HomeKURT TUCHOLSKY, 1890 - 1935PANIZZA
|
Hans in de muggenpoel | De Hans im Schnakeloch |
Hans in de
muggenpoel heeft alles wat hij wil en wat hij wil dat heeft hij niet En wat hij heeft dat wil hij niet Hans in de muggenpoel heeft alles wat hij wil |
De Hans im
Schnakeloch het alles, was er will und was er will, des het er net Un was er het, des will er nitt De Hans im Schnakeloch het alles, was er will. |
Hans in de
muggenpoel kan alles wat hij wil En wat hij kan dat doet hij niet En wat hij maakt dat lukt hem niet Hans in de muggenpoel kan alles, wat hij wil |
De Hans im
Schnakeloch kann alles, was er will. Un was er kann, das macht er nitt Und was er macht, gerot ehm nitt De Hans im Schnakeloch kann alles, was er will. |
Hans in de
muggenpoel gaat heen, waar hij maar wil En waar hij is daar blijft hij niet En waar hij blijft bevalt hem niet Hans in de muggenpoel gaat heen, waar hij maar wil |
De Hans im
Schnakeloch geht anne, wo er will. Un wo er esch, do bleibt er nitt. Un wo er bleibt, do gefallt´s ehm nitt. De Hans im Schnakeloch geht anne, wo er will. |
Hans in de
muggenpoel zegt alles wat hij wil En wat hij zegt dat denkt hij niet En wat hij denkt dat zegt hij niet |
De Hans im
Schnakeloch saad alles, was er will Un was er saad, des denkt er nitt. Un was er denkt, des saad er nitt. |
Hans in de
muggenpoel doet alles wat hij wil En wat hij doet Dat moet hij niet En wat hij moet dat doet hij niet Hans in de muggenpoel doet alles wat hij wil |
De Hans im
Schnakeloch dut alles, was er will. Und was er dut, Des soll er nitt. Und was er soll, ddes dut er nitt. De Hans im Schnakeloch dut alles, was er will. |
Hans im Schnakenloch is een toneelstuk van René Schickele, een in 1914 geschreven parodie op de oorlog.
2. Max Pallenberg, 1877 – 1934, Oostenrijkse zanger en toneelspeler. Kurt Tucholsky beschreef Max Pallenberg ooit als een duivel, een ontspoorde God, een groot kunstenaar.
3. Alfred Kubin, Oostenrijkse graficus, schrijver en illustrator. Heeft ook Panizza’s Liebeskonzil geïllustreerd.
4. Frank Wedekind, 1864 – 1918, Duits schrijver en acteur. Een van de oprichters van het satitisch blad Simpliccisimus. Veroordeeld wegens majesteitsschennis.
5. Michael Georg Conrad, 1846 – 1927. Duits naturalistisch schrijver. Oprichter van het tijdschrift „Die Gesellschaft“ waarmee hij een grote invloed uitoefende op het geestelijk leven in München. Verdedigt Panizza in het proces naar aanleiding van het “Liebeskonzil”.
6. Gerhard Hauptman, 1862 – 1946, Duits schrijver, belangrijkste vertegenwoordiger van het naturalisme. Kreeg in 1912 de Nobelprijs voor litteratuur.
7. Heinrich Mann, 1871 – 1950, Duits schrijver. Schreef tijdens de Weimar Republiek politieke en cultuurkritische essays
8. Maurice Barrès, 1862 – 1923, Frans schrijver, antisemiet en journalist. Keerde zich in de zaak Dreyffus tgen Emile Zola.
9. Oskar Freiherr von Redwitz-(Schmölz), 1823 – 1891. Schreef een dweperige apologie van het positieve christendom tegen het rationalisme en pantheïsme.
10. Detlev Freiherr von Liliencron, 1844 -1909, Duits lyrisch dichter.
11. Helmut von Moltke, 1848 – 1916. Duits generaal-veldmaarschalk. In 1906 werd hij chef van de generale staf. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had hij de leiding van de Duitse operaties en droeg hij de verantwoordelijkheid voor het offensief tegen Frankrijk.
12. November-revolutie, een reeks gebeurtenissen in Duitsland in 1918 en 1919 met als hoogtepunt het afzetten van de Duitse keizer Wilhelm II en de vorming van een democratische republiek.
‘Mijnheer Panter, wilt u zo goed zijn...’ zei de
bediende.
Ik trad naderbij.
De hoge deuren die toegang gaven tot het werkvertrek van de meester
openden zich, de bediende hield de portière opzij—ik trad
binnen, de deur sloot zich achter mij. De meester zat daar breed en
omvangrijk achter zijn bureau; een man die bijna dik mocht worden
genoemd, hij spreidde een gesoigneerd Caesar-profiel ten toon, waarbij
alleen de onderkinnen enigszins uit de toon vielen. Zijn haren staken
borstelig omhoog, in zijn stralende knoopoogjes lag een
weldadig-behaaglijke tevredenheid. Hij kwam overeind.
‘Ik heet u welkom, jongeman,’ zei hij tegen mij.
‘Neemt u plaats en geeft u mij eens een toelichting op uw
merkwaardige brief!’
Ik ging ongemakkelijk zitten.
‘U stelt mij de vraag,’ zei de meester, terwijl hij
zijn dikke hand met de blankgepolijste nagels zo neerlegde dat ik haar
moest zien, ‘of ik u een advies voor uw toekomst kan geven. U
voegt eraan toe, dat u vervuld bent van idealen. U stoot zich aan het
leven, dat volgens u vol scherpe kanten zit—dat waren uw eigen
woorden—, en u komt bij mij om raad. Welnu, jongeman, dat kan
gebeuren!’
Ik maakte een beleefde buiging.
‘In de eerste plaats,’ sprak de meester, ‘wat
bent u van uw beroep?’
‘Ik ben helemaal niets,’ zei ik beschaamd.
‘Hm...’ mompelde de meester, terwijl hij bedenkelijk
het hoofd schudde. ‘Waarom heeft u dan nog advies nodig? Enfin..,
ik sta tot uw beschikking.’
‘Meester,’ zei ik, de stoute schoenen aantrekkend,
‘leert u mij, hoe men in het leven succes kan hebben. Hoe hebt u
iets bereikt? Hoe heeft u dit bereikt?’ En ik wees naar het
comfortabel ingerichte vertrek: boeken met vergulde stempelbanden
vulden de pompeuze boekenplanken, een staande bronzen lamp straalde een
behaaglijk gedempt licht uit, en de zware asbak die uitnodigend voor
mij stond was van zwartgeaderd marmer. ‘Hoe heeft u dit
bereikt?’ zei ik vragend.
De meester glimlachte even.
‘Succes? U wilt weten waaraan ik mijn succes te danken heb,
jongeman? Dwaze, jonge heethoofd! Welnu, ik heb mij onderworpen.’
‘Dat nooit!’ zei ik nadrukkelijk.
’U moet het doen,’ zei hij, ‘en u zult het ook doen.
Wat heeft u in de oorlog gedaan?’
‘Ik was,’ zei ik en keek naar mijn schoenpunten,
‘corveeër.’
‘Mis!’ zei hij. ‘Een flinke kerel met een beetje
gezond verstand had ergens anders moeten zitten: op een persafdeling,
bij de politieke politie, weet ik veel. Weet u wat een compromis is?
Kunt u concessies doen?’
‘Nooit!’ riep ik.
’U moet concessies doen. U zult ze ook doen. Kijk naar mij:
ik ben het lijfelijke resultaat van compromissen. Men moet in het leven
vooruitkomen, jonge vriend!’
‘En de waarheid dan, de idealen?’ riep ik luider dan
gepast was. ‘De dingen die het leven de moeite waard maken? Ik
ben nu nog een idealist en dat wil ik blijven! Ik wil een moord een
moord noemen ook als er een vlag boven wappert, een Streber een Streber
ook als hij een hoge regeringspositie heeft, een kliek een kliek al zit
de hele stad in het komplot. Dat is het, wat ik wil! Helpt u mij! Wijst
u mij de weg, hoe ik mijn plannen kan verwezenlijken, tot geluk van
mijzelf, en, geloof ik, tot geluk van de mensen!’
Al sprekend had ik mij opgewonden: mijn wangen gloeiden, ik hijgde
en mijn lippen trilden.
De meester lachte. De grote meester Peter Panter lachte.
‘Beste jonge vriend,’ hief hij aan, ‘luister nu
eens goed naar mij. Ook ik begrijp uw edele motieven. Ze strekken u tot
eer. Ook ik zou willen, dat de mensheid zo edel was, als u haar zou
willen maken. Ook ik sta, mag ik wel zeggen, op de bres voor het Goede,
het Ware en het Schone. Ik heb het diepste respect voor het Goede, het
Ware en het Schone. Maar, beste vriend, het harde leven stelt zijn
eisen! Men moet rekening houden met de realiteit. Men moet concessies
doen als dat nodig is...,
‘Ik wil geen concessies doen,’ onderbrak ik hem koppig.
‘U zult concessies doen. U zult het wel moeten. Op een dag
zult u ook geld willen verdienen, en dan doet u concessies. Het is zo
gemakkelijk. Het is zo’n koud kunstje; een beetje
toegeeflijkheid, zoetjes ja en amen knikken, een klein beetje de
principes over boord zetten, en u bent een algemeen geachte,
gerespecteerde jongeman, die overal hartelijk wordt ontvangen! Wilt u
dat?’
Ik schudde verachtelijk het hoofd.
‘Maar luistert u toch eens!’ suste de meester.
‘Bedenkt u eens, wat u doet! U zult willen trouwen, een gezin
stichten, een huishouden—en u zult concessies doen. Wat heeft u,
wat heeft de wereld aan deze principes, aan dat starre vasthouden aan
de waarheid of wat u zo noemt! Maar nu de andere kant: wat kost het
mij? Ik ben vriendelijk tegen iedereen, ik zeg op alles ja, waar u
misschien verontwaardigd nee zou roepen, en ik kan zwijgen. Zwijgen
kost helemaal niets. Zwijgen is de parel aan de kroon der menselijke
kunsten. Zwijgt u toch!’
‘Ik moet spreken!’ zei ik luid.
’U moet niets. Wie moet er hier iets? U moet zwijgen, u moet
concessies doen, concessies aan het geld, de roem, concessies aan de
macht—dat in de eerste plaats—en concessies aan de vrouwen.
En wat zal uw loon zijn?’
Hij leunde achterover en lachte zelfgenoegzaam.
‘Ik leef er, zoals u ziet, behoorlijk van en ik ben heel
tevreden. In mijn huis lopen priesters en doktoren, officieren en
kunstenaars in en uit, en in mijn geschriften leg ik niemand een
duimbreed in, de weg, en iedereen krijgt een fles goede rode wijn.
Meent u, dat ik niet zie wat erachter steekt? Ik maak er me alleen niet
druk om. U leest mijn werk, u koopt mijn boeken—wat wil ik nog
meer? Heb ik opdracht om u de waarheid te zeggen, de lastige, harde
waarheid?’
‘Wij hebben allemaal opdracht, de mensen de waarheid te
vertellen!’ zei ik.
‘Ik niet,’ zei de meester, ‘ik niet. Ik heb de
opdracht teruggegeven en sindsdien gaat het mij zeer goed. En sindsdien
heb ik wat ik nodig heb, meer dan ik nodig heb; mijn dochter trouwt
binnenkort met een industrieel.’
‘Moet ik trouwen?’ vroeg ik.
‘Niet met de vrouw van wie u houdt, want ik vermoed dat ze
geen geld zal hebben. Trouwt u met de dochter van een rijk man: zelfs
de kleinste villa is nog groot genoeg— maar het moet wel een
villa zijn. Rookt u?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik rook niet. Ik...’
‘Rookt u toch eens!’ zei hij vriendelijk. ‘Het
lucht op. En luistert u nu eens naar mij. Ik sta bovenaan de ladder,
die u op het punt staat te beklimmen. Alles draait om het succes. En
dat kunt u op allerlei manieren krijgen: door compromissen, door te
zwijgen, door te luisteren en door de ouderen te vleien. Als u dat
begrijpt, dan bent u er. En het is prettig om er te zijn!’
Hij glom van zelfvoldaanheid en zag eruit als een
voordrachtskunstenaar na het applaus.
Ik kwam overeind en keek hem vragend en opgewonden aan.
‘U zult mij nu nog tegenspreken,’ zei Peter Panter.
‘Over dertig jaar doet u dat niet meer. Zorgt u, dat het dan
niet te laat is! Het ga u goed, het beste met u!’
Ik drukte de hand die mij werd toegestoken en tuimelde naar buiten.
Binnen zat de meester aan zijn protserige diplomatenbureau en
schudde lachend het hoofd. ‘Die jonge mensen,’ zei hij.
‘Ze willen altijd hun zin doordrijven en ze weten het altijd
beter. Enfin, een mens wordt toch alleen maar wijzer van zijn eigen
ervaringen! Maar nu wordt het tijd om thee te drinken. Frans!’
Hij belde.
Buiten bij het hek stond ik, mijn hand aan de smeedijzeren klink
van de tuinpoort, verteerd door haat, sidderend van woede, machteloos,
verbitterd, terwijl ik diep in mezelf voelde, dat hij op zijn minst
genomen voor zichzelf gelijk had.
En ik zei: ‘Een afschuwelijke kerel.’ (1919)
De Grieken, die zo goed wisten wat een vriend is, hebben voor de bloedverwanten een uitdrukking gebruikt, die de overtreffende trap van het woord ‘vriend’ is. Dat blijft voor mij een raadsel.
Toen God op de zesde dag van de schepping alles overzag, wat hij had gemaakt, was weliswaar alles goed, maar dat kwam dus omdat de familie er nog niet was. Dat voorbarige optimisme wreekte zich, en het verlangen van het mensdom naar het paradijs is hoofdzakelijk op te vatten als de vurige wens één keer, maar één enkele keer vreedzaam zonder familie te leven. Wat is die familie dan? De familie (familia domestica communis, die gewone huisfamilie) komt in midden-europa in het wild voor en volhardt gewoonlijk in die toestand. Ze bestaat uit een verzameling van veel mensen van verschillend geslacht, die het als hun belangrijkste taak beschouwen om hun neus in jouw zaken te steken. Als de familie een grotere omvang bereikt, noemt men het ‘familieband’ (kijk in het woordenboek onder M). De familie lijkt meestal tot een afgrijselijke klont samengebald en zal bij oproeren voortdurend gevaar lopen doodgeschoten te worden, omdat ze principieel niet uit elkaar gaat. De familie is in de regel behoorlijk weerzinwekkend. De saamhorigheid van de familie is gunstig voor een ziektekiem, die wijdverbreid is: alle leden van het gilde nemen doorlopend kwalijk. Die ene tante, die op de beroemde sofa zat, is gezichtsbedrog: want ten eerste zit een tante nooit alleen, en ten tweede neemt ze altijd kwalijk – niet alleen op de sofa, maar tijdens het zitten, tijdens het staan, tijdens het liggen en in de metro.
De familie weet alles van elkaar: wanneer Kareltje de mazelen heeft gehad, hoe tevreden Inge met haar kleermaker is, wanneer Erna met haar elektrotechnicus gaat trouwen, en dat Jenny na de laatste ruzie nu eindelijk bij haar man zal blijven. Dergelijke boodschappen planten zich ’s morgens tussen elf en een uur via de weerloze telefoon voort. De familie weet alles, maar keurt het allemaal af. Andere wilde indianenstammen leven of op voet van oorlog of roken een vredessigaar: de familie kan het allebei tegelijk.
De familie is zeer exclusief. Wat de jongste neef in zijn vrije
tijd doet, is haar bekend, maar wee als de jongeman het in zijn hoofd
haalt een vreemde te trouwen! Twintig brillen richten zich op het arme
offer, veertig ogen knijpen zich keurend samen, twintig neuzen snuffen
wantrouwend: “Wie is dat? Is zij de hoge eer wel waard?”
Aan de andere kant is het net zo. In dit geval zijn beide partijen er
gewoonlijk van doordrongen dat ze diep onder hun niveau zijn gezonken.
Heeft de familie de vreemdeling echter eenmaal in haar schoot
opgenomen, dan wordt de grote hand van de kliek op deze schedel gelegd.
Ook het nieuwe lid moet op het altaar van de verwantschap offeren; geen
vrije dag, die niet de familie toebehoort! Ze vloeken allemaal, niemand
doet het graag – maar lieve God, als er iemand zou ontbreken! En
zuchtend bukken ze allemaal onder het bittere juk…
Bovendien leidt het ‘gezellig bij elkaar zijn’ meestal
tot ruzie. In hun omgangsvormen overweegt die zoetzure toon, die het
best vergeleken kan worden met een zomermiddagstemming kort na een
onweer. Wat echter de gezelligheid niet hindert. De Hernnfelds zaliger,
speelden ooit in een van hun stukken een scène, waarin de
vreselijk verscheurde familie een huwelijksplechtigheid viert, en nadat
ze onderling alle koppen in elkaar hadden geslagen, stond een prominent
lid van de familie op en sprak op de meest beminnelijke toon van de
wereld: “Wij komen nu bij het tafellied –!” Ze komen
altijd bij het tafellied.
In de grote sociologie van Georg Simmel valt al te lezen dat
niemand zo’n pijn kan doen, als dat bekrompen kastenlid, omdat
die precies de meest gevoelige plek van het slachtoffer kent. Men kent
elkaar net te goed, om hartstochtelijk van elkaar te houden, en niet
goed genoeg om plezier aan elkaar te beleven.
Men zit boven op elkaar. Een vreemde zou het nooit durven jou zo te
lijf te gaan, als jouw neefje je schoonzus, op rekening de familieband.
Noemden de oude Grieken hun familieleden niet de
“allerliefsten”? De hele jonge wereld noemt ze anders. En
lijdt onder de familie. En sticht er later zelf een en wordt dan net
zo.
Er is geen enkel familielid, dat een ander familielid ooit serieus
neemt. Als Goethe een oude tante zou hebben gehad, was ze vast naar
Weimar gekomen, om te zien wat die jongen uitvoerde, zou uit haar tasje
wat rouge hebben gepakt en zou tot slot diep en diep beledigt weer zijn
vertrokken. Maar Goethe heeft niet zo’n tante gehad, maar zijn
rust – en op die manier is de Faust ontstaan. Tante
zou hem overdreven hebben gevonden
Het is raadzaam bij verjaardagen de familie iets cadeau te doen.
Veel zin heeft dat overigens niet; ze ruilt regelmatig alles weer om.
Er bestaat geen enkele mogelijkheid je aan de familie te
onttrekken. Mijn oude vriend Theobald Tijger zingt dan wel:
Begin nooit iets met je familie –
want dat loopt mis,
want dat loopt mis!
maar deze versregels zijn slechts aan een verbluffende gebrek
aan levenservaring ontsproten. Er valt met de familie namelijk helemaal
niets te beginnen – de familie handelt het helemaal alleen af.
En dus valt het te vrezen dat, als de hele wereld te gronde gaat,
jou in het hiernamaals een lieflijke engel tegemoetkomt, die zachtjes
met zijn palmtak wuift en zegt: “Zeg eens – zijn wij niet
familie van elkaar -? En ijlings, geschrokken en tot in het diepst van
je hart geraakt, sla je op de vlucht. Naar de hel.
Maar dat helpt je helemaal niets. Want daar zitten ze allemaal,
alle andere.
Peter Panter
Die Weltbühne, 12.01.1923, Nr. 2, bldz. 53,