Home
Over Vooruitgang

Félicité Robert
de Lamennais
1837
Opmerking: 175 Jaar geleden
geschreven. Er is niets nieuws onder de zon!
Inhoud:
Over Vooruitgang
Over Recht en Plicht
Over de Broederschap der Mensen
Over Vooruitgang
Om de volkeren niet te ontmoedigen en te voorkomen dat hun
geest, die al zo vaak misleid is, het af laten weten bij de loosheid van de
zuiver politieke discussies, moet de drijfveer die de mensheid
vooruitbrengt heel krachtig zijn. Afgezien van enkele sporadische
momenten, waarin de zich hervormende maatschappij haar instellingen en
wetten vernieuwt om de doel te bereiken dat zij zich gesteld heeft, is
de politiek amper meer dan een onafgebroken gevecht van eigenbelangen,
de onvruchtbare strijd van egoïstische passies die elkaar
onderling de macht en de voordelen van de macht betwisten. Die
kleinzielige ruzies, die door hun aard elke grootse gedachte en elk
edelmoedig medegevoel uitsluiten, houden de geest gevangen in de enge
sfeer van cijfertjes en kuiperijtjes, die opgeluisterd wordt met de
naam bevoegdheid, maken de ziel ongevoelig en bitter en brengen daarin
alle verachtelijke en kwalijke instincten in beweging, die zich op
duizend-en-een manieren verzetten tegen een werkelijk sociale
vooruitgang, want als grondbeginsel heeft de sociale vooruitgang in al
haar vertakkingen de morele vooruitgang, de innerlijke ontwikkeling en
daadwerkelijke verbetering van de mens, in de belangrijkste facetten
van zijn bestaan. De zuivere politiek, die slechts rekening houdt met
materiele zaken, berust daardoor op zuiver egoïsme. Vandaar dat
die twee woorden list en macht, die haar in zijn geheel samenvatten, in
de plaats komen van de twee woorden rechtvaardigheid en menselijkheid,
die de politiek voor altijd uit haar woordgebruik verbannen heeft,
omdat zij voor haar geen enkele betekenis hebben. Zij laat zelfs
duidelijk merken dat zij de grootse minachting heeft voor hen die ze
oprecht uitspreken. In haar ogen zijn dat dromers, mensen uit een
andere wereld en er dient goed voor gewaakt te worden hen niet een
zakelijk beleid toe te vertrouwen. Kijk naar de geschiedenis van onze
en alle tijden: wanneer hebben de opstellers van wetten, de
bewindslieden van de publieke zaak, bij het overleg met hun raadgevers,
zichzelf de volgende vragen gesteld: Is deze daad rechtvaardig? is deze
wet menselijk? is het resultaat hiervan het grootste welzijn van allen?
Kijk in je naaste omgeving; wie houdt zich bezig met de massa, met hun
zo toegenomen ellende, met hun zo grote armoede? Wie vraagt zich alleen
maar af op welke manieren ze op maatschappelijk ladder omhoog geholpen
en verzekerd kunnen worden van een minder onzeker en ellendig bestaan?
Welke politicus heeft bedacht dat hij plichten jegens hen heeft? Wat
anders is de strekking van de wetten geweest dan de belangen van de
meerderheid ondergeschikt te maken aan die van een kleine minderheid?
het begunstigen van monopolies, de gang van zaken wat betreft rijkdom
zodanig te sturen dat die geconcentreerd werd in de handen van enkele
geprivilegieerden? Omdat te kunnen bereiken hebben ze moeten beweren
óf dat het volk geen rechten had, óf dat het niet in
staat was die uit te oefenen. Ze hebben dat onbespreekbaar gemaakt,
maar overal waar je op het aardoppervlak ook naar het volk kijkt, het
is de mensheid. Wat politiek genoemd wordt en goed beschouwd niets
anders is dan de onafgebroken activiteiten van georganiseerd
egoïsme, is dus rampzalig voor de mensheid. Ten aanzien van de
buitenlandse betrekkingen van de Staten, is zij niet meer dan een
systeem van gewelddadigheden en bedrog, teneinde belanghebbende doelen
te verwezenlijken, een openlijke of verkapte oorlog; en binnenlands is
zij niet meer dan de wettige uitbuiting van allen door enkelen, dat wil
zeggen ook oorlog, de voortdurende oorlog van belangen tegen
gerechtigheid, van privilege tegen gemeenschappelijk recht. En daardoor
is de politiek, van begin af aan corrupt, in wezen verderfelijk,
rampzalig voor de openbare zeden die daardoor op het hellend vlak van
het individualisme terechtkomen, wat zij onophoudelijk probeert te
bevorderen.
Wat voor redelijke verwachtingen zouden de volkeren dan op de
politiek kunnen baseren? Politiek is niet het middel voor sociale
vooruitgang, maar de systematische combinatie van belemmeringen die
zich daartegen verzetten: en daarom zal er geen enkele vooruitgang van
enig belang plaatsvinden, als die niet samengaat met een politieke
revolutie. Maar vaak loopt die uit in een gevaarlijke vergissing, die
zogezegd bestaat uit het verplaatsen van het vooruitgangsbeginsel, door
te denken dat het aan de vorm van de politiek ligt. Welnu, een
verandering van de vorm is geen wezenlijke verandering. Dan is er wel
een hindernis genomen, maar het principe van waaruit de politiek
voorgekomen is blijft nog steeds bestaan en moet dat ook, omdat er iets
blijvends in haar fundament schuilt, namelijk eigenliefde, die elk
individu ertoe brengt meer van zichzelf te houden dan van alle anderen.
Wat er door een oppervlakkige en armzalige filosofie ook over gezegd
is, de ware Gemeenschap is alleen maar mogelijk omdat er diep in het
mensenhart een andere liefde schuilt die eveneens aangeboren is, de
alomvattende liefde, die in haar eenheid Gods werk en God zelf omvat,
de liefde die door het christendom naastenliefde is genoemd en zich
ondergeschikt maakt aan de eigenliefde, de individuele liefde, zonder
haar teniet te doen. Hoe hoger liefde uitstijgt boven macht, hoe
gelukkiger, vrediger en geordender de maatschappij is. De mate waarin
zij bij een volk ontwikkeld is, geeft het peil aan van de sociale
vooruitgang en die bepaalt het politieke systeem, dat beter is als de
vooruitgang groter is en in evenredig slechter, naarmate die
vooruitgang geringer is. Maar wat die politieke vorm ook is, haar
negatieve aard, haar aard van belemmering houdt zij voortdurend in
stand. Uit zichzelf bewerkstelligt zij niet het welzijn, maar verzet
zich daar juist tegen en om je daarvan te overtuigen is het, afgezien
van wat wij al verteld hebben, voldoende je af te vragen wat er met de
wereld zou gebeuren als daar overal rechtvaardigheid en naastenliefde
zouden heersen, als alle rechten gerespecteerd en alle plichten uit
eigen beweging vervuld zouden worden. Is het dan niet duidelijk dat in
die veronderstelling op geen enkele manier het bestaan denkbaar is van
wat een regering genoemd wordt? Sociale vooruitgang leidt dus tot de
verwerkelijking van een zodanige toestand van de mensheid dat elke
regering niet alleen overbodig, maar zelfs onmogelijk is en derhalve
zal daardoor de macht geleidelijk afnemen, wat niet betekent dat de
maatschappij die macht nooit nodig heeft, maar wel dat zij daar des te
minder behoefte aan heeft, naarmate ze verder gevorderd is op de weg
naar haar vervolmaking. Daarom leidt elke politieke revolutie, die
bepaald wordt door vooruitgang, tot een toename van vrijheid voor het
volk.
Daaruit volgt dat gezien de wetten der menselijkheid, die hun
grondslag hebben in een voor alle mensen geldende wet, de werkelijke
sociale vooruitgang afhankelijk is van de morele vooruitgang en daar
evenredig mee verloopt, of beter gezegd, dat zij samen slechts een en
dezelfde vooruitgang vormen. Maar elke morele vooruitgang is niets
anders dan het ontwikkelen van edelmoedige liefde die ons, door ons met
God te verenigen, door de band van een gemeenschappelijk leven en een
intens medegevoel, de moeder van toewijding en opoffering, verenigt met
onze broeders. Dat wil zeggen dat zij opgevat kan worden als het meest
tegenovergestelde van alles wat dat ene woord politiek bij ons
losmaakt. En dat is, terloops opgemerkt, de reden waarom de religie,
die in werkelijkheid slechts het goddelijke gebod van de opperste
liefde is, niet samen kan gaan met de politiek, zonder daarmee, als zij
onafhankelijk en zuiver wil blijven, weldra of rechtstreeks in oorlog
te verkeren, of als zij afstand doet van de onmisbare voorwaarden voor
een onaantastbaar verbond, daardoor ontaard en aan onderworpen raakt.
Het moet nu duidelijk zijn waarom zuiver politieke vraagstukken het
volk nooit diep raken, het volk dat door het onfeilbaar aangeboren
gevoel van goed en kwaad goed op de hoogte is van zijn belangen en
bovendien menigmaal de ervaring gehad heeft dat uit de onenigheden
tussen de partijen, welke daarvan ook wint, voor hem niets nuttigs
voort kon komen; dat het er voor hem, altijd gedompeld in dezelfde
vernedering en ellende, alleen maar om gaat te weten door wie en op
welke manier het onderdrukt zal worden. In zijn ogen worden partijen
niet belangrijker en zijn in werkelijkheid pas echt van belang als de,
wat de zeden betreft, voltooide vooruitgang — omdat de
maatschappij rijp is voor een minder volmaakte toestand —, door
moet werken in de wetten en instellingen. Onder die omstandigheden
wordt het politieke vraagstuk een sociaal vraagstuk, omdat de oplossing
van het eerste een bepaalde en soms grondige verandering inhoudt van
het staatsbestel. Het volk dat dan aangezet wordt door een plotselinge
bezieling, ruimt de hindernis uit de weg voor het welzijn dat het niet
alleen verlangt, maar ook wil. Het doet zijn werk en dat werk is een
revolutie.
De verandering van denken, de toename van inzichten, zijn
zonder twijfel een middel voor vooruitgang en een van haar wezenlijke
voorwaarden, want handelen vereist willen en willen kennis. Maar de
ontwikkeling van het verstand alleen is ontoereikend. Ook het doel moet
heel duidelijk voor ogen staan en er moet sprake zijn van een gebrek
aan macht om dat te bereiken. Is er in onze huidige maatschappij niet
zoiets aan de hand? Daarin is een duidelijk gevoel aanwezig van een
behoefte die niet bevredigd wordt, een welomschreven idee van een te
realiseren orde, die de voorwaarden bevat van de betere toestand
waarnaar de maatschappij streeft, maar desalniettemin is die orde voor
haar tot nu toe een ijdele wens gebleven. Hoe komt dat? Heeft zij
materiele weerstanden op haar weg gevonden? Ontbreekt het haar aan
macht? Dat zal niemand beamen. Maar wat is het dan?
Ho! wie weet dat níet en wie klaagt er níet over? Wie
hoort niet klagen over de puinhopen die het egoïsme onder ons
heeft aangericht? Het is niet alleen het leven van alledag
binnengedrongen, maar van boven, vanaf de nationale tribune is het
zelfs verheven tot een leerstelling: Ieder op zijn eigen houtje en
ieder voor zich: dat is een verschrikkelijk motto, dat ze
plechtig hebben durven verkondigen. Ze hebben tegen Frankrijk gezegd:
grondvest je politiek en zelfs je bestaan op de ontkenning van het
beginsel van de gehele gemeenschap. De gemeenschap leeft van
medegevoel, toewijding en offers, kortom liefde, want alleen de liefde
bewerkstelligt eenheid, de eenheid van gezin en natie en door zich
steeds verder uit de breiden, stap voor stap de volmaaktere eenheid van
de mensheid, het einddoel van de sociale vooruitgang. Het is dus echt
waar dat de liefde de samenvatting is van de wet, de samenvatting van
alle plichten en de innerlijke kracht waarmee ze vervuld worden, de
voorbrengende kracht van al het goede, van elke orde en elk geluk dat
op aarde en daarna mogelijk is. Toen de Christus, met zijn goddelijke
stem zijn rijk kwam verkondigen in een door individualisme verscheurde
maatschappij, die op sterven na dood was te midden van de corruptie die
dat met zich meebrengt, was hij werkelijk de redder van de wereld: en
de wereld, daadwerkelijk weer tot leven gewekt door verbreiding van een
nieuw leven, huiverde van een onbekende vreugde. Hij had tegen de
mensen gezegd: Jullie zijn broeders en die ene uitspraak had voor de
mensheid de weg geopend voor een grenzeloze vooruitgang; want het gebod
van broederschap, dat onafgebroken verkondigd werd door de religie,
moest wel geleidelijk inwerken op de politieke en burgerlijke wetten en
die van karakter veranderen.
De slavernij verdween en daarna het lijfeigenschap. Met de vrijheid
ontstond het volk en het volk, door het christendom vervuld van het
onsterfelijke en vruchtbare gebod van de menselijke broederschap,
waaruit rechtstreeks sociale gelijkheid voortvloeit, was zich bewust
van zijn rechten en eiste daar de uitoefening van op. Vanaf toen gunde
het zich geen rust meer, voordat de verovering daarvan voltooid was.
Maar sinds de christelijke gezindheid door ontelbare oorzaken, die
iedereen kent, verzwakt en tijdelijk bijna uitgedoofd is, is de
universele broederschap, die theoretisch erkend was als een
onbetwistbaar beginsel, niet meer geweest dan een soort filosofische
stelregel en een onwerkzaam geloof. Zij is niet langer een gevoel, maar
is een alledaags idee geworden. Welnu, elk sociaal idee is slechts in
zoverre werkzaam, als het leven ingeblazen wordt door de liefde.
Tegenwoordig hebben de mensen daar een vermoeden van en de religie
waarop hun nog onbestemde verlangens een beroep doen, de enige religie
die de leegte kan vullen die zij innerlijk voelen — de enorme
leegte die haar afwezigheid achtergelaten heeft in de maatschappij
— is niets anders dan die liefde, door de behoefte waaraan ze
gekweld worden, de liefde die door het christendom, nadat zij die bij
wijze van spreken ingevoerd had in het individuele leven, ook ingevoerd
moest worden in het sociale leven om daar gelijkheid en broederschap te
bewerkstelligen, waarnaar de mensheid, op grond van haar wezenlijke
wetten, onafgebroken zou moeten streven. Dat laatste zal dus het meest
gedaan hebben voor de toekomst van de volkeren, die het meest
bijgedragen zal hebben aan het in hen opwekken van belangeloze
medegevoelens, een gezindheid van toewijding, kortom liefde die door te
zegenvieren over alle egoïstische hartstochten, ons leert voor
onze broeders te leven en, als het moet, voor hen te sterven.
_________________
Over recht en plicht
Er wordt veel gesproken over recht en plicht en wat erover gezegd
wordt, maakt het twijfelachtig of daar wel een erg uitgesproken idee
over bestaat. Wij willen proberen die twee belangrijke begrippen te
verduidelijken, want recht en plicht zijn de twee grote kernpunten van
de maatschappij en het mensenleven. Al is het niet een kwestie van de
dag, van het moment, toch verdient het misschien dat wij daar even bij
stilstaan. Wij zijn zo vrij te denken dat, naast wat zo snel
meegesleept wordt door de tijd, wat uitstijgt boven de tijd, wat het
voortbrengen regelt van de verschijnselen die zich voordoen in de loop
van de tijd, voor mens ook enige waarde en belang heeft.
Alles wat is moet zijn omdat God gewild
heeft dat het is. Welnu, voor ieder afzonderlijk is het recht het
geheel van de voorwaarden voor zijn eigen individuele leven; alleen
daardoor is hij, heeft hij het recht zijn zijn
voort te zetten en bijgevolg een wezenlijk recht op alles wat voor hem
onmisbaar is om zijn zijn in stand te houden en te
ontwikkelen.
Maar wat voor één individu geldt, geldt ook voor
iedereen. Iedereen beschikt dus over hetzelfde recht om zijn zijn
in stand te houden en te ontwikkelen, en dat recht dat iedereen
toebehoort, moet door iedereen en in alles gerespecteerd worden; zonder
dat zou het recht in werkelijkheid voor niemand bestaan.
Die wederzijdse verplichting om het recht van de ander te
respecteren, de enige waarborg die iedereen kan hebben voor zijn eigen
recht, is wat plicht genoemd wordt.
In werkelijkheid zijn recht en plicht dus slechts een en hetzelfde,
maar dan vanuit twee verschillende standpunten bekeken: die woorden die
met elkaar in verband staan, omdat ze dezelfde oorsprong hebben,
hetzelfde oorspronkelijke gegeven, geven slechts uitdrukking aan twee
verbanden die elkaar wederzijds bepalen. Wat mij betreft bepaalt mijn
recht de plicht van de ander; de plicht van de ander bepaald in zekere
zin mijn recht. Zo heb ik het recht mij te voeden of mijzelf in stand
te houden; bijgevolg is het de plicht van de ander mij niet te
verhinderen dat ik mij voed en mij zo nodig te helpen, ieder naar zijn
vermogen. Omgekeerd is die plicht tegelijkertijd het erkennen en
bepalen van het recht dat ik heb op voedsel om te kunnen leven.
Maar als je het verder doortrekt zal je ontdekken dat wat wij
zo-even het zijnde genoemd hebben, een diepere opvatting van
recht en plicht is, die overeenstemt met de twee meest algemeen
geldende wetten van de schepping.
Alles wat is is samengesteld uit op zichzelf
verschillende dingen of wezens en als die wezens niet zouden bestaan,
zou er niets zijn.
Een kalk-, granieten, of andersoortige rots, een of andere
anorganische massa, is samengesteld uit moleculen waarvan ieder, hoewel
ze verbonden zijn met andere, zijn eigen en afzonderlijke bestaan
heeft; en als er geen soortgelijke moleculen zouden zijn, zou de massa
niet bestaan, omdat het slechts een verzameling, een samenstelling is.
Op dezelfde manier bestaan planten en dieren slechts als soort,
omdat die uit individuen bestaat die samen elk van die soorten vormen;
en zo is dat ook bij de mens. Wat is de mensheid, de menselijke soort
anders dan de verzameling van afzonderlijke individuen die mens genoemd
worden?
Anderzijds kan geen enkel individu, bij welke klasse van wezens het
ook behoort, afzonderlijk bestaan. Zijn leven en de ontwikkeling van
zijn leven zijn afhankelijk van zijn betrekkingen tot de wezens van
dezelfde soort, tot alle wezens in het universum. Als hij op hen
inwerkt, werken zij op hem in en nog veel krachtiger; hij heeft niets
anders dan wat zij hem geven en in dit opzicht is hij
noodzakelijkerwijs afhankelijk van hen. Als deel van een geheel dat
zonder hen niet zou bestaan, is het bestaan van de individuele wezens
slechts mogelijk in en door het geheel waarin zij terecht zijn gekomen,
en waaruit zij zogezegd onophoudelijke hun deel putten van het ene en
alomvattende leven.
Laat je ogen gaan over wat je omringt dan zal je begrijpen
dat het bestaan van onbewerkte dingen, bijvoorbeeld stenen, kristallen en
metalen, afhangt van een veelheid aan scheikundige voorwaarden, acties
en reacties die doorlopend te werk gaan binnen de massa van het ding..
Het bestaan van planten en dieren hangt nog van veel meer en
meer uiteenlopende voorwaarden, acties en reacties af. Zij hebben behoefte
aan licht, elektriciteit, atmosferische lucht, water, koolstof,
verschillende zouten en wat dies meer. Ze hebben elkaar nodig. De
overblijfselen van planten vormen grotendeels de aarde waarin het
merendeel van de planten groeit en die onmisbaar voor hen is. De
planten voeden bepaalde groepen, bepaalde diersoorten die bestemd zijn
om zelf weer als voedsel te dienen voor andere dieren.
De mens ten slotte heeft alle andere wezens nodig; hij maakt ze
zich allemaal ten nutte, schikt ze op een of andere manier om zich heen
ten behoeve van zijn levensonderhoud en vooruitgang, waarvoor ze in
verschillende mate noodzakelijk zijn. Hij heeft vooral zijn medemensen
nodig; vanaf zijn geboorte heeft hij ze nodig om zelfs maar een enkele
dag te overleven; hij heeft ze voortdurend nodig. Wat zou hij zijn
zonder hen, zonder hun steun en hulp? Minder dan een dier, want hij zou
én het verstand missen dat door de gemeenschap ontwikkeld wordt
én het betrouwbare instinct van het wilde dier, dat het verstand
vervangt binnen de nauwe grenzen die door zijn aard bepaald worden en
het niet kan overschrijden.
Vandaar de twee alom geldende wetten:
De wet die de wet van het individu genoemd zou kunnen worden,
omdat die het behoud ten doel heeft van elk wezen en van elk ding in zijn
individuele eenheid;
De wet van het geheel, die het behoud beoogt van alle klassen
van wezens, die onderling harmonieus verbonden zijn in de eenheid van het
universum.
En zoals we gezien hebben zijn die twee wetten de twee
algemene en absolute voorwaarden van het bestaan.
De eerste van die twee wetten vindt elk wezen in zichzelf, en het
hoeft alleen maar zijn instincten te volgen om daar aan te gehoorzamen;
want elk wezen streeft onherroepelijk naar zijn eigen behoud. Maar als
het alleen maar aan die ene wet gehoorzaamt, zou het doorlopend in
oorlog verkeren met de andere wezens, want omdat het geen ander doel
heeft dan zichzelf, zou het door een onvermijdelijke noodzaak bij elke
ontmoeting ertoe gebracht worden om zichzelf te verkiezen boven de
anderen of hen aan zich op te offeren. Zijn alleenheerschappij zou
leiden tot de verstoring en vernietiging van het geheel, als het
mogelijk zou zijn dat die verstoring totaal zou worden en vandaar ook
tot de vernietiging van dat individu zelf.
De wet van het geheel, de bewaarster van de alomvattendheid
van de wezens is dus ook de bewaarster van elk wezen afzonderlijk; en omdat
zij bestaat in de samenwerking van elk wezen aan het behoud en
ontwikkeling van alle andere wezens, in het feit dat zij zichzelf aan
hen heeft geschonken, in de mate waarin de voorwaarden van het behoud
van het geheel dat bepalen, volgt daaruit dat toewijding en opoffering,
niet van de anderen aan zichzelf, maar van zichzelf aan de anderen de
belangrijkste wet is van het individuele en het alomvattende leven.
Door alleen maar de redelijke wezens in acht te nemen en in
het bijzonder de mens, vloeit uit de wet die betrekking heeft op het
individu het recht voort; uit de wet die betrekking heeft op
het geheel de plicht.
Alles wat opgevat kan worden onder het begrip recht heeft in
werkelijkheid oorspronkelijk betrekking op het individu, behoort
uitsluitend hem toe en de collectieve rechten zijn slechts een
uitbreiding van dat oorspronkelijke recht, toegepast op een abstracte
en in zeker zin denkbeeldige individualiteit. Zodoende zijn — en
kunnen dat ook alleen maar zijn —, de rechten van het volk, de
collectieve wetten, slechts de natuurlijke en oorspronkelijke rechten
van elk van de individuen, waaruit het volk bestaat.
En wat geldt voor het geheel van de wezens geldt eveneens voor de
mens en dus ook voor het volk: alleen het recht zou hem kunnen doden.
Zijn leven en de eindeloze ontwikkeling van zijn leven hebben als
voorwaarde de innige verbintenis en gemeenschappelijke actie van recht
en plicht, de een als bewaarder van het individu en zijn vrijheid, die
zijn bestaan is, het grondbeginsel van elke vooruitgang; de ander als
bewaarder van de sociale eenheid, zonder welk geen enkele orde, geen
enkel leven kan bestaan.
De mensen kan dus niet vaak genoeg verteld worden: verdedig
je rechten vastberaden, vervul je plichten trouw. Plicht zonder recht is
slavernij; recht zonder plicht is anarchie.
_____________________________
Over de Broederschap der Mensheid
Als er maar een enkel mens op aarde was, zou er geen enkel van de
kwaden van morele aard zijn die de religie probeert te voorkomen, zou
geen enkele van de wanordelijkheden die door de wetten beteugeld worden
de harmonie van Gods werk verstoren. Die wanordelijkheden en kwaden
zijn in werkelijkheid niets anders dan een schending van de plicht of
van de natuurlijke banden tussen de mensen. Dus als alle mensen zo
volmaakt verenigd zouden zijn dat ze bij wijze van spreken een enkel
moreel wezen zouden vormen, een enkel mens, dan zou het kwaad uit de
wereld verdwijnen. Welnu, wat is dan het goede van die volmaakte
vereniging, waar de vernietiging van het kwaad het gevolg zou zijn en
die derhalve hier beneden het gelukkige doel van de mensheid is? Wat
moet dat anders bewerkstelligen dan de liefde, de liefde van God, in
zijn oneindige eenheid de eeuwige bron van het goede en de liefde van
hen die hij aan ieder van ons als broeder gegeven heeft? Bovendien,
volgens de uitspraak van het evangelie is liefhebben de wet vervullen
en dat gebod vat alle andere samen.
Wat is broeder toch een aangename naam! Zij verwoordt en
behelst het goddelijke mysterie van de liefde, die maakt dat je alles bij
elkaar meerdere mensen en toch slechts één mens bent, dat
ontelbare levens slechts één leven vormen, dat wezens die
voor altijd verschillend zijn, zich door hun afkomst diep ineenvlechten
in het eeuwige Wezen, elkaar overal raken en aanvoelen, omdat in die
onmetelijke Eenheid alles één is.
Toen het christendom ontstond waren de naties, volkeren en
geslachten meestal elkaars vijand; de individuen waren van elkaar
gescheiden door belangen, op zichzelf gericht door het egoïsme; er
waren meesters en slaven, heersende klassen en een geknecht plebs; in
niets leek de mensheid op een grote familie. Overal heerste het
principe van het kwaad, het principe dat verdeelt. Ieder op zijn
eigen houtje en ieder voor zich, dat was het rampzalige motto, de
duivelse wet die feitelijk de zeden van het volk en het beleid van de
regeringen bepaalde. De verkondiging van het woord van Jezus, in
tegenstelling tot dat afschuwelijke gebod van Satan, vader van de
moord, werd het gebod van broederschap, het gebod van het leven,
daadwerkelijk de goede boodschap van het heil voor de wereld.
Met wat een kracht weerkaatste dat machtige en aanlokkelijke woord dan
ook diep in het geweten van de mensen! Wat een energie en veerkracht
gaf het hen opeens! De armen, zwakken, onderdrukten kortom het volk,
dat altijd al meer dan zijn meester toegankelijk was voor het ware en
goede, was de eerste die het begreep. Het belangrijkste was het gevoel
van zijn waardigheid als mens en zijn plichten; en toen het, in zijn
terugkeer naar God, in zichzelf de kennis had teruggevonden die zijn
verstand ontbeerde, het middel voor eenwording en het steunpunt dat
ontbrak aan zijn kracht, moesten de hooggeplaatsten, vorsten, koningen
en keizers allemaal wijken en de heerschappij van het christelijke
gebod erkennen.
Zonder twijfel had zij aanvankelijk niet alle gewenste resultaten;
zonder twijfel werd haar geweld aan gedaan door de hartstochten en ging
het egoïsme dat zij bestreed tegen haar in, maakte haar zwart met
behulp van drogredenen en verdraaide en verminkte haar daadwerkelijk;
zonder twijfel is zelfs de naam van haar stichter geloochend; maar
ondanks die ontelbare overtredingen en al dat plichtsverzuim, vraag ik
mij af of er in die achttien eeuwen een periode is geweest waarin het
christendom meer levend, meer in overeenstemming met het geweten en het
verstand van de mens is geweest? Vlak vóór hij stierf zei
de Christus: “Mijn rijk is nu niet van deze
wereld.” Welnu, de tijden zijn gekomen waarin zijn rijk
wél van deze wereld zal zijn, waarin de mensheid zich aaneen zal
sluiten in naam van haar bevrijder, volgens het voortaan onbetwiste
levensbeginsel van de universele broederschap.
Door een schitterende ingeving werd het christelijke gebod bovenaan
de wetten geplaatst, toen de ware gemeenschap, bedolven onder de
puinhopen van de christelijke ideeën en zeden, zich vrijmaakte van
dat puin. Ze voelden dat ze zonder haar niets duurzaams konden bouwen,
dat het alleen haar gegeven was de grootse toekomst te bewerkstelligen,
het doel waarnaar de mensheid onweerstaanbaar streeft. Gelijkheid is
een eenvoudig gegeven, het gegeven van algehele gelijkheid van
oorsprong en natie; vrijheid geeft uitdrukking aan het recht;
broederschap vertegenwoordigt de plicht. Welnu, als het recht in zijn
wezenlijke onaantastbaarheid voor iedereen afzonderlijk geldt, verenigt
de plicht de individuen, die door het recht alléén op
zichzelf worden gelaten, waardoor zij dan in een toestand van
voortdurende onderlinge vijandschap zouden verkeren. Iedereen houdt
daardoor de blik zelfgenoegzaam op zichzelf gericht en kijkt met een
achterdochtige ongerustheid naar de ander. Het is duidelijk dat
vrijheid tot geen enkele toewijding verplicht en geen enkel offer
vraagt. Hoewel zij derhalve zelf niet in staat is ook maar een van de
problemen op te lossen voor de toekomstige orde, waar de volkeren zo
naar hunkeren, is zij zonder twijfel toch noodzakelijk voor de
verwerkelijking ervan, maar door eigen en rechtstreeks handelen zou zij
dat niet kunnen. Zij vernietigt de belemmeringen die door het
egoïsme toegebracht worden aan de loop van het leven en gezien die
belangrijke samenhang dienen wij zonder aarzeling voor haar te strijden
en te sterven. Maar zij is het leven niet; het leven is liefde, de
meevoelende kracht die, door de individuen tot een eenheid samen te
brengen, ertoe leidt dat ze bij wijze van spreken in elkaar doordringen
en samen versmelten tot een enkel wezen: het leven is broederschap.
Alleen als de mensen, door elkaar met een broederlijke liefde lief te
hebben, elkaar werkelijk als broeders zullen behandelen en bijstaan,
dan en alleen dan zal alle kwaad dat op de mensheid drukt verdwijnen;
dan en alleen dan zal de maatschappij, omdat zeden en wetten zich samen
voor hetzelfde doel inspannen, in plaats van een strijdperk te zijn
waar eigenbelangen een hevig gevecht met elkaar voeren, het schouwspel
bieden van één familie waar iedereen het belang slechts
als het belang van allen zal zien; dan, en alleen dan zal uit zichzelf
gebeuren wat met geweld opdringen tevergeefs zou proberen te
bewerkstelligen. En zie, de broederschap die in feite de innerlijke wet
van de mens en de uiterlijke wet van de maatschappij is geworden, zal
niet alleen onder elk volk die onaantastbare eenheid bewerkstellingen,
maar moet dat volgens Gods plannen ook doen onder de volkeren, die ook
bestemd zijn om op een dag deel uit te maken van een enkele familie, de
alomvattende familie van de mensheid. Een dag die vanaf den beginne
voorvoeld is, de dag die van verre verwelkomd is door de profeten van
de toekomst, en waarvan de zonen van Adam al eeuwen onophoudelijk in
het geheimzinnige Oosten de voorbode zoeken: wanneer zal zij eindelijk
de aarde verlichten? Dat weten wij niet. Maar we kunnen er niet aan
twijfelen dat die tijd nadert. Nu al roepen de christelijke naties, die
zich losmaken van de taal van de oude onmenselijkheid waar ze vergeefs
in vastgehouden proberen te worden, met al hun stemmen om een wetgeving
die gebaseerd is op het beginsel van de menselijke broederschap, en
voortaan geen andere kunnen steunen. En overal beginnen de volkeren
zelf elkaar als broeders te zien. Alleen het brute geweld, gestuurd
door het eigenbelang, verzet zich tegen die gelukkige ontwikkeling van
de maatschappij. Maar wat kan dat brute geweld uitrichten tegen de
menselijke natuur, tegen God en zijn wetten? Enkele dwazen, die
gedreven en bedrogen worden door een kwalijke instelling en de golf
zien rijzen, zeggen tegen zichzelf: ‘Wij zullen de golf op die
plek van de kust tegenhouden,’ haasten zich daar naartoe en doen
alle moeite de Oceaan tegen te houden met een wal van zand die door de
eerste de beste golf spelenderwijs weggevaagd zal worden.
Maar we moeten niet vergeten dat ieder van ons zijn plicht
heeft, een grote en onaantastbare plicht die hij moet vervullen in die
wereldwijde beweging van de mensheid naar het doel dat zij moet
bereiken. Wat zou broederschap immers anders zijn dan een loze kreet,
een onwerkzaam en ijdel begrip, als niet diep vanuit ons hart de
broederliefde zich om ons heen verspreidt, als een overvloeien van
leven naar hen die wenen, wegkwijnen en lijden, naar de in de steek
gelaten grijsaard, naar het kind op de hoek van de straat waarvan de
armzalige armpjes en beentjes, vermagerd door de honger, bibberen van
de kou; naar zijn vader die geen werk heeft; naar zijn moeder die
volledig uitgeput is en zelfs geen tranen meer heeft? En onthoud goed
dat het niet eenvoudigweg het overtollige van zijn luxe is die de
broeder aan zijn broeder verschuldigd is; niet de vernederende aalmoes
die de rijke minachtend in de hand van de arme laat vallen; hij is hen
alles verschuldigd wat ze nodig hebben, zij die uit dezelfde schoot
geboren zijn, in dezelfde wieg geslapen hebben en gevoed zijn aan
dezelfde borst; hij is hen niet alleen materiele hulp verschuldigd,
maar ook hartelijke zorgen, liefdevol mededogen en vriendelijke
woorden, die de kwetsuren van de ziel genezen, of in ieder geval haar
pijnen verzachten.
Als de broederschap zich in jullie hart gevestigd heeft, zal
het niet lang duren of zij zal jullie wetten binnendringen. Als die op dit
moment zo hardvochtig en meedogenloos zijn, komt dat dan niet omdat
jullie zelf meedogenloos zijn? De grondbeginselen van barmhartigheid,
de geboden van menselijkheid sterven doelloos weg in het oor van de
mensen, omdat zij dat pas bereiken nadat ze verlept zijn omdat ze eerst
langs de door het egoïsme uitgedroogde lippen zijn gekomen. Als
jullie het aanschijn van de aarde willen vernieuwen, vernieuw je dan
eerst zelf van binnen. Open je hart; moge het een heiligdom der liefde
worden, dan zal de wereld weldra herleven.
Einde
Naar boven
|