Home
OVER HET LIEFDESCONCILIE
Overgenomen uit: “Het Liefdesconcilie en andere
vreemde geschriften,” ABC-boeken, Amsterdam MCMLXVIII,
uit het Duits vertaald door Yves van Domber, pseudoniem van C.A.A.
Koreman.
Uit de pers, vóór de rechtszaak
Allgemeine Zeitung, München, 12 januari 1895:
Het bij de uitgeverij T. Schabelitz te Zürich verschenen en
veel besproken boek ‘Het Liefdesconcilie’ van de schrijver
Dr. Panizza, is door het Koninklijk Openbaar Ministerie in beslag genomen.
Neue Bayerische Landeszeitung, Würzberg, 17
januari 1895 over ‘Het Liefdesconcilie’:
Het is een nog grotere smeerlapperij dan het andere boek van deze
schrijver; ‘De Duitse Jansalie en de roomse Paus.’ Panizza
schildert met drek, spinazie en ‘rhinocerosolie’. Wanneer
zulke boeken in beslag genomen en verbrand worden, valt er geen verlies
te betreuren.
Oskar Panizza op een briefkaart d.d. 15 februari 1895,
aan Max Halbe:
Met mijn zaak is het hopeloos gesteld. In maart verschijn ik
voor de jury, en de openbare aanklager zal een jaar gevangenisstraf en
onmiddellijke arrestatie eisen — wanneer het buitenland geen
streep door de rekening haalt. De juristen verschillen van mening. Mijn
vrienden en een paar juristen raden mij aan te vertrekken. Maar die
kennen de Duitse schrijver van tegenwoordig niet, ze denken dat ik de
gelegenheid om een toespraak te houden tot de jury, zal laten lopen. Ik
zal me verweren als een tijger.
Oskar Panizza: Mijn pleidooi inzake ‘Het
Liefdesconcilie’ voor de Koninklijke Arrondissementsrechtbank
München I, op
30 april 18951
Het Godsbegrip vervalst:
De moraal vervalt:
NIETZSCHE, Anti-Christ
Mijne Heren, leden van de Jury! Als niet-jurist mag ik mij niet
uitlaten over de formele kant van deze zaak en wel of dit gerechtshof
al dan niet bevoegd zou zijn in deze zaak tot een uitspraak te komen.
Zoals ik weet uit privé-uitlatingen van bekende juristen, staan
de meningen van competente deskundigen in deze zaak lijnrecht tegenover
elkaar: daar het hier gaat om het nietig verklaren van een zeer
duidelijke paragraaf van het Rijkswetboek van Strafrecht, volgens welke
een in het buitenland begane en daar niet strafbare handeling ook
binnenslands niet kan worden vervolgd. Zich hier over uitlaten is het
terrein van mijn verdediger. Ik kan mij slechts uiten over de zuiver
menselijke, de kunstzinnige en esthetische kant van deze zaak. En daar
u, mijne heren, eveneens niet-juristen, eveneens de zuiver menselijke
kant van deze zaak moet beoordelen, geloof ik, dat wij wat het
uitgangspunt van onze overwegingen betreft, niet al te ver van elkaar
af zullen staan en elkaar vlug zullen begrijpen.
Ik geloof dat ik u het best mijn bedoelingen bij de compositie van het
boek in kwestie uiteenzetten kan, door u in het kort te vertellen, hoe
ik tot dit onderwerp gekomen ben.
U weet, mijne heren, dat er tegen het eind van de vijftiende eeuw in
Italië en later ook in Duitsland, een epidemie uitbrak, die
onvoorstelbare verwoestingen in het menselijke lichaam aanrichtte. Deze
ziekte, die, naar het schijnt, aanvankelijk niet langs geslachtelijke
weg verbreid werd, vermenigvuldigde zich later juist uitsluitend op
deze manier, en trof alle standen, van hoog tot laag. Men noemde het de
‘lustepidemie’. Men wist niet waar deze
1. Het nu volgende pleidooi is niet letterlijk. De aard van
het pleidooi, dat een antwoord moest zijn op het verhoor van de
president die ochtend, en het requisitoir van de Openbare Aanklager
‘s middags, dwong ook de verdediging een keuze te doen uit haar
argumenten. En het geheel ten slotte nog een keer in een nieuwe versie
voor te dragen, was met het oog op de houding van de jury, nutteloos.
De passage over Parny is hier bijvoorbeeld weggelaten. Bepaalde
improvisaties zijn later niet toegevoegd. Maar tekst en inhoud komen
vrij goed overeen met wat er voor de jury gezegd werd (Deze opmerkingen
en tevens de nog komende aanhalingen zijn afkomstig van Oskar Panizza.
De Uitgever.)
vandaan kwam. De uitwerking van deze ziekte op de gemoederen
was heftig. De kronieken uit die tijd stonden vol met gruwelijke
beschrijvingen over de verwoestingen die geestelijk en lichamelijk
werden aangericht. Een geneesmiddel bestond er niet en vluchten kon men
ook niet. Het was in zekere zin erger dan bij de ‘Zwarte
dood’. Daar was het spoor van de epidemie bekend en kon men haar
in niet geteisterde landen ontvluchten. Deze ziekte trad bijna overal
tegelijkertijd op. En zoals dat pleegt te gaan, wanneer men geen aardse
oorzaak kan vinden, dan vindt men wel een hemelse. En daarom geloofden
de volkeren uit die tijd, dat de ‘lustepidemie’ een
goddelijk strafgericht was. En daar men toch al gauw het verband gezien
had van deze ziekte met het geslachtelijk verkeer, stelde men zich de
zaak zo voor, dat dit goddelijke strafgericht het gevolg was van de
uitspattingen en de geslachtelijke excessen van de mens. Vandaar de
naam ‘lustepidemie’. En zo vinden we bij een
kroniekschrijver, een van de prominentste persoonlijkheden uit die
tijd, een polemist en dichter, die zelf een boek over de
‘lustepidemie’ geschreven heeft, bij Ulrich von Hutten, de
volgende passage uit het jaar 1519: ‘Het is God gevallig
geweest, in onze dagen ziekten te zenden, die onze voorvaderen onbekend
waren. Zij, die zich op de studie van de Heilige Schrift toeleggen,
hebben gezegd, dat de plagen tekenen zijn van Gods toom, omdat hij ons
voor onze boze daden wil straffen en pijnigen.’ — Ik
heb deze passage als motto voor mijn boek gebruikt, om aan te geven
waarom het mij te doen was: dat het er niet om ging godslasterlijke
dingen en smerigheden te lanceren, maar om de werkelijke situatie
waarin de mensen zich destijds bevonden te beschrijven, een situatie
die mij als gewezen arts natuurlijk vertrouwd was.
En stelt u zich eens voor, mijne heren, dat iemand, die van deze
passage uitgaat en die ook op de hoogte is van het verloop van deze
verschrikkelijke ziekte uit die tijd, op het merkwaardige feit stoot,
dat het hof waar de allergrootste geslachtelijke excessen plaatsvonden,
nu juist het hof van de paus was; en de persoon die zich daar aan de
meest ongelofelijke orgieën overgaf, juist paus Alexander VI was;
en dit terwijl er niet ver daar vandaan, in Florence, een boeteprediker
van het formaat Savonarola leefde, die hem dag in dag uit op zijn
godslasterlijk leven opmerkzaam maakte. Stelt u zich verder voor, dat
deze paus, die, zoals allen van zijn geslacht, vervuld is van zijn
goddelijkheid, die zich ‘Gods Zoon’, ‘Plaatsvervanger
van Christus’, ‘God op aarde’ noemt, ‘die met
God in de hemel directe betrekkingen onderhoudt’, zich niet
ontziet kardinaalsposten aan vrouwenleveranciers uit te delen, er in
Rome openlijk drie maîtressen op na houdt, en ten slotte
Savonarola, de lastige prediker die een kardinaalspost afgeslagen had,
liet ophangen. En dit terwijl de verschrikkelijke ziekte overal in
Italië woedt en het volk, de geleerden en de theologen beweren dat
deze door God is opgelegd, als straf voor de onkuisheid van de mensen.
En op de stoel van Petrus zit als paus, als hoofd van de
christelijkheid, die volgens de roomse leer ‘rechtstreekse
bevelen van God ontvangt’, een man, die de ergste is van al deze
liederlijke sujetten, op wie het toepassen van het woord
‘onkuisheid’ bijna belachelijk klinkt.1 Brengt u deze hele
situatie eens over naar onze door scepticisme en ongeloof beheerste
tijd, en laat u dan deze historische ontmoeting eens uitbeelden door
een modem kunstenaar, die — misschien tot zijn ongeluk —
tot satire geneigd is, en dan vraag ik u, mijn heren,
1. Ik heb in de scène, waarin ik een van de
gebruikelijke avondgenoegens van de paus uitbeeldde, naakte jongelingen
laten optreden, die voor de paus en zijn hofdames worstelwedstrijden
ten beste gaven, waarna de winnaar een der aanwezige naakte courtisanes
uitkiest waarmee hij achter de coulissen verdwijnt. Maar de historische
werkelijkheid is krasser. Ik heb de scène verzwakt, niet uit
consideratie voor de paus, maar uit artistieke overwegingen; omdat ik
het toneel voor ogen had, omdat ik aan de mogelijkheid van een
opvoering dacht, en omdat deze scène wel zo gladgestreken kon
worden, dat men hem tenminste in gedachten wel opgevoerd kon zien. De
werkelijke scène, zoals de historie deze heeft overgeleverd, zou
trouwens in de toneelliteratuur onmogelijk zijn geweest. Volgens de
gegevens van de pauselijke ceremoniemeester Burcard, die door berichten
van de in Rome verblijvende gezanten bevestigd zijn, moet men zich deze
als volgt voorstellen: ‘‘s Avonds (31 oktober 1501,
vooravond van Allerheiligen) dineerden vijftig in aanzien staande
hoeren, courtisanes genaamd, bij de Hertog van Valentinois (Caesar
Borgia, de zoon van de paus) in diens vertrek in het pauselijke paleis
en dansten na de maaltijd met het personeel en andere aanwezigen: eerst
gekleed, later naakt. Na afloop van de maaltijd werden de brandende
kandelaars van de tafel op de grond gezet. Vervolgens werden er
kastanjes over de grond gestrooid waar tussen de kandelaars
doorsluipende naakte meisjes zich met handen en voeten van meester
maakten. De paus, de Hertog en zijn zuster Donna Lucretia waren
aanwezig en keken toe. Dan werden er prijzen uitgeloofd, zijden kleren,
schoenen, hoeden en dergelijke voor hen die het grootste aantal keren
met de meisjes vleselijke gemeenschap zouden hebben. Vervolgens kozen
de aanwezigen een partner onder de meisjes, die zij bezaten waarna de
prijzen werden uitgedeeld.’
— Dit voorval was niets abnormaals. Want de Venetiaanse gezant
Giustiani berichtte op 30 december 1502: ‘Gisteren dineerde ik
bij Zijne Heiligheid in het paleis en was tot de vroege ochtend
aanwezig bij de voorstelling, die het gebruikelijke amusement van de
paus vormde en waaraan vrouwen deelnemen, zonder wie de Pontifex zich
geen feesten kan voorstellen. Iedere avond laat hij meisjes voor zich
dansen en geeft gelijksoortige feesten, waarbij courtisanes
optreden.’ (Yriarte, Ch., Les Borgias. Paris 1889. Tom. II p. 40)
hoe zou u dan de Drieëenheid geschilderd hebben, en hoe
zou u
de godheden uitgebeeld hebben, die onder zulke omstandigheden als straf
voor de mensheid de ‘lustepidemie’ over de aarde lieten
neerkomen?
Ik zou echter nog een ander punt willen onderzoeken. Door de tijden
heen, mijne heren, hebben alle volkeren gepoogd het goddelijke binnen
het gebied van de kunst te brengen en het uit te beelden. En daar wij,
ook bij het uitbeelden van het hoogste en verhevenste, altijd op de
beelden van onze dagelijkse omgeving zijn aangewezen — wij kunnen
immers niet buiten ons ervaringsbereik treden — hebben alle
schilders, dichters en beeldhouwers de modellen, benodigd voor de
verbeelding, steeds op aarde gezocht. Dürer maakte van zijn
madonna’s Duitse blondines en Murillo vurige Spaansen. Dante liet
in zijn grootste epos zijn transcendentale rijken bevolken met
Italianen, net zoals in de Franse mysteriespelen de duivels een
Gallisch temperament hadden. En wanneer iemand, net als Klopstock,
probeerde het goddelijke uit te beelden zonder gebruik te maken van
vormen binnen het bereik der zinnen, dan bleef hij steken in zuiver
abstracte, verstandelijke vormen en taaleffecten. — Welnu, mijne
heren, u zult mij wel niet tegenspreken, wanneer ik stel, dat de satire
evenveel recht heeft zich kunstvorm te noemen, als elke andere, het
pathos evenzeer als het melos, het lichtvoetige blijspel evenzeer als
de zwaarlijvige tragedie. En wanneer iemand een satire, een goddelijke
satire, een goddelijke komedie wil schrijven, dan is hij, net als elke
andere kunstenaar, op menselijke voorbeelden aangewezen. Hij moet de
kleine, groteske trekken, die hij bij de mensen waarneemt, op het
goddelijke overbrengen, Ik geloof dat ik nu voldoende duidelijk heb
gemaakt, wat voor een dankbaar onderwerp het uitbreken van de
‘lustepidemie’ in het Avondland, gezien tegen de
achtergrond van het pauselijk gedrag en de mening van de tijdgenoten
wat de oorzaak betreft, was: hoe het doen en laten van de paus
onvermijdelijk zijn terugslag moest vinden op de opvatting van het
goddelijke. En dan, mijne heren, zult u er zich niet meer over
verwonderen dat de voorstelling van het goddelijke zo is uitgevallen
als het geval was in het ‘Liefdesconcilie’. Ik geef toe dat
een en ander sterk gekleurd is. — Nu zult u, mijne heren,
misschien tegenwerpen: De uitbeelding van het verhevene in het
goddelijke is toegestaan, de uitbeelding van het komische in het
goddelijke is verboden. Dat is juist. Maar u, mijne heren, zult ook
moeten toegeven dat dit geen standpunt voor een kunstenaar is. Als men
altijd dit standpunt zou hebben ingenomen, dan zou er nooit een satire
geschreven zijn. Noch op goden, noch op mensen. Want satires op de mens
werden altijd nog gevoeliger gestraft dan die op de goden. Dan zouden
de ‘Godengesprekken’ van Lucianus evenmin geschreven zijn
als de blijspelen van Aristophanes. De Engelsman Wright zou dan evenmin
zijn ‘Geschiedenis van de karikatuur’ hebben kunnen
uitgeven als de Duitser Flögel zijn ‘Geschiedenis van het
komische en groteske’. Nu zijn echter de satire en de vis comica
altijd de machtigst inspirerende krachten op het gebied van de geest
geweest. Ik herinner u aan de verregaande invloed van Rabelais in
Frankrijk in de tijd van de Reformatie, wiens grappige uitbeeldingen
het geestige karakter van de Fransman van nu gevormd hebben en wiens
ongelofelijk genadeloze aanvallen op het goddelijke zelfs met
koninklijke toestemming gedrukt werden. Of aan de koene aanvallen van
de Duitse satirici in de tijd van Fichart en Reuchlin. — U zult
mij misschien tegenwerpen, mijne heren, iedere kunstenaar moet nu
eenmaal in zijn land de gevolgen dragen van de wettelijke bepalingen.
Natuurlijk, mijne heren, daarom ben ik immers voor u verschenen. Maar,
mijne heren, u wilt misschien wel toegeven, dat de satire de mens van
nature gegeven is en niet kan worden uitgebannen.
Mijne heren! Onze huidige tijd duidt de uitbeelding van het verhevene
in het goddelijke niet meer. Geen mens schildert bijvoorbeeld meer van
die kolossale religieuze werkstukken als van Hesz en Cornelius. Onze
tijd staat veel meer open voor scepsis en kritiek. Veel mensen zien
daarin een achteruitgang. Maar het was vroeger niet anders. Het
christelijke geloof heeft altijd tijden van uiterste scepsis en meest
verregaand ongeloof doorgemaakt. En vooral juist dan, wanneer van
kerkelijke zijde overdreven aanspraken gemaakt werden op hart en
geldbuidel van de mensen, verhief zich in de rijen van de ontwikkelde
mensen het protest en de satire. Zo’n tijd was bijvoorbeeld het
begin van de achttiende eeuw in Engeland toen de methodistengemeenten
ontstonden. En de kunstenaar, die deze periode met genadeloze satire op
de korrel nam, was de Engelse karikaturist William Hogarth. Ik laat u
hier een van zijn beroemdste kopergravures zien, die met het
onderschrift Credulity, superstition and fanaticism (lichtgelovigheid,
bijgeloof en fanatisme) verscheen. De gravure toont het interieur van
een kerk. Er wordt juist een mis opgedragen. En terwijl tussen de vrome
kerkgangers — alsof de kunstenaar de menselijke gedachten naar
buiten wilde laten treden — alle mogelijke zinnelijke en
wellustige gruwelen en dubbelzinnigheden rondgaan, worden vanaf de
kansel de kerkelijke genademiddelen op groteske manier bespot. En toch
zegt onze landgenoot Lichtenberg in zijn beroemde toelichting op de
kopergravures van Hogarth:
‘Walpole zegt van deze gravure van onze grote kunstenaar, dat
deze in diepte en in benadering van de werkelijkheid het grootste is
dat zijn stift ooit heeft voortgebracht! Al mag dit ietwat overdreven
zijn, toch kan men misschien zeggen dat van alle uitbeeldingen van
Hogarth, deze het meest in aanmerking komt, bij ieder gezin aan de muur
geprikt te worden. De aanblik verwekt afkeer en ontzetting. En toch is
alles zo waar als het maar zijn kan.1 De verkleinde afdruk die ik onder
u laat rondgaan, en die een voortreffelijke weergave is, is toevallig
hier in München geproduceerd en uitgegeven. — Mijne heren,
het is mij niet bekend dat er ooit op een kopergravure van Hogarth
beslag is gelegd.
Maar, mijne heren, wat zijn die Engelsen nog tam vergeleken bij onze
Westerburen, de frivole Fransen, wanneer het om religieuze satires
gaat. De Franse Revolutie was weer een van die perioden, waarin de
bespotting van het goddelijke een gedurfde uitval deed. Er was een
langdurige periode van vrijdenkerij aan vooraf gegaan en de antipathie
tegen geestelijkheid en christendom had zich in het vaderland van
Voltaire tijdens de revolutie opgehoopt tot een idiosyncrasie tegen
elke geopenbaarde religie; tegen een religie die niet had kunnen
verhinderen, dat het volk aan de ene kant getiranniseerd werd, aan de
andere kant totaal verpauperde. In die tijd ontstond het woord
‘Ecrasez, l’infâme!’ Met
‘l’infâme’ werd het christendom bedoeld. Deze
uitdrukking stamt overigens van Frederik de Grote (in een
briefwisseling met Voltaire). Omstreeks die tijd, mijne heren, in het
jaar 1799, verscheen van de hand van een van Frankrijks grootste
dichters, Parny, die Voltaire de naam van ‘de Franse
Tibullus’ gaf, een van de frivoolste gedichten, die ooit zijn
geschreven: ‘La Guerre des Dieux’, en dat in Frankrijk
ongelofelijk opzien baarde en met een storm van bijval ontvangen werd.
Pas dertig jaar na de publicatie werd er beslag op gelegd, en wel
tijdens de Tweede Restauratie. Desondanks werd het tot op de huidige
dag telkens weer herdrukt en is overal in Frankrijk en ook bij de
betere Duitse boekhandel te verkrijgen. Het
‘Liefdesconcilie’ kan bij dit gedicht niet in de schaduw
staan. Wat dit gedicht zo frivool maakt, is het feit dat men er geen
moment het
1.G. C. Lichtenberg. Toelichting op de
kopergravures van
Hogarth. Elfde druk. Göttingen 1809. pag. 55.
nut van inziet waarom de goddelijke personen zo ongelofelijk
belachelijk worden gemaakt. En daar, mijne heren, ligt vooral het
verschil tussen Parny en het boek, dat aan uw esthetische oordeel wordt
onderworpen. Ik geloof, dat in het ‘Liefdesconcilie’ de
kunstzinnige behandeling vooral in de stof zelf ligt, en de krasse
uitbeelding in het probleem. Want de lustepidemie was in het
Italië van die tijd iets verschrikkelijks. En God had haar als
straf gezonden, terwijl de plaatsvervanger Gods het meest liederlijke
sujet ter wereld was, dat men zich denken kon. Bij Parny is het een
zuiver oppervlakkig gedachteproduct, frivole overmoed en Gallische
speelsheid. Bij Parny vergeleken, mijne heren, en dat durf ik rustig te
zeggen, mag ik mij nog een zedenmeester noemen. De Goden van de Olympus
— om het in het kon weer te geven — zitten smullend en
welgemoed bij elkaar, wanneer Mercurius, de bode der Goden,
binnenstormt en verhaalt, dat er een nieuw Godengeslacht onderweg is.
Grote schrik en verontwaardiging. Men beraadslaagt, wat er te doen
valt. Minerva, de Godin van de wijsheid, merkt op, dat het voor de hand
ligt dat de mens het oude Godengeslacht steeds waardelozer en
overbodiger moest zijn gaan vinden. Ze was bang voor Jezus. Daarop zegt
Jupiter:
(Mijne heren, neemt u mij niet kwalijk, dat ik hier een paar zeer
pittige passages voor ga lezen: maar dit past in het kader van deze
kleine literair-historische voordracht, die ik u verzoek te willen
aanhoren.)
‘...Fi done! Ce pauvre diable,
Fils d’un pigeon, nourri dans une étable
Et mort en croix, serait dieu?...
Le plaisant dieu!...
Nu wordt Mercurius er nog een keer op uitgestuurd om te zien,
hoe
het met de zaak staat. Hij komt vlug terug en meldt: Inderdaad, wat
daar op het punt staat ten hemel te stijgen, moeten werkelijk Goden
zijn. Opnieuw woede en wanhoop. Terwijl de anderen de meest
uiteenlopende voorstellen doen, men zou de nieuwe Goden tegemoet dienen
te treden en ze de hemel uitsmijten enz., speelt Jupiter het spelletje
mee en nodigt hen — typisch Frans — uit voor het diner. En
dan komen langzamerhand alle christelijke Goden met hun gevolg
aanzetten en dineren bij de Olympische Goden. De Drieëenheid wordt
symbolisch voorgesteld door een gebrekkige oude man, met
een lammetje op zijn schoot en een doffer op de schouder. Het
lammetje blèrt, de doffer kirt, en de oude man wil een speech
houden; hij kan echter geen woord uitbrengen, lacht verlegen en zet
zich ten slotte aan tafel!
‘Une heure après les conviés
arrivent.
Etaient-ils trois, ou bien n’étaient-ils
qu’un?
Trois en un seul; vous comprenez, j‘espère?
Figurez-vous un vénérable père,
Au front serein, à l’air un peu commun.
Ni beau ni laid, assez vert pour son âge,
Et bien assis sur le dos d’un nuage,
Blanche est sa barbe; n cercle radieux
S’arrondissait sur sa téte penchée:
Un taffetas de la couleur des cieux
Formait sa robe: à l’épaule
attachée,
Elle descend en plis nombreux et longs,
Et flotte encore par-delà ses talons.
De son bras droit à son bras gauche vole
Certain pigeon coiffé d’une auréole,
Qui de sa plume étalant la blancheur.
Se rengorgeait de l’air d’un orateur.
Sur ses genoux un bel agneau repose,
Qui bien lavé, bien frais, bien délicat,
Portant au cou ruban couleur de rose,
De l’auréole emprunte aussi
l’éclat.
Ainsi parut le triple personnage.
En rougissant la Vierge le suivait,
Et sur les dieux accourus au passage
Son oeil modeste à peine se levait.
D’anges, de saints, une brillante escorte
Ferme la marche, et s’arréte à la porte.
L’Olympien à ses hôtes nouveau
De compliment adresse quelques mots
Froids et polis. Le vénérable Sire
Veut riposter, ne trouve rien à dire,
S’incline, rit, et se place au banquet.
L’agneau bêla, d’une facon gentille.
Mais le pigeon, l’esprit de la famille,
Ouvre le bec, etsen divin fausset
A ces payens psalmodie un cantique,
Allégorique, hébraïque et mystique.
Tandis qu’il parle, avec étonnement
On se regarde; un murmure équivoque,
Un rire malin que chaque mot provoque,
Mal étouffé circule sourdement.
Le Saint-Esprit, qui pourtant n’est pas bête,
Rougit, se trouble, et tout court il s’arrête.
De longs ‘bravo’ des battements de main,
Au même instant ébranlèrent la
salle.’
In het gevolg van de Drievuldigheid bevinden zich Engelen,
Heiligen, Martelaren, en ook de Maagd Maria. De Godinnen van de Olympus
vinden haar vervelend, boers, slecht gekapt, zonder opschik:
Fi donc! elle est sans grâce et sans tournure;
Quel air commun! Quelle sotte coiffure! —
De mannelijke bewoners van de Olympus vinden deze
boerenschoonheid
toch nog wel zo aantrekkelijk, dat ze het de moeite van een verovering
waard achten. Ze sommen haar lichamelijke voortreffelijkheden op, die
ik hier zelfs in het Frans niet wil weergeven. In de loop van de eerste
zang en na afloop van het diner bekijken de nieuwe godheden de Olympus.
Maria komt in de kleedkamer van Venus terecht. Zij kan het in haar
nieuwsgierigheid niet nalaten, een van de kostbare gewaden die zij daar
vindt, aan te trekken. Op dat moment komt Apollo binnen, hij ontsteekt
in vuur en vlam bij de aanblik van de verleidelijk geklede vrouw en zij
wijkt voor de stormachtige aandrang van de God der Muzen. Ik neem aan,
mijne heren, dat u af zult zien van het verdere verloop van deze
geschiedenis, en zult toegeven, dat wij hier met een van de frivoolste
uitingen van de Franse dichtkunst te maken hebben. Het bevestigt
overigens datgene, wat ik boven al zei: namelijk dat de dichter bij de
uitbeelding van bovenzinnelijke dingen blijft aangewezen op de kleuren
en de vormen van zijn ervaring, Of men nu het verhevene of het
belachelijke van het Goddelijke voorstelt, het gewaad is altijd aan het
aardse ontleent. Bij Parny spreken en bewegen zelfs de christelijke
goden in de stijl van de Franse salons aan het einde van de vorige
eeuw.
U zult misschien zeggen, mijne heren: daar komt me die
schrijver
van het ‘Liefdesconcilie’ en speelt me nog de moralist ook;
en hij gaat zich zeker verontschuldigen, om nog een paar sappiger
staaltjes uit het gedicht van een Franse auteur voor te dragen? Neen!
Mijne heren, ik maak met een gerust geweten een onderscheid tussen het
Franse werk en dat van mijzelf. Ik heb de christelijke Goden
omlaaggehaald, en ik heb ze met opzet omlaaggehaald, omdat ik hen zag
in de spiegel van de vijftiende eeuw; omdat ik hen bezag door de
pauselijke bril van Alexander VI. Onze voorstellingen van het
goddelijke, mijne heren, liggen in ons denken besloten. Wat daar boven
in werkelijkheid gebeurt, daarvan weet u net zo weinig als ik. Zijn
onze voorstellingen over het Goddelijke verheven, dan zijn zij ook in
onze gedachten verheven; en zijn die belachelijk dan zijn de Goden in
onze gedachten ook belachelijk. Komt er nu iemand zoals deze
liederlijke paus, die onze voorstelling van het Goddelijke van het
verhevene naar het belachelijke doet omslaan, dan is dat een proces,
dat in ons denken plaats grijpt en dit heeft met dat, wat zich boven
ons uit afspeelt, met het transcendentale, niets te doen. Toen ik het
Goddelijke aantastte, tastte ik niet die bovenaardse vonk aan, die in
het hart van elk mens sluimert, maar ik tastte het Goddelijke aan dat
in handen van Alexander VI een karikatuur geworden was.
Welnu, mijne heren, om terug te komen op die Franse schrijvers, u zult
misschien tegenwerpen: Maar in Duitsland hebben zich zulke groteske
fantasieën over het Goddelijke nooit voorgedaan. Alleen die
lichtzinnige Fransen en genadeloze Engelsen hebben het Goddelijke op
zo’n barbaarse manier toegetakeld. Al riskeer ik ermee u nog een
paar minuten van uw tijd te beroven, toch moet ik u nog even een
staaltje laten horen uit de geschriften van de Zwabische volksdichter
Sebastian Sailer (1714-1777), vooral uit zijn humoristische drama
‘Het Geval Lucifer’, waar Goethe nogal door gecharmeerd
was. We komen nu in een heel andere sfeer, in de sfeer van het
Zwabische dialect; maar u zult zien hoe de kleur eigenlijk hetzelfde
is. De eerste akte begint met een Engelenkoor: 1
1. De boerse humor van het stuk gaat bij vertaling geheel
verloren. Daarom heb ik de eerste twee coupletten, een soort draaklied,
in de oorspronkelijke, nauwelijks vertaalbare tekst laten staan. (YvD.)
‘Danza, schpringa,
pfeiffa, singa,
seand im Himmel alte Ding;
bei Schalmeia
Juhui schreia,
dass oim schier der Sack verschpring.
Hupfa, danza,
d’ Läus und d’Wanza.
über d’Schträhla schüttla ra,
Schträhl und Kämpel
naus zum Tempel
wenn mar schreiet Hopsasa’
Het verloop van het stuk is als volgt: het gaat erom de
weerspannige knaap Lucifer te vangen en hem voor de rechterstoel van
God te brengen. Dat lukt ten slotte ook. Men betrapt hem op een plaats
die men in net gezelschap niet pleegt te noemen. Aartsengel Michael
doet de knip erop en Lucifer zit vast. Hansworst heeft mee geholpen.
Met z’n tweeën vliegen ze naar God de Vader en vertellen het
grote nieuws:
MICHAEL
‘Goed nieuws, God de Vader, moet je horen,
de ogen vallen uit je hoofd, als ik het vertel.
We hebben Lucifer te pakken, niet te geloven,
We hebben hem veilig achter slot en grendel.’
Ze doen hun verhaal en krijgen van God de Vader een glaasje
wijn
als beloning.
GOD DE VADER
‘Michael, ga jij ‘ns even in de kelder
kijken,
we hebben wijnen van Rijn, Moezel en Neckar,
Muscatel en Bourgondische wijn, flessen vol
Velteliner en Tiroler, de hele mik-mak,
een fijn onderlaagje voor de maag,
cm te sproeien of wanneer je maagzweren hebt,
Vertel op, wat zal het zijn?’
De aangeboden wijn is echter zo zuur, dat noch Sint Michael,
noch
Hansworst hem naar binnen kan krijgen. Ze besluiten hem aan Lucifer te
geven als straf voor zijn vele schanddaden. Ze vragen God de Vader om
toestemming.
GOD DE VADER
‘Mij best, laten we het maar ‘ns proberen,
breng die knaap maar binnen
Hansworst! maak dat je wegkomt,je maakt me aan
‘t lachen, ik moet nu ernstig
kijken.’
Lucifer wordt binnengebracht.
LUCIFER
‘Heeremetijd! God de Vader! Heeremetijd!
Wat zijn we veranderd, ken je me nog?’
GOD DE VADER
‘Natuurlijk ken ik je nog,
Maar nou wat anders,
wat heb je allemaal uitgespookt?
Waar ben je geweest?’
LUCIFER
‘Heeremetijd God de Vader, Heeremetijd!’
GOD DE VADER
‘Hou je snuit! Ik ken je, vader!
Je komt als een dief in de nacht,
Kijk liever naar die zilveren bokaal
met wijn en neem ’ns ’n slok!
En nou zal ik voor al je gekuip
eens een frissé wind laten,
vol dat al je leden ervan kromtrekken
of dat je als een hond crepeert.’
Maar Lucifer bedankt voor die wijn. Hij wist wel ergens
anders iets
beters te vinden.
LUCIFER
Potstausend sacrament
en alle zeven elementen!
De duivel hale Michael en zijn streken,
dat gun ik hem, zowaar ik Lucifer heet.’
Nu beveelt God de schreeuwende duivel in de hel te smijten.
MICHAEL
‘Mars, mars, jij hellehond!’
LUCIFER
‘Ach, likken jullie allebei m’n reet!’
De duivel af! De engelen op de achtergrond zetten een loflied
op de
Heer in.
U ziet, mijne heren, we krijgen hier wel een heel ander
beeld.
Tegenover de fijne, geparfumeerde kost van Parny, de echte Duitse,
Zwabische voederbieten. Maar typerend blijft het, of het nu op zijn
Duits, Frans of Engels is — geen volk laat zich bij tijd en wijle
de gelegenheid ontgaan, de eigen religie belachelijk te maken. En
daarbij maakt men dan gebruik van figuren en kleuren uit de eigen
omgeving. En de ‘Messiade’ van Klopstock vindt zijn
oorsprong in de Offenbachiaanse opvatting ouder het volk van wat er in
de hemel gebeurt. En de waterspuwers en komische figuren op onze
kerkportalen corresponderen met de satires en komische verhalen op
religieus gebied.
Wie was nu die Sebastian Sailer? Misschien een rondzwervende
liedjeszanger, die voor een hap warm eten of een slok wijn zijn
gewaagde grappen lanceerde? Of een van die ‘modernen’ uit
de XVIII de eeuw, die door zijn al te koene literaire produktie naam
hoopte te maken? Niets van dit alles. Het was de beroemde kanselpreker
en kapittelheer van het premonstratenzerklooster in het Zwabische
Obermarchthal. Zijn naam als prediker was zo bekend, dat hij, naar de
gewoonten van die tijd, in alle Duitse gouwen de kansel besteeg,
Franken en Moravië bezocht, en in Wenen voor de Keizerin predikte.
Hij kreeg de bijnaam van de ‘Zwabische Cicero’. Hoe dan
ook, hij werd vanwege zijn stukken vaak aangevallen en men hitste de
geestelijke autoriteiten tegen hem op. Maar zijn meerdere, de bisschop
van Konstanz, Kardinaal von Rodt, kwam tijdens een van zijn
inspectiereizen zelf naar Obermarchthal, liet een van zijn stukken
voordragen en betuigde niet alleen zijn bijval, maar verklaarde ook dat
de mening van de tegenstanders onverstandig en vals was. Als gevolg
daarvan werden de stukken van Sailer vaak herdrukt, en brachten het net
als ‘De Neef uit Zwaben’ in Württemberg tot zeer
geliefde volksliteratuur. Mijn uitgave, die ik hier bij mij heb, is
zelfs door de bekende Hebel-illustrator Nisle met tekeningen verlucht
en toont Lucifer in de kledij van een Zwabische dorpsschout met
kaplaarzen, grote zilveren knopen en geweldige, achter de schouders
samengebonden vleugels. Michael met een brandweerhelm op zijn hoofd, in
het uniform van een Napoleontische grenadier. God de Vader in leunstoel
met gebloemd nachthemd, de blote voeten in sloffen, op het hoofd een
slaapmuts met sterretjes. Achter de stoel is het zgn. ‘Oog van
God’, het bekende symbool van de Drieëenheid aangebracht.
Naast de leunstoel een kwispedoor.
U ziet, mijne heren, humor en satire zijn twee kenmerken van de
menselijke natuur, die niet weggevlakt kunnen worden, en ze hebben op
religieus gebied ook hun rechten, net als verheffing en
vergeestelijking.
En gelooft, U, mijne heren, dat het in de geest van de tijd is, om in
deze richting een strengere censuur te gaan aanleggen? Mijne heren, het
is nu een halve eeuw geleden dat van de hand van David Friedrich
Strauss het ‘Leven van Jezus’ verschenen is. U weet allen
hoe dit boek, dat in alle kringen van de ontwikkelden doorgedrongen is,
om zo te zeggen, het uitgangspunt van een religieuze scepsis in
Duitsland is geworden. En uit deze tijd hoef ik u alleen de naam
Harnack te noemen, wiens geschrift ‘De apostolische
Geloofsbelijdenis’, waarin hij de leer van de bovennatuurlijke
geboorte van Christus, als onhistorisch van de hand wijst, tientallen
malen werd herdrukt en zijn weg in alle kringen vond. Wanneer ik, mijne
heren, voor een katholiek gezelschap spreek, dan zult u mij als
protestant toch wel toestaan, dat materiaal aan te voeren, dat mijn
gedrag ietwat ander belicht, dan waaronder het aan het oog van een
katholiek verschijnt. U weet net zo goed als ik, dat er in het Duitse
Rijk tientallen dominees zijn, die uit hun ambt geschorst werden, omdat
ze het niet met hun geweten verenigen konden de doopformule zo uit te
spreken, als ze ons is overgeleverd en volgens welke de geboorte van
Christus op bovennatuurlijke wijze geschied zou zijn. En honderden
anderen kloppen op de deuren van de synoden en vragen om hulp en
concessies voor onze twijfelende generatie. Gelooft u, mijne heren, dat
een tijd als deze geschikt is om religieuze satire, zoals die ook
vroeger al geschreven is, juist nu voor de rechterstoel te citeren?
Mijne heren, ik doe ook een appèl op uw
vrijheidslievende
gevoelens met het oog op het land, waar dit boek verschenen is. Het
boek is namelijk niet in Duitsland gepubliceerd. Het is verschenen in
Zwitserland. Wanneer een Duitse auteur iets op het hart heeft, dat hij
niet in ei gen land kan laten drukken, dan gaat hij naar het
buitenland. De Engelse chirurgen, die vivisectie willen uitvoeren, gaan
naar Frankrijk, omdat vivisectie in Engeland verboden is, en keren na
gedane arbeid in hun vaderland terug. Geen Engels gerechtshof zal het
in het hoofd halen, hen deswege te vervolgen. Want het gaat om een in
het buitenland begane, en daar niet-strafbare handeling. Wanneer u nu
een boek, dat in het buitenland gedrukt werd, omdat het in het
binnenland een conflict met de Wet zou kunnen uitlokken, zo zou
behandelen, alsof het in het binnenland gedrukt was, dan zou n daarmee
de bedoeling van de maker in zijn tegendeel keren en hem onrecht doen
op een punt, waartegen hij zich niet beschermen kan. Ik appelleer,
mijne heren, hierom aan uw natuurlijk, ingeboren rechtsgevoel en
verzoek om vrijspraak.
Uit het deskundigenrapport van Dr. Michael Georg Conrad.
Leden van het Hoger Gerechtshof! Men heeft mij de vraag
gesteld of
ik het boek ‘Het Liefdesconcilie’ voor een kunstwerk houd
of voor een godslasterlijk, tendentieus geschrift.
Ik houd het voor een kunstwerk, alleen al op grond van de voor de hand
liggende en simpele overweging, dat het van een kunstenaar afkomstig is
en in de strengste poëtische vormen, die van de dramatiek, gegoten
is. Deze dramatische vorm, in boekvorm toegepast, die het wel nooit tot
het theater zal brengen, en dus uitsluitend voor het lezen bestemd is,
geldt in de kringen van de deskundigen tegelijk als de meest
impopulaire vorm, wat al bevestigd wordt door het feit, dat van alle
grootse werken er geen enkele bij de Duitse leeswereld minder weerklank
en kopers vindt dan het boekdrama, wat u bij elk boekhandelaar kunt
navragen, mijne heren. Uit statistieken van de boekhandel was al eerder
gebleken, dat het boek ‘Het Liefdesconcilie’ van Panizza zo
goed als geen afzet heeft gevonden. Een dozijn boeken kan men geen
afzet noemen. Wie echter een tendentieus geschrift wil schrijven en
verspreiden dat inslaat, zal zeker geen vorm kiezen, die al bij
voorbaat de toegang tot de boekenmarkt uitsluit. Ik ben ervan
overtuigd, dat de heren, die verzocht zijn hier als gezworenen over het
aangeklaagde werk te oordelen, dit tot nog toe niet onder ogen gekregen
hebben, en zich van het bestaan ervan pas bij het in handen krijgen van
de dagvaarding bewust werden. De dagbladen hebben dit onderwerp niet
aangeroerd, want die paar besprekingen, die tot nu toe sinds het
verschijnen van het boek aan dit onderwerp gewijd zijn, kwamen alleen
voor in een paar literaire vaktijdschriften met kleine oplaag.
Het werk in kwestie is naar mijn mening niet alleen door de vorm, maar
zeer bepaaldelijk ook door de inhoud en de techniek van de voordracht,
een kunstwerk, waarbij de gedachte aan een eenzijdige tendens volledig
op de achtergrond treedt, tenminste voor ontwikkelde minnaars van de
kunst. De dichter heeft zich in zijn werk van die kunstmiddelen en
techniek bediend als we alleen aantreffen bij de zogenaamd
‘moderne’ auteurs. Met deze middelen ontwikkelt de dichter
een grote doordringende kracht en bereikt hij een levendige
voorstelling. Tegelijk ontstaat op deze wijze een brok levenswaarheid,
die zo sterk werkt, of om een populaire uitdrukking te gebruiken,
zo’n genadeloos stuk naturalisme, dat de gewone, onvoorbereide
lezer, die zich pleegt over te geven aan hemelsblauw idealisme en
zonnige fantasterijen, hiermee niets weet te beginnen. Ik wil hier
echter meteen opmerken dat ik persoonlijk van mening ben, dat zich in
de kunst van Panizza zo nu en dan een element kenbaar maakt, dat aan
het perverse, ziekelijke schijnt te grenzen. Zo verklaar ik het
barokke, smakeloze, grof-groteske waarmee de eerste akte van dit drama
doorspekt is. Toch zie ik deze niet als duidelijke godslasteringen.
Want wanneer smakeloosheden, die betrekking hebben op religieuze
voorstellingen en figuren, meteen godslasteringen zouden zijn, dan zou
de volkse, kerkelijke kunst, met name in de katholieke en bij uitstek
in de zuidelijke landen, moeten wemelen van de godslasteringen. Wat
voor afschuwelijks heb ik al niet gezien bij de afbeeldingen van hel en
vagevuur en de kruiswegstaties, waarmee men naïef vroom in de
katholieke dorpen de muren van de kerken en de kerkhoven versiert. Om
nog niet te spreken over de gekruisigde heilanden, die men in
Italië en Spanje echt mensenhaar op de kop plakt of waarvan de
wonden met echt bloed besmeerd zijn. En bij het kiezen van hun
fysionomieën waren de heren schilders en houtsnijders ook niet
bepaald kieskeurig, want het eerste het beste gezicht waar ze beslag op
konden leggen was hun goed genoeg voor het uitbeelden van hun God de
Vader en Christusfiguren, ook al zou het model er in de ogen van elke
normale politieagent verdacht uitgezien hebben. Heeft men hier ooit
iets godslasterlijks in gezien? Of iets vernederends in de afbeelding
van de Heilige Maagd, zoals in Rome of Napels, als modepop, compleet
met beringde vingers en armbanden? Naast de madonna’s van Raphael
zijn er heel wat die alles aan heiligheid te wensen overlaten. Maar het
is nog bij geen enkele, goede katholiek opgekomen hieraan aanstoot te
nemen. Zelfs wanneer een Christusbeeld haar of baardgroei heeft, dan is
dat voor hem geen godslasterlijk schandaal of flauwe kul, neen, hij
verbaast zich over het wonder.
‘God is Geest,’ leert de Bijbel. Wanneer deze geest
vermenselijkt en verpersoonlijkt wordt, dan komt hierin altijd de
menselijke smaak tot uitdrukking. ‘In de Goden maakt de mens een
beeld van zichzelf.’ De kerk geeft nergens voorschriften over hoe
men zich God, of Jezus of Maria of de duivel moet voorstellen, met wat
voor hoofd, ogen, lichaamsbouw, haarkleur, uitdrukking enz. Hier geldt
absolute vrijheid van keuze. De commentatoren van de Bijbel verwijzen
naar een tekst in het Oude Testament die zij op Christus betrekken:
‘Hij had noch voorkomen, noch schoonheid.’ Het is dus in
overeenstemming met de Bijbel zich Christus lelijk voor te stellen. Wie
zal er nu een grens trekken en zeggen: hier is het nog een geval van
menselijke voorstelling, daar begint de godslastering? Strikt genomen
zou, daar God geest is, iedere voorstelling gestraft moeten worden.
Maar de kerk en haar vertegenwoordigers staan wel heel ver af van
zo’n sublieme opvatting. Maar daarmee kan de kerk, of zij die op
een of andere wijze kerkelijk of religieuze belangen behartigt, zich
niet meer permitteren te verbieden, dat men zich God jong of oud, stoer
of gebrekkig voorstelt.
De visie van de dichter over de traditionele hemel onttrekt zich daarom
aan de discussie. De dichter heeft het zo gezien, als hij het moest
zien, vanuit een heilig ‘moeten’, vanuit zijn scheppende
fantasie, en daarmee punt uit. Men kan zijn visie accepteren of
afkeuren, maar niet bestraffen. Het enige forum, waarvoor dichter en
kunstenaar zich te verantwoorden hebben, is de esthetische kritiek.
Niet op haar theologische maar op haar esthetische merites moet zij
beoordeeld worden. En als men het zo stelt heeft Panizza met zijn
‘Liefdesconcilie’ een van de sterkste en belangrijkste
kunstwerken van het moderne drama gecreëerd, ja, gezien de
moeilijkheden van het thema misschien het allerbelangrijkste van de
laatste jaren. Als arts, natuuronderzoeker, psycholoog en satirisch
dichter heeft Panizza een onderwerp aangesneden waartoe geen van onze
moderne auteurs, laat staan een van onze oudere heren uit het
poëtische vak zich geroepen voelde, en met geniale koenheid van
geest, met verbluffende energie en doelbewustheid is hij geslaagd. En
daar het onderwerp van zijn Liefdesconcilie historisch is, heeft hij
dit met kritische genadeloosheid en onverbiddelijke scherpte aangevat,
zoals trouwens het hedendaagse kenmerk van de geschiedopvatting is. Net
als de moderne geschiedvorser, is ook de moderne dramatische dichter
ver boven alle huilerigheid, alle onmannelijke egards met de
sentimentaliteit en sufheid van de grote massa, verheven. En deze in de
zin van wetenschap en kunst enig juiste en onaanvechtbare stelling van
de historicus en de dichter wordt natuurlijk door bepaalde mensen als
brutaliteit en ruwheid aangevoeld, zodra er een onderwerp ter sprake
komt, dat tot dan toe als een ‘heilig huisje’ gold, zoals
in het Liefdesconcilie de christelijke hemel en het roomse pausdom in
de tijd dat daar het toppunt van ondeugd en misdaad op de stoel van
Petrus zat, de kerkstaat en zijn buren het toneel waren van de meest
bandeloze uitspattingen en de vernietigende lustepidemie tot
uitbarsting kwam.
En dat is nu het probleem, dat Panizza naar mijn mening in zijn
‘Liefdesconcilie’ onder de loep nam; Hoe kan ik op grond
van historische gegevens, en gebruik makend van het volkse goden- en
duivelsgeloof, een beeld geven van de tijd waarin de lustepidemie haar
intrede deed in de Europese cultuurwereld (historisch meest
waarschijnlijke datum voorjaar 1495), een beeld dat geweldig aanspreekt
en tevens de oorzaken van het verschijnsel blootlegt? En zoals elke
echt grote dichter heeft Panizza dit in een visioen overzien: in een
fantastisch samenwerken van aarde, hemel en hel, in de zin van de
middeleeuwse-papistische wereldbeschouwing, en met de superieure
middelen van de moderne drama-techniek heeft hij dit visioen gestalte
gegeven. Het modernistische van de uitbeeldingsvormen alleen al
bewerkstelligde, dat de scènes in de hemel sterk satirisch uit
de bus kwamen en de echt Duitse, onroomse, a-papistische geest van de
kritische en creatieve dichter voerde ongewild en zuiver onbewust naar
de groots op papier gesmeten scènes in het Vaticaan. De
beschrijving van de demonische verwekking van de vrouw, die de lust-
epidemie moet verspreiden, is overweldigend, en zelfs bij de tussen-
handelingen vinden we trekken, die we kennen van geniale dichtwerken.
De personen in de hemel komen er niet goed af. Wanneer de aardse
plaatsvervanger zo’n notoir sujet als paus Alexander VI is, dan
wordt dit vanzelfsprekend weerspiegeld in de hemel. De appel valt niet
ver van de boom. Een monster, zoals de vertegenwoordiger Gods op aarde,
maakt een zuivere, majesteitelijke hemel onmogelijk en omgekeerd. Maar
is dat de schuld van de dichter? Moet de dichter gestraft worden, omdat
hij, psychologisch en historisch gezien, logisch en eerlijk is?
Geresumeerd: ‘Het Liefdesconcilie’ van Panizza is een
kunstwerk, en het zou vernederend zijn, hierin een tendentieus,
misdadig geschrift te willen zien. Wanneer men afgezien van de
kunstzinnige, bedoelingen van de auteur, toch nog een bepaalde, morele
tendens wil constateren, dan zon dit alleen maar kunnen slaan op de
opdracht voorin het boek: ‘Ter nagedachtenis aan von
Hutten.’ Hutten, de oprechte Duitse fakkeldrager en strijder in
de geest, de ridderlijke voorvechter van die helden, die de
glansperiode van de Reformatie schiepen, hem viel het tragische lot ten
deel een van de eerste slachtoffers te worden van die verschrikkelijke,
geheimzinnige ziekte uit de zuidelijke landen. Wanneer een vrije,
moderne Duitser dichter ter nagedachtenis aan zijn landgenoot en
geestverwant Ulrich von Hutten een plengoffer wil brengen, dan doet hij
dat niet in sentimentele versjes of lesjes, maar in een dramatisch
kunstwerk van zo’n allure, dat de elite er door geschokt wordt,
en zelfs de vertegenwoordiger Gods op aarde de schok registreert. En
‘Het Liefdesconcilie’ is zo’n waardig offer, want het
is, zoals ik mijn best heb gedaan te bewijzen, op een paar esthetische
onvolkomenheden na, een echt, Duits, modern kunstwerk.
Het vonnis van de Koninklijke Arrondissementsrechtbank
München I
Nadat de president van de jury er tijdens de behandeling op had
gewezen dat in geval de beklaagde niet schuldig zou worden bevonden aan
het verspreiden van het boek in Duitsland, de gehele aanklacht wegens
godslastering nietig zon worden, daar het dan zou gaan om een in het
buitenland begane, daar niet strafbare en volgens § 4, r3.3 van
het Wetboek van Strafrecht evenmin in het binnenland strafbaar
vergrijp, deed de verdediger, Dr. Kugelmann, het voorstel de jury de
bijkomstige vraag voor te leggen, of de auteur schuldig was aan de
verspreiding van het boek in Duitsland. Dit voorstel, waartegen de
Openbare Aanklager, Freiherr von Sartor, zich verzette, werd door het
gerechtshof afgewezen onder de motivering: de bijkomende of inleidende
vraag naar de schuld van de verdachte met betrekking tot de
verspreiding van het boek in Duitsland, zou in de hoofdvraag, al of
niet schuldig aan godslastering, zijn vervat. De aan de juryleden
gerichte vraag luidde:
Is verdachte Dr. Oskar Panizza schuldig in die zin dat hij middels het
door hem in het voorjaar van 1893 geschreven, in oktober 1894 hij de
uitgever J. Schabelitz te Zürich uitgegeven en vervolgens in
München, Leipzig en andere steden van het Duitse Rijk
terechtgekomen geschrift Het Liefdesconcilie, Een hemelse tragedie in
vijf bedrijven’, openlijk in beledigende termen God belasterde,
ergernis gaf en openbare instellingen en gebruiken van de christelijke
kerk, meer in het bijzonder van de katholieke kerk, beschimpte?
Tekst van het vonnis.
In de naam van Zijne Majesteit de Koning van Beieren
verklaart de
jury van de koninklijke arrondissementsrechtbank München I het
vonnis tegen Dr. Oskar Panizza op grond van een vergrijp tegen de
godsdienst, begaan door middel van de pers, van kracht:
1. Dr. Oskar Panizza wordt wegens een vergrijp tegen de godsdienst,
begaan door middel van de pers, veroordeeld tot een jaar
gevangenisstraf alsmede tot de kosten van het proces en de
strafvoltrekking.
2. De voorhanden zijnde exemplaren van het geschrift ‘Het
Liefdesconcilie’ door Dr. Oskar Panizza, alsmede het voor het
drukken bestemde materiaal, dienen vernietigd te worden.
3. Tegen de verdachte wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd.
Fundering van het vonnis
De koninklijke arrondissementsrechtbank München I heeft
op 20
maart 1895 tegen Dr. Oskar Panizza von Kissingen wegens een vergrijp
tegen de godsdienst, begaan door middel van de pers, een proces
aanhangig gemaakt bij de juryrechtbank.
Dientengevolge kwam deze zaak heden ter openbare behandeling.
Nadat de Openbare Aanklager de punten van de aanklacht had voorgelezen,
volgde het pleidooi van de verdediger Dr. Kuggelimann en verdachte.
De juryleden werd de separaat voorkomende vraag ter beantwoording
voorgelegd.
Het antwoord van de juryleden op de gestelde vraag luidde: Ja, met meer
dan 7 stemmen.
De Openbare Aanklager eiste 1 jaar en zes maanden gevangenisstraf,
vernietiging van voorhanden zijnde exemplaren van het geschrift,
alsmede van het voor de reproductie benodigde materiaal, uitvaardiging
van een arrestatiebevel en het dragen van de kosten.
De verdediger verzocht een maand gevangenisstraf.
Naar de mening van de rechtbank was volgens § 166 W.v.S. en
§§ 2, 20, 21 Perswet van 7 mei 1874, de in de vraag
omschreven handeling een vergrijp tegen de godsdienst, door middel van
de pers.
De straf was overeenkomstig §§ 166, 16 W.v.S. en als
verzwarende omstandigheid gold, dat de inhoud van het geschrift in
kwestie van dien aard is, dat hij de religieuze en zedelijke gevoelens
van anderen ernstig kwetste, dat verder de uitlatingen in het geschrift
niet met de creatieve vrijheid verontschuldigd kunnen worden, maar dat
hiervan juist op mateloze wijze misbruik is gemaakt.
Als verzachtende omstandigheden kwamen in aanmerking dat de afstotende
inhoud van het geschrift reserves bij de fatsoenlijke lezer moet hebben
opgeroepen, waardoor de verspreiding ervan beperkt bleef.
Dit tegen elkaar afgewogen kan de straf als redelijk worden beschouwd.
Gezien de straf en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
bestond vrees voor ontvluchting, om welke reden een arrestatiebevel
werd uitgevaardigd. (§§ 122, 124, St. P.O.)
Daar de gehele inhoud van het door verdachte samengestelde geschrift
strafbaar is, diende volgens § 41, A1, 1 en 2 W.v.S. beslag gelegd
te worden op alle exemplaren van het geschrift en het voor de
reproductie bestemde materiaal ten einde deze te vernietigen. Ingevolge
§§ 496, 497 St. P.O. werd verdachte eveneens veroordeeld tot
de kosten van het proces van de strafvoltrekking.
Alles in overeenstemming met de geciteerde wetsartikelen.
Aldus gevonnist en uitgesproken tijdens de openbare zitting
van de
jury bij de koninklijke arrondissementsrechtbank München I, op 30
april 1895, ‘s middags om 7 uur, waarbij aanwezig waren:
raadsheer Quante, voorzitter, rechters Freiherr von Dobeneck en
Ziegler, assessoren, Openbaar Aanklager Freiherr von Sartor, de
koninklijke secretaris als griffier.
getek. Quante, Dobeneck, Ziegler
Uit de pers, ná het vonnis
Neues Münchner Tagblatt
van 1 mei 1895
Men kan rustig zeggen, dat nog nimmer onder christenen op een
dergelijke boosaardige en afstotelijke wijze, de Godheid en alles wat
heilig is, door de modder is gehaald. De jury schaarde zich echter
achter de Openbare Aanklager die verklaarde: God zij dank hebben wij
nog een wet in Duitsland, die ons toestaat godslastering te bestraffen.
Wanneer de moderne auteurs in de modder willen roeren, laten zij dit
dan binnen vier muren doen en niet in het openbaar.
Vossische Zeitung, Berlijn
van 2 mei
1895
Politiek noch literair gezien staan wij op het standpunt van
Panizza. Maar dat men een dichter wegens een treurspel, zij het van nog
zo aanvechtbare aard, als de eerste de beste misdadiger voor een jaar
achter slot en grendel zet, schijnt ons van een hardheid, die noch
noodzakelijk noch nuttig is. De dichter zal zijn straf uitdienen, en
wat dan? Dan vertrekt hij vermoedelijk naar het buitenland, waar de
vrijheid niet alleen in de gevangenis bloeit en waar hij zich zal
wreken door nog fellere aanvallen op het Rijk, hij zal veel meer
aandacht trekken en veel meer succes behalen dan zonder zijn
veroordeling mogelijk zou zijn geweest. Had dit niet anders gekund?
Moet men een nieuw, jong en groot talent, zelfs wanneer men ervan
uitgaat, dat het gederailleerd is, door zulke middelen tot erger
dwingen?
Badischer Landesbote,
Karlsruhe, van 11
mei 1895
De voor het gerecht gedaagde en ten slotte veroordeelde
Münchense auteur voerde tot zijn verdediging aan, dat dezelfde
uitlatingen, die men hem ten laste legde, ook al voorkwamen in een
geschrift dat in 1840 te Ulm verscheen, zonder dat dit enige
gerechtelijke gevolgen had. De Openbare Aanklager repliceerde:
‘Ja, 1840, dat was een heel andere tijd.’ Inderdaad, dit
woord van de vertegenwoordiger van de Staatsautoriteit werpt een schril
licht op de treurige toestand, waarin onze geestelijke vrijheid zich op
dit moment bevindt en de mate van achteruitgang. Welke graad van
zelotisme moeten we al bereikt hebben, wanneer geleerde rechters een
man een jaar gevangenisstraf toedienen op grond van een slechts voor
ontwikkelde lezers bestemd literair geschrift, dat hen nauwelijks nog
kan beroven van enige bij hen levende vroomheid.
Theodor Fontane in een
brief d.d.
22 juli 1895 aan Maximilian Harden.
Ik heb een paar dagen geleden het boek ‘Het
Liefdesconcilie’ van Oskar Panizza gelezen, dat de auteur op een
jaar gevangenisstraf kwam te staan. Leest u het eens en als het
mogelijk is, schrijft u mij eens hierover; het is moeilijk te krijgen
(last met de politie), maar loont de moeite. Het is een belangrijk boek
en ‘een jaar gevangenisstraf’ heeft weinig te betekenen. Er
moet een brandstapel of een monument voor hem opgericht worden. Het
publiek dient eindelijk te gaan beseffen, dat het ongeloof ook zijn
helden en martelaars heeft.
Theodor Fontane in een brief
d.d. 8 augustus 1895 aan
Maximilian Harden.
Ja, Panizza. Zomaar een naam, die je niet meer kwijt raakt:
Panizza, tegen de muur gezet, Panizza, ingerekend. Panizza in het
British Museum, nog tijdens zijn leven. Ik zou me over dit onderwerp
best eens willen laten gaan, maar dan moet je geen 75 zijn en iets meer
van de wereldhervormer in je hebben... Panizza’s boek vindt zijn
rechtvaardiging in een tot een onomstotelijk dogma verheven legende.
Wie mij aanmoedigt in de ontstaansgeschiedenis van Christus te geloven,
wie van mij verlangt, dat ik mij de hemel voorstel in overeenstemming
met de prerafaëlitische schilders: God in het midden, links Maria,
rechts Christus, de Heilige Geest op de achtergrond als stralende
persoonlijkheid, aan de voet een apostelkruis, dan een krans van
profeten, daar achter weer een guirlande van heiligen, — wie dat
van mij verlangt, die dwingt mij in de richting van Panizza of dwingt
mij te zeggen: ‘Uit de echoput komt nooit iets nieuws.’
Theodor Lessing in zijn in 1895
verschenen boek
‘Het geval Panizza —
Een
kritische beschouwing over het begrip “Godslastering” en
competentie van juryrechtbanken in aangelegenheden van de kunst’.
Mijn collega Panizza wens ik van harte toe, dat zijn goede
genius
hem voor verbittering en haat moge bewaren, die overigens psychologisch
zeer begrijpelijk zou zijn... Het besef, alle onbevooroordeelde en
goedwillende geestesverwanten achter zich te hebben, zal hem door de
onvermijdelijke maar per slot van rekening ook maar tijdelijke periode
van vrijheidsbeperking heenhelpen. Het publiek zon echter uit
dergelijke processen moeten leren begrijpen, dat literaire en
kunstzinnige vergrijpen buiten de gerechtelijke competentie van de
staat vallen — kunstzinnige produkten dienen met kunstzinnige en
niet met juridische, medische, filologische of wat voor andere
maatstaven dan ook beoordeeld te worden — desnoods dienen ze
beoordeeld te worden door een geestelijke elite maar nimmer door een
juryrechtbank.
Wil men in plaats van de persoonlijke beledigingen van mens tot mens
beledigingen tegen sociaal geheiligde instellingen als
‘God’, ‘Koning’ en ‘Christendom’
laten gelden, goed, maar dan ook consequent en eerlijk en open zoals
het fatsoenlijke mensen betaamt. Laat men na de exodus van mensen die
kunnen denken en levendig van geest zijn, een werkelijk tot het
uiterste doorgevoerde politiestaat creëren, zo iets als het
communisme of de Utopie van Plato.
Alleen aan de molachtige blindheid tegenover de tekenen des tijds is
het te wijten dat de Europese staten nog maar slechts zachtjes sudderen
op het vuur van de nieuwe tijd. Af en toe is er een lichtflits —
hier en daar lekt de tong van een vernietigende vlam — net als
vroeger dommelt de Europese kolos, in slaap gewiegd door diplomaten,
bemiddelaars, papen, kortzichtige politici, gesust door tweederangs
dichters en zwetmajoors, door goochelaars en onbenullen, die een
laatste dans wagen op de kokende vulkaan. Hij slaapt — maar het
is een gevaarlijke slaap, een verraderlijke, spookachtige dagdroom, wee
de dag, dat hij gewekt wordt door gejammer, gelui van klokken,
explosies van buskruit, ruisen van de stromen bloed en tranen —
de goede genius van het leven beware ons ervoor, dat deze dag
aanbreekt.
OskarPanizza in een brief uit
de gevangenis d.d.
25 april 1896 aan Max Halbe:
Ik heb steeds de hoop gehad u buiten, in de vrijheid, te
bedanken
voor het boek, dat hier al een hele tijd ligt en natuurlijk al lang
verslonden is. Maar nu is met de afwijzing van het gratieverzoek al
zo’n kwart jaar voor het aflopen van de straftijd besloten, dat
ik het jaar moet volmaken. ‘Ie had wat anders moeten
uithalen,’ zei de gestichtsdokter vandaag, dan was je al lang
vort geweest.’ Inderdaad, het zit vreemd in elkaar; in de cel
naast me zit een man voor oplichting; toen hij kwam was ik al een half
jaar hier, hij verdwijnt en ik zit hier nog steeds. Beneden mij, in de
benedenste cellengang, zit een neger wegens verkrachting. Toen hij
kwam, was ik hier al meer dan een half jaar. Hij gaat nu weg, ik zit er
nog en blijf hier zitten. Af en toe grijp je naar je voorhoofd en dan
voel je hoe daar alle zedelijke waarden aan het verschuiven zijn.
Umwertung aller Werte.
Oskar Panizza in een brief uit
de gevangenis d.d. 15juli
1896 aan Max Halbe.
Op 8 augustus zal iedereen wel weg zijn. En ik zal als een
inbreker
op sokken langs de huizen naar München moeten sluipen. In plaats
van met vlammende fakkels, donderbussen en militaire begeleiding, zoals
ik gehoopt had. Deze gedachte vind ik verschrikkelijk. U moet weten, er
zijn — dit geldt niet voor ons — maar er zijn overal, in
winkels, zaken, koffiehuizen, verre kennissen, die niet weten hoe ze
tegenover mij moeten staan, mij zullen ontwijken — om me te
sparen! — of, wanneer ze me niet ontwijken, niet de juiste toon
zullen weten te vinden en er vriendelijk omheen zullen praten. Dit is
walgelijk! Ik, die het leven altijd gespeeld heb in de stijl van
‘Koning schaak!’ Het is voor mij onverdraaglijk en
ruïneus. Ik had liever dat de ene helft zou schreeuwen:
‘Kijk, daar heb je de boef!’ en de andere: ‘Die hoort
bij ons!’ — Oh, sociaal-democraat te zijn en te weten wat
voor sjerp je draagt! — Deze bezorgdheid is het in eerste
instantie die mij voortdrijft, naar Zwitserland of Berlijn. Hoe dan
ook, komt tijd, komt raad.
Naar boven
|