handen leven....


'In den beginne was arbeid niet nodig om te leven; de aarde voorzag vanzelf in alle behoeften. Maar de mens deed het kwade en, zoals hij was opgestaan tegen God, zo stond de aarde nu tegen hem op.' En de mensen zijn in die arbeid elkaar gaan overheersen. De oudheid kende meesters en slaven. Deze tijd kent de ondernemer die, gebruikmakend van de honger van het gewone volk en gezien het overaanbod van het werk, steeds het loon verlaagt. 'De naam van die man was in de oudheid tiran; de ander heeft slechts een naam in de Hel'.... . 'Toch moet men niet te zeer weeklagen, want over hem, die de mensheid verlost is geschreven: de vossen hebben holen en de vogelen nesten, maar de zoon des mensen weet niet, waar hij zijn hoofd moet neerleggen; hij heeft zich arm gemaakt om de armoede te verdragen...... Er zullen altijd wel armen zijn, omdat de wereld de zonde nooit geheel te boven kan komen, maar er zullen steeds minder armen zijn, omdat de dienstbaarheid geleidelijk van de aarde zal verdwijnen.' ...... 'De kreet van de arme stijgt op tot God, maar bereikt nog niet de oren van de mensen. Waarom? Omdat de arme nog alleen staat. In de lente, als het nieuwe leven ontluikt, verheft zich uit de kruiden, uit alle grassprieten, een zacht gedruis, een lang aangehouden gegons. Het wordt gevormd door de talloze kleine, bijna onzichtbare insecten. Op zichzelf zou geen van hen zich verstaanbaar kunnen maken: samen hebben zij een stem. Ook gij zijt verborgen op de aarde; waarom stijgt daar geen stem vanuit u op? Waarom verenigt gij u niet?' ...... De liefde moet de samenleving weer doordringen. 'De liefde rust op de bodem van een reine ziel, als een dauwdruppel in de kelk van een bloem. O, wist gij maar wat het betekent lief te hebben! Gij zegt dat gij liefhebt, en velen van uw broeders missen het brood om hun leven te onderhouden, missen kleding om hun ledematen te bedekken, missen een dak boven hun hoofd, soms een bundel stro om op te slapen, terwijl gij al die zaken in overvloed hebt. Gij zegt dat gij liefhebt, en de zieken kwijnen in grote getale hulpeloos weg op hun armoedige legerstede, de ongelukkigen wenen, zonder dat iemand naar hen luistert, kleine kinderen gaan, verkleumd van de kou, van huis naar huis, bedelen bij de rijken, om de kruimels van hun dis te krijgen. Gij zegt dat gij uw broeders liefhebt en wat zou gij dan doen, indien gij hen zou haten? Ik zeg u dat ieder die zijn lijdende broeder niet helpt, terwijl hij het wel kan, de vijand is van zijn broeder; en dat ieder, die, als hij het kan, zijn hongerende broeder geen brood geeft, zijn moordenaar is.' ...... 'Heer, wij roepen tot u uit het diepst van onze ellende, als dieren die geen voedsel hebben om hun jongen te verzorgen, als het schaap waaraan het lam ontnomen is, als de duif die door de gier gegrepen wordt, als de stier die neervalt onder het zware werk en bloedt door het steken van de prikkel, als de zwaluw die bij het vliegen over de zee afgemat neervalt en met de golven om het leven vecht, als reizigers die zonder water in een brandende woestijn zijn verdwaald, roepen wij tot u, Heer'. ....... 'Als de onderdrukkers aan zichzelf overgelaten worden, zonder steun, zonder vreemde hulp, wat zouden zij dan kunnen uitrichten? Satan, de vorst van de onderdrukkers, heeft hun een helse list ingeblazen. Hij zegt tegen hen: dit is wat gij moet doen. Neem uit elk gezin de krachtigste jongemannen, geef hen wapenen, oefen en dril hen, en zij zullen voor u strijden tegen hun vaders en tegen hun broeders; want ik zal hen overtuigen dat dit een roemrijke daad is. Ik zal hen afgoden maken, die de naam zullen dragen van Eergevoel en Trouw en ik zal een wet stellen, die lijdelijke gehoorzaamheid zal heten. Zo geschiedde het. En zij schoten. En als men tegen hen zei: in naam van al wat heilig is, denk aan het onrecht, aan de afschuwelijke daad, die ze jullie bevelen, antwoordden zij: wij denken niet, wij gehoorzamen. En als men tegen hen zei: is er dan geen liefde meer in jullie voor je vaders, moeders, broeders en zusters, antwoordden zij: wij hebben niet lief, wij gehoorzamen'. ...... Maar het zal anders worden. De jonge soldaat zal voor andere leuzen de wapens gaan opnemen en zal de twee oude afgoden verbrijzelen. De dageraad van nieuwe orde zal rijzen. Dan zal hem gevraagd worden: 'Jonge soldaat, waar gaat gij heen?' En het antwoord zal luiden: 'Ik ga strijden voor de rechtvaardigheid, voor de zaak van de volken, voor de rechten van de mensheid. Ik ga strijden, opdat velen niet de prooi worden van enkelen, om de gebogen hoofden op te heffen en de wankele knieën te stutten. Ik ga strijden, opdat de vaders niet meer de dag vervloeken, waarop hun gezegd werd: een zoon is je geboren, noch de moeders de dag, waarop zij voor het eerst het kind aan hun borst drukten. Ik ga strijden, opdat de broeder niet meer droevig wordt, als hij zijn zuster ziet wegkwijnen, als gras, dat de aarde weigert te voeden; opdat de zuster niet meer onder tranen haar broeder ziet vertrekken die niet terug zal keren. Ik ga strijden, opdat iedereen in vrede de vrucht van zijn eigen arbeid zal kunnen eten. Ik ga strijden, opdat allen in de hemel één God en op aarde één vaderland hebben....' 'Moge God je wapenen zegenen, jonge soldaat!'


En zo golft de stroom van dat boekje voort. Ogenschijnlijk eentonig, bevat het in zijn verloop allerlei schilderachtige taferelen. Je ziet de zolderkamer, waar de arme weduwe met haar dochter aan het handwerk zwoegen, om het karige bestaan te onderhouden. Je ziet de ter dood veroordeelde naar het schavot brengen. Je ziet het beeld van de zeven gekroonde mannen, dat aan de Apocalyps ontleend is. Je ziet de uit het land verbannene: 'Hij ging heen, dwalend over de aarde, moge God de arme balling leiden!' De inhoud is zo onbestemd en toch zo duidelijk. De spanning neemt nergens af. Het is een muziekstuk. Het is poëzie en profetie. De oude priester met zijn denkbeelden, een mengeling van dogmatisme en gevoeligheid, wijst steeds op nieuwe maatschappelijke tegenstrijdigheden. Diepe weemoed is de grondtoon. Maar de klacht wordt feller. De weeklacht, die als uit de toppen van de bomen, waaronder hij ronddwaalde, neergedaald is in de bladzijden, suist en ruist niet meer zacht, maar giert en loeit. Uit donkere wolken flikkert het weerlicht. Vlammen breken uit. En een stem roept: Wee, wee, de rijken!


Toen hij het manuscript voltooid had, liet hij het enkele familieleden en vrienden lezen. Broer Jean was zeer ontroerd en treurig over de inhoud; zijn zwager Blaize deed zijn best hem te overreden, het drukken uit te stellen [37]. Maar Lamennais was vastbesloten het boekje te publiceren. Hij probeerde zijn oude kring van legitimistische vrienden als het ware voor te bereiden op de uitgave [38], en bracht vervolgens eind april 1834 het manuscript naar Sainte-Beuve in Parijs, met het verzoek, of hij toezicht wilde houden op het drukken. Sainte-Beuve kon, toen hij het las, meteen de literaire vorm waarderen, maar voelde toen nog niet welk vuur er in die zinnen gloeide. Hij moest (aardige les aan de scherpste criticus van onze eeuw!) daarop eerst gewezen worden door de letterzetters van de drukkerij, waar het boekje werd gezet. Want er ontstond in die werkplaats eerst een rumoer, gefluister, gemompel, en later gejuich, toen de proefbladzijden werden gelezen [39]. De werkplaats was in rep en roer, zei de meesterknecht. Het werkvolk begreep meteen dat het een beroep was op recht en gerechtigheid. En overal, in Parijs, in Frankrijk, in heel Europa, maakte het evenveel indruk. Iedereen las het, tot zelfs de oude, verdreven koning Karel X. Meer dan honderdduizend exemplaren werden verkocht; in bijna alle talen werd het vertaald [40]. Nog datzelfde jaar verscheen de eerste Nederlandse vertaling.


Toen de inhoud bekend werd reageerde de hoge geestelijkheid in Frankrijk en Italië verbijsterd. Rome verkeerde nog altijd in een bezorgde stemming over de vraag of Lamennais zich wel echt en volledig aan de paus had onderworpen. Al die bisschoppen hadden gedacht hem behoedzaam met hun brieven, over te kunnen halen om toe te geven. De paus was net bijna tevreden. En op dit ogenblik scheurde opeens alles uit elkaar. De ware Lamennais stond op. Aan de aartsbisschop van Parijs, die hem nog probeerde tegen te houden, schreef hij trots: 'je me fais peuple' [41]. Maar nu talmde Rome niet. Zo snel mogelijk werd een nieuwe encycliek opgesteld. En op 25 juni 1834 verscheen de zendbrief van de paus: de bul 'Singulari nos'. Nadat het boekje was aangeduid als gering van omvang, maar overweldigend van boosheid - 'libellum, mole quidem exiguum, pravitate tamen ingentem' - werd het, volgens de gewoonte van de katholieke Kerk, veroordeeld, en in alle eeuwigheid verdoemd [42].


De paus zei dat het boekje opstanden zou verwekken of voeden. En wat dit laatste betreft, vergiste hij zich niet. In het jaar 1834 waren juist in Frankrijk op veel plaatsen republikeinse beroeringen begonnen en hadden in Lyon (in februari 1834) de Mutuelisten hun banier en leuze laten zien en horen. In april 1834 - dezelfde maand, waarin de 'Paroles d'un Croyant' werden gedrukt - zou voor het Hof van Pairs het grote proces van de republikeinen worden gevoerd. Overeenkomstig de denkbeelden van de regering zou de republiek in Frankrijk juridisch voorgoed vernietigd worden. En ziedaar: de zaak van de revolutie kreeg daar met Lamennais een schitterende bondgenoot. De republikeinen begrepen meteen hun voordeel en de bij het proces aangeklaagden gaven als verdediger, onder andere, ook de naam van Lamennais op. Maar de regering liet dit niet toe en nam alleen rechtsgeleerde verdedigers aan.


Lamennais zelf kwam van nu af aan in heel andere kringen terecht. Montalembert onderwierp zich op 8 december 1834 aan de paus, Lacordaire had al op 11 december 1832 afstand genomen van Lamennais [43]. Baron de Vitrolles en anderen bleven wel zijn vrienden, maar voortaan zag men hem omgaan met George Sand, Pierre Leroux, Béranger en met al die mannen en vrouwen, van wie alleen al de naam op vooruitgang wees [44]. Hij had het verleden de rug toegekeerd, omdat hij met die begrippen van het verleden niets had kunnen uitrichten. Hij was in dienst getreden van de toekomst. 'Lamennais échangea une foi pour une autre,' zei Renan [45].


Toen in 1835 de eerste indruk van zijn stap enigszins was uitgewerkt, gaf Lamennais in het daarop volgende jaar zijn: 'Affaires de Rome' uit. Het eerste gedeelte van dit boek is, zoals wij al gezegd hebben, een soort van dagboek van al die reizen en audiënties, maar nu, vijf jaren later, voegde hij daaraan een conclusie toe. Dat woord tot besluit was tevens een programma. Hij bracht in herinnering dat zijn vrienden en hij in 1831 Kerk en vrijheid met elkaar hadden willen verzoenen, maar dat de Kerk, het gezag van de Kerk, dat niet gewild had. Maar wat was het gevolg van de pauselijke beslissing geweest? Tijdelijk was de paus (door zo de regeringen ter wille te zijn) misschien schijnbaar sterker geworden, maar in feite was hij verzwakt, nu hij zijn beste aanhang, o.a. Polen, in de steek had moeten laten. En wat te denken van Rome, vanuit het oogpunt van de toekomst? Drie oplossingen waren mogelijk. Het oplossen van het verleden, - maar dan komt de maatschappij niet terug in haar gareel. Een bondgenootschap van de vorsten, - maar dan ondergaat de macht en het geweld van de vorsten geleidelijk een totale verandering. De overwinning van het volk, - daar zal Rome nu rekening mee moeten houden. Het Christendom heeft het volk geleerd gelijkheid en rechtvaardigheid te eisen. Wat wil het volk nu?


'Het verlangt verbetering van het lot van de overal lijdende massa, het wenst wetten ter bescherming van de arbeid, waaruit een billijkere verdeling van de gemeenschappelijks rijkdom moet volgen. Het wil niet langer, dat een paar mensen bij het besturen van alles, invloed hebben voor hun eigen voordeel; dat een wetgeving zonder onderbouwing, een blijvende wijkplaats van het privilege, dat ze vergeefs onder bedrieglijke namen proberen te verhullen, de arme steeds blijft terugduwen in zijn ellende. Zij willen dat de goederen, die door de hemelse Vader voor allen bestemd zijn, nu ook voor allen toegankelijk worden; dat de menselijke broederschap niet langer een ijdele klank of leugen is. Kortom: door God zelf opgeroepen, om de oude maatschappij haar laatste oordeel aan te zeggen, heeft het volk haar ter verantwoording geroepen en onder herinnering aan de afgelopen eeuwen tot haar gezegd: "Ik heb honger geleden, hebt gij mij te eten gegeven? Ik had dorst, hebt gij mij drinken aangereikt? Ik was naakt, hebt gij mij gekleed? Ik was verlaten, hebt gij mij opgenomen? Ik was ziek, bent gij tot mij gekomen? Ik was in de kerker, hebt gij mij bezocht? Ik vraag u, in naam der wet: antwoord". En de oude maatschappij heeft gezwegen, want zij had niets te antwoorden en heeft de gewapende hand opgeheven tegen de volken, aan wie God bevolen had haar te oordelen. Maar wat kan zij uitrichten tegen de volken en tegen God? Haar vonnis is daarboven opgeschreven. Zij zal het niet uitwissen met het bloed, dat haar nog vergund is gedurende enige tijd te storten. - Men moet dus wel in wat onder onze ogen gebeurt de werking erkennen van het Christelijk beginsel, dat, na geruime tijd slechts het individuele leven te hebben gestuurd, nu onder een meer algemene en volmaakte vorm optreedt en deel gaat uitmaken van sociale instellingen. Dit is de tweede fase van de ontwikkeling van dat beginsel, een ontplooiing waarvan wij nu slechts het begin zien. Iets onbewusts en onweerstaanbaars drijft de volken die weg op. Een kleine minderheid had zich meester gemaakt van de aarde; zij hadden er beslag op gelegd, haar in bezit genomen en de anderen zelfs het geringste deel van de gemeenschappelijke erfenis onthouden. De volken willen nu dat de mensen als broeders gaan leven, overeenkomstig het goddelijke gebod. Zij strijden voor rechtvaardigheid en liefde. Zij vechten voor de leer, die Jezus Christus de wereld is komen verkondigen en die deze wereld zal redden, ondanks alle machten der aarde'.


Dit was de weg, die Lamennais opging: de weg van het christelijke godsdienstige socialisme.


Hij ging nu ijverig en serieus aan het werk. Hij probeerde een krant op te richten en in 1837 zien wij hem bezig met een poging, om samen met George Sand, Charles Didier en Franz Liszt een tijdschrift op te richten: 'Le Monde' [46]. Tegelijkertijd probeerde hij nogmaals zijn opvatting in een boek uiteen te zetten. Het is het in 1837 verschenen 'Le livre du Peuple'. Het was een uiteenzetting van het meest volmaakte democratische begrip [47]. Maar het was ook bedoeld als een les voor het volk. Zonder enige twijfel - zo leerde hij - is het volk machtiger dan alles, maar het eigen gemoed van het volk moet nog veranderen. Een van de opmerkelijkste passages uit het boek luidt:


'Waarom zouden jullie je erover moeten verbazen dat jullie tot nu toe maar zo weinig vruchten van jullie inspanningen geplukt hebben? Wat omverwerpt hebben jullie in handen, maar in jullie hart niet wat opbouwt: soms ontbrak het jullie aan rechtvaardigheid, altijd aan naastenliefde. Jullie moesten je rechten verdedigen maar stonden toe dat ze vaak in naam van jullie het recht van anderen aanvielen: jullie moesten broederschap op aarde, het rijk Gods en dat van de liefde vestigen, maar in plaats daarvan denkt iedereen alleen aan zichzelf, heeft iedereen slechts zijn eigen belang op het oog en zijn jullie bevangen door haat en afgunst. Onderzoek je ziel en bijna iedereen van jullie zal er deze geheime gedachte in vinden: Ik werk en lijd, hij doet niets en zwelgt slechts in genot: waarom hij wel en ik niet? en het verlangen dat door jou gevoed wordt, is om in zijn plaats te zijn, om te leven en te doen als hij. Maar dat zou niet het kwaad uitroeien betekenen, maar het in stand houden. Het kwaad schuilt in onrechtvaardigheid en niet of het deze of gene is, die daar voordeel bij heeft. Willen jullie slagen? Doe dan wat goed is, met goede middelen. Verwar niet de kracht die door gerechtigheid en liefde geleid wordt, met bruut en wreed geweld. Willen jullie slagen? Denk dan evenzeer aan jullie broeders als aan jezelf; dat hun zaak jullie zaak is, hun welzijn jullie welzijn, hun ellende jullie ellende, kijk niet alleen naar jezelf, maar verplaats je in hen. Verander je onverschilligheid in intens medegevoel en je egoïsme in toewijding.' [48].


In de jaren 1838, 1839 en 1840 vervolgde hij die werkzaamheden [49].


In die jaren publiceerde hij zijn brochures: 'Politique à l'usage du peuple' [50] en 'De l'Esclavage moderne' (december 1839). - Verder vermelden we dat hij 1838 in de 'Revue des deux Mondes' (nummer van 10 September) een artikel liet opnemen getiteld: 'L'Omnium, Association de crédit général'. Het was eigenlijk een uiteenzetting van een financieel plan, bedacht en op touw gezet door zijn vriend baron de Vitrolles. Het zou een uitbreiding van het bank- en kredietsysteem zijn, in zoverre dat de nieuwe bankinstelling alle landen zou bestrijken, geen papier zou uitgeven, dat niet door enig onderpand van waarde zou zijn gedekt, en tot slot altijd rentegevend papier (zij het dan ook met kleine rente) in omloop zou brengen. Zulk een bankinstelling zou op die wijze steeds de productie kapitaal kunnen verstrekken, maar in de tweede plaats de 'distributie' bevorderen, door de arbeider in staat te stellen, zich wat onafhankelijker van de kapitalist op te stellen, omdat hij dan zelf tegen lage rente kapitaal zou kunnen krijgen. Zelfs een wijziging van het eigendomsstelsel zou daardoor in de verre toekomst in de hand worden gewerkt, omdat de rentevoet zeer zou dalen en het leven van een rentenier op die manier bijna onhoudbaar zou worden. Iedereen zou moeten werken [51]. - Tegelijkertijd was hij begonnen aan een nieuw werk, dat in vijf delen zou uitkomen en de titel zou dragen: 'Esquisse d'une philosophie.' In 1840 verschenen daarvan de twee eerste delen. Maar naast die serieuze studie bleef hij zijn polemiek tegen de machthebbers voortzetten. Steeds scherper werden zijn aanvallen op de regering van Louis Philippe, die niets voor het volk deed. Zo kwam op 13 oktober 1840 zijn felle brochure uit: 'Le Pays et le Gouvernement.' Het was een felle aanval op de binnenlandse en buitenlandse politiek van de regering van 1830. Frankrijk was in het buitenland, volgens Lamennais, vernederd; in het binnenland was de scheiding tussen een bevoorrechte klasse en de bezitlozen sterker dan ooit. De beurs maakte de mannen van handel en geldwezen rijk. De hele wetgeving vergemakkelijkte hun speculaties, maar de arbeiders hadden niet eens het recht te vergaderen of zich te verenigen. Het kiesrecht sloot alle armen uit. Het regeringsstelsel was één samenstel van privileges voor enkelen. Elk hoger beginsel werd gemist. - Deze brochure maakte grote indruk. Lamennais stond op het punt een tweede druk daarvan uitgeven, met een nieuwe inleiding, waarin hij er op wees dat hij de grondslagen van de maatschappij niet ondermijnde, maar opbouwende kritiek uitoefende, in zoverre dat hij altijd eerbied voor het eigendom predikte [52], toen de regering op 20 oktober 1840, beslag op het werkje liet leggen en de schrijver liet vervolgen. Lamennais werd dus opnieuw voor het Hof der Assisen in Parijs gebracht. Dit proces kreeg grote ruchtbaarheid. Na het pleidooi, voor hem uitgesproken door Mauguin, nam hij op het eind van de rechtszitting van 26 december 1840, zelf nog het woord om een 'verklaring' af te leggen. Hij zei daarin, dat heel zijn streven zich richtte op het zoeken naar verbeteringen van het lot van de arme klassen. De grote revolutie had dit werk niet verricht, maar slechts aan politieke bevrijding gedacht. Nu moest het sociale vraagstuk onderzocht worden. Maar hij legde er de nadruk op, dat die verbetering van de toestand van de armen slechts tot stand kon komen door vredelievende middelen; middelen, die zo ver mogelijk afstonden van wanorde, geweld of beroering. Hij wenste slechts een samenhangend geheel van progressieve maatregelen: kiemen van het goede, die moesten uitbotten. 'De begrippen van huisgezin en eigendom, vast samengeweven met de morele geloofsovertuiging van de mensen, zonder welke geen leven denkbaar is, zouden de belangrijkste grondslagen van de hele maatschappij blijven' [53]. - Het Hof veroordeelde hem tot een jaar gevangenisstraf en 2000 francs boete.


De gevangenis, die hij op 4 januari 1841 binnen werd gebracht, was de bekende Sainte-Pélagie-gevangenis in Parijs. Voor de bijna zestigjarigen zwakke man was de straf vrij zwaar. Hij werd op de hoogste verdieping, onder het dak, in een lang vertrek ondergebracht, dat door vier nauwe openingen verlicht werd. Het bleek daar 's winters ijskoud en 's zomers gloeiend heet te zijn. Door de kleine vensters was niets anders te zien dan een wirwar van daken. Maar hij had wel een stoel en een tafel en mocht schrijven. Twaalf maanden lang heeft hij daar dan ook zitten schrijven, af en toe door vrienden bezocht. De drempel van het vertrek heeft hij zelf al die tijd niet willen overschrijden [54].


In die gevangenis heeft hij gedurende dat jaar 1841 enkele zeer opmerkelijke geschriften opgesteld. Wij bedoelen niet zozeer de twee brochures die in juni verschenen, onder de titel: 'De la Religion' en 'Du Passé et l'Avenir du Peuple', waarin het oude onder andere vormen werd herhaald, als wel het uiterst opmerkelijke boek: 'Discussions critiques et Pensées diverses sur la religion et la philosophie' [55].


Dit boek is eigenlijk slechts een aaneenrijging van vroeger en later genoteerde indrukken, gedachten en meningen. Maar als verzameling van dat soort opmerkingen is het heel belangrijk. Door al die optekeningen loopt een rode draad: het besef dat de godsdienst niet langer als een instelling van bovennatuurlijke orde moet worden beschouwd, maar gebonden is aan gewone natuurlijke wetten. De goddelijke oorsprong van de godsdienst mag niet uitsluitend op de voorgrond geplaatst worden. De goddelijke tussenkomst, die vroeger steeds als een overrompelend wonder werd opgevat, moet voortaan worden gezien als het onveranderlijke en regelmatige bestuur van de wereld. Vanuit dat standpunt wordt het katholieke leerstelsel doorlopend aangevallen. De bovennatuurlijke openbaringen worden aan kritiek onderworpen. Een geleidelijk voortgaande verandering en omwenteling in de manier van denken van de mensen wordt zodoende door hem voorbereid. Maar midden tussen die fragmenten van het betoog vallen dan bittere, harde, scherpe en vlijmende, soms weer milde, roerende en ideële woorden en altijd in uitstekend Frans neergeschreven, over de hele gang van zaken in de maatschappij. Luister bijv. naar deze bittere uitvallen: In het jaar 249 kwam St. Gatianus in Touraine het Christendom prediken. Hij vestigde zijn zetel te Tours en stierf daar in het jaar 301. Hij werd buiten de stadsmuren op het armenkerkhof begraven. Op dat graf werd een kerk gebouwd onder de naam: 'Onze Lieve Vrouwe der Armen' en heet sindsdien: 'Onze Lieve Vrouwe de Rijke' (Notre Dame la Riche). In twee woorden hebt u hier, vanuit het oogpunt van zwakheid en bederf, de geschiedenis van de hele Kerk'. - 'Wat is die geschiedenis? Een lang proces-verbaal van de voltrekking van het vonnis van de mensheid. Het gezag houdt de bijl in de hand en de priester vermaant de veroordeelde'. 'Na de nederlaag van Leipzig kwam een Franse afdeling soldaten in het vaderland terug. Daar stonden Beierse troepen op wacht en versperden hen de weg. Na fel verzet werden de Beieren verpletterd en afgemaakt. De Franse soldaten gingen op het slagveld liggen. Er was geen aarde, geen grond meer, maar alleen nog modder en bloed. Hoe moesten ze daar rusten? Ze hoopten de lijken opeen, om daarop te slapen. Ziedaar het rustbed, dat de maatschappij aangeboden wordt.' - 'Zij maken het volk een verschrikkelijk verwijt; een verwijt, waarvan het inderdaad moeilijk kan worden schoongewassen: het volk wil eten, het volk heeft honger.' - Zo gaat het in de felste bewoordingen voort. Zweepslagen, die ons striemen, totdat wij dan weer vertederd worden door de mildste klanken. Let bijv. op het volgende: 'Vaak, als ik 's nachts wakker lag in de gevangenis, kwam de maan, half verscholen door een zilverachtige wolk, mij beschijnen. Ik zag haar langzaam rijzen en met haar donsachtig licht alles omwikkelen. Het was zo stil. Alles zweeg, behalve mijn hart: en dat hart zegende Hem, die geen van zijn schepsels vergeet en onder het beschuttende gebladerte de slaap van een vogeltje beschermt.' - 'Het woord, dat als vanzelf, onbevangen van een edele ziel uitgaat, ik weet niet waarlangs, maar zijn doel bereikt het altijd. Als voor de regendruppel, die in de schoot van de aarde doordringt, heeft God in ons, opdat de gevoelens die ons mens maken nooit verloren zouden gaan, geheime wegen gegraven, die naar het hart leiden.' - En al die harde en milde uitspraken worden, op hun beurt, weer afgewisseld door puntige opmerkingen en fijnzinnige wenken. Herinneringen uit Rome en Ferrara worden afgewisseld met beschrijvingen van het protestantisme; in woorden gevatte tranen over Polen met harde verwijten aan de Hollandse Oost-Indische Compagnie. Dan treffen ons deze opmerkingen: 'Onder verschillende vormen en bij alle volken, hoe ook hun godsdienst heette, was er altijd veel aarde in hemelse zaken.' - 'Wat er ook gezegd of gedaan zal worden, het mijn en het dijn zal nog lange tijd bestaan; om het af te schaffen, moet eerst het "jij" en "ik" vernietigd worden.'


En zo komen wij in dit boek tot de twee bladzijden, die voor ons doel het opmerkelijkst zijn: de veroordeling van het in zijn tijd gangbare socialistische stelsel en toch de algemene verdediging en bescherming van het socialisme zelf.


Wat de veroordeling betreft, die is zeer opmerkelijk. Zij luidt in Lamennais' eigen woorden als volgt:


'Er is een voorstel (zo zegt hij), dat de maatschappij haar eigen bestuurders zou kiezen, die dan natuurlijk de meest verlichte, wijze en deugdzame mensen zijn. Dit algemene bestuur (als gezag optredend) organiseert dan de arbeid, wijst iedereen zijn functie en dienst aan, geeft de kinderen, die in de openbare instellingen opgevoed worden, een voor allen geldende gelijke en eenvormige opleiding en bepaalt dan de stand of het beroep, dat zij verplicht zijn aan te nemen. Ieder lid van de maatschappij krijgt van de door de arbeid voortgebrachte goederen een deel, evenredig aan zijn capaciteiten en werk, of, volgens anderen, een voor allen gelijk deel. Teneinde deze hele stelling en dit voorstel te rechtvaardigen, zegt men, dat ieder individu zich moet wijden aan het geluk van allen, een offer moet brengen ten bate van de maatschappij, waarvan hij slechts een klein deel is. Dus: om dit algemeen geluk te verwerkelijken, begint men met aan ieder individu zijn vrije wil, zijn vrijheid als mens, te ontnemen en aan dat individu, wat zijn geestelijke gaven, zijn werkkracht en werkzaamheid ook mogen zijn, wordt, volgens sommigen dan een loon geven, dat door het maatschappelijk gezag is vastgesteld, of, volgens anderen, zoals de toebedeling bij een monnik in zijn klooster toegestaan. Ik begrijp goed dat dit een groot offer is. Maar omdat dit offer voor iedereen verplichtend wordt, vraag ik me af, aan wie het dan ten goede komt? Wat is deze abstractie, maatschappij geheten, die vrij en gelukkig zal zijn, terwijl ieder werkelijk levend lid daarvan nog meer slaaf zal zijn dan de lijfeigene van de Middeleeuwen, niets zijn eigendom zal mogen noemen en van de wieg tot het graf, geen enkel ogenblik over zichzelf zal kunnen beschikken? Men zal collectief vrij, collectief gelukkig wezen; en individueel slaaf, individueel ellendiger zijn dan de neger uit de koloniën, die wat spaargeld kan vergaren en zich daarmee vrij kan kopen. En stel eens dat al die mensen aan het werk zijn. Wie zal ze leiden? Wie zal toezicht op hen houden? Wie zal ervan op de hoogte zijn, op welke manier ieder van hen zijn taak volvoert? Wie zal de vruchten verzamelen? Wie zal ze ruilen, ze verkopen? Want een deel daarvan moet door de handel naar het buitenland gaan. Wie zal de prijs van de verkoop ontvangen? Wie zal die waarde verdelen? Er zullen (dit spreekt vanzelf) evenveel bewakers en controleurs, evenveel vertegenwoordigers van het bestuur nodig zijn, als werkelijke arbeiders. En is dit dan iets anders dan de slavernij van de oudheid, namelijk deze indeling: één klasse van meesters, die beveelt en bestuurt, God weet in naam van wie, en één klasse van menselijke werktuigen ten dienste van de productie? In elk geval is er geen erfelijkheid van deze klassen, zou men kunnen aanvoeren. Maar die erfelijkheid zou er spoedig komen, de volgende dag misschien al, als niet van alle onmogelijke zaken dit hele stelsel het onmogelijkst was.'


Het vonnis van Lamennais over het stelsel van de Saint-Simonisten, Fourieristen en communisten is dus streng. Toch is hij socialist. Luister alleen maar naar het volgende. Bezig om de gang van de Franse maatschappij na te gaan, constateert hij dat in 1830 het liberalisme triomfeerde. 'Maar achter het liberalisme - zo gaat hij verder - was het volk, waaraan niemand gedacht had tijdens de Restauratie; het volk, buitengesloten van de Staat door de grondwet van die Staat zelf; het volk, in de steek gelaten, overwerkt, dat in voorspoedige jaren een zwoegend, hijgend, tobbend een wisselvallig bestaan leidde en in de perioden van crisis van honger stierf. Dit volk vroeg ook zijn deel in de overwinning van 1830. Het vroeg dat in zijn persoon de menselijke waardigheid werd geëerbiedigd. Het wilde niet als ding, als werktuig, uitsluitend als middel voor de productie behandeld worden...... Het wilde zijn aandeel in het onderwijs, in de menselijke kennis. Het wilde niet door onwetendheid tot onmacht gedoemd blijven...... Het wenste eindelijk echt te kunnen leven. En wie zou het het recht op het laatste willen ontzeggen? Wie zou durven beweren dat God, om de genietingen van enkelen te vermeerderen, het volk zou hebben veroordeeld tot de straf van hongerdood? En als toch enkelen van honger sterven, als het volk in de regel honger lijdt, vanwaar komt dan toch die onnatuurlijke wanorde, die afschrikwekkende bestemming van een deel van de mensen? Is er materieel gebrek aan voedsel? Nee. De arbeid zelf van het volk vermeerdert de bestaansmiddelen op zulk een manier dat zij aan de behoeften van allen kunnen voldoen, en als die arbeid nog beter ingericht zou zijn, zouden die bestaansmiddelen nog veel meer en sneller tot in het oneindige kunnen vermeerderen. Als de honger op de drempel van de woningen van zovelen neerhurkt, dan moet de oorzaak gezocht worden in de uiterst gebrekkige organisatie van de arbeid en in de schromelijk slechte verdeling van de opbrengst van de productie! Maar het volk vraagt niet om terug te keren naar de oude verdeling, wat, in plaats van de kwalen te verminderen, ze nog zou vermeerderen; het volk vraagt ook niet om enig tegenwoordig verkregen bezit aan te tasten; het vraagt slechts één ding: dat de wet er een einde aan maakt dat, ten nadele en verderve van de arbeiders, de opbrengsten van de arbeid, de jaarlijks voortgebrachte rijkdom, juist naar die die plekken gericht en gebracht worden, waar de rijkdom zich ophoopt ten voordele van een kleine minderheid; het volk wil dat de opbrengsten van de arbeid meer bij de arbeider terugkomem en dat zodoende, door de vermeerdering van het verbruik, de productie zelf een overvloedigere bron van algemene welvaart wordt' [56].


Dat zat Lamennais allemaal op te schrijven in zijn gevangenis. - Toen hij in 1842 weer vrij man was geworden, schreef hij nog een boek, dat hij in 1843 uitgaf, en waaraan hij de merkwaardige titel gaf: 'Amschaspands et Darvands.' Het was een in een zogenaamde Perzische stijl geschreven voorstelling van de werking van het goede en kwade op aarde. Het ging over de invloed van de zogenaamde goede en kwade geesten en was bedoeld als een satire op de tegenwoordige maatschappij, haar inrichting, en regering en was vermengd met mystieke verzuchtingen naar het geluk van verleden en toekomst. Wij kunnen dit boek, dat vrij buitensporig in zijn uitlatingen en opvattingen is [57], hier overslaan. We merken alleen op dat, tegen het einde van dit geschrift, opeens de oude Lamennais weer het woord neemt zoals in de 'Paroles d'un Croyant.' Er komen daarin, als een van de laatste hoofdstukken, een vijftigtal bladzijden voor, die de titel hebben gekregen van 'Een stem uit de gevangenis,' en vrij veel indruk hebben gemaakt. Het zijn opnieuw korte zinnen van een gedicht in proza; zinnen, waarin het lijden van de kinderen van deze aarde wordt beschreven. Ontroerend is het derde stukje: 'mijn God, heb medelijden met de arme proletariër', waarin de marteling van een zoon van het volk wordt verteld; en intens weemoedig, somber en toch mild is het bijna beroemde slot, dat bekend is onder de titel: 'gedenk de doden' [58].


Daarna publiceerde hij in 1846 het derde en vierde deel van zijn 'Esquisse d'une Philosophie,' [59] en schreef een nieuwe vertaling van de Evangeliën, met noten en overdenkingen aan het eind van ieder hoofdstuk [60]. Overigens leidde hij in die periode van zijn leven vrij geïsoleerd bestaan. De oude vriendenkring, met wie hij vroeger had geleefd, stond nu op enige afstand van hem af, en met de nieuwe kring van gelijkheids-apostelen kon hij het feitelijk toch niet goed vinden. Hij stond zoveel hoger dan zij allemaal. Hij meende nog niet de waarheid gegrepen te hebben. Hij worstelde nog steeds in gepeins en gedachten. Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij les in de wijsbegeerte. Zo vinden wij onder zijn leerlingen in 1847 ook prins Napoleon [61].


Zijn verhouding tot de socialisten in dit jaar (vóór de revolutie van 1848), heeft hij nogmaals uiteengezet in een brief van 2 mei 1847, waarin hij zijn ons bekende standpunt uit de 'Discussions critiques' weer duidelijk laat zien. Zijn oordeel luidde als volgt: 'Ik zie in de leerstelsels, die zich tot nu toe hebben voorgedaan, slechts een symptoom van de diepgevoelde behoefte van de maatschappij aan een betere toepassing van rechtvaardigheid op de arbeidsbeloning, om zo tot een gezondere toestand van het overal betreurenswaardige lot van de arbeiders te komen. Van die kant gezien kan men slechts de pogingen toejuichen, die in deze richting en geest zijn gedaan. Maar de middelen, die door de verschillende scholen zijn voorgesteld, laten veel te wensen over. Ik ken geen enkele school, die niet, op een meer of minder rechtstreekse manier, tot de slotsom komt dat persoonlijke toe-eigening de oorzaak is van het kwaad, dat men wil verhelpen; dat het eigendom niet langer privé moet zijn; dat het eigendom dus uitsluitend in handen van de Staat moet komen, die als enig bezitter van de arbeidswerktuigen, die arbeid zelf zal organiseren, door iedereen zijn verplichte en voor hem geschikte functie aan te wijzen, en voorts overeenkomstig bepaalde regels (waarover verschil van mening bestaat) het resultaat van de gemeenschappelijk arbeid zal verdelen. Bij mij staat het nu zonder twijfel vast, dat zulk een stelsel de volken zou onderwerpen aan een slavernij, zoals de wereld niet eerder gekend heeft' [62].


Ter wille van de menselijke vrijheid verwierp hij dus die stelsels van gelijkheid.


De revolutie van 1848 trof hem aan in die stemming. Hij was nu 66 jaar oud. Zijn vage godsdienstige gemoedstoestand paste volkomen in die ideële fase van de geschiedenis. Hij had nog aspiraties en kantte zich tegen elk dogmatisch stelsel, ook van de maatschappij. Met behulp van Pascal Duprat en Barbet richtte hij dan ook, al drie dagen na het uitbreken van de revolutie, op 27 februari 1848, een blad op: 'Le Peuple Constituant'. In dit blad deed hij zijn uiterste best de geesten op te zwepen, de vaart der tijden voort te drijven. Hij was een van de meest radicale, vooruitstrevende leiders. Maar hij was een diepzinnige geest en verzette zich dus steeds tegen de domheden van het socialisme en overal waar communisten het vrijheidsbegrip wilden aantasten [63]. De menselijke vrijheid stond voor hem op de eerste plaats. En hij had invloed op het volk van Parijs. Toen op 23 april 1848 Parijs zijn afgevaardigden koos voor de Nationale Vergadering, behoorde Lamennais tot de gekozenen. Hij kreeg 104,071 stemmen.


In zijn blad bleef hij voortdurend zijn denkbeelden over de sociale vraagstukken uiteenzetten. Verschillende van die dagbladartikelen werden door hem nog afzonderlijk, als kleine brochures, ter verdere verspreiding uitgegeven. Wij kennen drie van die kleine traktaatjes. Eén draagt als titel: 'De la famille et de la propriété.' Het is een felle verdediging van de onaantastbaarheid van het gezin, en het kant zich (zie pag. 13) vanuit dat oogpunt scherp tegen het door minister Cremieux voorgedragen wetsontwerp, waarbij de echtscheiding werd toegelaten. Volgens Lamennais was het huwelijk voor altijd gesloten en kon slechts door de dood ontbonden worden. Ook het individuele eigendomsrecht moest onschendbaar zijn. Dit recht was niet anders dan het uitvloeisel, de versterking en de verheffing van het recht van de vrije persoonlijkheid. Pas daardoor kwam de mens als persoon tot volledige ontplooiing.


In een tweede brochure ontleedde hij de arbeid. Zij heette dan ook: 'Question de Travail.' Ook hierin bestreed hij allereerst het dwingende socialistische stelsel [64]. De arbeidsorganisatie, waarbij, in de plaats van vele patroons of ondernemers, een enkele abstracte, onbuigzame, ongevoelige meester (de Staat) wordt gesteld, zonder directe betrekking met de arbeider, die aldus beroofd wordt van de bescherming, die de mens nog altijd vindt in wat er aan menselijks overblijft tot zelfs in het verhardste hart, - die arbeidsorganisatie zou nog erger zijn dan de slavernij van de oudheid. Het meesterschap van de Staat is de optelsom van alle meesterschappen en zou dan lijken op een universele en ver doorgevoerde coalitie van alle patroons van onze maatschappij. In de oudheid kon een slaaf zich soms nog loskopen; hier zou geen bevrijding meer mogelijk zijn. Toch moet de arbeider geholpen worden. Hem het recht van vrijheid in de meest volledige zin geven, zoals nu weer bij de revolutie van 1848 is gebeurd, helpt hem niet: om volledig vrij te zijn, moet hij enig bezit hebben. In plaats van het privé-eigendom af te schaffen, moet dit voor hem toegankelijk gemaakt worden. Het probleem van de arbeid bestaat hierin: aan de arbeiders de middelen te verschaffen, om ten bate van henzelf een deel van het product van de arbeid opzij te kunnen leggen en te doen vermeerderen. En dit is mogelijk, als er bij de arbeid uitgegaan wordt van het denkbeeld dat de arbeider recht heeft op het volledige arbeidsproduct. Tegenwoordig laat men de arbeiders meer voor anderen dan voor zichzelf werken. In de rijkdom, die elk jaar door een volk tot stand wordt gebracht, hebben zij een te gering aandeel. De arbeidsbeloning is nog steeds beroerd en gebrekkig, door de onrechtvaardigheid van een stelsel, dat aan de gedwongen arbeid van vroeger herinnert, aan verdiensten, die grillig en willekeurig zijn vastgesteld. Is het recht van de arbeider op het volle arbeidsproduct eenmaal vastgesteld, dan zal ook het eigendomsstelsel gewijzigd zijn, zonder dat aan een enkel eigendom de hand geslagen is [65]. Maar hoe moet de verwezenlijking en toekenning van het volledige arbeidsproduct aan de arbeider bereikt worden? Allereerst door patroon en arbeider op gelijke voet te stellen, zoals nu in 1848 door de revolutie is verkregen. Maar verder heeft de arbeider onderwijs en kapitaal nodig. Er moet dus een goed stelsel van kosteloos lager onderwijs en kosteloos ambachtsonderwijs zijn. De maatschappij in haar geheel moet de verplichting om die beide takken van onderwijs te verschaffen, op zich nemen. Verder moet de kwestie van de kapitaalvorming allereerst worden opgelost door een samenwerkingsverband van de arbeiders en verder door een organisatie van staatskrediet voor de arbeiders.


Over dit staatskrediet of sociaal krediet gaf hij nog een derde brochure uit, die hij met samen Barbet opstelde, onder de titel: 'Projet de Constitution du Crédit Social'. De arbeider, die geen ander onderpand kan geven dan zijn toekomstige arbeid, waarvan hij niet eens zeker is, omdat ziekte of dood hem kunnen overvallen, en dus in de tegenwoordige maatschappij geen krediet kan krijgen, moet hier door de Staat tegemoetgekomen worden. Het privé-krediet moet sociaal krediet worden. Het krediet mag geen zaak van egoïsme of van individuele winst zijn. De Staat moet daarvoor een grote bank oprichten, die in elke gemeente door gemeentelijke banken, als agentschappen, werkzaam is. Die banken houden zich bezig met disconteren, belenen en hypotheek verstrekken en met verzekering of assurantie tegen alle ongevallen. Het kapitaal van die grote bank is alles wat de Staat aan onroerend en roerend eigendom bezit. Het krediet dat elke arbeider, behorend tot een handels- of nijverheidsbond, kan krijgen, zou als maximum 1200 francs kunnen bedragen als hij ongehuwd, en 2400 francs, als hij gehuwd is. Hij zou dit krediet dan krijgen op schuldbekentenissen van 3 maanden, die elke drie maanden - twee jaren lang - zouden kunnen worden vernieuwd. Zijn recht op krediet vloeit voort uit het feit dat hij zijn aandeel in de toe-eigening van alle voortgebrachte werktuigen en rijkdommen afstaat en aan de Staat overdraagt die, als hoofd van de gemeenschap, deze schat (in de vorm van krediet) weer verdeelt. De verplichting daarvoor is dat alle mannen van hun 21ste tot hun 65ste jaar werken. Na de leeftijd van 65 jaar hebben zij recht op pensionering. De vrouw is vrijgesteld van elke arbeid. Het spreekt vanzelf dat de Staat voor alle burgers kosteloos onderwijs waarborgt, uitoefening en toepassing van het recht op arbeid, hulp en ondersteuning bij ziekte; aan ouden van dagen en kinderen worden eveneens bestaansmiddelen verzekerd. Het kleine geschrift geeft in allerlei artikelen het mechanisme van deze banken aan en wil ons ervan overtuigen, dat op deze manier een progressieve afname en ten slotte een algemene vrijstelling van belasting mogelijk is.


Wij laten Lamennais dromen. - Hij zat overigens vrij eenzaam en stilletjes op zijn bank aan de uiterste linkerzijde van de Nationale Vergadering, te midden van de leden van de Montagnepartij [66]. Hij verzette zich vooral tegen Louis Blanc en zijn staatssocialisme. Toen de Nationale Vergadering na juni 1848 de weg van de reactie opging en een borgtocht eiste voor alle bladen, moest hij, omdat hij die som niet kon opbrengen, zijn blad 'Le Peuple Constituant' op 11 juni 1848 opheffen [67]. Wel werkte hij nog enige maanden mee aan de redactie van de 'Réforme'. Ook ontwierp hij een concept-constitutie voor de Franse republiek. Maar veel rechtstreekse invloed had hij niet meer. Over Considerants denkbeelden met betrekking tot het 'Gouvernement direct du peuple', uitte hij slechts zijn ongeveinsde verbazing [68]. De staatsgreep van 2 december 1851 gaf hem de laatste klap. Hij bleef daarna slechts in zijn kamer werken. Daar heeft hij een prachtige vertaling voltooid van Dante's Divina Commedia in ouderwets sappig en pittig Frans [69]. Hij stierf op 27 februari 1854. Hij weigerde een priester aan zijn sterfbed. Overeenkomstig zijn wilsbeschikking werd hij - al was hij op het laatst van zijn leven door een erfenis van een vriend van zijn ouders betrekkelijk vermogend geworden - begraven in het armengraf. Er mocht van hem geen teken gezet worden op de plaats waar hij voor altijd rustte [70].



NOTEN:


[1] Over de eerste brieven is allerlei rumoer en gedoe ontstaan. Forgues wilde alles uitgeven; de familie betwistte dat. Zie over die brieven: Sainte-Beuve, 'Nouveaux Lundis', I, p. 22, XI, p. 347, Edmond Scherer, 'Etudes sur la littérature contemporaine', IV, p. 47, Taxile Delord, 'Troisièmes, Pages d'un Journal', 1861, pag. 1 seqq., enz. enz. Le docteur Cabanès publiceert in de 'Revue des Revues' van begin 1901 nog enkele onuitgegeven brieven van Lamennais, brieven van 1847-1851. Ook Victor Giraud publiceert in de 'Revue des deux Mondes' van 15 oktober 1905 brieven van Lamennais aan Vuarin, de pastoor te Genève. Ook d'Haussonville publiceert in1909 de briefwisseling van Lamennais en madame Cottin.

[2] Zie F. Lamennais, 'Affaires de Rome', Edition Garnier, p. 11.

[3] Zie 'Oeuvres inédites de F. Lamennais publiées par A. Blaize', 1886, I, p. 19.

[4] Zie Guizot, 'Mémoires pour servir à l'histoire de mon temps', 1860, tome III, p. 80-82.

[5] Zie 'Oeuvres inédites publiées par A. Blaize', I, p. 50.

[6] Niet Jean maar Félicité is de hoofdauteur van dit boek, zie Blaize I, p. 206 en 408. Voor zijn bijdrage aan dat boek, zie Blaize I, p. 84, 115, 143, 159, 168 en 178.

[7] Zie Blaize I, p. 210 en 226.

[8] Zie 'Lamennais, Correspondance. Oeuvres posthumes publiées selon le voeu de l'auteur par E.D. Forgues'. Nouvelle Edition, 1863, tome I, p. 15-23.

[9] Zie over zijn betrekking tot Joseph de Maistre, Blaize I, p. 391, en Forgues I, p, 363. Zijn oordeel over de Bonald is in 1824 niet gunstig, zie Blaize, I, p. 439. Vergelijk Forgues I, p. 49 en 382, II, p. 38. Bedenk dat ook Bazard zich een ogenblik in de Maistre had verdiept, zie pag. 16 van dit deel van de 'Socialisten'.

[10] Zie Blaize I, 273, 319.

[11] Zie het tweede deel van zijn werk chap. VIII, (wij gebruiken een editie van 1843), pag. 246 en volg. - Voorts over de ontvangst van dit deel, Blaize I, p. 395, 410 en Forgues I, p. 159.

[12] Zie over 'Le Mémorial catholique', Blaize I, p. 438.

[13] Zie Forgues, I, p. 183-186, voorts p. 50 en 53, II, p. 49.

[14] Zie die verklaring o.a. bij Henri Martin, 'Histoire de France' tome XIII, p. 622.

[15] Zie 'De la Religion', enz. Wij gebruiken een derde editie van 1826, pag. 93, enz. - Zie voorts Forgues I, p. 193, 205, 236 en Blaize II, p. 32-36.

[16] Zie over die decreten van 1828 Forgues I, p. 454, 455. Hoe Lamennais over Feutrier spreekt bij zijn dood in Juli 1830, zie Forgues, II, p. 127/158. Vergelijk ook het geschriftje dat Lamennais in deze dagen uitgaf: 'Quelques réflexions sur la censure et sur l'Université'.

[17] Zie het boek 'Des Progrès de la Révolution', enz. 1829, pag. 100, 150, 165, 210, 217, 267, 275, 281. - Zie over de Jezuïeten, al leek hij nu hun zaak te verdedigen, p. 169. - Er was in Rome sprake van dat boek op de Index te zetten, maar nee, zie Forgues II, p. 67.

[18] In 1829 werd Lamennais in de 'Doctrine de Saint-Simon', dus terecht nog als de man van het verleden beschouwd. Zie 'Doctrine' I, p. 214. Zie echter ook in maart 1829, Enfantin, Oeuvres V, pg. 158 en 170.

[19] Volgens d'Haussonville in zijn biografie van Lacordaire, 1895, p. 151, waren de talrijkste en felste artikelen in 'L'Avenir' van Lacordaire.

[20] Zie over het werken van de vrienden voor de 'Agence', de 'Lettres de Lamennais à Montalembert', 1898, pag. 6 en volgende. Vergelijk de brieven aan J. Marion ('Confidences de la Mennais') 1886, pag. 89. Verder de brieven aan Benoit d'Azy, Editie 1898, pag. 258/259.

[21] Zie Forgues II, p. 186.

[22] Zie Forgues II, p. 211.

[23] Al de artikelen van zijn hand in 'L'Avenir' heeft Lamennais in 1840 in twee delen verzameld onder de titel: 'Questions politiques et philosophiques, recueil des articles publiés dans L'Avenir'.

[24] Zie 'Affaires de Rome', Edition Garnier, p. 84 en Blaize II, p. 86.

[25] Zie 'Affaires de Rome', p. 34; verder over de paus, Blaize II, p. 92, Forgues II p. 235/236, 'Correspondance entre Lamennais et Vitrolles', p. 215.

[26] Zie Blaize II, p. 100. Zie verder over de paus p. 115.

[27] Zie Lamennais, 'Affaires de Rome', pag. 260.

[28] Zie Lamennais, 'Affaires de Rome', pag. 104 en 307. Forgues II, p. 189.

[29] Zie de encycliek in Lamennais', 'Affaires de Rome', p. 316-355. Over het indifferentisme, zie pag. 335, over gewetensvrijheid, pag. 337, over de vrijheid van drukpers, pag. 339, over de gehoorzaamheid aan de vorsten, pag. 347/349.

[30] Pas veel later zou er een paus komen, die in zekere zin en in enkele hoofdtrekken de gedachten van Lamennais zou willen aanvaarden. Wij denken aan Leo XIII. In zijn encycliek: 'Rerum novarum' van 1891 is op menig punt sprake van samenhang met de ideeën van Lamennais. Vergelijk George Goyau, 'Autour du Catholicisme social', 1897, pag. 43 en volgende. Denk aan de 'Sillon' van Marc Sagnier, en de veroordeling van de 'Sillon' door paus Pius X, Augustus/September 1910.

31] In oktober 1832 had Lamennais nog in Parijs een proces over geldzaken wegens een drukkerij, zie Forgues II, pag. 243 en Blaize II, pag. 129 seqq. Over de liquidatie van 'L'Avenir' en de 'Agence' zie vooral de brieven aan Charles de Montalembert, 1898, pag. 110 en 114.

[32] Zie Lamennais, 'Affaires de Rome', p. 167 en Forgues II, p. 343.

[33] Zie over deze periode vooral de 'Lettres de Lamennais à Montalembert', 1898. De brieven lopen van 1831-34 en bevatten dus het voorspel, vóórdat hij uit de Kerk gaat. Men vindt daar steeds de persoonlijke ideeën van de 'Affaires de Rome'.

[34] Zie over abbé Rohrbacher en zijn verhouding tot Lamennais de 'Oeuvres oratoires', enz. van kardinaal Mathieu, deel I, 1910, pag. 299 seqq.

[35] Zie Maurice de Guérin, 'Journal, Lettres et Poèmes' - wij gebruiken een editie van 1862, - p. 19/20, 51, enz. enz. Vergelijk ons opstel over de Guérins in mijn 'Studiën en Schetsen', 1886, p. 168 vlgg. Raadpleeg over het leven te 'La Chênaie' de brieven aan Benoît d'Azy, editie 1898, pag. 269 en de brieven aan Montalembert, editie 1898, van 1832 en 1833, in 'La Chênaie' gedagtekend. Zie ook het boekje van J. Marie Peigné, 'Lamennais, sa vie intime à la Chênaie', 1864, en het boek van Abel Lefranc over Maurice de Guérin.

[36] Zie Morley, 'Rousseau', II, p. 226, Maurice de Guérin, p. 202-204, Forgues II, p. 291 en Blaize I, p. 20. Vergelijk over de oorsprong van de 'Paroles d'un Croyant' vooral de brieven aan Montalembert, editie 1898, pag. 133; hij was er al aan begonnen, vóór dat hij Mickiewicz gelezen had, zie ook pag. 255.

[37] Zie een brief van Jean de Lamennais, Blaize II, p. 142, zie ook een antwoord van Lamennais aan zijn zwager, Blaize II, p. 140.

[38] Zie Forgues II, p. 366, een brief van 27 april 1834 aan gravin von Senfft: 'Il va paraître un petit livre, qui vous déplaira fortement'.

[39] Zie Sainte-Beuve, 'Nouveaux Lundis', I, p. 40. Het boekje werd uitgegeven bij de vermaarde uitgever van de meest moderne schrijvers van die dagen: Renduel; zie over Renduel het artikel in de 'Revue des deux Mondes' van 1 December 1895.

[40] Zie over Karel X, Forgues, I, p. 112. Zie verder een brief van Mlle de Lucinière, Forgues, II, p. 375 en een brief van Lamennais aan de markies de Coriolis, 10 Mei 1834, Forgues, II, p. 368. De algemene indruk is het best weergegeven in de 'Correspondance de Vitrolles', zie p. 247, verder in de brieven aan Montalembert, 1898, p. 269, 279 seqq.

[41] Zie Lamennais, 'Affaires de Rome', p. 171 vlgg.

[42] Zie de bul 'Singulari nos', Lamennais, 'Affaires de Rome', pag. 378 vlgg. Zie ook 'Correspondance de Vitrolles', p. 260, en de brieven aan Montalembert, p. 304, 313.

[43] Zie 'Lettres de Lamennais à Montalembert', 1898, p. 342 en 29.

[44] Zie George Sand, 'Histoire de ma vie', IV, p. 356 vlgg., Pierre Leroux, 'La Grève de Samarez', 2me livraison, p. 328 vlgg.; over zijn kennismaking met Béranger, zie Forgues, II, p. 390. Vergelijk Louis Blanc, 'Dix ans', tome IV, p. 432. Zie ook Fourier over hem, Pellarin, 'Vie de Fourier', p. 138.

[45] Zie Renan 'Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse', Edit. 1883, pag. 148 en 195.

[46] Zie aardige bijzonderheden bij Sainte-Beuve, 'Nouveaux Lundis' XI, pg. 364/365. Vergelijk ook Forgues II, p. 473, 475 en 476. Zie verder over 'Le Monde' de 'Correspondance de George Sand', deel II, pg. 47/48, 56, 62. Franz Liszt was in die dagen min of meer Saint-Simonist, vergelijk Fanny Lewald, 'Zwölf Bilder', 1888, p. 242/243, 369/370, (Liszt sterft in 1886).

[47] Zie 'Le livre du Peuple', editie van Michel Levy 1872. In plaats van het denkbeeld rechtvaardigheid moet het begrip 'charité' komen, pg. 104, 132; door 'charité' uit te oefenen handelt men christelijk en komt men ook alleen tot ware associatie, p. 166; niet gelijkheid is de leus, maar betere distributie p. 170; de mensen hebben alles bedorven, 'l'homme a troublé l'ordre', pg. 87.

[48] Zie 'Le livre du Peuple', editie van Michel Levy 1872, p. 98/99. Zie voorts de uiteenzetting van zijn godsdienstig geloof, p. 154/155.

[49] Hij correspondeerde ook met andere socialisten. Zie bijv. zijn brief van 25 april 1838 aan Cabet, Blaize II, p. 154.

[50] In 1839 publiceerde hij nog afzonderlijk de inleiding van de brochure: 'Politique à l'usage du peuple', onder de titel: 'De la lutte entre la Cour et le Pouvoir parlementaire'.

[51] Zie een afdruk van dat artikel in 1838 bij H. Fournier te Parijs uitgegeven, vooral p. 13, 17 en 19. Vergelijk 'Correspondance entre Lamennais et le baron de Vitrolles', 1886, pg. 282 en 289.

[52] Zie het voorwoord in de brochure 'Procès de M.F. Lamennais devant la Cour d'assises à l'occasion d'un écrit intitulé: "Le Pays et le Gouvernement", relation complète'. Paris 1841, p. 8.

[53] Zie 'Procès de M.F. Lamennais', etc. 1841, pg. 69-71. Hij legde steeds nadruk op de stelling: 'La société repose tout entière sur la résignation des pauvres'. Dit zal en moet veranderen.

[54] Zie Forgues I, p. 119 seqq. - en zie het begin van een dagboek in de gevangenis, Blaize II, pg. 341 seqq.

[55] Van dat boek heeft Forgues, na de dood van Lamennais, een tweede, vermeerderde druk uitgegeven in 1856.

[56] Zie Lamennais, 'Discussions critiques et Pensées diverses', 1841, pag. 176-179 en pag. 280-288.

[57] Zie ook Blaize II, pag. 353.

[58] Zie Lamennais, 'Amschaspands et Dervands', 1843, p. 330-387. Vergelijk ook over het huwelijk, p. 133, over Guizot en Thiers, pag. 213-215, over het goud, p. 285.

[59] Van het vijfde deel is niets anders (eind 1848) verschenen dan een fragment. Het draagt de titel: 'De la Société première et de ses lois ou de la religion'. Het telt 258 bladzijden. Zie daarover ook Blaize II, pag. 230. Van het derde deel is een fragment afzonderlijk uitgegeven, onder de titel: 'De l'Art et du Beau'.

[60] De politie van Louis Philippe heeft het vooral begrepen op de vertaling van de evangeliën. Zie het rapport van de prefect bij Garnier Pagès, 'Histoire de la Révolution de 1848', tome V, p. 390. Opmerkelijk voor ons zijn nu vooral de noten van dit boek. Tot deze groep van godsdienstige studies van Lamennais behoort ook zijn vertaling van de Navolging: 'L'Imitation de Jésus-Christ, Traduction nouvelle avec des réflexions à la fin de chaque chapitre'. Wij beschikken over de veertiende uitgave van 1845.

[61] Zie Sainte-Beuve, 'Nouveaux Lundis', XI, p. 369.

[62] Zie de brief aan de hoofdredacteur van 'Le National' bij Forgues, II, pag. 495-497. De aangehaalde zinsnede wordt ook geciteerd door Rodbertus-Jagetzow, 'Das Kapital', Editie 1872, p. 229. Vergelijk ook de brieven, die Lamennais aan de kleermaker Dessoliaire schrijft, meteen de eerste brief bij Blaize II, p. 184 en later p. 207. De verhouding, waarin hij tot die man uit het volk staat, de tact en het geduld, waarmee hij hem onderwijst, werpen een vriendelijk licht op Lamennais.

[63] Zie Garnier Pagès, 'Histoire de la Révolution de 1848' VI, pag. 341, VIII, pag. 14-15, 188, 273.

[64] Uitdrukkelijk zegt hij op pag. 8 van de brochure het volgende: 'On nous a demandé: êtes-vons ou n'êtes vous pas socialiste? Si l'on entend par socialisme quelqu'un des systèmes qui, depuis Saint-Simon et Fourier, ont pullullé de toutes parts et dont le caractère général est la négation, explicite ou implicite, de la propriété et de la famille, non, nous ne sommes pas socialiste, on le sait assez. Si l'on entend par socialisme, d'un côté, le principe d'association admis comme un des fondements principaux de l'ordre qui doit s'établir; et, d'un autre côté, la ferme croyance que, sous les conditions immuables de la vie elle-même, de la vie physique et morale, cet ordre constituera une société nouvelle, à laquelle rien ne sera comparable dans le passé, oui, nous sommes socialiste, et plus que qui que ce soit, on le verra bien'.

[65] Zie 'Question de travail', pag. 21: 'Il est aisé de voir que, lorsque chacun recueillera tout le fruit de son travail, le système entier de la propriété sera transformé, sans qu'on ait touché à aucune propriété acquise'.

[66] Zijn uiterlijk is zonder twijfel best beschreven door George Sand, 'Histoire de ma vie', deel IV, Editie 1876, p. 357 en volgende. Men weet dat Ary Scheffer een aangrijpend fraai portret van hem heeft geschilderd; een staalgravure naar dat portret is toegevoegd aan de 'Lettres de Lamennais à Montalembert', 1898. Vergelijk vooral het nagelaten boek van Jules Simon 'Figures et Croquis', 1909, en daar de bladzijden 183 en 187.

[67] Zie Blaize II, p. 355 en zijn verwijten aldaar. Vergelijk over de veroordeling van 'Le Peuple Constituant', Blaize II, pag. 221. Over Louis Blanc, Blaize II, pag. 247.

[68] Zie Blaize II, pag. 257 en bladzijde 194 van dit deel van de 'Socialisten'.

[69] Die vertaling is in 1855 door E.D. Forgues in drie delen uitgegeven. In de inleiding komt hij steeds terug op het begrip vrijheid, zie pg. 50-57.

[70] Zie over zijn geldmiddelen de 'Lettres à Benoît d'Azy', 1898, p. 168. Zijn vroeger beste leerling en vriend, Ch. de Montalembert, had hem na 1836 nooit meer gezien of geschreven. In zijn dagboek (zie Lettres à Montalembert, 1898, p. 394) tekende deze slechts op: 'j'apprends l'horrible mort de l'abbé de Lamennais, mort avant-hier dans l'impénitence finale, après avoir été pendant vingt ans infidèle à la foi qu'il avait si éloquemment glorifiée'. Zie over zijn begrafenis. Lefrançais 'Souvenirs', pag. 237/238.


Naar boven