Home
Over Franz FanonMet Franz Fanon kwam in de gekoloniseerde Derde Wereld een
generatie aan het woord die de waarden van de Europese overheersers
niet langer als een echo overnam of ze schuchter aanpassend tot de hare
maakte. Hier werden de situatie van de kolonisator, de strategie
en tactiek van de Westerse moederlanden in het opkomend getij van de
dekolonisatie en vanuit de werkelijk eigen optiek van de onderworpen
volkeren geanalyseerd. De verworpenen der aarde(Les damnés de la terre)Uitgegeven door de Kritiese Bibliotheek, Van Gennep, 1978 Inleiding door Jean Paul Sartre Nog niet zo erg lang geleden telde de aarde twee miljard bewoners, en wel vijfhonderd miljoen mensen en één miljard vijfhonderd miljoen inlanders. De eersten beschikten over het Woord, de anderen konden het lenen. Corrupte vorstjes, feodale heersers en een willekeurig samengeflanste namaak-bourgeoisie fungeerden als bemiddelaar tussen de eersten en de laatsten. In de koloniën ging de waarheid naakt; in het 'moederland' zag men haar liever gekleed; de inlander moest het moederland liefhebben. Zoals men een moeder liefheeft. De Europese elite begon een inlanders-elite te fabriceren; men selecteerde jonge mensen, men brandmerkte hun voorhoofd met de principes van de westerse cultuur, men stopte hun een geluidsprop in de mond, grote kleffe woorden die aan de tanden kleefden; na een kort verblijf in het moederland werden ze, vervalst, terug naar huis gestuurd. Deze levende leugens hadden hun broeders niets meer te zeggen; vanuit Parijs, Londen, Amsterdam slingerden wij woorden: 'Parthenon! Broederschap!' en, ergens in Afrika, in Azië, gingen monden open: '... thenon! ... schap!'. Dat waren gouden tijden. Daar kwam een eind aan: de monden gingen vanzelf open; de gele en zwarte stemmen spraken nog over ons humanisme, maar het was om ons onze onmenselijkheid te verwijten. Zonder misnoegen hoorden we de hoffelijke uitingen van verbittering aan. Eerst was er opgetogenheid en trots: Wat? Ze praten helemaal alleen? Dat hebben wij toch maar van ze gemaakt! Wij hoefden er niet aan te twijfelen of ze ons ideaal aanvaard hadden, aangezien ze ons immers verweten dat we het verloochenden; nu geloofde Europa eerst recht aan zijn opdracht: het had de Aziaten gehelleniseerd, het had een nieuw soort gecreëerd: grieks-latijnse negers. En praktisch als we zijn voegden we er, als we onder elkaar waren, aan toe: laat ze maar schreeuwen, dat lucht op; blaffende honden bijten niet. Er kwam een andere generatie en die pakte de kwestie anders aan. Zijn schrijvers en dichters probeerden ons met een ongelooflijk geduid uit te leggen dat onze waarden slecht strookten met de werkelijkheid van hun leven, dat zij ze niet helemaal konden verwerpen, maar ook niet helemaal konden aanvaarden. Grof gezegd bedoelden ze: jullie maken monsters van ons, jullie humanisme geeft ons een universele waarde en jullie racistische praktijken verbijzonderen ons. We horen ze aan, geheel ontspannen: de koloniale bestuurders worden niet betaald om Hegel te lezen (en die lezen ze dan ook weinig), maar ook zonder deze filosoof weten ze wel, dat een ongelukkig bewustzijn vastraakt in zijn tegenstrijdigheden. Effect nul komma nul. We laten dus hun ongeluk voortduren, wat er uit komt is niet meer dan wind. En, vertelden de deskundigen ons, als er in hun geweeklaag ook maar de schaduw van een eis te bespeuren was, dan was het die van integratie. Er was, uiteraard, geen sprake van om die in te willigen: daarmee zou men het hele systeem vernietigen dat, zoals u weet, berust op totale uitbuiting. Maar men zou er mee kunnen volstaan deze worst voor hun ogen te hangen en ze zouden voort galopperen. Over een eventueel oproer maakten we ons niet ongerust: welke toerekeningsvatbare inlander zou Europa's schone zonen gaan uitmoorden, alleen maar om Europeaan te worden als zij? Kortom, wij moedigden deze uitingen van melancholie aan en wé zagen er geen been in om een keer de Prix Goncourt toe te wijzen aan een neger: dat was voor 1939. 1961. Luister: 'Laten we onze tijd niet verliezen met steriele litanieën en - walgingwekkende pogingen tot nabootsing. Laten we ons afwenden van het Europa dat niet ophoudt te praten over de mens, en hem onderwijl uitmoordt waar het hem tegenkomt, op alle hoeken van haar eigen straten, op alle hoeken van de wereld. Eeuwenlang nu al verstikt Europa bijna de gehele mensheid, in naam van een zogeheten "geestelijk avontuur.' Die toon is nieuw. Wie durft zo te spreken? Een Afrikaan, een man uit de Derde Wereld, een vroegere gekoloniseerde. Hij voegt er aan toe: 'Europa heeft een zo woeste, krankzinnige snelheid ontwikkeld ... dat ze naar afgronden gaat waar je beter bij uit de buurt kunt blijven.' Anders gezegd: het is gedaan met Europa. Een waarheid die eigenlijk maar niet uitgesproken moet worden, maar waar we tussen vel en vlees allemaal van overtuigd zijn, nietwaar, mijn waarde werelddeel-genoten? Maar men moet hier toch een voorbehoud bij maken. Wanneer een Fransman bijvoorbeeld tegen andere Fransen zegt: 'Het is gedaan met ons!' - hetgeen zich, voor zover ik weet, sinds 1930 ongeveer elke dag voordoet - dan gaat het om een hartstochtelijk betoog; de spreker, razend van woede en liefde, zit met al zijn landgenoten in hetzelfde schuitje. En dan voegt hij er in het algemeen aan toe: 'Als we niet. . .' Men ziet het: er kan geen fout meer begaan worden; als zijn aanbevelingen niet letterlijk opgevolgd worden, dan en alleen dan zal het land ineenstorten. Kortom, het is een dreigement, gevolgd door een raad en het schokeffect van deze woorden is nog minder, als gevolg van het feit dat ze ontspringen uit de nationale intersubjectiviteit. Wanneer Fanon daarentegen zegt dat Europa zijn ondergang tegemoet gaat, dan is dat geen alarmkreet; integendeel, hij stelt een diagnose. Deze medicus wil Europa niet onvoorwaardelijk veroordelen - er zijn meer wonderen gebeurd -, en ook wil bij geen middelen ter genezing geven: hij constateert de doodsstrijd. Van buitenaf, zich baserend op de symptomen die hij heeft kunnen opvangen. Wat betreft de genezing, nee: hij heeft andere dingen aan zijn hoofd; of de patiënt crepeert of in leven blijft laat hem koud. Om die reden is zijn boek schandalig, aanstootgevend. En wanneer u lacherig en gegeneerd mompelt: 'Wat die ons flikt!' gaat de essentie van het schandaal langs u heen: want Fanon 'flikt' ons helemaal niets; zijn werk, dat voor anderen brandend belangrijk is, blijft voor ons koud als ijs; men praat er vaak over u, nooit tegen u. Het is uit met de zwarte Goncourt-winnaars en de gele Nobelprijzen: de tijd van de gekoloniseerde laureaten komt niet meer terug. Een Franstalige ex-inlander modelleert die taal naar nieuwe behoeften, gebruikt haar en richt zich uitsluitend tot de gekoloniseerden: 'Inlanders van alle onderontwikkelde landen, verenigt u!' Wat een verval: voor de vaders waren wij de enig mogelijke gesprekspartners; voor de zonen hebben we zelfs als zodanig geen enkele waarde meer: wij zijn het voorwerp van het betoog. Natuurlijk, Fanon noemt als het te pas komt onze befaamde misdaden, Sétif, Hanoi, Madagascar, maar hij neemt niet de moeite om een oordeel uit te spreken: hij gebruikt ze. Wanneer hij de tactieken van het kolonialisme ontleedt, het ingewikkelde samenstel van banden die die kolonisten en het moederland verenigen en tegen elkaar opstellen, dan doet hij dat voor zijn broeders; zijn doel is ze te leren onze plannen te verijdelen. Kortom, de Derde Wereld ontdekt zichzelf, spreekt tot zichzelf door deze stem. Men weet dat deze wereld niet homogeen is en dat men er nog tot slaaf gemaakte volkeren vindt, anderen die zich een schijn-onafhankelijkheid hebben verworven, anderen die vechten om hun soevereiniteit te veroveren, anderen ten slotte die de volle vrijheid gewonnen hebben, maar die onder een voortdurende dreiging van een imperialistische agressie leven. Deze verschillen zijn geboren uit de koloniale geschiedenis, dat wil zeggen uit de onderdrukking. Hier achtte het moederland het voldoende een paar feodale heersers te betalen: dáár - 'verdeel en heers' - heeft het snel een bourgeoisie van gekoloniseerden in elkaar getimmerd; elders heeft het moederland een dubbele slag geslagen: de kolonie wordt tegelijkertijd bevolkt en geëxploiteerd. Zo heeft Europa de scheidslijnen, de tegenstellingen vermenigvuldigd, heeft het klassen gefabriceerd en soms racismen, heeft het met alle mogelijke middelen geprobeerd de gelaagde structuur van de gekoloniseerde samenlevingen te stimuleren en uit te breiden. Fanon verbloemt niets: om tegen ons te strijden, moet de vroegere kolonie tegen zichzelf strijden. Of liever gezegd, de twee zaken zijn één. In het vuur van de strijd moeten alle binnenlandse barrières smelten, de machteloze bourgeoisie van zakenmannetjes en compradores, het stedelijke proletariaat, dat altijd bevoorrecht is, het lompenproletariaat van de krottenwijken, allen zullen zich moeten stellen achter de lijn van de massa's van het platteland, het werkelijke reservoir van het nationale en revolutionaire leger; in deze streken, waar de ontwikkeling willens en wetens tot staan is gebracht door het kolonialisme, ontpopt de boerenstand zich, wanneer hij in opstand komt, zeer snel als de radicale klasse: hij kent de naakte onderdrukking, hij lijdt er veel meer onder dan de arbeiders uit de steden en om te voorkomen dat hij sterft van honger, is het nodig alle structuren op te blazen en niets minder. Wanneer hij triomfeert, wordt de nationale Revolutie socialistisch; wanneer men zijn clan breekt, wanneer de gekoloniseerde bourgeoisie de macht neemt, blijft de nieuwe staat, ondanks een formele soevereiniteit, in handen van de imperialisten. Katanga is daar een goed voorbeeld van. Zodoende is de eenheid van de Derde Wereld geen feit: het is een proces dat gaande is en dat zich ontwikkelt via de eenwording, in elk land, zowel na als voor de onafhankelijkheid, van alle gekoloniseerden, onder het bevel van de boerenklasse. Dat is de les die Fanon geeft aan zijn broeders in Afrika, Azië en Latijns-Amerika: ofwel we brengen met zijn allen en overal het revolutionaire socialisme tot stand, of we worden een voor een door onze vroegere tirannen verslagen. Hij verbloemt niets; noch de zwakheden, noch de tweedracht, noch de mystificaties. Hier neemt de beweging een slechte start; dáar verliest ze, na sensationele resultaten aan snelheid; elders is ze tot staan gebracht: als men wil dat ze weer op gang komt, moeten de boeren hun bourgeoisie de zee in gooien. De lezer wordt streng gewaarschuwd voor de gevaarlijkste vervreemdingsprocessen: de leider, de persoonsverheerlijking, de westerse cultuur en evengoed voor de terugkeer van de voorbije verten van de Afrikaanse cultuur: de Revolutie is de werkelijke cultuur; dat betekent dat ze gesmeed wordt als ze heet is. Fanon spreekt luid; wij Europeanen kunnen hem horen: het boek dat u in handen houdt is er het bewijs van; is hij niet bang dat de koloniale machten voordeel putten uit zijn eerlijkheid? Nee. Hij is nergens bang voor. Onze methodes zijn
verouderd: ze kunnen soms de emancipatie vertragen, 'ze kunnen haar
niet tegenhouden. En denk niet dat we onze handelwijze aan
kunnen In dat geval kunnen we het boek beter het raam uit gooien, zult u zeggen. Waarom zouden we het lezen als het niet voor ons geschreven is? Om twee redenen, waarvan de eerste is dat Fanon zijn broeders uitlegt wie en wat u bent, voor hen het mechanisme van onze vervreemding ontleedt: profiteer er van om u zelf te ontdekken, uw objectieve werkelijkheid. Onze slachtoffers kennen ons van hun wonden en hun boeien: daarmee is hun getuigenis onweerlegbaar. Om te weten wat we van onszelf gemaakt hebben, is het voldoende dat zij ons laten zien wat we van hen gemaakt hebben. Is ' het nuttig? Ja, het gevaar is immers groot dat Europa crepeert. 'Maar', zegt u dan, 'wij leven in de Metropool en wij keuren de excessen af.' Het is waar: u bent geen kolonisten, maar u bent niet beter dan zij. Het zijn uw pioniers, u heeft ze, over zee, weggestuurd, zij hebben u verrijkt; u had ze gewaarschuwd: als ze te veel bloed lieten vloeien zou u ze, formeel, veroordelen; op dezelfde manier houdt elke willekeurige staat in het buitenland een samenraapsel van agitators, provocateurs en spionnen in stand, die zij verloochent wanneer ze gegrepen worden. U, die zo liberaal bent, zo humaan, u, met uw uiterst verfijnde liefde voor de cultuur, u doet net of u vergeten bent dat u koloniën heeft en dat men er moordt in uw naam. Fanon onthult aan zijn kameraden - aan sommigen van hen vooral, aan degenen die een beetje te veel verwesterd zijn de solidariteit tussen de mensen in het moederland en hun koloniale zaakwaarnemers. Heb de moed om het te lezen: in de eerste plaats omdat u zich zult schamen en omdat de schaamte een revolutionair gevoel is, zoals Marx gezegd heeft. U ziet het: ook ik kan me niet losmaken van een subjectieve illusie. Ik zeg ook tegen u: 'Alles is verloren, als we niet. ..' Als Europeaan steel ik het boek van een vijand en maak er een middel van om Europa te genezen. Profiteer er van. De tweede reden is deze: wanneer men de fascistische babbels
van Sorel buiten beschouwing laat, zult u merken dat Fanon de eerste is
sinds Engels die het licht laat vallen op de vroedvrouw van de
geschiedenis. En denkt u nou niet dat een te onstuimig
temperament of 'een ongelukkige jeugd bij hem de oorzaak is van een of
andere vreemde voorkeur voor het geweld: hij vertolkt de situatie,
verder niets. Maar dat stelt hem reeds in staat stap voor stap de
dialectiek vast te stellen, die de liberale hypocrisie voor u verborgen
houdt en waarvan wij, evengoed als hijzelf, het product zijn. De zaak wordt in alle openlijkheid geregeld, door
deskundigen: de 'psychologische diensten' zijn niet van vandaag of
gisteren. Noch
de hersenspoeling. En toch is het doel, ondanks zoveel moeite,
nergens bereikt: niet in de Kongo, waar men de negers de hand afhakte
en niet in Angola, waar men, kortgeleden nog, de lippen van
ontevredenen doorboorde om er een hangslot aan te bevestigen. En
ik beweer niet dat het onmogelijk is om een mens te veranderen in een
dier: ik zeg dat het niet lukt zonder hem aanzienlijk te verzwakken;
slagen zijn niet voldoende, ondervoeding moet met kracht bevorderd
worden. Dat is het vervelende met de slavernij: wanneer men een
vertegenwoordiger van onze soort onderwerpt, vermindert men zijn
rendement en hoe weinig men hem ook geeft, een stalknecht kost altijd
meer dan hij opbrengt. Dat is de reden waarom de kolonisten het
africhten halverwege moeten staken: het resultaat, geen mens en geen
dier, is de inlander. Hij is geslagen, ondervoed, ziek, angstig,
maar slechts tot op een zeker punt, en hij heeft, geel, zwart of blank,
altijd dezelfde karaktertrekken: het is een gluiperige, diefachtige
luiaard, die van niets leeft en alleen ontzag heeft voor brute kracht. Niet onmiddellijk. Eerst heerst de Europeaan: hij heeft het al verloren maar merkt het niet; hij weet nog niet dat de inlanders schijn-inlanders zijn: hij doet hen, naar eigen zeggen, kwaad, om het kwaad dat ze in zich hebben te vernietigen of terug te drijven; na drie generaties zullen hun verderfelijke instincten de kop niet meer opsteken. Welke instincten? Die welke de slaven er toe drijven de meester te vermoorden? Hoe zou hij daar niet zijn eigen wreedheid in herkennen die zich tegen hem heeft gekeerd? Hoe zou hij in de beestachtigheid van die onderdrukte boeren niet zijn eigen kolonisten-beestachtigheid terugvinden, die ze door. alle poriën opgezogen hebben en waarvan ze niet zullen genezen? De reden is simpel: dit heerszuchtige personage, dol door zijn almacht en zijn angst die te verliezen, herinnert zich niet zo goed meer, dat bij een mens geweest is: hij denkt dat hij een karwats of een geweer is; hij is uiteindelijk gaan geloven dat de onderwerpingen van de 'minderwaardige rassen' verkregen kan worden door het conditioneren van hun reflexen. Hij verwaarloost het menselijke geheugen, de onuitwisbare herinneringen; en dan is er vooral nog dit, wat hij misschien nooit geweten heeft: wij worden alleen maar wat we zijn, door een radicale ontkenning, diep in ons zelf, van wat men van ons gemaakt heeft. Drie generaties? Van de tweede generatie af hebben de zonen al gezien hoe hun vaders geslagen werden. Om met de psychiatrie te spreken: ze zijn 'getraumatiseerd'. Voor het leven. Maar deze onophoudelijk vernieuwde daden van agressie brengen hen er niet toe zich te onderwerpen, verre van dat: ze brengen hen in een onverdraaglijke tegenstrijdigheid, waar de Europeaan, vroeger of later voor op zal moeten draaien. Naderhand kan men hen op hun beurt dresseren, leren wat schaamte is, pijn en honger: men wekt slechts in hun lichaam een vulkanische woede op, van gelijke kracht als de druk die op hen wordt uitgeoefend. Ze kennen alleen de taal van het geweld, zei u? Natuurlijk; eerst zal dat alleen het geweld van de kolonist zijn en, weldra, alleen dat van hen, hetgeen wil zeggen: hetzelfde geweld springt terug op ons, zoals ons beeld uit de diepte van een spiegel op ons af komt. U moet zich niet vergissen; dit dolle gezwel, deze gal, hun voortdurende verlangen om ons te doden, de voortdurende contractie van machtige spieren die bang zijn zich vrij te maken, dat alles maakt hen tot mensen, door de kolonist, die hen als dienstbare mensen wenst, en tegen hem. De haat, die nog blind is en abstract, is hun enige schat; een haat die opgewekt wordt door de meester die hen wil verdierlijken, die hij niet helemaal kan breken, omdat zijn belangen hem halverwege een halt toeroepen zodoende zijn de schijn-inlanders nog menselijk dank zij de macht en de onmacht van de onderdrukker, die zich bij hen omzetten in een koppige weigering van de dierlijke staat. Voor de rest heeft men het begrepen; ze zijn lui, natuurlijk: dat is sabotage. Geniepig en diefachtig: nou en of; hun kruimeldiefstalletjes vormen het begin van een nog ongeorganiseerd verzet. Dat is niet voldoende: er zijn er die zich doen gelden door zich met blote handen op mensen met geweren te werpen; dat zijn hun helden; en anderen maken zich tot mens door Europeanen te vermoorden. Ze worden afgemaakt: de straf van deze boeven en martelaren brengt de met angst geslagen massa's in vervoering. Met angst geslagen, ja: op dit nieuwe moment verinnerlijkt de koloniale agressie zich als angst bij de gekoloniseerden. Daarmee bedoel ik niet alleen de angst die ze voelen tegenover onze onuitputtelijke onderdrukkingsmiddelen, maar ook de angst die hun eigen woede bij hen opwekt. Ze zijn ingeklemd tussen onze wapens die op hem gericht zijn en deze angstwekkende driften, dit verlangen om te moorden, dat uit de diepte van hun hart naar boven komt en dat ze niet altijd herkennen: want het is in eerste instantie niet hun geweld, het is het onze, dat omgedraaid is, groter wordt en hen verscheurt; en de eerste neiging van deze onderdrukten is om deze woede, waar ze niet voor uit kunnen komen, diep weg te stoppen; deze woede die hun moraal en onze moraal afwijst, maar die niettemin de laatste schuilhoek is van hun menselijkheid. Lees Fanon: u zult leren dat, in de periode van onmacht, dolle moorddrift het collectieve onbewuste van de gekoloniseerden vormt. Deze beheerste razernij draait,' bij gebrek aan een
uitlaatklep in het rond en teistert de verdrukten zelf. Om zich
er van te bevrijden komen ze er toe elkaar uit te moorden: de stammen
vechten
tegen elkaar, omdat ze de werkelijke vijand niet aan kunnen vallen - en
u kunt het gerust aan de koloniale politie overlaten om hun rivaliteit
wakker te houden; de broeder die het mes opheft tegen zijn broeder,
denkt eens voor altijd het verafschuwde beeld van hun
gemeenschappelijke vernedering te vernietigen. In hun plaats, zult u zeggen, zou ik mijn zars boven de
Acropolis verkiezen. Goed: u hebt het begrepen. Maar biet
helemaal, want u bent niet in hun plaats. Nog niet. Anders
zou u
weten dat ze niet kunnen kiezen: ze stapelen op. Twee werelden,
dat betekent twee soorten bezetenheid: je danst 's nachts, als de zon
opgaat haast je je naar de kerken om de mis te horen; van dag tot dag
breidt de spleet zich uit. Onze vijand verraadt zijn broeders en
wordt onze medeplichtige; zijn broeders doen hetzelfde. Het
inlander-zijn is een neurose die door de kolonist bij de
gekoloniseerden is ingevoerd en door hem in stand wordt gehouden, met
de instemming van de gekoloniseerden. Deze guerrillero's zouden er voor alles op gebrand moeten zijn zich ridderlijk te gedragen; dat zou de beste manier zijn om te tonen dat ze mensen zijn. Soms beknort ze hen: 'Jullie lopen te hard van stapel, we steunen jullie niet meer'. Het kan ze geen bliksem schelen: voor hun part stopt ze die hulp in haar reet, zoveel hebben ze er aan gehad. Vanaf het begin van hun oorlog hebben ze deze onweerlegbare waarheid ontdekt: wij hebben allemaal, stuk voor stuk, van ze geprofiteerd, ze hoeven geen bewijsgrond aan te voeren, ze zullen voor niemand een uitzondering maken. Eén enkele plicht, één enkel doel: het kolonialisme met gebruik van alle middelen verjagen. En degenen van ons die de zaak het best doorzien, zouden uiteindelijk bereid zijn om het toe te geven, maar ook zij zien toch in die krachtmeting het absoluut onmenselijke middel, waarvan ondermensen zich bedienen om zich een certificaat van menselijkheid te verwerven: laat men ze dat laatste zo snel mogelijk geven en laten ze dan, door vreedzame activiteiten proberen het te verdienen. Onze mooie zielen zijn racistisch. Ze zullen er baat bij hebben Fanon te lezen; hij toont zonder meer aan, dat deze niet te bedwingen gewelduitbarsting een absurde storm is, noch de wederopleving van wilde instincten, zelfs geen gevolg van wrok: het is de mens die zichzelf opnieuw samenstelt. Die waarheid hebben we, geloof ik, gekend en we zijn haar vergeten: de tekens van het geweld worden door geen enkele zachtheid uitgewist: het geweld alleen kan ze doen verdwijnen. En de gekoloniseerde geneest zichzelf van de koloniale neurose door de kolonist met de wapens te verjagen. Wanneer zijn woede losbarst, vindt hij zijn verloren doorzichtigheid terug; hij kent zichzelf voor zover hij zich zelf maakt; vanuit de verte is zijn oorlog voor ons de triomf van de barbarij; maar in de strijd en door de strijd vindt de geleidelijke emancipatie van de strijder plaats, de strijd ruimt geleidelijk in hem en buiten hem het koloniale duister op. Wanneer ze eenmaal begonnen is, kent ze geen pardon. Er zijn twee mogelijkheden: met angst geslagen blijven of angstaanjagend worden; dat wil zeggen: zich overgeven aan het ontbindingsproces van een vervalst leven, of de oorspronkelijke eenheid veroveren. Wanneer de boeren een geweer aanraken, verbleken de oude mythen, de taboes vallen één voor één om: het menselijke van een strijder zit in zijn wapen. Want in de eerste periode van de opstand moet er gedood worden: met het uit de weg ruimen van een Europeaan sla je twee vliegen in één klap, je rekent af met een onderdrukker en met een onderdrukte: blijven over een dode mens en een vrije mens; de overlevende voelt voor de eerste keer nationale bodem onder zijn voeten. Op dat ogenblik verwijdert de natie zich niet van hem: men vindt haar waar hij gaat, waar bij is - nooit verder weg, ze is niet te onderscheiden van zijn vrijheid. Maar na de eerste verrassing reageert het koloniale leger: het parool is nu eenheid of ondergang. De ruzies tussen de stammen raken op de achtergrond, hebben de neiging te verdwijnen. In de eerste plaats, omdat ze de Revolutie in gevaar brengen en, wezenlijker, omdat de enige functie van die twisten was het geweld af te leiden en te richten naar valse vijanden. Wanneer ze wel blijven bestaan - zoals in de Kongo dan is dat, omdat ze door agenten van het kolonialisme in stand worden gehouden. De natie zet zich in beweging. Voor iedere broeder is ze overal waar andere broeders strijden. Hun broederliefde is de keerzijde van de haat die ze tegen u voelen: broeders hierin, dat ieder van hen heeft gedood, van het ene moment op het andere kan hebben gedood. Fanon wijst zijn lezers op de grenzen van de 'spontaniteit', op de noodzaak en de gevaren van de 'organisatie'. Maar hoe immens de taak ook is, met iedere ontwikkeling van de onderneming verdiept het revolutionaire bewustzijn zich. De laatste complexen smelten weg: niemand hoeft meer aan te komen met het 'afhankelijkheidscomplex' van de soldaat uit het Nationale Bevrijdingsleger. Bevrijd van zijn oogkleppen, ontdekt de boer zijn behoeften: hij bezweek er onder, maar probeerde ze niet te zien; hij ontdekt dat het oneindige eisen zijn. Binnen dit geweld van een heel volk kan - wil men het vijf, acht jaar volhouden zoals de Algerijnen deden, geen onderscheid gemaakt worden tussen militaire, sociale en politieke noodzaken. De oorlog stelt een nieuwe ordening in - al was het alleen maar, omdat de kwestie van het commando en van de verantwoordelijkheden aan de orde komt - en dat is de basis voor de instellingen van de vrede. Daarmee is de mens geïnstalleerd, compleet zelfs met nieuwe tradities, toekomstige dochters van een afschuwelijk heden, daarmee is hij als wettig erkend door een recht dat gaat ontstaan, dat iedere dag uit het vuur ontstaat: wanneer de laatste kolonist dood, gerepatrieerd of geassimileerd is, verdwijnt de minderheidssoort en maakt plaats voor een socialistische broederschap. En dat is nog niet genoeg: deze strijder is niet te stuiten; u kunt rustig aannemen dat hij zijn leven niet waagt om het niveau te veroveren van de vroegere inwoner uit het 'moederland'. Zie hoe geduldig hij is. Misschien droomt hij soms van een nieuw Dien Bien Phoe; maar denk niet dat hij er echt op rekent: het is een bedelaar die, met zijn armoede, vecht tegen machtig bewapende rijken. In afwachting van de uiteindelijke overwinning en vaak zonder enige verwachting bewerkt hij zijn tegenstanders tot het uiterste. Verschrikkelijke verliezen zijn daarbij onvermijdelijk; het koloniale leger wordt woest: gebieden worden omsingeld, uitgekamd, de bevolking wordt 'hergroepeerd', strafexpedities worden uitgevoerd; men vermoordt vrouwen en kinderen. Hij weet het: deze nieuwe mens begint zijn mensenleven bij het einde; hij weet dat hij een potentieel lijk is. Hij zal gedood worden: hij accepteert het niet alleen als een risico, het is een zekerheid voor hem; dit potentiële lijk heeft zijn vrouw verloren en zijn zonen; hij heeft zoveel doodsstrijd gezien dat hij liever wil overwinnen dan overleven; anderen zullen profiteren van de overwinning, hij niet: hij is op, hij kan niet meer. Maar deze vermoeidheid van het hart is de basis voor een ongelooflijke moed. Wij vinden onze menselijkheid aan deze zijde van de dood en de wanhoop, hij vindt haar aan gene zijde van martelingen en dood. Wij zijn degenen die wind gezaaid hebben; de storm, dat is hij. Als zoon van het geweld put hij dáár ieder moment zijn menselijkheid uit: wij waren mensen ten koste van hem, hij wordt mens ten koste van ons. Een andere mens: van betere kwaliteit. Hier houdt Fanon op. Hij heeft de weg aangegeven: als woordvoerder van de strijders heeft hij opgeroepen tot eenwording, tot de eenheid van het Afrikaanse continent tegen alle tweedracht en streven naar plaatselijke autonomie in. Hij heeft zijn doel bereikt. Als hij een integrale beschrijving had willen geven van het historische feit van de dekolonisatie, had hij het over ons moeten hebben: maar dat is zeker niet zijn bedoeling. Maar wanneer we het boek dichtgeslagen hebben, heeft het, ondanks de auteur, in ons een vervolg: want wij ondervinden de kracht van volkeren die in revolutie zijn en we antwoorden er op met geweld. Er is dus sprake van een nieuw moment in het geweld en deze ' keer moeten we op onszelf terugkomen, want het geweld is bezig ons te veranderen in de mate waarin de schijn-inlander erin verandert. Laat ieder zijn gedachten richten waarheen hij wil. Als men maar nadenkt: in het Europa van vandaag, dat duizelig is van de slagen die het heeft moeten incasseren, in Frankrijk, in België, in Engeland, betekent de minste afdwaling van de gedachten een misdadige medeplichtigheid met het kolonialisme. Dit boek had absoluut geen voorwoord nodig. Zeker niet gezien het feit dat het zich niet tot ons richt. Toch heb ik er een gemaakt, om de dialectiek tot het eind toe door te voeren: ook wij Europeanen, worden gedekoloniseerd. Dat wil zeggen dat de kolonist die in ieder van ons huist, door een bloedige operatie wordt uitgesneden. Laten we elkaar eens bekijken, als we daar de moed toe hebben en zien wat er van ons terechtkomt. Eerst moeten we het onverwachte schouwspel van de striptease van ons humanisme onder ogen zien. Daar staat het, helemaal naakt; mooi is het niet: het was niet meer dan een leugenachtige ideologie, de geraffineerde rechtvaardiging voor plundering; de tederheden, de verfijning er van, waren een vrijbrief voor onze agressies. Ze slaan een fraai figuur, de geweldlozen: slachtoffer, noch beul! Kom nou! Als u geen slachtoffer bent, wanneer de regering die u gekozen hebt, wanneer het leger waar uw jongere broeders in hebben gediend, zonder aarzeling of spijt een volkerenmoord hebben begaan, behoort u zonder enige twijfel tot de beulen. En wanneer u de rol van slachtoffer kiest en een of twee dagen gevangenis riskeert, dan kiest u voor een poging om u er uit te redden. Het zal u niet lukken: u zit in het schuitje tot het einde toe. Begrijp dit nu eindelijk eens: als het geweld van avond begonnen is, als onderdrukking en uitbuiting nooit op aarde zijn voortgekomen, dan kan de ruzie misschien gesmoord worden door het prediken van geweldloosheid. Maar wanneer het hele bestel, tot en met uw geweldloze gedachten, geconditioneerd is door een duizendjarige onderdrukking, dan brengt uw passiviteit u slechts aan de zijde van de onderdrukkers. U weet heel goed dat wij uitbuiters zijn. U weet heel goed dat wij het goud genomen hebben en de metalen en vervolgens de olie van de 'nieuwe continenten' en dat we het meegenomen hebben naai het moederland. En niet zonder schitterende resultaten: paleizen, kathedralen, geweldige industriesteden; en toen vervolgens de crisis dreigde, kon die afgewend of verzacht worden, dank zij de koloniale markten. Het met rijkdommen zat gevreten Europa kende al zijn inwoners de jure de status van mens toe: een mens, dat betekent bij ons een medeplichtige, omdat we allemaal geprofiteerd hebben van de koloniale uitbuiting. Dit vette en bleke continent vervalt uiteindelijk in wat Fanon terecht 'narcisme' noemt. Cocteau wond zich op over Parijs, 'de stad die het altijd over zichzelf heeft'. En doet Europa iets anders? Of dat super-Europese monster, Noord-Amerika? Eindeloos gebabbel: vrijheid, gelijkheid, broederschap, liefde, eer, vaderland, wat u maar wilt. Dat heeft ons niet verhinderd om tegelijkertijd racistische praat te verkondigen, smerige nikker, smerige jood, smerige blauwe. Verlichte geesten, liberaal en teder - kortom neokolonialisten - deden of ze geschokt waren door deze inconsequentie; vergissing of blijk van kwade trouw: niets is logischer bij ons dan een racistisch humanisme, aangezien de Europeaan alleen mens is kunnen worden door slaven en monsters te scheppen. Zolang er inlanders bestonden, werd dit bedrog niet ontmaskerd. In de menselijke soort vond men als abstract gegeven een universaliteitsprincipe dat moest dienen om meer realistische praktijken te bedekken: er bestond, aan de overkant van de zeeën, een ras van onder-mensen die, dank zij ons, onze staat zouden bereiken, in duizend jaar misschien. Kortom, men haalde de soort en de elite door elkaar. Vandaag onthult de inlander zijn waarheid; meteen blijkt de zwakte van onze zo besloten club: het was niet meer en niet minder dan een minderheid. Er is nog iets ergers: omdat de anderen mens worden in hun verzet tegen ons, blijkt dat wij de vijanden zijn van het menselijk geslacht; de elite onthult zijn ware natuur: een gang. Onze dierbare waarden verliezen hun vleugels. Wanneer je ze nauwkeurig bekijkt blijkt er niet één te zijn waar geen bloed aan kleeft. Als u een voorbeeld nodig hebt, denk dan aan de grote woorden: hoe edelmoedig is Frankrijk! Wij edelmoedig? En Sétif? En die achtjarige wrede oorlog die aan meer dan een miljoen Algerijnen het leven heeft gekost? En het martelen? Maar begrijp goed dat men ons niet verwijt dat we weet ik wat voor missie verraden hebben: om de eenvoudige reden dat we die nooit gehad hebben. Het gaat om de edelmoedigheid zelf; dat mooie klankrijke woord betekent slechts één ding: een vastgelegd statuut. Voor de mensen aan de overkant, de nieuwe, bevrijde mensen, heeft niemand het recht iets aan iemand te geven. leder heeft alle rechten. Over allen; en wanneer onze soort op een dag definitief vorm zal hebben, zal ze niet gedefinieerd kunnen worden als de som van de bewoners van de aarde, maar als de Oneindige eenheid van hun wederzijdse betrekkingen. Ik houd op; u kunt het zelf zonder moeite afmaken; daarvoor hoeft u alleen, voor de eerste en de laatste keer, onze aristocratische deugden recht in het gezicht te kijken: ze creperen. Hoe zouden ze hun verwekker, de aristocratie van onder-mensen, ook kunnen overleven? Enkele jaren geleden kon een burgerlijke - en kolonialistische - commentator niets beters vinden om het Westen te verdedigen dan dit: 'Wij zijn geen engelen. Maar wij hebben tenminste berouw.' Wat een bekentenis! Vroeger hielden andere zaken ons continent drijvende: het Parthenon, Chartres, de Rechten van de Mens, het hakenkruis. Nu weet men wat ze waard zijn: en men wil ons alleen nog maar redden van de schipbreuk met het zeer christelijke besef van onze schuld. Dat is, zoals u ziet, het einde: Europa maakt aan alle kanten water. Wat is er dan gebeurd? Heel eenvoudig dit: we waren het onderwerp van de geschiedenis en nu zijn we er het lijdend voorwerp van. De krachtsverhouding is omgekeerd, de' dekolonisatie is in beweging; het enige wat onze huurlingen kunnen proberen is de voltooiing er van te vertragen. En dan moeten de oude 'Metropolen' nog alles op alles zetten, dan moeten ze nog al hun krachten inzetten in een strijd die bij voorbaat verloren is. De oude koloniale wreedheid, waar de twijfelachtige roem van mensen als Bugeaud op berust, vinden we tegen het eind van het avontuur terug, vertienvoudigd, maar ontoereikend. Men stuurt de dienstplichtigen naar Algerije, ze zijn er sinds zeven jaar, zonder resultaat. Het geweld is van richting veranderd; als overwinnaars gebruikten we het zonder dat het ons leek aan te tasten: de anderen gingen er kapot aan en wij, mensen, haalden ons humanisme ongeschonden uit de strijd; verenigd door het profijt, doopten de mensen in het moederland de gemeenschap van hun misdaden' met namen als 'broederschap' en 'liefde'. Nu komt hetzelfde geweld, dat overal tot staan is gebracht, via onze soldaten naar ons terug, het slaat naar binnen en neemt bezit van ons. De ontwikkeling is omgedraaid: de gekoloniseerde hervindt zijn eenheid en wij, ultrareactionairen en liberalen, kolonisten en mensen in het 'moederland', wij raken in ontbinding. De razernij en de angst worden al niet meer verhuld: ze stellen zich openlijk ten toon in de wilde arabierenjacht in Algiers. Waar vindt men de wilden vandaag de dag? Waar wordt barbaars opgetreden? Het is helemaal compleet, zelfs de tam-tam ontbreekt niet: de claxons scanderen 'Algérie Frangaise' terwijl de Europeanen moslems levend verbranden. Fanon herinnert er aan dat het nog niet zo lang geleden is dat psychiaters op een congres zich het hoofd braken over de criminaliteit onder inlanders: die lui doden elkaar maar, dat het niet gewoon meer is, zeiden ze; de hersenschors van de Algerijn moet onderontwikkeld zijn. Anderen hebben in Centraal Afrika vastgesteld dat 'de Afrikaan zijn voorhoofdskwabben zeer weinig gebruikt'. Het zou interessant zijn voor deze geleerden om nu hun onderzoek voort te zetten in Europa en speciaal bij de Fransen. Want ook wij moeten sinds enkele jaren het slachtoffer zijn van voorhoofdsluiheid: de patriotten zijn aan het moorden geslagen onder hun landgenoten; bij hun afwezigheid blazen ze hun huis op, met conciërge en al. Dat is pas het begin: de burgeroorlog wordt deze herfst of komend voorjaar verwacht. Toch schijnen onze voorhoofdskwabben in uitstekende staat te verkeren: zou het niet eerder zó zijn, dat het geweld op onszelf terugkomt, nu we de inlander niet meer kunnen vertrappen, dat het zich in ons opstapelt en een uitweg zoekt? De eenwording van het Algerijnse volk heeft tot gevolg dat de eenheid van het Franse volk verbroken is: op het hele grondgebied van het oude 'moederland' dansen de stammen en bereiden zich voor op de strijd. De terreur heeft Afrika verlaten en installeert zich hier: want er zijn recht op en en neer razende driftkoppen, die het feit dat zij verslagen zijn door de inlander, door ons, met ons bloed, willen laten betalen en dan zijn er de anderen, alle anderen, die ook schuldig zijn - want wie is er na Bizerta, na de lynchpartijen van september, de straat opgegaan om te zeggen 'Genoeg!'? - maar een beetje bedaarder: de liberalen en de hardste elementen van 'zacht' Links. Ook bij hen stijgt de koorts. En de gespannenheid. Maar wat een angst! Ze verbergen hun razernij achter mythen, achter gecompliceerde rites. Om de definitieve afrekening en het uur der waarheid uit te stellen, hebben ze bij ons een Grote Tovenaar aan de macht gebracht, wiens opdracht het is, ons tot elke prijs in het duister te houden. Niets helpt; terwijl sommigen zich er op beroepen en anderen het wegstoppen, draait het geweld in het rond: de ene dag barst het los in Metz, de volgende dag in Bordeaux; hier is het geweest, daar komt het langs, net een spelletje slofje-onder. Op onze beurt leggen we stap voor stap de weg naar het inlanderschap af. Helemaal worden we het niet; daarvoor zou onze grond bezet moeten worden door de vroegere gekoloniseerden en zouden we moeten creperen van de honger. Dat gebeurt niet: nee, we worden beheerst door het afgedankt kolonialisme, dat zal ons weldra berijden, groots en seniel. Dat is onze zar, onze loa. En bij het lezen van het laatste hoofdstuk van Fanon zult u er van overtuigd raken, dat je beter een inlander kunt zijn op het dieptepunt van de ellende dan een voormalige kolonist. Het is niet goed om een politiefunctionaris te verplichten tien uur per dag te martelen: bij een dergelijk tempo begeven zijn zenuwen het, tenzij men de beulen, in hun eigen belang, verbiedt om overuren te maken. Wanneer men, met de gestrengheid van de wet, de moraal van Natie en Leger wil beschermen, dan is het niet goed dat die laatste de eerste systematisch demoraliseert. En dan is het ook niet goed dat een land met een republikeinse traditie zijn jonge mannen bij honderdduizenden aan putschistische officieren toevertrouwt. Het is niet goed, waarde landgenoten, gij die weet van alle misdaden die in onze naam begaan zijn, het is werkelijk niet goed dat u er geen woord over zegt, tegen niemand, zelfs niet tegen uw eigen ziel, uit angst over uzelf te moeten oordelen. In het begin, dat wil ik aannemen, was u niet op de hoogte, vervolgens hebt u getwijfeld en nu bent u volledig op de hoogte, maar u houdt nog steeds uw mond. Acht jaar zwijgen, daarmee verlaagt een mens zich. En vergeefs: op het ogenblik staat de verblindende zon van het martelen in het zenith, hij verlicht het hele land; onder dat licht is er geen lach meer, die niet vals klinkt, geen gezicht meer dat niet wordt opgemaakt om woede of angst te bedekken, geen daad meer die niet onze afkeer en onze medeplichtigheid verraadt. Twee Fransen hoeven elkaar vandaag maar te ontmoeten of er, ligt een lijk tussen hen in. En ik zeg nu 'een lijk'.. . Frankrijk was vroeger de naam van een land; we moeten oppassen dat het in 1961 niet de naam van een neurose wordt. Zullen we genezen? Ja. Het geweld kan, net als de
lans van Achilles, de wonden dichten die het eerst gemaakt heeft.
Op het ogenblik zijn we geketend, vernederd, ziek van angst: op het
dieptepunt. Gelukkig is dat nog niet genoeg voor de
kolonialistische aristocratie: ze kan haar vertragingsopdracht in
Algerije pas volbrengen, wanneer ze eerst de kolonisatie van de Fransen
volbracht heeft. We deinzen iedere dag terug voor de vechtpartij,
maar u kunt er zeker van zijn dat we die niet kunnen ontwijken: de
beroepsmoordenaars hebben hem nodig; ze gooien ons op een hoop en
meppen er dan op. Zo zal de tijd van tovenaars en fetisjen
aflopen: u zult moeten vechten of u rot weg in een kamp. Jean-PauI Sartre Conclusie, door Frantz FanonVooruit kameraden, het is beter meteen het roer om te
gooien. We moeten de diepe duisternis waarin we ondergedoken
zitten van ons afschudden, we moeten er uit zien te komen. Als de
nieuwe dag,
die al begint, ons vindt moeten we standvastig zijn, zeker van onszelf
en vastberaden. Onstuimig, cynisch, gewelddadig heeft Europa de leiding van
de wereld genomen. En ziet, hoe de schaduw van zijn monumenten
zich uitbreidt en vermenigvuldigt. Iedere beweging van Europa
heeft de
grenzen van de ruimte en die van het denken doen kraken. Europa
heeft zich iedere nederigheid, iedere bescheidenheid ontzegd, maar ook
ieder mededogen, iedere tederheid. Als ik in de Europese techniek en de Europese stijl de mens
zoek, vind ik een opeenvolging van verloocheningen van de mens, een
stortvloed van moorden. Over het algemeen kan men stellen dat de Europese werkers
niet op deze oproepen gereageerd hebben. Want de werkers dachten
dat zij ook betrokken waren bij het verbazingwekkende avontuur van de
Europese
Geest. Vooruit broeders, we hebben veel te veel werk om ons met
achterhoedespelletjes te vermaken. Europa heeft gedaan wat het
moest doen en uiteindelijk heeft het het goed gedaan; we moeten
ophouden het te beschuldigen, maar we moeten het ook resoluut zeggen
dat het niet door moet gaan zoveel lawaai te maken. We hoeven het
niet meer te vrezen, laten we het dus ook niet meer benijden. Dus, kameraden laten we geen tol betalen aan Europa, door
staten, instellingen en samenlevingen te scheppen, die
geïnspireerd
zijn op Europese voorbeelden. |