Home
Over vooroordelen
William Hazlitt (1778 -1830)
1821
|
|
In zijn gebruikelijke en letterlijke
betekenis is een vooroordeel, voorbarig oordelen over een bepaald
probleem, zonder dat wij dat voldoende onderzocht hebben en dan uit
domheid, kwaadwillendheid of eigenzinnigheid enondanks elk bewijs van
het tegendeel, daar toch onze mening aan verbinden. Het weinige dat we
weten heeft een hoog gehalte aan twijfels en onzekerheden; de
hoeveelheid zaken waarvoor we geen middelen hebben om ze te beoordelen,
maar wel blindelings en resoluut een mening over vormen, is enorm. Het
vooroordeel is het kind van onwetendheid: want als onze feitelijke
kennis ontoereikend is voor wat we willen weten, of voor onze
nieuwsgierigheid en belangstelling voor de wereld om ons heen, moeten
we wel in verleiding komen om over een nog groter aantal zaken op goed
geluk te oordelen; en omdat wij niet af kunnen gaan op ons verstand of
onderzoek, worden we alleen nog maar halsstarriger en fanatieker in
onze oordelen, naarmate we onbezonnen en aanmatigend zijn geweest. In
plaats van dat wij ons oordeel opschorten, geeft het gebrek aan
bewijzen ons alleen maar de gelegenheid dingen te verkondigen, die in
overeenstemming zijn met onze wensen en voorkeuren. Louter onwetendheid
is als een leeg doek, waarop wij naar eigen believen kleuren
aanbrengen, voorwerpen als engelen of duivels zwart of wit schilderen
en ze zonodig uitvergroten of verkleinen; en in het vacuum
van feiten of argumenten, weegt de invloed van het vooroordeel dubbel
zo zwaar en drukt al het andere de kop in. Als we de omvang van onze
bestaande kennis ook maar een beetje vergroten, zullen we misschien
iets tegenkomen dat twijfel en problemen veroorzaakt; maar zolang we
ons beperken tot het beetje van onze eigen kennis, terwijl we niets
weten van wat zich buiten gangbare opvattingen en gewoonten afspeelt,
zullen wij alles aan die maatstaf afmeten, of ervan maken zoals wij het
zouden willen hebben, zoals verwende kinderen die nooit van huis zijn
geweest en in de buitenwereld niets denken te vinden dat niet strookt
met hun wensen en opvattingen. Het is duidelijk dat hoe minder we
weten, hoe eerder we klaar staan met het becommentariëren en
veroordelen van alles wat nieuw en vreemd voor ons is; dat wil zeggen,
des te minder we in staat zijn af te wijken van onze meningen en des te
meer we geneigd zijn een deel voor het geheel te houden. Iets waarvan
wij de betekenis niet begrijpen, moet in onze ogen wel belachelijk en
verachtelijk zijn; en we sluiten ons onderzoek niet eerder af, dan
wanneer we, door herhaaldelijke ervaringen en waarschuwingen, van onze
eigen feilbaarheid geleerd hebben dat het ongerijmde of in ons zelf
zit, of in het onderwerp van onze afkeer en minachting. De domste
mensen zijn lomp en schaamteloos, zoals de onbeschaafdste wreed en
gewelddadig zijn. Aanvankelijk strekt onze hele kennis zich uit tot een
beperkt gebied (vol onbetekenende en materiele motieven) en alles wat
daarmee niet strookt, brengt ons helemaal van slag. Hoe minder we naar
buiten kijken, hoe meer onze meningen zich naar binnen richten. Onze
indrukken, die altijd bestonden uit een paar steeds weer herhaalde
bijzonderheden, klonteren samen tot een soort tastbare substantie, die
niet meer ontleed mag worden en waarbij de geringste afwijking het hele
gevoel vernietigt. Zodoende dacht men dat een zwarte, door zijn
afwijkende huidskleur, het recht verspeelde om tot de mensheid te
behoren, totdat reisboeken en reisverhalen, en de schilderachtige
uitspraak van de oude Fuller: “Gods in ebbenhout gesneden
beeld,” van de twee opvattingen een geforceerde eenheid maakten
en gekleurde mensen niet langer straffeloos in diskrediet gebracht
konden worden. Voor oren die opgegroeid zijn onder een constitutionele
monarchie heeft het woord republiek t een wrange en
misplaatste klank. Vele jaren hebben wij ons best gedaan om de Franse
republiek omver te werpen, louter en alleen omdat wij er geen vrede mee
konden hebben dat zoiets alleen maar bestond, ondanks de voorbeelden
van Holland, Zwitserland en vele andere. Dit woord is eigenlijk nog
steeds niet in quarantaine geplaatst. Voor koningsgezinde en
vaderlandslievende mensen kleeft er nog steeds een bedenkelijke smet
aan en in goed gezelschap kan het amper uitgesproken worden. Wij leren
weliswaar langzamerhand onze vooroordelen af tegen bepaalde woorden die
onze opvattingen ondergraven, maar dat geldt niet voor allemaal.
Woorden die de goede zeden krenken, worden aanstootgevender naarmate
verfijning en beschaving toenemen, zodat tegenwoordig geen enkele
schrijver zich meer durft te wagen aan uitdrukkingen die opzettelijk de
bladzijden ontsierden van onze oudere schrijvers, en wat dat betreft
lijken wij, in plaats van ongevoelig en onverschillig, steeds
overgevoeliger te worden. Er bestaat dus een echte onbeschaamdheid, die
niets te maken heeft met ongedwongenheid of gewoonte. Deze uitleg van
het werkelijke karakter van het vooroordeel, of de manier waarop onze
meningen uit gewoonte en gebrek aan algemene informatie samensmelten
tot een onontwarbaar geheel, laat zien (wat anders onverklaarbaar is)
hoe dergelijke felle antipathieën en vijandigheden veroorzaakt
worden door de lachwekkendste en onbeduidendste meningsverschillen, of
uiterlijke symbolen daarvan. Uit vaste gewoonte en gebrek aan nadenken
werd zelfs het meest onbeduidende als het belangrijkste onlosmakelijk
verbonden met het hoofdprincipe en daarvan ook maar iets opgeven,
betekende afstand doen van het hele wezenlijke, dat van levensbelang is
voor religie, moraal en regering. Zodoende zien we dat alle sekten en
partijen wederzijds vasthouden aan hun uiterlijke kenmerken, als de
essentiële en fundamentele zaken van religie en politiek en hun
tegenstanders, vanwege ook maar de geringste afwijking van een daarvan,
onhoffelijk uitmaken voor atheïst, godloochenaar, verrader en
opruier.
In werkelijkheid worden bij voorkeur deze
onbelangrijke punten aangegrepen, omdat ze duidelijker en tastbaarder
zijn en meer ruimte laten voor het laten gelden van vooroordeel en
ergernis. Iets anders dat onze vooroordelen haatdragend en hardnekkig
maakt, is dat ze zo vanzelfsprekend lijken, als ze zonder nadenken
eigen worden gemaakt; en daarna komen we tot de conclusie dat niet
alleen wij, maar ook anderen die moeten hebben, zodat ze, als ze het
niet met ons eens zijn, dat opzettelijk, hypocriet en kwaadwillend
doen. De Inquisitie beweerde nooit haar slachtoffers te straffen omdat
ze ketters of ongelovig waren, maar omdat ze overtuigingen aanhingen
waarvan ze overduidelijk wisten dat ze onjuist waren. Dat wil zeggen
dat voor hen zelf het hele katholieke geloof, “die enige echte en
volmaakte chrysoliet,” zo volmaakt vlekkeloos en onberispelijk
was, dat ze niet konden begrijpen hoe iemand anders zich kon inbeelden
dat het anders was, behalve uit koppigheid en weerspannigheid, en
liever zouden aanvaarden (om een zo onwaarschijnlijke suggestie te
vermijden) dat mensen de brandstapel opgingen vanwege een mening, niet
omdat ze die toegedaan waren, maar die veinsden en graag levend
verbrand werden, voor het plezier dat ze beleefden aan de hypocriet
uithangen. Het is evenmin verwonderlijk dat er zoveel weerstand bestond
tegen het toegeven van het bestaan van serieuze twijfels in zaken, die
van een zodanig wezenlijk en onmiskenbaar belang ware en waarop het
hele weefsel van de kerk gebaseerd is, omdat de eerste, over ook maar
een enkel punt geuite, twijfel al het overige met zich mee zou kunnen
slepen; en de eerste die zich bewust werd van een gewetensbezwaar en
dat aan een verstandelijk onderzoek onderwierp, wierp, als door een
magische toverspreuk, het hele bolwerk omver van fanatisme en bijgeloof
en verplaatste het vonnis over de zaak, van de blinde rechtbank van
vooroordeel en onvoorwaardelijk geloof, naar een volmaakt ander gebied,
het oprechte en openhartige terrein van argument en onderzoek. Daarom
is een enkele pleitbezorger duizenden de baas. De beslissing van de
meerderheid is hier ontoereikend: voor onfeilbaarheid is eenstemmigheid
absoluut noodzakelijk; want het enige veilige verweer waarop een
dergelijke aanmatigende aanspraak gestoeld zou kunnen worden, is het
als vanzelfsprekend aannemen dat er geen enkele twijfel over het
onderwerp kan bestaan en de gedachten van mensen zodanig af te leiden,
dat ze zich evenmin ooit zullen afvragen of bepaalde dogma’s en
geheimen wel waar zijn, als dat twee plus twee vier is. Om
kort te gaan, voordeel is eigenwaan: we zien een gedeelte en vervangen
dat door het geheel; er is iets dat toevallig een bepaalde indruk op
ons maakt en vervolgens willen we dat het universum garant staat voor
onze beslissing, om het nog steviger aan onze eigen mening vast te
kunnen nagelen. Hoe ontoereikend en duister de redenen voor onze
meningen ook zijn, toch houden wij ons zelf voor dat ze voortkomen uit
een zeer sterke overtuiging en recht hebben op onvoorwaardelijke
goedkeuring.Terwijl wij zelf slaaf zijn van onze eigen vooroordelen,
bevliegingen en onwetendheid, spelen wij de baas over inzichten en
verstand van anderen; en (wat een merkwaardige verdwazing!) terwijl wij
louter vanuit ons beperkte en bekrompen standpunt een mening vormen,
zonder de gevoelens van anderen te raadplegen, voelen wij ons toch niet
op ons gemak als de hele wereld zich niet achter onze manier van denken
schaart.
De gevaarlijkste vijanden voor gevestigde
meningen zijn de mensen die, door ze altijd te verdedigen, aandacht
vestigen op hun zwakke kanten. Priesters en politici waren daarom
vroeger zo verstandig om de eerste aanloop naar vernieuwing en
onderzoek te verhinderen, waarmee ze voorkwamen dat zelfs maar de
kleinste schakel van de keten waarmee zij geest en lichaam van de
mensen geketend hadden, verbroken werd. Ze sloten elke weg en elk
gaatje af, waarlangs een twijfel kon binnensluipen, want ze wisten dat
zelfs door het kleinste spleetje vloedgolven van ongelovigheid en
ketterij konden binnenkolken. Vandaar de voortdurende paniek bij
onbelemmerde discussies en onderzoek; vandaar de protesten tegen
vernieuwing en hervorming; vandaar onze angst en afschuw voor mensen
die van ons van mening verschillen, want daardoor voelen wij ons meteen
genoodzaakt onszelf te verdedigen en als wij dat niet kunnen voelen we
ons machteloos en verongelijkt. Het verandert, wat voorheen een bed van
rozen was, waar we ongestoord op sliepen, in een kussen van doornen en
vandaar onze vanzelfsprekende hardnekkigheid over de punten die het
meest kwetsbaar zijn en waarvoor wij geen bewijzen kunnen aandragen.
Want als ons verstand ons in de steek laat, storen wij ons nog meer aan
tegenwerpingen en willen dan gerustgesteld en gesteund worden door de
instemming van anderen. Fanatisme en onverdraagzaamheid, die voor
synoniemen doorgaan, zijn, goed beschouwd, innerlijk in tegenspraak met
elkaar; want als we, bij het opstellen van onze geloofsartikelen,
blindelings bevooroordeeld worden door onze indrukken en meningen en
voorbijgaan aan alle andere, waarom zouden we dan door die laatste
achteraf zo gekweld en verontrust worden en te vuur en te zwaard elk
meningsverschil willen uitroeien? Het probleem kan alleen maar opgelost
worden door een blik te werpen op dat onevenwichtige geheel, de
menselijke geest, die afwisselend heen en weer geslingerd wordt tussen
individuele vooroordelen en abstracte vooronderstellingen, en waar het
gezond verstand zo vaak gevoed wordt door, of een marionet gemaakt
wordt van de wil. Om meteen maar het gevaar en de reikwijdte van het
vooroordeel te laten zien, is het voldoende op te merken dat al onze
overtuigingen — hoe die ook tot stand komen en of ze nu gebaseerd
zijn op een strikte bewijsvoering, of op het zuiverste waanidee—
, overdekt zijn met een korst van hetzelfde vernis van vertrouwen en
eigenwaan, en dezelfde stevige basis bieden voor onze theorieën en
praktijken; of als er toch enig verschil bestaat, zijn we over het
algemeen “het meest onwetend over datgene waar we het zekerst van
zijn,” de kracht van de wil en de afkeer van tegenspraak die het
gebrek aan bewijs goedmaken. Mr. Burke zegt dat wij onze
“voordelen moeten koesteren, omdat het vooroordelen zijn;”
maar die kijk op de zaak zal aan de eisen van geen van de partijen
beantwoorden, omdat een vooroordeel nooit gemakkelijk is, tenzij het
kan doorgaan voor gezond verstand of een abstracte, onweerlegbare
waarheid; en nogmaals, als vooroordelen als zodanig allemaal als gelijk
gezien moeten worden, zijn volgens het gezonde verstand de vooroordelen
van anderen juist en moeten die van ons op hun beurt wel onjuist zijn.
Het grote struikelblok voor openhartigheid en ruimdenkendheid is het
probleem, dat wij geheel bezeten zijn van de uitmuntendheid van onze
eigen meningen of bezigheden, zonder dat we evenzeer alles verwerpen
wat daar strijdig mee is en ook niet de mogelijkheid erkennen dat, als
onze kant van de medaille zwart is, de andere wit moet zijn. Het
merendeel van onze oordelen komt voort uit gewoonte en gevoelens; maar
omdat gewoonte zoiets is als een tweede natuur en we noodzakelijkerwijs
goedkeuren wat onze gevoelens aandragen, willen we dat ze geheel
gebaseerd zijn op gezond verstand en natuur en dat alle mensen dezelfde
mening delen, tenzij zij hun ogen opzettelijk sluiten voor de waarheid.
Dieren kennen geen vooroordelen, omdat ze geen idee of bemoeienis
hebben met iets buiten hen zelf en geen behoefte hebben om te
generaliseren of op te scheppen over zaken die hen niet aangaan. Alleen
de mens vervalt in onzin en dwaling door zich voor te laten staan op
onovertroffen wijsheid en deugd en de dictator en wetgever te willen
zijn van alles om hen heen en over allerlei dingen waar hij niet het
flauwste benul van heeft. Als het vooroordeel niet alleen maar dom,
maar ook doof en blind zou zijn, zou het niet zoveel te betekenen
hebben; maar zoals de zaken nu staan, bewijst elke sekte,
leeftijdsgroep, land, beroep en individu maar al te graag dat alleen
zij gelijk hebben en sluiten zich aaneen als dat in twijfel wordt
getrokken. “Het laat de wereld gonzen van een loze drukte.”
Voor elke partij is het de kunst om protest aan te tekenen tegen het
vooroordeel. Daarmee prijzen zij zichzelf en zouden graag willen dat
anderen veronderstellen dat zij daar zelf volmaakt vrij van zijn en
alle gelijk aan hun kant hebben. Het is in feite eenvoudig om iemand
uit te schelden, of het woord vooroordeel te scheiden van de
woorden gezond verstand, maar het is niet zo eenvoudig om de
zaken zelf van elkaar te scheiden. Gezond verstand lijkt iets heel
positiefs en tastbaars voor mensen die daar zelf geen flauw benul van
hebben, behalve als het gaat om hun eigen meningen en gevoelens te
uiten; omdat een vooroordeel duidelijk een zeer grove en stuitende
dwaasheid is (waar iemand, die dat wil vermijden, niet in kan
vervallen), zolang wij dit begrip blijven gebruiken voor de
vooroordelen van andere mensen. Er vanuit gaan dat we ons niet kunnen
vergissen, is de beste manier om daar halsoverkop in terecht te komen;
want als het onderscheid net zo ruim en duidelijk zou zijn als ons
zelfbedrog en onze zelfverzekerdheid ons doen denken, zouden we nooit,
behalve opzettelijk, de waarheid abusievelijk voor leugen kunnen
houden. Maar mensen die denken dat ze wel een duidelijk onderscheid
kunnen maken en, — door uitsluitend een beroep te doen op het
gezonde verstand en zonder de geringste inmenging van gewoonte,
verbeelding of gedrevenheid, — een stel meningen kunnen vormen
over allerlei onderwerpen, kennen zichzelf evenmin als de menselijke
natuur. De beste manier waarop wij kunnen voorkomen dat we terechtkomen
in de wildste uitwassen van vooroordelen en de gevaarlijkste
afdwalingen van het gezonde verstand, is die twee dingen niet weergeven
met daartussen een grote golf, die zonder enorme inspanning onmogelijk
te passeren valt, maar laten zien dat wij voortdurend (zelfs als we
denken dat we helemaal veilig zijn) langs de rand van de afgrond lopen;
dat gewoonte, gedrevenheid en verbeelding ongemerkt doordringen in en
invloed hebben op bijna elk oordeel dat we vellen, of op elk gevoel
waar we aan toegeven en dat die noodzakelijke hulpmiddelen (maar ook
belemmering) zijn voor het mensenverstand; en dat elk probleem
herleiden tot een abstracte waarheid en nauwkeurige omschrijving,
zonder ruimte te geven aan de broosheid van het vooroordeel — dat
het onvermijdelijke gevolg is van de broosheid en onvolmaaktheid van
het verstand —, het uiteenrafelen zou betekenen van het hele web
en weefsel van mensenverstand en mensenmaatschappij. Dat soort drieste
ontleedkundigen van zedelijke beginselen en filosofie denken dat de
hele schoonheid van de geest uit het skelet bestaat. Zonder enige
wroeging snijden ze alle gevoel, verbeelding en smaak weg als
overbodige uitwassen en in hun eigen onstuimige, gevoelloze jacht op de
wetenschappelijke waarheid en grondslagen, “plegen ze een moord
om maar te kunnen ontleden.”
Het is echter een vergissing te
veronderstellen dat alle vooroordelen onwaar zijn, hoewel het geen
eenvoudige zaak is ware en onware vooroordelen van elkaar te
onderscheiden. Een vooroordeel is eigenlijk een mening of gevoel,
waarbij het niet zo is dat daar geen reden voor is, maar alleen dat we
daarvoor ter plekke geen toereikende verklaring kunnen bedenken. Het is
niet altijd mogelijk “een reden toe te kennen aan het wat wij
diep in ons hart geloven,” zelfs niet als wij daar de tijd en
alle moeite voor nemen; maar daaruit volgt dan nog niet dat wat wij
geloven loos en ongegrond is. Een verkeerde indruk kan omschreven
worden als een gevolg zonder, of in ieder geval met een ontoereikende
oorzaak; maar het gevolg kan toch aanhouden en juist zijn, hoewel de
oorzaak verborgen of vergeten is. De redenen van onze meningen en
voorkeuren kunnen diep liggen en verstrooid zijn over een groot
oppervlak; ze kunnen ver weg liggen en ingewikkeld zijn; maar het
resultaat zal juist en waar zijn, als ze al ooit bestaan hebben, hoewel
we ze misschien niet in soorten kunnen indelen, of de precieze tijd,
plaats en omstandigheden kunnen terugroepen van elk individueel geval,
of de aard van het bewijsmateriaal. De benodigdheden voor denken en
gevoel — het geheel van feiten en ervaringen —, zijn
oneindig, zijn voortdurend om ons heen gaande en bezig een indruk
teweeg te brengen van goed en kwaad, van het al dan niet eens zijn met
bepaalde gevolgtrekkingen. Maar eisen dat wij bereid moeten zijn die
hele hoeveelheid van ervaringen in ons geheugen op te slaan, dat in
zijn onderdelen te ontleden en elk hoofdstuk en elke passage kunnen
citeren, voor elke conclusie die wij daar onvermijdelijk uit trekken,
of anders de hele boel weg te gooien als iets dat de aandacht van een
rationeel wezen niet verdient, betekent blijk geven van een volstrekt
onbegrip voor de grenzen en verschillende toepassingen van de
menselijke vermogens. Het gevoel dat iets waar is, of de
juistheid van de daarover gevormde mening, door herhaaldelijke,
werkelijke indrukken, is één ding; het vermogen om dat te
bewijzen en te bekrachtigen, door duidelijk een beroep te doen op die
indrukken of ze te verklaren, is iets anders. De welbespraaktste
sprekers of geloofwaardigste redenaars zijn niet altijd de
waarheidsgetrouwste denkers.
Ontkennen dat we in zekere zin wel iets kunnen
weten en voor onszelf kunnen verantwoorden dat we iets geloven, waarvan
we niet het gehele bewijs kunnen leveren, of het precieze hoe
en waarom, zou alleen maar betekenen dat we ontkennen dat de
clown of werktuigkundige (en niet eens de grootste filosoof) het
allergewoonste kunnen weten; want in dit nieuwe en dogmatische
denksysteem, kan zelfs de grootste filosoof niets daarbuiten
ontdekken en zelfs geen enkele stap zetten zonder iets als
vanzelfsprekend aan te nemen; en dat mag, als hij maar niet meer als
vanzelfsprekend aanneemt dan de meest alledaagse en onontwikkelde man,
en van wat hij wel weet nog heel wat minder. Een gewone
werktuigbouwkundige kan beter vertellen hoe een machine werkt, dan de
wiskundige die hem heeft uitgevonden. Een boer kan uit de vorm van de
wolken regen voorspellen, omdat hij (sinds onheuglijke tijden) heeft
gezien dat een bepaalde vorm dat gevolg had; en moet een boekengeleerde
hem dan met een kruisverhoor van een overtuiging afhelpen, waarvan hij
de juistheid ontelbare malen opgemerkt heeft, omdat hij niet de
samenstelling van de elementen begrijpt of zijn ideeën niet in een
logische vorm kan gieten? Naast de vorm van de wolken kan er misschien
ook sprake zijn van bijkomende omstandigheden (zoals de tijd van de
dag), die hij misschien vergeet mee te nemen in zijn voorspelling;
hoewel dat hem — omdat het deel uitmaakt van zijn bekende
ervaringen —, vanzelfsprekend wel gestuurd heeft bij het vormen
van zijn voorspelling, of hij zich daarvan bewust was of niet. Dat valt
onder het hoofdstuk van het bekende principe ideeënassociaties,
waardoor bepaalde indrukken, omdat ze herhaaldelijk voorkomen, zich
daadwerkelijk en mechanisch samenvoegen — dat wil zeggen, zonder
dat wij ons van iets anders bewust zijn dan het algemene en
vastgestelde resultaat. Over dit principe wordt ook wel gezegd, dat
“er niets zo tastbaar is als een gewoonte;” maar dat ook
die blind is: door talloze herhalingen van dezelfde oorzaak, kunnen wij
een bepaald effect teweegbrengen; maar dan stellen we niet alleen geen
onderzoek in naar de oorzaak, maar denken ook niet aan de manier
waarop. Als we een ambacht of vak leren, moeten we les nemen, naar
anderen kijken, stap voor stap vorderingen maken en op de details en
gebruikte hulpmiddelen letten; maar als we het ambacht meester zijn, is
alles vanzelfsprekend geworden en doen we dat moeiteloos en zonder na
te denken, uit een soort gewoonte-instinct — dat wil zeggen,
doordat onze opeenvolgende ideeën en wilsuitingen dezelfde kant op
gestuurd worden en ten slotte uit zichzelf het geëigende kanaal
instromen.
We doen iets nooit goed, totdat we ophouden
met na te denken over dat doen. Dat is de reden waarom het voor
iedereen, behalve voor inwoners van het land zelf, moeilijk is om een
taal correct of idiomatisch te leren spreken. Zij kunnen dat niet
vanuit kennis of nadenken, maar vanuit een ingewortelde gewoonte, een
snoer dat niet losgemaakt kan worden. In feite zit, in alles wat we
voelen of denken, een zweem vooroordeel (soms meer, soms
minder). Iets onuitgesprokens, waarvan we de redenen niet kennen of
vergeten zijn.
Als mij gevraagd wordt te bewijzen dat ik iets
kan, of de manier te laten zien waarop ik iets doe, voordat ik een
poging daartoe doe, kan ik niet spreken, lopen of kijken; ook mijn
handen, zintuigen en gewone verstand niet gebruiken. Ik weet niet welke
spieren ik gebruik als ik loop, noch welke organen als ik spreek.
Mensen die dat wel weten kunnen daardoor niet beter spreken of lopen en
ook niet vertellen hoe die organen en spieren zelf werken. Merk ik soms
niet alleen door mijn ogen, of door voortdurende zintuigindrukken en
gewoonte waarmee ik dat onderscheid kan maken, dat het ene voorwerp
dichtbij en het andere ver weg is, zonder daarvoor een cursus
perspectief en optica te volgen? – of mag ik soms niet ergens een
mening over vormen of op reageren, zonder ervan beschuldigd te worden
dat ik een zeer bevooroordeeld en koppig man ben? Een kunstenaar weet
dat hij, om een voorwerp aan de horizon af te beelden, minder kleur
moet gebruiken; en de natuurkenner weet dat dit effect teweeggebracht
wordt doordat er een grotere hoeveelheid lucht tussen zit; maar een
jongen van het platteland, die van beide zaken niets afweet, moet niet
alleen onwetend zijn maar ook een domkop, als hij ervan overtuigd zou
kunnen worden, dat een heuvel op tien mijl afstand zich vlak voor zijn
neus bevindt, alleen omdat hij de achtergronden van zijn mening niet
wetenschappelijk kan bewijzen. We moeten niet alleen (als we ons
beperken tot verstand en filosofie) de boodschappen van het gevoel
wantrouwen, maar ook die grote hoeveelheid kennis en gewaarwordingen
verwerpen, die onder het hoofdstuk gezond verstand en normaal
gevoel valt, en samengesteld is uit de intense en dwingende, maar
onbepaalde indrukken die dingen op ons maken en in ligt tussen de twee
uitersten van volmaakt bewijs en ergste onwetendheid. Veel daarvan gaan
door voor instinctieve stelregels en aangeboren ideeën; maar niets
daarin is “meer dan natuurlijk.”
Zonder hulp van vooroordeel en gewoonte zou ik
niet mijn weg door de kamer kunnen vinden; noch weten hoe ik mij zou
moeten gedragen onder allerlei omstandigheden, of wat ik zou moeten
voelen in alles wat met mijn leven te maken heeft. Het verstand kan de
rol van criticus spelen en achteraf bepaalde vergissingen corrigeren;
maar als we zouden moeten wachten op zijn uitdrukkelijke en absolute
beslissingen, in de verschuivende en uiteenlopende reeksen van de
menselijke handel en wandel, zou de wereld tot stilstand komen. Zelfs
wetenschappers korten, nadat hun proefnemingen een aantal keer geslaagd
zijn, het procedé in en trekken overhaast een conclusie:
is die soms onjuist, omdat zij altijd gemerkt hebben dat die wel juist
was? Na zekere tijd wordt wetenschap een vooronderstelling en verwijlt
geleerdheid in onwetendheid. Het is gebleken dat vrouwen meer tact en
inzicht in een karakter hebben dan mannen en dat ze eerder door hebben
dat iemand een boekengeleerde, huichelaar of domkop is. De verklaring
is dat ze meer vertrouwen op eerste indrukken en voor de hand liggende
aanwijzingen over iets, zonder zich te bekommeren over ingewikkelde
theorieën; terwijl mannen, die meer last hebben van ernst en
zichzelf verplicht achten hun meningen te rechtvaardigen, bang zijn om
ook maar één oordeel te vellen, zonder de formaliteit van
bewijzen en definities en liever de scherpe kantjes van hun inzichten
afhalen, dan dat ze een vergissing zouden kunnen begaan. Zij houden het
op feitelijkheden, tot het te laat is om een uitspraak te doen over
karakters. Vrouwen gaan van nature af op gelaatstrekken, mannen op het
brein. De eerste vormt haar mening op het gevoel, de laatste op regels.
Een vooroordeel is dus tot dusver een onwillekeurige en hardnekkige associatie
van ideeën, waarvan wij geen afzonderlijke redenen en
achtergronden kunnen aanwijzen; en het antwoord op de vraag, “hoe
weten we of een vooroordeel al dan niet juist is?” hangt
hoofdzakelijk af van die andere vraag, namelijk of onze aanvankelijke
ideeënassociaties echt of denkbeeldig is geweest. Dat leidt tot de
vraag: valt het desbetreffende onderwerp binnen het domein van onze
eigen ervaring, gevoelens en waarneming, of is het terug te voeren tot
het hoofdstuk autoriteit, traditie en fantasievol giswerk? Onze
werkelijke conclusies zijn wat dat betreft over het algemeen juist;
onze theoretische opvattingen even waarschijnlijk onjuist. Wat wij
ontlenen aan onze eigen bekendheid met zaken (hoewel beperkt in
reikwijdte of onvolmaakt verwerkt) is grotendeels gegrondvest op een
stevige basis – die van de Natuur. In het vertrouwen op anderen
(die zichzelf uitgeven voor gids of dokter) tasten we allemaal in het
duister en zijn we overgeleverd aan kwakzalverij, schaamteloosheid en
bedrog. Elke indruk, hoe ongerijmd ook, of hoezeer wij ons die ook
eigen hebben gemaakt, wordt door herhaling en toegeeflijkheid een
onuitgesproken en onuitroeibaar geloofsartikel. Daarbij dient in acht
te worden genomen, hoe wij daar voor het eerst opgekomen zijn: uit
onszelf of op het willekeurig gezag van anderen. “Wij moeten dus
onderzoeken of leerstellingen afkomstig zijn van de Natuur, of van de
mens.”
Het gaat dus helemaal niet om de, tegen het
gewone en ondoordachte vooroordeel ingediende, aanklacht als de vloek
van waarheid en gezond verstand, maar het toont iets anders aan: de
grootste, belangrijkste en schadelijkste absurditeiten waarvan de
mensheid slachtoffer is geweest, zijn hen ingegoten door het dogmatisme
en de ijdelheid of hypocrisie van al die zogenaamd verstandige en
geleerde mensen, die hen hun winstgevende hersenspinsels als
vanzelfsprekende waarheden aangesmeerd hebben en die bekokstoofd hebben
om, met hun aanspraken op kennis, hun macht te vergroten. Iedere boer
ziet dat de zon boven zijn hoofd schijnt; dat “de maan uit groene
kaas bestaat” is een fabel die hem geleerd is. Defoe vertelt dat
er in zijn tijd honderdduizend vastberaden landgenoten waren, die
bereid waren een gevecht op leven en dood te voeren tegen het papendom,
zonder dat ze wisten of het papendom een mens of een paard was. Dat was
dus een vooroordeel dat niet vanzelf in hun hoofd opgekomen was. Alle
grote onderwerpen, waarop mensen hun aanspraak op superioriteit,
wijsheid en geestelijke verlichting hebben gebaseerd, waarmee ze de
wereld in verwarring hebben gebracht en zaken van het grootste belang
van hebben gemaakt, zijn de onderwerpen waarin tijdperken en landen
diametraal tegenover elkaar staan, die achtereenvolgens en terecht zijn
geëxplodeerd en instrument voor meningen en oorzaken van twisten
zijn geweest, juist omdat zij, — waarover hun verkondigers en
gelovigen evenzeer in het duister tasten — volledig berusten op
de schommelingen van wil en gedrevenheid; en omdat zij bewezen noch
ontzenuwd kunnen worden, zijn ze vatbaar voor het felste verzet en het
fanatiekste geloof. In wat “binnendringt in het doen en laten en
hart van de mens” zit veel minder van die onzekerheid en
veronderstellingen; en daar, in die kleine wereld van onze eigen kennis
en ervaring, kunnen we nauwelijks iets beters doen dan luisteren naar
het “rustige en zwakke stemmetje” van ons eigen hart en
gevoel, in plaats van ons laten overdonderen door de onbeschaamdheid,
of ons in verwarring laten brengen door de spottende opmerkingen en
haarkloverijen van boekengeleerden en sofisten, van welke school of
denominatie dan ook.
Als ik een vooroordeel tegen iemand opvat
vanwege zijn gelaatsuitdrukking, zal ik hoogstwaarschijnlijk gelijk
hebben; als ik een vooroordeel tegen iemand opvat vanwege van horen
zeggen, zal ik even waarschijnlijk ongelijk hebben. Wij hebben een
vooroordeel ten gunste van bepaalde boeken, maar dat is nauwelijks
zonder kennis, als we ze telkens opnieuw met plezier gelezen hebben.
Roem is op zich een vooroordeel, maar wel een prettig. Ook aangeboren
genegenheid is een vooroordeel want hoewel wij redenen hebben om meer
van onze naaste verwanten te houden dan van anderen, hebben wij geen
reden om te denken dat ze beter zijn dan anderen. De fout is hier dat
iets, dat eigenlijk een ingeving van het hart is, zijn eigen domein
verlaat en een aanmatigende beslissing van het verstand wordt.
Datzelfde geldt voor vaderlandsliefde. Er bestaat ook een vooroordeel
ten gunste van deugd, genie en vrijheid, maar het zou zonde zijn
(hoewel het mogelijk is) dat te vernietigen. Hartstochten zoals
gierigheid, eerzucht, liefde, enz., zijn vooroordelen, dat wil zeggen,
zeer overdreven, uit gewoonte en verbeelding tot stand gekomen,
meningen over bepaalde voorwerpen, die ver uitstijgen boven hun
werkelijke waarde. Maar als we vragen wat de werkelijke waarde van een
voorwerp is, onafhankelijk van zijn samenhang met de macht der
gewoonte, of van het feit dat het een vanzelfsprekende gelegenheid
biedt voor de verbeelding, zullen we misschien ons hoofd breken om een
antwoord te vinden. Dingen terugbrengen tot het niveau van het
abstracte verstand, zou betekenen dat wij onze belangstelling daarvoor
teniet doen, in plaats van onze gevoelens tot een hoger peil te
verheffen; en door ons best te doen om de mens rationeel te maken,
zouden wij hem alleen maar dierlijk laten blijven. Dieren kennen geen
vooroordeel: zij worden niet afgeleid door autoriteit of gewoonte, maar
dat komt omdat ze geen beschaving kennen en niet in staat zijn iets te
leren. Het is echter een vergissing te denken, dat alleen onontwikkelde
en onwetende mensen, die hun mening niet kunnen geven, slaaf van
fanatisme en vooroordeel zijn. De luidruchtigste redenaars, de
subtielste sofisten en de onweerlegbaarste artsen, staan even ver af
van de aard van de ware filosoof, terwijl zij al hun krachten inzetten
en verknoeien met het bewijzen van een of ander onbegrijpelijk dogma,
dat hun brein binnengedrongen is door opvoeding, eigenbelang of
opgeblazenheid. En als we zeggen dat een boer of handwerksman
mohammedaan is omdat hij in Turkije, of een paap omdat hij in
Italië geboren is, geldt dat ook voor de moefti in Constantinopel
of de kardinaal in Rome, en om geen enkele andere reden, ondanks al
zijn trots en geleerdheid. Mr. Hobbes placht te zeggen dat hij, als hij
evenveel gelezen had als anderen, even onwetend zou zijn als zij.
Uiteindelijk is het merendeel van onze
meningen een mengsel van gezond verstand en vooroordeel, ervaring en
autoriteit. Wij kunnen alleen voor onszelf oordelen over wat onszelf
aangaat; en zelfs dan moeten we doorlopend vertrouwen op gevestigde
meningen en wat algemeen bekend is. Wat betreft ingewikkeldere en
diepzinnigere onderwerpen moeten we ons geloof nog meer op anderen
vastpinnen. Als we alleen geloven wat we rechtstreeks kennen, zonder
enig vertrouwen in het gezag van anderen, zullen we een heleboel
werkelijk bestaande dingen niet geloven; en de achterdochtige ijdeltuit
is evenzeer verstoken van elke oordeelsvermogen, als de bijgelovige
dwaas. Mijn gebruikelijke opvatting over het bestaan van een stad als
Rome wordt niet bekrachtigd als ik die zelf gezien heb. Je zou haast
kunnen zeggen dat die vager en zwakker wordt, omdat de werkelijkheid
het niet haalt bij de verbeelding. Ik loop over straat zonder bang te
zijn dat de huizen op mijn hoofd neerstorten, hoewel ik hun fundamenten
niet onderzocht heb; en ik geloof vast in het systeem van Newton,
hoewel ik nooit de Principia gelezen heb. In het eerste geval
beredeneer ik dat, als de huizen toch moeten instorten, ze niet op mij
zouden wachten; en in het laatste geval berust ik erin dat alle mensen
die het onderwerp bestudeerd hebben en in staat zijn het te begrijpen,
daarmee instemmen en geen reden hebben het tegendeel te vermoeden. Dat
de aarde draait is voor mijn verstand aanvaardbaar, hoewel het een
aanslag doet op mijn gevoel, dat echter te broos is om met een zo
uitgebreid vraagstuk te kunnen worstelen.
|