Home

PERCY BYSSHE SHELLEY

OVER

GODSLASTERING

Zijn

Brief aan de Edelachtbare heer Ellenborough

Naar aanleiding van het

door hem uitgesproken vonnis over de Hr. Daniel Isaac Eaton

de Uitgever van het Derde Deel van

THOMAS PAINE’S “DE EEUW VAN DE REDE.”

1812

Percy Bysshe Shelley

Percy Bysshe Shelley 1792-1822

Inleiding:

Percy Bysshe Shelley (Field Place (Sussex), 4 augustus 1792 – in zee bij La Spezia, 8 juli 1822) was een Engels dichter uit de periode van de romantiek.

Zijn korte leven wordt gemarkeerd door tegenstrijdigheden. Hij was afkomstig uit een rijke aristocratische familie. In zijn eerste jaar aan de Universiteit van Oxford in 1811, hij was toen achttien, schreef hij samen met zijn vriend Thomas Jefferson Hogg een pamflet waarin hij betoogde dat er geen afdoende bewijs bestond voor het bestaan van God (The Necessity of Atheism. Nederlandse vertaling). Zij werden hierop van de universiteit gestuurd. De zaak veroorzaakte een breuk met zijn vader, die niet kon instemmen met de radicale inzichten van zijn zoon.

In hetzelfde jaar ging hij ervandoor, naar Schotland, met de 16-jarige Harriet Westbrook, de dochter van een caféhouder. Hij kreeg een dochter bij haar. Eenmaal getrouwd verhuisde hij naar het Lake District om daar te schrijven, maar hij vertrok al snel naar Ierland om zich daar bezig te houden met politieke pamfletten.

Hij liet zijn vrouw, die opnieuw zwanger was, in 1814 in de steek, en ging samen met Mary Godwin, de briljante dochter van Mary Wollstonecraft, en haar stiefzus Claire Clairmont, via Frankrijk naar Zwitserland, met de bedoeling er een commune van vrije liefde te starten. Nadat zijn eerste vrouw, die weer zwanger was van een onbekende man, zelfmoord had gepleegd door zichzelf in wanhoop te verdrinken, trouwde hij met Mary. Deze handelwijze leidde tot veel protest in Engeland. Shelley verliet het land in 1818 en keerde er nooit meer terug.

Ondanks zijn zelfzuchtige affaires was Shelley een vriendelijk en vrijgevig man. Hij deelde zijn geld met vrienden die in nood verkeerden. Na een periode van rusteloos rondreizen vestigden de Shelleys zich in Pisa. Hier vond hij enige rust, maar niet langdurig. Terwijl hij met een vriend aan het varen was, sloeg als gevolg van een plotselinge windvlaag hun boot om en zij verdronken. Na enkele dagen spoelden de lichamen aan op het strand. Shelleys as werd bijgezet op het Cimitero Acattolico in Rome. In Engeland werd opgelucht gereageerd: 'Shelley de atheïst is dood. Nu weet hij of er een God bestaat of niet.'

Tijdens de wanhopige en onrustige jaren in Italië schreef hij zijn beste werk. Het weerspiegelt zijn idealisme en zijn hoop dat er verlossing mogelijk is door de liefde en de verbeelding. Volgens hem is er geen zekerheid, alleen hoop. (Overgenomen van Wikipedia)


SHELLEY’S OORSPRONKELIJKE VOORWOORD.

Aankondiging. — Geduldig heb ik deze afgelopen vier maanden afgewacht, in de hoop dat een pen, die geschikter is voor deze belangrijke taak, mij het hachelijke genoegen zou besparen om de verdediger te worden van een onschuldig man. Voor degenen die denken dat ik de beste gelegenheid voorbij heb laten gaan, moge dat dienen als een verontschuldiging voor het uitstel. Maar denk niet dat in vier korte maanden de, door het onverdiende lijden van de hr. Daniel Isaac Eaton, gewekte publieke verontwaardiging geluwd kan zijn.

INLEIDING.

De hier opnieuw afgedrukte brief van Shelley kan redelijkerwijs gezien worden als de eerste aanwijzing voor zijn volstrekte genialiteit. Geschreven toen hij nog een jongeman was, amper achttien jaar oud, maar in haar uitgesproken ketterse strekking, enorm enthousiasme, vrijheidsliefde en betrokkenheid bij de mensheid, geeft ze zo volkomen blijk van de man, dat zij het verdient vermenigvuldigd te worden, als is het maar als een aandenken aan onze grootste dichter sinds Milton. Op dit moment, nu er een herleving dreigt van de vervolgingswetten die wij hebben geërfd van een barbaars tijdperk, komt het in het bijzonder van pas.

In een brief aan Godwin, geadresseerd “Cwm-Rhayader, 11 juni 1812” (Thomas Jefferson Hogg's Life, deel ii., p. 129), schrijft Shelley het volgende: “Wat vind je van Eatons rechtszaak en vonnis? Ik wil niet insinueren dat deze arme boekverkoper enige eigenschap gemeen heeft met Socrates of Jezus Christus; toch is de stemming die hem aan de schandpaal nagelt en opsluit, dezelfde als die een voortijdig einde aan hun leven maakte. Zelfs in dit verlichte tijdperk staat de moralist en de hervormer nog steeds dwang te wachten, vergelijkbaar met de dwang die gebruikt wordt bij deze bescheiden maar ijverige imitator van hun inspanningen. Ik heb bedacht het publiek te benaderen over het onderwerp en ben daadwerkelijk al begonnen met een schets van de petitie. Mag ik rekenen op jouw opmerkingen voordat ik het de wereld in stuur?”

De brief lijkt geschreven en gedrukt te zijn rond 29 juli. In zijn Het leven van Shelley, deel ii, pag. 152, verklaart Hogg dat Shelley de brief geschreven heeft op de datum dat die in Londen gedrukt is, maar zonder inzage in Shelley’s brief kunnen we geen zekerheid hebben over de precieze betekenis van zijn woorden. De hr. J. R. Chanter geeft in Schetsen van de Literaire Geschiedenis van Barnstaple (1866, p. 55), een uitgebreid verslag van het drukken van het traktaatje door de hr. Syle uit Barnstaple, en de hr. McCarthy (Shelley’s Jeugd, pag. 345) bevestigt dat. Maar bij de hr. Style schijnt de schrik om het hart geslagen te zijn, want hij heeft het grootste gedeelte van de oplage vernietigd. Vijftig exemplaren zijn echter gestuurd naar de hr. Hookman, boekverkoper aan de Bond Street en de hr. Chanter zegt dat ze zijn verspreid en dat hij ze niet kon achterhalen. Van een van die exemplaren heeft het grote publiek pas kennisgenomen door het pamflet naar aanleiding van de Shelley-gedenkschriften, gepubliceerd door mevr. de baronesse Shelley in 1859. Zij verklaarde “De brief aan de edelachtbare heer Ellenborough is nooit eerder gepubliceerd, maar ik zie het als een zo bijzonder voortbrengsel van een jongeman van achttien jaar, dat mijzelf niet gerechtigd voel om het achter te houden.”

Maar mevr. de baronesse heeft toch bepaalde passages gecensureerd, waarvan de inhoud gepubliceerd was in de Aantekeningen bij Koningin Mab, en in zijn complete en oorspronkelijke vorm zag het pamflet pas het licht toen het afgedrukt werd in Harry Buxton Formans uitgave van de werken van Shelley (deel v., pp. 400-424) in 1880.

De hr. Forman, die het terecht “het eerste goede stuk in proza dat hij publiceerde,” noemde, zegt: “De brief zoals die nu in haar geheel te lezen is, zal een aanzienlijke verbetering blijken te zijn vergeleken met de twee voorafgaande Ierse pamfletten. De ernstige toon is overtuigender, hij werkt het onderwerp grondiger uit, bezigt een minder gebrekkige retoriek en heeft een geringere neiging tot herhaling. Het onderwerp heeft zijn voordelen en Shelley was veel duidelijker op zijn plaats toen hij opkwam voor de zaak van een Vrije Pers en de vrijheid van meningsuiting in de breedste zin des woords, dan toen hij actie voerde voor de Katholieke emancipatie, samen met het intrekken van de Union Act, als het tweeledig medicijn voor alle ellende van Ierland.”

De hr. Daniel Isaac Eaton, een deïst, ten behoeve van wie de brief werd geschreven, was een van de vele vastberaden voorvechters aan wier dappere inspanningen en lijden wij het recht te danken hebben van een Vrije Pers. In juni 1793 werd hij berecht in de Old Baily op de aanklacht van een opruiend schotschrift, voor het publiceren van Thomas Paine’s De rechten van de mens en daarvoor schuldig bevonden, maar zonder strafbare opzet.” Het jaar daarop werd hij gearresteerd voor het publiceren van Politiek voor het Volk maar de uitspraak van de jury was: niet schuldig.

Op 6 maart 1812 werd hij opnieuw berecht in de Koninklijke Rechtbank, op de aanklacht van een godslasterlijk smaadschrift, voor het publiceren van het derde deel van Paine’s De eeuw der Rede. Hij werd aangeklaagd door de Procureur-Generaal die de gevangene weliswaar kapittelde, maar verklaarde dat de enige reden die de jury had om de getuigen te geloven, was dat ze gezworen hadden op een boek dat aangevochten werd door De eeuw der Rede. De hr. Eaton verdedigde zichzelf, maar werd onverbiddelijk een halt toegeroepen door de Edelachtbare hr. Ellenborough, zodra hij zei dat hij overgehaald was om de Bijbel te onderzoeken en hij werd onophoudelijk in de rede gevallen door die rechter toen hij uitspraken deed die hij noodzakelijk achtte voor zijn verdediging. En hoewel hij lering trok uit deze ervaring, had hij een bekwame raadsman, de hr. Prince Smith, die zich in zijn naam tot de rechtbank richtte nadat hij opgeroepen was voor de uitspraak. Hij werd veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf in Newgate en een keer per maand van twaalf tot twee uur aan de schandpaal. Nu door de voorstanders van politieke en geestelijke onderdrukking opnieuw een beroep gedaan wordt op de Wet op Godslastering, die vijftig jaar een sluimerend bestaan geleid heeft, is het goed dat Shelley’s edelmoedige oproep in een goedkope versie zijn weg vindt naar het Engelse volk, dat de uiteindelijke rechter van de rechters is en zowel wetten vervaardigt als intrekt.

AAN DE EDELACHTBARE HEER ELLENBOROUGH.


Edelachtbare Heer,

Het ambt waartoe u door uw land bent geroepen is belangrijk, maar des te indrukwekkender is uw verantwoordelijkheid en des te waakzamer moet zijn dat u niet onopzettelijk de goede straft en de slechte beloont.

U heeft de leiding over een Rechtbank, die ingesteld is om de misdaad te beteugelen. De enige voorwaarde voor de mensen om zich te onderwerpen aan haar gezag is dat haar uitspraken in overeenstemming zijn met de Gerechtigheid.

Als aangetoond zou worden dat een rechter een onschuldig mens had veroordeeld, zou alleen maar het bestaan van wetten, overeenkomstig welke de aangeklaagde wordt gestraft, zijn overtreding maar weinig verzachten. Wanneer de inquisiteur een halsstarrige ketter tot de brandstapel veroordeelt, kan hij eenzelfde pleidooi houden; toch zijn er maar weinigen zo verblind door onverdraagzaamheid dat ze de rechtsgeldigheid daarvan erkennen. Zo’n Rechter zal het minder baten als hij het beleid verdedigt waarbij iemand gestraft wordt die geen misdrijf begaan heeft. Beleid en moraal zouden in een gerechtshof synoniem geacht moeten worden, en iemand wiens gedrag bepaald wordt door het laatste beginsel, kan aan geen enkele strafwet rechtmatig onderworpen worden, voor een vermeende overtreding van het eerste. Het is waar, Edelachtbare, dat er wetten bestaan die u voldoende kunnen vrijwaren voor berisping door enige overheid, naar aanleiding van de onverdiende straf die u de hr. Eaton heeft toebedeeld, maar er zijn geen wetten die u behoeden voor de afkeuring van de natie, geen enkele die het rechtvaardig oordeel van het nageslacht zal afwenden, als dat nageslacht zich zal verwaardigen zich u te herinneren.

Op grond van welk recht straft u de hr. Eaton? Wat anders dan achterhaalde precedenten, vergaard uit tijden van overheersing door priesters en tirannen, kunnen aangevoerd worden ter vergoelijking van een zozeer de menselijkheid en gerechtigheid kwetsende wandaad? Wie heeft hij iets aangedaan?

Welke misdaad heeft hij bedreven? Waarom mag hij niet net als andere mensen vrij rondlopen en de bezigheden vervolgen die hij gewend is? Wat is de bedoeling van het opsluiten van deze man, die aangeklaagd is omdat hij iets gedaan heeft dat niet kwetsend is. Waarom hanteerde degene die hem aanviel een bekend vooroordeel, en was het enige antwoord dat hij gaf, op een oprechte, duidelijke en eenvoudige verdediging, afgezaagde minachting? Ten slotte, als de vooroordelen van de jury, allemaal Christenen, tegen deze benadeelde man, een Deïst, zeer sterk en oneerlijk opgezweept [1] waren, waarom heeft u, Edelachtbare, dergelijke ongrondwettige pleidooien dan geen halt toegeroepen en verlangt u dat de jury zich uitspreekt over de aangeklaagde onschuldige of misdadiger, [2] zonder verwijzing naar het specifieke geloof dat hij aanhangt?

In naam der gerechtigheid, wat is het antwoord op deze vragen? Het antwoord dat het Heidense Athene gaf aan Socrates is hetzelfde waarmee Christelijk Engeland de verdedigers van deze gekwetste man moet proberen het zwijgen op te leggen. “Hij heeft gevestigde meningen in twijfel getrokken.” Helaas! het misdrijf onderzoek is iets dat de religie nooit heeft vergeven. Een onuitgesproken geloof en onverschrokken onderzoek zijn in alle tijden onverzoenlijke vijanden geweest. Ongeremde filosofie heeft zich in elk tijdperk gekant tegen de hersenschimmen goedgelovigheid en fanatisme. De door Newton bewezen waarheden hebben de plaats ingenomen van de astrologie; sinds de recente uitvindingen in de scheikunde, wordt de steen der wijzen niet meer bereikbaar geacht. Allerlei wonderen zijn schaars geworden, omgekeerd evenredig met de verborgen principes die ontdekt zijn door de natuuronderzoekers. Wat onwaar is, zal uiteindelijk door zijn eigen onwaarheid bestreden worden. Aan wat waar is hoeft alleen maar ruchtbaarheid worden gegeven om erkend te worden. Het feit dat de onwaarheid van een stelling onderkend wordt door degenen die macht en dwang gebruiken, is altijd een bewijs. Argumentatie en overreding, doen die geen ingang vinden. Onwaarheid verschuilt zich in hoeken en gaten, “zij laat ik durf niet wachten op ik zou, zoals de arme kat in het spreekwoord (Macbeth 1e bedr. sc.7),” behalve als ze macht heeft, en dan is ze, omdat ze een lafaard is, een tiran: maar de arendsblik van de waarheid schiet door de niet verblindende zonnestraal van het onveranderbare en rechtvaardige heen en brengt ze samen om een universum te bezielen en te verlichten!

Waarom, ik herhaal, is de hr. Eaton gestraft? Omdat hij een Deïst is. En wat bent u, Edelachtbare? Een Christen. Ha, dus! het masker is gevallen. U vervolgt hem omdat zijn geloof anders is dan dat van u. U bootst in uw optreden de vervolgers van het Christendom na, en dat is een bijkomend bewijs van dat uw religie even bloeddorstig, barbaars en onverdraagzaam is als die van hen. Als een of andere deïstische fanaticus aan het bewind is (veronderstel zo iemand om het aanschouwelijk te maken) die in duistere en barbaarse tijden een decreet uitgevaardigd zou hebben, dat belijden van het Christendom strafbaar maakt. Als u, Edelachtbare, een Christelijke boekverkoper was, en de hr. Eaton een Rechter, dan zouden de argumenten die u geschikt acht om uzelf te rechtvaardigen voor het vonnis dat u uitgesproken heeft, in dit denkbeeldig geval evenzeer voldoende moeten zijn, om de hr. Eaton te rechtvaardigen voor het feit dat hij u veroordeeld heeft tot Newgate en de schandpaal omdat u een Christen bent. Waaraan wordt enig recht ontleend om iemand te vervolgen, anders dan aan macht? Denkt u dat u de hr. Eaton kunt bekeren tot uw religie door zijn leven te vergallen? U kunt hem misschien door foltering dwingen uw beginselen te huldigen, maar hij zou er niet in kunnen geloven, tenzij u ze geloofwaardig zou maken, wat wellicht uw krachten te boven gaat. Denkt u de God die u aanbidt te behagen door dit vertoon van uw ijver? Als dat zo is, dan is de Demon waaraan sommige naties mensenoffers brengen minder wreed dan de Godheid van de beschaafde gemeenschap.

U beschouwt de mens als een verantwoordelijk wezen — maar hij kan alleen maar verantwoordelijk zijn voor handelingen die beïnvloed zijn door zijn wil.

Geloof en ongeloof zijn volmaakt anders dan en niet verbonden met de wil. Ze zijn het al dan niet eens zijn met ideeën die elke bewering bepalen. Geloven is een onwillekeurige handeling van de geest, waarvan de intensiteit, net als van andere hartstochten, recht evenredig is met de mate van opwinding. De wil is wezenlijk voor verdiensten of tekortkomingen. Maar hoe kan verdienste of tekortkoming verbonden worden met iets dat anders is dan de eigenschap van de geest, waarvan de aanwezigheid wezenlijk is voor hun bestaan? Ik besef dat de religie gegrond is op een vrijwillig geloof, omdat die het een onderwerp maakt van achting en straf. Maar voordat we de het bestendige licht van rede en gezond verstand uitdoven, dienen we eerst te ontdekken, wat we niet kunnen zonder hun hulp, of er al dan niet iets anders is dat ons door het labyrint van het leven kan leiden.

Als de wet ‘de heretico comburendo’ niet formeel was herroepen, denk ik dat we, gezien wat de ijver van uwe Edelachtbare belooft, niet hoeven te wanhopen, dat we zien hoe het vuur der vervolging weer aangestoken wordt in Smithfield. Zelfs nu klinkt weer de zweep die Descartes en Voltaire uit hun vaderland joeg, de ketens die Galileo boeiden, de vlammen die Vanini verbrandden: — En waar? in een natie die zich aanmatigend het heiligdom van de vrijheid noemt. Onder een regering die, terwijl zij het recht op vrijheid van denken en spreken schendt, er prat op gaat dat ze persvrijheid toestaat, wordt iemand aan de schandpaal gezet en gevangengenomen omdat hij Deïst is en niemand verheft zijn stem uit verontwaardiging over een geschonden menselijkheid. Spreekt de Christelijke God, over wie zijn volgelingen de loftrompet steken als de godheid van nederigheid en vrede — Hij, de vernieuwer van de wereld, de zachtmoedige hervormer — er zijn goedkeuring over uit dat de ene man opstaat tegen een ander en hem, omdat hij op zijn wenk bediend wordt door lictoren, als een Ongelovige ketent en foltert?

Toen de Apostelen uitzwermden om de naties te bekeren, werd hun bevolen iedereen dood te steken en te vergiftigen die niet geloofde in de goddelijkheid van de opdracht van Christus; in dit geval zouden ze zonder twijfel evenzeer te rechtvaardigen zijn als iemand die tegenwoordig de wet ten uitvoer brengt die de Deïst als straf de schandpaal en opsluiting oplegt.

Heeft de hr. Eaton niet evenveel recht om uwe Edelachtbare een Ongelovige te noemen, als u heeft om hem op te laten sluiten voor het verspreiden van een leer die anders is dan die u aanhangt? Wat zeg ik? Heeft hij zelfs niet een nog sterker verweer? Het woord Ongelovige kan alleen van alles betekenen als het toegepast wordt op iemand die iets beweert dat hij zelf niet gelooft. De toets voor de waarheid is een onverdeeld vertrouwen in haar alomvattende krachten; de toets voor een bewuste onwaarheid is de verscheidenheid aan vormen waaronder zij zich voordoet en haar neiging om alle mogelijke dwangmiddelen te benutten die binnen haar macht liggen, ten einde erkenning te verschaffen van wat niet op steun kan rekenen van rede of overtuiging. Een onpartijdige toeschouwer zou het gevoel hebben dat hij sterker betrokken is bij iemand die, erop vertrouwend dat zijn meningen waar zijn, eenvoudigweg de redenen meedeelt waarom hij ze aanhangt, dan bij degene die hem aanvalt, die uitdagend zijn onwil of onvermogen erkent dat hij ze door middel van een woordenwisseling niet wil en kan beantwoorden, en voortgaat met het onderdrukken van de krachten van degene die ze verspreidt en het breken van zijn geest, door de foltering en opsluiting waartoe hij het bevel kan geven.

Ik aarzel niet te bevestigen dat de meningen die de hr. Eaton staande hield, toen hij die bespottelijke rechtszaak onderging, die uw Edelachtbare voorzat, mij waarachtiger en deugdelijker lijken dan die van zijn aanklager; maar als ze even onjuist zouden zijn als de zienswijzen van een Calvinist, dan zou het nog steeds de plicht zijn van degenen die vrijheid en deugdzaamheid liefhebben, om verontwaardigd hun stem te verheffen tegen een herlevend systeem van vervolging — tegen de dwingende onderdrukking van elke mening waar tegenover, als die onjuist is, alleen de waarheid gesteld hoeft te worden en die, als die juist is, ondanks het geweld uiteindelijk moet zegevieren.

De hr. Eaton beweerde dat de Schriften van begin tot eind verzinsel en bedrog [3] zijn en dat de Apostelen leugenaars en bedriegers waren. [4] Hij ontkende het wonder, en de wederopstanding en ten hemel opneming van Jezus Christus. Dat deed hij en de Procureur-Generaal ontkende de bewering die hij naar voren bracht en bracht naar voren wat hij ontkende. Welke opmerkelijke conclusie kan afgeleid worden uit dit feit? Geen, alleen dat de Procureur-Generaal en de hr. Eaton er twee tegenovergestelde meningen op na hielden. De Procureur-Generaal brengt enkele verouderde tirannieke wetten in stelling tegen de hr. Eaton, omdat die een boek publiceert dat er op uit is te bewijzen dat bepaalde bovennatuurlijke gebeurtenissen, waarvan aangenomen wordt dat ze achttien eeuwen geleden hebben plaatsgevonden, in een verre uithoek van de wereld, niet echt hebben plaatsgevonden. Maar hoe is de verdedigers van de twee meningen aan te rekenen of de betreffende feiten al dan niet waar zijn? Niemand is verantwoordelijk voor zijn geloof, omdat niemand dat kan sturen. De hr. Eaton valt derhalve niets te verwijten. Wat moeten we denken van de rechtmatigheid van een vonnis dat een individu straft tegen wie zelfs geen poging gedaan is om ook maar de geringste smet van misdadigheid toe te schrijven?

Er is beweerd dat de meningen van de hr. Eaton bedoeld zijn om de moraal te ondermijnen. Hoe dan? Over welke morele waarheid wordt oneerbiedig of spottend gesproken in het door hem gepubliceerde boek? Moraliteit, of de plicht van mens en burger, is gegrond op de verhoudingen die voortkomen uit de vereniging van mensen, en die verandert naar gelang de omstandigheden die teweeggebracht worden door de verschillende stadia van die vereniging. In soortgelijke situaties moet deze plicht in alle tijden en naties precies hetzelfde zijn. De daaraan tegenovergestelde mening is voortgekomen uit de veronderstelling dat Gods wil de bron of maatstaf is van de moraal. Het is duidelijk dat een absolute uitoefening van Almacht er niet toe zou kunnen leiden dat deugdzaam in feite verdorven is. Een almachtige Demon kan zonder twijfel van straffen iets goeds en van beloningen iets slechts maken, maar kan daarmee niet de geringste verandering aanbrengen in de abstracte en onveranderlijke aard ervan. Door ingrijpen van de Voorzienigheid zou de Almacht de verhoudingen kunnen veranderen in de menselijke samenleving; in dat laatste geval zou wat eerst deugdzaam was slecht worden, overeenkomstig de noodzakelijke en natuurlijke gevolgen van de verandering, maar de abstracte aard van de tegengestelde principes zou dan niet de geringste verandering hebben ondergaan. Bijvoorbeeld de straf waarmee de maatschappij de rover, moordenaar en verkrachter in toom houdt is rechtvaardig, prijzenswaard en noodzakelijk. We bewonderen en respecteren de instellingen die degenen intomen die de doeleinden verwerpen waarvoor de maatschappij in het leven geroepen is. Maar zou precies dezelfde dwang uitgeoefend worden tegen een enkeling die uiting geeft aan zijn twijfel aan een systeem dat erkend is door degenen aan wie de uitvoerende macht toevertrouwd is, die tegelijkertijd geen andere manier van verspreiding gebruikt dan welke verschaft wordt door de rede, dan zou die dwang zonder twijfel onmenselijk en immoreel zijn. En de veronderstelling dat een openbaring van een onbekende macht kan dienen om een zo onzinnige, niet uitgelokte en onverdedigbare vervolging te vergoelijken, betekent in een klap de enige hindernis slechten die de rede tussen deugd en ondeugd plaatst en het principeloze fanatisme een verontschuldiging bieden waarbij het elk waanzinnig optreden kan verontschuldigen, dat zijn eigen razende hartstochten, en niet de ingevingen van de Godheid, hebben voortgebracht.

Morele eigenschappen zijn van dien aard dat alleen de mens daarover kan beschikken. Ze toeschrijven aan de Geest van het Universum, of veronderstellen dat die ze kan veranderen, betekent God verlagen tot mens, en aan dit onbegrijpelijke Wezen eigenschappen verbinden die onverenigbaar zijn met elke mogelijke omschrijving van zijn aard. Hiertegen kan ingebracht worden: “Dient de Schepper niet de volmaaktheden te hebben van zijn schepsel? Nee. De morele eigenschappen van de mens aan God toeschrijven, is veronderstellen dat hij vatbaar is voor hartstochten die iets wat zuiver Geest is, omdat ze voortkomen uit een lichamelijk organisme, duidelijk niet kan bezitten. Een beer is onvolmaakt, tenzij hij wild is, een tijger is onvolmaakt als hij niet verscheurend is, een olifant is onvolmaakt als hij anders is dan leergierig. Wat moet een argument dan diepzinnig zijn, dat aantoont dat God even wild is als een beer, even verscheurend als een tijger en even leergierig als een olifant. Maar zelfs als we veronderstellen, samen met het gewone volk, dat God een eerbiedwaardige oude man is, gezeten op een wolkentroon, zijn gemoed het toneel van allerlei hartstochten, vergelijkbaar met die van de mensheid, met een veranderlijke en onduidelijke wil zoals die van een aardse koning; — dan zijn goedheid en rechtvaardigheid nog steeds eigenschappen die hem zelden ontzegd worden, en moeten we erkennen dat hij elke daad afkeurt die onverenigbaar is met die eigenschappen. Vervolgen voor een mening is onrechtvaardig. Met welk recht kunnen de aanbidders van een God, op wiens welwillendheid zij prat gaan, het leven van hun medemens vergallen, omdat zijn ideeën over die God anders zijn dan die zij er op na houden? Helaas! die vervolgers die een welwillende God aanbidden zijn niet consequent. Degenen die een Demon aanbidden zouden dan juist handelen in overeenstemming met deze principes, door in zijn naam mensen op te sluiten en te folteren.

Vervolging is de enige naam die toepasselijk is voor straf opgelegd aan een individu op grond van zijn meningen. Aan welk doel moet vervolging beantwoorden? Kan zij iemand die zij kwaad doet overtuigen? Kan zij mensen bewijzen dat hun meningen onjuist zijn? Zij kan wel van hem een huichelaar maken en van hen lafaards. Maar ondeugdelijke middelen kunnen niet een goed doel bevorderen. De onbevooroordeelde geest kijkt wantrouwend naar een leer die de steunende hand van de macht nodig heeft.

Socrates werd vergiftigd omdat hij het vernederende bijgeloof betwistte, waarin zijn landgenoten opgevoed werden. Niet lang na zijn dood zagen de Atheners de onrechtvaardigheid in van dit vonnis. Zijn aanklager, Meletus, werd veroordeeld en Socrates werd een halfgod.

Jezus Christus werd gekruisigd omdat hij probeerde de ritus van Mozes te vervangen door meer morele en menselijke regels — zijn rechter erkende openlijk zijn onschuld, maar een dweepzieke en onwetende menigte eiste iets gruwelijks — Barabbas, de moordenaar en verrader, werd vrijgelaten. De zachtmoedige hervormer Jezus werd geofferd aan de bloeddorstige Godheid van de Joden. De tijd verstreek, tijd veranderde de situaties en daarmee de meningen van de mensen.

Het gewone volk, dat altijd in uitersten denkt, raakte ervan overtuigd dat de kruisiging van Jezus een bovennatuurlijke gebeurtenis was. Getuigenissen van wonderen, zoveel voorkomend in onverlichte tijden, waren niet nodig om te bewijzen dat hij iets goddelijks was. Dat geloof, dat meeging met het verstrijken der tijden, ontmoette de hersenschimmen van Plato en de gedachten van Aristoteles, en won aan kracht en reikwijdte, totdat de goddelijkheid van Jezus een dogma werd. Dat betwisten betekende de dood, dat betwijfelen was een schande.

Het Christendom is nu de gevestigde godsdienst. Iemand die het betwist, moet er genoegen mee nemen dat hij ziet dat in de publieke opinie moordenaars en verraders hoger aangeslagen worden dan hij; maar als zijn talent even groot is als zijn moed en bijgestaan wordt door een bijzondere samenloop van omstandigheden, kunnen toekomstige tijden hem verheffen tot een godheid en anderen in zijn naam vervolgen, zoals hij vervolgd werd in de naam van zijn voorgangers, als eerbetoon aan de wereld.

Dezelfde middelen die alle andere veel verbreide geloven hebben gesteund, hebben dat ook gedaan met het Christendom. Oorlog, moord en leugen, daden met een weergaloze en onvergelijkbare wreedheid hebben het gemaakt tot wat het is. Wij ontlenen aan onze voorouders een zodanig gekoesterd en gesteund geloof: we ruziën, vervolgen en haten om het in stand te houden. Is het niet zo dat de analogie de mening steunt dat, omdat het Christendom net als andere stelsels opgekomen is en zich verbreid heeft, het net zoals zij in verval zal raken en ten onder zal gaan; dat het, omdat het door geweld, verdorvenheid en bedrog, en niet door argumenteren en overreden, ingang heeft gevonden bij de mensheid, afgedaan zal hebben wanneer het enthousiasme verdwenen is en de tijd, die onfeilbare bestrijder van onjuiste meningen, haar zogenaamde bewijzen in de duisternis van de oudheid heeft gehuld; dat alleen Miltons gedicht de herinnering aan zijn absurditeiten blijvend zal maken; en dat mensen even van harte zullen lachen om genade, geloof, verlossing en erfzonde, als ze nu doen om de metamorfosen van Jupiter, de wonderen van de Roomse heiligen, de werkzaamheid van tovenarij en het verschijnen van de geest van gestorvenen.

Was de Christelijke Religie louter begonnen en in stand gebleven door middel van de kracht van argumentatie en overreding, door haar vanzelfsprekendheid, uitmuntendheid en geschiktheid, dan zou de voorgaande analogie onaannemelijk zijn. We zouden dan nooit speculeren over het toekomstig geleidelijk verdwijnen van een systeem dat volmaakt in overeenstemming is met natuur en rede; het zou even lang voortbestaan als zij; het zou een even onbetwistbare waarheid zijn als het licht van de zon, de misdadigheid van moord en andere feiten, fysiek en moreel die, afhankelijk van onze organisatie en beperkte situaties, erkend blijven als toereikend, zolang de mens mens is. Het is een onweerlegbaar feit dat de overweging die de overhaaste conclusies van lichtgelovigen zou moeten onderdrukken, of hun hardnekkigheid bij het handhaven ervan matigen, dat als de Joden niet een barbaars en fanatiek volk waren geweest en zelfs als de vastberadenheid van Pontius Pilatus even groot was geweest als zijn openhartigheid, de Christelijke Religie nooit de overhand had kunnen krijgen, niet eens had kunnen bestaan. Mens! het bestaan van uw meest gekoesterde meningen hangt aan een zijden draadje, komt voort uit een zeer twijfelachtige bron, leer ten minste nederig te zijn; geef ten minste toe dat u mogelijk ook verleid bent, door opvoeding en omstandigheden, tot het aanvaarden van principes die gespeend zijn van rationeel bewijs, en waarvan de waarheid nog onvoldoende is aangetoond. Geef ten minste toe dat het feit dat uw broeders meningen onjuist zijn, onvoldoende is om uw haat te verdienen. Wat? wilt gij, omdat een medemens de redelijkheid betwist van uw geloof, hem straffen met foltering en opsluiting? Als vervolging voor religieuze meningen aanvaard zou worden door de moralist, hoe wijd zou de deur dan geopend worden, waar doorheen allerlei fanatici een aanslag kunnen plegen op de vrede van de maatschappij! Hoeveel barbaarse en bloeddorstige daden zouden dan niet goedgekeurd worden! Maar mijn vraag is of iemand die, door een algemeen aanvaarde leer te betwisten, of te bewijzen dat die onjuist en nutteloos is (met het doel alles wat onjuist en nutteloos is af te schaffen) of haar aanhangers de gelegenheid te geven om haar uitmuntendheid en waarheid te bewijzen, eigenlijk niet het recht heeft op respect in plaats van afkeuring van de maatschappij. Natuurlijk kan dat geen misdrijf zijn! Natuurlijk zou het individu dat zijn tijd wijdt aan onverschrokken en onbelemmerd onderzoek naar de grote vraagstukken die voortkomen uit onze morele aard, bescherming verdienen in plaats van de wraak van een verlichte wetgeving. Ik wil dat u weet, Edelachtbare, dat ijzeren ketenen de deugdzame ziel niet kunnen binden of onderwerpen. Vanuit de nevelen en eenzaamheid van haar kerker stijgt ze op, vrij en onverschrokken, waarheen uw ziel vanuit de pompeuze zetel van het oordeel niet durft op te rijzen. Ik waarschuw u niet dat u op uw hoede moet zijn, voor het geval dat u omdat u belijdend Christen bent zou kunnen vergeten dat u een mens bent; maar ik waarschuw u niet de periode te verhaasten die, onder het huidige systeem van dwang, te snel tot rijping komt, als de zetels van gerechtigheid, de zetels zullen zijn van corruptie en slaafsheid en de cellen van Newgate het verblijf wordt van alles wat eerbaar en waarachtig is.

Het is niet mijn bedoeling de hr. Eaton te vergelijken met Socrates of Jezus. Hij is iemand met een onberispelijk en achtenswaardig karakter; hij is een burger, die niet beschuldigd wordt van een misdaad; als dus zijn rechten als burger en als mens geschonden zijn, is dat gebeurd door middel van onwettig en immoreel geweld. Maar ik beweer dat als er een tweede Jezus zou opstaan onder de mensen; als iemand als Socrates opnieuw de aarde zou verlichten, een langdurige opsluiting en schandelijke bestraffing (volgens het vervolgingsregime dat nieuw leven is ingeblazen door uwe Edelachtbare) teweeg zouden brengen wat dollekervel en kruis voordien hebben aangericht. De smet op het nationale karakter zou, net als die op Athene en Judea, onuitwisbaar blijven, behalve door het tenietdoen van de geschiedenis waarin het is opgetekend. Wanneer de Christelijke religie verdwenen zal zijn van de aardbodem, wanneer de herinnering er aan, net als die aan het Polytheïsme zal overblijven, maar alleen zal overblijven als onderwerp van spot en verbazing, zal het verontwaardigde nageslacht een onsterfelijke schande verbinden aan die gewelddaden. Net als de moord op Socrates zal het verzekerd zijn van de afschuw van alle tijden.

De vreselijke en verpletterende gruweldaden, die als kometen oplichten in de duisternis van barbaarse en bijgelovige eeuwen, worden door de moralist alleen maar gezien als een noodzakelijk gevolg van bekende oorzaken; maar als een verlichte tijd en natie zich onderscheiden door een daad die alleen barbaren en fanatici betaamt, gaat zelfs de filosofie betwijfelen of de menselijke natuur ooit boven de humeurigheid en zwakzinnigheid van haar kindertijd zal uitstijgen. Het systeem van vervolging, van welks wedergeboorte u, Edelachtbare, een van de leidende vroedvrouwen bent, is even machteloos en slecht als inconsequent. De pers staat vol met wat (ironisch zou ik zo denken) bewijzen van de Christelijke religie genoemd worden: deze boeken zijn doordrenkt met scheldwoorden en lasterpraat tegen ongelovigen. Ze veronderstellen dat iemand die het Christendom verwerpt zijn verstand en gevoel volkomen kwijt is. Ze dragen de meest onbewezen beweringen aan en nemen de meest stuitende dogma’s aan als de belangrijkste principes. De gevolgtrekkingen die gemaakt zijn uit deze aangenomen vooronderstellingen zijn indrukwekkend logisch en juist; maar als een fundament zwak is, heb je geen architect nodig om te voorspellen dat de bovenbouw instabiel is. Als niet bespreekbaar is of het Christendom waar is, waarom zijn die boeken dan geschreven? Als er voldoende zijn om het te bewijzen, waarom is er dan nog behoefte aan een polemiek? Als God gesproken heeft, waarom is het universum dan niet overtuigd? Als de Christelijke religie nog grondiger bestudeerd moet worden, nog meer moeizaam onderzoek moet plaatsvinden om te bepalen of het authentiek is, waarom dan met geweld proberen te voltooien, wat alleen de menselijke geest naar eigen tevredenheid kan bewerkstelligen? Als ten slotte haar waarachtigheid niet aangetoond kan worden, waarom dan toch vergeefs proberen God de heerschappij over zijn schepping af te pakken en oneerbiedig beweren dat de Geest van Welwillendheid de voor het welzijn van de mens wezenlijke kennis heeft geschonken, de enige die sinds haar verspreiding het onderwerp is geweest van onafgebroken muggenzifterij en de oorzaak van onverzoenlijke haat? Of de Christelijke Religie is waar, of zij is dat niet. Als ze waar is komt ze van God en haar echtheid kan niet meer twijfel en twist toelaten, dan haar Almachtige Schepper bereid is toe te staan. Als ze waar is laat ze een rationeel bewijs toe en kan zichzelf onbetwistbaar maken, net zoals de principes die vastgesteld zijn door Locke en Newton aangaande materie en geest; en al naar gelang het nut van het betreffende feit, moet aangenomen worden dat een welwillend wezen graag wil dat zijn kennis verspreid wordt op aarde. — Als het onwaar is, zal een verlichte wetgeving vast niet iemand straffen, die zich verzet tegen een systeem dat des te heillozer en verderfelijker, omdat het uitgebreid aanvaard is en des te meer absurde en rampzalige gevolgen heeft, omdat het verweven is met de opvoeding, met de vooroordelen en aandoeningen van het hart, in de vorm van een wijdverbreid geloof.

Stel dat een of andere onnozele filosoof zou beweren dat de aarde het middelpunt is van het universum, of dat dat idee onaangedaan of onnadenkend de menselijke geest kon binnendringen. Die man zou iets beweren was aantoonbaar onjuist is. Hij zou een onjuist mening verspreiden. Maar verdient hij daarom schandpaal en opsluiting? In geen geval; waarschijnlijk zouden maar weinig mensen hun plichten als burger en als mens beter vervullen. Ik geef toe dat bovengenoemd geval niet helemaal opgaat. Het denkende deel van de gemeenschap heeft de waarheid van het Christendom niet als even onbetwistbaar opgediend gekregen als die van het systeem van Newton. Een heel groot deel van de samenleving, die ook nog onderling sterk en uitgebreid verbonden is, ontleent haar enige verdienste aan het geloof van het Christendom als een algemeen aanvaard geloof.

Iemand folteren en opsluiten die een dogma verdedigt, hoe bespottelijk en onjuist dat ook is, is uitermate wreed en onverstandig. Maar wat wordt de wreedheid nog verergerd als die gericht is tegen de bestrijder van een mening die nog ter discussie staat, en waaraan mensen met ongekende vaardigheden, een scherpzinnig verstand en onberispelijke deugdzaamheid, ter bestrijding daarvan hun leven gewijd en ten slotte opgeofferd hebben!

Het moment nadert ras en ik hoop Edelachtbare dat u dan nog leeft om het te zien aanbreken, waarop de Mohammedaan, de Jood, de Christen, de Deïst en de Atheïst, samen zullen leven in één gemeenschap, eerlijk de voordelen zullen delen die uit die eenwording voortkomen en verenigd zijn door de banden van menslievendheid en naastenliefde. Edelachtbare, u heeft een onschuldig man veroordeeld: hem was geen misdrijf ten laste gelegd — en u veroordeelde hem tot foltering en opsluiting. Ik heb deze brief niet tot u gericht in de hoop u ervan te overtuigen dat u verkeerd heeft gehandeld. De meest gewetenloze en wrede mensen zijn ruim voorzien van drogredenen om te bewijzen dat ze het anders zouden hebben gedaan en aan te tonen dat verdorven deugdzaam is. Maar ik verhef mijn eenzame stem om mijn afkeuring uit te spreken, voor zover mogelijk, over het wrede en onrechtvaardige vonnis dat u uitgesproken heeft over de hr. Eaton — om voor zover ik mijn invloed kan uitoefenen op de rechten van de mensheid, die u lichtzinnig en onwettig heeft geschonden.

Edelachtbare, enz.,

Uw, enz.

Handtekening Percy Bysshe Shelley

P.B. Shelley


Denk niet dat tirannen voor immer zullen heersen
Of de priesters van het bloeddorstige geloof;
Aan rand staan ze van die machtige stroom
Welks golven zij hebben gekleurd met dood:
Gevoed wordt ze uit de diepte van duizend dalen
En deint daar omheen, schuimt en wast;
Hun zwaarden en scepters zie ik dan drijven
Als wrakhout op de golfslag van de eeuwigheid.

Shelley


Gedrukt en uitgegeven door de Progressive Publishing Company
Stonecutter Street, Farringdon Street, 28 Londen, E.C.

Noten

[1] Zie de redevoering van de Procureur-Generaal. — [Noot van Shelley.]
[2] Op grond van het wetsvoorstel van de hr. Fox (1791) zijn jury’s, in geval van een smaadschrift, zowel rechter van de wet als van het feit. — [Noot van Shelly.]
[3] Zie de redevoering van de Procureur-Generaal. — [Noot van Shelly]
[4] Dat waren niet de echte woorden van de hr. Eaton, die een veel verdedigbaarder standpunt innam. Waarschijnlijk zag Shelley alleen kranten uit die tijd. Het volledig verslag van het proces werd naderhand gepubliceerd door Eaton zelf. — J. M. W.

* * *

Naar boven