Home

Arthur Schopenhauer

Portret Arthur Schopenhauer

Over Geleerdheid en Geleerden

(Uit: Parerga und Paralipomena II)

Als je de grote verscheidenheid aan onderwijsinstellingen ziet, en het enorme aantal leraren en leerlingen, zou je het idee kunnen krijgen dat de mensheid zich erg druk maakt over waarheid en wijsheid. Maar ook hier geldt dat schijn bedriegt. De leraren geven onderricht om geld te verdienen en zijn niet uit op wijsheid, maar op uiterlijk vertoon en schijnwijsheid; en de leerlingen leren niet om kennis en inzicht te verwerven, maar om mee te kunnen praten en indruk te maken. Om de dertig jaar komt er een nieuwe lichting ter wereld —jonge broekjes die nergens weet van hebben, in allerijl de som van de resultaten van de in duizenden jaren vergaarde menselijk kennis verslinden en dan het idee hebben knapper te zijn dan het hele verleden. Daarvoor gaan ze naar de universiteit en beginnen boeken te lezen — nieuwe boeken, van hun eigen tijd en niveau. Alles wat ze lezen moet kort en krachtig zijn, moet iets nieuws zijn! want dat zijn ze zelf ook. Vervolgens gaan ze in de aanval en hebben van alles aan te merken. En dan heb ik het nog niet eens over studies die alleen maar dienen om in het levensonderhoud te voorzien.

Studenten en ontwikkelde mensen van allerlei pluimage en leeftijden, zijn in de regel uit op het verwerven van informatie, niet op inzicht. Ze gaan er prat op dat ze van alles op de hoogte zijn — stenen, planten, veldslagen en alle bestaande boeken. Het komt nooit bij hen op dat informatie alleen maar een middel is om inzicht te verkrijgen en op zich weinig of geen waarde heeft; dat het zijn manier van denken is die iemand filosoof maakt. Als ik luister naar al die wonderen van vernuft en hun indrukwekkende belezenheid, denk ik wel eens bij mijzelf: ach, wat moeten ze toch weinig hebben gehad om zelf over na te denken, dat ze zoveel hebben kunnen lezen! En als ik dan over Plinius de Oudere zowaar vermeld vind dat hij aan tafel, op reis of in bad doorlopend las of voorgelezen werd, dringt de vraag zich aan mij op of de man dan zo’n groot gebrek had aan eigen gedachten dat er onophoudelijk gedachten van anderen bij hem naar binnen gegoten moesten worden, alsof hij een teringlijder was die versterkende middelen nam om in leven te blijven. En noch zijn kritiekloze goedgelovigheid, noch zijn onuitsprekelijk weerzinwekkende en nauwelijks begrijpelijke stijl — die lijkt alsof iemand, die heel krenterig met papier was, aantekeningen heeft gemaakt — is van dien aard dat ik geen hoge dunk krijg van de oorspronkelijkheid van zijn denken.

We hebben gezien dat veel lezen en leren nadelig is voor zelfstandig denken en op dezelfde manier verliest de mens, door veel te schrijven en te onderrichten, de gewoonte om helemaal helder en daardoor diepgravend te zijn in wat hij weet en begrijpt, gewoon omdat hij zichzelf niet de tijd gunt om helderheid en diepgang te verwerven. En omdat hij in zijn uitspraken kennis mist, moet hij de leemten opvullen met woorden en gemeenplaatsen. Dat, en niet de saaiheid van het onderwerp, maakt de meeste boeken zo langdradig. Er is een gezegde dat luidt dat een goede kok zelfs van een oude schoen een smakelijk gerecht kan maken; en een goede schrijver kan dus zelfs van het saaiste onderwerp nog iets boeiends maken.

Bij verreweg de meeste geleerden is kennis een middel, geen doel. Daarom zullen ze nooit iets groots verrichten, want voor iemand die kennis nastreeft moet dat doel zijn en niet middel, en moet al het andere, ook het bestaan zelf, slechts als middel dienen. Want alles wat de mens niet nastreeft omwille van de zaak zelf, is half werk; en echte uitnemendheid, op welk terrein dan ook, kan alleen bereikt wordt als de inspanningen uitsluitend omwille van de zaak zelf verricht worden en niet als middel tot een doel dienen.

En daarom zal niemand er ooit in slagen met behulp van zijn denken echt iets groots en authentieks te verrichten, als hij zelf niet probeert kennis te vergaren, daar het eigenlijke doel van zijn studie van maakt, en weigert zich in te laten met de kennis van anderen. Maar de gemiddelde student studeert om later te kunnen onderwijzen en te schrijven. Zijn hoofd lijkt wel een maag en darmstelsel die het voedsel onverteerd doorlaten. Daarom is wat hij onderwijst en schrijft zo zinloos. Want mensen kunnen niet gevoed worden met onverteerde troep, maar alleen met de melk die door het bloed zelf wordt afgescheiden.

Het toepasselijke symbool voor de geleerde is de pruik, onvervalst en eenvoudig. Bij gebrek aan eigen haar siert zij het hoofd met een rijkelijke hoeveelheid vals haar: net zoals belezenheid betekent dat het hoofd volgestopt is met een grote hoeveelheid gedachten van anderen. Maar dat bedekt het hoofd echter niet zo fraai en natuurlijk; het is ook niet zo nuttig, niet geschikt voor alle doeleinden en niet zo diepgeworteld; en als die oneigen gedachten uitgeput zijn, kunnen die ook niet meteen vervangen worden door meer van hetzelfde uit dezelfde bron, zoals dat wel het geval is met alles wat van eigen bodem afkomstig is. Daarom zien we dat Sterne, in zijn Tristram Shandy, schaamteloos durft te beweren dat een ons van iemands eigen verstand opweegt tegen een ton van dat van andere mensen.

En in feite lijkt zelfs de grootste belezenheid evenmin op genialiteit als een verzameling gedroogde planten op de Natuur, met haar onophoudelijke toevloed van nieuw leven, altijd fris, altijd nieuw en altijd veranderend. Er bestaat niets dat meer met elkaar in tegenspraak is dan de kinderlijke onbevangenheid van klassieke schrijver en de geleerdheid van zijn commentator.

Dilettanti, dilettanti! Dat is de geringschattende manier waarop gesproken wordt over mensen die enige vorm van kunst of studie beoefenen, ter wille van liefde die ze daarvoor koesteren en het genoegen dat zij daaraan beleven, — per il loro diletto, door degenen die dat zijn gaan doen voor het gewin, uitsluitend verlokt door het vooruitzicht op geld. Die minachting komt voort uit het verachtelijke geloof dat niemand zich ergens in alle ernst aan zal wijden, tenzij hij daartoe wordt gedreven door behoeftigheid of honger of anders door een soort hebzucht. Het publiek denkt daar hetzelfde over; en vandaar zijn algemene waardering voor vakgeleerden en zijn wantrouwen voor dilettanti. Het feit is echter dat de dilettante zijn vak als doel, terwijl de vakgeleerde het louter en alleen als een middel behandelt. Alleen iemand, die daar rechtstreeks belangstelling voor koestert, zich er uit liefde mee bezig houdt en het dus con amore uitoefent, neemt de zaak oprecht serieus. Zij zijn het en niet de huurlingen, die altijd de grootste werken hebben gewrocht.

In de republiek der letteren gaat het er net zo aan toe als in andere republieken; daar wordt instemming betuigd met de eenvoudige man — aan degene die in stilte zijn gang gaat en niet doet alsof hij knapper is dan anderen. Maar iemand die zich afwijkend gedraagt wordt gezien als een bedreiging; mensen spannen tegen hem samen en hebben, o! zo’n meerderheid aan hun kant.

De omstandigheden in die republiek lijken veel op die in een kleine Amerikaanse staat, waarin iedereen alleen maar op zijn eigen voordeel uit is en naar aanzien en macht voor zichzelf streeft, zonder zich ook maar enigszins te bekommeren om het algemeen welzijn, dat zodoende teloorgaat. Zo gaat het ook in de republiek der letteren; daar schuift iemand zichzelf, en alleen zichzelf, naar voren, omdat hij beroemd wil worden. Het enige waarover iedereen het eens is, is dat iemand die echt uitnemend is een toontje lager moet zingen, als zou blijken dat hij voor iedereen een gevaar zou kunnen vormen. Daaruit valt eenvoudig op te maken hoe het gesteld staat met kennis als geheel.

Tussen professoren en onafhankelijke geleerden heeft van oudsher altijd een bepaalde vijandigheid bestaan, misschien vergelijkbaar met die tussen honden en wolven. Dankzij hun positie genieten professoren grote mogelijkheden om bekend te worden bij hun tijdgenoten. Onafhankelijke geleerden genieten daarentegen grote mogelijkheden om bekend te worden bij latere generaties; daarvoor is het nodig dat iemand, naast andere en veel minder voorkomende talenten, over voldoende vrije tijd en vrijheid beschikt. Als de mensheid lang genoeg te tijd neemt om uit te zoeken aan wie zij haar aandacht moet besteden, kunnen ze misschien zij aan zij samenwerken.

Men zou kunnen zeggen dat iemand die een professoraat bekleed zijn voedsel in de stal krijgt; en dat is de beste manier voor herkauwers. Maar iemand die zelf zijn naar zijn voedsel op zoek gaat bij de Natuur, is beter af in het open veld.

De menselijke kennis in haar geheel en elke tak daarvan, bestaan voor het grootste gedeelte alleen maar op papier, — ik bedoel in boeken, het papieren geheugen van de mensheid. Slechts een klein gedeelte daarvan is op een zeker ogenblik daadwerkelijk actief in het brein van bepaalde mensen. Dat is hoofdzakelijk te wijten aan de kortstondigheid en onzekerheid van het leven; maar dat komt ook door het feit dat mensen lui en op vermaak uit zijn. Elke generatie verwerft, op haar jachtige doortocht door het bestaan, net zoveel menselijke kennis als zij nodig heeft en verdwijnt dan binnen afzienbare tijd. De meeste geleerden zijn zeer oppervlakkig. Dan volgt een nieuwe generatie, vol verwachtingen, maar onwetend, die alles weer van voor af aan moet leren. Zij bemachtigt op haar beurt precies zoveel kennis als zij kan vatten of nuttig vindt op haar kortdurende reis en stapt dan ook weer op. Hoe beroerd zou het met de menselijke kennis gesteld zijn als het niet om het schrijven en drukken zou gaan! Dat is de reden waarom bibliotheken het enige zekere en duurzame geheugen zijn van de mensheid, want al haar leden hebben wel een geheugen, maar dat is zeer beperkt en onvolmaakt. Vandaar dat de meeste geleerden er evenzeer een hekel aan hebben als hun kennis aan een onderzoek wordt onderworpen, als kooplieden die hun boeken moeten openleggen.

De menselijke kennis strekt zich aan alle kanten verder uit dan het oog reikt; en van datgene dat over het algemeen de moeite waard zou zijn te weten, kan niemand meer dan zelfs maar het duizendste gedeelte bezitten.

Zodoende zijn alle wetenschaptakken zo uitgebreid dat iemand die "iets zou willen doen" zich niet met meer dan één onderwerp moet bezighouden en alle andere moet veronachtzamen. Weliswaar zal hij dan in zijn eigen onderwerp uitmunten boven het gewone volk, maar in alle andere wel daartoe behoren. Als we daaraan het verwaarlozen van de oude talen toevoegen, dat tegenwoordig steeds erger wordt, net als het hele onderwijs in de humaniora — want een beetje Grieks en Latijn kunnen stamelen is zinloos — dan krijgen we geleerden die buiten hun eigen onderwerp een waarlijk stompzinnige onwetendheid tentoon zullen spreiden.

Dit soort vakgeleerde die al het andere buitensluit, staat op een lijn met een arbeider in een fabriek, die zijn hele leven doorbrengt met het vervaardigen van een apart schroefje, palletje of handgreep voor een bepaald instrument of machine, waarin hij inderdaad een ongelofelijke vaardigheid krijgt. De vakgeleerde kan ook vergeleken worden met iemand die in zijn eigen huis woont en dat nooit verlaat. Daarin is hij volmaakt vertrouwd met alles, elke traptrede, hoekje of plank; evenzeer als Quasimodo in Victor Hugo’s Nôtre Dame die wel de kathedraal kent, maar voor wie buiten alles vreemd en onbekend is.

Voor een goede scholing in de humaniora is het absoluut noodzakelijk dat iemand veelzijdig is en grote ideeën heeft; en voor een geleerde in de betere betekenis van het woord, is een uitgebreide kennis van de geschiedenis noodzakelijk. Als iemand echter helemaal filosoof wil zijn, moet hij de verste uiteinden van de menselijke kennis in zijn hoofd bijeenbrengen: want waar zouden die anders bijeen moeten komen?

Het zijn juist eersteklasdenkers die nooit vakgeleerde zullen worden. Want hun karakter is van dien aard dat zij van het hele bestaan hun probleem maken; en dat is een onderwerp waarover ieder van hen de mensheid in enige vorm iets zal onthullen. Want iemand kan alleen de naam genie verdienen als hij van het Al, het Wezenlijke en het Alomvattende het onderwerp maakt van zijn verrichtingen; niet iemand die zijn leven doorbrengt met het verklaren van een bijzonder verband tussen het ene en het andere ding.

Over zelfstandig denken

(uit Parerga und Paralipomena II)

Een bibliotheek kan nog zo groot zijn, maar als die niet geordend is, is een kleinere maar wel geordende bibliotheek veel bruikbaarder. Zo kan iemand ook een enorme hoeveelheid kennis bezitten, maar als hij die niet verwerkt door er zelf over na te denken, is het evenveel waard als een veel kleinere hoeveelheid die wel is doordacht. Want pas als iemand zijn kennis van alle kanten bekijkt en de dingen die hij weet combineert door de ene met de andere waarheid te vergelijken, krijgt hij daar volledig vat op en macht over. Hij kan niet iets in zijn geest overdenken, tenzij hij er weet van heeft; daarom moet hij wel iets leren, maar pas hij het overdacht heeft kan gezegd worden dat hij het weet.

Lezen en leren zijn zaken die iedereen uit vrije wil kan doen, maar dat geldt niet voor denken. Denken moet opvlammen als een vuur door een luchtstroom; het moeten onderhouden worden door belangstelling voor het onderwerp. Die belangstelling kan zuiver objectief zijn of slechts subjectief. Dat laatste speelt alleen mee bij dingen die ons persoonlijk aangaan. Objectieve belangstelling is beperkt tot mensen die van nature denken; voor wie denken even natuurlijk is als ademhalen; en die zijn heel zeldzaam. Daarom laten de meeste geleerden daar zo weinig van zien.

Het is ongelofelijk hoe groot het verschil is tussen de invloed die uitgeoefend wordt op de geest door zelfstandig denken, vergeleken met die van lezen. Het vergroot en versterkt het oorspronkelijke verschil tussen twee mensen, doordat de een gaat denken en de ander lezen. Ik bedoel daarmee dat lezen gedachten van buitenaf opdringt aan de geest — gedachten die even vreemd zijn aan de gerichtheid en stemming waarin hij op dat moment verkeert, als een zegel aan de lak waarin zij haar stempel drukt. De geest staat dus helemaal onder druk van buitenaf; hij wordt gedwongen zus of zo te denken, terwijl hij op dat moment daartoe niet het minst in de stemming of geneigd toe is.

Maar iemand die zelfstandig denkt, volgt de drang van zijn eigen geest, die op dat moment door zijn omgeving of een speciale herinnering bepaald wordt. De zichtbare wereld die hem omgeeft dringt hem niet, zoals lezen dat doet, een enkele bepaalde gedachte op, maar geeft hem alleen stof en aanleiding om te denken, die bij zijn aard en de stemming van het moment passen. Daarom berooft veel lezen de geest van alle veerkracht, vergelijkbaar met een springveer die voortdurend onder spanning staat. De zekerste manier om geen eigen gedachten te hebben is elk moment dat er niets te doen is een boek ter hand nemen. Dat verklaart waarom belezenheid de meesten nog stompzinniger en dwazer maakt dan ze van nature al zijn en voorkomt dat hun geschrijf nooit enig succes boekt. Zij blijven, in de woorden van Alexander Pope:

For ever reading, never to be read! (Altijd maar lezen en nooit gelezen worden! The Dunciad, iii, 194)

Geleerden zijn mensen die van alles op de bladzijden van een boek gelezen hebben. Denkers en genieën zijn mensen die rechtstreeks te rade zijn gegaan bij het boek der Natuur; zij zijn het die de wereld licht geschonken en de mensheid verder op weg geholpen hebben. Als iemands gedachten waarheid en leven willen bevatten, moeten zij uiteindelijk zijn eigen fundamentele gedachten zijn; want alleen die kan hij door en door begrijpen. Gedachten van een ander lezen is als de kruimels van een dis rapen waarvoor we niet zijn uitgenodigd, of kleren aantrekken die een onbekende gast heeft laten liggen. De gedachte die wij lezen verhoudt zich tot die in onszelf opkomt, als de fossiele indruk van een plant tot een uitlopende plant in het voorjaar.

Lezen is niets anders dan een surrogaat voor ons eigen denken. Het betekent onze geest aan een leiband leggen. Al die boeken dienen alleen maar ons te laten zien hoeveel dwaalwegen er zijn en hoe ver iemand kan afdwalen als hij ze volgt. Maar wie zich laat leiden door zijn genius, wie zelf denkt, spontaan en nauwgezet, beschikt zelf over het kompas waarmee hij de juiste koers kan varen. Lezen is alleen zinnig als de eigen gedachten bij de bron stagneren, wat vaak genoeg het geval zal zijn, zelfs bij de grootste geesten. Anderzijds is een boek ter hand nemen om eigen oorspronkelijke gedachten te verjagen een zonde tegen de Heilige Geest. Dat is zoiets als wegvluchten uit de Natuur om een herbarium of mooie landschappen op een prent te bekijken.

Iemand kan ook af en toe, moeizaam en langzaam, door zelf te denken en te combineren, een waarheid of een inzicht verwerven, dat hij met gemak ergens kant en klaar in een boek zou hebben kunnen vinden; toch is dat honderdmaal meer waard, als hij dat door zijn eigen denken bereikt heeft. Want alleen dan kan het een geïntegreerd deel, een levende schakel, gaan uitmaken van ons hele denksysteem, daarmee een volmaakte en vaste samenhang vormen, met al zijn onderliggende redenen en gevolgen begrepen worden, de kleur, schakering en stempel van onze hele manier van denken dragen, als het precies op het moment gekomen is toen daar behoefte aan was en daarom staat het vast en kan niet meer verdwijnen. Daarom vormen Goethe’s dichtregels

Was du ererbt von deinen Vätern hast,
Erwirb es, um es zu besitzen.
(Faust, I. 329)

daarvan de volmaaktste toepassing en zelfs verklaring. Iemand die zelfstandig denkt, vormt zijn eigen meningen en leert pas later iets over de autoriteiten die ze bevestigen, waarbij zij alleen maar dienen om zijn geloof daarin en in zichzelf te versterken. Maar de boekenfilosoof gaat uit van autoriteiten. Hij leest boeken van anderen, verzamelt hun meningen en vormt zodoende voor zichzelf een geheel, dat op een automaat lijkt, die allesbehalve uit vlees en bloed bestaat. Wie echter zelfstandig denkt brengt zijn werk tot stand als een levend mens, als het ware geschapen door de Natuur. Want dat werk wordt op dezelfde manier geschapen als de mens; de denkende geest wordt van binnenuit bevrucht en vormt en draagt dan zijn eigen kind.

Een waarheid die alleen maar aangeleerd is zit louter aan ons vast als een kunstledemaat, een valse tand, een wassen neus; op zijn best als een uit ander vlees vervaardigde kunstneus; die zit alleen maar aan ons vast omdat die erop gezet is. Maar een door zelf denken verworven waarheid is als een natuurlijk lichaamsdeel. Daarop berust het onderscheid tussen de denker en iemand die alleen maar dingen aangeleerd heeft. Daarom zien de geestelijke verworvenheden van de zelfstandige denker eruit als een prachtig schilderij, dat zich levendig voordoet, met licht en schaduw op de juiste plaatsen, een ingehouden toon en volmaakte kleurenharmonie. De geestelijke verworvenheden van iemand die alleen maar een geleerde is, lijkt echter op een groot palet, vol bonte kleuren, maar zonder harmonie, samenhang en betekenis.

Lezen betekent denken met het hoofd van een ander, in plaats van met het eigen hoofd. Denken met het eigen hoofd is echter gericht op het ontwikkelen van een samenhangend geheel, een niet streng begrensd systeem, en daar is niets nadeliger voor dan een, door doorlopend lezen, te grote invloed van gedachten van anderen. Omdat die namelijk allemaal aan de geest van iemand anders ontsproten zijn, behoren ze tot een ander systeem, zijn allemaal anders gekleurd, vormen nooit één geheel van denken, weten, inzicht en overtuiging, maar richten eerder een Babylonische spraakverwarring aan in hoofd en geest, van degene die zich daarmee heeft overladen, en ontnemen voortaan het heldere inzicht en brengen hem zodoende bijna in verwarring. Die toestand is bij veel geleerden waar te nemen en leidt ertoe dat zij, wat betreft gezond verstand, een juist oordeel en feitelijke kiesheid, onderdoen voor veel niet ontwikkelde mensen, die de van buiten komende, door ervaring, gesprekken en weinig lezen geringe verworven kennis steeds aan het eigen denken ondergeschikt en daarmee eigen hebben gemaakt.

Ook de wetenschappelijke denker doet dat, maar dan op grotere schaal. Hoewel hij veel kennis nodig heeft en daarom veel moet lezen, is zijn geest echter sterk genoeg om dat allemaal meester te worden, te assimileren en in zijn eigen denksysteem in te lijven en het zodoende ondergeschikt te maken aan het organisch samenhangende geheel van zijn steeds toenemende, grootse inzichten, waarbij zijn eigen denken, als de bastonen van een orgel, steeds alles beheerst en nooit overstemd wordt door vreemde klanken, zoals dat wel gebeurt bij al die hoofden die alleen maar vol zitten met overgeleverde kennis, en waarin als het ware flarden muziek in allerlei toonaarden door elkaar lopen en de grondtoon helemaal niet meer te vinden is.

Zij die hun hele leven doorgebracht hebben met lezen en hun wijsheid uit boeken hebben gehaald, lijken op mensen die uit vele reisbeschrijvingen een nauwkeurige kennis van een land hebben opgedaan. Ze kunnen daarover wel veel informatie verstrekken, maar in wezen hebben zij geen samenhangende, duidelijk en grondige kennis van de hoedanigheid van het land. Daarentegen lijken degenen die hun leven met denken doorgebracht hebben, op mensen die zelf in dat land geweest zijn: alleen zij weten waar het echt over gaat, kennen de dingen daar in hun samenhang en zijn daar echt in thuis.

De zelfstandige denker verhoudt zich tot de boekenfilosoof als een ooggetuige tot een historicus. De eerste spreekt vanuit zijn eigen, rechtstreekse kijk op de zaak. Daarom stemmen alle zelfstandige denkers in wezen met elkaar overeen en hun verscheidenheid komt alleen maar voort uit hun standpunt: maar waar dat niets verandert, zeggen ze hetzelfde. Ze spreken alleen maar uit wat ze objectief voor waar houden. Vaak heb ik uitspraken die ik, omdat ze zo paradoxaal waren, slechts schoorvoetend in de openbaarheid heb gebracht, later tot mijn aangename verrassing in oude werken van grote mensen aangetroffen. – De boekenfilosoof vermeldt echter alleen wat de een gezegd en de ander geloofd en wat voor bezwaar een derde daar weer tegen gemaakt heeft, enzovoort. Dat vergelijkt hij, weegt het af, bekritiseert het en probeert zo achter de waarheid te komen, waarbij hij sprekend gaat lijken op een oordeelkundige historicus. Zo zal hij bijvoorbeeld gaan onderzoeken of Leibniz te eniger tijd en hoe lang een aanhanger van Spinoza is geweest en meer van dat soort vragen. De geïnteresseerde liefhebber kan, van wat ik hier beweerd heb, nog meer heel duidelijke voorbeelden aantreffen in Herbarts Analytische Beleuchtung der Moral und des Naturrechts en van dezelfde schrijver zijn Briefe über die Freiheit. Men zou zich kunnen verbazen over alle moeite die zo iemand zich getroost, want het lijkt dat hij, als hij zich alleen op de zaak zelf zou richten, met een beetje zelf denken snel zijn doel zou hebben kunnen bereiken. Alleen schuilt daar wel enig bezwaar in, omdat het niet van onze wil afhangt: men kan altijd gaan zitten lezen, maar niet — denken. Het is namelijk met gedachten als met mensen: men kan ze niet, naar believen, altijd op laten draven, maar moet wachten tot ze zelf komen. Het denken over iets moet vanzelf verschijnen, door het gelukkig en harmoniërend samenvallen van een aanleiding van buitenaf en een innerlijke spanning en stemming; en dat is juist wat bij die mensen nooit gebeurt. Maar zelfs de grootste geest is niet altijd in staat om zelfstandig te denken. Daarom doet hij er goed aan de rest van de tijd te gebruiken om te lezen wat, zoals al is gezegd, een surrogaat van het eigen denken is en de geest materiaal levert, waarbij dan iemand anders voor ons denkt, hoewel steeds op een manier die niet de onze is. Daarom moet men niet teveel lezen, zodat de geest niet went aan surrogaat en daardoor het denken verleert, dus dat hij niet went aan platgetreden paden en door het volgen van een gedachtegang van een ander vervreemd raakt van zijn eigen manier van denken. En bij het lezen moet men zich helemaal niet onttrekken aan het gadeslaan van de werkelijke wereld, omdat de aanleiding en stemming om zelf te denken zich daarbij onvergelijkbaar vaker voordoen dan bij lezen. Want het aanschouwelijke, het werkelijke in zijn oorspronkelijkheid en kracht, is het natuurlijke onderwerp van de denkende geest en is het gemakkelijkst in staat die te prikkelen.

Na deze overwegingen zal het ons niet verbazen dat de zelfstandige denker en de boekenfilosoof al bij het lezen eenvoudig te herkennen zijn; de eerste aan zijn serieuze toon, directheid en oorspronkelijkheid en aan het feit dat al zijn gedachten en uitspraken aan eigen waarneming ontleend zijn. De tweede is te herkennen aan het feit dat hij alles uit de tweede hand heeft, obsolete begrippen, bijeengeflanste rommel, krachteloos en dof, als de afdruk van een afdruk; en zijn, uit een vormelijke, zelfs banale woordenkraam en gangbare modieuze woorden bestaande stijl, lijkt op een kleine staat, waarin de geldstroom uit louter vreemde muntsoorten bestaat, omdat zij die niet zelf slaat.

Uitsluitend ervaring kan, evenmin als lezen, het denken vervangen. De zuivere empirie verhoudt zich tot het denken als eten tot verteren en assimileren. Als de empirie zich erop beroemt dat alleen zij, door haar ontdekkingen, de menselijke kennis bevorderd heeft, is dat zoiets als wanneer de mond zich erop zou beroemen dat het in stand houden van het lichaam alleen zijn werk is.

Het karakteristieke kenmerk van eersteklas denkers is de rechtstreeksheid van al hun oordelen. Alles wat ze naar voren brengen is het resultaat van hun eigen denken en blijkt alleen al door de manier waarop het als zodanig gebracht wordt. Zij zijn derhalve in het rijk van de geest als de vorst die slechts rechtstreeks verantwoording schuldig is aan de keizer; de anderen zijn allemaal ingelijfd, wat meteen al aan hun stijl te zien is, die geen eigen stempel draagt. In dat opzicht lijkt iedere ware zelfstandige denker op een monarch; hij regeert rechtstreeks en erkent niemand boven zich. Zijn oordelen komen, net als de besluiten van een monarch, voort uit zijn eigen absolute macht en gaan rechtstreeks van hem zelf uit. Dus evenmin als de monarch bevelen aanneemt, neemt hij iets aan op gezag van anderen, maar laat alleen gelden, wat hij zelf heeft bevestigd. Het plebs der denkers lijkt, gevangen in allerlei geldende meningen, autoriteiten en vooroordelen, op het volk, dat stilzwijgend wetten en bevelen gehoorzaamt.

Mensen die zo vlijtig en haastig zijn, omstreden vragen te beslissen door zich te beroepen op autoriteiten, zijn eigenlijk blij als ze bij gebrek aan eigen verstand en inzicht, anderen in het geweer kunnen brengen. Hun aantal is legio. Want, zoals Seneca zegt, is er niemand die de voorkeur geeft aan geloven boven zelf te oordelen — unusquisque mavult credere quam judicare. Bij hun controversen maken dergelijke mensen willekeurig gebruik van het wapen van de autoriteit, en slaan elkaar daarmee om de oren. Iedereen die bij toeval in een dergelijk gevecht verzeild raakt, kan zich maar beter niet met rede en argument verdedigen, want tegen dit soort wapen zijn zij als een Siegfried met een hoornige huid en ondergedompeld in een vloed van onvermogen tot denken en oordelen. Ze zullen zich, om hem in verlegenheid te brengen, verweren tegen die aanval door hun autoriteiten in stelling te brengen — argumentum ad verecundiam (een argument uit respect), en vervolgens uitroepen dat ze de slag gewonnen hebben.

In het rijk der werkelijkheid, hoe mooi, gelukkig en bekoorlijk dat ook mag zijn, bewegen wij ons steeds onder invloed van de zwaartekracht, die onophoudelijk overwonnen moet worden; in het rijk der gedachten zijn wij daarentegen onstoffelijke geesten, zonder gewicht en zorgen. Daarom is geen enkel geluk op aarde te vergelijken met wat een voortreffelijke en vruchtbare geest op gelukkige momenten in zich zelf vindt.

De aanwezigheid van een gedachte is als die van een geliefde. Wij denken dat we die gedachte nooit zullen vergeten en die geliefde nooit meer onbetekenend voor ons kan worden. Maar ‘uit het oog, uit het hart!’ Zelfs de prachtigste gedachte loopt het gevaar voorgoed vergeten te worden, als die niet opgeschreven wordt en de geliefde door ons in de steek gelaten te worden, als wij niet met haar trouwen.

Er zijn heel wat gedachten die waarde hebben voor degene die ze denkt, maar er zijn maar heel weinig gedachten die, nadat ze zijn opgeschreven, de kracht bezitten om door weerkaatsing of weerspiegeling werkzaam te zijn, dat wil zeggen, belangstelling van de lezer te wekken.

Daarbij is echter alleen dat echt van waarde, wat iemand eerst louter voor zich zelf gedacht heeft. Men kan namelijk denkers indelen in mensen die op de eerste plaats voor zich zelf en mensen die meteen voor anderen denken. De eerste zijn de echte zelfstandige denkers, in de dubbele betekenis van het woord: zij zijn de eigenlijke filosofen. Want alleen zij nemen de zaak serieus. Het genot en geluk in hun leven bestaat uit denken. De anderen zijn de sofisten; zij willen op een denker lijken en zoeken het geluk in wat zij daardoor van anderen hopen te krijgen; daarin ligt hun ernst. Tot welk van beide klassen iemand behoort, is al snel te merken aan zijn hele manier van doen. Lichtenberg is een voorbeeld van de eerste soort; Herder behoort dus bij de tweede.

Als men goed bedenkt hoe groot en voor de hand liggend het probleem van het bestaan is, dat dubbelzinnige, gekwelde, vluchtige en droomachtige bestaan — zo groot en voor de hand liggend dat het, zodra men het onderkent, alle andere problemen en doeleinden in de schaduw stelt en overdekt; —en als men daarbij voor ogen houdt, dat alle mensen — met een paar en zeldzame uitzonderingen —zich niet duidelijk bewust zijn van dat probleem, zich dat inderdaad niet lijken te realiseren, maar zich om alles liever bekommeren dan dat, en gewoon doorleven, slechts met het oog op de dag van vandaag en de nauwelijks langere tijdspanne van hun eigen toekomst, waarbij ze dat probleem of nadrukkelijk afwijzen of bereidwillig genoegen nemen met een of ander volks metafysicasysteem en daarmee toekomen; — als men dus, zeg ik, dat allemaal goed overweegt, kan men tot de conclusie komen dat de mens slechts in een zeer ruime betekenis van het woord een denkend wezen genoemd kan worden en zal men zich voortaan niet bijzonder verbazen over elke trek van onnadenkendheid of onnozelheid, maar eerder beseffen dat het intellectuele gezichtsveld van de normale mens wel boven die van het dier — dat zich niet bewust is van zijn bestaan, verleden en toekomst, als het ware een enkel er zijn is — uitgaat, maar toch niet zo onmetelijk ver, als men gewoonlijk aanneemt.

Daarmee komt overeen dat men ook in gesprekken merkt dat de gedachten van de meeste mensen even kort afgesneden zijn als korenstoppels, zodat daaruit geen garen valt te spinnen.

Als deze wereld door echt denkende mensen bevolkt zou zijn, zou het onmogelijk zijn dat allerlei lawaai onbeperkt toegestaan en vrijgegeven wordt, wat nu zelfs met het verschrikkelijkste en daarbij zinloze lawaai het geval is. Als echter de Natuur de mens tot denken had voorbestemd, dan had zij hem geen oren gegeven, of hoogstens zoals bij de vleermuis — die ik daarom benijd — van luchtdichte sluitkleppen voorzien. Maar in werkelijkheid is de mens net als de andere dieren, een armzalig dier, waarvan de krachten slechts berekend zijn op het in stand houden van zijn eigen leven, reden waarom hij altijd zijn oren open moet houden, zodat die hem ongevraagd en bij nacht en ontij, kunnen laten weten dat er een vijand nadert.


Over Lezen en Boeken


(Uit Parerga und Paralipomena II)


Onwetendheid verlaagt mens pas als daar sprake van is in een maatschappij van overvloed. De arme wordt ingetoomd door zijn armoede en ellende; kennis wordt bij hem vervangen door zijn arbeid, die zijn gedachten bezig houdt. Maar zoals men dat elke dag kan zien zijn rijken die onwetend zijn, mensen die slechts hun lusten achternalopen en op vee lijken. Daarbij komt nog het verwijt dat men rijkdom en inspanningen niet heeft gebruikt voor datgene dat daaraan de allergrootste waarde verleent.


Als we lezen, denkt iemand anders voor ons; wij herhalen alleen maar zijn psychische proces, vergelijkbaar met het leren schrijven van de scholier, die de door de meester met potlood geschreven lijntjes met een pen overtrekt. Bijgevolg wordt ons bij het lezen het denkwerk grotendeels ontnomen. Vandaar ook de voelbare opluchting als we van het bezig zijn met onze eigen gedachten overstappen naar het lezen. Juist daarom komt het ook dat wie heel veel en bijna de hele dag door leest, maar zich tussendoor ontspant met gedachteloos tijdverdrijf, geleidelijk het vermogen kwijtraakt om zelf te denken, – zoals iemand die altijd paardrijdt het lopen verleert. Dat is dus het geval bij zeer veel geleerden: zij hebben zich dom gelezen. Voortdurend, op elk vrij moment meteen weer beginnen met lezen is nog geestdodender dan aanhoudende handenarbeid, omdat men daarbij doorlopend met zijn gedachten bezig kan zijn. Maar zoals een springveer door de aanhoudende druk van iets anders uiteindelijk haar elasticiteit verliest, gebeurt dat ook met de geest, namelijk door het voortdurend opdringen van gedachten van een ander. En zoals men door teveel voedsel de maag bederft en daardoor het hele lichaam schade berokkent, kan men ook door teveel geestelijk voedsel de geest overvullen en verstikken. Want zelfs wat men leest eigent men zich pas toe door daarover achteraf na te denken, door te herkauwen. Leest men echter steeds maar door, zonder daar later verder over na te denken, dan schiet het geen wortel en gaat meestal verloren. Met voedsel voor de geest gaat het eigenlijk niet anders dan met voedsel voor het lichaam: amper eenvijfde deel wat men inneemt, wordt opgenomen: de rest verdwijnt door verdamping, ademhaling of anderszins.


Bij dat alles komt ook nog dat op papier gezette gedachten in wezen niets anders zijn dan de voetstappen van een wandelaar in het zand: men ziet wel de weg die hij genomen heeft, maar om te weten wat hij onderweg gezien heeft, moet men zijn eigen ogen gebruiken.


Wij kunnen ons geen enkele literaire eigenschap, zoals bijvoorbeeld overredingskracht, rijdom aan beeldspraak, het vermogen om te vergelijken, dapperheid of bitterheid, bondigheid, elegantie, een soepele manier van uitdrukken, maar ook geen geestigheid, verrassende tegenstellingen, laconiekheid of naïveteit en zo meer, eigen maken door schrijvers te lezen, die daar wel over beschikken. Wel kunnen wij daardoor dergelijke eigenschappen, in het geval wij die al als aanleg, dus potentia, bezitten, in ons oproepen, ons daarvan bewust worden, zien wat daar allemaal mee te doen valt, aangemoedigd worden in de neiging, ja zelfs de moed ze te gebruiken, aan voorbeelden de werking van hun toepassing beoordelen en zodoende het juiste gebruik daarvan leren, waarna wij ze pas dan zonder twijfel ook daadwerkelijk bezitten. Dus de enige manier waarop lezen kan uitlopen op schrijven, is omdat het ons leert hoe wij van onze eigen natuurlijke talenten gebruik kunnen maken; dus steeds alleen onder die voorwaarde. Zonder dat leren wij echter door te lezen niets anders dan kille en doodse gekunsteldheid en worden wij oppervlakkige na-apers.


Zoals aardlagen de levende wezens van opeenvolgende voorbije tijdperken bewaren, bewaren boekenplanken van de bibliotheken opeenvolgend de voorbije dwalingen en hun weerleggingen, waarvan de eersten in hun tijd springlevend waren en veel kabaal maakten, maar er nu stijfjes en versteend bij staan, waar alleen nog de literaire paleontoloog ze bekijkt.


Volgens Herodotus heeft Xerxes bij de aanblik van zijn onafzienbare leger, tranen vergoten, toen hij bedacht dat van hen allen, honderd jaar later, niemand meer in leven zou zijn; wie zou dan niet wenen bij de aanblik van de dikke boekenbeurscatalogus, als hij bedenkt dat van al die boeken, al over tien jaar geen enkel meer in leven zal zijn?


In de literatuur is het niet anders dan in het leven: overal waarheen men zich ook wendt, stuit men meteen op het onverbeterlijke gepeupel van de mensheid, dat overal in legioenen aanwezig is, alles in beslag neemt en bevuilt, als vliegen in de zomer. Vandaar dat enorme aantal slechte boeken, dat woekerende onkruid van de literatuur, dat aan de wezen het voedsel onttrekt en hen verstikt. Ze trekken namelijk tijd, geld en aandacht van het publiek naar zich toe, die rechtens de goede boeken en hun nobele doeleinden toebehoren, terwijl ze uitsluitend geschreven zijn met de bedoeling geld binnen te brengen of baantjes te verschaffen. Ze zijn dus niet alleen nutteloos, maar daadwerkelijk schadelijk.


Ten alle tijden bestaan er twee literaturen, die tamelijk eigenaardig naast elkaar blijven lopen: een echte en een loutere schijnliteratuur. De ene groeit uit tot blijvende literatuur. Uitgeoefend door mensen die voor de wetenschap of dichtkunst leven, gaat ze ernstig en stilletjes, maar uiterst langzaam haar gang en produceert in Europa amper een dozijn werken per eeuw, die echter wel blijvend zijn. De andere, uitgeoefend door mensen die van de wetenschap of dichtkunst leven, gaat in galop, onder groot kabaal en geschreeuw van de deelnemers en brengt jaarlijks vele duizenden boeken op de markt. Maar na een paar jaar vraagt men: waar zijn ze nu? waar is hun destijds zo luidruchtige roem gebleven?


In de wereldgeschiedenis is een halve eeuw altijd belangrijk, omdat alles steeds voortstroomt, terwijl er doorlopend iets gebeurt. Daarentegen stelt de geschiedenis van de literatuur in diezelfde periode vaak niets voor, omdat er gewoon niets gebeurd is: want aan klungelige pogingen heeft zij geen boodschap. Men is dus nog steeds waar men vijftig jaar geleden ook al was.


IllustratieOm dat te verduidelijken moet men het voortschrijden van de kennis bij de mensheid voorstellen als de baan van een planeet. Dan kunnen de dwaalwegen waarop die planeet meestal kort na elke belangrijke voortgang terecht komt, weergegeven worden door Ptolemaeïsche epicycli en na het doorlopen van een van die epicycli is zij weer op het punt beland, waar zij bij het begin daarvan al was. De grote mensen, die de mensheid daadwerkelijk langs die planetenbaan verder leiden, maken die epicyclus niet steeds mee. Daaruit valt de verklaren waarom roem bij het nageslacht meestal ten koste gaat van die bij de tijdgenoten en omgekeerd. De filosofie van Fichte en Schelling is bijvoorbeeld zo’n epicyclus, die tot slot haar hoogtepunt bereikte in Hegels karikatuur daarvan. Deze epicyclus week af van de op het laatst door Kant tot op dat punt vervolgde cirkellijn, waar ik die zelf later weer opgepakt heb om daar een verder vervolg aan te geven: in die tussentijd doorliepen echter de genoemde pseudofilosofen en daarnaast nog een paar andere, hun eigen epicyclus, die op dit moment zo langzamerhand voltooid is, zodat het met hen meegelopen publiek zich gaat realiseren, dat het zich weer precies op de plaats bevindt, vanwaar het vertrokken is.


Met deze gang van zaken hangt samen dat wij ongeveer elke dertig jaar zien dat de wetenschappelijke, literaire en artistieke tijdgeest bankroet verklaard wordt. Tijdens een dergelijke periode zijn de telkens optredende dwalingen zo toegenomen dat ze onder het gewicht van hun eigen absurditeit ineenstorten, terwijl tegelijkertijd de oppositie daar kracht aan heeft ontleend. Dan vindt er een omslag plaats: maar vaak volgt daarop dan een dwaling in de tegenovergestelde richting. Het laten zien van het periodieke terugkeren van deze gang van zaken, zou het echte pragmatische onderwerp van de literatuurgeschiedenis moeten zijn: maar die schenkt daar weinig aandacht aan. Daarnaast zijn, vanwege de betrekkelijk korte duur van dergelijke perioden, de gegevens daarover uit vroegere perioden vaak niet eenvoudig te verzamelen, zodat men de zaak het eenvoudigst in zijn eigen tijdperk kan nagaan. Wil men daarbij een voorbeeld uit de concrete wetenschappen, dan zou men de diluvianistische geologie van Werner kunnen nemen. Ik hou me echter bij het bovenvermelde, voor ons meest voor de hand liggende, voorbeeld. Op Kants bloeiperiode volgde in de Duitse filosofie meteen een andere, waarin men in plaats van te overtuigen, probeerde te imponeren; in plaats diepgaand en helder, briljant en overdreven en des te onbegrijpelijker te zijn; en zelfs te konkelen in plaats van de waarheid te zoeken. Daarbij kon de filosofie geen vooruitgang boeken. Ten slotte liep dat uit op een bankroet van die hele school en methodiek. Want Hegel en trawanten hadden de brutaliteit door enerzijds onzin te verkopen en dat anderzijds gewetenloos aan te prijzen, naast de overduidelijke opzet van die volstrekt duidelijke bezigheden, een zo enorme betekenis gekregen, dat uiteindelijk bij iedereen de ogen wel open moesten gaan voor die hele charlatanerie en ook de mond, toen ten gevolge van bepaalde onthullingen aan de zaak de bescherming van bovenaf onttrokken werd. De vooronderstellingen van Fichte en Schelling verdwenen daardoor in de afgrond van het diskrediet. Daardoor komt nu de hele filosofische incompetentie aan het licht van de eerste helft van de in Duitsland op Kant volgende eeuw, terwijl men tegenover het buitenland prat gaat op de filosofische talenten van de Duitsers.


Maar wie, naast het hier opgestelde algemene schema van de epicyclus, bewijsmateriaal uit de kunstgeschiedenis wil hebben, hoeft alleen maar te kijken naar de nog in de vorige eeuw, in het bijzonder in haar verdere ontwikkeling in Frankrijk, bloeiende beeldhouwschool van Bernini, die in plaats van de antieke schoonheid de gewone natuur en in plaats van de antieke eenvoud en gratie het Franse menuettenfatsoen weergaf. Die ging bankroet toen, na de terechtwijzing van Winkelmann, de terugkeer naar de school van de Ouden volgde. Een bewijs, opnieuw uit de schilderkunst, wordt geleverd door het eerste kwart van deze eeuw, dat kunst louter beschouwde als middel en instrument voor een middeleeuwse religiositeit en daarom als haar enige thema kerkelijke onderwerpen koos, die echter tegenwoordig behandeld worden door schilders, die afstand hebben genomen van de ware ernst van dat geloof, maar ten gevolge van het eerder genoemde waanidee, Francesco Francia, Pietro Perugino, Angelo da Fiesole en dergelijke schilders tot voorbeeld namen en die zelfs hoger aansloegen dan de op hen volgende eigenlijke grote meester. Met betrekking tot die verwarring en omdat tegelijkertijd in de dichtkunst een soortgelijk streven opgeld deed, schreef Goethe de parabel "Pfaffenspiel." Vervolgens werd ook van die school onderkend dat zij op hersenschimmen berustte en ging bankroet en daarop volgde de terugkeer naar de natuur, die tot uiting kwam in allerlei genrestukken en taferelen uit het leven, ook al dwaalde dat af en toe af naar het ordinaire.


In overeenstemming met het verloop van de menselijke vooruitgang, is de literatuurgeschiedenis voor het grootste gedeelte een catalogus van een verzameling misgeboorten. De alcohol waarin die het langst geconserveerd kunnen worden, is varkensleer. De weinige gelukte geboorten hoeft men daar niet te zoeken: zij zijn in leven gebleven en men kan ze overal ter wereld aantreffen, waar ze als onsterfelijken, in een eeuwig nieuwe jeugd de ronde doen. Alleen zij vormen de in de vorige paragraaf aangeduide, werkelijke literatuur, waarvan wij de aan personen arme geschiedenis, vanaf haar jeugd, uit de mond van alle ontwikkelde mensen en niet pas uit handboeken te weten komen.


Ik zou echter willen dat iemand ooit een poging zou wagen tot een tragische literatuurgeschiedenis, waarin hij dan zou moeten opschrijven hoe de verschillende naties, die allemaal hun grootste eer inleggen met grote schrijvers en kunstenaars die ze op kunnen voeren, die tijdens hun leven hebben behandeld; waarin hij ons dus die eindeloze strijd onder ogen zou brengen, die het goede en waarachtige in alle tijden tegen het telkens weer vigerende verkeerde en slechte heeft moeten doorstaan; dat hij het martelaarschap zou schetsen van vrijwel alle verlichters van de mensheid, bijna alle grote meesters van elk soort en kundigheid; ons zou laten zien hoe zij zich, afgezien van enkele uitzonderingen, hebben uitgesloofd, zonder erkenning, zonder belangstelling, zonder leerlingen, in armoede en ellende, terwijl de onwaardigen van hun vak roem, eer en rijkdom ten deel viel; hoe toch allen overeind gehouden werden door hun liefde voor de zaak, totdat eindelijk de zware strijd van een dergelijke opvoeder de mensheid volbracht was, de onsterfelijke lauwerkrans hem wenkte en het uur sloeg waarop het ook voor hem luidde:


„Het zware pantser wordt een verenkleed,

Oneindig de vreugde, kortstondig het leed."


* * *
Naar boven