Home

KURT TUCHOLSKY, 1890 - 1935

PANIZZA

Uit: DIE WELTBÜHNE

Nummer 38, donderdag, 11 september 1919

door Ignaz Wrobel (een van de aliassen van Kurt Tucholsky)

De censuur is verdwenen. Dat is niet te merken: de kranten verschijnen in dezelfde toonaard als vóór haar val, het enerzijds-anderzijds, het afwegen naar beide kanten, dat schuchtere aaien is gebleven. Men had kunnen denken, dat na de val van de censor de stoom in de ketel met een knal door het ventiel naar buiten zou ploffen – maar er zat kennelijk geen stoom in.
De burger is nog niet echt vrij. Hij wankelt heen, hij wankelt weer, als een ouwe beer. En zijn toneel?
Ja, daar vertonen ze nu „De doos van Pandora“, een tot nu toe verboden grotesk drama, de „Zoon“ en „Hans im Schnakenloch“ 1) – maar zoals dat met de uitgedreven duivel gaat: keurig netjes gestreken, in rokkostuum en in het felle licht van de kroonluchters is hij lang zo luisterrijk gruwelijk niet meer als destijds in het flakkerende licht van de kelderlamp. En er ontwaakt een teleurstellinkje: Is dat alles? De censuur heeft prachtig reclame gemaakt en een nodeloos opzien gebaard. Want het brein van de censor, voor zover er sprake van kan zijn, is niet helemaal als het onze.
Als we het dan toch over verboden stukken hebben: hoe zou het zijn, als jullie nog een keer het „Liefdesconcilie“ van Oskar Panizza zouden opvoeren? Dramatis personae zijn de lieve God, die door Pallenberg 2 gespeeld zou moeten worden, zijn zoon en moeder Maria, en daarbij de duivel en zijn uitvinding: de syfilis. Nou valt deze vrolijke pastorale niet bij iedereen in de smaak, en men moet ongetwijfeld de gevoelens, en met name de godsdienstige, van zijn medeburgers ontzien. Maar het zou van de medeburgers een inbreuk op de rechten betekenen als zij zouden eisen, dat wij in hetzelfde tempo zouden voelen en in hetzelfde ritme zouden moeten leven als zij. Hun lachen is niet ons lachen, en hun bekrompen hartstocht missen wij ten enenmale.
Maar dat „Liefdesconcilie“? Panizza werd vanwege zijn grandioze drama met anderhalf jaar gevangenisstraf opgezadeld, die hij heeft uitgezeten. Het stuk is iets heel zeldzaams: namelijk een echte godslastering. Hij heeft God belasterd, maar uit een intense liefde voor een ander iets, dat de besten uit alle tijden in het hart droegen, en dat geen naam heeft. De boekuitgave van het drama is tegenwoordig nogal zeldzaam, alleen de oude verboden oorspronkelijke uitgave bestaat nog en een roofdruk met tekeningen van Kubin 3; verder verkommert het stuk net als bijna alle andere, onder het auteursrecht, dat in dit geval een oud kwezelachtig familielid toestaat, deze vurige stroom in de lavendelgeurende ladekast vast te houden. Het drama gaat dus over de uitvinding van de syfilis door de duivel, op verzoek van de lieve God, die de mens ad suam maiorem gloriam (ter zijn meerdere glorie) hun afhankelijkheid wil laten voelen. Er staan in dat stuk passages, waarbij vergeleken Wedekind 4 als een prieeltje werkt. Durft geen enkele theaterdirecteur dat aan? Er moet een avond zijn geweest, waarop Wedekind zaliger eraan heeft bijgedragen, de Wedekind van anno 1890, de oude, zwavelige, lachende.
En laat niemand zich daardoor beledigd voelen: druk een inleiding op het stuk en regel een besloten voorstelling! Het is ook niks voor kinderen en Balkenendes. Want wij willen niet dat deze godvergeten satire achteraf wordt goedgepraat: de dichter heeft het niet zo erg bedoeld, in werkelijkheid is hij een erelid van het genootschap tot bestrijding van geslachtsziekten….God bewaar me! Panizza heeft het gedurfd. Wie durft er nog meer?
Wij willen nog één keer het theater verlaten: tot in ons diepste geschokt, tussen afgrijzen en het komische heen en weer gesleurd en ten diepste van het besef gevuld, dat het hier beneden een hoogdravende apenklucht is.

Wat overigens deze Oskar Panizza betreft, hij heeft tot de Münchener dichterskring behoord, wiens toenmalige middelpunt, Michael Georg Conrad 5, tegenwoordig een oude man is, van wie je niet meer kunt vermoeden, wat daar ooit onder zijn hoede broeide. De politieke wil van deze Münchenaar – hoe had het in het Duitsland van keizer Wilhelm II ook anders gekund – was veel te bekrompen, en een band met de praktisch werkzame sociaaldemocratie, de de letterkundigen weer geestelijk had kunnen bevruchten, was nauwelijks voorhanden. Zo bleef het allemaal, wat om te kunnen werken toch een aanvurende politieke kracht had moeten zijn,  een esthetisch gebaar, en verzandde ten slotte in een burgerlijke bohemiënerie. Net als in Friedrichshagen. Maar terwijl in Friedrichshagen Gerhart Hauptman 6 de kring de kring liet en er zelf een werd, stak de ongelukkige Oskar Panizza ver boven de Münchener kring uit.
Hij heeft nog kunnen haten, zoals tegenwoordig Heinrich Mann 7 nog haat. Hij heeft van zijn land gehouden en degenen verafschuwd, die het tot een kazerneplein en een tredmolen hebben gemaakt, waar ze zelf niet aan mee hoefden te doen: want voor hen golden geen wetten. Regels gelden nooit voor mensen die ze hebben gemaakt.
Uit een gedichtenbundeltje van Panizza, met de titel „Parisiana“, pluk een paar bonte bloemen, die nog steeds niet zijn verwelkt, en waar het mij een bijzonder genoegen van is, ze bij de lieve mamma Germania in de zwart-rode vaas te zetten.
Er staan verbazingwekkend profetische dichtregels in dat boekje. Bijvoorbeeld deze:

Dan zal er bloed vloeien, moet er bloed vloeien —
Met woorden komen jullie er niet vanaf —
nieuw gedachtenzaad moet bij jullie ontkiemen,
dat wilde die ene, die aan het kruis leed,
en willen jullie nieuwe verbonden sluiten,
dan is dat bloed nodig is als kit.

Maar de profeet keerde zijn gezicht niet alleen naar de toekomst, maar keek ook in het heden, en zijn blik van Parijs tot Berlijn was scherper dan die van menig brave burger in het land. Stevige romanen en door hen beïnvloede geesten met de kwalijke kanten van de Duitse volksaard samen, zetten altijd dezelfde toon; en als het de Duitser niet welgevallig in de oren klinkt, wiens schuld moet het dan zijn? Over Heinrich Mann hebben we het hier net gehad; in een verder lijvig tendenswerk van Maurice Barrès 8 „In Duitse krijgsdienst“ staat: „Een Duitse soldaat ziet er altijd als een geslagen hond uit“, en: „In de derde zaal zagen wij een grote tafel, waar alle avonden de officieren aan verschenen. Mijn vrienden waren er van overtuigd, dat een lokaal, dat door kapiteins en luitenanten werd bezocht, daardoor een voorname plek werd; als zij hun meerderen maar uit de verte bekeken, leek hun kleinheid een aandeel aan deze grootsheid te hebben.” Zover Panizza in zijn dichtregels.
Zijn haat schuimt als elke goede haat als een branding over de oever; het is de mateloze verbittering van een man, die in de wereld heeft gezien, dat een onderdrukking zoals van de Duitsers nergens anders mogelijk zou zijn, en dat niet gewoon, omdat de onderdrukkers ontbraken, maar omdat er niemand is, die er genoegen in schept. Ooit heette het: „Een volk dat zich in het lakeiendom als een geboren knecht prettig voelt.“ Het heeft zo mateloos aan hem geknaagd en zo borend en kwellend aan hem gevreten, dat het volk zijn vorst waard was, en hij zag met een door haat gescherpte blik de groteske buitenkant en hart. De buitenkant:

Het mannenkoor – o wat fantastisch
de zwartgerokte mannenbuik,
hoe glazigmooi en hoe bombastisch
de opgeslagen mannenblik’,
wellicht een ietsje pederastisch
de vrouwelijke tenorenzweem…
Zo zingt het dan, zoals de Redwitzen 9 zongen,
en toont, wat jullie veelstemmig waarderen,
met de fluit temt men wilde slangen,
met zingen temmen jullie je paard.
Hoe Duits is op de keper
dan eigenlijk jullie genoegen?
Materie hebben jullie immer veracht,
Jullie dwepen, als in jullie borst
een reusachtig gevoel verduistert,
dat tot muziek wordt, onbewust.
Laten jullie je niet met opzet trappen
dag en nacht door jullie vorst,
en hebben jullie niet uit jullie smartenkreet
dan maar een mannenkoor gesmeed?  

Het hart:

U bedoelt: in zeventig, eenenzeventig
was het een  opgewekt visioen —
dat overwinnen overerft en overgaat,
van de vader op de zoon,
en ook het goud leert men incasseren
van miljarden en miljoen?
Nou, oefen je dan maar vlijtig in hopen,
maar zeg het hier niet al te luid!
Wat mij betreft, zo wens ik heel oprecht,
Dat jullie goed op je donder krijgen,
maakt niet uit van wie, van welke vijand.
Jullie ondergang is onze zegen —
de grote, geestelijke gemeenschap,
kent maar één enkele oorlog

De haat van Panizza tegen de leider van het Duitse onheil was net zo groot als de liefde voor zijn volk, en wat hem destijds op het schavot had gebracht, verdient heden nauwelijks meer dan een instemmend schouderophalen:

Waar zijt gij Duitsland? O, in jouw dennen
ruist niet meer de donkere en geheime,
die zo vriendelijke en zo aangename,
fluisterwind, waarin jij je ziel placht te ontspannen
— de geesten zijn allemaal gevlucht
voor een ijzige en razende noordenwind
Jullie kudde buffels, weerbarstig en log,
die stinkend door de wouden razen,
jullie volgen maar één stier naar de drinkplaats,
en die stier is geestesziek.

En als waarschuwing en noodkreet klinkt door de onstuimig bulderende en hortende dichtregels (wat heeft Lililiencron 10 die achtvoetige rijm prachtig gehandhaafd!) de uitnodiging aan zijn Duitsers door: Doe wat! Wees actief en doe wat! Hij gelooft er niet echt in; hij zegt dat de Marseillaise in Duitsland pas zal klinken, de gendarme het geweer pas zal presenteren en volk en leger bevrijd zullen zijn:

Als eenmaal de sloten open zullen springen
en in de Spree rode wijn zal vloeien,
dan zal men zulke liederen zingen,
dan zal men zulke melodieën horen! 

En zijn droom is, dat de Duitsers op een dag zoveel verstand krijgen, dat zij de bataljons niet als scherm en verdediging voor de vorst zullen inzetten, maar voor heel iets anders:

Mijnheer Moltke 11 gebruikte eens de zin:
,,Het leger is tegen Duitsers want,
men zuivert daarmee de straten van
de mensen, die wagen het paleis
te dicht te naderen’ — bij champagneglazen
kreeg zijn toespraak veel hoera!
Maar vergis je niet, lieve kinderen
eens komt het uur, dat de straat,
een front maakt macht tegen kroon
en hoge hoed en zegt: de terugslag!

En omdat wij tegenwoordig niet meer en nog niet weer – want wij kennen onze pappenheimers – censuurplichtig zijn, daarom moeten deze klanken hier opklinken, waaruit nog eenmaal opstijgt, wat dit volk zich decennialang heeft laten welgevallen. De revolutie van negen november 12 was geen revolutie: om een ook maar iets heftig verlopende verandering van statuten wordt tegenwoordig rijkelijk veel spektakel gemaakt. Ingeslagen ruiten en ingeslagen koppen zeggen niets over een omwenteling: maar het betekent wel wat, om de moed te hebben, het oude neer te halen tot het kraakt en dan – pas dan! – iets nieuws op te bouwen. Veel van wat in 1899 fris klonk, is tegenwoordig wat verouderd, maar jong als ooit is onze haat tegen de punthelmen en hun beschermers, hun vaders en zonen.
Wij herdenken de dappere Oskar Panizza en groeten de gevallen helden van de Duitse novemberonlusten! Zal de droom van een gelukkig ontwaakt Duitsland zich eenmaal verwezenlijken?

Noten:

1. De oorsprong van het volksliedje „Der Hans im Schnackenloch“ is niet duidelijk vast te stellen, maar het wordt steeds weer literair opgepakt, waarbij de meest bekenden bewerking die van Adolf Stoeber is uit de 19e eeuw. De tekst geldt tot op heden in de Elzas als een soort zelfkritische „nationale hymne“, omdat het houding van de nooit tevreden Elzassers verwoordt. Het woord „Schnakenloch“ wordt verklaard door de in de omgeving van de Rijn veel voorkomende moeraspoelen, die door steekmuggen worden geteisterd.

Hans in de muggenpoel De Hans im Schnakeloch


Hans in de muggenpoel
heeft alles wat hij wil
en wat hij wil
dat heeft hij niet
En wat hij heeft
dat wil hij niet
Hans in de muggenpoel
heeft alles wat hij wil
De Hans im Schnakeloch
het alles, was er will
und was er will,
des het er net
Un was er het,
des will er nitt
De Hans im Schnakeloch
het alles, was er will.
Hans in de muggenpoel
kan alles wat hij wil
En wat hij kan
dat doet hij niet
En wat hij maakt
dat lukt hem niet
Hans in de muggenpoel
kan alles, wat hij wil
De Hans im Schnakeloch
kann alles, was er will.
Un was er kann,
das macht er nitt
Und was er macht,
gerot ehm nitt
De Hans im Schnakeloch
kann alles, was er will.
Hans in de muggenpoel
gaat heen, waar hij maar wil
En waar hij is
daar blijft hij niet
En waar hij blijft
bevalt hem niet
Hans in de muggenpoel
gaat heen, waar hij maar wil
De Hans im Schnakeloch
geht anne, wo er will.
Un wo er esch,
do bleibt er nitt.
Un wo er bleibt,
do gefallt´s ehm nitt.
De Hans im Schnakeloch
geht anne, wo er will.
Hans in de muggenpoel
zegt alles wat hij wil
En wat hij zegt
dat denkt hij niet
En wat hij denkt
dat zegt hij niet
De Hans im Schnakeloch
saad alles, was er will
Un was er saad,
des denkt er nitt.
Un was er denkt,
des saad er nitt.
Hans in de muggenpoel
doet alles wat hij wil
En wat hij doet
Dat moet hij niet
En wat hij moet
dat doet hij niet
Hans in de muggenpoel
doet alles wat hij wil
De Hans im Schnakeloch
dut alles, was er will.
Und was er dut,
Des soll er nitt.
Und was er soll,
ddes dut er nitt.
De Hans im Schnakeloch
dut alles, was er will.

Hans im Schnakenloch is een toneelstuk van René Schickele, een in 1914 geschreven parodie op de oorlog.

2. Max Pallenberg, 1877 – 1934, Oostenrijkse zanger en toneelspeler. Kurt Tucholsky beschreef Max Pallenberg ooit als een duivel, een ontspoorde God, een groot kunstenaar.

3. Alfred Kubin, Oostenrijkse graficus, schrijver en illustrator. Heeft ook Panizza’s Liebeskonzil geïllustreerd.

4. Frank Wedekind, 1864 – 1918, Duits schrijver en acteur. Een van de oprichters van het satitisch blad Simpliccisimus. Veroordeeld wegens majesteitsschennis.

5. Michael Georg Conrad, 1846 – 1927. Duits naturalistisch schrijver. Oprichter van het tijdschrift „Die Gesellschaft“ waarmee hij een grote invloed uitoefende op het geestelijk leven in München. Verdedigt Panizza in het proces naar aanleiding van het “Liebeskonzil”.

6. Gerhard Hauptman, 1862 – 1946, Duits schrijver, belangrijkste vertegenwoordiger van het naturalisme. Kreeg in 1912 de Nobelprijs voor litteratuur.

7. Heinrich Mann, 1871 – 1950, Duits schrijver. Schreef tijdens de Weimar Republiek politieke en cultuurkritische essays

8. Maurice Barrès, 1862 – 1923, Frans schrijver, antisemiet en journalist. Keerde zich in de zaak Dreyffus tgen Emile Zola.

9. Oskar Freiherr von Redwitz-(Schmölz), 1823 – 1891. Schreef een dweperige apologie van het positieve christendom tegen het rationalisme en pantheïsme.

10. Detlev Freiherr von Liliencron, 1844 -1909, Duits lyrisch dichter.

11. Helmut von Moltke, 1848 – 1916. Duits generaal-veldmaarschalk. In 1906 werd hij chef van de generale staf. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had hij de leiding van de Duitse operaties en droeg hij de verantwoordelijkheid voor het offensief tegen Frankrijk.

12. November-revolutie, een reeks gebeurtenissen in Duitsland in 1918 en 1919 met als hoogtepunt het afzetten van de Duitse keizer Wilhelm II en de vorming van een democratische republiek.



KURT TUCHOLSKY

Interview met mezelf

‘Mijnheer Panter, wilt u zo goed zijn...’ zei de bediende.
Ik trad naderbij.
De hoge deuren die toegang gaven tot het werkvertrek van de meester openden zich, de bediende hield de portière opzij—ik trad binnen, de deur sloot zich achter mij. De meester zat daar breed en omvangrijk achter zijn bureau; een man die bijna dik mocht worden genoemd, hij spreidde een gesoigneerd Caesar-profiel ten toon, waarbij alleen de onderkinnen enigszins uit de toon vielen. Zijn haren staken borstelig omhoog, in zijn stralende knoopoogjes lag een weldadig-behaaglijke tevredenheid. Hij kwam overeind.

‘Ik heet u welkom, jongeman,’ zei hij tegen mij. ‘Neemt u plaats en geeft u mij eens een toelichting op uw merkwaardige brief!’
Ik ging ongemakkelijk zitten.
‘U stelt mij de vraag,’ zei de meester, terwijl hij zijn dikke hand met de blankgepolijste nagels zo neerlegde dat ik haar moest zien, ‘of ik u een advies voor uw toekomst kan geven. U voegt eraan toe, dat u vervuld bent van idealen. U stoot zich aan het leven, dat volgens u vol scherpe kanten zit—dat waren uw eigen woorden—, en u komt bij mij om raad. Welnu, jongeman, dat kan gebeuren!’
Ik maakte een beleefde buiging.
‘In de eerste plaats,’ sprak de meester, ‘wat bent u van uw beroep?’
‘Ik ben helemaal niets,’ zei ik beschaamd.
‘Hm...’ mompelde de meester, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. ‘Waarom heeft u dan nog advies nodig? Enfin.., ik sta tot uw beschikking.’
‘Meester,’ zei ik, de stoute schoenen aantrekkend, ‘leert u mij, hoe men in het leven succes kan hebben. Hoe hebt u iets bereikt? Hoe heeft u dit bereikt?’ En ik wees naar het comfortabel ingerichte vertrek: boeken met vergulde stempelbanden vulden de pompeuze boekenplanken, een staande bronzen lamp straalde een behaaglijk gedempt licht uit, en de zware asbak die uitnodigend voor mij stond was van zwartgeaderd marmer. ‘Hoe heeft u dit bereikt?’ zei ik vragend.
De meester glimlachte even.
‘Succes? U wilt weten waaraan ik mijn succes te danken heb, jongeman? Dwaze, jonge heethoofd! Welnu, ik heb mij onderworpen.’
‘Dat nooit!’ zei ik nadrukkelijk.
’U moet het doen,’ zei hij, ‘en u zult het ook doen.
Wat heeft u in de oorlog gedaan?’
‘Ik was,’ zei ik en keek naar mijn schoenpunten, ‘corveeër.’
‘Mis!’ zei hij. ‘Een flinke kerel met een beetje gezond verstand had ergens anders moeten zitten: op een persafdeling, bij de politieke politie, weet ik veel. Weet u wat een compromis is? Kunt u concessies doen?’
‘Nooit!’ riep ik.
’U moet concessies doen. U zult ze ook doen. Kijk naar mij: ik ben het lijfelijke resultaat van compromissen. Men moet in het leven vooruitkomen, jonge vriend!’
‘En de waarheid dan, de idealen?’ riep ik luider dan gepast was. ‘De dingen die het leven de moeite waard maken? Ik ben nu nog een idealist en dat wil ik blijven! Ik wil een moord een moord noemen ook als er een vlag boven wappert, een Streber een Streber ook als hij een hoge regeringspositie heeft, een kliek een kliek al zit de hele stad in het komplot. Dat is het, wat ik wil! Helpt u mij! Wijst u mij de weg, hoe ik mijn plannen kan verwezenlijken, tot geluk van mijzelf, en, geloof ik, tot geluk van de mensen!’
Al sprekend had ik mij opgewonden: mijn wangen gloeiden, ik hijgde en mijn lippen trilden.
De meester lachte. De grote meester Peter Panter lachte.
‘Beste jonge vriend,’ hief hij aan, ‘luister nu eens goed naar mij. Ook ik begrijp uw edele motieven. Ze strekken u tot eer. Ook ik zou willen, dat de mensheid zo edel was, als u haar zou willen maken. Ook ik sta, mag ik wel zeggen, op de bres voor het Goede, het Ware en het Schone. Ik heb het diepste respect voor het Goede, het Ware en het Schone. Maar, beste vriend, het harde leven stelt zijn eisen! Men moet rekening houden met de realiteit. Men moet concessies doen als dat nodig is...,
‘Ik wil geen concessies doen,’ onderbrak ik hem koppig.
‘U zult concessies doen. U zult het wel moeten. Op een dag zult u ook geld willen verdienen, en dan doet u concessies. Het is zo gemakkelijk. Het is zo’n koud kunstje; een beetje toegeeflijkheid, zoetjes ja en amen knikken, een klein beetje de principes over boord zetten, en u bent een algemeen geachte, gerespecteerde jongeman, die overal hartelijk wordt ontvangen! Wilt u dat?’
Ik schudde verachtelijk het hoofd.
‘Maar luistert u toch eens!’ suste de meester. ‘Bedenkt u eens, wat u doet! U zult willen trouwen, een gezin stichten, een huishouden—en u zult concessies doen. Wat heeft u, wat heeft de wereld aan deze principes, aan dat starre vasthouden aan de waarheid of wat u zo noemt! Maar nu de andere kant: wat kost het mij? Ik ben vriendelijk tegen iedereen, ik zeg op alles ja, waar u misschien verontwaardigd nee zou roepen, en ik kan zwijgen. Zwijgen kost helemaal niets. Zwijgen is de parel aan de kroon der menselijke kunsten. Zwijgt u toch!’
‘Ik moet spreken!’ zei ik luid.
’U moet niets. Wie moet er hier iets? U moet zwijgen, u moet concessies doen, concessies aan het geld, de roem, concessies aan de macht—dat in de eerste plaats—en concessies aan de vrouwen. En wat zal uw loon zijn?’
Hij leunde achterover en lachte zelfgenoegzaam.
‘Ik leef er, zoals u ziet, behoorlijk van en ik ben heel tevreden. In mijn huis lopen priesters en doktoren, officieren en kunstenaars in en uit, en in mijn geschriften leg ik niemand een duimbreed in, de weg, en iedereen krijgt een fles goede rode wijn. Meent u, dat ik niet zie wat erachter steekt? Ik maak er me alleen niet druk om. U leest mijn werk, u koopt mijn boeken—wat wil ik nog meer? Heb ik opdracht om u de waarheid te zeggen, de lastige, harde waarheid?’
‘Wij hebben allemaal opdracht, de mensen de waarheid te vertellen!’ zei ik.
‘Ik niet,’ zei de meester, ‘ik niet. Ik heb de opdracht teruggegeven en sindsdien gaat het mij zeer goed. En sindsdien heb ik wat ik nodig heb, meer dan ik nodig heb; mijn dochter trouwt binnenkort met een industrieel.’
‘Moet ik trouwen?’ vroeg ik.
‘Niet met de vrouw van wie u houdt, want ik vermoed dat ze geen geld zal hebben. Trouwt u met de dochter van een rijk man: zelfs de kleinste villa is nog groot genoeg— maar het moet wel een villa zijn. Rookt u?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik rook niet. Ik...’
‘Rookt u toch eens!’ zei hij vriendelijk. ‘Het lucht op. En luistert u nu eens naar mij. Ik sta bovenaan de ladder, die u op het punt staat te beklimmen. Alles draait om het succes. En dat kunt u op allerlei manieren krijgen: door compromissen, door te zwijgen, door te luisteren en door de ouderen te vleien. Als u dat begrijpt, dan bent u er. En het is prettig om er te zijn!’
Hij glom van zelfvoldaanheid en zag eruit als een voordrachtskunstenaar na het applaus.
Ik kwam overeind en keek hem vragend en opgewonden aan.
‘U zult mij nu nog tegenspreken,’ zei Peter Panter.
‘Over dertig jaar doet u dat niet meer. Zorgt u, dat het dan niet te laat is! Het ga u goed, het beste met u!’
Ik drukte de hand die mij werd toegestoken en tuimelde naar buiten.
Binnen zat de meester aan zijn protserige diplomatenbureau en schudde lachend het hoofd. ‘Die jonge mensen,’ zei hij. ‘Ze willen altijd hun zin doordrijven en ze weten het altijd beter. Enfin, een mens wordt toch alleen maar wijzer van zijn eigen ervaringen! Maar nu wordt het tijd om thee te drinken. Frans!’
Hij belde.
Buiten bij het hek stond ik, mijn hand aan de smeedijzeren klink van de tuinpoort, verteerd door haat, sidderend van woede, machteloos, verbitterd, terwijl ik diep in mezelf voelde, dat hij op zijn minst genomen voor zichzelf gelijk had.
En ik zei: ‘Een afschuwelijke kerel.’ (1919)



KURT TUCHOLSKY

De Familie

De Grieken, die zo goed wisten wat een vriend is, hebben voor de bloedverwanten een uitdrukking gebruikt, die de overtreffende trap van het woord ‘vriend’ is. Dat blijft voor mij een raadsel.

Friedrich Nietzsche

Toen God op de zesde dag van de schepping alles overzag, wat hij had gemaakt, was weliswaar alles goed, maar dat kwam dus omdat de familie er nog niet was. Dat voorbarige optimisme wreekte zich, en het verlangen van het mensdom naar het paradijs is hoofdzakelijk op te vatten als de vurige wens één keer, maar één enkele keer vreedzaam zonder familie te leven. Wat is die familie dan? De familie (familia domestica communis, die gewone huisfamilie) komt in midden-europa in het wild voor en volhardt gewoonlijk in die toestand. Ze bestaat uit een verzameling van veel mensen van verschillend geslacht, die het als hun belangrijkste taak beschouwen om hun neus in jouw zaken te steken. Als de familie een grotere omvang bereikt, noemt men het ‘familieband’ (kijk in het woordenboek onder M). De familie lijkt meestal tot een afgrijselijke klont samengebald en zal bij oproeren voortdurend gevaar lopen doodgeschoten te worden, omdat ze principieel niet uit elkaar gaat. De familie is in de regel behoorlijk weerzinwekkend. De saamhorigheid van de familie is gunstig voor een ziektekiem, die wijdverbreid is: alle leden van het gilde nemen doorlopend kwalijk. Die ene tante, die op de beroemde sofa zat, is gezichtsbedrog: want ten eerste zit een tante nooit alleen, en ten tweede neemt ze altijd kwalijk – niet alleen op de sofa, maar tijdens het zitten, tijdens het staan, tijdens het liggen en in de metro.

De familie weet alles van elkaar: wanneer Kareltje de mazelen heeft gehad, hoe tevreden Inge met haar kleermaker is, wanneer Erna met haar elektrotechnicus gaat trouwen, en dat Jenny na de laatste ruzie nu eindelijk bij haar man zal blijven. Dergelijke boodschappen planten zich ’s morgens tussen elf en een uur via de weerloze telefoon voort. De familie weet alles, maar keurt het allemaal af. Andere wilde indianenstammen leven of op voet van oorlog of roken een vredessigaar: de familie kan het allebei tegelijk.

De familie is zeer exclusief. Wat de jongste neef in zijn vrije tijd doet, is haar bekend, maar wee als de jongeman het in zijn hoofd haalt een vreemde te trouwen! Twintig brillen richten zich op het arme offer, veertig ogen knijpen zich keurend samen, twintig neuzen snuffen wantrouwend: “Wie is dat? Is zij de hoge eer wel waard?” Aan de andere kant is het net zo. In dit geval zijn beide partijen er gewoonlijk van doordrongen dat ze diep onder hun niveau zijn gezonken.
Heeft de familie de vreemdeling echter eenmaal in haar schoot opgenomen, dan wordt de grote hand van de kliek op deze schedel gelegd. Ook het nieuwe lid moet op het altaar van de verwantschap offeren; geen vrije dag, die niet de familie toebehoort! Ze vloeken allemaal, niemand doet het graag – maar lieve God, als er iemand zou ontbreken! En zuchtend bukken ze allemaal onder het bittere juk…
Bovendien leidt het ‘gezellig bij elkaar zijn’ meestal tot ruzie. In hun omgangsvormen overweegt die zoetzure toon, die het best vergeleken kan worden met een zomermiddagstemming kort na een onweer. Wat echter de gezelligheid niet hindert. De Hernnfelds zaliger, speelden ooit in een van hun stukken een scène, waarin de vreselijk verscheurde familie een huwelijksplechtigheid viert, en nadat ze onderling alle koppen in elkaar hadden geslagen, stond een prominent lid van de familie op en sprak op de meest beminnelijke toon van de wereld: “Wij komen nu bij het tafellied –!” Ze komen altijd bij het tafellied.

In de grote sociologie van Georg Simmel valt al te lezen dat niemand zo’n pijn kan doen, als dat bekrompen kastenlid, omdat die precies de meest gevoelige plek van het slachtoffer kent. Men kent elkaar net te goed, om hartstochtelijk van elkaar te houden, en niet goed genoeg om plezier aan elkaar te beleven.
Men zit boven op elkaar. Een vreemde zou het nooit durven jou zo te lijf te gaan, als jouw neefje je schoonzus, op rekening de familieband. Noemden de oude Grieken hun familieleden niet de “allerliefsten”? De hele jonge wereld noemt ze anders. En lijdt onder de familie. En sticht er later zelf een en wordt dan net zo.

Er is geen enkel familielid, dat een ander familielid ooit serieus neemt. Als Goethe een oude tante zou hebben gehad, was ze vast naar Weimar gekomen, om te zien wat die jongen uitvoerde, zou uit haar tasje wat rouge hebben gepakt en zou tot slot diep en diep beledigt weer zijn vertrokken. Maar Goethe heeft niet zo’n tante gehad, maar zijn rust – en op die manier is de Faust ontstaan. Tante zou hem overdreven hebben gevonden
Het is raadzaam bij verjaardagen de familie iets cadeau te doen. Veel zin heeft dat overigens niet; ze ruilt regelmatig alles weer om.
Er bestaat geen enkele mogelijkheid je aan de familie te onttrekken. Mijn oude vriend Theobald Tijger zingt dan wel:

Begin nooit iets met je familie –
want dat loopt mis,
want dat loopt mis!

maar deze versregels zijn slechts aan een verbluffende gebrek aan levenservaring ontsproten. Er valt met de familie namelijk helemaal niets te beginnen – de familie handelt het helemaal alleen af.
En dus valt het te vrezen dat, als de hele wereld te gronde gaat, jou in het hiernamaals een lieflijke engel tegemoetkomt, die zachtjes met zijn palmtak wuift en zegt: “Zeg eens – zijn wij niet familie van elkaar -? En ijlings, geschrokken en tot in het diepst van je hart geraakt, sla je op de vlucht. Naar de hel.
Maar dat helpt je helemaal niets. Want daar zitten ze allemaal, alle andere.

Peter Panter 

Die Weltbühne, 12.01.1923, Nr. 2, bldz. 53,

Naar boven