Home
 |
HANS ZINSSER
1934
RATTEN, LUIZEN EN GESCHIEDENIS
|
 |
EEN BIOGRAFISCH ONDERZOEK WAARIN NA TWAALF, VOOR
DE VOORBEREIDING VAN DE LEEK ONMISBARE,
INLEIDENDE HOOFDSTUKKEN,
DE LEVENSGESCHIEDENIS
BEHANDELD WORDT
VAN DE
TYFUS
dit boek is in hartelijke genegenheid opgedragen aan
Chales Nicolle,
wetenschapper, schrijver en filosoof (en Nobelprijswinnaar)
In
de verschillende stadia van haar Avontuurlijke Loopbaan ook bekend als Morbus
pulicaris (Cardanus,
1545); Tabardiglio y
puntos (De Toro, 1574); Pintas; febris purpurea epidemica
(Coyttarus, 1578); Febris
quam lenticulas vel puncticulas vocant (Fracastorius, 1546); Morbus
hungaricus; La Pourpre; Pipercorn; Febris petechialis vera; Febris
maligna pestilens; Febris putrida et maligna; Tyfus carcerorum; Jayl Fever Fièvre des Hopitaux;
Pestis
bellica; Morbus castrensis; Famine Fever; Irish Ague; Tyfus
exanthematicus; Faulfieber; Hauptkrankheit; Pestartige Bräune;
Exanthematisches Nervenfieber, enzovoort, enzovoort.
INLEIDING
Hans Zinsser heeft niet alleen een zeer
onderhoudend en vaak geestig verhaal geschreven of de Tyfus, maar durft
daarnaast verbanden te leggen. Het enige nadeel is dat hij een
evolutionist is, maar als je de evolutionistische saus uit zijn boek
wegfiltert, resteert er een relaas waarin hij duidelijk weet te maken
hoezeer de loop van de geschiedenis bepaald is door epidemieën en
hoe
onbelangrijk generaals daarin geweest zijn, zoals hij dat stelt. Hij
laat zien hoe nauw het verband is tussen epidemieën en
maatschappelijke
ontreddering, opkomende industrialisatie, oorlogen, godsdiensttwisten,
werkeloosheid, armoede en uitzichtloosheid.
Voorwoord
Deze hoofdstukken — wij aarzelen een zo onsamenhangend
geheel
een boek te noemen —zijn geschreven tijdens terloopse momenten,
als ontspanning
tijdens het onderzoek naar de tyfeuze koorts in het laboratorium en in
het veld. Als je de besmettelijke ziekten over de wereld volgt, ga je
ze uiteindelijk als biologische individuen zien, die door de eeuwen
heen geleefd hebben, vele mensengeneraties hebben overspannen en een
leven hebben geleid, dat biografisch benaderd kan worden. De tyfus
leent zich — meer dan de meeste andere ziekten — voor een
dergelijke
benadering vanwege haar buitengewone parasitaire cycli in de insecten-
en zoogdierwereld en de saillante feiten, die de afgelopen tien jaar
allemaal verhelderd zijn. De bacterioloog vindt in geen enkele andere
infectie een zo gunstige gelegenheid om de ontwikkeling van het
parasitisme te bestuderen. Bovendien vindt deze ziekte, in haar
tragische verhouding tot de mensheid, haar weerga niet — zelfs
niet in
pest en cholera.
In de loop van al die jaren, waarin wij in beslag waren
genomen door besmettelijke ziekten en waarbij wij afwisselend plaats
namen op de
stoel van de biologische oorlogsvoering en in het laboratorium, zijn
wij steeds meer onder de indruk geraakt van het belang — vrijwel
geheel
veronachtzaamd door historici en sociologen — van de invloed van
die
rampen op het lot der volkeren, dus op opkomst en ondergang van
beschavingen. De hoofdstukken, die dit aspect van ons onderwerp
behandelen, bieden weinig meer dan inleidende opmerkingen. Zij zouden
kunnen dienen om historici, die over kennis beschikken die wij missen,
te stimuleren die factoren de aandacht te geven die zij verdienen en
hun invloed te verwerken in de interpretaties van de afgelopen
geschiedenis van de mensheid.
Wij willen er geenszins aanspraak op maken dat wij enige
oorspronkelijke bijdrage hebben geleverd aan de geschiedenis van de
geneeskunde. Wij hebben informatie verzameld waar wij maar konden en
hebben vrijelijk gebruik gemaakt van het werk van scherpzinnige
geleerden zoals Schnurrer, Hecker, Ozanam, Hirsch, Murchison, en
anderen. Bij het raadplegen van teksten uit oudheid en Middeleeuwen
werd onze armzalige kennis van de klassieken aangevuld door de
welwillende en vriendelijke hulp van onze collegae, de hoogleraren
Gulick en Rand, van onze vriend Dr. Fred B. Lund, en door de
enthousiaste belangstelling van Mr. C. T. Murphy van de
Oudheidkunde-faculteit van Harvard. Gesprekken en correspondentie met
Professor Sigerist van de John Hopkins Universiteit, Professor Merriman
van Harvard, Majoor Hume van de Krijgsmacht van de Verenigde Staten, en
vele anderen zijn ons op essentiële plaatsen tot onschatbare hulp
geweest. In het bijzonder zijn wij dank verschuldigd aan onze wijze en
beminnelijke vriend Professor W. Morton Wheeler, die vrijgevig met zijn
advies en aanmoediging is geweest. Omdat dit op geen enkele manier een
wetenschappelijke verhandeling is, hebben wij verwijzingen naar recente
publicaties achterwege gelaten en om niemand tekort te doen vrijwel
geen namen genoemd.
Voor onze hoofdstukken en opmerkingen over zaken van literair
belang, maken wij geen verontschuldigingen. Hoewel wij ze relevant
vinden voor het algemene schema van onze uiteenzetting, zullen velen
dat niet
relevant vinden. In zekere zin is dit boek echter een protest tegen de
Amerikaanse houding, die de neiging vertoont te benadrukken dat een
specialist geen belangstelling dient te hebben buiten zijn eigen
gekozen terrein — tenzij dat golfen, vissen of bridgen is. Een
specialist moet zich — in onze nationale visie— bij zijn
eigen vak
houden, zoals "een schoenmaker bij zijn leest." Wij lopen de kans
—
vanwege dit werkstuk — als minder dan een bacterioloog
aangeslagen te
worden. Het is de moeite waard. Een dag heeft echter vierentwintig uur;
je kunt maar tien uur werken en acht uur slapen.
Wij zijn de mening toegedaan dat het allesbehalve
uitzonderlijk is dat een gerichte intellectuele bezigheid in het
algemeen het bevattingsvermogen kan vergroten; dat het een vergissing
is om de
menselijke geest te verdelen in subspecialisaties; en dat kunst en
wetenschap veel gemeen en voordeel van elkaar kunnen hebben door
wederzijdse evaluatie. Europeanen hebben dat lang gekoesterd. Wij zijn
niet zo onbezonnen dat wij durven te beweren dat ons boek daaraan heeft
bijgedragen. Wij hebben het in ieder geval opgeschreven zoals het in
ons opkwam en ons daarmee vermaakt en op vertrouwd.
H. Z.
INHOUD
HOOFDSTUK 1. Bij wijze van verklaring en verontschuldiging
HOOFDSTUK II. Een bespreking
van de verhouding tussen wetenschap en kunst — een onderwerp, dat
niets met
tyfus te maken heeft, maar ons opgedrongen werd door de letterkundige
heer uit het vorige hoofdstuk.
HOOFDSTUK III Inleiding tot de definitie van bacteriën en andere
parasieten en een korte uitweiding over de vraag naar de oorsprong van
het leven — zonder dat te behandelen zou de lezer volkomen
onvoorbereid
zijn op wat volgt.
HOOFDSTUK IV. Over parasitisme in het
algemeen, en over de noodzaak bij het historische onderzoek van
epidemieën rekening te houden met de verandering in de aard van
infectieziekten; een korte beschouwing over syfilis ter illustratie van
die bewering. Dat houdt rechtstreeks verband met onze biografie, omdat
wij, voor lezers die van het bestaan van een mensenras niets afweten,
te werk moeten gaan alsof wij over een mens schrijven.
HOOFDSTUK V. Vervolg van Hoofdstuk IV, maar
meer in het bijzonder over zogenaamde nieuwe ziekten en enkele, die
verdwenen zijn
HOOFDSTUK VI. Ziekten uit de Oudheid;
beschouwing over de epidemieën, die in de Oudheid woedden en een
poging
diagnoses te stellen, wat duizend jaar later niet eenvoudig is, maar om
diezelfde reden even lastig te weerleggen. Al moge dit weer een onnodig
uitstel van onze biografie schijnen, het is een blijk van onze poging
de ouderdom van tyfus te bepalen.
HOOFDSTUK VII. Vervolg van onze beschouwing
van de ziekten van de Ouden, met bijzondere aandacht voor
epidemieën en
de val van Rome. Wij zijn nog steeds op zoek naar bewijzen voor het
voorkomen van tyfus in de Oudheid.
HOOFDSTUK VIII. Over de invloed van
epidemische ziekten op de politieke en militaire geschiedenis en hoe
onbelangrijk generaals zijn. Wij beloven dat dit de laatste uitweiding
is, buiten ons hoofdthema.
HOOFDSTUK IX. Over de luis: wij zijn nu
genaderd tot het bekijken van de omgeving, die de aard van ons
onderwerp heeft helpen vormen..
HOOFDSTUK X. Nog meer over de luis: de
noodzaak van dit hoofdstuk zal duidelijk zijn voor mensen die gegrepen
zijn door de strekking van deze biografie.
HOOFDSTUK XI. Veel over ratten — weinig
over
muizen
HOOFDSTUK XII. Eindelijk zijn we zover dat
wij het onderwerp van onze biografie rechtstreeks kunnen aanpakken. Wij
bekijken de intieme familierelaties, rechtstreekse voorouders en
incubatietijd van tyfus.
HOOFDSTUK XIII. Waarin we de geboorte, prille
jeugd en vlegeljaren van de tyfus onder de loep nemen.
HOOFDSTUK XIV. Waarin wij de eerste
epidemische heldendaden van onze ziekte volgen
HOOFDSTUK XV. Vroege volwassenheid: de
periode van jeugdig vuur en wilde haren.
HOOFDSTUK XVI. Beoordeling van de
tegenwoordige opvoeding en vooruitzichten voor de toekomstige opvoeding
en discipline
Hoofdstuk I
Bij wijze van
verklaring en verontschuldiging
Als dit boek ooit geschreven wordt — en
als
het geschreven wordt — een uitgever vindt — en als het
uitgegeven wordt
—door iemand gelezen wordt, zal het met enige moeite, als een
levensbeschrijving herkend worden. We leven in de eeuw van de
biografie. Wij kunnen niet langer met Carlyle zeggen, dat een
goedbeschreven leven even zeldzaam is als een goedbesteed leven. Onze
boekwinkels liggen vol met de geschiedenissen van de groten en
bijna-groten van alle tijden en iedere maand kondigen de
uitgeverscatalogi een nieuwe oogst aan. De biografie heeft de roman
grotendeels verdrongen, is het terrein binnengedrongen, van wat ooit
het kritische essay heette, is een succesvolle strijd aangegaan met
detectiveverhaal en erotische memoires en heeft zelfs het terrein
betreden van het krankzinnigengesticht. Men vraagt zich af wat die
stortvloed heeft teweeggebracht.
Veel antwoorden zijn mogelijk. Het is niet
onwaarschijnlijk dat de literatuur, samen met andere huidige
levensfasen, op de wetenschappelijke toer is gegaan. Evenals in de
wetenschap werken een paar originele mensen de formule uit voor het
ontdekken van een bepaald onderwerp, waarna een groot aantal navolgers
die formule toepassen op overeenkomstige problemen en daar dan gunstige
resultaten mee bereiken. In een tijd van armzalige literaire
oorspronkelijkheid bestaat er bij de werkende mens een natuurlijke
neiging om de grootheid van geniale meesters te verklaren. En tegenover
iedere romanschrijver, dichter of uitvinder, van welke aard dan ook,
staat een dozijn uitleggers, commentatoren en critici.
Ooit was het schrijven van een biografie een
serieuze bezigheid en een taak voor een geleerde. Toen Plutarchus zijn Parallelle
Levens schreef, werd zijn geest — zoals Clough terecht
opmerkt —
gedreven door de ethica van Aristoteles en theorieën van Plato, de
godsdienst van de ontwikkelde mensen van zijn tijd. Hij hield zich
minder bezig met hun daden dan hun motieven en de reactie van hun
bekwaamheid en karakter op de omstandigheden van de grote beschavingen
van Griekenland en Rome. Wetenschappelijke biografieën van latere
tijd
volgden een soortgelijke methode, zelfs in zo intens persoonlijke
verhandelingen als Boswell’s Johnson of de Gespräche
mit
Goethe, waardoor een saaie piet als Eckermann zich naar de eeuwige
roem wist te schrijven. De kleinere details van het intieme leven
werden in het verleden alleen belangrijk gevonden, voorzover ze invloed
hadden op de geestesgesteldheid, die leidde tot grote prestaties. Men begreep dat "les petitesses de
la vie privée peuvent s’allier avec
l’héroïsme de la vie publique". Maar zij werden slechts gebruikt, als zij
belangrijk of onderhoudend waren. De nieuwe school ziet de sleutel naar
een persoonlijkheid in de petitesses. De biografie is
neurose-bewust geworden. Freud is een groot man. Maar het is
gevaarlijk,
als een groot man al te gemakkelijk
halfbegrepen wordt. Van de Freudiaanse explosieven zijn voetzoekers
gemaakt, waaraan de dwaas zijn vingers brandt. Het is eenvoudig
geworden om lawaai en stank te verwekken met stoffen, die door de grote
uitvinder werden samengesteld om rotsen te laten springen. De biografie
is duidelijk de beste speelplaats voor de beginneling in de
psychoanalyse. De oudere biografen misten dit kijkgaatje naar het
onbewuste. Zij beoordeelden hun helden slechts via het bewuste. Het
onbewuste onttroont het bewuste. Grote mannen worden tegenwoordig
gewogen naar hun endocriene evenwicht in plaats van hun daden. Arme Shelley! Arme Byron! Arme
Wagner! Arme Chopin! Arme Heine! Arme Mark Twain! Arme Henry James! Arme Melville! Arme
Dostojewski! Arme Tolstoi! En
zelfs arme Jezus! Er zijn er nog een heleboel over — dit rijke
terrein
is nauwelijks ontgonnen, maar zelfs nu alle groten nog niet eens
bezweken zijn, worden de "aangetasten" uitbundig gelezen: P. T. Barnum,
Brigham Young — tot Al Capone en Pancho Villa toe.
Bij de onderhavige biografie zijn wij
gedwongen door de aard van het onderwerp tot de oudere methode terug te
keren. Wij zullen geen steun ontlenen aan de psychoanalyse. Geen
prenatale invloeden; geen Oedipus- of moedercomplexen; geen jeugdige
liefdesgeschiedenissen of latere ontrouw; geen perversies, driften of
aanpassingsproblemen; geen fatsoensbelemmeringen en geen frustraties
door onderdrukte wensen. Geen roddel zal ons helpen; geen persoonlijke
brieven, die niet bijtijds verbrand konden worden. Wij kunnen niet
rekenen op publiciteit door een aanklacht wegens smaad, wat nauwelijks
kan worden afgewend, noch op handige toespelingen op schandalen. Zelfs
hebben wij niet het gemak van vroegere biografen en essayisten, die wij
kunnen overschrijven, parafraseren of weerleggen. Wij zijn dus geheel
gespeend van de sauzen en kruiden, waarmee door biografen van dichters
en wetenschappers hele gewone en vaak bedenkelijke lieden worden
gemaakt; waardoor zij de aandacht van het werk van die mensen kunnen
afleiden en op hun onbetekenende of verkeerde gewoonten kunnen richten,
waarmee zij een held kunnen maken van een succesvolle commerciële
oplichter, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid kunnen smoren in
huiselijke deugd of de aandacht voor het belang van de beste en
blijvende prestaties van hun slachtoffer kunnen richten op de volslagen
onbelangrijke persoonlijke zaken, waarvoor hij zich zelf schaamde.
De verslinder van biografieën zal zich
nu
afvragen, hoe wij dit veld durven te betreden, zonder de onmisbare
hulpmiddelen van de biografische handelsreiziger. Het antwoord is
eenvoudig: het onderwerp van onze biografie is een ziekte.
Wij zullen proberen zo min mogelijk technisch
te schrijven, voor zover de nauwkeurigheid dat toelaat. Wij moeten
echter onvolledig blijven, want het leven van ons slachtoffer, waaruit
wij slechts de belangrijkste episoden kunnen kiezen, was lang en
veelbewogen. Veel van zijn alledaagse huis tuin en keukenverhaal is
even gewoon en eentonig geweest als van welk menselijk wezen dan ook:
krijger, dichter of winkelier. Bovendien is ons verhaal geen "populaire
wetenschap". Als het hier en daar dramatisch is, komt dat door het
verhaal en niet door ons. Opvoedende waarde zit er niet in. Wij hebben
ervoor gekozen de biografie van onze ziekte te schrijven, omdat wij
haar platonisch liefhebben — zoals Amy Lowell Keats liefhad
— en hebben
geprobeerd daarmee vertrouwd te raken, waar wij maar konden. En hoe
vertrouwder wij daarmee werden, hoe meer wij onder de indruk raakten
van de invloed die deze en andere besmettelijke ziekten, die — in
hun
protoplasmatische continuïteit —de hele mensengeschiedenis
overspannen,
op het lot van het mensdom gehad hebben
Bij de benadering van ons onderwerp
veroorloven wij ons echter een aantal uitweidingen, waartoe onze
onderneming ons onvermijdelijk dwingt.
2
De besmettelijke ziekte is een van de grote
tragedies van levende wezens — de strijd om het bestaan tussen
verschillende levensvormen. De mens ziet het vanuit zijn eigen
vooringenomen standpunt, maar mosselen, oesters, insecten, vissen,
bloemen, tabak, aardappelen, tomaten, heesters en bomen hebben hun
eigen variëteiten van pokken, mazelen, kanker of tuberculose.
Onophoudelijk gaat de genadeloze oorlog door, zonder pauze of
wapenstilstand — nationalisme van soort tegen soort. Gewoonlijk
bestaat
er echter onder de zogenaamde "lagere" levensvormen een zekere
klassensolidariteit, waardoor zij hun eigen soortgenoten niet met die
buitengewone wreedheid als prooi beschouwen, die slechts lijkt te
heersen onder menselijke wezens, ratten en sommige wilde vissoorten. We
moeten toegeven, dat er in het dierenrijk een aantal geïsoleerde
voorbeelden bestaan van een bloeddorstigheid tegenover de eigen soort,
zoals de mens die nog niet bereikt heeft. Het opeten van echtgenoot is
onder de spinnen een bekende gewoonte en bij de Alacra of schorpioenen
is het heel normaal dat de moeder de vader opeet, om vervolgens op haar
beurt door haar eigen jonkies verslonden te worden. Als mannelijke
leden van de grote kattenfamilie, — dat wil zeggen, de bergpoema
— hun
eigen jongen belagen en opeten, is dat geen duidelijk bewijs van
wreedheid. Het is eigenlijk een indirecte crime passionel; het
resultaat van ongeduldige tederheid jegens het wijfje, dat te zeer
uitsluitend moeder is geworden. Het motief is liefde en zoals La Rochefoucauldal zei "Si on juge l’amour
par la
plupart de ses effets, il ressemble plus à la haine
qu’à l’amitié."
Het schijnt de bedoeling van de natuur
geweest te zijn, dat haar schepselen elkaar voeden. In ieder geval
heeft zij het zo ingericht, dat de enige levensvormen, die rechtstreeks
op Moeder Aarde parasiteren, deel uitmaken van het plantenrijk, dat
zijn wortels in de aarde boort om daar stikstofhoudende sappen uit te
halen en zijn brede chlorofylhoudende bladen uitspreidt naar zon en
licht. Maar deze — tenzij ze te onsmakelijk of vergiftig zijn
— worden
door mens en dier gegeten, en de laatste op zijn beurt door andere
dieren en bacteriën. In het Paradijs waren de dingen misschien zo
georganiseerd, dat dit elkaar opeten werd uitgesteld tot na de dood,
tengevolge van de natuurlijke gang van zaken bij het oude worden,
waardoor de voedselvoorraad van elk schepsel weer bij de
gemeenschappelijke voorraad werd gevoegd. Chemisch zou dit mogelijk
geweest zijn en zou het leven zich op die wijze gehandhaafd kunnen
hebben. Maar tijdens de onvolmaakte ontwikkeling bij het samenwonen op
een overvolle planeet, is het een algemene gewoonte geworden om elkaar
— dood of levend — op te eten, een gewoonte, waaraan
instinctief en
zonder hartstocht gehoor wordt gegeven. Waarschijnlijk schuilt er
evenmin bewuste wreedheid in een leeuw die een zendeling verslindt, als
in een goedhartige oude heer, die kippenpastei bij zijn avondeten
heeft, of in de stafylokok op die oude heer. In het algemeen gezegd
parasiteert de leeuw op de zendeling, de oude heer op de kippenpastei
en de stafylokok op de oude heer. Wij zullen hier echter niet over
uitweiden, omdat dit tot die overmaat aan technische details zou
voeren, die we juist willen vermijden.
Het gaat erom dat de besmettelijke ziekte
slechts een onaangenaam voorbeeld is van de algemeen voorkomende
neiging van alle levende wezens om zich de moeite te sparen om door hun
eigen inspanningen zelf de dingen te verbouwen, die zij nodig hebben.
Waar zij maar de mogelijkheid vinden het constructieve werk van anderen
tot eigen voordeel aan te wenden, volgen zij die weg van de minste
weerstand. De plant doet het werk met zijn wortels en bladeren. De koe
eet de plant. De mens eet ze allebei; en de bacteriën (of de
effectenmakelaars) eten de mens. Om dit volkomen duidelijk te maken zou
een uitgebreide technische uiteenzetting nodig zijn, maar het principe
is duidelijk. Het leven op aarde is een eindeloze keten van
parasitismen, die binnen korte tijd tot totale vernietiging van alle
levende wezens zou leiden, als niet de onomkoopbare werkers van het
plantenrijk voortdurend de voorraad geschikte stikstof- en
koolstofverbindingen zouden aanvullen, die vervolgens weer door andere
levende wezens worden gejat. Dit is een onderwerp, dat tot eindeloze en
afgezaagde zedenpreken zou kunnen voeren. Uiteindelijk zou de mens
gedefinieerd kunnen worden als een plantenparasiet.
De vorm van parasitisme, die we infectie
noemen, is zo oud als het dierlijke en plantaardige leven. In
een volgend hoofdstuk hebben wij wellicht gelegenheid om de oorsprong
ervan te bespreken. Wij kunnen hiervoor aanwijzingen vinden in de
nieuwe ziekten, die zich steeds weer schijnen te ontwikkelen, naar mate
wij de oude overwinnen. Maar ons voornaamste doel bij het schrijven van
deze biografie is het benadrukken van het feit, dat wij te maken hebben
met een stadium in de geschiedenis van de mens op aarde, die nog te
weinig de aandacht heeft gekregen van dichters, schilders en
geschiedschrijvers. Zwaarden en lansen, pijlen, machinegeweren en zelfs
springstoffen hebben veel minder invloed uitgeoefend op het lot der
naties dan de tyfusluis, pestvlo en gele koortsmug. Beschavingen zijn
geweken voor het malariaplasmodium en legers zijn uiteengevallen onder
de stormaanval van choleraspirillen of dysenterie- en typhoidbacillen.
Uitgestrekte gebieden zijn verwoest door de op de vleugels van de
tsetse-vlieg meereizende trypanosoom, generaties zijn gegeseld door de
syfilis van een hoveling. Oorlog, verovering en kuddebestaan, die een
begeleidend verschijnsel zijn van wat wij beschaving noemen, hebben
voor deze machtige bewerkers van de menselijke tragedie slechts de
voorwaarden geschept.
3
Nadat wij het voorafgaande geschreven hadden,
lazen wij het over en kwamen tot de conclusie, dat er weinig in stond,
wat de moeite waard was. We zijn misschien wat te streng geweest in ons
oordeel over de huidige biografen. Je wordt tot dit soort discussies
verleid door je ergernissen. Je kunt het oneens zijn, met veel van wat
Eckermann Goethe laat zeggen of wat beweerd wordt door Renan, Sainte
Beuve, Babbitt of Whitehead — als je tenminste begrijpt waar die
laatste het over heeft — en voelt je voldaan, als de
belangrijkheid van
degene, met wie je het oneens is, je tot een tegenovergestelde mening
heeft gebracht. Maar je voelt zich alleen maar geïrriteerd door de
zelfgenoegzaamheid, waarmee de jongere school van Amerikaanse
biografische critici e superiore loco kunst en wetenschap
bejegent. Zij zitten tussen verstand en het schone in — zoals
Voltaire
tussen Madame de Staël en een lichtzinnige Marquise —
"zonder een van
beide te bezitten." Je zou willen uitroepen, zoals een eveneens
geërgerde Fransman deed: "Goeie God, red ons uit de handen van de connaisseurs,
qui n’ont pas de connaissance en de amateurs, qui
n’ont pas
d’amour!" Een deel van ons eerste hoofdstuk is daarom niet
meer dan
wat gerommel. Toch dient het om ons onderwerp in te leiden en wij zijn
geneigd het laten staan om de volgende redenen. Wij zijn ergens mee
bezig, dat door filosofen, wiskundigen, natuurkundigen, fysich-chemici,
biochemici en zelfs fysiologen (die in veel gevallen minder voor de
wetenschap hebben betekend dan een van Pawlow’s honden) niet als
een
wetenschap beschouwd wordt en door dichters, romanschrijvers, critici,
biografen, toneelschrijvers, schilders, beeldhouwers en zelfs
journalisten, categorisch uitgesloten wordt van de kunsten. Wij
verkeren daardoor in een positie om naar beide kanten te kijken, met
een uit nederigheid geboren onbevangenheid. Maar steeds als wij onze
denkbeelden bespraken met vertegenwoordigers van bovengenoemde
beroepsgroepen, vonden we een gemeenschappelijk wanbegrip — het
enige
punt misschien, waarin ze het met elkaar eens ware — namelijk dat
mensen het onderzoek van besmettelijke ziekten als beroep kiezen, uit
het edele verlangen het mensdom te dienen, levens te redden en lijden
te verzachten.
Een vriend van ons is schrijver van beroep.
Wij bedoelen daarmee iemand die door schrijven in zijn levensonderhoud
voorziet, zoals een metselaar metselt voor de kost en een loodgieter
verbindingen soldeert. Natuurlijk is schrijven evenals spreken een
manier om denkbeelden uit te drukken of verhalen te vertellen. Het is
ook een middel om aan anderen emoties over te brengen, opvattingen of
oorspronkelijke inzichten, die zouden kunnen vermaken, onderrichten,
verheffen of genot verschaffen. Dit soort schrijven wordt doorgaans
kunst genoemd. En ooit — toen slechts de intelligenten konden
lezen —
moest het geschrevene ook nog intelligent en artistiek zijn.
Tegenwoordig echter leest iedereen:
professoren en schoonmaaksters, doktoren en advocaten, kroegbazen,
bedienaren van Gods woord en gediplomeerde verpleegsters. Zij hebben
allemaal het zelfde ideaal over een aangenaam besluit van een saaie dag
— een zachte divan, een leeslampje en iets om te lezen. En daarom
moeten er schrijvers zijn om aan die behoefte te voldoen —
literatuur
voor zowel de intelligente als voor de stommerik — een boek voor
ieder
stel hersens, zoals een auto voor iedere beurs.
Die schrijver, over wie wij het hebben, is
buitengewoon gelukkig geweest in het leveren aan beide markten —
de ene
keer schreef hij voor de redelijk intelligenten, dan weer kreeg hij een
dikke check voor verhalen over de arme jongen en de dochter van de
baas. In die laatste gemoedstoestand rook hij de rijke mogelijkheden om
de sensationele kant van de wetenschap uit te buiten — een bron
van
inkomsten, die ook door een aantal van zijn litteraire tijdgenoten met
succes was aangeboord. Maar omdat hij nooit enig nauw contact had gehad
met onderzoekers op het gebied van de besmettelijke ziekten, deelde hij
ook de misvattingen omtrent de nobele motieven, waardoor dit
zonderlinge volk bezeten was. En omdat hij niet helemaal begreep, hoe
iemand door een nobel motief bezeten kan zijn, vroeg hij ons: "Hoe
worden die bacteriologen zo?" Wij beantwoordden zijn vraag ongeveer als
volgt.
Er is een heleboel sentimentele onzin
geschreven, naar aanleiding van die totaal onjuiste voorstelling. Als
een bacterioloog overlijdt — net als andere mensen — ten
gevolge van
toevallige losbandigheid, een ongeluk of de oude dag, dan zijn zijn
toewijding en zelfopoffering het thema van de lofrede van de dominee.
Als hij tengevolge van zijn werk sterft — zoals een ingenieur in
een
kuil valt of een advocaat door een cliënt wordt doodgeschoten
— wordt
hij als een martelaar geëerd. Hij wordt door romanschrijvers
gebruikt,
zoals zij dat al eerder deden met cavalerieofficieren, Poolse
patriotten en vliegeniers. Als een epidemioloog, tijdens het bestuderen
van de pest, zich zou gedragen en zou spreken als de held uit Sinclair
Lewis’ Arrowsmith zou hij niet alleen nutteloos zijn,
maar ook
door zijn collega’s beschouwd worden als een rare dwaas, een
lastpost.
En de Kruif is een veel te intelligente man, om niet te hebben geweten
dat, toen hij de thriller Strijders tegen de Dood schreef, de
reactie in de laboratoria en het veld waar het werk verricht wordt dat
hij beschrijft, hol gelach zou zijn.
De waarheid is, dat mensen dit soort werk
kiezen uit een aantal motieven, waarvan een bewust verlangen om goed te
doen wel in de laatste plaats komt. Het blijft een van de weinige
sportieve bezigheden voor lieden, die een bepaalde behoefte aan
sensatie hebben. De besmettelijke ziekte is een van de laatste echte
avonturen, die er nog over zijn in de wereld. Alle draken zijn dood en
de lans roest in het hoekje bij de haard. Oorlogen zijn ballistische
oefeningen, chemisch vernuft, organisatie, zwaar lichamelijk werk en
massamoord op grote afstand. Schepen zijn met radio uitgerust. Het
Amerikaanse continent is een lange weg met benzinepompen en de Indianen
bezitten oliebronnen. Afrika is de speelplaats voor
wilde-beestenfotografen en museumconservators met hun vrouwen, die daar
onder anderen naar toe gaan om zich te laten fotograferen met een voet
op een dode leeuw of olifant en verveeld kijkende zwarten, die kisten
champagne en biscuits op hun geduldige hoofden dragen. Vliegen biedt
genoeg avontuur, maar is niet veel meer dan een soort acrobatiek voor
mecaniciens, net als autoracen. Hoe veilig en goedgeregeld het
beschaafde leven echter ook geworden mag zijn, steeds liggen
bacteriën,
protozoën, geïnfecteerde vlooien, luizen, teken, muggen en
wantsen in
de schaduw op de loer, gereed om toe te springen, als de waakzaamheid
vermindert door onachtzaamheid, armoe, hongersnood of oorlog. En zelfs
in normale tijden belagen zij, levend te midden van ons, de zwakken, de
piepjonge en stokoude, en wachten in een geheimzinnig duister hun kans.
De oorlog tegen deze gevaarlijke medeschepseltjes is ongeveer het enige
sportieve bedrijf, dat niet beïnvloed wordt door de
onweerstaanbaar
voortschrijdende beschaving van het de vrij levende mensheid. Zij
liggen in donkere hoeken op de loer en besluipen ons in de lijven van
ratten, muizen en allerlei soorten huisdieren. Zij vliegen en kruipen
met de insecten en gebruiken ons eten en drinken en zelfs onze liefde
als hinderlaag.
HOOFDSTUK II
Een bespreking van verhouding tussen
wetenschap en kunst — een onderwerp, dat niets met tyfus te maken
heeft, maar ons opgedrongen werd door de letterkundige heer uit het
vorige hoofdstuk.
Dit hoofdstuk zal door de
beroepsletterkundigen met verachtelijk schouderophalen ontvangen
worden. Het is in Amerika een algemeen verbreid vooroordeel, dat
deskundigen hun eigen terrein niet mogen overschrijden, hoe
belangstellend zij ook over de omheining kijken. Maar literaire critici
vertellen ons doorlopend dat wetenschap dit of dat is — "de
wetenschap
dient niet boven haar stand te leven" enzovoort; en omdat wij
onmogelijk minder van kunst kunnen weten dan de meeste van die heren
van de wetenschap, wagen wij het om verder te gaan in de hoop, dat de
heren Edmund Wilson, Van Wijck Brooks, Mumford, Max Eastman en anderen
die de "Nieuwe School" vormden, tot zij de middelbare leeftijd
bereikten, dit deel van ons boek zullen overslaan.
De bioloog verkeert in een bijzonder
moeilijke positie. Hij kan niet, zoals de scheikundige zo vaak doet,
individuele reacties isoleren en afzonderlijk bestuderen. Hem ontbreken
de wiskundige voorspellingen, waardoor de natuurkundige zich zo vaak
laat leiden bij zijn proeven. De natuur bepaalt de voorwaarden,
waaronder de bioloog werkt en hij moet die aanvaarden of zijn taak
helemaal opgeven.
Hij weet dat de fysisch-chemische analyse
nooit de definitieve oplossing van het levensproces zal geven; toch
weet hij, dat het "vitalisme" en "neo-vitalisme" niet veel meer zijn
dan een soort vormloze theologie, voortvloeiend uit een gevoel van
hulpeloosheid of dat het slechts een "mechanisme" is 1) Zo zwoegt de
geduldige bioloog voort, verzamelt zo eerlijk mogelijk zijn empirische
waarnemingen— en vindt wat voldoening in het feit, dat hij
meehelpt de
vitalistische vaagheid binnen steeds nauwere grenzen terug te dringen.
Zoals Bergson zegt: "Een zeer klein gedeelte van een kromme is bijna
een rechte lijn en hoe kleiner het is, hoe meer het de rechte lijn
nadert. . . Het ‘vitalisme’ is ook zo’n raaklijn, aan
ieder willekeurig
punt, aan chemische en fysische krachten. . . In werkelijkheid [echter]
is het leven evenmin samengesteld uit fysisch-chemische elementen, dan
dat een boog bestaat uit rechte lijnen." De bioloog is steeds bezig de
boog van het vitalisme te differentiëren, maar beseft heel goed
dat de
mensheid de ‘grenswaarde’ van het volledige begrip wel kan
benaderen,
maar nooit kan bereiken. Ook weet hij, — als hij een onderwerp
gaat
behandelen, — dat hij eerst terug moet naar een analyse van de
afzonderlijke elementen, waaruit de complexe systemen, die hij
onderzoekt, bestaan, voor hij tot zijn eigenlijke onderwerp kan komen.
Die moeilijkheden brengen een routinematig
denken teweeg, dat ons heeft gehinderd in het hier ondernomen werk. Wij
benaderden het schrijven van de biografie van de tyfus met het
zorgeloze vertrouwen, dat altijd gepaard gaat met het eerste idee over
een experimenteel onderzoek. Aanvankelijk werden wij afgeleid door een
beschouwing van de algemene manier van het schrijven van een biografie;
daarna kwam pas de vraag, waarom mensen zich bezighielden met de
bestudering van ziekten. We dachten dat we nu van de voorbereidingen af
waren, maar toen kwam onze letterkundige vriend weer binnenvallen om
zout op ons enthousiasme te strooien.
"Hoe," zo sprak zei, "kan iemand zijn leven
doorbrengen met het kweken van bacteriën; marmotjes, konijnen,
muizen,
paarden en apen inenten; rondscharrelen in alle smerige uithoeken van
de wereld om epidemieën te bestuderen; ratten vangen in andermans
kelder; desinfecteren, ontluizen, uitroken; kijken naar huiduitslagen,
in kelen gluren en in andere openingen van mens en dier; luizen,
wantsen, vlooien en teken kweken; sputum, bloed, urine, ontlasting,
melk, water en afvalwater onderzoeken — hoe," herhaalde hij, "kan
zo
iemand, die helemaal geen wetenschapper is en niets van een kunstenaar
heeft, de brutaliteit hebben een taak op zich te nemen, die niemand die
geen kunstenaar is met succes zou kunnen voltooien? Je hebt misschien
wel gelijk met die sleutelgat-biografen en de gepasteuriseerde school
van Rabelaisiaanse school van Freudiaanse critici, maar is dat dan
minder erg dan de literair-wetenschappelijke ouwe-wijven-beweging? Wil
je net zo doen als Dr. Collins uit New York, met dat
"de-dokter-kijkt-eens-zus en "de-dokter-kijkt-eens-zo?"
"Maar!" antwoordden wij….
"Kijk naar al die andere wetenschappers van
middelbare leeftijd, die zichzelf voor de gek houden door wat in kunst
rond te scharrelen. Lees de Atlantic Monthly."
"Lieve hemel," zei ik, "je hoeft toch niet de
bacteriologie op te geven, omdat je een zinnige belangstelling hebt
voor iets anders? We schijnen in Amerika van een specialist te
verwachten, dat hij een soort gemechaniseerde fabrieksarbeider wordt.
Waarom zou iemand maar door één sleutelgat tegelijk naar
de wereld
mogen kijken?" —
"Voor mijn part kijk je door een dozijn, of
klim je over de schutting, als je daar zin in hebt. Maar hou je koest
over dingen, waar je geen verstand van hebt. Een biografie schrijven is
iets voor een kunstenaar. Steek je hoofd uit het raam van je
laboratorium en zie de wereld voorbijtrekken. Maar als je dan toch wilt
schrijven, moet je je hoofd weer terugtrekken en voor het Journal
of Experimental Medecine gaan schrijven. Als je zo doorgaat, zul je
niets anders bereiken dan dat je het kleine beetje reputatie, wat je
hebt, kwijtraakt."
"Maar," pruttelden we tegen, "mag iemand dan
ontzegd worden kunst niet op een intelligente manier te
appreciëren,
omdat hij een beetje wetenschappelijk ingesteld is? Moet literatuur dan
alleen genoten worden door mensen, die na het ontbijt tijd hebben om te
lezen? Wat is eigenlijk dat fundamentele verschil tussen kunst en
wetenschap?"
"Dat is een moeilijke vraag," zei hij,
"Goethe had daar misschien een antwoord op gehad, maar hij vond het
niet de moeite waard. De recente oorlog tussen humanisten en
anti-humanisten zou misschien tot een antwoord geleid hebben —
maar
beide partijen waren zo boos op elkaar en wisten zo weinig van
wetenschap, dat zij de hoofdzaak verwaarloosden. Als Babbitt nog zou
leven, zou hij, met zijn enorme eruditie, misschien een antwoord hebben
kunnen geven. Maar jij of ik komen hier niet uit."
Wij hebben steeds zeer veel waarde gehecht
aan de opvattingen van onze vriend over dit soort zaken en in dit geval
hebben zij ervoor gezorgd, dat wij aarzelden om met ons plan te
beginnen — dat, zoals hij zei, onze wetenschappelijke kundigheid
oversteeg — totdat wij aandacht hadden geschonken aan de
wezenlijke
verschillen, zo die er zijn, tussen wetenschap en kunst.
Bescheiden benaderde wij het probleem door de
opvattingen van anderen te bestuderen, en ontdekten, dat zelfs mannen,
die ons verre in wijsheid overtroffen, het niet met elkaar eens konden
worden. Eddington en Jeans willen de wetenschap beperken tot het
"metrisch of wiskundig beschrijven van verschijnselen", een opvatting,
die zelfs de biologische wetenschapstakken wil uitsluiten. Maar, nadat
zij tot deze kille hoogten gestegen zijn, langs de moeizame paden der
rede, klimmen zij in hun metafysisch sleetje en suizen terug naar de
warme en gezellige dalen van de theologie. Dingle probeert een
liberaler standpunt en definieert wetenschap als een methode "die op
een rationele manier ervaringen behandelt, die een bepaalde eigenschap
hebben, nl. dat alle normale mensen die gemeen hebben". Dat is
taalkundig een gruwel, maar omgekeerd volgt hieruit, dat het gebied van
de kunst ervaringen omvat, die "een bepaald individu eigen zijn of
althans door een kleine groep gedeeld worden". Dit is een opvatting,
die veel lijkt op de manier, waarop de dieren vóór Darwin
werden
ingedeeld aan de hand van oppervlakkige overeenkomsten, zodat de walvis
een vis werd en de vleermuis een vogel. Whitehead dringt dieper door,
tot onder louter de morfologie van het probleem, tot in de
vergelijkende anatomie en fysiologie. In de categorie wetenschap sluit
hij de biologische takken en de geologie in en gaat zelfs zover dat hij
naturalistische kunst (Leonardo) als nauw verwant aan de wetenschap
beschouwt. Hij vindt in de grote literatuur — bij voorbeeld in de
"wetenschappelijke verbeelding" van Aischylos, Sofocles en Eurypides,
in hun visie van het Noodlot, dat "een tragisch gebeuren tot zijn
onvermijdelijke einde brengt" — hetzelfde beginsel terug van
"orde,"
"de visie, die de wetenschap beheerst." Als Aristoteles lang genoeg
terug kon komen om vertrouwd te raken met het moderne wetenschappelijke
denken, denken wij dat hij het aardig eens zou kunnen worden met
Whitehead. Tussen haakjes, wat zou Aristoteles opgewonden raken van
Harvard!
Dat een scherpe scheiding tussen wetenschap
en kunst onmogelijk is, stond ook Havelock Ellis voor de geest, toen
hij de volgende passage schreef: "Doordringen, ontdekken, bezitten,
leiden en veredelen, dát is de plicht en het verlangen, zowel
van
minnaar als echte onderzoeker; iedere Ross of Franklin is daarom een
Werther van de Pool, en iedere minnaar een Mungo Park van de geest."
Wij zouden meer plezier van dit citaat hebben gehad, als de voornaam
van de heer Park een andere dan "Mungo" was geweest. Toch drukt het,
zoals het er staat, de kern van de gedachte uit, die zich bij ons
ontwikkelde.
2
De zogenaamde wetenschapper is voor het
merendeel van de huidige literaire critici — waarschijnlijk ten
gevolge
van hun vrijwel ongelooflijke onwetendheid ten opzichte van het
wetenschappelijke denken — "slechts een rationalist", en de
verhouding
tussen wetenschap en kunst is voor hen hetzelfde als die tussen
fotograferen en schilderen. Die scheiding op basis van nauwkeurigheid
en is volstrekt onhoudbaar. Wetenschap is geen greintje fotografischer
dan kunst. Metingen en formuleringen zijn, zelfs in de zogenaamde
exacte — de fysica — wetenschappen, niet meer dan redelijk
nauwkeurige
benaderingen. De wetenschappelijke methode wordt steeds weer gedwongen
met abstracte begrippen te werken, irrationele getallen zoals √2
en √3,
de lijn zonder breedte, het punt zonder volume, nul, negatieve
eigenschappen, of de idee van het oneindige. En steeds zeilt het
wetenschappelijke denken uit vanuit de havens van hypothese en
fantasie, 2) vooruitgeschoven posten van het onderzoekende intellect.
Stof wordt moleculen, moleculen worden atomen, atomen worden ionen,
ionen worden elektronen, die op hun beurt onbegrijpelijke
energiebronnen worden — geen grijpbaardere werkelijkheid dan de
dichterlijke opvatting van de "ziel", die hij ook alleen door haar
"energie" kent, — van verlangens, verrukkingen en droefheid, die
hij
voelt. De geschiedenis van de wetenschap is vol voorbeelden van wat, in
de kunst, inspiratie genoemd zou worden, maar waarvoor
Whitehead’s
definitie "speculatieve rede" veel geschikter lijkt.
Bovendien is het maar al te duidelijk, dat
kunstenaar noch wetenschapper ooit "schepper" is. Het woord
"scheppend," dat voortdurend zo misbruikt wordt door de jongere
kritische scholen, is een fantasie van het optimisme over de menselijke
vooruitgang, die — naar wel eens gezegd is — het weligst
tiert in het
krankzinnigengesticht. Zoals Goethe het uitdrukt, gaat de natuur haar
gang volgens zulke eeuwige en noodzakelijke wetten, dat zelfs de Goden
die niet kunnen veranderen. Het beste wat wetenschapper en kunstenaar
kunnen bereiken is een nieuwe opvatting over de dingen, die er altijd
geweest zijn. Zij "scheppen" een helderder inzicht. In die zin zijn zij
beiden waarnemers, met dit verschil, dat de wetenschapper op een
onpersoonlijke manier de buitenwereld beschrijft, terwijl de kunstenaar
de invloeden weergeeft, die de uitwendige dingen uitoefenen op zijn
eigen geest en hart. In beide gevallen is kunst of wetenschap groter
naarmate de waarnemingen algemener toepasbaar zijn. 3)
Zou het niet eerlijk zijn om gewoon te
zeggen, dat den handeling van het waarnemen kunst of wetenschap is,
voor zover het begrijpen daarvan in het eerste geval beroep doet op de
emoties, en in het tweede op de rede? De mogelijkheden van het
intellect vormen een soort spectrum, dat zich uitstrekt van wat wij het
infra-emotionele zouden kunnen noemen tot het ultra-redelijke. Aan het
infra-emotionele uiterste liggen de gewaarwordingen, in beweging gezet
door muziek en lyrische poëzie. Aan het andere uiteinde —
dat van de
zuivere rede — ligt het vermogen om wiskunde te begrijpen. Tussen
die
twee ligt een grot overlap, waar kunst wetenschappelijk is en
wetenschap kunstzinnig. Literatuur in de zin van proza staat ongeveer
in het midden, naar de ene kant overgaand in de epische en verhalende
poëzie en naar de andere kant via psychologie, biologie enzovoort,
in
wiskunde.
"Wat zou er gebeuren, als je van een van die
uiteinden afglijdt," vroeg mijn vriend.
"Welnu, als je onder de 10-10
komt, schijnt het dat de eindorganen het niet meer bijbenen en de
natuurkundigen de kerk omarmen; terwijl aan de andere kant het
ruggenmerg zich gaat bemoeien met de hersenen; tenminste te oordelen
naar Joyce, Gertrud Stein en hun na-apers. Het houdt dan in ieder geval
op kunst of wetenschap te zijn."
3
Bij onze volgende ontmoeting zette ik mijn
discussie met mijn vriend voort.
"Op die manier," zei hij, "zou het eenvoudig
zijn om alles met een soort intellectuele spectroscopische analyse te
classificeren."
"De oudere vormen konden gewoonlijk vrij
eenvoudig op hun juiste plaats in het spectrum worden gepast. Critici
zoals Coleridge en Sainte-Beuve hoefden zich slechts bezig te houden
met stijl, schoonheid van uitdrukking, helderheid van denken,
intensiteit, oprechtheid, diepzinnigheid en de kwaliteit van smaak en
gevoeligheid, die hoewel vaag en subtiel, toch nog binnen het bereik
liggen van de ongestoorde geest. Kunst kon worden beoordeeld door
iedere intelligente en ontwikkelde criticus zonder zijn toevlucht te
hoeven zoeken in de grensgebieden van de psychiatrie. De Franse
symbolisten brachten hierin verandering — de volgelingen van
Baudelaire, Rimbaud, Verlaine, Mallarmé en Laforgue. Af en toe
kwamen
die grote mannen dicht bij de scheidslijn van het onbegrijpelijke. Maar
in het algemeen bereikten zij, juist door nevel en mist, een grote
schoonheid, waarin zij hun gedachten, lijden en vreugden mysterieus,
grotesk, vaag, maar toch onmiskenbaar ondergingen. Men kan hen, zoals
Lasserre doet, hun terechte plaats niet ontzeggen, alleen omdat zij hun
grote talenten gebruikten voor tristesse en laideur.
Wij pleiten niet voor een terugkeer van het tijdperk van Longfellowisme
of Tennysonisme, maar als Sainte-Beuve sommige passages van T. S. Eliot
had moeten beoordelen, het latere werk van Joyce of van Gertrude Stein,
zou hij zeker raad gevraagd hebben aan Charcot of Bernheim, een
dilemma, dat onze huidige critici schijnen toe te geven, —als zij
modern werk moeten beoordelen, — gezien hun voortdurend een
beroep doen
op Sigmund Freud. Zelfs in de medische praktijk is het vanzelfsprekend
moeilijk de lijn tussen gezondheid en gestoordheid scherp in de gaten
te houden. Maar als de criticus van een kunstwerk een psychiatrische
opleiding nodig heeft, doet alleen al dit feit ons twijfelen aan de
artistieke waarde van dat voorwerp. Het echte probleem bij het
toepassen van onze spectroscopische analyse op een groot gedeelte van
het moderne spul is, dat een groot gedeelte daarvan de rationaliteit
van de wetenschap mist, zonder het emotionele aspect van de kunst te
bezitten.
"Laten wij eens iets daarvan wat nader
bekijken. Neem T. S. Eliot — die in zijn proza laat zien dat hij
heel
helder kan denken en wie niemand talent, oorspronkelijkheid en soms
grote schoonheid kan ontzeggen. Maar in veel van zijn poëzie geeft
hij
raadseltjes op aan zijn lezers, die hij kennelijk terecht als
imbecielen beschouwt. "Raadt eens, op welk herinneringsbeeld van mijn
klaarblijkelijk eenzijdige ontwikkeling ik nu zinspeel?" Dan, na een
paar regels majestueuze poëzie vervalt hij plotseling in een
volstrekt
niet ter zake doend gebazel.
In de kamer lopen vrouwen af en aan
En spreken over Titiaan
Je krijgt de neiging om daaraan toe te
voegen, "iene miene mutte" of neem het volgende:
Madame Sosostris, beroemde helderziende,
Was vreselijk verkouden, toch staat zij
Bekend als de wijste vrouw van Europa
Met een geducht spel kaarten.
Waarom dat "toch?" Was ze wijs, omdat
ze erg verkouden was? Of nog een (je kunt kiezen uit ontelbare
passages):
Nu komt Albert terug, knap je een beetje op.
Hij zal willen weten, wat je met het geld gedaan hebt
dat hij je gaf om wat tanden te kopen.
"Is dat poëzie? Het klinkt als triviaal
proza. Wetenschap is het in ieder geval niet."
"Het is natuurlijk niet eerlijk om de dingen
zo uit hun verband te rukken. Het geheel is symbolisch voor de
woestenij van de huidige ontgoocheling. Een man der wetenschap kan dat
natuurlijk moeilijk begrijpen."
"Het gaat er niet om, of iets moeilijk te
begrijpen is, maar of het, eenmaal begrepen, zinvol is. Af en toe
breken mijn apen los in het laboratorium en bereiken schitterende en
bizarre effecten door het kapot gooien van flessen met gekleurde
vloeistoffen tegen microscopen en Bunsenbranders. Het resultaat is dan
een geanimeerde chaos van licht, geluid en opwinding. Maar als ze klaar
zijn, blijft er niets anders over dan wanorde en rommel, die opgeruimd
moet worden, voordat het ordelijke wetenschappelijke werk hervat kan
worden. Hetzelfde kan in de werkplaatsen der kunst gebeuren. Maar wat
ik niet kan begrijpen is waarom iemand, die klaarblijkelijk talent
heeft, zoiets zal doen."
"Je wilt zeker hetzelfde over Baudelaire
zeggen?" zei hij.
"Ojee, dat is weer dat oude nieuws, dat die
mensen iets opgestoken hebben van Baudelaire, van Rimbaud en Laforgue.
Maar die mensen deden ontdekkingen. Baudelaire was organisch chemicus.
Hij stelde buitengewoon weerzinwekkende, maar nieuwe dingen samen. Maar
onsamenhangendheid en stank maken nog geen Baudelaire."
"Welnu, laten we dan eens iets anders
proberen. Herken je dit misschien?"
"Bijna alles, wat als een vrouw is, heeft een koe. Alles, wat als vrouw
is, heeft een koe, alles, wat als vrouw is, heeft een koe, een
liefdesgeschiedenis. Alles, wat is, wat als een vrouw is, heeft een
koe, een liefdesgeschiedenis, alles, wat is als alles is, als vrouw te
zijn, heeft een koe, een liefdesgeschiedenis..."
of:
"Eten is schapenvlees. Waarom is lamsvlees
goedkoper? Het is goedkoper, omdat zo weinig meer is."
Dat is Gertrude Stein," zei ik, "maar luister
hier eens naar:
"Ballonnen — gekleurde ballonnen
— mijn
gekleurde ballonnen — Wie maakte mijn ballonnen kapot?
Onzinballonnen;
zij hebben mijn categorische imperatief kapotgeprikt."
"Dat kan ik me niet herinneren uit haar
boeken," antwoordde hij.
"Nee, dat is ook niet van Gertrude Stein. Dat
is van Alice Gray, die ik mij uit het krankzinnigengesticht herinner.
Zij was vijftig, maar dacht dat ze een baby was en luister hier eens
naar:
"Tien pond kaas
Jij bent de baas."
"Je probeert alleen maar grappig te zijn,"
onderbrak hij me. "Gertrude Stein kan eigenlijk heel gevoelig
schrijven, als ze wil."
"Waarom doet ze dat dan niet?" vroeg ik.
"Zij houdt zich met automatisch schrift
bezig." 4)
"Dan is het wetenschappelijk."
"O, nee, — ze schept sfeer met behulp
van
afwisselende bewuste en onbewuste explosies."
"Dan is het kunst — in de zin van
vuurwerk."
"Maar ze heeft een enorme invloed gehad op
jongere schrijvers," zei hij.
"Dat hebben Mrs. Eddy en P. T. Barnum ook
gehad," antwoordde ik. "Zonder Baudelaire zou er geen Rimbaud of
Verlaine geweest zijn. Zonder Buffalo Bill, P. T. Barnum of Mrs. Eddy
geen Gertrude Stein en zou Joyce waarschijnlijk niet anders dan keurig
proza geschreven hebben."
"Over Joyce gesproken, heb je al eens "Tam
and Shem" geprobeerd? of hoe ze dan ook heten. Luister:
"Ooit in een ruimte en een wilde wijde ruimte
was het, zijn Wohnde een Mookse. De eenzijnheid was al te alleen,
contunscheiterig, breed-ovaal en die Mookse ging aan het kuieren (te
droes! roept Antoni Romeo). Dus op een daverende zomeravond na een
geweldige ochtend en zijn goed maal van spek en spuug, na zijn ogen
gekitteld te hebben en in zijn neus geboord en zijn oren
geprikt…."
"Hou op!" riep ik. "Als jongen kreeg ik voor
dat soort dingen voor mijn broek."
"Is dit wetenschap of kunst?" vroeg hij.
"Geen van tweeën natuurlijk," zei ik.
"Maar
wat ik niet begrijp is, waarom ze dat doen. Het zou al te gemakkelijk
zijn om te zeggen, dat het ongevaarlijke gekken zijn. Bovendien wordt
dit uitgesloten door het feit dat de mensen die we daar net noemden,
als zij dat wilden weer terug konden keren tot het rationele."
"Je vergeet," zeihij, "het idee van de
Zuivere Poëzie — Hoe minder het betekent, hoe beter. Het
benaderen door
Walter Pater en Moore van muziek door middel van de poëzie."
"Het verband tussen poëzie en muziek is
ook
al onderwerp geweest van geleerd geklets. Valéry zegt dat de
dichter
niets anders is dan een soort musicus. Wyndham Lewis noemt het
kritische mystiek. Zij (Brémond) hebben het over ‘de drang
van binnen,’
de ‘druk van de onsterfelijkheid op het hart,’ dichtkunst,
die ‘verder
gaat dan woorden kunnen uitdrukken,’ enzovoort. Soms gaat de
criticus
veel verder in zijn mystiek dan de dichters, over wie hij schrijft."
Het is overigens een merkwaardig verschijnsel
dat sommige grote wetenschappers, als zij criticus worden en hun eigen
esthetische reactie op poëzie proberen te verduidelijken, bijna
net zo
mystiek worden als de literaire ontleders. Soms heeft iemand zo’n
enorm
gezag — en over het algemeen terecht — dat kritiek op hem
uitoefenen in
de ogen van de ontwikkelde wereld gelijk staat met het schrijven van
God met een kleine g. Ik denk hierbij aan Whitehead en omdat ik
het niet met hem eens ben, voel ik mij net een Neanderthaler, die een
Mastodont met een katapult aanvalt. Als hij het heeft over het
toepassen van de vergelijking van Clerk Maxwell op het inwendige van
het atoom, ga ik helemaal met hem mee. Maar als hij verband gaat leggen
tussen een bepaalde vorm van Kantiaans, Berkeleyaans of Platoons
idealisme en het gedicht van Shelley over de Mont-Blanc, of
Wordsworth’s natuurverheerlijking afleidt van zijn
wetenschapskritiek,
onthult hij alleen maar zijn eigen onvermogen om zijn voet van de rem
van de rede af te halen en te freewheelen met zijn emoties.
Als Shelley echter over een wolk of over de
Mont-Blanc schrijft, denkt hij niet aan de "verborgen eindeloze
verandering der dingen", noch weigert hij bewust "het abstracte
materialisme van de wetenschap te aanvaarden". Hij drukt in prachtige
beelden de, in hem door de natuur die hij aanschouwt, opgewekte
gedachten en emoties uit; en geen enkele filosofische analyse kan
precies hetzelfde doen met de lezer, als wat Shelley doet. De zuivere
schoonheid van de afwisselende gevoelens en gedachten en de muzikale
schoonheid — niet alleen muzikaal in geluid, maar ook in de
harmonie
van de beelden — moeten in de lezer dezelfde door de dichter
overgebrachte reactie opwekken, die de natuur in de dichter
teweegbracht. Het is de oude vraag, die Shelley zelf beantwoordde door
te zeggen: "Het terugbrengen van een kunstwerk tot zijn elementen is
even zinloos als het werpen van een viooltje in een smeltkroes".
Natuurlijk benadert poëzie de muziek, maar anders dan muziek,
heeft zij
de kracht van concreetheid in denken en verbeelding. De grootste
poëzie
is communicatie en helder. Zij kan voortschrijden, via pure lyriek,
naar de symboliek van Mallarmé en zijn tijdgenoten, waarbij zij
dan
geleidelijk haar intellectuele helderheid verliest en steeds
afhankelijk wordt van fantasie en suggestie. Gaat zij nog verder, dan
wordt het stadium bereikt waarin zij zuiver saxofonisch probeert te
zijn, zoals in het "jug, jug, jug" of het "bam, boe, bim, bam,
boom"-gebrabbel in sommige passages van de heer Eliot. Dit stond
Baudelaire voor de geest, toen hij in l’Art Romantique zei
"dat sommige onderwerpen tot de schilderkunst behoren, andere tot de
muziek, weer andere tot de literatuur" en "of het niet het noodlot van
de huidige decadenten is, dat iedere kunst zich op het terrein van een
naburige probeert te dringen." 5) Als in een literair werk, zelfs als
het bondig is geschreven, met zinnen die met hoofdletters zijn
geschreven, onbegrijpelijk wordt voor een gezond en gevoelig mens, is
het zijn doel voorbijgeschoten.
Wij moetenen ons afvragen, waarom
ongetwijfeld getalenteerde mensen met hun geest moeten spelen, zoals
apen in gevangenschap met hun geslachtsdelen. Het zou alleen maar
tragisch zijn, als ze niet een soort fanatieke school volgelingen
hadden gecreëerd, onder de doorlopend intellectualistische
studenten.
Windham Lewis komt dicht bij een definitie, als hij het de "idiote
kind"-cultus noemt — het door de idioot overschaduwde kind. Zoals
wij
al zeiden, denkt Skinner, in het geval van Gertrude Stein, dat da het
bewust experimenteren met automatisch schrift is.
Men zou ook kunnen stellen:
1. Ze
nemen bewust het grote neo-intellectuele publiek in de maling, uit
winstbejag of omdat zij het grappig vinden.
2. Zij lijden aan een welbekende vorm van exhibitionisme — het
verlangen om op sensationele manier aandacht te trekken, of van
instemming of van afkeuring. Dat is de lichte stoornis, die
waarschijnlijk het bestaan van het medium verklaart. Door dit motief,
in een minder uitgesproken vorm, voelen mensen zich gedreven om in de
krant te schrijven, hun naam te lenen voor een sigarettenadvertentie of
in gedrukte vorm te vertellen, dat zij "aan toevallen leden," tot ze
een fles medicijn hadden leeggedronken.
3) Dat zij serieuze psychologische
experimenten met zich zelf uitvoeren — wat zij gewoon thuis
hadden
moeten doen, alsof ze bedwelmende middelen gebruikten.
Of, maar dat lijkt me nauwelijks mogelijk,
4) Dat zij zwichten voor de onweerstaanbare
neiging hun eigen ziekten tentoon te spreiden, zoals een lichamelijke
zieke graag spreekt over zijn operaties of zijn chronische colitis.
Als zij gewone mensen waren, zou dit alleen
maar meelevende belangstelling wekken. Maar het zijn geweldige machines
en je zou willen, dat de isolatie niet doorgebrand was. 6)
Hoe men het ook bekijkt, voor de medische
onderlegden lijkt het alsof die mensen hun hersenen voor hun ruggenmerg
inruilen, of in elk geval voorhoofdskwabben vervangen door basale
ganglia."
"Je hebt een heleboel gezegd," zei mijn
vriend, "maar het komt ten slotte neer op de definitie van schoonheid
—
of niet soms?"
"Geef mij er dan maar nog een," antwoordde ik.
"Hier is de laatste," zei hij. "Schoonheid is
de wederzijdse aanpassing van de verschillende factoren in een
ervaring. In haar belangrijkste betekenis is schoonheid iets, wat uit
de gebeurtenis zelf verklaard wordt, of, omgekeerd, het is iets, wat
bij een bepaald gebeuren door verschillende anderen kan worden
gedeeld."
"Gegroet, verlichte geest," zei ik, "een
vogel zult gij nooit worden."
"Laten we verder gaan," zei hij. "Om deze
definitie van schoonheid te kunnen begrijpen, moet je drie
leerstellingen voor ogen te houden, die tot het metafysische systeem
behoren, waarmee de wereld in deze hoofdstukken wordt
geïnterpreteerd.
Deze drie leerstellingen hebben betrekking op onderlinge verhoudingen:
(a) tussen de objectieve inhoud van een opvatting en de subjectieve
vorm van die opvatting en (b) tussen de subjectieve vormen van
verschillende opvattingen van hetzelfde object en (c) tussen de
subjectieve vorm van een opvatting en de spontaniteit die te maken
heeft met het subjectieve doel van de desbetreffende omstandigheid."
"Hou op," zei ik, "is dat ook Gertrude
Stein?"
"Neen," zei hij, "dat is Whitehead."
"Wel verdomd" zei ik, "ik denk, dat ik gewoon
rustig door kan gaan met mijn biografie van de tyfus."
Toen mijn vriend vertrokken was, bedacht ik
dus, dat ik dankbaar mag zijn voor die goede, eerlijke ziekten zoals
tyfus, syfilis en nog een paar, telkens als ik maar even over die
dingen nadenk. Daar weet je tenminste, wat je er aan hebt. En als je je
laat verleiden tot "welles, nietes", terwijl je met ze bezig bent,
draaien ze je ongetwijfeld een loer door je koud te maken. Je moet er
afblijven of ze met een voorzichtige vakkundigheid benaderen. Stel je
eens voor, wat er met onze huidige critici zou gebeuren, als de grote
doden, die zij zo onvakkundig ontleden, hen zouden besmetten met
psychische puisten en karbonkels; of als Mr. Joyce’s
belangstelling
voor het darmkanaal, Mr. Eliot’s schijngevechten met de
hartstocht, of
de wellustigheden en seksuele afwijkingen van onze al te moderne
schrijvers stilletjes de hersenen binnen zouden kunnen dringen en daar
verlammingen en andere bewegingsstoornissen teweeg zouden brengen? Voor
zover ik weet, zou dat best mogelijk zijn. En er bestaat geen
geneesmiddel tegen dit soort psychische micro-organismen.
Tyfus is heel wat minder gevaarlijk.
Noten
1) Zij
stuiten inderdaad beiden op hetzelfde raadsel, want zoals Foley
betoogt, ziet de mechanistische opvatting God als een werktuigkundige.
Alle moderne astronomen en fysici worden met dit probleem
geconfronteerd.
2) Dat is duidelijk uiteengezet in Hans
Vaihingers Die Philosophie des Als Ob.
3) I. A. Richards beschrijft nauwkeurig de
functie van de kunstenaar, als
waarnemer van de feiten van de menselijke emoties, als hij
zegt: "In de kunst vinden wij een verslag, in de enige vorm waarin dat
weergegeven kan worden, van de ervaringen, die de moeite waard leken
voor de meest gevoelige en fijnzinnige personen." In die zin waren
Leonardo, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Dostojewski en ontelbare
andere kunstenaars even getrouwe en nauwkeurige waarnemers van de
menselijke ervaringen als Newton en Pascal dat waren in de
buitenwereld.
André Gide bedoelt hetzelfde, als hij zegt: "Alles heeft altijd
in de
mens bestaan… en wat in hem opnieuw ontdekt wordt, heeft altijd
in hem
gesluimerd... Hoeveel onbekende helden wachten slechts op een voorbeeld
van een held in een boek, slechts op een door hem verschafte vonk van
het leven, om te kunnen beminnen, slechts op een woord van hem, om te
kunnen spreken.
4) Zie B. F. Skinner in de Atlantic
Monthly van januari 1934
5) In dit verband is het interessant ons af
te vragen, wat het resultaat geweest zou zijn, als D. H. Lawrence een beroepsschilder was
geweest in plaats van auteur. Een geschilderde Lady Chatterley —
zelfs
met de meest perfecte techniek — zou ongetwijfeld totaal misvormd
zijn
geweest, en het onderlijf zoveel groter dan het bovenstuk, dat het als
een menselijke figuur vrijwel onherkenbaar geweest zou zijn. Men had
het schilderij nergens kunnen ophangen, zelfs niet in een clandestiene
kroeg.
Die onevenredige benadrukking van bepaalde stadia in het onderwerp, die
overeenkomen met de neurose van de schrijver, kunnen in de literatuur
veel beter wegkomen dan mogelijk zou zijn in bouwkunst, beeldhouwkunst,
schilderkunst of zelfs in muziek.
6) Je zou die voorbeelden natuurlijk aan
kunnen vullen met "mindere goden," Ezra Pound, enzovoort. Met opzet
noemen wij niet Hart Crane, die wij toevallig leerden kennen, tijdens
ons werk aan de tyfus in Mexico. Hij was een zeer begaafd iemand,
aantrekkelijk en tragisch, hij was namelijk geestelijk heel ziek.
HOOFDSTUK III
Inleiding tot de definitie van bacteriën
en
andere parasieten en een korte uitweiding over de vraag naar de
oorsprong van het leven — zonder dat te behandelen zou de lezer
volkomen onvoorbereid zijn op wat volgt.
1
In de geschiedenis van het heelal is de
geschiedenis van onze kleine planeet een geïsoleerde en
waarschijnlijk
onbelangrijke episode. Op een ander eiland in de onmetelijke ruimten
heeft misschien een andere evolutie wezens voortgebracht, zoveel wijzer
dan wij, dat zij de oorsprong van het leven wel kunnen begrijpen. Er is
namelijk geen duidelijke reden om te geloven, dat wij —
voorbijgaande
schepsels in de opwaartse gang van de evolutie — de hoogste
mogelijkheden bereikt hebben. De tragedie van de mens is, dat zijn
verstand zich zó heeft ontwikkeld, dat het mysteries wil
onthullen,
maar niet groot genoeg is om ze te doorgronden. Begaafd met een geest,
die maar net uitgegroeid is boven die van onze dierlijke verwanten,
worden wij gekweld door een vroegrijp verlangen om vragen te stellen,
die wij soms wel kunnen formuleren, maar slechts zelden in staat zijn
te beantwoorden. Wij hebben geleerd te dromen over het veroveren van de
krachten rond ons; wij onderzoeken de materie en de energie, die haar
beweegt, de orde, die de werelden, de zon en de sterren beheerst; wij
oefenen onze geest om zich op zichzelf te richten en ontdekken
gevoelens, ethische verlangens en morele drijfveren — liefde,
rechtvaardigheid, mededogen — die geen duidelijk verband hebben
met het
louter dierlijke bestaan. Hoe meer wij ontdekken, des te groter onze
wanhoop om oorsprong en doel te ontdekken. Naarmate ons vernuft de orde
in de natuur om en binnen in ons onthult, groeien ons ontzag en onze
bewondering voor de grootse harmonie, die wij steeds duidelijker kunnen
ontwaren bij elk nieuwe verworvenheid in kunst of wetenschap, waarvan
ons echter — in laatste instantie — oorzaak en bedoeling
ontgaan. Het
besef van die bewondering en het verlangen dat in te passen in de
natuurlijke harmonie, met een beeld van het geheel, is blijkbaar een
uitgesproken verschijnsel van de menselijke psychologie; het is de
kracht, die religies heeft doen ontstaan, net zoals het instinct om de
stoffelijke omgeving te willen begrijpen, wetenschap heeft
voortgebracht en de drijfveer om esthetische reacties uit te drukken,
kunst heeft verwekt. Het is duidelijk, dat religie begint waar de
filosofie de vaste grond van de exacte wetenschappen verlaat, naar de
onzekere wateren van de speculatie, waarin de metafysica de zandbanken
vormt. In de huidige tijd is het echter niet erg verstandig te spreken
over conflicten tussen godsdienst en wetenschap, die voor echt
beschaafde mensen al heel lang niet meer bestaan. Als verontruste
dominees als Dr. Fosdick een dergelijk conflict hartstochtelijk
ontkennen, slaan zij met de vuist op de tafel en verzekeren, dat de
aarde rond is. Zij willen de weldadige maatschappelijke en morele
invloed van een georganiseerde kerk bewaren in een wereld, die nog niet
rijp is voor een zuiver ethische gedragslijn. En als befaamde geesten
als Milhikan en anderen, vanaf de toppen van de exacte wetenschap, hun
vlucht nemen naar de stratosfeer van een ouderwetse hemel, laten zij de
biologische waarheid zien, dat de menselijke geest ethische verlangens
bezit, die de hoogst ontwikkelde wetenschappelijke kennis niet kan
bevredigen — duidelijk nooit zal kunnen bevredigen.
Het is niet helemaal toevallig, dat
astronomen, fysici en mathematici meer dan de biologen geneigd zijn
terecht te komen in de schoot der Kerk, of tenminste in die van een
haar nuchtere metafysische zusters. De bioloog wordt in zijn werk
voortdurend geconfronteerd met het mysterie van het leven. Hij leert
het eerbiedigen, wat hem, uit een samengeweven bewondering en ontzag,
bescheiden houdt en bereid maakt om zonder te wanhopen aan te nemen,
dat er iets wonderlijks bestaat, dat voortdurend bestudering waard is,
maar wat voor het ogenblik nog buiten zijn bevattingsvermogen valt. De
scherpzinnige fysici, op wie ik heb gezinspeeld, nemen weer hun
toevlucht tot God. Zij denken namelijk, dat zij een nieuw begrip
gevormd en een nieuwe en eigentijdse Jehovah ontdekt hebben, terwijl
het enige wat zij gedaan hebben, niets anders geweest is dan zijn baard
wegnemen en de donder in energie-eenheden uitdrukken. In hun hart en
verstand blijft hij nog steeds dezelfde oude "Almachtige". Wat nu en
dan bereikt zou kunnen worden, is, wat de Grieken een tijd lang
volbrachten, toen de filosofie van Plato de godsdienst van de
ontwikkelden was, en wat zich in de vorm van het Confucianisme in China
verbreidde.
Dit is echter in onze tegenwoordige,
overbevolkte wereld een te grote verwachting, want zogauw als dominees
als Dr. Fosdick hun mystieke ballast overboord gooien om de zandbanken
te kunnen passeren en veilig te landen in een haven van redelijkheid,
vissen Millikan en andere fysisch-metafysici die er weer uit, om
zichzelf vastigheid te geven bij hun tocht over de open speculatiezee.
Het vooruitzicht is hopeloos, tenzij er iemand opstaat, die even
stellig is als Christus in het onderscheiden van geest en stof en
tegelijkertijd volmaakt vertrouwd is met de mogelijkheden en grenzen
van de moderne wetenschap.
De wetenschapper, intellectueel en emotioneel
gerijpt, kan zonder zijn onderzoekslust en -moed te verliezen —
dat wil
zeggen, zonder zich aan de metafysica over te geven —
filosofische rust
vinden, met de erkenning, dat wetenschap, ook al is zij hoog
ontwikkeld, nooit de laatste vragen zal kunnen beantwoorden; maar dat
er geluk kan schuilen in het beschouwen van de geordende samenwerking
in de natuur, en vrede in een bescheiden kameraadschap met de rationele
en menselijke geesten, die door alle wreedheden in de geschiedenis
heen, hebben vastgehouden aan het doel van de rede. Volkomen begrip zou
daar heel weinig aan toe kunnen voegen.
Bergson veronderstelt, dat op een andere
planeet leven tot ontwikkeling gekomen zou kunnen zijn door systemen,
die volkomen anders zijn dan de onze. Het element, dat kenmerkend is
voor de energieleverende stoffen, zou een ander hebben kunnen zijn dan
koolstof, en het karakteristieke element voor de levende materie had
een ander kunnen zijn dan stikstof, wat ons dan geleid zou hebben tot
in chemie, anatomie en fysiologie, radicaal anders dan de onze, levende
lichamen,. Dit mag misschien waar zijn; om het te geloven worden echter
onderstellingen vereist, waarvoor aardse waarnemingen geen
aanknopingspunt geven. Voor zover wij het op aarde kunnen analyseren,
is de oorsprong van leven mogelijk gemaakt door de unieke eigenschappen
van de combinatie van de krachten van drie elementen 1) en de oneindige
verscheidenheid van stadia en systemen, mogelijk gemaakt door de
eigenschappen van water. Door die verhoudingen, zegt Henderson,
"bestaat er een rechtstreekse overgang van de eenvoudige bestanddelen
van atmosfeer naar samengestelde organische lichamen."
Uit die combinaties en dissociaties, samen
met de andere elementen, onder oneindig veranderlijke voorwaarden van
druk en concentratie, met de stralende energie ontrokken aan de zon,
ontstond er — ergens en op een gegeven ogenblik — leven. In
die
overgang van dode, organische verbindingen naar de gelijksoortige
levende, ligt het grote, onbegrijpelijke mysterie. Wat
daarvóór
bestond, kunnen we redelijkerwijze naspeuren; wat daarna kwam, ligt in
ieder geval open voor onderzoek, in de beschrijving van bestaande
levende vormen. In die sprong van dood naar leven ligt de geheimzinnige
onderbreking van de continuïteit, die ons begrip te boven gaat.
Tussen
het chemisch te bepalen eiwitmolecuul en de levende cel van een
bacterie gaapt een afstand, die veel moeilijker te begrijpen is dan die
tussen de eerste levende cel en de mens.
Het is niet eenvoudig het leven te
definiëren. Een enzym, dat energie kan leveren en weer nieuwe
energie
kan opbouwen, in de plaats van die het in automatisch geregelde cycli
heeft afgegeven, zou een levende stof zijn — maar dan oplosbaar
en niet
georganiseerd in een celvorm. Er bestaan onzichtbare wezens,
parasiterend op planten en dieren, die wij alleen kennen door hun
werking. De ultramicroscopische virusvormige ziektekiemen van de
mozaïekziekte, die tabak en aardappelen infecteert, de kiemen, die
mond- en klauwzeer veroorzaken, hondsdolheid, gele koorts,
kinderverlamming, pokken en vele andere verwoestende ziekten, gedijen
in de levende cellen van hogere wezens en vermenigvuldigen zich in
oneindige generaties, terwijl zij hun soort trouw blijven, wat betreft
hun gewoonte van het specifiek parasiteren. Toch zijn zij zo klein, dat
zij niet interfereren met de trillingen van zichtbaar licht, 2) maar
toch groot genoeg om honderd of meer van de kleinste eiwitmoleculen te
bevatten. Het is waarschijnlijk, dat sommige van de grootste met de
sterkste vergrotingen als zichtbare punten net gezien zijn; velen zijn
echter nooit gezien. Er wordt aangenomen, dat het in celvorm
georganiseerde levende wezens zijn, maar daar zijn we niet zeker van;
en de gedachte, dat sommigen van hen overgangsvormen zijn tussen echte
enzymen en celvormige individuen, is op zijn minst een redelijke
veronderstelling. De evolutie van het dode organische complex tot de
cel zal vast een langzame overgang geweest zijn, met een oneindig
aantal tussenstadia, die misschien nog ontdekt worden. Recente
waarnemingen over het verschijnsel bacteriofagie hebben ons in ieder
geval materiaal verschaft voor een hoopvol onderzoek.
Ontstond het leven spontaan door dergelijke
steeds meer samengestelde verbindingen van stof door middel van enzymen
— ongevormde, gereguleerde bemiddelaars, in staat om op te bouwen
en
energie af te geven? Of kwam het elders vandaan naar onze aarde,
—
kosmisch, — in welk geval het het
vermogen had moeten bezitten om, zonder
uiteen te vallen, bestand te zijn tegen temperaturen, oplopend van het
absolute nulpunt tot gloeihitte. Wij kunnen die mogelijkheden niet
ontkennen, maar wij hebben geen aanknopingspunt voor een van beiden.
Wij beginnen te weten, dat alle in levende wezens plaatsvindende
processen, bestuurd worden door dezelfde fysisch-chemische wetten, die
de reacties in dode chemische systemen beheersen — al zijn zij
wel
gecompliceerder. Toch is deze zuiver mechanische benaderingswijze
onvoldoende voor het uiteindelijke antwoord, en steeds weer duikt het
vitalisme op teneinde die kloof te overbruggen.
Naast ons, in dezelfde tegenwoordige wereld,
waarin wij, wat we kunst en wetenschap noemen, trachten te bevorderen,
zijn onze vrijwel alleroudste voorouders, de Protozoën en
bacteriën, in
leven gebleven. De bacteriën in het bijzonder (die van alle
herkenbare
cellen het dichtst bij de stam van de levende dingen staan) zijn nog
belangrijker dan wij. Alomtegenwoordig in oneindige variaties, brengen
zij gistings- en rottingsprocessen teweeg, waardoor zij koolstof en
stikstof vrijmaken uit de dode lichamen van planten en dieren, die
anders — zonder bacteriën en gistcellen — voor altijd
besloten zouden
blijven in nutteloze verbindingen, voorgoed uitgeschakeld als verdere
bronnen voor energie en opbouw. Voortdurend werkzaam in moeras en veld,
bevrijden die minuscule weldoeners de gebonden elementen en voeren die
terug naar de voorraadstapel, zodat zij als delen van andere levende
lichamen in nieuwe cycli opgenomen kunnen worden. Sommigen daarvan
remmen het uitbundige enthousiasme van hun al te grondige broeders, die
stikstofhoudende stoffen afbreken tot vrije stikstof. In de bodem en in
de wortelknolletjes van klaver, erwten en andere peulvruchten zijn
bacteriën bezig om stikstof vast te leggen in verbindingen, die
gereed
zijn om weer in de levensketen te worden opgenomen. Zonder
bacteriën,
die de continuïteit van de cycli van de koolstof- en
stikstofverbindingen tussen plant en dier handhaven, zou alle leven
uiteindelijk ophouden; planten zouden geen nitraten en geen
kooldioxideverbindingen meer hebben, waardoor zij moeten groeien,
koeien zouden geen klaver meer hebben om te eten, de mens geen vlees en
groenten. Zonder de bacteriën zou de wereld een pakhuis worden van
goedbewaarde dode voorbeelden van haar vroegere flora en fauna —
even
nutteloos voor het voeden van een nakomelingschap, als een dwaze en
domme gedachtegang, versteend in boeken, nutteloos is voor het voeden
van zijn geest.
2
Onder de gezegden en spreekwoorden, die de
neiging vertonen de filosofie der onnadenkenden te worden, is een van
de meest gevaarlijke: "Zien is geloven." Duizenden jaren geleden
geloofden wijze mensen, dat de aarde plat was en de zon om de aarde
heen draaide — omdat zij met hun eigen ogen konden zien, dat die
dingen
zo waren. Gedeeltelijk was het ditzelfde geloof in de zuivere
waarneming, dat zoveel eeuwen een verstandige benadering van de vraag
naar de oorsprong van het leven vertraagde. Maden kwamen voort uit
rottend paardenvlees, luizen en vlooien uit zweet van mensen; een
paardenhaar in een emmer water werd een draadworm. Die dingen konden
waargenomen worden en waren daarom juist. In 300 voor Christus werd
zelfs de succesvolle vervaardiging van de homunculus (ανθρωπάριον)
aangekondigd
door de alchimist Zosimos, met hetzelfde vertrouwen en bijna evenveel
gezag, waarmee sommige van onze moderne biologen op een even zwakke
bewijsgronden melding maken van de omvorming van een
ultra-microscopisch virus in bacteriën.
Ondanks de enorm uitgebreide literatuur aan
dwalingen, die wij aanstonds zullen beschouwen, waren de oude
middeleeuwse speculanten minder gevaarlijk voor het begrip, dan hun
tegenwoordige vertegenwoordigers. Valse leerstellingen werden toen in
veel minder wijde kring bekend, omdat maar weinig mensen konden lezen
en weinig persoonlijke winst in bekendheid viel te behalen; het publiek
was zich nog niet van wetenschap bewust en nog niet intellectueel
ontwikkeld; wetenschappelijke vraagstukken werden alleen gewaardeerd
door de intelligente en goedingelichte minderheid, in plaats van
onmiddellijk voorgelegd te worden aan het intellectuele proletariaat.
Als wij ons verbazen over de betrekkelijk geringe vooruitgang, die er
in het oplossen van de vraag betreffende de oorsprong van het leven
gemaakt is gedurende de vele duizenden jaren, waarin de mens daarover
nagedacht heeft, moeten wij bedenken, dat het standpunt van de Grieken,
300 jaar na Christus, gezonder was dan enig ander, tot zeer onlangs,
toen na een eeuw van biologisch ruimen van het kreupelhout, de Griekse
denkmethode nieuw leven werd ingeblazen door de ontwikkeling van de
biochemische en biofysische werkwijzen. Het is interessant zich af te
vragen, wat de Grieken in een volgende drie of vier honderd jaar
bereikt hadden kunnen hebben, als de opbouw van het Romeinse wereldrijk
en de evolutie van het christelijke Europa uit het barbarendom, hen
niet hadden onderbroken. Het enige wat de Grieken misten om zich snel
de grondslagen van natuur- en scheikunde eigen te kunnen maken, was een
proefondervindelijke methode. En die had, naar het scheen,
onvermijdelijk moeten volgen uit hun meetkunde, zoals dat inderdaad al
enigszins begon bij Archimedes en een paar anderen. Het was de invloed
van het wiskundige denken, dat in latere eeuwen de methode in het leven
riep van het proefondervindelijk afzonderen van afzonderlijke
verschijnselen of hun onderdelen. De Grieken stonden 300 jaar na
Christus hier zeker dichter bij, dan de Europeanen tot 1500 na
Christus.
Omdat de wereld nu eenmaal zo groot is als
zij is, is het waarschijnlijk nodig af en toe, voor een jaar of
duizend, aan de tijd een cultureel stempel te geven. En dit schijnt
gebeurd te zijn in die enige cyclus, waarvan wij historische kennis
hebben. Het talent van de Romeinen voor organisatie en de invloed van
een langs bovennatuurlijke weg opgelegd — en daarom gemakkelijker
te
begrijpen — christelijk systeem, waren nodig om de wilde horden
van sans-culottes
uit de Europese wouden geleidelijk te brengen op een punt, waar zij
zouden kunnen verdergaan, waar de Grieken twee duizend jaar geleden
ophielden. Terwijl de Europese beschaving, vanaf 1600, wat ontdekkingen
betreft, de Grieken in feite verre overtrof, is het inderdaad zeer de
vraag, of wij wat betreft de geestelijke en morele ontwikkeling al het
peil bereikt hebben van de filosofie van Plato, die vrij was van kaders
en dogmatiek en niet hoefde te steunen op bovennatuurlijke speculaties.
En alle vooruitgang ten spijt, hebben onze onderwijzers de geschiedenis
van klassieken en taalwetenschap, vervangen door "huishoudeconomie" en
"seksuele hygiëne" en verdraagt de beschaafde wereld nog steeds
een
soort aalmoezensysteem van de protestante geestelijkheid. Het is nog te
vroeg om uit te maken, hoezeer de beschaving door de wereldoorlog
geschaad is. Op het ogenblik dat wij dit schrijven lijkt het alsof het
Fascisme in Italië, hoewel het economisch succesvol is, wetenschap
en
kunst tot stilstand heeft gebracht. In Rusland zijn tot dusver
wetenschap en kunst niet veel meer geweest dan zwakke
propagandamiddelen; en van de tegenwoordige staat van het
wetenschappelijke idealisme van het Duitsland van 1890 krijg je tranen
in je ogen.
3
Het is veelbetekenend voor onze
hulpeloosheid, dat de inzichten, die wij thans huldigen wat betreft de
oorsprong van het leven, alleen maar rechtevenredig met de verfijning
van de door de wetenschap ontwikkelde methodologie, dichter bij het
punt van onthulling zijn gekomen. Onze voorvaderen baseerden hun
oordeel op hun vijf zintuigen. Wij baseren het onze daarnaast op
chemisch onderzoek, microscoop, potentiometer en de thermodynamische
wetten. In het voetspoor van Pasteur, Darwin, Emil Fischer, Willard
Gibbs en talloze anderen, proberen wij het probleem uiteen te rafelen.
Een van de grote charmes van wetenschappelijk werk is de trots een
soldaat te zijn in het grote leger van de uitpluizers — waarvan
de
generaals voor hun volgelingen nooit dood zijn. Elk bereikt doel,
iedere gegraven loopgraaf, elk veroverd bolwerk, vormt een duurzame
vooruitgang in de organisatie van het nieuwe terrein voor de
toekomstige integreerder. Op een dag zal hij komen en een dode
verbinding tot leven brengen. Hij kan de zoon zijn van een Engelse
lord, een boer in Tsjecho-Slowakije, een Russische Jood, een Franse
kapper, of — het meest onwaarschijnlijk — van een
Amerikaanse makelaar.
Wetenschap is dus het grote democratische avontuur. Maar als hij komt,
zal hij bejubeld worden als een koning.
Het grote mysterie van het leven zal onthuld
worden als een fysisch-chemisch proces. Wij weten echter al dat dit zo
is, — al zijn wij er nog niet in geslaagd om het na te bootsen.
En als
wij dat zullen doen, zullen wij — filosofisch gesproken —
precies even
ver zijn als nu.
De zoektocht is bij voorbaat tot mislukken
gedoemd, maar onpraktische intellectuelen uit alle tijden hebben zich
erop uitgeleefd. Het is echter een merkwaardig feit, dat juist die
onpraktische mensen niet uit de herinnering verdwijnen. Waarom? Vanwege
de eigenschap die, meer dan enige andere, waarde aan het leven
verleent: het instinct voor het geluk, dat in begrijpen schuilt,
— of
dit nu bereikt wordt langs de weg van gevoel of verstand — het is
de
minst begrijpelijke van de menselijke eigenschappen en noch de
wreedheden van individuele noch de gewelddaden van nationale wedijver
zijn er ooit in geslaagd haar teniet te doen.
Onder de onpraktische vragen, die de mens
zich stelde, was geen enkele zo aanlokkelijk als die naar de oorsprong
van het leven. 2)
In het oude China kwamen insecten bij zwoel
weer voort vochtig bamboe.
De oude Indiërs (de Wetten van Manu)
verdeelden het dierenrijk in wezens, die uit eieren geboren werden en
de "uit zweet onstane," of muggen, torren, wormen enzovoort.
Uit de modder van de Nijl ontstonden door de
zonnewarmte kikkers, padden, slangen en muizen, want kon men ze in de
warme maanden daar uit zien kruipen.
De heilige, vleesetende scarabee zou op een
geheimzinnige manier gevormd worden uit mestkluiten, en bijen zouden
voortkomen uit de rottende kadavers van vee.
Thales, één der zeven Griekse
wijzen (een
oude vrouw spotte met hem, omdat hij eens, toen hij buiten wandelde om
naar de sterren te kijken, in een sloot viel; en zijn moeder weerhield
hem van een huwelijk, omdat zij, toen hij jong was, zei: "Het is te
gauw" en toen hij ouder werd: "Het is te laat") dacht, dat water de
bron was van alle levende dingen en dat leven ontstond in warme modder
en het slijk van de bodem der oceanen. In die gedachtegang werd hij
nagevolgd door Anaximander en Xenophanes. Regenwater werd daar nog, als
drager van vruchtbare zaden uit de oneindige ruimten, door Anaxagoras
aan toegevoegd. Men schijnt in het algemeen over modder wel eens
geweest te zijn.
Dat nieuwe schepselen geboren werden uit de
vereniging van hun gelijksoortige voorouders, werd niet
ontkend. Daar kwamen er echter voortdurend nieuwe wezens bij, opgebouwd
uit door de zon verwarmde organische stof.
Parmenides, Empedocles, en Diogenes van
Apollonia verkozen modder en vochtige aarde als de bronnen, waaruit
leven ontsproot.
Democritus, Epicurus en hun verslaggever
Lucretius begonnen iets nieuws. Alles op aarde bevat leven. De aarde is
de moeder, die in haar jeugd leven schonk aan alle levende dingen
—
wonderen van vruchtbaarheid volbrengend, waaruit planten en dieren en
zelfs de mens ontstonden. Toen zij echter ouder werd, ging veel van
haar kracht verloren en alleen onbeduidende wezens zoals insecten,
reptielen en andere lagere wezens ontsproten uit rottende organische
stof, met behulp van warme regen en zonlicht.
Plato was redelijk agnostisch in deze
kwestie, evenals Socrates, hoewel de laatste de "Entelechie" bedacht,
de kracht van de geest, die, als zij de stof doordrenkt, haar tot leven
wekt.
Archelaus geloofde dat het ruggenmerg van
dieren en mensen door rotting veranderd wordt in slangen.
Omstreeks 30 jaar na Christus blies Diodorus
de oude geschiedenis van de luis opnieuw leven in — hoe zij
ontstaat
uit huid en zweet van de mens; en hij beweerde opnieuw, dat muizen
voortkwamen uit de modder van de Nijl, want hij kon ze eruit zien
kruipen — van voren volkomen gevormd maar nog niet afgewerkt aan
de
achterkant.
Vergilius schijnt het oude verhaal over de
herkomst van bijen uit de kadavers van runderen geloofd te hebben. In
dit verband is het verwonderlijk, dat Homerus — in het
negentiende boek
van de Ilias — Achilles laat spreken over het gevaar, dat
vliegen in de open wonden van Patroklos zouden kruipen en daar maden
zouden voortbrengen — misschien de eerste exacte waarneming wat
dat
betreft. 3)
Ovidius heeft dezelfde ideeën als
Vergilius,
alleen denkt hij dat wespen voortkomen uit paardenkadavers en kevers
uit die van ezels.
Met de invloed van het Christendom, kwam er
natuurlijk aanzienlijk verandering in sommige inzichten. In de vierde
eeuw hield Gregorius van Nyssa zich aan de Bijbel toen hij beweerde dat
planten en dieren plotseling geboren werden uit de aarde, door Gods
wil; daarentegen vroeg Augustinus, gehinderd door zijn logische geest,
zich met verwondering af, of, als de aarde zelfs na de zondvloed haar
vermogen behield om dieren voort te brengen door generatio spontanea,
de Ark dan wel nodig geweest zou zijn; en hij kon zijn geloof in Gods
goedheid niet rijmen met de schepping van onaangename wezens als
muizen.
De hele Middeleeuwen door bleef dezelfde
manier van redeneren bestaan. In sommige theorieën school iets
minder
naïviteit, maar veel andere waren fantastischer dan de oudheid
ooit had
kunnen voortbrengen. De grote geneesheer Avicenna geloofde dat alle
darmparasieten voortkwamen uit rottende stof en vocht, en hij
aanvaardde volkomen het ontstaan van dieren uit een juiste combinatie
van elementen. Lippmann schrijft aan hem het verhaal toe, dat er, als
gevolg van een donderslag, een incompleet kalf uit de hemel kwam
vallen.
Zelfs de grote Albertus Magnus houdt in zijn
beschrijving De Animalibus vast aan de oude voorstelling, dat
vele lagere dieren ontspruiten uit de stof, waarop en waarin zij werden
aangetroffen, — wormen uit rottend hout en afval en bijen en
kevers uit
vergane vruchten en bladeren, — en hij schijnt zelfs het verhaal
geloofd te hebben over de gedaanteverwisseling van een paardenhaar in
een spoelworm — een veronderstelling, die onder heel wat
intelligente
mensen nog steeds heerst. De vrome Willem van Auvergne, bisschop van
Parijs, wilde wel geloven, dat wormen en kikkers op die manier geboren
werden, maar ten opzichte van paarden trok hij de zaak toch in twijfel.
Een merkwaardig verhaal dat nu en dan weer
opdook, tot in betrekkelijk recente tijden, was het geloof in het
ontstaan van wilde eenden en ganzen uit alikruiken. Die vogels kwamen
en verdwenen en nooit zag men dat zij broedden, zodat hun herkomst het
voorwerp werd van allerlei veronderstellingen. Een van de verhalen, dat
te herleiden is tot Saxo Grammaticus, beschrijft, hoe kleine ganzen uit
schelpen kwamen, die aan bomen groeiden op de Orkneyeilanden. Het
verhaal bleef bestaan tot het eind van de zestiende eeuw, toen een
Hollandse zeeman doordrong tot in de Noordelijke IJszee, waar hij het
nestelen en broeden van de vogels waarnam.
Dit relaas over de alikruik-ganzen lijkt op
de mededeling van de Mandeville, die, in zijn Reis- verhalen, spreekt
over een boom, die reusachtige, meloenvormige vruchten droeg, waarvan
hij zelf had gegeten en waarin hij, toen hij ze opende, een lam
ontdekte. Als de vrucht rijp wordt en afvalt, raken de poten van het
lam vast aan de grond en eet het al het gras binnen zijn bereik op. Het
is tegenwoordig bekend, dat de Mandeville een van de meest talentvolle
leugenaars uit de geschiedenis was. De beschrijvingen van reizigers,
die in de late Middeleeuwen en in de vroegste moderne tijden, in alle
hoeken der aarde begonnen door te dringen, zijn verantwoordelijk voor
talloze gelijksoortige verhalen. De geschiedenis van het plantaardige
lam werd pas helemaal losgelaten, toen Linnaeus in de achttiende eeuw
exemplaren van verschillende planten onderzocht, waarvan verondersteld
werd dat zij zich ontwikkelden tot lammeren.
De ideeën van Paracelsus over de
oorsprong
van het leven verschilden in feite niet van die van zijn tijdgenoten.
De φυσιςvan Hippocrates werd
echter in verband gebracht met het
Christelijk geloof in de ziel, waarin verklaard wordt hoe God leven in
een aantal van Zijn schepsels blies.
Bacon geloofde vast in generatio spontanea en
Harvey moet beschouwd worden als de eerste, die in 1651, met zijn
vermaarde Omnia ex Ovo, in verzet is gekomen tegen de oude
opvattingen.
Kepler, verstandig als hij was, geloofde dat
planten konden groeien uit de aarde zonder voorgeslacht en dat vissen
door generatio spontanea ontstonden in zout water, net zoals kometen
aan de hemel verschenen. 4)
In feite is er in die hele periode van de
kant van de grootste geleerden geen enkele poging gedaan het probleem
te benaderen langs experimentele weg, tot de tweede helft van de
zeventiende eeuw. In die tijd publiceerde een Toscaanse arts, Francesco
Redi, proeven over de ontwikkeling van insecten waarin hij aantoonde,
dat rottende stof niet meer is dan een geschikte plaats om eieren te
leggen. Hij verklaarde ook, dat verschillende huidziekten door
parasieten veroorzaakt worden, en niet omgekeerd. En Swammerdam komt
uit vrome overtuiging tot dezelfde conclusie, omdat hij het voor
onmogelijk houdt, dat vliegen, waaraan de Almachtige God zoveel
wijsheid en kunstvaardigheid heeft besteed, zo maar toevallig uit afval
ontstaan zouden zijn. Aan Redi komt de eer toe, al zijn de conclusies
dezelfde.
In 1714 spreekt Leibnitz als zijn overtuiging uit, dat generatio
spontanea onmogelijk is, en dat planten evenmin als dieren kunnen
ontstaan uit een chaos van rottingsproducten. Leibnitz was openlijk
agnostisch in andere uitspraken over dit probleem.
Descartes, die vertrouwd was met het werk van
Leeuwenhoek en alle andere belangrijke natuuronderzoekers van zijn
tijd, wijdde niet veel aandacht aan de vraag naar de oorsprong van
levende dingen, maar sloeg in zijn overwegingen de spijker op de kop
door het als een uitgemaakte zaak aan te nemen, dat er een wereld van
uiterst kleine levende wezens bestaat, waaruit zich door een bepaald
evolutieproces andere soorten kunnen ontwikkelen.
Tussen het einde van de achttiende en het
begin van de negentiende eeuw begon een verzameling nauwkeurige
waarnemingen het terrein van de speculatie in te perken en, als je de
gedachtegang van de mensheid over dit onderwerp probeert te overzien,
is het inderdaad duidelijk, dat — zoals in alle wetenschappen
—de
speculatie aan de ene en de toename van waarnemingen aan de andere kant
omgekeerd evenredig met elkaar zijn. De ontdekking van de manier van
voortplanting bij zwammen en mossen in 1719, door de experimenten van
de Florentijnen Michele en Spallanzani op insecten, leidde tot een
groei van de overtuiging, dat zoiets als generatio spontanea niet kan
gebeuren. Lippmann vermeldt het vermakelijke feit, dat een belangrijke
waarneming op dit gebied in 1804 gedaan werd door de chefkok in een
Parijs restaurant, Appert genaamd, die levensmiddelen bewaarde door ze
te verhitten en in hermetisch gesloten potten te doen — een
waarneming,
die op één lijn stond met een dergelijke gedaan door
Scheele, nl. over
het bewaren van azijn door die te koken en te verzegelen in vaten. Er
was nu en dan een terugval, zoals bij Needham, maar een nieuw tijdperk
was ingeluid en spoedig nam de experimentele methode de leiding bij de
ontwikkeling van het biologische denken.
4
Met de geleidelijke ontwikkeling van de
experimentele methode werden de mensen, die nieuwsgierig waren naar het
leven als verschijnsel, juist door de nauwkeurigheid van hun
waarnemingen, bescheidener wat hun theorie betreft. De moderne biologie
werd geboren, toen haar leerlingen hun hele aandacht richtten op het
bestuderen van de manier, waarop het leven zich openbaarde, en hun
theorieën volkomen beperkten tot het construeren van een raamwerk,
waarlangs nieuwe proefnemingen konden groeien. Ten slotte maakte
Pasteur een eind aan de biologische Middeleeuwen door aan te tonen, dat
de aangedragen waarnemingen over generatio spontanea, toegeschreven
moesten worden aan proefondervindelijke dwalingen. Lang hiervoor echter
had de chemie, voortgekomen uit alchemie en natuurkunde en zich
afkerend van het firmament naar geringere aardse zaken, de weg gebaand
voor de moderne biologie. De biologie begon dus zoals zij zal eindigen
— als toegepaste chemie en natuurkunde.
Om die stelling te handhaven, zullen wij er
goed aan doen ons de structuur van de biologie, zoals zij tot ons
gekomen is, in haar naakte waarheid voor ogen te stellen. De lezer met
fantasie zal met bewondering en medegevoel terugdenken aan de naamloze
menigte geduldige zwoegers, de onbekende soldaten van de grote
worsteling om de waarheid, die hielpen de werktuigen te smeden voor de
handen van het genie.
Iedereen, die over die dingen nadenkt, kan
voor zichzelf een lijst belangrijke prestaties samenstellen, en geen
twee zullen hetzelfde zijn. Omdat wij dit boek echter geschreven
hebben, meer voor ons eigen plezier dan voor iemand, die het misschien
zou willen kopen, zetten wij hier in chronologische volgorde de
veroveringen van het verstand uiteen, die naar onze mening het meest
rechtstreeks hebben bijgedragen aan de moderne inzichten in het
mechanisme van de levende dingen. Wij geven ze hier zonder
verklaringen, omdat mensen, die met die dingen niet vertrouwd zijn, ze
zelf wel kunnen opzoeken in elke moderne geschiedenis der wetenschap.
1974 Priestly ontdekt, dat "bedorven" lucht
(bedorven door muizen) "goed"-gemaakt werd door de aanwezigheid van
groene planten.
1780 Ingenhousz
toont aan, dat dit proces was toe te schrijven aan de aanwezigheid van
groene planten, die alleen onder invloed van licht reageerden; in
datzelfde jaar maakte Senebier duidelijk, dat er een omzetting
plaatsvond van kooldioxide naar zuurstof en in 1804 bewijst de Saussure
de kwantitatieve aard van die omzetting.
1784. Lavoisier
toont de onverwoestbaarheid van de materie aan. De kwantitatieve chemie
begint; er wordt onderkend, dat de ademhaling te maken heeft met
verbranding.
1812. Kirchhoff ontdekt dat zetmeel omgezet
kan worden in glucose door de werking van verdund zwavelzuur, dat
daarbij zelf onveranderd blijft. Dit mag beschouwd worden als een
eerste schrede op de weg naar inzicht in katalytische processen,
leidend naar Berzelius’ opvatting van een "nieuwe kracht", waarin
hij
een machtige factor zag ter verklaring van de chemische processen in
het levende lichaam.
1821. Cuvier
legt de grondslag van de paleontologie.
1824. Synthese
van een organische verbinding (ureum) door Wöhler.
1828. Ontdekking
van het zoogdierenei door von Baer. Het ontstaan van de moderne
embryologie en de eerste grote stap voorwaarts in die richting sinds
Harvey.
1838—1839
Schleiden toont de opbouw uit cellen aan voor planten, en Schwann voor
dieren.
1838. Cagniard
de la Tourbewijst, dat gisting afhankelijk is van
gistcellen.
1838. Von
Mohl beschrijft protoplasma.
1840. Max
Schultze vat dit op als de fysische grondslag van het leven.
1842. Mayer
oppert voor het eerst het idee van het behoud van kracht, later
systematisch ontwikkeld door von Helmholtz in 1847 (Abhandlung
über
die Erhaltung der Kraft), waarvan ten slotte de thermodynamische
wetten het gevolg waren.
1842. Met
Liebig’s werk "Die Tierchemie" begint de biochemie; het
handelt over de toepassing van chemische methoden op dierlijk weefsel
en behelst ook de belangrijke opvatting van dierlijke warmte ten
gevolge van verbranding.
1857. Claude
Bernard legt de grondslag voor de moderne fysiologie en ontdekt de
vorming van glycogeen door de lever. Het begin van de toepassing van
biochemische en fysiologische methoden op het levende dier.
1859. Darwin en Wallace bevorderen de
ideeën
over een organische evolutie, waaronder de krachtige ontwikkeling van
de vergelijkende anatomie, embryologie en rationele systematologie.
1860.
Laatste weerlegging van de proeven over generatio spontanea door
Pasteur.
1861. Herkenning
van het onderscheid in de wetten, waaraan de zogenaamde
"kristalloïden"
gehoorzamen en stofdeeltjes, groter dan moleculen. Het ontstaan van de
kolloid-chemie door de onderzoekingen van Graham.
1862. Pasteur
beschrijft, hoe gisting en rotting afhankelijk zijn van levende
organismen.
1865 Het werk van Mendel over de kruising van
erwten. Dit werk, dat waarschijnlijk de oorspronkelijke hypotheses van
Darwin fundamenteel veranderd zou hebben, lag volkomen begraven in een
plaatselijk wetenschappelijk blad tot 1900, toen het ontdekt, bevestigd
en uitgebreid werd door de Vries en anderen. Het werd het fundament van
de erfelijkheidsleer.
1867. Het werk van Traube over
semi-permeabele membranen.
1877. De
ontdekking van osmose door Pfeffer.
1880—1900. De ontwikkeling van de moderne bacteriologie
en immunologie, met de groei van de techniek voor het onderzoek van het
leven in zijn meest eenvoudige vorm.
1885. De correlatie tussen osmotische druk en
de chemische en fysische eigenschappen van oplossingen, door van
‘t
Hoff.
1885 Rubner past de kwantitatieve methoden
toe bij het onderzoek naar de caloriewaarde van voedingsmiddelen.
1887 Begin
van het onderzoek naar de samenstelling van organische stof door Emil
Fischer — glucose, fructose en tenslotte polypeptide, een van de
hoogste splitsingsproducten van eiwit. Met Fischer begint het tijdperk
van de ware kennis over de bouw van de eiwitten.
1888. Hellriegel
en Wilfarth verhelderen de koolstof-stikstofcyclus.
1889. Voor
het eerst wordt een ultra-virus ontdekt (mozaiekziekte bij planten)
door Beijerinck.
1893. Een ultra-virus, dat ziekte veroorzaakt
bij dieren (mond en klauwzeer), wordt ontdekt door Löffler en
Forsch.
1900. Begin
van de kennis van het effect van stralingsenergie (X-stralen,
ultra-violet licht) op levensprocessen.
1902. Voor
het eerst toont Sutton aan, dat het delen van chromosomen inzicht in
het mechanisme verschafte, waardoor de wetten van Mendel verklaard
konden worden.
1904. Ontdekking
van de hormonen of fysiologische boodschappers; het proces van de
interne secretie beschreven door Bayliss en Starling.
1910. Het
belangrijke begin van de toepassing van de fysisch-chemische methoden
op eiwitten en levende weefsels; het zuur-base evenwicht;
waterstofionenconcentratie; polarisatie van membranen; Donnan’s
evenwicht; oxydatiereductieverschijnselen; oppervlakteverschijnselen en
elektrofysische eigenschappen van cellen en vloeistoffen uit levende
complexen. Sörensen, Loeb, Henderson, Clark en vele anderen hebben
dat
allemaal op hun naam staan.
1912. De
vitaminen worden ontdekt door Hopkins en Funk.
1915. Het
verschijnsel van de bacteriofagie ontdekt door Twort en
d’Herelle, die
tevens de veronderstelling opperen, dat het tussenstadia zouden kunnen
zijn tussen enzymen en gevormde cellen, omdat zij het vermogen zich te
vermeerderen alleen hebben in de aanwezigheid van specifieke levende
cellen, waarop zij reageren. Of die stoffen levend of dood zijn, is op
het ogenblik bijna een academische vraag.
1925. Ontdekking
van de verwantschap tussen stralingsenergie en bijkomstige factoren in
de voeding; activering van vetten door bestraling met ultra-violet
licht, totdat zij de werkzaamheid van vitaminen verkrijgen. Grondslagen
in de proeven van Steenboek en Hess.
1930. Uitkristallisering
van enzymen. Sumner bereidde urease in een kristallijne vorm in 1926.
In 1930 en 1932 publiceerde Northrop over de kristallisatie van pepsine
en trypsine.
Dit alles mag ver verwijderd lijken van de
geschiedenis van de tyfus, maar alleen voor hen, die ongeduldig
uitkijken naar sensationele gebeurtenissen in een stormachtig verhaal.
Zonder de hier vermeldde ontwikkelingsgang, zouden we nu maar weinig
weten over de ware aard van het onderwerp van onze biografie.
Noten
1) LawrenceJ. Henderson, The Order of Nature.
2) Von Lippmann
gaf een buitengewoon volledige en wetenschappelijke samenvatting over
dit onderwerp, waaruit wij vrijelijk hebben geciteerd.
3) Maar
ik ben vreselijk bang dat, terwijl vliegen zullen neerstrijken op de
gapende wonden van Menoitios’ dappere zoon en daarin wormen
zullen
voortbrengen, zij zijn lijk — want het leven is in hem vernietigd
—
zullen bezoedelen en heel zijn lichaam zal gaan rotten.
1) Het strekt Kepler tot eer, dat hij — hoewel hij een van de
eminentste
fysici aller tijden was — nooit een boek schreef over God en het
Heelal.
HOOFDSTUK IV
Over parasitisme in het algemeen, en over de
noodzaak bij het historische onderzoek van epidemieën rekening te
houden met de verandering in de aard van infectieziekten; een korte
beschouwing over syfilis ter illustratie van die bewering. Dat houdt
rechtstreeks verband met onze biografie, omdat wij, voor lezers die van
het bestaan van een mensenras niets afweten, te werk moeten gaan alsof
wij over een mens schrijven.
1
Niets in de wereld van de levende dingen
staat voor eeuwig vast. De evolutie gaat steeds door, hoewel haar
vooruitgang zo langzaam is, dat de veranderingen, die zij met zich
meebrengt, alleen waargenomen kunnen worden in het vaststelbare verband
met bestaande vormen en hun paleontologische en embryologische
geschiedenissen. Hoewel de processen, die de verandering door evolutie
bepalen, tegenwoordig niet zo eenvoudig blijken te zijn als zij leken,
toen "Het ontstaan der soorten" werd gepubliceerd, zou het
toch bij geen enkele bioloog kunnen opkomen aan te nemen, dat een
levende vorm voor eeuwig zou zijn vastgelegd. Het is daarom op zuiver
biologische grond volkomen logisch te veronderstellen, dat
infectieziekten zich aanhoudend wijzigen; nieuwe komen op, en oude
veranderen of verdwijnen.
Parasitisme ontstond oorspronkelijk in de
schemering van een prehistorisch tijdperk als gevolg van
een tot gewoonte geworden contact tussen verschillende levende wezens.
Het ontwikkelde zich niet plotseling maar geleidelijk, toen
één vorm
zich stap voor stap aanpaste aan de voorwaarden van de omgeving, die
hij in of op de anderen aantrof. Parasitisme betekent oorspronkelijk
het breken van de weerstand, die onder normale omstandigheden ieder
levend cel-complex biedt, tegen het binnendringen van een andere
levende iets. Het eenvoudigste voorbeeld hiervan (bij gebrek aan een
betere naam kunnen we het "vitale weerstand" noemen) is dat van de
kikkereieren. Zij ontwikkelen zich en blijven vrij van indringers in
een poel, die krioelt van de bacteriën en Protozoën. Op
zekere nacht
gaan ze dood door de vorst en in een paar uur tijd zijn ze een
voedingsbodem geworden voor talloze micro-organismen. Het is
begrijpelijk — en inderdaad heeft de uitslag van het experiment
dat
bevestigd — dat een vermindering van die "vitale weerstand"
— op
zichzelf een gecompliceerd verschijnsel — de barrières
voldoende kan
slechten om indringers toe te staan voorlopig wat vaste voet te
krijgen, ook als de gastheer niet bezwijkt onder het letsel, dat hem
vatbaar maakte. En als parasitisme eenmaal begonnen is, kan de
ontwikkeling allerlei kanten opgaan.
Parasitisme vertegenwoordigt het stadium in
de evolutie, dat zich zeer goed leent voor analytisch onderzoek. Er
zijn maar weinig parasieten, waarvan niet met een vrij grote mate van
zekerheid enige vrij levende voorouders kunnen worden opgespoord, of
nog bestaand of in fossiele vorm. Vanuit dit standpunt is het
bestuderen van de parasitaire aanpassing een van de belangrijkste
steunpilaren van de evolutietheorie. Elk voorbeeld vertegenwoordigt een
miniatuursysteem, waarin de gastheer de buitenwereld voorstelt,
waardoor de parasiet gevormd wordt. Het parasitisme, dat infectieziekte
heet, betekent dat meer of minder samengestelde planten of dieren
worden aangetast door eenvoudigere, meestal eencellige wezens —
zoals
bacteriën, Protozoen, Rickettsiae en de merkwaardige, nog niet te
definiëren ziekteverwekkers, die we "ultramicroscopische" of
"filtreerbare" virussen noemen. Hoewel zij feitelijk gecompliceerd zijn
in functie en stofwisseling, vertonen die dingen, die we ons als iets
eenvoudigs voorstellen, iets verbazingwekkends buigzaams, biologisch en
chemisch; en omdat bij hen de generaties elkaar zeer snel opvolgen
(minstens twee per uur, onder gunstige omstandigheden) vormen
infectieverschijnselen een versneld evolutieproces, dat buitengewoon
geschikt is voor het waarnemen van veranderingen in aanpassing. Het zou
daarom verwonderlijk zijn, als zich niet voortdurend nieuwe vormen van
parasitisme — dat wil zeggen, infectie — zouden voordoen en
er in de
loop der eeuwen onder de bestaande vormen geen wijzigingen hadden
plaatsgevonden in de wederzijdse aanpassing van parasiet en gastheer,
voor zover wij weten.
De resultaten van de moderne bacteriologie
maken inderdaad het standpunt zeer waarschijnlijk, dat de epidemische
ziekten voortdurend veranderen; misschien niet voldoende snel om de
diagnostische problemen van een bepaalde periode te ontrafelen, maar
toch snel genoeg om bij de bestudering van de geschiedenis van de
epidemieën, het rekening houden met die factor aan te moedigen.
Het is
zeker dat het — tot dusver — niet mogelijk geweest in het
laboratorium
een zuivere saprofyt te veranderen in een gewone parasiet. Het is
echter betrekkelijk eenvoudig om met een organisme, dat gewoonlijk
weinig neiging tot parasiteren vertoont, een dodelijke infectie toe te
brengen, door de afweer van de individuele gastheer te verlagen. Sinds
de tijd van Pasteur is dat herhaaldelijk gedaan. Bovendien hebben de
jongste successen, in wat met een technische term "bacteriële
dissociatie" genoemd wordt, eenvoudige methoden mogelijk gemaakt,
waardoor het merendeel van de zeer infectieuze bacteriën van hun
virulentie beroofd kan worden en vervolgens weer tot hun volledige
pathogene toestand teruggebracht kunnen worden. Dergelijke
veranderingen in beide richtingen vinden plaats in de lichamen van
geïnfecteerde dieren; zij kunnen naar willekeur in de reageerbuis
teweeggebracht worden en met morfologische en chemische veranderingen
in de bacteriën zelf gecorreleerd worden. Dat onderwerp is een van
de
belangrijkste gebieden van het tegenwoordige onderzoek en de bereikte
resultaten hebben de opvattingen over infectie grondig gewijzigd.
Verder hierop ingaan zou ons voeren tot technische besprekingen, die
beter passen in een handboek over bacteriologie. De zaak is in dit
verband alleen genoemd om onze bewering te staven, dat het historische
onderzoek van de infectieziekten hierna rekening zal moeten houden met
het feit, dat de aanpassing aan parasitisme niet iets statisch is en
dat buitengewoon geringe veranderingen in de wederkerige aanpassing
tussen parasiet en gastheer diepgaande wijzigingen kunnen veroorzaken
in de klinische en epidemiologische verschijnselen.
Er bestaat een uitgebreide reeks fijne
schakeringen tussen saprofytisme en parasitisme; de biologische en
chemische eigenschappen, volgens welke de veranderingen in aanpassing
voortgaan, zijn — tot op zekere hoogte —afhankelijk van of
het
organisme, dat ziekte veroorzaakt bij mens of dier, nog het vermogen om
te leven in de natuur bewaard heeft, of het via tussengastheren
passeert, of het zo nauw verbonden is met een individuele gastheer, dat
het niet los van hem kan bestaan en omkomt, als de gastheer sterft,
tenzij het wordt overgedragen op een andere.
De laatste omstandigheid is die waarbij, met
de grootste mate van waarschijnlijkheid, noemenswaardige veranderingen
verwacht kunnen worden binnen de korte periode, waarvan de mensheid op
de hoogte is. In dergelijke gevallen is er sprake van een ononderbroken
overdracht van de ene gastheer op de andere, de parasiet wordt nooit
blootgesteld aan een andere omgeving dan die, waaraan hij het beste is
aangepast en daarom schrijdt de evolutie steeds voort in
één enkele
richting — naar een volmaakter, wederkerig elkaar verdragen van
binnendringer en slachtoffer. Het is te begrijpen, dat, als een
dergelijke parasitaire verhouding begint, de gastheer heftig reageert
en dat óf gastheer óf indringer het aflegt, volgens
ingewikkelde
criteria, die bij elk afzonderlijk geval anders zijn. Naarmate de
aanpassing meer volmaakt wordt, neemt de reactie in hevigheid af; de
ziekte wordt minder ernstig en krijgt een meer chronisch karakter; ten
slotte kan een stadium bereikt worden, waarin de wederkerige aanpassing
de volmaaktheid zo nadert, dat de gastheer helemaal geen tekenen van
schade vertoont. Die verhouding bestaat bij voorbeeld bij bepaalde door
trypanosomen verwekte ziekten bij ratten, bij de spirochetose, de door
sarcospiridiën veroorzaakte infecties bij muizen en in allerlei
andere
ziektetoestanden bij dieren en planten. Bij die ziekten vertoont het
aangetaste dier praktisch geen tekenen van ongemak of pathologische
veranderingen, als reactie op de parasiet. Theobald Smith heeft die
principes uitgebreid behandeld. In dierenpopulaties vindt de eerste
aanval van een nieuw virus plaats op individuen van alle leeftijden. Of
sommigen van hen overleven, is een kwestie van toeval, die berust op
genetische verschillen of op een toevallige "overlapping" van
immuniteit, afkomstig van andere — misschien verwante —
ziekten. Het
uitsterven van menige diersoort uit vroegere eeuwen kan het best
verklaard worden door het optreden van nieuwe parasieten. Volgende
aanvallen zijn gericht tegen de zeer jonge individuen en leidt tot het
opruimen van de zwakken en een populatie, die geleidelijk meer
weerstand krijgt tegen die bepaalde infectievorm.
Voor de mens is syfilis een ziekte, die deze
principes illustreert. Het is vrijwel zeker dat syfilis, toen zij in
het begin van de zestiende eeuw voor het eerst in epidemische vorm
optrad, veel meer dan nu een virulente, acute en dodelijke ziekte was.
Onafgebroken overdracht van het ene levende wezen op het andere, zonder
tussenpozen van een bestaan in de buitenwereld, heeft in de loop van
bijna vijf eeuwen, langzamerhand geleid tot een wederzijdse
verdraagzaamheid, waarvan een toenemende mildheid van de ziekte het
gevolg is. Als de mensheid in de toekomst even sterk syfilitisch
geïnfecteerd gehouden zou kunnen worden, als zij in het verleden
geweest is, zou dat misschien voor een volgende periode van duizend
jaar een toestand teweeg kunnen brengen, die ongeveer gelijk is aan de
muizenspirochetose, waarbij een punctie in het peritoneum van vrijwel
elke bon vivant, de aanwezigheid van een infectie met treponema
pallidum aan het licht zou brengen, waarvan de gastheer zich
allesbehalve onbewust is. Arsphenamine heeft waarschijnlijk dit
vooruitzicht tenietgedaan. 2)
Bij de vormen van parasitisme, waarbij het
binnendringende organisme ondanks zijn vermogen te infecteren,
tegelijkertijd saprofytische eigenschappen heeft behouden, is het
minder eenvoudig de veranderingen te bepalen binnen het historische
tijdperk. Anthrax en tetanus — dodelijk voor mens en dier —
kunnen in
sporenvorm jarenlang in de bodem bewaard blijven, zonder hun pathogene
vermogen te verliezen, zodat zij, — als zij toevallig opnieuw op
iemand
geënt worden, — weer een dodelijke ziekte teweeg kunnen
brengen. Tyfus-
en dysenteriebacillen, choleraspirillen, streptokokken en
stafylokokken, die wondinfectie veroorzaken, en vele andere
micro-organismen kunnen, gescheiden van de gastheer, langere of kortere
perioden overleven; en de omstandigheden, waaronder dit mogelijk is, de
duur van de periode, die zij kunnen overleven en de veranderingen, die
in die tijd plaatsvinden, zijn allemaal uiterst belangrijke factoren,
voor iemand die epidemieën bestudeert. Bij een dergelijke infectie
met
half-parasieten, worden — als de infectie zich wijd verspreidt
— de net
genoemde factoren echter juist van kracht en streven de volgende
generaties naar vergroting van hun weerstand. Wat de infecties bij de
mens betreft, zouden daarvan vele voorbeelden gegeven kunnen worden
—
een van de sprekendste is dat van de tuberculose; de sterke vatbaarheid
van primitieve volksstammen daarvoor, vergeleken met de weerstand van
de al door en door met tuberculose geïnfecteerde bevolking van
Europese
afkomst, is een welbekend feit.
Het idee, dat wij logischerwijze
veranderingen mogen verwachten in de klinische en epidemiologische
ziekteverschijnselen binnen de korte periode van de menselijke
geschiedenis, wordt vooral aangemoedigd door het onderzoek van de
zogenaamde "filtreerbare" virussen. Een niet onbelangrijk aantal van de
belangrijke epidemische ziekten wordt veroorzaakt door die
geheimzinnige "ietsen" — bijvoorbeeld pokken, waterpokken,
mazelen,
bof, kinderverlamming, encefalitis, gele koorts, dengue-koorts,
hondsdolheid en influenza, om nog maar te zwijgen van een groot aantal
van de allerbelangrijkste rampen in het dierenrijk. Evenals bij de door
bacteriën veroorzaakte ziekten, bestaat daar een levendige
uitwisseling
van parasieten tussen mens en dier. Omdat we die infectieuze stoffen
kunnen zien noch kweken, behalve samen met levende weefsels, is in
feite de enige gelegenheid om ze aan een systematische bestudering te
onderwerpen het opsporen van een dier, waarin de ziekte kan worden
teweeggebracht. Het is, als resultaat van zulk een studie, gebleken,
dat die agentia van een buitengewoon grote biologische plasticiteit
zijn, zelfs meer dan bacteriën en vaak kunnen zij door een
eenvoudige
bewerking in het laboratorium veranderd worden. De omvorming van het
pokkenvirus in een vaccin door middel van passage door vee is een veel
grondigere verandering dan de wijziging, die de plaag van Athene
onderscheidt van de pokken, zoals wij die nu kennen. Het loutere
passeren van het virus door een andere diersoort heeft haar — in
dit
geval — zo gewijzigd, dat zij niet langer méér dan
een te verwaarlozen
locale reactie bij de mens teweeg kan brengen; maar ondanks dat behoudt
zij toch de fundamentele biologische eigenschappen, waardoor zij hem
immuun maakt. Op dezelfde manier verhoogt passage door konijnen binnen
korte tijd de virulentie van het hondsdolheidvirus voor die dieren,
waarbij het tegelijkertijd licht afzwakt voor apen en mensen. Het
gele-koortsvirus brengt, als het ingespoten wordt in de hersenen van
muizen, geen typische gele koorts meer voort, maar een soort
encefalitis, die daarna in reeksen van muis op muis kan worden
overgedragen. Teruggebracht op apen behoudt het, zelfs als het
gepasseerd is door muskieten, haar affiniteit voor het zenuwstelsel. In
feite kan een groot aantal van die virussen, waaronder het herpesvirus,
dat koude zweren veroorzaakt, pokkenvirus en vele andere, door een
geschikte bewerking aangepast worden aan wat "neurotropie" genoemd
wordt, — dat wil zeggen: zij kunnen zo veranderd worden, dat zij
bij
voorkeur het zenuwstelsel aantasten en encefalitis veroorzaken.
Daarom hoeft, wat wij een "nieuwe" ziekte
noemen, niet opgevat te worden als het ontstaan — de novo —
van nieuwe parasitaire vormen, die eerder niet bestonden. Terwijl dit
proces waarschijnlijk voortgaat, is het te geleidelijk en te langzaam
om het spoor van een bestaande ziekte terug te kunnen volgen naar haar
allereerste begin. Binnen het historische tijdperk blijven er twee
hoofdbronnen over voor nieuwe ziekten; namelijk de wijzigingen in al
bestaande parasitismen bij de mens door geleidelijke verandering in hun
wederkerige verhoudingen; en doordat nieuw contact met diersoorten en
insecten, waaraan de mens tot dusver niet was blootgesteld, bij de mens
parasieten binnendringen, die wel al vaste voet hadden in het
dierenrijk. Dat er in de natuur al menige ziekte bestond, die de mens
nog niet had opgelopen bij gebrek aan gelegenheid daartoe, blijkt
duidelijk uit de recente ervaringen met de papegaaienziekte en een
bepaalde schapenziekte, die een soort encefalitis veroorzaakt. Hoewel
van beide ziekten wel hier en daar gevallen waren waargenomen, bleek
bij proeven in het laboratorium hoe buitengewoon besmettelijk dit virus
was voor de onderzoekers. De Australische ziekte, een
poliomyelitisachtig beeld — kreeg de mens waarschijnlijk van het
schaap
en een ander ziekteproces, dat tot 1904 niet herkend werd en zich op
dit ogenblik over de Verenigde Staten verspreidt, wordt door
verschillende dieren overgebracht.
Een van de interessantste verschijnselen van
het infectieuze parasitisme is de uitwisseling van ziekteverwekkers
tussen insecten en hogere dieren. Dit is een uitgebreid gebied, dat wij
niet van plan zijn te bespreken, behalve in zoverre het te maken heeft
met het onderwerp van onze biografie — de tyfus. Volkomen los van
de
medische en hygiënische aspecten van het tyfusvraagstuk, zijn de
omstandigheden waaronder het wordt overgebracht, van buitengewoon
biologisch belang, omdat zij ons — meer dan enige andere cyclus
bij een
infectieziekte — de gelegenheid geven de evolutie te bestuderen
van een
parasitisme, dat in verschillende delen van de wereld andere kanalen
heeft gevonden, door zich aan te passen aan de plaatselijk
uiteenlopende verspreiding van insecten en knaagdieren. Tyfus is een
van de door Rickettsiae veroorzaakte ziekten, die een nauw verwante
groep vormen. De zeer kleine, staafvormige organismen, die deze ziekten
veroorzaken (Rickettsiae — zo genoemd naar Ricketts, een
Amerikaan, die
stierf, terwijl hij in Mexico een onderzoek naar tyfus deed) zijn nauw
verwant aan een aantal gelijksoortige en onschadelijke
micro-organismen, die gewoonlijk worden aangetroffen in de lichamen van
veel insecten. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat die organismen
oorspronkelijk als parasieten terechtkwamen bij insecten en van daaruit
overgingen op sommige lagere dieren (knaagdieren) en vervolgens op de
mens. Die zaken worden uitvoeriger in een volgend hoofdstuk besproken.
2
Als de omstandigheden zodanig zijn, dat een
infectie bijna de gehele bevolking van een dichtbevolkte streek kan
aantasten, is het resultaat wat de Duitsers Durchseuchung
noemen. De toevallig minder vatbaren blijven in leven en pas na
generaties komt er geleidelijk een verandering tot stand in de
verhouding tussen parasiet en gastheer. Hoe groter de verzadiging is,
des te duidelijker de resultaten. De eenvoudigste uiting van dergelijke
veranderingen zijn de snelheid van de verspreiding en de virulentie van
een ziekte, als zij voor het eerst optreedt in het gebied van een
primitieve — dat wil zeggen, volkomen vatbare — bevolking.
Toen de
mazelen voor het eerst, in 1875, de Fiji Eilanden bereikten, als gevolg
van het bezoek van de koning van de Fidji’s en zijn zoon aan
Sydney in
Nieuw Zuid-Wales, veroorzaakten zij de dood van 40.000 mensen op een
bevolking van ongeveer 150.000 zielen. Een ander voorbeeld is het
vreselijke geweld van de pokken, toen die voor het eerst werden
overgebracht op de Mexicaanse Indianen, door een neger op het schip van
Narvaez. De virulentie van tuberculose voor Negers, Eskimo’s en
Amerikaanse Indianen, toen zij in contact kwamen met blanken, is daar
nog een voorbeeld van. Nog veel van dergelijke voorbeelden zouden
aangehaald kunnen worden. Juist onder een dichte, door en door
geïnfecteerde bevolking, is de ziekte echter binnen betrekkelijk
korte
tijd van karakter veranderd. Sinds ongeveer 1880 is roodvonk
ongetwijfeld minder heftig geworden in heel West-Europa, Engeland en
Amerika. Hetzelfde geldt voor mazelen en difterie, zowel wat voorkomen,
verspreiding, als sterfte betreft. De verandering begon al voordat de
huidige preventieve methoden een noemenswaardige invloed hadden
uitgeoefend. Misschien is het echter geen toeval, dat wij bij de
difterie — in het onderdrukken waarvan de moderne
bacteriologische
methoden sinds de negentiger jaren uiterst doeltreffend zijn geweest,
en op die manier de normale evolutie in de wielen liep — juist de
terugkeer beginnen waar te nemen van buitengewoon toxische en dodelijke
gevallen, die in groeiende aantallen uit Centraal Europa gemeld worden.
Het is helemaal niet onwaarschijnlijk, dat een succesvolle
onderdrukking van een epidemische ziekte, gedurende meerdere
generaties, verstorend werkt op de duurzamere, maar veel meer offers
kostende invloed, waardoor de natuur geleidelijk zelf een ras
immuniseert.
Syfilis levert het beste voorbeeld van de
veranderingen, die een ziekte binnen een korte periode kan ondergaan,
als de bevolking daar eerst door en door mee "verzadigd" is. De daarmee
gepaarde problemen, zijn zo interessant, dat zij wel enige paragrafen
waard lijken te zijn. Van vóór het laatste decennium van
de vijftiende
eeuw, bestaan er maar weinig betrouwbare gegevens over de syfilis in
Europa. Over het onderwerp is uitgebreid geredetwist en veel passages
—
vooral uit oude Hindoe-handschriften — zijn geïnterpreteerd,
alsof
venerische zweren, overeenkomend met zweren, die kenmerkend zijn voor
syfilis, in de oude wereld al bekend waren. Er zijn echter vormen van
niet-syfilitische venerische zweren, de zogenaamde "zachte sjankers" of
"chancroïden", die op grond van bestaande beschrijvingen niet te
onderscheiden zijn van echte syfilis; en geen van de artsen, van wie
geschriften uit de oude of middeleeuwse literatuur ons zijn
overgeleverd, beschrijft een ziekte, die gekenmerkt wordt door het
achtereenvolgens voorkomen van zweren aan geslachtsorganen,
huiduitslagen en de verschillende secundaire en tertiaire aandoeningen,
waarvan de artsen uit de Renaissance duidelijk genoeg inzagen, dat zij
opeenvolgende stadia waren terug te voeren van een en dezelfde ziekte.
Medische historici hebben vele waarnemingen
geciteerd, die volgens hen wezen op het bestaan van syfilis in de
oudheid; de meesten hiervan blijken bij nader inzien toch niet
overtuigend te zijn. Wat de Talmud leert, is niet nauwkeurig genoeg om
conclusies te mogen trekken en de toespelingen van Celsus, in het zesde
boek van zijn Medicina, de voorschriften voor prostituees
uitgevaardigd door de hertogin van Avignon in 1347 en dergelijke,
leveren geen betrouwbaar bewijs. Ozanam haalt twee sonnetten aan van
een Florentijnse dichter — het ene getiteld "de Matrona" en het
andere
"Ad Priapum" — die hij als een onomstotelijk bewijs beschouwt
voor het
bestaan van syfilis in 1480, toen de gedichten geschreven werden. Een
nauwkeurige vertaling van die sonnetten en een zorgvuldig afwegen van
de uitdrukkingen die diagnostische betekenis hebben, leidt tot de
conclusie, dat het alleen maar heel smerige gedichten zijn, zonder een
bepaalde betrekking tot de ziekte.
Het is natuurlijk niet mogelijk met zekerheid
het bestaan in de oudheid uit te sluiten, van een vorm van syfilis,
milder dan die, waardoor Europa geteisterd werd in het begin van 16de
eeuw; en Haeser — die de Amerikaanse herkomst niet onderschrijft
—
gelooft, dat syfilis wel in beperkte mate en in een minder virulente
vorm geheerst kan hebben vanaf de oudste tijden. Seksuele immoraliteit
was algemeen en volkomen openlijk in menige periode van de oude
geschiedenis, in Rome, in de Middeleeuwen, in verband met de grote
epidemieën en — een vreemde en veel voorkomende strijdigheid
tussen
idealisme en losbandigheid — gedurende de Kruistochten. Gonorroe
was
ongetwijfeld sedert de oudste tijden over de hele wereld een gewoon
verschijnsel 2) en werd nauwkeurig beschreven als de running sore
in Engeland en onder de namen clap en chaudepisse in
Frankrijk. Er zijn onmiskenbare beschrijvingen over chancroïde en
fagedenische zweren, die zich soms ver uitbreidden en de
geslachtsorganen vernietigden; en bij die ziekte komen, evenals nu,
zwellingen van de liesklieren en bubonen voor. Er zijn echter maar
weinig beschrijvingen, waarbij het mogelijk is het verband tussen een
venerische infectie en secundaire of tertiaire gevolgen elders in het
lichaam aan te wijzen. Haeser is geneigd te geloven, dat dit te wijten
is aan de onwil van dokters en patiënten om verschijnselen, die
enige
weken na de infectie optreden, nog toe te schrijven aan diezelfde
venerische infectie en is ook van mening, dat de latere en gewoonlijk
minder hevige uitingen over het hoofd gezien werden of beschreven
kunnen zijn in een onherkenbare vorm. Hij citeert enige mededelingen,
die zijn inzichten krachtig ondersteunen. Eén daarvan, ontleend
aan
Littré, heeft betrekking op de waarnemingen van de Franse arts
de Berry
(dertiende eeuw) die een ziekteproces beschrijft, dat, verkregen na
geslachtsverkeer, begon aan de genitaliën en zich uitbreidde over
het
hele lichaam: "Nam virgo inficitur, et alquando alterat totum corpus."
Een ander geval is dat van Nicolaas, Bisschop van Posen, die stierf in
1382, ten gevolge van een "morbus cancri" aan zijn
genitaliën,
gevolgd door zweren op de tong en in de keel. Een soortgelijk geval is
dat van koning Ladislaus van Polen en van Wenzel van Bohemen. 3)
Het is dus volkomen onmogelijk met zekerheid
te beweren, dat syfilis niet bestond in het Europa van
vóór Columbus.
Maar als dat wel zo was, moet zij betrekkelijk zeldzaam geweest zijn en
zeker zoveel minder virulent dan de latere ziekte, dat de epidemie van
1500 het begin aangeeft van een nieuwe fase in het parasitaire bestaan
van treponema pallidum. De Amerikaanse oorsprong van syfilis vormt de
basis van een theorie, die in wijde kring gangbaar is geworden en
hoewel er geen overtuigend bewijs te leveren valt, dat Amerika de bron
was, vanwaar de ziekte Europa bereikte, is het toch meer dan
waarschijnlijk, dat zij al bestond op het Westelijk Halfrond en dat de
eerste ontdekkingsreizigers zich geïnfecteerd hebben door hun
omgang
met Indiaanse kustbewoners. Veel waarde is in dit verband gehecht aan
de veranderingen aan botten, gevonden in de graven van de grafbouwers
in Ohio en andere streken — met name Nieuw Mexico, Peru,
Centraal-Amerika en Mexico. Professor Herbert U. Williams heeft kort
geleden die vondsten nauwkeurig onderzocht, waarbij hij zowel aandacht
heeft geschonken aan de ouderdom van de onderzochte botten, als aan de
vraag naar de betrouwbaarheid bij het onderzoek van pathologisch
materiaal en hij denkt, dat veel afwijkingen een onmiskenbaar bewijs
voor syfilis leveren. 4) Williams heeft ook het een en ander uit de
vroege Spaanse literatuur doorzocht in verband met dezelfde vraag. In "Het
Leven van Christoffel Columbus," geschreven door Columbus’
zoon
Ferdinand, zijn passages ingelast van de hand van een kluizenaar,
behorend tot de orde van de Heiligen Hiëronimus, — Pane
genaamd, —
geschreven ten tijde van Columbus’ tweede reis. De passage,
aangehaald
door Williams, luidt als volgt:
Men zegt
dat Guagagiona, teruggekeerd in het land waaruit hij vertrokken was,
een vrouw zag, die hij had verlaten, toen hij scheep ging, en die hem
zeer had behaagd; onmiddellijk trachtte hij zich te reinigen, omdat hij
aangetast was door de ziekte, die wij de Franse ziekte noemen; en later
begaf hij zich naar Guanaram, waarmee een plaats aangeduid wordt, en
daar herstelde hij van zijn zweren.
Oviedo y Valdés vertelt onder anderen,
dat de
ziekte van Buas (waarschijnlijk syfilis) de eerste christelijke
kolonisten in West-Indië teisterde en hij voegt daaraan toe: "In
Italië
moest ik menigmaal lachen, als ik de Italianen hoorde praten over de
Franse ziekte, terwijl de Fransen haar de ziekte van Napels noemen; en
inderdaad zouden beide partijen het bij het rechte eind gehad hebben,
als zij haar de ziekte uit India genoemd hadden." Hij spreekt ook over
een zekere ridder, Don Pedro Margarite, die bij de tweede reis aanwezig
was, terwijl hij aan de ziekte leed en hem beschouwt hij mogelijk als
een van de infectiehaarden, van waaruit het zich over het hof
verspreidde. Hij zegt dat het "iets nieuws was, de dokters begrepen het
nog niet". Een gelijkluidend verhaal is afkomstig van Las Casas,
Sahagun en De Isla. Uit het handschrift van de laatste schrijver haalt
Williams een paragraaf aan, die niet voorkomt in de gedrukte uitgaven
—
weggelaten om een onbekende reden — die van buitengewoon groot
belang
is, "…zoals gebleken is door een lange en welbeproefde ervaring,
en dit
eiland ontdekt werd door Admiraal Dom Cristobal Colon, die op het
ogenblik de verbinding met Indië onderhoudt. Omdat de ziekte zeer
besmettelijk van aard is, liepen zij haar gemakkelijk op; en plotseling
werd zij op de Armada zelf waargenomen, bij een loods van Palos, Pincon
genaamd en bij anderen, die ook door de al genoemde ziekte werden
getroffen. En omdat het een geheime ziekte is, die nooit gezien werd..
." enzovoort.
Of syfilis nu oorspronkelijk in Europa
ontstond of vanuit Amerika kwam, zal waarschijnlijk nooit duidelijk
worden. Tegenover de overigens goed gefundeerde theorie over de
Amerikaanse herkomst staat echter één bezwaar, waartegen
niet veel in
te brengen valt, nl. de korte periode, die verliep tussen de terugkeer
van Columbus en de syfilisepidemie, die uitbrak in Napels, in 1495.
Bovendien heeft Julien, een Franse marinedokter, meegedeeld, dat
syfilis meer algemeen was onder de stammen, die aan de kust woonden en
contact hadden met de Europeanen, dan onder de Indianen uit het
binnenland, zelfs in de lang vervlogen dagen van de ontdekking van het
Westelijk Halfrond. Het is helemaal niet onwaarschijnlijk, dat een
milde vorm van syfilis lang voor de vijftiende eeuw voorkwam over de
hele wereld, met inbegrip van China (volgens Dudgeon) en Japan (volgens
Scheube). Dat is het standpunt, dat ingenomen wordt door Haeser, Hirsch
en andere geleerden.
Terwijl er dus terechte meningsverschillen
omtrent het probleem van de herkomst overblijven, valt er helemaal niet
aan te twijfelen, dat er een plotselinge, hevige en wijdverspreide
vlaag van syfilis opvlamde kort na de tijd, toen Karel VIII van
Frankrijk zijn leger door Zuid-Italië tegen Napels aanvoerde. De
stad
werd door de Fransen ingenomen in februari 1495, en de ziekte dook
onmiddellijk op onder de troepen en de burgers. Toen het leger
uiteenviel, verspreidden deserteurs, marketentsters en afgezwaaide
soldaten de infectie her en der en vanwege de kwaadaardigheid en het
weerzinwekkende karakter van de ziekte was het de gewoonte de vijand
daar de schuld van te geven. Daarom werd zij afwisselend bekend als de
Franse of de Napolitaanse ziekte. Benvenuto zei dat hij "de Franse
ziekte" had.
Zoals de infectie zich in Napels voordeed,
was zij in alle opzichten een nieuwe ziekte, die een volkomen
veranderde relatie tussen parasiet en gastheer vertegenwoordigde, met
daardoor grondige veranderingen van de symptomen. In die tijd moet er
iets gebeurd zijn, afgezien van de oorlog en de promiscuïteit
— want
beide waren ook vele malen eerder in dezelfde mate voorgekomen —
iets
dat een betrekkelijk goedaardige infectie in een hoogst virulente
veranderde. De geschiedenis van de volgende vijftig jaar geeft een
treffend beeld vande snelheid, waarmee veranderingen in
aanpassing plaats kunnen vinden. Het is waarschijnlijk, dat bij alle
parasitismen die veranderingen in wederkerige aanpassing aanvankelijk
zeer snel optreden, terwijl de curve steeds meer afvlakt, naarmate het
aantal passages van de parasiet door dezelfde soort gastheer toeneemt.
5)
Toen de ziekte echter voor het eerst uitbrak
in Napels in het leger van Karel VIII, woedde zij met een hevigheid,
die ongekend is bij de tegenwoordige syfilis. Volgens Scharfenberg was
het een ziekte, die zonder koorts verliep en gekenmerkt werd door
puisten en een blaasvormige huiduitslag met uitgebreide zweren. Hoewel
de eerste zweren gewoonlijk op de geslachtsdelen verschenen, was dit
niet altijd het geval. Primaire contactinfecties hadden op vele andere
plaatsen van de huid plaats, en de ziekte werd dikwijls overgebracht
van moeders op kinderen door gewone omgang. De verzweringen, die vaak
het gevolg van de huiduitslag waren, bedekten het lichaam van hoofd tot
knieën. Er vormden zich korsten en de zieken leverden zo’n
verschrikkelijke aanblik, dat hun metgezellen hen in de steek lieten en
zelfs de melaatsen hen vermeden. Uitgebreid weefselverlies in neus,
keel en mond volgden op de huidverschijnselen, en als nasleep
ontstonden er pijnlijke zwellingen aan de botten, vaak ook de schedel.
Velen stierven aan de ziekte zelf of aan secundaire infecties. Bij de
overlevenden duurden de vermagering en uitputting vele jaren.
Frascatorius zegt, dat sommige zweren zich verplaatsten, net als die,
die "fagedenisch" genoemd werden en zich uitbreidden tot in het bot
zelf, waar zich "gummositates" of gummata zo groot als eieren
ontwikkelden aan de ledematen; als zij geopend werden, bevatten zij
wit, kleverig slijm.
Binnen een periode van ruim vijftig jaar was
het ziektebeeld al veranderd. Frascatorius’ "De Contagione" werd
uitgegeven in 1564, zestien jaar na zijn gedicht over de syfilis. 6)
Zijn beschrijving van de ziekte, de manier van overbrenging en haar
beloop, is zo volledig en precies, dat wij niet kunnen twijfelen aan de
nauwkeurigheid van zijn waarnemingen omtrent de veranderingen, die
plaats gevonden hadden tussen zijn eigen tijd en de epidemie van 1495.
De passage in het Tweede Boek van de "De Contagione" luidt als
volgt:
Ik gebruik de verleden tijd bij de
beschrijving van die symptomen, omdat het, hoewel de besmetting
tegenwoordig nog steeds heerst, toch lijkt, alsof het karakter
veranderd is sedert de vroegste tijden van haar eerste verschijning. Ik
denk dat er in de laatste twintig jaar of zo, minder puisten voorkomen,
maar meer gummata, terwijl het tegenovergestelde het geval was in die
vroegere tijd... Bovendien heeft er in de loop der tijden, binnen
ongeveer zes jaar van de huidige generatie, nog een grote verandering
plaatsgevonden. Ik denk dat er nu maar in weinig gevallen puisten
worden waargenomen en nauwelijks enige pijn — of veel minder
ernstig —
maar wel veel gummata.
Noten
1) Dit zou een verlies voor de beschaving
kunnen betekenen: er is vaak gezegd, dat, waar zoveel grote figuren
syfilis gehad hebben, veel van de grootste prestaties ter wereld
blijkbaar bedacht zijn in hersenen, die gestimuleerd werden door de
cerebrale prikkeling van een vroege paralyse. Wij onthouden ons van een
verwijzing naar bepaalde voorbeelden hiervan onder onze tijdgenoten,
alleen om onze uitgevers een procedure wegens laster te besparen. De
moderne behandeling en de spitsvondigheden in de getuigenissen van
deskundigen maken het leveren van een wettig bewijs hopeloos moeilijk.
2) Geen bordeelhouder mag in zijn huis een
vrouw houden, die de gevaarlijke "brandende" ziekte heeft. (Beckit,
Philosophical Transaction XXXI
47 14de eeuw, geciteerd door Haeser).
3) Wan er Faulen pegan
An der stat da sich dy man
Vor Scham ungern sehen lant.
Steyersche Reimchronik (geciteerd door Haeser).
4) Men
moet altijd bedenken, dat sommige van de afwijkingen, die op het
Westelijk Halfrond werden waargenomen en toegeschreven werden aan
syfilis, afkomstig kunnen zijn van een ziekte, die meer dan een neef,
of eerder een halfbroer van syfilis is, nl. framboesia.
5) In oude tijden hield men er fantastische
theorieën op na over de oorsprong van de syfilis. Van Helmont
—vertelt
Ozanam, — geloofde, dat zij ontstond uit de omgang van een man
met een
merrie, die aan droes leed. Linder dacht, dat zij begon door een
soortgelijke verhouding met een aap, en Manard veronderstelde, dat zijkwam
door het huwelijk met een melaatse.
6) Het vermaarde gedicht van Fracastorius
werd geschreven in1530 en hierin kreeg de ziekte de naam, die
zij nog heeft, namelijk die van de herder Syphilus. Het dichtwerk werd
in zijn oorspronkelijke vorm voltooid in 1525 en aangeboden aan de
Sainte-Beuve van die tijd, Bembo. Binnen de volgende vijf jaar werd het
opnieuw geschreven en uitgebreid en werd er een derde boek aan
toegevoegd, dat hoofdzakelijk handelt over de behandeling van syfilis
met guajac. Zowel in de eerste als in de latere versie wijst
Fracastorius echter, in de vorm van een allegorie, op kwik als het
beste geneesmiddel.
HOOFDSTUK V
Vervolg van Hoofdstuk IV, maar meer in het
bijzonder over zogenaamde nieuwe ziekten en over enkele, die verdwenen
zijn.
1
Het is duidelijk, dat iemand die de oude en
middeleeuwse literatuur doorzoekt naar het voorkomen van ziekten,
waarvan zelfs tegenwoordig de differentiaaldiagnose nog steeds moeilijk
is, waarschijnlijk veel vergissingen zal begaan. Nauwkeurige
beschrijvingen zijn zeldzaam en, zelfs als details van symptomen en het
beloop even precies zijn aangegeven zoals bij Hippocrates, is er toch
een totaal ontbreken van de uitslag van laboratoriumonderzoek, die vaak
onmisbaar is om zekerheid te kunnen krijgen. Het probleem is vooral
verwarrend in verband met epidemische infecties van het zenuwstelsel,
waarvan velen tegenwoordig worden beschouwd als nieuwe ziekten. Wij
zijn geneigd te geloven, dat slechts enkele van die toestanden nieuw
zijn in die zin, dat hierbij een virus betrokken is, dat nooit eerder
een mens geïnfecteerd heeft. Het lijkt meer dan waarschijnlijk dat
in
veel gevallen de ziekten alleen nieuw zijn, doordat zij een tevoren
onbekende biologische verhouding tussen parasiet en gastheer
vertegenwoordigen. Wat wij in het vorige hoofdstuk gezegd hebben over
de veranderingen, die langs proefondervindelijke weg in sommige van de,
door een filtreerbaar virus veroorzaakte, infecties
teweeggebracht kunnen worden, op dit punt betrekking hebben.
Wij beschikken niet over een betrouwbaar
bewijs voor het bestaan van kinderverlamming in epidemische vorm
vóór
1840, en het lijkt aannemelijk, dat, als een ziekte met zulke
opvallende kenmerken had plaatsgevonden, zij haar weg gevonden zou
hebben naar de zeventiende- en achttiende-eeuwse literatuur. Het is
even moeilijk om vóór de achttiende eeuw (vulgo dictu
slaapziekte) betrouwbare gegevens over de encefalitis te vinden. In
1712 bestudeerde Biermer een epidemie in Tübingen, algemeen bekend
als
"slaapziekte", omdat zij vergezeld ging van slaperigheid en
hersenverschijnselen. Het "coma somnolentium," in 1769
waargenomen door le Pecque de la
Cloture, was iets dergelijks en
werd, evenals de ziekte in 1917, in verband gebracht met influenza.
Ozanam vermeldt een soortgelijk ziektebeeld in Duitsland, in het
laatste decennium van de achttiende eeuw, in Lyon in 1800 en in Milaan
in 1802. Na die tijd is er geen enkel betrouwbaar gegeven te vinden
over enige ziekte van soortgelijk karakter tot 1917. In dat jaar kwamen
er, gelijktijdig met de eerste grote uitbraak van influenza, een aantal
gevallen van encefalitis voor in Wenen. Kort daarna traden er meer op,
in Frankrijk, Groot-Brittannië, en Algiers; daarna werden er in de
tweede helft van 1918 gevallen waargenomen in Noord Amerika en tegen
mei 1919 werden zij gemeld uit twintig staten — het grootste
aantal uit
Illinois, New York, Louisiana en Tennessee. Voor onze generatie was dit
in alle opzichten een nieuwe ziekte en tot op heden kon het virus van
deze vorm (encefalitis lethargica) nooit met succes op dieren worden
overgebracht. In 1914 deed zich in Japan een klinisch overeenkomstige,
maar veel ernstigere ziekte voor, die zich alleen in hevigheid van het
vorige ziektebeeld onderscheidde, maar toch de mogelijkheid kenmerkte
van overbrenging van het virus van de Japanse ziekte op konijnen, tot
een nieuw en ander type. Gedurende de zomer van 1932 was er een
uitbraak van encefalitis in Cincinnati en op enkele plaatsen in Ohio en
Illinois, die op dit ogenblik nog niet geclassificeerd kan worden. In
de zomer van 1933 dook er opnieuw een soortgelijke ziekte op in de
buurt van St. Louis, die binnen een paar maanden meer dan duizend
mensen aantastte, met een mortaliteit van 20%. En dat virus van die
ziekte kon, anders dan enig ander virus, wel overgebracht worden op
muizen. Het schijnt dus alsof binnen nog geen twintig jaar drie nieuwe
typen van ernstige infecties van het centrale zenuwstelsel onder ons
hun intree hebben gedaan.
Sinds de dagen van Jenner is vaccinatie op
miljoenen mensen toegepast en nooit is vóór onze
generatie die
toepassing gepaard gegaan met enige zenuwstoornis. Binnen de afgelopen
twintig jaar heeft zich hier en daar in de wereld een ernstige vorm van
post-vaccinale encefalitis voorgedaan en nu wij door experimenteel
manipuleren weten, dat het vaccinia-virus bij dieren "neurotroop"
gemaakt kan worden, is het niet onmogelijk, maar nog niet zeker, dat in
die weinige gevallen bijzondere omstandigheden het binnendringen in het
centrale zenuwstelsel van het vaccinia-virus hebben toegelaten. Die
toestand ontwikkelt zich in zo’n niet noemenswaardig klein
percentage
van de gevaccineerden, dat het niet van praktisch belang is en zeker
geen argument vormt tegen de toepassing van de inenting. Aan de andere
kant schijnt het een nieuwe ziekte te zijn en daarom is zij hier
genoemd. Onder omstandigheden, die wij niet nog begrijpen, kan
inderdaad een groot aantal van, door een filtreerbaar virus
veroorzaakte, infecties, stoornissen geven in het centrale
zenuwstelsel. Zo kan encefalitis voorkomen in het beloop van mazelen,
pokken, rode hond en influenza; de infecties, die het gevolg zijn
geweest van onderzoekingen in het laboratorium over de papegaaienziekte
en een soort schapenziekte, hebben beide het karakter van
encefalitisachtige toestanden.
Bij het doorzoeken van de literatuur naar
oude vormen van infectieziekten van het centrale zenuwstelsel, kan men
een merkwaardig hoofdstuk in de geschiedenis van het menselijk lijden
niet over het hoofd zien — namelijk wat gaat over de danswoede,
die in
de uit de Middeleeuwen daterende mededelingen ook wel "St. Jansdans,"
"St. Vitusdans" of "Tarantisme" genoemd wordt. Die vreemde aanvallen,
waarvan men in vroeger tijden ook al van gehoord had, kwamen algemeen
voor, tijdens en onmiddellijk na de verschrikkelijke ellende van de
"Zwarte Dood". De gevallen van danswoede vertonen voor het merendeel
geen van de kenmerkende eigenschappen, die wij in verband brengen met
de epidemische infectieziekten van het centrale zenuwstelsel. Zij
schijnen eerder, net als massahysterie, teweeggebracht te worden door
verschrikking en wanhoop bij een bevolking, die onderdrukt,
uitgehongerd en uitgemergeld is in een mate, die wij ons nu bijna niet
meer kunnen voorstellen. Bij de rampen van voortdurende oorlog en
politieke en sociale ontbinding kwam nog het verschrikkelijke lijden
van een onontkoombare, geheimzinnige en dodelijke ziekte. De mensheid
stond hulpeloos, alsof zij verstrikt was geraakt in een wereld van
ontzetting en gevaar, waartegen zij zich niet kon verdedigen. God en
duivel waren levende begrippen voor de mensen uit die dagen, die
ineenkrompen onder de rampen, die hen, naar zij geloofden, door
bovennatuurlijke krachten werden opgelegd. Voor hen, die de druk niet
langer verdragen konden, was er geen andere uitweg of vlucht mogelijk
dan naar binnen, in de geestesziekte, die, onder de gegeven
omstandigheden, de richting insloeg van de godsdienstfanatisme.
Vroeger, ten tijde van de Zwarte Dood, kwam de massapsychose voor bij
de sekte der flagellanten, die broederschappen vormden en bij duizenden
van stad tot stad trokken. Later nam het de vorm aan van vervolging van
de Joden, die ervan werden beschuldigd dat ze de ziekte verspreidden.
De gerechtelijke vervolgingen, ingesteld tegen de Joden van Chillon,
werden gevolgd door zulk een barbaarsheid door heel centraal Europa,
dat het alleen maar beschouwd kan worden als een deel van de
massapsychose, waarvan ook de danswoede een uiting was. Deze
manieën
zijn in vele opzichten analoog aan sommige politieke en economische
massahysterieën, die in de huidige tijd het evenwicht van de
beschaafde
wereld verstoord hebben. In sommige gedeelten van Europa werd de
Wereldoorlog gevolgd door hongersnood, ziekte en wanhoop, vergelijkbaar
met toestanden, die in de Middeleeuwen heersten. Het is duidelijk, dat
in de reacties van onze tijd economische en politieke hysterieën
de
plaats ingenomen hebben van de godsdienstige van vroeger. Alleen de
Jodenvervolging schijnt bij beiden te horen.
Hoewel het waarschijnlijk is, dat de
overgrote meerderheid van die uitbraken zuiver functionele nerveuze
stoornissen waren, kan een bepaald aantal daarvan het vroegst
naspeurbare begin vertegenwoordigen van de groep epidemische
infectieziekten van het centrale zenuwstelsel, waaronder wij
tegenwoordig ook kinderverlamming en de verschillende vormen van
encefalitis rekenen. In 1027 vertoonden de boeren in het Duitse dorp
Kolbig plotseling een manische aanval, die begon met overmatige
vrolijkheid, danslust en de neiging tot ruziezoeken, een beeld dat
echter overging in een stupor, die in veel gevallen tot de dood leidde;
de overlevenden vertoonden aanhoudende tremoren, mogelijk overeenkomend
met het "syndroom van Parkinson", dat volgt op de encefalitis
lethargica. Hecker heeft gedetailleerde mededelingen gedaan over de
meeste betrouwbare historische gegevens. In Erfurt werd in 1237 een
groep van meer dan honderd kinderen overvallen door razernij en
danswoede, ook hier in veel gevallen met dodelijke afloop, terwijl de
overlevenden tremoren kregen. De ernstigste dansmanie begon in 1374, in
aansluiting aan de pest, eerst in Aix-la-Chapelle, en kort daarop in de
Nederlanden, Luik, Utrecht, Tongeren en Keulen. Mannen, vrouwen en
kinderen verloren alle zelfbeheersing, grepen elkaar bij de hand en
dansten urenlang op straat tot zij van volkomen uitputting ineenzegen.
Ze gilden, zagen visioenen en riepen God aan. De beweging kreeg een
grote omvang, en ongetwijfeld werd het aantal van de echt aangetasten
aanmerkelijk vergroot door massa’s gemakkelijk mee te slepen
mensen,
zoals dat tegenwoordig ook wordt gezien bij politieke en religieuze
bijeenkomsten. Toch moet er in veel van die gevallen sprake geweest
zijn van een lichamelijke aandoening, omdat er in de mededelingen
dikwijls zwelling van de buik en pijn vermeld wordt, een reden waarom
de dansers hun buik met banden opbonden. Velen waren misselijk en
braakten en raakten in een stuportoestand van langere duur. Het
ziektebeeld was wijdverspreid en belangrijk genoeg om een lange
beschrijving door Paracelsus te rechtvaardigen, die trachtte de ziekte
in drie onderverdelingen te classificeren met behulp van een systeem,
dat voor de huidige tijd niet voldoende waarde bezit om daar een
samenvatting van te geven.
Het Tarantisme in Italië waarvan veel
kroniekschrijvers veronderstelden, dat het veroorzaakt werd door de
beet van de tarantula, behoort tot dezelfde categorie. Waarschijnlijk
had dat weinig te maken met een spinnenbeet. De door Perotte nagelaten
beschrijvingen, uit het midden van de vijftiende eeuw en door Matthiolo
en Ferdinando in de zestiende en zeventiende eeuw, zijn volkomen
duidelijk in hun aanwijzing, dat veel gevallen van het tarantisme een
zenuwziekte van een waarschijnlijk infectieuze oorsprong was. Enkele
gevallen leken veel op hondsdolheid. Melancholie, gevolgd door
maniakale opgewektheid en verhoogde bewegingsdrang, eindigde met de
dood, of, bij een gunstiger verloop, met een toestand van
halfbewustzijn en afwisselend lachen en huilen. Ferdinando voegt er in
zijn beschrijvingen nog aan toe, slapeloosheid, zwelling van de buik,
diarree, braken, geleidelijk verval van krachten en geelzucht. Tegen
het midden van de zeventiende eeuw was de ziekte als epidemische
dreiging praktisch verdwenen. Schenck von Graffenberg zegt in een
geschrift uit 1643, dat de St. Vitusdans hoofdzakelijk mensen met een
zittend leven aantastte — kleermakers en handwerkslieden. Velen
renden
doelloos rond, als de ziekte hen had getroffen, en velen liepen zich te
pletter of verdronken zichzelf. Bij anderen volgden telkens nieuwe
aanvallen op perioden van uitputting. Velen herstelden nooit helemaal.
Het boek van Hecker, de bron van de meeste
van de hier aangehaalde feiten, bevat ook uitgebreide uittreksels uit
de Middeleeuwse literatuur, die een aanwijzing vormen, dat bij de
danswoede meer dingen in het spel waren. Ongetwijfeld waren de
uitbraken merendeels hysterische reacties van een doodsbange en
ellendige bevolking, ingestort onder de druk van een bijna
ongelooflijke rampspoed en gevaar. Het lijkt echter waarschijnlijk, dat
in samenhang hiermee zenuwziekten van infectieuze aard voorkwamen,
volgend op de epidemieën van pest, pokken enzovoort, op dezelfde
manier
als waarop ziekten, veroorzaakt door een neurotroop virus gevolgd zijn
op de wijdverspreide en ernstige epidemieën, die de afgelopen
oorlog
vergezelden.
2
Ziekten, die nieuw waren voor de bevolking
van een bepaald deel van de wereld, waren alleen maar "nieuw" in hun
territoriale uitbreiding, als gevolg van een totstandgekomen contact
door ontdekking of verovering. Gele koorts en dengue-koorts, die
overgebracht worden door dezelfde soort muskiet (Aedes aegypti),
kunnen best eeuwenlang bestaan hebben in West-Indië en op het
vasteland
van Zuid-Amerika. Er bestaat echter geen betrouwbare mededeling over in
de Westerse medische geschiedenis, tot dat Dutertre de uitbraak in
Guadeloupe en St. Kitts van 1635 beschreef en Moseley verslag uitbracht
van de epidemie op Jamaica in 1655. Sindsdien is de ziekte op veel
— zo
niet alle — plaatsen in de wereld voorgekomen, waar de
verantwoordelijke muskiet voorkomt of kan overleven. Audouard maakt
duidelijk dat het waarschijnlijk is, dat de pokken uitgebreid verspreid
zijn door de slavenhandel, en wat betreft de ontdekking van de
gele-koortshaarden in West-Afrika, zullen we waarschijnlijk nooit te
weten komen, of die ziekte vandaar naar Amerika kwam of omgekeerd. Een
ernstig tegenwoordig probleem is bezig te ontstaan door het automobiel-
en luchtverkeer, dat zich nu ontwikkelt dwars door de Sahara tussen het
Noord-Afrika aan de Middellandse Zee, waar de geschikte muskieten zeer
veel voorkomen, maar dat nog niet geïnfecteerd is, en de
West-Afrikaanse kust, waar de gele koorts stevig genesteld is.
Wat de dengue-koorts (knokkelkoorts) betreft,
is er tot aan de laatste twintig jaar van de achttiende eeuw nergens
sprake van een enigszins overeenkomstige ziekte. Volgens de
onderzoekingen van Hirsch, trad zij toen snel achter elkaar op
verschillende plaatsen: in 1779 in Cairo, in 1780 in Batavia
(meegedeeld door Boylon); in hetzelfde jaar in Philadelphia (beschreven
door Rush); in 1784 in Spanje. Van 1824 tot 1817 werden de eerste grote
epidemieën gemeld, respectievelijk uit Indië, uit
West-Indië en de kust
van de Caribische eilanden. Sindsdien is zij in wisselende hevigheid,
blijven heersen in de meeste tropische en subtropische streken van de
aarde. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat de dengue-koorts in de
achttiende eeuw helemaal geen nieuwe ziekte was, maar al veel eerder
bestond, hoewel zij door de vroege Spaanse schrijvers niet als zodanig
herkend werd en onjuist werd aangezien voor een milde vorm van gele
koorts.
Bij de zogenaamde "nieuwe" ziekte, de
tularaemia, stuiten wij op een andersoortig probleem. Kan de mens op
een dichtbevolkte planeet zo laat, in de twintigste eeuw, nog wel een
nieuw soort infectie opdoen, door contact met al lang bij insecten en
wilde dieren voorkomende ziekteverwekkers? In 1911 werd door McCoy en
Chapin een op pest lijkende infectie waargenomen bij grondeekhoorns. Na
heel veel moeite slaagden zij erin een bacil af te zonderen, die een
ruwe gelijkenis vertoonde met de pestbacil, maar daarvan toch nog
gemakkelijk te onderscheiden was met behulp van een geschikte methode.
In 1914 werd echter voor het eerst gemeld, dat een mens ermee
geïnfecteerd was. Francis noemt de ziekte "tularaemia" omdat de
grondeekhoorn, waarbij de ziekte het eerst werd waargenomen, uit Tulare
in Californië kwam. Toen hij door en door vertrouwd was geraakt
met de
verschijnselen bij de mens, ontdekte hij, dat er in 1907 gevallen waren
gemeld in Arizona en in 1911 in Utah. Sindsdien kwam de ziekte in alle
staten voor, behalve in Maine, Vermont en Connecticut. Van nature is
het een infectie van grondeekhoorns in de staten van de
Rocky-Mountains; van wilde konijnen en hazen; wilde ratten in Los
Angeles; wilde muizen in Californië; kwartels, prairiehoenders en
korhoenders in Minnesota; van schapen in Idaho; wilde konijnen in
Japan, Noorwegen en Canada; waterratten in Rusland en prairiehoenders,
korhoenders en wilde eenden in Californië en Montana. Veel dieren,
die
niet in de natuur geïnfecteerd zijn, kunnen in het laboratorium
vatbaar
gemaakt worden. De mens krijgt de infectie door het rechtstreeks
aanraken van weefsel van het geïnfecteerde dier — vooral
jagers,
slagers en iedereen, die omgaat met huiden en geïnfecteerde dieren
opzet. De infectie dringt binnen door kleine wondjes in de huid en kan
in het oog gewreven worden door een geïnfecteerde hand. Bijna alle
onderzoekers, die zich bezighielden met de tularaemie, kregen de
ziekte. Onder de dieren wordt de infectie overgebracht door
bloedzuigende insecten, hoofdzakelijk teken en vliegen. Op de mens kan
zij overgedragen worden door de paardenvlieg en de beet van de
houtteek. Bij de teek kan de ziekte erfelijk zijn, zodat het bijten van
een geïnfecteerd dier voor een teek niet noodzakelijk is om
gevaarlijk
te worden voor de mens. Hier hebben we dus opnieuw een voorbeeld van
een ziekte bij dieren, die gedurende lange tijd op kleine schaal bij de
mens infecties teweeggebracht kan hebben en waarschijnlijk eeuwenlang
bij het dier is voorgekomen, maar pas in de twintigste eeuw een
bedreiging werd voor de mens.
In het geval van de zogenaamde "abortus bang"
een vorm van de febris undulans (brucellose) — nauw verwant met
de
Malta-koorts — is het meer dan waarschijnlijk dat het aan niets
anders
te wijten is dan aan de onvermijdelijke diagnostische onnauwkeurigheid
van vroegere tijden. Hippocrates kende dergelijke klinische beelden al
en in het begin der achttiende eeuw werd de Malta-koorts zelf
beschreven als een ziekte, diagnostisch te onderscheiden van gewone
koortsen, waarschijnlijk al lang bestaand en ook verschillend van
overeenkomstige ziektebeelden als malaria en echte ingewandskoortsen.
Pas in de laatste tijd (1918) werd echter de overeenkomst herkend
tussen de Brucella melitensis, de bacil, die abortus bij vee
veroorzaakt (bacillus Bang) en een bacil, die bij varkens gevonden
werd. En pas in 1922 stelden de bacteriologische methoden de
onderzoekers in staat vast te stellen, dat de melk van
geïnfecteerd vee
en het omgaan met varkens of hun verse vlees een ziekte kan
veroorzaken, die veel lijkt op de ziekte, die met de melk van geiten
overgebracht werd naar de landen van het Middellandse Zee-bekken.
Sindsdien zijn die ziekten problematisch geworden voor de openbare
volksgezondheid in Amerika en op veel plaatsen in Europa.
Waarschijnlijk zijn zij alleen in die zin nieuw, dat wij er door een
fijnere diagnostiek in geslaagd zijn, een nieuwe onderafdeling af te
zonderen van een oude groep ziekten.
3
Wij hebben gezien, dat het beoordelen van het
optreden van een zogenaamde "nieuwe" ziekte een terrein vol voetangels
en klemmen is — in het algemeen gezegd: door de onzekerheid van
de
historische gegevens en de betrekkelijk primitieve diagnostische
methode van vroegere tijden. Desondanks moge onze zeer oppervlakkige
bespreking van die problemen toch onze stelling ondersteund hebben, dat
infectieziekten geen statische beelden zijn, maar afhangen van de
voortdurende verandering in de verhouding tussen parasiet en aangetaste
soort, die zich noodzakelijkerwijze moeten uiten, zowel in klinische
als in epidemiologische verschijnselen. Het principe wordt met een veel
grotere nauwkeurigheid verduidelijkt door een overzicht van
infectieziekten, die, toen zij eenmaal op grote schaal voorkwamen, goed
beschreven werden en die óf van karakter veranderd óf
verdwenen zijn;
plaatselijk of helemaal. In dat soort voorbeelden beschikken wij over
premissen voor vrij nauwkeurige overwegingen.
Een interessant voorbeeld hiervan is het
verdwijnen van de builen- en longenpest uit West-Europa. 1)
De Zwarte Dood, hoofdzakelijk builenpest, is een van de grootste rampen
uit de geschiedenis, oorlogen, aardbevingen, overstromingen, invallen
van barbaren, de Kruistochten en de laatste oorlog niet uitgezonderd.
Hecker schat het verlies aan mensenlevens op de hele bevolking van
Europa op ongeveer een kwart — dat betekent minstens 25.000.000.
Morele, godsdienstige en politieke ontreddering vormden daar de nasleep
van. Die epidemie is een uitstekend voorbeeld van wat de Duitsers
"Durchseuchung" noemen. Er waren natuurlijk — zoals we nog elders
zullen vermelden — al geweldige pestepidemieën in Europa
vóór de
veertiende eeuw, maar die bereikten niet — voor zover uit de
gegevens
is op te maken — het centrale en de noordelijke gebieden in de
eeuwen,
die onmiddellijk voorafgingen aan de Zwarte Dood. Weerstand tegenover
infectieziekten, een verworven eigenschap, is niet erfelijk —
behalve
in evolutionaire zin: door selectie overleeft degene met de meest
weerstand. Een dergelijke toename van de weerstand werkt niet merkbaar,
tenzij de infectie zonder onderbreking eeuwenlang voortgaat en van dien
aard is, dat de meerderheid van de geïnfecteerden overleeft. Toen
de
Zwarte Dood zich over Europa verspreidde, ontmoette zij een volkomen
vatbare bevolking, wat de ontzettende verwoesting verklaart. Toen de
eerste stormvlaag over het vasteland luwde bij gebrek aan slachtoffers,
bleef de ziekte endemisch, smeulend tot er voldoende nieuwe brandstof
was opgestapeld om opnieuw te kunnen oplaaien; en zo brak zij weer uit
in 1361, 1371 en 1382. De opeenvolging van die rampen binnen een
tijdsverloop van slechts vierendertig jaar, illustreert de wijze,
waarop een epidemische ziekte steeds minder fataal kan worden, als zij
bij herhaling optreedt onder volkeren, die gedurende de onmiddellijk
voorafgaande jaren grondig met de infectie in aanraking zijn geweest.
Natuurlijk zijn de statistieken onvolledig, maar de gegevens, die
nagelaten werden door Chalin de Vinario, van wie wij een citaat van
Haeser overnemen, zijn in dit opzicht bijzonder instructief. In 1348
was tweederde van de bevolking aangetast en bijna allemaal stierven ze;
in 1361 kreeg de helft van de bevolking de ziekte en zeer weinigen
overleefden dat; terwijl in 1382 slechts een twintigste van de
bevolking ziek werd en bijna iedereen haar te boven kwam. Was de ziekte
blijven heersen en voortgegaan met telkens weer de nieuwe generaties
aan te tasten, dan zou zij geleidelijk een sporadisch endemisch
karakter gekregen hebben, met een betrekkelijk laag sterftecijfer. De
pest bleef in de vijftiende eeuw daadwerkelijk in Europa hangen, maar
betrekkelijk gelokaliseerd en in een onvergelijkbaar mildere vorm,
langzamerhand afnemend tot zij weer uitbrak in de laatste Europese
pandemie van 1663 tot 1668; zij bereikte Londen in 1664; een levendige
beschrijving daarvan werd gegeven door Defoe en — over enkele
episoden
— door Pepys.
In Turkije vond een uitbraak plaats in 166,
die zich eerst uitstrekte tot de Griekse kust en de Griekse eilanden,
vervolgens snel westwaarts trok en langzamer in oostelijke richting. In
1663 bereikte zij Amsterdam, waar zij 10.000 slachtoffers eiste op een
totale bevolking van nog geen 200.000 zielen. In het daaropvolgende
jaar greep zij sneller om zich heen; in Amsterdam stierven 24.000
mensen, zij bereikte Brussel en Vlaanderen en stak vandaar over naar
Londen. In de eerste week van december 1664 stierven twee Fransen in
een huis in Drury Lane. In zes weken tijds deden zich geen andere
gevallen voor. Op twintig februari 1665 openbaarde er zich een nieuw
geval; daarna weer een pauze tot april. Tegen het midden van mei was de
epidemie in volle gang. Pepys zegt er het volgende over:
Vandaag (7 Juni 1665) zag ik, zeer tegen mijn
wil, op Drury Lane twee of drie huizen met een rood kruis op de deur,
waarop de volgende woorden waren geschreven: "God erbarme zich onzer";
ik vond het een droevig gezicht en in mijn herinnering was dat voor het
eerst, dat ik ooit zoiets zag. Ik ging mij onaangename dingen
verbeelden over mijzelf en over mijn geur, zodat ik wel een rol tabak
moest gaan kopen om te snuiven en te pruimen, wat mij weer van mijn
angsten bevrijdde.
Koning Karel, zich verheugend over de
overwinning op de Hollandse vloot, zag steeds meer huizen gemerkt met
het afschrikwekkende teken en verliet met het hof de stad. Tweederde
van de inwoners ontvluchtte Londen, de ziekte met zich meedragend,
eerst naar andere steden langs de Theems en ten slotte door heel
Engeland.
De epidemie bleef verscheidene jaren
rondhangen in Vlaanderen, ging vandaar over naar Westfalen, langs de
Rijn, naar Normandië, Zwitserland en Oostenrijk, dat bereikt werd
in
1668. Gedurende het laatste deel van de zeventiende eeuw bleef er nog
een nasleep van de ziekte, die aanhield tot in de achttiende eeuw. Er
waren gelokaliseerde epidemieën in Hongarije, Silezië,
Pruisen, de
Baltische provincies en Scandinavië. In 1711 stierven in
Brandenburg
215.000 mensen aan de ziekte en 300.000 in Oostenrijk. Weer een andere
golf verspreidde zich in 1720 en 1721vanuit Marseille naar de Provence.
Daarna bleef de ziekte, in ernstige maar plaatselijke uitbraken,
gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw voortbestaan, maar
verschoof langzamerhand in oostelijke richting, zodat de geweldige
epidemie, die tussen 1770 en 1772 in Rusland en op de Balkan woedde,
niet verder naar het Westen voortschreed. Rusland en de Kaukasus bleven
er nog onder lijden tot 1820, maar sindsdien heeft geen grote
pestepidemie Rusland meer geteisterd en hebben zich geen uitbraken op
grotere schaal meer voorgedaan, waar dan ook in de Westerse wereld.
Dit verdwijnen van de epidemisch verlopende
pest uit Europa, vertegenwoordigt een van de onopgeloste mysteries van
de epidemiologie. In de tussenliggende jaren is de ziekte telkens weer
naar verschillende plaatsen in Europa en Amerika overgebracht, maar
heeft nooit meer enige neiging vertoond zich te verspreiden in een
epidemische vorm. In 1899 deden zich afzonderlijke gevallen voor in
Triëst, Hamburg, Glasgow, Marseille en Napels — in de meeste
gevallen
duidelijk het gevolg van de aankomst van passagiers en zeelieden van
uit pesthaarden afkomstige schepen. Een aantal van soortgelijke
infecties, in kleine groepen, heeft plaatsgevonden in de havensteden
van Zuid-Amerika. Infecties zoals die in Sydney, Australië
plaatsvonden
in 1903, maken de situatie nog veel geheimzinniger. In januari stierf
een dokwerker aan pest en op 14 februari werden dode ratten op de kaden
gevonden. Op 15 februari werd weer een havenarbeider ziek, na duidelijk
contact met ratten, en weer een op 26 februari. Binnen de volgende paar
weken werd pest geconstateerd bij een hotelhouder in de buurt van de
haven, en tegen het eind van juni openbaarden zich enkele afzonderlijke
gevallen in de buitenwijken van de stad. Een gelijksoortige toestand
deed zich voor in Melbourne in april van hetzelfde jaar. Hetzelfde
gebeurde in Adelaide, en met pest geïnfecteerde ratten werden
gevonden
zowel in de voorsteden als in de stad zelf. Toch trad er geen epidemie
op. In 1900 werd de ziekte overgebracht naar New York, ook weer zonder
ernstige gevolgen. Dat er onder de Chinezen van San Francisco pest
voorkwam werd ontdekt in 1900 en vanaf dat moment, tot aan het einde
van het eerste decennium van de twintigste eeuw, deden zich in
verschillende, ver van elkaar verwijderde gedeelten van Californië
gevallen voor. Nog in 1907 werden er vierentwintig Chinezen in San
Francisco ziek, waarvan er dertien stierven, en nog een paar gevallen
in Oakland en Berkeley. Op dezelfde manier hebben zich nu en dan
gevallen geopenbaard in de Engelse havens en grote steden van Centraal
Europa en nog in 1923 werden er met pest besmette ratten ontdekt in een
van de grootste Europese hoofdsteden. Toch hebben zij geen
epidemieën
meer tot gevolg gehad.
Bij een poging dat te verklaren is de eerste
gedachte, dat de bevolking in Europa buitengewoon veel weerstand heeft
gekregen. Dat dit niet het geval is, blijkt duidelijk uit de
vatbaarheid van de Europeanen, die in India leven en in andere
pestcentra van het Oosten. Daarnaast kunnen wij de verandering niet
toeschrijven aan enig succes bij de verdelging van ratten. Wat de
vlooien betreft — iedereen, die wel eens in de vlooienmaand
— september
— op een niet te luxe manier gereisd heeft in Centraal- en
Zuid-Europa
weet wel, dat daar geen gebrek is aan vlooien. Met dat alles hebben wij
toch geen bevredigende verklaring voor de verdwijning van de
pestepidemieën uit de westerse landen; ondanks het feit dat de
pestbacil besmettelijk is, ratten veelvuldig voorkomen en nu en dan
geïnfecteerd zijn met pest, terwijl zij zonder uitzondering
krioelen
van de vlooien, moeten wij toch aannemen, dat de ontwikkeling van een
epidemie een nauwkeurig in elkaar passen van vele omstandigheden
vereist, wat zich gelukkig gedurende de laatste eeuw in West-Europa en
Amerika niet heeft voorgedaan. De best begrijpelijke reden ligt in het
steeds tammer en gedomesticeerder worden van de ratten. Gewoonlijk
worden pestepidemieën bij de mens voorafgegaan door uitgebreide
parasitaire ziekten onder de ratten; bij het ontwikkelingspeil van
huisvesting, voedselbewaring en kelderbouw, waartoe de beschaafde
landen zich langzamerhand ontwikkeld hebben, zwerven geen ratten meer
door steden en dorpen, zoals zij vroeger deden. Dat velen gespaard
worden, zal wel rechtstreeks samenhangen met de grotere domesticatie
van ratten, die tevreden thuis blijven; daardoor blijven pesthaarden
onder hen beperkt tot afzonderlijke families en kolonies.
De biologie van de pest staat in nauw verband
met die van melaatsheid. Die ziekte, die zeer bekend was in de oudheid,
nam enorm toe tijdens de Middeleeuwen. Men neemt aan, dat zij zich wijd
verspreidde door Europa met de terugkerende kruisvaarders, hoewel er
aanwijzingen zijn, dat zij in Frankrijk al voorkwam in de zesde eeuw.
Tegen het einde van de elfde eeuw waren inrichtingen voor melaatsen
—
leprosaria — iets gewoons; het eerste leprozenhuis werd in 1067
in
Spanje gesticht door Ruy Diaz de Bivar, algemeen bekend als El Cid.
Onder auspiciën van de kerk groeiden dergelijke instellingen in
aantal
en omvang, zodat er ten tijde van Lodewijk VIII, zoals Haeser ons
meedeelt, alleen al in het diocees Troyes negentien leproserieën
bestonden.
De geschiedenis van de melaatsheid is een
even uitgebreid onderwerp als die van de pest en zou een boekdeel voor
zich zelf vragen. Het punt, dat ons hier in deze bespreking
interesseert, is, dat na het midden van de vijftiende eeuw de
melaatsheid begon af te nemen en de leproserieën langzamerhand
overbodig begonnen te worden. Tegen het midden van de zestiende eeuw
bleven er slechts enkele centra van de ziekte over. In de zeventiende
eeuw was zij praktisch verdwenen. De geschiedenis van de medische
wetenschap heeft die afname toegeschreven aan allerlei vage
ideeën,
gebaseerd op de toename van verbeterde hygiënische omstandigheden
enzovoort, maar geen daarvan is juist. De meest waarschijnlijke
oplossing van het probleem werd ons aan de hand gedaan tijdens een
gesprek met Prof. Sigerist, die het verdwijnen van de melaatsheid in
verband brengt met de enorme sterfte, die er plaats had ten tijde van
de Zwarte Dood en haar nasleep. Toen de pest Europa teisterde, met zijn
verschrikkelijk verlies aan mensenlevens, moesten enorme aantallen
—
misschien het merendeel — van de melaatsen afgezonderd worden in
inrichtingen, die op die manier een opeenhoping van betrekkelijk
vatbare en zwakke groepen vormden. Het is niet onmogelijk, dat, zoals
Dr. Sigerist veronderstelt, de meeste melaatsen in Europa door de pest
werden uitgeroeid, en dat de enkelen, die in leven bleven, te verspreid
en niet bij machte waren om de ziekte opnieuw te doen opvlammen. Dit
lijkt vooral waarschijnlijk met het oog op de betrekkelijk geringe
besmettelijkheid van melaatsheid, waarvan wij de manier van
overbrenging nog niet begrijpen, maar waarover wij wel weten, dat een
langdurig en intiem contact aanleiding geeft tot nieuwe gevallen.
4
De zogenaamde "Engelse zweetziekte" is
waarschijnlijk de belangrijkste van de ernstige epidemieën, die de
mensheid teisterden met korte en verschrikkelijke bezoekingen, om
vervolgens op onverklaarbare wijze volkomen te verdwijnen. De
"zweetziekte" kwam met een stormachtige snelheid opzetten en verdween
met even grote spoed, als zij verscheen. Vóór 1485 of na
1552 wordt er
geen melding gemaakt van een soortgelijke koorts.
Na de slag bij Bosworth, waarin Hendrik VII
zich van de troonopvolging verzekerde, brak er in de gelederen van het
overwinnende leger een ziekte uit, die meteen een eind maakte aan het
verder oprukken van de zegevierende troepen. Met de afgezwaaide
soldaten werd de ziekte naar Londen overgebracht. De snelheid, waarmee
zij om zich greep, kan afgemeten worden aan het feit, dat de ziekte in
Londen haar hoogtepunt bereikte omstreeks 21 september, terwijl het
gevecht bij Bosworth op 22 augustus plaatsvond. De ziekte verspreidde
zich snel over Engeland van Oost naar West, wijd en zijd overgedragen,
door rondzwervende soldaten. Binnen de eerste week stierven daaraan in
Londen twee Lord Mayors en zes Aldermen. Vooral jonge en sterke mensen
werden getroffen en dat was een van de punten, waarin de ziekte
overeenkwam met de Picardische zweetziekte, waarover we nog het een en
ander moeten vertellen. De sterfte aan deze Engelse zweetziekte was zo
hevig, dat, volgens Holinshed, "nauwelijks één op de
honderd zieken het
er levend van afbracht, want allemaal gaven ze de geest, zodra de
ziekte hen overviel of spoedig daarna". De kroning van Hendrik werd
uitgesteld. In Oxford, waar Thomas Linacre — die later een
medische
school stichtte — destijds student was, woedde de ziekte zo
hevig, dat
professoren en studenten de universiteit ontvluchtten, die voor zes
weken gesloten werd. Die eerste uitbraak van de ziekte bleef geheel
beperkt tot Engeland en strekte zich niet eens uit tot Schotland of
Ierland.
De symptomen van de ziekte zijn opgetekend
door vele schrijvers en op kleine verschillen na zijn de beschrijvingen
hoofdzakelijk gelijkluidend. Bijzonder belangrijk is de mededeling van
John Kaye, wiens vermaarde geschrift: "the Sweate" in 1552
gepubliceerd werd. De ziekte dook op zonder waarschuwing, gewoonlijk
‘s
nachts of tegen de ochtend met koude rillingen en beven. Spoedig trad
er koorts op en een gevoel van zwakte; hiermee gepaard gingen pijn in
de hartstreek en hartkloppingen, in sommige gevallen braken, zware
hoofdpijn en verstijving, maar zelden een delier. Hoewel enkele
schrijvers een huiduitslag niet noemen, wordt er toch in sommige
beschrijvingen wel melding van gemaakt — vooral in die van
Tyengius,
wiens notities tot ons kwamen via Forest; hij verhaalt, dat er, na de
periode van zweten, op de ledematen kleine blaasjes verschenen "die
niet samenvloeiden maar de huid oneffen maakten". Het overvloedige
zweten, het merkwaardigste kenmerk, begon kort na de koortsaanval. De
dood trad in met verbluffende snelheid. Het is vastgesteld, dat velen
binnen een dag stierven en sommigen zelfs in een paar uur tijds. Een
enkele aanval maakte niet onvatbaar, omdat een aantal mensen twee of
drie aanvallen kort na elkaar kregen.
Na een korte en heftige loopbaan verdween de
ziekte volkomen en van 1486 tot 1507 vinden we er geen melding meer van
gemaakt.
De tweede epidemie leek ogenschijnlijk veel
op de eerste, maar er zijn niet veel betrouwbare gegevens over te
verkrijgen. Zij begon ook weer in de zomer — ditmaal in Londen
— en het
is, zoals Senf veronderstelt, niet onwaarschijnlijk, dat de ziekte
gedurende de rustperiode in die stad endemisch gebleven is.
In 1518 verscheen de ziekte voor de derde
keer, en met een nog grotere hevigheid. Weer verspreidde zij zich over
Engeland en ook deze keer werden Schotland en Ierland gespaard. Ditmaal
echter bereikte zij wel het vasteland, maar alleen Calais, waar —
vreemd genoeg — alleen de Engelse inwoners werden getroffen. Ook
nu
bezweken veel patiënten binnen twee of drie uur en kostte aan
menig
belangrijke geleerde in Oxford en Cambridge het leven; in sommige
steden werd eenderde tot de helft der bevolking weggemaaid. 2)
De zweetziekte schijnt aan kracht gewonnen te
hebben tussen de epidemieën in, want de ernstigste uitbraak was
die van
1529. 3) Die epidemie begon in mei, ook weer in Londen, en de angst,
die zij inboezemde, was zo groot, dat de maatschappij erdoor ontwricht
werd, de landbouw werd stopgezet
en hongersnood was het gevolg. De ziekte raasde voort, de zee over naar
het vasteland, waar zij het eerst in Hamburg gemeld werd, welke stad in
juli bereikt werd, waarschijnlijk via een schip, dat terugkeerde uit
Engeland. In dezelfde maand zette de epidemie zich voort door oostelijk
Duitsland naar Lübeck en Bremen; omstreeks augustus had zij
Mecklenburg
bereikt; in september kwam zij tot Koningsbergen en Danzig; vandaar
trok zij in zuidoostelijke richting naar Göttingen, waar de
sterfte zo
groot was, dat vijf tot acht lijken in één graf begraven
moesten
worden. Een merkwaardig feit, dat door velen, die hierover schreven,
vastgelegd is, is dat de Nederlanden zo laat bereikt werden, namelijk
vier weken later dan het begin in Hamburg, hoewel beide plaatsen een
even druk scheepvaartverkeer met Engeland onderhielden. In Marburg
onderbrak de epidemie het concilie van de Reformatie. In Augsburg
werden in de eerste vijf dagen 1000 mensen ziek. Wenen werd bereikt
tijdens het beleg van de stad door Sultan Soliman en waarschijnlijk zal
de verwoesting onder het Turkse leger invloed gehad hebben op de
opheffing van het beleg. Korte tijd later deed zij haar intree in
Zwitserland, maar kreeg nooit vaste voet in Frankrijk.
De vijfde en laatste epidemie van de
zweetziekte had plaats in 1551. Ook nu begon zij weer in Engeland,
ditmaal in Shrewsbury, in april, waar 900 zieken stierven binnen een
paar dagen. Zij verspreidde zich over het hele land, "meegedreven met
wolken giftige mist", zoals Haeser het uitdrukt. Een vreemde waarneming
uit die tijd, overeenkomend met wat vroeger opgemerkt werd in Calais,
waar de ziekte beperkt bleef tot de Engelse inwoners, was het blijkbaar
gespaard worden van de vreemdelingen in Engeland. Toch scheen de vijfde
epidemie de Engelsen naar andere landen te volgen, zodat velen in
Frankrijk en de Nederlanden stierven. Die uitbraak van 1551 is die,
welke John Kaye in zijn beroemd geschrift beschreef.
Slechts eenmaal na die datum is er (wij
ontlenen dit aan Senf) een ziekte voorgekomen, die leek op de Engelse
zweetziekte, tenzij wij haar identificeren als de Picardische ziekte,
—
zoals velen hebben gedaan. Ongeveer tweehonderdvijftig jaar na die
vijfde epidemie, dat wil zeggen in 1802, deed zich in Rottingen een
soortgelijke ziekte voor, die echter tot de streek beperkt bleef.
Het is onmogelijk de zweetziekte te
identificeren met een van de tegenwoordig voorkomende epidemische
ziekten. Zuiver op grond van het gelijktijdig voorkomen geloven
Schnurrer en anderen, dat het een gewijzigde vorm van tyfus was en het
is juist, dat zij zich — zoals Senf aangeeft —niet
uitbreidde naar de
landen, waar destijds tyfus heerste. Die opvatting is echter niet
overtuigend. Het lijden blijft een volkomen op zich zelf staand
ziektebeeld, dat we eigenlijk niet zouden kunnen onderbrengen bij een
bekende infectieziekte, gesteld dat het nog eens zou terugkeren. Het
plotselinge begin en de snelle dood waren heftigere verschijnselen dan
bij één van de tegenwoordige ziektebeelden voorkomen, met
uitzondering
van de nu en dan optredende gevallen van hersenvliesontsteking en
kinderverlamming. Terwijl de snelheid en de manier van verspreiding ons
herinneren aan influenza, zijn klaarblijkelijk de afwezigheid van op de
voorgrond tredende catarrale verschijnselen, het ontbreken van een
secundaire pneumonie met dodelijke afloop en het niet voorkomen van
opeenvolgende golven binnen een kort tijdsverloop, voldoende om haar te
onderscheiden van de influenza, zoals wij die nu kennen. Door haar
algemene kenmerken zouden wij geneigd kunnen zijn de oorzaak te zien in
een filtreerbaar virus of een variatie daarvan, dat op dit ogenblik nog
onbekend is. Het is een redelijke veronderstelling, dat de zweetziekte
te wijten was aan een virus, dat eeuwenlang in een goedaardigere vorm
op het vasteland voorkwam en zich in Engeland in een geheel vatbare
gemeenschap verspreidde.
Dit is de enige basis, waarop men kan hopen
een verklaring te vinden voor de herhaaldelijk bevestigde ervaring, dat
alleen de Engelsen werden aangetast, ook in het buitenland. Met onze
kennis over de algemene verspreiding van het kinderverlammingvirus,
waarmee waarschijnlijk een groot deel van de bevolking zonder manifeste
ziekteverschijnselen geïnfecteerd is vóór de
volwassen leeftijd, is het
raar om aan te nemen, dat een infectie zo algemeen verbreid kan zijn,
dat bij tijd en wijlen een hele bevolking geïmmuniseerd kan
worden, en
dat een ziekte, die aanvankelijk een epidemisch en ernstig karakter
droeg, endemisch kan worden, zich kan wijzigen, een goedaardigere vorm
kan aannemen en ten slotte — kan uitsterven. Die gang van zaken
is
ongetwijfelde op dit moment gaande met ziekten als mazelen,
kinderverlamming en influenza, die — endemisch bij ons —
verwoestende
en hevige epidemieën veroorzaken, als zij op primitieve volkeren
worden
overgebracht.
Nog een andere ziekte, die plotseling uit de
lucht schijnt gevallen te zijn en binnen minder dan tweehonderd jaar
bijna volkomen verdwenen is, is de zogenaamde "Suette des Picards". Er
bestaat enige verwarring over de verwantschap tussen die ziekte, de
Engelse zweetziekte en de zogenaamde "soldatenkoorts". Onder die
laatste term werd waarschijnlijk een groot aantal van de welbekende
exantheemziekten, zoals mazelen, roodvonk, waterpokken enz. begrepen.
Het is onmogelijk de omvangrijke en tegenstrijdige literatuur
hieromtrent te behandelen, maar er zijn nauwkeurige gegevens, die
aantonen, dat een speciale ziekte, volmaakt anders dan een van de
tegenwoordig voorkomende huiduitslagen, in 1718 plotseling in
Normandië
opdook en zich binnen een paar jaar uitbreidde tot in Poitou,
Bourgondië, en andere streken van Noord-Frankrijk. De meningen van
de
vooraanstaande medische geschiedschrijvers (Hirsch, Haeser en Ozanam)
lopen uiteen, waar het gaat om het voorkomen van een dergelijke ziekte
in andere delen van Europa vóór 1718. Haeser gelooft, dat
er voor die
tijd al haarden bestonden in de Elzas en in Turijn. Tot 1718 ontbreekt
het dergelijke beschrijvingen echter aan nauwkeurigheid. De meeste
onderzoekers zijn het er over eens, dat, afgezien van de lokalisatie,
de "Suette des Picards" zeer goed te onderscheiden is van de Engelse
zweetziekte, op grond van de huiduitslag en de heftige psychische
verschijnselen, die met de Picardische ziekte gepaard gingen.
Veel uitstekende beschrijvingen van de
verschijningsvormen op verschillende plaatsen, uit verschillende
afzonderlijke jaren, bevestigen haar karakter als een bepaalde
klinische eenheid. De eerste hiervan is het nauwkeurige verslag van de
uitbraak in 1718 door Dr. Belot, die vrijwel geheel overeenkomt met die
van Dr. Vandermonde over de epidemie in Guise in 1759. De ziekte zette
plotseling in, vaak met een koude rilling, buikpijn en een belemmerde
ademhaling. Dan volgden zware hoofdpijn, hoge koorts en slapeloosheid,
en vaak heftige opwinding. Binnen twaalf tot vierentwintig uur begon
het overvloedige zweten, gewoonlijk gepaard met hevige jeuk. Een
huiduitslag, afwisselend beschreven als lijkend op mazelen (rougeole)
of erysipelas (wat waarschijnlijk een gelijkmatig rood worden als bij
roodvonk betekent) werd waargenomen binnen de eerste achtenveertig uur.
Neusbloedingen kwamen dikwijls in hevige mate voor. In de gevallen met
dodelijke afloop trad een delirium op en dikwijls ging het sterven
gepaard met trekkingen. Velen stierven binnen een of twee dagen.
Na 1718 kwamen in Frankrijk, tot in het
midden van de negentiende eeuw, — eerst met korte tussenpozen,
later
minder frequent — plaatselijke epidemieën voor. In het
laatste deel van
die periode vonden dergelijke uitbraken plaats in Noord-Italië en
in
Zuid-Duitsland. Volgens Hirsch kwamen, alles bij elkaar genomen, tussen
1718 en 1804 in Frankrijk 194 epidemieën voor. Er is niets bekend
over
de manier van overbrenging, de oorzaken, die tot de uitbraken leidden,
of de redenen voor hun afname. Boyer verklaarde in zijn geschrift van
1751, dat de ziekte niet besmettelijk was, — dat wil zeggen, het
overgaan van de een op de ander was niet duidelijk — en die
opvatting
wordt door de meeste waarnemers gedeeld.
In tegenstelling tot de meeste andere even
ernstige ziekten, bleven de afzonderlijke epidemieën van de
Picardische
ziekte steeds nauw begrensd. De meeste uitbraken bleven beperkt tot
afzonderlijke dorpen of steden. Slechts in een paar voorbeelden
overschreden zij bepaalde plaatselijke grenzen, hoewel bij een of twee
gelegenheden ver van elkaar verwijderde districten van Frankrijk werden
aangetast. Afzonderlijke epidemieën duurden zelden langer dan een
paar
maanden.
Het is onmogelijk zich een betrouwbare
voorstelling te vormen omtrent de aard van die ziekte. Zij past in geen
enkele groep van het tegenwoordige indelingssysteem. Terwijl zij in
sommige opzichten lijkt op roodvonk met een snelle dodelijke afloop,
maakt de afwezigheid van enig verschijnsel van een ernstige
keelinfectie een identificatie als zodanig onwaarschijnlijk. Het was
zeker geen mazelen of pokken. De enige infectie, waarvan de dodelijk
verlopende en hevige gevallen ons aan de Picardische zweetziekte
herinneren, zijn de foudroyante meningokokkeninfecties, die nu en dan
gezien worden bij meningitisepidemieën. Bij dergelijke infecties
— die
tijdens de oorlog van 14-18 veel in kampen gezien werden —
vertegenwoordigen het plotselinge begin, uitgebreide exantheem, zweten,
hoge koorts en snelle dood, vaak gepaard met delier en trekkingen, een
klinisch beeld, dat de beschrijvingen van de ernstigste gevallen van de
Picardische zweetziekte dicht benadert. Andere punten van overeenkomst
zijn het ontbreken van een aantoonbaar verband tussen de gevallen
(verborgen besmettelijkheid) en de beperkte verspreiding. De
goedaardige gevallen — die klaarblijkelijk in de meerderheid
waren —
vertonen echter weinig overeenkomst met meningokokkeninfecties. Wij
kunnen slechts de conclusie trekken, dat wij hier te maken hebben met
een ziekte, die óf enig in haar soort is óf een nu nog
onbekende vorm
van een nog bestaand ziektebeeld vertegenwoordigt, dat in de loop der
tijden gewijzigd is. Tyfus kunnen we met gerust hart uitsluiten vanwege
het plotselinge begin met koude rillingen en de snelheid, waarmee het
exantheem zich ontwikkelt (een of twee dagen). De heftige jeuk, die zo
vaak werd waargenomen, is ook niet karakteristiek voor tyfus. Bovendien
trad de eerste epidemie van de Picardische zweetziekte op in een tijd,
toen de tyfus in zijn tegenwoordige vorm al verschillende eeuwen bekend
was.
Nu en dan worden er tegenwoordig, door Franse
artsen, enkele gevallen vermeld van een ziektebeeld, dat gelijkenis
vertoont met de Picardische zweetziekte, maar zelfs als die dat echt
zijn, heeft er zich toch sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw
geen uitbraak — ook niet op kleine schaal — voorgedaan.
Noten
1) De
geschiedenis van de pest is door vele geschiedschrijvers goed
vastgelegd. Een van de meest gedetailleerde beschrijvingen is die van
Sticker.
1) Het staat vast, dat in enkele plaatsen 80 tot 90 percent van de bevolking
stierf.
2) Wij gebruiken de gegevens, die geleverd werden door Haeser. Die van
Hecker en vele anderen maken een verschil van een jaar, tengevolge van
de afwijkingen tussen de Engelse en Romeinse kalender.
HOOFDSTUK VI
Ziekten uit de Oudheid; beschouwing over de
epidemieën, die in de Oudheid woedden en een poging diagnoses te
stellen, wat duizend jaar later niet eenvoudig is, maar om diezelfde
reden even lastig te weerleggen. Al moge dit weer een onnodig uitstel
van onze biografie schijnen, het is een blijk van onze poging de
ouderdom van tyfus te bepalen.
1
Er valt niet aan te twijfelen, dat
infectieziekten vanaf den beginne de hogere levensvormen aangetast
hebben.
In het Museum in Wenen worden resten van
prehistorische beren bewaard, die onmiskenbare tekenen van grote tand-
en kaakabcessen vertonen. Reasoner heeft uit de paleontologische
literatuur een aantal beschrijvingen verzameld over bij prehistorische
dierlijke overblijfselen voorkomende afwijkingen van bacteriële
oorsprong. Hij noemt de resten van een reptiel, de Dimetrodon, uit het
laatste meozoische tijdperk (21.000.000 jaar geleden), die beschreven
zijn door Gilmore en waaraan tekenen aangetroffen werden van een
chronische beenmergontsteking van de wervelkolom; zo werd door Auer ook
een krokodil uit het Juratijdperk (14.000.000 jaar geleden) beschreven;
bij dit dier werden sporen van infectie aangetroffen in het bekken, met
uitzaaiingen in dijbeen, staartbeenwervels en verhemelte. Aanduidingen
van een carieus gebit en mogelijk reumatische zwellingen aan de
gewrichten zijn door Renault, Moody en anderen gevonden bij talloze
fossielen. Tekenen van botnecrose en botwoekeringen ten gevolge daarvan
zijn niet zeldzaam bij fossiele resten.
Wat de primitieve mens aangaat, is daar niet
veel over bekend — hoewel Raymond een geval beschreef van
spondylitis
deformans en een van gewrichtsontsteking in de knie bij in Frankrijk
gevonden botten uit het neolithische tijdperk. Er wordt echter zeer
getwijfeld aan de oudheid van sommige van die fossielen. De
paleontologische literatuur over de mens is schaars en werpt weinig
licht op dit vraagstuk. Het is echter voldoende duidelijk gebleken, dat
bacteriën miljoenen jaren geleden het vermogen kregen infecties
teweeg
te brengen en er is geen reden om te betwijfelen, dat de mens van begin
af aan leed aan infectieziekten; en toen de mensheid het tijdperk
bereikt had, waaruit onze vroegste historische gegevens stammen,
bestond er al een grote verscheidenheid aan infectieziekten. En hoewel
de diagnose vaak moeilijk is, is het zeker, dat er duizenden jaren voor
Christus al epidemieën heersten.
De poging op grond van de medische literatuur
uit de oudheid de verschillende infectieziekten van een diagnostisch
etiket te voorzien, stuit op grote moeilijkheden door de onzekere
betekenis van de termen, tenzij die vaker gebruikt worden in
verschillende verbanden. Zo is het vaak onmogelijk een juiste indruk te
krijgen over de aard van een huiduitslag, omdat het vaak lastig is uit
te maken of het gebruikte woord betrekking heeft op een gezwollen huid,
blaasjes, puistjes of zweren.
In de Chinese literatuur is zeer weinig
beschrijvend materiaal toegankelijk voor de Westerse onderzoeker,
waaruit een mening te vormen zou zijn over de aard van de heersende
ziekten. Het is niet onmogelijk, dat pokken en enkele van de
exantheemziekten hun oorsprong hadden in China en via Perzië en
Noord-Afrika Europa bereikten. Opvattingen echter, zoals die worden
weergegeven door Wise en Moore, berusten op zeer weinig
bewijsmateriaal. Moore ontleent zijn gegevens aan de oudste
toegankelijke Chinese medische kronieken en denkt, dat er pokken
voorkwamen in China ten tijde van de Tsche-u-dynastie, — een
periode
tussen 1122 en 249 voor Christus, — en Smith denkt in een artikel
in de Medical Times and Gazette uit 1871, te kunnen bewijzen,
dat de ziekte voorkwam ten tijde van de Han-dynastie, omstreeks 200
voor Christus, en dat zij ingevoerd werd vanuit India. 1)
In de oude Indiase geschriften, de Ayur-Veda
(waarvan het jaartal onbekend is, maar die zeker van voor 200 voor
Christus dateren, misschien gedeelten ervan zelfs van 900 voor
Christus) en de geschriften van Susruta komen mededelingen voor, die
betrekking kunnen hebben op tetanus en chorea. Verschillende soorten
koortsen waren bekend — waaronder sommige zeer zeker malaria
waren en
enkele mogelijk acuut reuma en misschien lepra waren, dat bekend was
als "Kushta". Een ingewandsziekte, die met een redelijke zekerheid als
cholera aangeduid kan worden, was eveneens bekend. Haeser, die de
vertalingen van Wise bestudeerde, vindt er ook bewijsmateriaal in voor
catarrale icterus, voor gonorroe en mogelijk voor tuberculose. Het is
bijzonder belangrijk, dat er in Susruta’s geschriften
beschrijvingen
voorkomen over zweren aan de geslachtsorganen, waarvan Haeser denkt dat
ze syfilitisch zijn geweest.
Wat de ziekten in het oude Egypte betreft,
beschikken wij over veel informatie uit de Papyrus Ebers, die
werd opgetekend tijdens de regering van koning Re-Ser-Ka, rond 1700
jaar voor Christus. De daarin genoemde infectieziekten, vertoonden een
erysipelasachtig beeld dat "Hmaou" genoemd werd en doorgaans met de
uitwerpselen van ezels behandeld werd, en ingewandswormen en
verschillende oogziekten. Onderzoekingen op mummies door Sir Marc
Ruffer, Dr. Elliot Smith en Dr. Wood Jones brachten tekenen van "de
ziekte van Pott" aan het licht en bij een mummie uit de twintigste
dynastie (ongeveer 1200 voor Christus) bevonden zich plekken op de
huid, die pokken geweest zouden kunnen zijn. Een soortgelijke uitslag
werd aangetroffen op het lichaam en het gelaat van Ramses II. Op Ramses
V werd een driehoekige zweer gevonden boven het ligament van Poupart,
in de liesstreek; dit zou een pestbuil geweest kunnen zijn of een
venerisch infect (de ziekte van koningen). Bij enkele van de oudere
mummies, waaruit de ingewanden niet verwijderd waren, nam Ruffer een
grote milt waar, wat op malaria zou kunnen wijzen. 2) De ziekten,
waarvan in het Oude Testament melding wordt gemaakt, werden door
Garrison in zijn History of Medicine opgesomd, waaronder
gonorroe, lepra en mogelijk psoriasis; in Samuel worden vergrote
liesklieren vermeld, duidend op de waarschijnlijkheid van pest. In de
Talmud wordt melding gemaakt van aandoeningen van de long, die
redelijkerwijs als tuberculose beschouwd kunnen worden; verder van een
nierabces en infecties van de vrouwelijke geslachtsorganen.
Jehova schijnt de arme Filistijnen nogal hard
aangepakt te hebben. In I Samuel IV, wordt verslag gedaan over een
gevecht, waarin de Filistijnen de Joden overwonnen en waarbij 30.000
Joden gesneuveld zouden zijn in, naar het schijnt, een eerlijk gevecht.
De overwinning van de Filistijnen werd vergemakkelijkt door het feit,
dat het Hebreeuwse leger op de vlucht sloeg en de soldaten zich in hun
tenten probeerden te verbergen. De overwinnaars namen toen Gods Ark (I
Sam. V, ) mee naar het huis van hun eigen god, Dagon; hij was een soort
halve vis en daardoor min of meer hulpeloos. De God van de
Hebreeërs
wierp Dagon terneer, hieuw hem zijn handen af en stiet hem van zijn
voetstuk, zodat hij met zijn aangezicht ter aarde viel. Dit boezemde de
Filistijnen van Ashdod een hevige angst in, zodat zij de Ark naar Gath
zonden. Daarop "was de hand des Heren tegen die stad met een zeer grote
kwelling, want Hij sloeg de lieden dier stad van de kleinen tot de
groten en zij hadden ‘emerods’ op de verborgen plaatsen,"
en "en de
hand Gods was daar zeer zwaar. En de mensen, die niet stierven, werden
geslagen met ‘emerods’." Dit is natuurlijk, wat —
door de eeuwen heen
—geleid heeft tot wat wij met een modern woord "Nazi-praktijken"
noemen. Alleen de Heer weet wat "emerods" zijn. Letterlijk zijn het
aambeien; het etymologische verband tussen die twee woorden is
duidelijk, maar het is niet erg waarschijnlijk, dat bij de Filistijnen
een epidemie van hemorroïden met dodelijke afloop zou zijn
voorgekomen.
De woorden, die vertaald zijn met emerods zijn "ophalim" en "teharim",
wat zwelling of afgeronde verhevenheid betekent. Volgens onze
wetenschappelijke zegsman berust de vertaling "emerods" op een
vergelijking met Psalm LXXVIII, 66, waar over God gezegd wordt: "Hij
sloeg zijne vijanden aan het achterste." Dit verband is al heel oud, en
dateert uit Talmoedische bronnen en Aramese vertalingen. "Ophalim"
betekent volgens andere vertalers alleen een verheven, afgeronde plek.
Hastings hecht in zijn "Dictionary of the Bible" geen geloof
hechten aan de veronderstelling, dat "emerods" aambeien zouden zijn:
hij legt verband tussen die beschrijving en builenpest. Aangenomen dus
dat die woorden betrekking hebben op zwellingen rond de intieme delen,
dan komt de tegenstelling er dus alleen maar op neer, of het de
achterkant of voorkant was, die werd aangetast. Hoewel het beschikbare
materiaal onvoldoende is voor een nauwkeurige diagnose, zijn ronde
zwellingen op die plaats, gezien de epidemische verspreiding en het
hoge sterftecijfer, toch verdacht voor pest. 3)
Ten tijde van David heerste er, als straf
voor een verboden volkstelling, een hevige epidemie, waaraan 70.000
mensen een plotselinge dood stierven. Men veronderstelt dat het
merendeel van die mensen op één dag stierf. Er bestaat
geen enkele
aanwijzing over de aard van die ziekte.
Onder de plagen bij oude Hebreeërs, die door Flavius Josephus
genoemd
werden, is er niet één voldoende gedetailleerd beschreven
om zelfs maar
een zinnige gissing over de diagnose te rechtvaardigen. Onder de
plagen, die de Egyptenaren bezochten, was er een, die te maken had met
verontreinigd water, dat hun hevige pijnen bezorgde; tijdens een andere
kwamen er ontelbare luizen uit hun lichamen (omdat velen van hen
stierven, kan er sprake zijn geweest van een door luizen overgebrachte
ziekte als tyfus, hoewel dit zeer onwaarschijnlijk is, gezien het
ontbreken van historische gegevens over tyfus elders in dit tijdvak);
weer een andere was een epidemie van steenpuisten met dodelijke afloop.
In de bijbelse geschiedenis is herhaaldelijk
gebleken, dat een eerlijke strijd van andere volkeren met de Joden
altijd uitdraaide op een triomf voor de Hebreeërs door tussenkomst
van
wat voor de anderen een bevooroordeelde en meedogenloze God geleken
moet hebben. Wij vragen ons af, of dit niet voor een groot deel recht
doet aan de mening van Houston Stewart Chamberlain, die het
antisemitisme geheel verklaart op basis van een botsing tussen
godsdiensten. De Joodse leerstellingen waren wijdverspreid in de oude
wereld en als de verschrikkelijke wraak van God geloofd werd, waarmee
God iedereen bedreigde, die opstond tegen de Joden — die
duidelijk in
hun verhouding tot anderen geen engelen waren — zijn haat en wrok
gemakkelijk te begrijpen.
2
Een interpretatie van de in de tijd,
vóór de
Grieken, voorgekomen infectieziekten, is grotendeels giswerk. Van de
Grieken zijn echter heel wat nauwkeurige beschrijvingen bewaard
gebleven, die ons in staat stellen een gefundeerde mening te vormen
over symptomen, klinische beelden en vaak over de epidemiologie van de
aandoeningen, die bij hen voorkwamen. Hoewel er veel medische gegevens
zijn van vóór Hippocrates, hebben die slechts af en toe
betrekking op
de epidemische ziekten, waar wij belangstelling voor hebben. Asclepius,
een koning in Thessalië, zoon van Apollo, was voornamelijk een
mythische figuur, maar dat er toch bij zijn opvolgers een zekere mate
van kennis over besmetting aanwezig was, blijkt uit de afgelegen
plaatsen waar zijn tempels werden gebouwd en uit de wetten, die —
bijvoorbeeld in Delos — het begraven van doden in de buurt van de
tempel verboden. Democrites noemt ziekten, die waarschijnlijk
epidemisch waren, en van Empedocles wordt verondersteld, dat hij,
—
door een spleet in een berg af te sluiten, — de uitwasemingen van
een
rivier tegenhield. Democrites geloofde dat de epidemische ziekten, die
onder de mensheid verwoestingen aanrichtten, te wijten waren aan het
uiteenvallen van hemellichamen, waarvan de as op aarde viel. Alcmaeon
bracht een epidemie tot staan door vuren te ontsteken. Tot de tijd van
Hippocrates is er echter ook onder de Grieken geen materiaal aanwezig
voor een diagnostische uitspraak.
Hippocrates was waarschijnlijk niet de eerste
grote geneesheer in de oudheid. Het is eigenlijk vrij zeker, dat veel
kundige en scherpzinnige artsen praktijk hebben uitgeoefend in het oude
Egypte waar — naar Herodotus ons vertelt, — de artsen veel
sterker
gespecialiseerd waren dan tegenwoordig, omdat zij zich dikwijls
beperkten tot één enkel orgaan van het lichaam. Er waren
zowel
tandartsen, als internisten en chirurgen. Hippocrates is echter de
eerste grote geneesheer, van wie wij verslagen en geschriften hebben,
die blijk geven van een benaderingswijze van de medische problemen, die
volkomen overeenkomen met de onze. Zijn beschrijvingen van gevallen in
zijn "Epidemion" zijn zo precies, dat uit zijn
ziektegeschiedenissen nauwkeurigere diagnoses kunnen worden afgeleid,
dan hij zelf stelde.
De Grieken leden aan een grote
verscheidenheid aan infectieziekten. Omdat zij, door het goede klimaat,
een volk waren, dat buitenshuis leefde zonder — aanvankelijk
— grote
bevolkingsconcentraties, kregen de eerste uitbraken van besmettelijke
ziekten onder hen niet zulk een omvang, dat zij opgetekend werden door
de geschiedschrijvers. De medische lezer wordt getroffen door de
afwezigheid van enige mededeling van betekenis over epidemieën in
de
Griekse legers ten tijde van Homerus, gedurende de vroegste gevechten
tussen Spartanen en Atheners, en in de Perzische oorlogen. De legers
waren groot, werden vaak snel gemobiliseerd en moeten ziekten gekend
hebben; maar noch Herodotus, noch anderen, die zich met die periode
bezig houden, spreken ook maar ergens over sterfte door een uitgebreide
epidemie, die men toch terecht zou verwachten. Mogelijk is dat toe te
schrijven aan het feit, dat dergelijke gebeurtenissen dan eerder
geïnterpreteerd zouden zijn als de gramschap van vertoornde goden,
dan
als een bezoeking met een besmettelijke ziekte.
In de tijd, waarover Hippocrates schrijft,
vinden we vermeldingen epidemieën van ontstoken ogen op Thasos
— zeer
waarschijnlijk conjunctivitis. Er kwamen diarreeën voor, met
koorts en
krampen, waterige ontlasting, braken en zweten — waarschijnlijk
vormen
van bacillaire dysenterie. Aanhoudende koortsaanvallen, die in
hoofdzaak in de herfst en het begin van de winter voorkwamen, waren
duidelijk gedeeltelijk te wijten aan malaria van het type quartana,
dubbele tertiana en de aestivo-autumnalis vormen. Er was sprake van
koortsperioden, die vierentwintig uur of verscheiden dagen duurden,
—
af en toe — gepaard met niet etterende zwellingen van de parotis,
die
wij redelijkerwijs kunnen interpreteren als tyfus; een andere zal,
vanwege het niet continue karakter en de geitencultus in het oude
Griekenland, best Maltakoorts geweest kunnen zijn. Er bestaat
één
beschrijving, die ongetwijfeld betrekking heeft op een bofepidemie
—
een milde koorts, zonder sterfte, met dubbelzijdige zwelling van de
parotis, droge hoest en soms ook zwelling van de testikels. Keelpijn
met hoesten, koorts, vaak gepaard met ijlen, zou roodvonk of difterie
geweest kunnen zijn.
In de "Epidemion" staat een groot
aantal ziektegeschiedenissen, even nauwkeurig van dag tot dag
opgetekend als veel uit onze tijd, waarop een diagnostisch oordeel
gebaseerd kan worden. In veel gevallen zijn Hippocrates’
waarnemingen
zo nauwkeurig, dat wij, vanuit onze kennis, vaak het soort infectie
kunnen vaststellen, — vaak zelfs welk micro-organisme
aansprakelijk
geweest moet zijn voor de afzonderlijke ziektebeelden. Wat betreft veel
niet-chirurgische aandoeningen deed Hippocrates even goed werk,
veronderstellen wij, de huidige huisarts of "gezinsarts" kan doen, die
veel van onze reactionaire tijdgenoten zo na aan het hart ligt en door
terug te keren tot de echte geneeskunst ons vak weer moeten bevrijden
van alle nieuwerwetse laboratoriumflauwekul. 1)
Herophontos kreeg acuut koorts, met dunne en
galkleurige ontlasting, krampen en een gevoelige buik. Op de vijfde dag
begon hij te ijlen en te zweten, terwijl de diarree aanhield. Op de
negende dag was er een crisis, met sterk zweten en zeven dagen later
begon het opnieuw. Herophontos moet óf acute bacillaire
dysenterie, óf
tyfus óf paratyfus óf cholera gehad hebben; cholera was
echter niet
waarschijnlijk, omdat het een geïsoleerd geval was.
De hemolytische streptokokken waren toen even
geducht als tegenwoordig. De echtgenotes van Philinus en Domadeos
stierven ongetwijfeld aan wat wij nu puerperale sepsis zouden noemen.
De vrouw van Epicrates ontwikkelde twee dagen
voor de bevalling keelpijn, met aanhoudende koorts, die zonder te
zakken eenentwintig dagen aanhield en pas na tachtig dagen volkomen
verdwenen was. Mogelijk heeft zij tyfus gehad of een subacute
streptokokkeninfectie.
Criton van Thasos kreeg plotseling pijn in
zijn grote teen, gevolgd door koorts en delier in dezelfde nacht. De
volgende dag was zijn voet rood en gezwollen, met kleine zwarte plekjes
en begon zijn been op te zetten. Na twee dagen was hij dood.
Ongetwijfeld stierf hij aan een virulente streptokokkeninfectie,
misschien uitgaande van een ingegroeide nagel.
Een Clasomeniër had ongetwijfeld tyfus.
Een vrouw, die in de derde maand van haar
zwangerschap was (het dertiende geval uit het Eerste Boek) kreeg
plotseling pijn in de rug, kort daarop gevolgd door koorts, hoofdpijn,
pijn in de nek en de rechter hand, terwijl zij ook niet meer kon
spreken. Op de vijfde dag werd zij delirant en bestond er een
verlamming van de rechterarm en -hand. Er is niet vermeld, of er na
haar herstel op de veertiende dag, een verlamming overbleef, maar de
hele geschiedenis klinkt als een acute poliomyelitis anterior of
misschien encefalitis lethargica, waarvan wij gedacht hebben, dat het
een nieuwe ziekte was.
Een man, wiens naam niet genoemd wordt,
stierf aan een aandoening, die naar alle waarschijnlijkheid óf
een
aanval van een acute appendicitis óf een galblaasontsteking
geweest
moet zijn. Midden in de nacht werd hij, na een uitgebreid diner,
overvallen door plotseling braken, koorts en pijn in de rechter
bovenbuik. De verschijnselen hielden aan; de pijn verspreidde zich over
de hele buik en op de elfde dag stierf hij. Wij denken het meest aan
een acute appendicitis, omdat er geen enkel teken van geelzucht was.
Het is interessant op te merken met welk een zorg door Hippocrates
lichamelijk onderzoek verricht werd. Hij verklaart, dat hij bij het
eerste onderzoek van de patiënt geen gespannen buik vond. Die moet
zich
dan later ontwikkeld hebben of wij moeten aannemen, dat zelfs
Hippocrates een vergissing gemaakt kan hebben.
Onder de overige gevallen waren karbonkels,
erysipelas, mogelijk difterie, verschillende vormen van verlamming en,
niet onmogelijk, gevallen van pest, 5) omdat er beschrijvingen zijn van
bubonen in de lies. 6) Er kwamen longontstekingen voor en pleuritis en
langdurige, op longtuberculose lijkende, longziekten. Reumatische
koorts schijnt niet onbekend geweest te zijn, maar de beschrijvingen
zijn vaag.
Het doel, dat ons in de eerste plaats voor
ogen stond bij het onderzoek van de ziektegeschiedenissen van
Hippocrates, was een bewijs te vinden voor het destijds voorkomen van
tyfus. Ozanam en anderen hebben verklaard, dat Hippocrates tyfus
beschreef, en het geval, dat vaak aangehaald is als bewijs voor die
veronderstelling, is dat van de tweede patiënt uit het Eerste Boek
van
de "Epidemion". Die man, Silenus, "zoon van Eualcides, die dicht
bij de Akropolis woonde, werd overvallen door een koortsaanval, als
gevolg van vermoeidheid, buitensporig drinken en inspanning. Meteen bij
het begin kreeg hij pijn in de rug, hoofdpijn en pijn in de nek." Een
aantal dagen had hij koorts met darmverschijnselen, een gevoel van druk
in de buik, slapeloosheid en delier — die allemaal verenigbaar
zouden
kunnen zijn met een aantal verschillende soorten infectieziekten, maar
zeer zeker passen bij het begin van tyfus. Op de zevende en achtste dag
zweette hij hevig en op de achtste dag ontwikkelde zich een huiduitslag
van rode, ronde vlekjes, die aanhielden zonder te veretteren. Hij
stierf op de elfde dag. De hoofdpijn, het zweten, het delier en de
huiduitslag, het begin en de duur van de ziekte zijn allemaal zoals men
in een ernstig geval van tyfus zou verwachten. De kwestie van de
diagnose komt hoofdzakelijk neer op de aard van de huiduitslag en dat
hangt natuurlijk helemaal af van de juiste betekenis van de in de
beschrijving gebezigde termen. De uitdrukking, waar het om gaat, luidt
εξανθήματα
μετα ίδρωτος
ερυθρα
σπογγυλα
σμικρα οίον
`Ιονθοι. Het οίον
`Ιονθοι is door Farr vertaald als:
"als blaasjes" en door Mercy als
"semblables aux varices". Professor Gulick, die zo vriendelijk was zich
te bemoeien met ons geliefhebber in de klassieken, gaf de volgende
raad: Ik kan bij Hippocrates geen andere plaats vinden, waar het woord
`Ιονθοι voorkomt, zodat toetsing aan
zijn eigen gebruik van het
woord onmogelijk is. Uit Aristoteles (Hist. Animal. V, 31)
blijkt duidelijk, dat `Ιονθοι
(oorspronkelijk haarwortel) met of zonder
etter konden voorkomen. In Geval XXXVI, 3 vraagt hij zich af,
waarom zij meestal op het gelaat voorkomen; en in XXXVIV, 4 zegt hij,
dat de "excrescenties" — letterlijk "hagel" of bultjes op de tong
—
overeenkomen met `Ιονθοι (precies
dezelfde uitdrukking als Hippocrates
gebruikt). Galenus (XII, 824, ed. Kühn) zegt dat builen, evenals
`Ιονθοι, voortkomen uit de vochten
van de huid (hij noemt ze sappen) en
dat zij óf hard en ruw óf ontstoken zijn; in het laatste
geval komt er
koorts bij; en vervolgens geeft hij verschillende voorschriften voor
hun behandeling." Het is dus louter gissen dit voor een geval van tyfus
te houden. Wij achten dat dus onwaarschijnlijk, gezien het feit dat
geen andere soortgelijke gevallen zijn vermeld.
Het tiende geval in de reeks, de
Clasomeniër,
die Ozanam beslist voor een geval van tyfus houdt, schijnt — bij
een
nauwkeurige lezing van de oorspronkelijke tekst — meer op een
tyfeuze
koorts te wijzen.
Er bestaat dus nergens bij Hippocrates een ziektegeschiedenis, die
ontegenzeglijk te herkennen is als een, die betrekking heeft op tyfus.
Het resultaat is even gering, als men de geschriften doorzoekt van
andere klassieke schrijvers, van wie verondersteld wordt, dat ze de
ziekte beschreven hebben. Euryphon, een tijdgenoot van Hippocrates en
geneesheer uit de school van Knidos, wordt vaak aangehaald ter
ondersteuning van het bewijs voor de ouderdom van tyfus. Galenus zegt
(XVII 1, ed. Kühn): "Dergelijke koortsaanvallen noemt Euryphon
"loodgrijs" (πολίας)en schrijft
daarover als volgt: "De
koortspatiënt krijgt een loodgrijze kleur en voelt herhaaldelijk
steken
boven in zijn hoofd (βρεγμος),
het hoofd doet pijn, de ingewanden
worden pijnlijk en de patiënt braakt gal; als die pijn de
patiënt in
haar greep heeft, is het niet mogelijk te zien, wat hem scheelt; de
buik wordt droog en de hele huid krijgt een loodgrijze kleur, de lippen
zien er uit of hij zwarte moerbeien gegeten heeft; het wit van de ogen
wordt loodgrijs en de patiënt ziet er uit of hij gewurgd wordt;
als de
klachten afnemen, treden er vaak veranderingen op in zijn toestand."
Dit is ook weer duidelijk geen tyfus zoals wij die ziekte tegenwoordig
kennen, maar de beschrijving zou wel kunnen dienen als een levendige
uitbeelding van een ernstige cholera-aanval.
3
Als de oudste mededeling van een epidemie
wordt vaak beschouwd de, door Thucydides in het Tweede Boek van zijn "Historia,"
opgetekende beschrijving van de plaag, die tijdens de
Peloponnesische Oorlogen in Athene heerste.
Als men probeert de diagnose te stellen van
epidemieën, op grond van beschrijvingen uit de oudheid, toen het
onderscheiden van gelijktijdig voorkomende ziekten onmogelijk was, is
het van belang te bedenken, dat bij elke grote uitbraak, terwijl de
grote meerderheid van de gevallen één enkel type van
infectie
vertegenwoordigt, gewoonlijk een daar mee gepaard gaande toename van
andere vormen van infectieziekten optreedt; want de omstandigheden, die
de verspreiding van één infectieuze ziekteverwekker
begunstigen,
scheppen vaak de gelegenheid voor de overbrenging van andere. Zeer
zelden is er sprake van een zuivere epidemie van één
enkele ziekte. Het
is niet onwaarschijnlijk, dat de beschrijving van Thucydides verward is
door het feit, dat in Athene een aantal ziekten epidemisch waren ten
tijde van de grote plaag. De omstandigheden waren er rijp voor. Vroeg
in de zomer van 430 voor Christus hadden grote legers hun kampementen
opgeslagen in Attica. De plattelandsbevolking drong samen in Athene,
dat zeer overbevolkt raakte. De ziekte schijnt begonnen te zijn in
Ethiopië (εξ
Αιθιοπιας
της ύπερ
Αιγυπτου)en
heeft vandaar, via
Egypte en Libië, ten slotte de zeehaven Piraeus bereikt. Zij greep
snel
om zich heen. De patiënten werden er plotseling door overvallen,
als
een donderslag bij heldere hemel. De eerste verschijnselen waren
heftige hoofdpijn en roodheid van de ogen. Zij werden gevolgd door een
ontsteking van tong en keel, vergezeld door niezen, heesheid en
hoesten. Kort daarop werden ook de ingewanden aangetast, met braken,
diarree en buitengewone dorst. IJlen kwam algemeen voor. De
patiënten,
die eraan bezweken, stierven gewoonlijk tussen de zevende en de negende
dag. Velen, die het acute stadium overleefden, leden aan een hevige
zwakte en voortdurende diarree, die voor geen enkele behandeling wilde
wijken. Op het hoogtepunt van de koorts werd het lichaam bedekt met
roodachtige vlekjes
(υπερυτρον,
πελιτνον,
φλυκταιναις
μικραις και
ελκεσιν
εξηθηκος), waarvan
er enkele veretterden. 7) Als een
van de zeer ernstige gevallen herstelde, ging het herstel vaak gepaard
van necrose vingers, tenen en genitaliën. Sommigen verloren hun
gezichtsvermogen. In veel gevallen vertoonden ze een volledig
geheugenverlies. De zieken, die herstelden, waren immuun, zodat zij
zonder verder gevaar de andere zieken konden verplegen. Geen van
degenen, die nog niet voldoende geïmmuniseerd, de ziekte voor de
tweede
maal kregen, stierven eraan. Thucydides zelf kreeg de ziekte ook. Nadat
de ziekte een tijd was afgenomen, verscheen zij, toen de winter intrad,
weer opnieuw en verminderde de kracht van de Atheense staat
aanzienlijk.
De plaag in Athene had, wat het ook geweest
moge zijn, een diepgaande uitwerking op de historische gebeurtenissen.
Het was een van de belangrijkste redenen, waarom de legers van de
Atheners, op aanraden van Pericles, niet probeerden de
Lacedaemoniërs
te verdrijven uit Attica, wat zij bezig waren te verwoesten. Het leven
in Athene was volledig gedemoraliseerd, en een geest van de uiterste
wetteloosheid was daarvan het gevolg. De mensen bekommerden zich niet
langer om wat als eergevoel werd beschouwd. Zoals Thucydides het
uitdrukt: "Zij zagen hoe plotseling de kansen van het lot keerden zowel
voor hen, die welvarend waren en plotseling stierven, als voor degenen,
die tevoren niets bezaten en in een ogenblik in het bezit raakten van
de eigendommen van anderen." Er was geen vrees meer voor God of gebod.
Vroomheid en goddeloosheid kwamen op hetzelfde neer en niemand
verwachtte, dat hij leefde om ter verantwoording geroepen te worden.
Tenslotte verlieten de Peleponnesiërs Attica in allerijl, niet uit
angst voor de Atheners, die in hun steden opgesloten zaten, maar uit
angst voor de ziekte. Tegelijkertijd volgde de plaag de Attische vloot,
die de kust van de Peleponnesus zou aanvallen, en verhinderde haar de
plannen uit te voeren, waarvoor de tocht was uitgerust. Het is dus
waarschijnlijk, dat de strijd tussen de twee concurrerende machten in
duur en de heen en weer kerende kansen van de oorlogsfortuin, evenzeer
beïnvloed werden door de epidemieën als door enig
bevelhebberschap of
wapengeweld.
De plaag van Thucydides kan met geen enkele
van de ons tegenwoordig bekende epidemisch verlopende infectieziekten
gelijkgesteld worden. Haeser gelooft dat zij meer op tyfus leek dan op
enige van de ons vertrouwde ziektebeelden, en Hecker neemt het
standpunt in, dat het tyfus was in een vorm, die in de daaropvolgende
eeuwen van karakter veranderd is. De uitbraak leek zeker niet op de
tyfus uit de tegenwoordige tijd, maar vertoont meer overeenkomsten met
pokken. Nu dit allemaal gezegd is, moeten we tot de conclusie komen,
dat de aard van de epidemie in Athene niet met zekerheid is vast te
stellen. De snelheid van verspreiding in een dichtbevolkte stad met
10.000 betrekkelijk kleine huizen, met een enorme toevloed van volk,
komt overeen met veel epidemische ziektevormen. Het begin, de
onmiddellijk optredende ademhalingsverschijnselen, de aard van de
huiduitslag en de gevolgen, kunnen redelijkerwijs geduid worden als
pokken.
Als wij proberen een diagnose te stellen bij
de plaag in Athene, moeten wij de door Hecker gedane suggestie serieus
nemen, namelijk dat epidemische ziekten in de loop van eeuwen, waarin
zij afwisselend heersten en sluimerden, een aanzienlijke verandering
ondergaan kunnen hebben. Een van de belangrijkste resultaten, die de
medische wetenschappen bereikt hebben in de oorlog tegen de epidemische
ziekten, is de ontdekking dat, tijdens de tussen de epidemieën
voorkomende rustperioden, de mogelijk ziekteverwekkende stoffen kunnen
smeulen in menselijke dragers, huisdieren — vooral knaagdieren
— en
insecten. En de huidige bacteriologie heeft een belangrijk vooruitgang
geboekt in de onthulling van de veranderingen, die er plaatsvinden in
de eigenschappen van bacteriën en virussen, in de loop van hun
aanpassing aan verschillende milieus. Voor de groep van de tyfeuze
koorts zijn die omstandigheden juist in het bijzonder bestudeerd en wij
kennen al een aantal varianten van tyfus en tyfusachtige koortsen, die
zich binnen het historische tijdperk ontwikkeld hebben, waarschijnlijk
vanwege de passage via verschillende soorten knaagdieren en insecten en
via mensen. Dit zijn dingen, die wij elders al nauwkeuriger besproken
hebben.
Bij onze poging de plaag van Athene, uit de
vijfde eeuw voor Christus, te classificeren, moeten we dus kiezen
tussen tyfus, builen- en longenpest en pokken.
Naar onze mening bestaat er in feite geen
reden om aan te nemen, dat de ziekte in kwestie een tyfusvariant was.
Wat ook het meningsverschil omtrent de woorden
φλυκταιναι en
ελκεα ook
moge zijn, het lijkt vrij zeker, dat de huiduitslag, anders dan die bij
tyfus, verheven en later blaasvormig was; en het plotselinge begin,
zeer duidelijk gekenmerkt door ontstekingsverschijnselen van de
bovenste luchtwegen en zware hoestbuien, is ook niet verenigbaar met
epidemische tyfus, zoals wij die kennen. De necrose van de
extremiteiten doet wel aan tyfus denken, maar gewoonlijk treedt dit
verschijnsel niet op de voorgrond, behalve bij epidemieën in de
winter
bij het leger, terwijl de ziekte in Athene vroeg in een warme zomer
begon. Deze seizoensfactor pleit ook tegen tyfus. Bovendien geeft een
nauwkeurig kritisch onderzoek van ander bewijsmateriaal uit de oudheid,
ons geen reden te geloven, dat tyfus bekend was of betrouwbaar werd
beschreven, tot lang na die periode.
Builenpest bestond waarschijnlijk al. Het is
heel zeker dat zij minstens driehonderd jaar voor Christus al voorkwam
in Klein-Azië en aan de noordkust van Afrika en elders hebben wij
aangetoond, dat de vorm met builen of een nauw verwante aandoening,
ernstige epidemieën in Bijbelse tijden veroorzaakt heeft. Er staat
echter helemaal niets in Thucydides’ beschrijving van de Atheense
epidemie beschrijving van de plaag in Athene, dat een aanwijzing zou
kunnen zijn, dat de Bacillus pestis of een soortgelijk
organisme, óf in de vormen van builen óf in de
longenvorm, die epidemie
veroorzaakt zou kunnen hebben.
Wij moeten wel pokken of een pokkenvariant
als de meest waarschijnlijke classificatie beschouwen. Er is veel over
geredetwist, of in die tijden pokken al dan niet voorkwamen.
Littré
geloofde, dat er in de oude literatuur geen bevestigend bewijs voor te
vinden was. Anderzijds haalt Haeser passages aan uit Susruta, die
betrekking schijnen te hebben op een ziekte, die al heerste in het oude
India en bedrieglijk veel leek op pokken, en Paschen aanvaardt dat
bewijs, om aan te tonen dat pokken al voorkwamen in het China van
omstreeks 1700 voor Christus. In het algemeen schijnen de geleerde
schrijvers het er met elkaar niet eens te zijn, dat in Europa pokken
niet voorkwamen ten tijde van de Griekse en Romeinse klassieke
beschaving. 8)
Desondanks schijnt de beschrijving van
Thucydides rechtstreeks te wijzen op een ziekte van dit algemene type.
Die veronderstelling wordt bekrachtigd door het voorkomen van nog een
andere, door Diodorus Siculus beschreven, epidemie die een aanval deed
op het leger van de Carthagers tijdens het beleg van Syracuse, in 596
voor Christus, nog geen veertig jaar na de uitbraken in Attica.
Diodorus beschrijft het als volgt: "Eerst, voor zonsopgang, hadden zij
door de koude bries vanaf de zeekant, koude rillingen; midden op de dag
voelden zij een brandende hitte. Tijdens het eerste stadium van de
ziekte was er een catarre
(καταρους)gevolgd
door zwelling van de
keel (σραχηλος);kort
daarop kwam de koorts op, pijn in de rug en
een zwaar gevoel in de ledematen; vervolgens buikloop en blaren
(φλυκταινα)over
het hele lichaamsoppervlak." Daarna werden
sommigen delirant. In de meeste gevallen trad de vijfde of zesde dag de
dood in. Diodorus schrijft de ziekte toe aan een te grote opeenhoping
van mensen op één plaats, de droogte van de zomer en het
"lage en
moerassige" karakter van de plaats. Er was een enorm sterftecijfer; het
beleg moest opgegeven en het leger ontbonden worden. Vanuit historisch
standpunt was die epidemie van het grootste belang, omdat het
betekende, dat nog geen honderd jaar vóór het uitbreken
van de Punische
oorlogen, waarin veel van de eerste gevechten juist op Sicilië
plaats
hadden, door die epidemie Carthago verhinderd werd Sicilië
volledig te
overheersen met een machtig bezettingsleger en goed georganiseerde
vlootbasissen. Rome had de grootste moeite om Carthago te veroveren en
een beslissende overmacht van de Carthagers in de eerste veldtochten
zou tot gevolg gehad kunnen hebben, dat de militaire en administratieve
cultuur van Rome verdrongen zou worden door de commerciële,
Semitische
cultuur van Carthago — een gebeurtenis, die de hele latere
geschiedenis
volkomen veranderd zou hebben. 9) Zoals Diodorus de ziekte beschrijft,
komt zij — opnieuw, net als de epidemie in Athene — zo
nauwkeurig als
van oude beschrijvingen verwacht mag worden, overeen met het ernstige
confluerende pokkentype, waarbij de dood op de vijfde of zesde dag geen
uitzondering is.
Het is van belang op te merken, dat een
soortgelijke epidemie, in 212 voor Christus, zowel het Romeinse als het
Carthaagse leger trof, toen zij een veldslag leverden bij Syracuse,
maar de beschrijving van die uitbraak is niet duidelijk genoeg om een
diagnose te kunnen stellen.
Noten
1) Die
mededeling is grotendeels overgenomen van Hirsch. De herkomst van de
pokken is echter een zeer omstreden vraag, die het onderwerp is geweest
van wetenschappelijke verhandelingen van Krause, Hahn, Werlhof en veel
anderen. Haeser betwijfelt de geldigheid van het bewijs, dat naar voren
werd gebracht voor het bestaan van pokken in het oude India en China,
al aanvaardt hij de mogelijkheid. Hij houdt niet alles voor pokken, wat
als zodanig in veel beschrijvingen van Hippocrates werd
geïnterpreteerd. Onmiskenbaar juiste beschrijvingen van de ziekte
zijn
aangetroffen in geschriften, daterend van voor en na 40 na Christus.
2) Veel van die waarnemingen hebben wij te
danken aan de Amerikaanse
Kolonel Reasoner, die daar in een interessant essay naar verwees.
3) Preuss (Medizin im Talmud) is de grootste autoriteit op het
gebied van ziekten ten tijde van de Bijbelse geschiedenis.
4) Zie Frothingham.
5) Als de door Hippocrates beschreven
gevallen inderdaad echt pest waren, is het natuurlijk vreemd, dat er
niet gesproken wordt over epidemische verspreiding. Dat hij de pest
kende in op zichzelf staande gevallen, lijkt waarschijnlijk uit enkele
passages in zijn Aforismen, geciteerd door Littré,
waarin hij
zegt, dat koortsaanvallen met
bubonen allemaal gevaarlijk zijn behalve de zeer kortdurende. Dezelfde
schrijver haalt ook een zin aan uit het Tweede Boek van de "Epidemion",
die een aanwijzing is voor de kennis van echte pest.
Hippocrates werd geboren op het eiland Kos, in het eerste jaar van de
achttiende Olympiade, — dat wil zeggen, 460 jaar voor Christus.
De
grote epidemie in Athene vond plaats in 430 voor Christus en als dit
een epidemie van builenpest geweest was, zou Hippocrates haar als
zodanig herkend hebben. Zoals we elders zullen zien kan, ondanks de
mening van Ozanam en enige anderen, die plaag in Athene, gezien de
beschrijvingen, niet als pest worden beschouwd. Tijdens het leven van
Hippocrates heerste er ook een ernstigebesmettelijke ziekte in
Perzië. Artaxerxes zond boodschappers naar de grote geneesheer,
die hem
een grote schat aanboden, als hij de verslagen Perzen te hulp zou
willen komen. Hoewel Hippocrates dat aanbod afwees (zo is het
verklaard, maar ook tegengesproken) uit vaderlandsliefde, moet de aard
van de Perzische ziekte voor hem toch zeer nauwkeurig beschreven zijn.
Het is dus waarschijnlijk dat, als er gedurende de vijfde eeuw voor
Christus in Griekenland pest in haar typische uitingsvormen was
voorgekomen, Hippocrates daar een herkenbare beschrijving van gegeven
zou hebben. De vraag is grondig onderzocht door alle vooraanstaande
medische historici. Als Griekenland gespaard gebleven was voor
pestepidemieën in een tijd, waarin zij elders wel heerste, kan dit
wel
toe te schrijven geweest zijn aan het weinig voorkomen of mogelijke
afwezigheid van huisratten. In ons hoofdstuk over de geschiedenis van
de rat bespreken wij de gegevens, waarop die veronderstelling berust.
Er kunnen echter wel andere, geheimzinnigere redenen geweest zijn. Wij
worden geconfronteerd met een soortgelijk probleem door het feit dat er
in het huidige Engeland en West-Europa geen pest voorkomt. In enkele
grote Europese steden zijn in de laatste vijfentwintig jaar op zichzelf
staande gevallen waargenomen, maar geen plaatselijke uitbraken.
Pestepidemieën heeft men in West-Europa niet meer meegemaakt sinds
1721. In de negentiende eeuw kwamen er praktisch geen gevallen voor in
het Westen van Rusland, maar wel overal in groten getale door vlooien
geteisterde ratten.
6) Hippocrates schijnt een methode van
ausculteren gebruikt te hebben. Laennec, de vader van de moderne auscultatie, zegt:
"Ippocrate avait tenté l’auscultation immédiate."
7) φλυκταιναις,
een "opkomend" puistje,
dus iets anders dan een "vlekje"
als bij tyfus.
8) Door
sommige schrijvers is aangenomen, dat de pokken zich over Europa
verspreidden met de trekkende horden van Gothen en Germanen, maar dit
is min of meer giswerk. Wel staat vast, dat het een algemeen voorkomend
ziektebeeld was in heel Noord-Afrika in de zesde eeuw na Christus, en
ongeveer in dezelfde periode heerste er een epidemie in Frankrijk,
beschreven door de bisschop van Avranches en Gregorius van Tours, die
heel zeker een pokkenepidemie was. Rhazes, die schreef in het eerste
deel van de tiende eeuw, geeft een nauwkeurige beschrijving van de
ziekte; gedurende zijn tijd was zij wijdverspreid over heel het Nabije
Oosten, waar zij tijdens de "Olifanten Oorlog" in de vierde eeuw na
Christus, vanuit Abessinië heel Arabië bereikt zou hebben.
Later werd
zij door de Saracenen overgebracht naar Spanje, van waaruit zij
natuurlijk Europa binnendrong.
Rond het jaar 1000 kwam zij praktisch in alle landen in Europa voor en
werd telkens weer opnieuw vanuit het Oosten binnengebracht door
terugkerende Kruisvaarders. Het is dus waarschijnlijk, dat het droeve
lot van het leger van Frederik Barbarossa veroorzaakt werd door de
pokken en niet door wapengeweld. De inval van de Mongolen bracht een
nieuwe massabesmetting, waardoor de eerste pesthuizen gebouwd moesten
worden om de enorme aantallen zieken te herbergen. Ten slotte werd die
ziekte beschouwd als een van de onvermijdelijke beproevingen voor alle
mensen.
Na de ontdekking van Amerika volgde de pokken de ontdekkingsreizigers
op de voet. Bij de verovering van Mexico en de snelle onderwerping van
de machtige inheemse stammen, werd de Europeaan ongetwijfeld bijgestaan
door zijn machtige bondgenoten, de ziekten en plagen, waarvoor de
inboorlingen even vatbaar waren als kinderen. De pokken hadden daarvan
de hevigste uitwerking. Een Neger van het schip van Narvaez bracht de
pokken aan land en men zegt, dat er 3.000.000 Indianen gestorven zijn.
Zeer wel mogelijk hebben Negerslaven een belangrijke rol gespeeld bij
de snelle verspreiding van de pokken over de Nieuwe Wereld. Het is
duidelijk, dat tegen het midden van de zestiende eeuw de hele wereld
met het virus geïnfecteerd was.
De telkens terugkerende pokkenepidemieën in de volgende twee
eeuwen,
als er zich vatbaar materiaal had opgehoopt, waren zo uitgebreid en zo
ernstig, dat het voor ons moeilijk is ons daar tegenwoordig een beeld
van te vormen; en men mag veilig zeggen, dat die toestand nog steeds
onveranderd zou bestaan, en elke nieuwe generatie weer zou aanvallen,
als Jenner niet op het idee gekomen was van die enkele eenvoudige
ingreep van het vaccineren.
9) Het
zou de ontwikkeling van een van handelsgeest doortrokken beschaving,
zoals de onze is, met een paar duizend jaar vervroegd hebben.
HOOFDSTUK VII
Vervolg van onze beschouwing van de ziekten
van de Ouden, met bijzondere aandacht voor epidemieën en de val
van
Rome. Wij zijn nog steeds op zoek naar bewijzen voor het voorkomen van
tyfus in de Oudheid.
1
Welke invloed opeenvolgende epidemieën
op een
staat hebben, is niet alleen af te meten aan het sterftecijfer. Telkens
als pestilenties een bijzonder angstaanjagende omvang bereikt hadden,
zijn de secundaire gevolgen nog veel verreikender en ontregelender
geweest dan alles, wat alleen uit de getalsmatige bevolkingsafname had
kunnen voortvloeien. In de huidige tijd worden die secundaire gevolgen
— tot op zekere hoogte — gematigd door onze kennis, die
veel heeft
weggenomen van de verschrikking, die altijd het gevoel vergezelt van
volkomen hulpeloosheid tegenover geheimzinnige gevaren.
In dit opzicht heeft de moderne bacteriologie
een situatie teweeggebracht, die in de toekomst een diepgaande invloed
zal kunnen uitoefenen op de economische en politieke
wereldgeschiedenis. Sommige epidemische ziekten heeft zij veranderd van
teugelloze wreedheid naar een toestand van betrekkelijke tamheid.
Anderen kan zij beperken tot begrensde gebieden of reservaten. Weer
anderen kan zij, hoewel zij nog op grote schaal voorkomen, beletten een
vlucht te nemen, die — eenmaal in volle gang — niet meer te
stuiten is.
Maar zelfs in de gevallen, waarvoor tot nu toe geen doelmatige
verdedigingsmiddelen ontdekt zijn, — zoals bijvoorbeeld
influenza,
kinderverlamming en encefalitis — kan de vijand toch stelselmatig
tegemoet getreden worden, vastberaden en met enige kennis van zijn
mogelijke tactiek, maar ongetwijfeld toch met ontzetting, maar
tenminste niet met de paniek en ontregeling, die in de oudheid en in de
Middeleeuwen even vernietigend op de maatschappij werkten als het
dodental.
Vroeger waren pestilenties geheimzinnige
bezoekingen, uitingen van de toorn van hogere machten, opkomend uit een
duister nergens, meedogenloos, angstaanjagend en onontkoombaar. In hun
ontzetting en onwetendheid deden de mensen juist die dingen, die de
sterfte vergrootten en de ramp verergerden. Zij ontvluchtten steden en
dorpen, maar de dood reisde op een geheimzinnige manier met hen mee. De
paniek veroorzaakte sociale en morele ontreddering; boerderijen werden
in de steek gelaten en er heerste voedselgebrek; hongersnood leidde tot
trek van de bevolking, revolutie, en burgeroorlog, en, in sommige
voorbeelden, tot fanatieke godsdienstige bewegingen, die bijdroegen tot
diepgaande geestelijke en politieke veranderingen.
Het uiteenvallen van de macht van het
Romeinse rijk was een door gecompliceerde oorzaken teweeggebracht
geleidelijk proces. Hoewel ten tijde van de dood van Honorius, in 423
na Christus, alleen Brittannië zich formeel had losgemaakt van de
Romeinse overheersing, begonnen er al scheuren te op te treden, waar de
komende breuk zich zou voltrekken. Lang hiervoor had het edict van
Caracalla de inwoners van de provinciën al verheven tot de
waardigheid
van het Romeinse burgerschap, maar in werkelijkheid hadden de ridders
in Rome niet meer gemeen met de burgers van Nicomedia of Augusta
Trevirorum, dan tegenwoordig een Republikeins bankier uit Boston of New
York met een democratische boer uit Oklahama. Gigantische
bureaucratieën verslonden het bestuur, begrotingen waren bijna
hedendaags onevenwichtig en de barbaren, die zich al in het Rijk
gevestigd hadden, —immigranten in de moderne betekenis van het
woord,
1) — drukten, telkens als het landbouwbedrijf hun niets meer
opbracht,
hun streven naar politieke macht uit door op te trekken naar de
hoofdstad. De Visigothen, aan wie door Theodosius een plaats aangewezen
was ten Zuiden van de Donau, begonnen in 396 een boerenstaking onder
leiding van Alaric en alleen de uitbetaling van een grote boerenlening,
toen losgeld genoemd, kon hen ervan af brengen Rome te bezetten. De
Vandalen en Suebi namen in 405 bezit van Spanje, staken over naar
Afrika en vestigden daar een soort van "Midden Westen", dat zijn wensen
kracht kon bij zetten, door de graanvoorziening te beheersen.
Het probleem is benaderd vanuit elke denkbare
gezichtshoek, want er bestaat geen groter historisch raadsel dan de
verdwijning van de oude beschaving — een verdwijning die zo
volkomen is
dat geen enkele vonk uit haar as, de barbaarse duisternis van honderden
jaren meer kon verlichten. 2) Historici hebben geprobeerd de oorzaken
te analyseren volgens de vooroordelen van hun eigen vormen van
scherpzinnigheid. Mommsen, Gibbon en Ferrero leiden het uiteenvallen
van de staat af uit een combinatie van politieke, religieuze (morele)
en sociologische factoren, waarbij ieder de nadruk anders legt. Ferrero
hecht de meeste waarde aan "de eindeloze burgeroorlogen, die
voortkwamen uit de pogingen van het latere Rome om de twee wezenlijk
verschillende principes van Monarchie en Republikeinse instellingen met
elkaar te verzoenen". Enkelen hebben geprobeerd de ineenstorting te
verklaren op grond van een agrarische mislukking (Simkhovitch, Hay
and History); enkelen legden een verband tussen de invloed van een
geweldige toename van malaria, en een versneld in de steek laten van
het landbouwgebied (Ross). Pareto (Traité de Sociologie
Générale, Deel
II Hfdst. XIII — "L’Equilibre Social dans
l’Histoire") heeft, volgens
ons, de redelijkste analyse gegeven, waarin hij, in een buitengewoon
kort bestek, verband legt tussen de vele gecompliceerde factoren, die
allemaal actief samenwerkten. Ook hij heeft echter vergeten in zijn
beschouwing de rampzalige epidemieën te betrekken, die —
telkens weer
het Romeinse Rijk teisterend gedurende zijn onstuimigste politieke
perioden —een belangrijke, zo niet beslissende invloed
uitgeoefend
moeten hebben op het uiteindelijke resultaat.
Het is ver van ons te wensen de vergissing te
begaan, waartegen Pareto waarschuwt, "d’envisager comme
simples des
faits extrêmement compliqués"; en het is niet onze
bedoeling aan
andere eenzijdige opvattingen een nieuwe, op epidemieën gegronde,
theorie over het verval van het Romeinse rijk toe te voegen. Wij
geloven echter, dat een eenvoudig overzicht van frequentie, uitbreiding
en hevigheid van de plagen, waarvan Romeins Europa en Azië het
slachtoffer waren, de onbevooroordeelden ervan zal overtuigen, dat die
rampen meegeteld moeten worden bij een beoordeling van de oorzaken die
de grootste staat, die de wereld ooit gekend heeft, uitgeput hebben.
Wij zijn dus geneigd te geloven, op grond van een beoordeling van de
destijds heersende omstandigheden, dat het onmogelijk is een politieke
en maatschappelijke organisatie van de aard en omvang als Rome,
blijvend in stand te houden bij een volkomen ontbreken van moderne
hygiënische kennis. Een concentratie van grote volksmassa’s
in steden,
vrij contact met alle andere delen van de wereld, — vooral Afrika
en
het Oosten — voortdurende en uitgebreide militaire activiteiten,
waaronder gemobiliseerde legers in kampen en het heen en weer trekken
van grote strijdmachten vanuit alle hoeken van de wereld — alleen
dat
al zijn omstandigheden, die onvermijdelijk het uitbreken van
epidemische ziekten bepalen. 3) En tegen dergelijke uitbraken was in
die tijd geen enkel verdedigingsmiddel voorhanden. De pestilenties
ontmoetten geen tegenstand. Zij konden vrij over de hele wereld razen,
als vlammen door droog gras, overal brandstof vindend, overal waar ook
maar mensen leefden, over land de handelsroutes volgend, en over zee
vervoerd door schepen. Hun vaart verminderde alleen als zij zichzelf
hadden opgebrand — en zelfs dan, als zij een tijdje zo langzaam
waren
voortgeschreden zoals de plagen ten tijde van Cyprianus en Justinianus,
verdubbelden zij daarna hun snelheid als zij, in een nieuwe generatie
of in een gemeenschap met een verminderende immuniteit, materiaal
vonden, waarop zij opnieuw konden opvlammen tot een nieuwe periode van
verschrikking. Zodra een staat ophoudt voornamelijk agrarisch te zijn,
wordt kennis van hygiëne onmisbaar voor haar handhaving.
Justinianus stierf in 565. Karel de Grote
werd gekroond in 800. Tussen 600 en 800 was Italië het strijdperk
van
de barbaarse immigranten, die met elkaar vochten om de buit. Rome, in
de oude betekenis, had opgehouden te bestaan. De uiteindelijke
ineenstorting van zijn weerstand valt in tijd samen met de ramp van de
grote pestilentie, die Justinianus’ naam draagt. En al zou het
niet
zinnig zijn die plaag alleen aansprakelijk te stellen, dan valt
nauwelijks te betwisten, dat zij een van de factoren was, —
misschien
de machtigste afzonderlijke invloed — die het oude wereldrijk de coupe
de grâce gaf.
Bovendien levert de geschiedenis van de
voorafgaande zeshonderd jaar een aantal voorbeelden, die laten zien,
dat de opmars van de Romeinse macht en wereldorganisatie telkens weer
onderbroken werd door de enige macht, waartegen politiek genie en
militaire moed totaal hulpeloos stonden — de epidemische ziekte.
In de
recente geschiedenis bestaat geen parallel, waarnaar de toen heersende
toestanden beoordeeld kunnen worden, behalve de situatie in Rusland
tussen 1917 en 1923. Ook daar oefende het ontketende geweld van tyfus,
cholera, dysenterie, tuberculose, malaria en hun broeders en zusters
een diepgaande invloed uit op de politieke gebeurtenissen. Daar valt
echter op dit moment wel meer over te zeggen. Alleen het
hoogontwikkelde systeem van hygiënische beschermingsmaatregelen
aan de
Poolse en zuidelijke grenzen voorkwam in die jaren dat de inval —
eerst
van ziekte, ellende en hongersnood, en vervolgens van politieke
ontreddering — zich verder over Europa verspreidde. Die bewering
kan
misschien aanvechtbaar zijn. Zij is echter minstens een redelijke
waarschijnlijkheid.
In ieder geval ontmoetten ziekten, in de
eerste eeuwen na Christus, nergens belemmeringen. En als zij toch
aankwamen, als door een stormwind gedragen, weken alle andere dingen en
krompen de mensen in ontzetting ineen, terwijl zij al hun twisten,
ondernemingen en streven lieten varen, totdat de storm overgedreven
was.
Vergeefs hebben wij gezocht naar
bewijsmateriaal voor tyfus in die periode — maar de betekenis van
epidemieën voor het verval van Rome is zo belangrijk, dat men ons
nog
een korte uitwijding moge vergeven.
2
In de literatuur uit de eerste eeuw na
Christus komen betrekkelijk weinig gegevens voor, die betrekking hebben
op epidemieën. Tijdens de regering van Nero (na 54 voor Christus)
heerste een plaag, die door Tacitus beschreven werd als "buitengewoon
vernietigend" — hoewel zijn tekst verder geen aanknopingspunten
geeft
voor een diagnose. In de steden van Italië woedde een ziekte, die
zo
ernstig was, dat er in alle huizen lijken lagen en de straten wemelden
van begrafenisstoeten. "Slaven zowel als burgers stierven" (wij citeren
Schnurrer) "en velen, die een dierbaar slachtoffer betreurd hadden,
vonden zelf zo spoedig de dood, dat zij naar dezelfde brandstapel
gebracht werden als van hen, die zij betreurd hadden." Of die
bijzondere ziekte al dan niet beperkt was tot Italië, kunnen wij
niet
zeggen. In diezelfde periode kwamen echter in de provincies een aantal
andere epidemische ziekten voor, waaronder één beschreven
werd als
"anthrax" en waarschijnlijk was dit een soortgelijke of dezelfde
infectie, die wij tegenwoordig ook zo noemen, omdat zij zowel vee en
paarden als mensen trof. Volgens sommige schrijvers was het die ziekte
die, omstreeks 80 na Christus, bij de Hunnen voorkwam tijdens hun
trektocht naar het Westen en 30.000 mensen onder hen aantastte samen
met 40.000 paarden en 100.000 stuks vee, (Johannes von Müller).
Gedurende de eerste eeuw waren er
aardbevingen, perioden van hongersnood, vulkanische uitbarstingen en
vage mededelingen over epidemieën. De eerste pestilentie echter,
waarover we wel betrouwbare gegevens bezitten, is die, waarover
gesproken werd als "de plaag van Antonius" (of van Galenus). Deze
ziekte begon in het leger van Verus, dat in 165 na Christus op
veldtocht in het Oosten was. Volgens Ammianus Marcellinus was de bron
van de infectie een kist in een tempel, die de soldaten geplunderd
hadden. Toen het leger huiswaarts keerde, verspreidde het de ziekte
wijd en zijd, en bracht haar tenslotte naar Rome. Intussen was de
infectie uitgestraald naar alle hoeken van de wereld, en had zich
binnen korte tijd uitgebreid "van Perzië tot de oevers van de
Rijn" en
verspreidde zich zelfs onder de stammen van Galliërs en Germanen.
In
veel steden was de sterfte zodanig, dat, zoals Marcus Aurelius zegt,
"lijken werden vervoerd op wagens en karren". Orosius verklaart dat
zoveel mensen stierven, dat steden en dorpen in Italië en in de
provincies verlaten werden en in puin vielen. De nood en ontreddering
waren zo groot, dat een veldtocht tegen de Marcomanni werd uitgesteld.
Toen, in 169, de oorlog eindelijk werd hervat, werden, zoals Haeser
meedeelt, veel van de Germaanse strijders — zowel mannen als
vrouwen —
dood aangetroffen op het veld, maar zonder wonden, omdat zij aan de
epidemie gestorven waren. Marcus Aurelius werd zelf door de ziekte
aangetast en weigerde, omdat hij de besmettelijkheid van de ziekte
besefte, zijn zoon te zien. 4) Hij stierf op de zevende dag, nadat zijn
ziekte door het weigeren van voedsel zeer was verergerd. Omdat dit in
180 na Christus gebeurde, rond de tijd waarin Galenus’ "Methodus
Medendi" werd geschreven, is het duidelijk, dat de plaag in Europa
minstens veertien jaar duurde. Er bestaat geen betrouwbare opgave over
hoe groot aantal doden bij benadering was, maar geen twijfel over het
feit, dat de sterfte zo groot was, dat zij het sociale, politieke en
militaire leven volkomen demoraliseerde en zo’n angst
teweegbracht, dat
er niemand was, die de zieken durfde verplegen. Wij zeggen dit op gezag
van Ammianus Marcellinus. De tijdelijke stilstand in de epidemie in 180
duurde slechts negen jaar. Dio Cassius vertelt ons, dat zij opnieuw
uitbrak onder Commodus in 189. "Toen kwam de grootste plaag, waarvan ik
ooit heb gehoord. Vaak waren er in Rome 2000 doden op één
dag." Het
schijnt, dat de sterfte in latere stadia zelfs nog hoger was dan in de
eerste.
De aard van die ziekte is onzeker. Zoals
meestal is het meer dan waarschijnlijk, dat niet één
enkele infectie
daarvoor verantwoordelijk was, maar dat een aantal verschillende
tegelijkertijd woedden. De noodlottigste hieronder, de ziekte die aan
de epidemie haar belangrijkste kenmerken gaf, was een aandoening die,
als het geen pokken was, daar wel nauw mee verwant was. De epidemie van
Antonius lijkt zeer veel gelijkenis vertoond te hebben met de plaag van
Athene. Galenus vertelt ons dat de meerderheid van de gevallen begon
met een keelontsteking, koorts en diarree. Op de negende dag trad
— in
de meeste gevallen — een huiduitslag op, die soms veretterde en
soms
droog bleef. Wij worden opnieuw geconfronteerd met de moeilijkheid van
een nauwkeurige interpretatie van de woorden, die betrekking hebben op
de aard van de exanthemen, maar er bestaat minder onzekerheid met
betrekking tot die ziekte dan over de beschrijvingen van de plaag in
Athene, wat betreft het verheven, vaak blaasvormig en zwerende karakter
van de huiduitslag. Haeser, wiens mening wij in deze zaak delen, is na
het lezen van het bewijsmateriaal geneigd te geloven, dat het een
pokkenepidemie was, of een epidemie van een ziekte, die nauw verwant is
met de tegenwoordige vorm van die ziekte. Dat wordt vooral
waarschijnlijk door de snelheid en de omvang, waarin de ziekte zich
over de hele bekende wereld, verspreidde.
Er bestaat weinig ruimte voor twijfel aan het
feit dat een dergelijke ramp, die meer dan tien jaar duurde, tijdens
een periode, die in politiek opzicht kritiek was door binnenlandse
verdeeldheid en voortdurende oorlogen tegen omsingelende vijandige
barbaren, een diepgaande invloed gehad moet hebben op de handhaving van
het Romeinse gezag. Militaire campagnes werden gestaakt, steden raakten
ontvolkt, de landbouw was bijna geheel vernietigd en de handel
lamgeslagen.
Afgezien van de ziekten in leger en kampen,
die met korte tussenpozen de legers aan de grenzen 5) trof, bleef het
Romeinse rijk betrekkelijk vrij van grote plagen, van de tijd van
Commodus tot het jaar 250, het tijdstip, waarna voor het rijk een
periode inzette van verwoede, steeds toenemende strijd tegen de
invallen van de barbaren. De bedreiging werd vooral ernstig na de
overwinning van de Gothen over Decimus bij Forum Trebonii. Daar begon
een pandemie, die onder anderen beschreven is door de Heilige Cyprianus
— en daarom vaak de epidemie van Cyprianus genoemd wordt. Men zei
dat
die ziekte, evenals de plaag van Athene, oorspronkelijk uit
Ethiopië
kwam en vandaar via Egypte Europa bereikte. Zij hield niet minder dan
vijftien of zestien jaar aan, waarbij zij zich over de hele bekende
wereld verspreidde, "van Egypte tot Schotland." Met tussenpozen van
verscheidene jaren verspreidde zij zich over dezelfde gebieden. Zij was
buitengewoon besmettelijk en volgens Cedrenus werd zij niet alleen door
rechtstreeks contact overgebracht, maar ook indirect — door
kleren.
Gregorius van Nyssa 6) en Eusebius hebben mededelingen nagelaten over
het plotselinge verschijnen en de ontzettende hevigheid. In 256 dook
zij op in een stad in Pontus, na de samenkomst van een grote menigte in
een theater, als straf voor de vermetelheid van de toeschouwers om
Jupiter te tarten, ter ere van wie de voorstelling opgevoerd werd. In
Alexandrië was de sterfte enorm. De snelheid van de uitbreiding
werd
bevorderd doordat in veel provincies oorlog werd gevoerd. Germaanse
stammen waren bezig Gallië en het Nabije Oosten binnen te vallen.
De
provincies in het Verre Oosten werden aangevallen door de Gothen en de
Parthen waren bezig Mesopotamië te veroveren. De ontzetting steeg
ten
top, men dacht spoken te zien zweven boven de huizen van de mensen, die
aan de ziekte ten prooi zouden vallen. Door het uitdrijven van die
kwade geesten bekeerde de heilige Cyprianus velen tot het christendom.
Gedurende de hele periode van het vroege christendom leidde elke grote
ramp — hongersnood, aardbeving en epidemie — tot massale
bekeringen,
nog een indirecte invloed, waardoor epidemische ziekten bijdroegen aan
de vernietiging van de klassieke beschaving. Het christendom is
ongelofelijk veel meer verschuldigd aan builenpest en pokken, dan aan
aardbevingen en vulkanische uitbarstingen.
De aard van de epidemie van Cyprianus is nog
moeilijker vast te stellen, dan die van de plaag in Athene. Haeser
gelooft dat builenpest daar een overheersende rol speelde, en baseert
dat hoofdzakelijk op de seizoensfactor — dat wil zeggen op de
mededelingen, dat de achtereenvolgende uitbraken in Egypte in de herfst
begonnen en tot de heetste tijd in juli voortduurden. Omdat echter elk
betrouwbaar gegeven ontbreekt over klierzwellingen of bubonen, is dat
idee een zuivere veronderstelling. Cyprianus schrijft over de ziekte,
dat zij begint met roodheid van de ogen, een ontstoken keel, heftige
diarree en braken. 7) Hij noemt gangreen van de voeten, verlamming van
de onderste ledematen, doofheid en blindheid. Een huiduitslag wordt
niet beschreven. Men moet weer een gelijktijdig heersen van veel
ziekten aannemen, waarbij vormen van hersenvliesontsteking en acute
bacillaire dysenterie waarschijnlijk veel voorkwamen, maar er is geen
specifieke diagnose mogelijk op grond van de door de schrijvers uit die
tijd waargenomen verschijnselen.
Hoe de omstandigheden ook geweest mogen zijn,
zij waren zo uitzonderlijk hevig, dat niemand haar ernstige uitwerking
op de politieke en sociale ontwikkeling kan betwijfelen. Een beeld van
de extreme
noodtoestand kan verkregen worden uit het
volgende letterlijke citaat van Haeser: "De mensen drongen samen in de
grootste steden; alleen de dichtstbij gelegen velden werden bebouwd;
die verder verwijderd waren, raakten overwoekerd en werden gebruikt als
jachtterrein; akkerland had geen waarde, omdat de bevolking in aantal
zo was achteruitgegaan, dat om hen te voeden voldoende graan verbouwd
kon worden op het beperkte gecultiveerde gebied." Zelfs midden in
Italië kwamen uitgestrekte landerijen braak te liggen; er vormden
zich
moerassen en daardoor werden de tevoren gezonde kuststreek van
Etrurië
en Latium ongezond. Hieronymus schrijft, dat de mensheid "bijna geheel
vernietigd was" en de aarde bezig was terug te keren naar een toestand
van woestenij en wouden. 8)
Volgens Baronius ontstond de christelijke
gewoonte om ten teken van rouw zwart te dragen, ten tijde van de plaag
van Cyprianus. Eerder was die kleur al gebruikt door Hadrianus, die,
volgens Schnurrer, na de dood van Plotina negen dagen zwart droeg.
Tussen de plaag van Cyprianus en de volgende
grote pandemie, die de plaag van Justinianus genoemd wordt, vond er een
reeks van rampen plaats — aardbevingen, hongersnood en ernstige,
maar
betrekkelijk gelokaliseerde epidemische ziekten, zoals men ook zou
verwachten in een rijk, waarin een voortdurende verplaatsing van grote
legers en ononderbroken contact is met het Oosten en de noordkust van
Afrika. Tegelijkertijd had de migratie van een deel van de
landbouwbevolking naar de steden al een opeenhoping van grote
mensenmenigten op kleine gebieden teweeggebracht, zonder ook maar iets
van de onmisbare voorzorgsmaatregelen, die de huidige medische
wetenschap kan verschaffen.
Cedrenus beschreef een epidemie, zonder
speciale symptomen, tijdens het bewind van Diocletianus en Maximianus.
Eusebius plaatst die uitbraak wat later en ook hij spreekt over een
nieuwe ziekte — mogelijk miltvuur — die duizenden mensen
trof,
verscheen in de vorm van acute verzweringen en zwellingen aan
verschillende lichaamsdelen en waardoor velen blind werden. In
diezelfde tijd stierven grote aantallen huisdieren. Ziekte en
hongersnood duurden voort, tot het jaar 313.
Daarop volgde een periode, waarover wij
betrekkelijk weinig gegevens bezitten, hoewel de ziekte waarschijnlijk
in dezelfde mate als gewoonlijk voorkwam. Het is het tijdperk, waarin
de Völkerwanderung haar actiefste stadium beleefde. Dit
verschijnsel was als het voortrollen van menselijke golven van Oost
naar West. Het is mogelijk dat de beweging in gang gezet werd, toen de
Hunnen, of Hiong-nus, uit China verdreven werden en naar de Kaspische
Zee trokken. Gedwongen zich te verplaatsen, mogelijk door ziekte 9),
begonnen zij in westelijke richting te trekken. Het eerst kwamen zij in
botsing met de Alani, die zij uiteendreven of met zich meevoerden in
een aanval op de Gothen. De laatsten waren langs de rivierbeddingen uit
het Noorden naar de Zwarte Zee getrokken. Verdrongen door Hunnen en
Alani, vluchtten de Gothen naar Romeins grondgebied en vestigden zich
tijdelijk langs de Donau.
Omstreeks 406 was er een algemene trek van
barbaarse horden — Suebi, Alani, Bourgondiërs en Vandalen
— naar
Italië, Gallië en over de Pyreneeën naar Spanje. Volgens
Idatius was
het een tijdperk van oorlog, hongersnood en epidemieën. In 444
heerste
een vreselijke epidemie in Brittannië, die gedeeltelijk
verantwoordelijk schijnt te zijn voor de historisch belangrijke
verovering van Brittannië door de Saksen. Baeda verklaart in zijn "Historia
Ecclesiastica Gentis Anglorum" 10), dat Voltiger, onder de druk en
in nood, een beroep deed op de leiders van de Saksen: "Een
verschrikkelijke plaag kwam over hen, die zovelen vernietigde, dat de
levenden de doden nauwelijks konden begraven. Zij beraadslaagden, wat
hen te doen stond en moesten hulp zoeken tegen de herhaalde invallen
van de noordelijke volkeren (blijkbaar was hun strijdmacht zeer
uitgedund door de plaag) en zij kwamen overeen, dat zij het volk van de
Saksen van overzee te hulp moesten roepen. De Saksen arriveerden in 449
en traden op als huurtroepen voor de Britten." Het vraagt niet veel
verbeeldingskracht om daaruit te conclusie te trekken, dat de
geschiedenis van de Britse Eilanden in de hele verdere ontwikkeling van
volk, gewoonten, architectuur enzovoort, voor een groot deel bepaald
werd door een epidemische ziekte.
Eusebius vertelt over een epidemie, die in
455 en 456 heerste in de Romeinse provincies en in de buurt van Wenen
(toen bekend als Orae Favianae). Het begon met ontstoken ogen, zwelling
en roodheid van de huid over het hele lichaam, en eindigde — soms
met
dodelijke afloop — op de derde of vierde dag, met ernstige
longsymptomen. Het is onmogelijk te zeggen, wat voor ziekte dat geweest
kan zijn — misschien een algemene streptokokkeninfectie, of een
vorm
van roodvonk met een secundaire streptokokkenlongonsteking. 11)
In 467 had Rome zelf te lijden van een
ziekte, waarover we, van Baronius, alleen weten, dat een groot aantal
mensen daaraan stierf. In de daar onmiddellijk op volgende jaren kwamen
er verspreid — maar wel gelokaliseerd — epidemieën
voor in de Gallische
provincies en in 477, toen de Saksische koning Odoacer onderweg naar
Italië Anjou bereikte, brak er een zware epidemie uit zowel onder
de
burgers als onder de indringers. Kort daarna decimeerden hongersnood en
epidemie de Vandalen in Noord-Afrika, ter voorbereiding op hun
nederlaag tegen de Mohammedanen.
Er bestaan geen mededelingen over grote
ziekten in de eerst volgende vijftig jaar, maar in 526 vond in
Antiochië een ernstige aardbeving plaats, die verantwoordelijk was
voor
de dood van ettelijke honderdduizenden mensen.
Dat brengt ons bij de grootste van alle
pandemieën, die meehielpen de oude beschaving te ondermijnen
— namelijk
die van Justinianus, waarvan wij uitgebreid de details kennen uit de
geschriften van Procopius.
De zesde eeuw was een grote rampenperiode,
die nauwelijks haar weerga vindt in de geschiedenis. In zijn "Die
Grosse Pest zur Zeit Justinians" heeft Seibel een volledige
samenvatting gegeven van alle beschikbare gegevens. Hij is de
autoriteit, die door alle latere schrijvers geciteerd wordt. Volgens
hem ging er een reeks aardbevingen, vulkanische uitbarstingen —
die van
de Vesuvius was er één van — en perioden van
hongersnood aan vooraf en
begeleid door een reeks epidemieën, die meer dan zestig jaar lang
ontzetting en vernietiging brachten over heel Europa, Klein-Azië
en
Azië. Van natuurlijke uitbarstingen was de verwoestendste een,
door een
enorme brand gevolgde, aardbeving die 526 Antiochië vernietigde,
tussen
de 200.000 en 300.000 mensen doodde en het merendeel van de overigen
van angst op de vlucht joeg. Er vonden ook aardbevingen plaats in
Constantinopel en in andere steden in het Oosten, en daarnaast in veel
plaatsen in Europa zelf. Onder anderen was er een hevige in Clermont,
dat toen Civitas Averna heette. Een opeenvolging van overstromingen en
hongersnood vergrootte de ellende. De verarming, de ontheemde
bevolking, de chaos in de landbouw en de hongersnood, die met die
rampen gepaard gingen, moeten wezenlijk bijgedragen hebben aan ontstaan
en verspreiding van de pestilenties. Huidige ervaringen hebben dit een
aantal malen aangetoond, toen vloedgolven, aardbevingen en
overstromingen een soortgelijke verwoesting hebben aangericht.
De grote epidemie van Justinianus begon in
Egypte, in de buurt van Pelusium. De geopperde Ethiopische oorsprong is
vaag; er heerste een soort oude en traditionele verdenking, dat ziekten
gewoonlijk uit Ethiopië kwamen. Procopius schrijft hierover:
In die tijd (540) verscheen er een epidemie.
Zij openbaarde zich niet in een enkel deel van de wereld, niet bij een
enkel mensenras, en niet in een bepaald jaargetijde, maar breidde zich
uit over de hele aarde en tastte allen aan, genadeloos voor beide
geslachten en elke leeftijd. Zij begon in Egypte, in Pelusium; vandaar
verspreidde zij zich naar Alexandrië en over de rest van Egypte;
vervolgens trok zij naar Palestina en vandaar breidde zij zich verder
uit over de hele wereld, waar zij in elke plaats seizoensgewijze
optrad. En geen enkele menselijke woonplaats werd gespaard, hoe ver
afgelegen zij ook mocht zijn. En als het soms leek, alsof zij een
tijdlang een streek gespaard had, verscheen zij daar vast en zeker
later, en dan werden diegenen, die al eerder de ziekte hadden
doorgemaakt, niet aangetast; en zij bleef steeds zolang ergens hangen,
totdat zij haar gewone aantal slachtoffers had opgeëist. Steeds
leek
zij zich vanuit de kuststreken landinwaarts uit te breiden en drong dan
vandaar diep in het binnenland door.
In de lente van het tweede jaar bereikte zij Byzantium en daar begon
zij op de volgende manier: Aan velen verschenen geestverschijningen in
menselijke gedaante. Zij, die zo benaderd waren, werden gegrepen door
die verschijning en liepen zo de ziekte op. Anderen sloten zich op in
hun huizen. Dan verschenen de spoken hen in dromen of hoorden zij
stemmen, die hun zeiden, dat zij uitverkoren waren om te sterven. 12)
Omdat Procopius die dingen zelf geloofde,
weerspiegelt zijn getuigenis de verschrikkelijke hulpeloosheid en
paniek, die met die epidemie gepaard ging.
Vier maanden bleef de plaag in Byzantium
hangen. Aanvankelijk waren er weinig sterfgevallen — daarna waren
er
5.000, later 10.000 doden per dag. "Ten slotte, toen er een tekort was
aan doodgravers, werden de daken van de vestingtorens afgehaald, het
binnenste met lijken opgevuld en de daken weer op hun plaats gebracht."
Lijken werden op schepen geladen, die men liet afdrijven naar zee. "En
toen de plaag over was, heerste er zoveel verdorvenheid en algemene
losbandigheid, dat het leek, alsof de ziekte alleen de meest zedelozen
in leven had gelaten."
Procopius wijdt een aantal paragrafen aan een
beschrijving, die ons enige aanknopingspunt is voor een diagnose:
Plotseling kregen zij een koortsaanval:
sommigen werden daardoor plotseling uit hun slaap gewekt, anderen
tijdens hun dagelijkse bezigheden. De koorts bleef van de ochtend tot
de avond en was zo mild, dat dokter noch patiënt gevaar vreesde en
niemand dacht dat hij zou sterven. Bij velen verscheen echter al op de
eerste dag, bij anderen op de tweede en bij weer anderen nog later, een
buil zowel in de liesstreek als in de oksel; bij sommigen achter de
oren en overal elders op het lichaam.
Tot hiertoe was de ziekte bij iedereen hetzelfde, maar in de latere
stadia traden er individuele verschillen op. Sommigen vielen in een
diep coma; anderen raakten in een hevig delirium. Als zij niet in slaap
vielen en ook niet delirant werden, werd de zwelling gangreneus en
stierven ze door de ontzettende pijn. De ziekte was niet besmettelijk
door aanraking, want geen enkele dokter of andere persoon werd ziek van
een patiënt of een dode; velen, die verpleegden of begroeven,
overleefden hun dienst tegen alle verwachtingen in. Sommige artsen, die
niet op de hoogte waren van die ziekte en geloofden dat de bubonen de
belangrijkste zetel van de ziekte waren, onderzochten de lichamen van
de doden, openden de builen en vonden een groot aantal veretterde
plekken.
Sommigen stierven direct; anderen pas na vele dagen; bij enkelen brak
over het lichaam een uitslag uit van zwarte blaren ter grootte van
linzen. Die laatsten leefden dan geen dag meer; en velen bezweken snel
na een bloedspuwing. De artsen konden niet zeggen, welke gevallen licht
en welke ernstig waren, en medicijnen baatten niet.
Agathius beschrijft, als hij spreekt over het
jaar 558, dezelfde ziekte in Byzantium en vermeldt ook weer builen en
een plotselinge dood, doorgaans op de vijfde dag. De ziekte trof alle
leeftijden, maar doodde meer mannen dan vrouwen.
Het is interessant op te merken, dat die
epidemie een van de kenmerken vertoonde, waarop in de moderne
epidemiologie zo vaak gewezen wordt — namelijk, dat toen de
ziekte
uitbrak het aantal patiënten en de sterfte betrekkelijk gering
waren,
maar dat beiden met verbijsterend geweld toenamen naarmate de epidemie
sneller om zich heen greep.
Er valt nauwelijks aan te twijfelen, dat de
epidemie van Justinianus in hoofdzaak builenpest was, maar
de verwijzingen naar de in veel gevallen over het hele lichaam
verspreide erupties van zwarte blaren wijzen erop, dat een ernstige
vorm van pokken er ook deel aan had. Wat het ook geweest moge zijn,
haar uitbreiding en ernst waren zodanig, dat commentatoren als Haeser
geloven, dat zij een invloed uitgeoefend hebben op de val van het
Byzantijnse rijk, die maar al te vaak door de historici over het hoofd
is gezien. In de loop van zestig tot zeventig jaar werd een aanzienlijk
deel van de bekende wereld verwoest door de ziekte. Steden en dorpen
werden verlaten, landbouw werd gestaakt, en hongersnood, paniek en
vlucht van grote volksmenigten, weg van de geïnfecteerde plaatsen,
bracht de hele Romeinse wereld in verwarring.
Gibbon zegt, als hij spreekt over deze
epidemie:
"Er zijn geen gegevens bewaard gebleven, die een berekening of zelfs
een raming kunnen steunen van de aantallen omgekomenen tijdens deze
buitengewoon grote sterfte. Ik vind alleen dat, gedurende drie maanden
in Constantinopel, eerst vijf- en op het laatst tienduizend personen
per dag stierven; veel steden in het Oosten werden ontvolkt
achtergelaten en in verschillende districten van Italië verdroogde
graan- en wijnoogst op het land. De drievoudige gesel van oorlog,
pestilentie en hongersnood trof Justinianus’ onderdanen en zijn
bewind
is te schande gemaakt door een zichtbare afname van het mensdom, die in
enkele van de mooiste landen ter wereld nooit meer is herwonnen."
Procopius was ooggetuige bij de meeste
gebeurtenissen, die hij beschrijft. Op zijn reizen stond hij in nauw
contact met Belisarius, en de positie, die hij bekleedde, was
belangrijk genoeg om hem een "inkijk" te gunnen op wat er omging aan
het hof in Constantinopel. Men mag daarom aannemen, dat zijn
mededelingen over de beroeringen in die tijd — oorlogen,
politieke
corruptie en pestilentie, — niet erg overdreven zijn. En omdat
wij zelf
nog niet lang geleden een grotere, meer verbreide en vernietigendere
oorlog hebben meegemaakt dan de meeste andere in de geschiedenis, en
politieke corruptie tegenwoordig waarschijnlijk even sterk ontwikkeld
en algemeen voorkomend is dan op enig ander tijdstip, is het een
redelijke veronderstelling, dat onze betrekkelijke kundigheid om
epidemieën te beheersen de huidige wereld, althans tijdelijk,
wellicht
voorkomen heeft om net als het rijk van Justinianus ineen te storten.
Als je, door de ogen van Procopius, de
regering van Justinianus bestudeert, krijg je een buitengewoon levendig
beeld van de manier, waarop de drie grote krachten samenwerkten om het
keizerrijk op de knieën te brengen. Justinianus deed een laatste
poging
om de wereldmacht van het imperium te herstellen. Oorlogen met
Perzië,
oorlogen tegen de Vandalen in Afrika en tegen de Gothen in Italië,
het
instandhouden van legers op alle fronten, in ver van elkaar gelegen
werelddelen, eiste het uiterste van de middelen van de regering. Overal
werd de verdedigingsgordel teruggedreven door de steeds aangroeiende
horden barbaren, die tegen die tijd veel geleerd hadden van krijgskunst
en organisatievermogen van hun voormalige heren. Binnenlandse oproeren,
zoals in Byzantium in 532, bedreigden de achterhoede. Verraad en
omkoperij verzwakten de administratieve macht aan het hof. En bovenop
die bijna, misschien geheel onoverkomelijke moeilijkheden kwam de pest,
— voortrazend van Oost naar West, van Noord naar Zuid, steeds
weer,
bijna zestig jaar lang, — dood, ontzetting en chaos
teweegbrengend.
De pest duurde tot 590, of nog wat later.
Tussen 568 en 570, werd het grootste deel van Italië veroverd door
de
Lombarden, die, zoals Cunimund, zelf een barbaar, zei, "in postuur en
geur veel lijken op de merries uit de vlakten van Sarmatië." De
macht,
luister en administratieve logica, die eens Rome vormden, waren dood.
Noten
1) Ter
ondersteuning hiervan wijzen wij op het feit, dat de uiteindelijke
strijd om de oppermacht in Italië zelf ging tussen Genseric, de
Vandaal
en Ricimer de Suebiër, een verhouding, die veel lijkt op de
politieke
tegenstelling in New York tussen Mr. O’Brien en Mr. La Guardia.
2) De hopeloze volledigheid van de verdwijning van ieder spoor van de
oude beschaving en organisatie is levendig beschreven in het eerste
hoofdstuk van "Le Moyen-Age" van Funck-Brentano.
3) Dit is nog helemaal toepasbaar op de huidige. De ervaring met de
inkwartieringen van 1917 en de hygiënische verzorging van troepen
te
velde hebben op overtuigende wijze aangetoond, dat oorlog tegenwoordig,
evenals vroeger, voor 75% een kwestie van ingenieurswerk en een
hygiënisch probleem is en minder dan 25% een militair vraagstuk.
Als
zij in andere punten ongeveer gelijk staan, zal het leger zegevieren,
dat de beste technische en hygiënische diensten heeft. Een
verstandige
generaal zal doen, wat de genieofficieren en de officieren van
gezondheid hem laten doen. De enige reden, waarom dit in oorlogen niet
helemaal duidelijk is, is dat de militaire geesten aan beide kanten te
verheven zijn om op te merken, dat beide legers tegelijkertijd
geïmmobiliseerd worden door dezelfde ziekten.
Daar komt nog bij, dat de geneeskunde nog een andere, niet
rechtstreekse niet te verwaarlozen invloed op de oorlog heeft. Er lijkt
weinig twijfel over te bestaan, dat een deel van de roekeloze moed van
de Amerikaanse troepen in de oorlog van ‘14 werd aangewakkerd
door het
besef, dat vóór hen alleen de Duitsers waren, maar achter
hen de
verzamelde chirurgen van Amerika, met opgestroopte mouwen.
4) Het enige, waaraan eeuwen en wijzigingen
in cultuur, godsdiensten en
gewoonten niets hebben kunnen veranderen, is de biologische wet van de
liefde.
5) Een
aanwijzing voor het feit, dat er vaak ziekten in de kampen van de
Romeinse legers voorkwamen, vindt men in Vegetius’ "De Re
Militari", opgedragen aan Valentianus, omstreeks 375 na
Christus. "Een leger moet geen bedorven water of water uit moerassen
gebruiken; want het drinken van slecht water is als vergif en brengt
ziekten onder hen, die het drinken." En, aan het slot van het
hoofdstuk: "Als gedurende de zomer of de herfst een grote groep te lang
op één plaats blijft, raakt het water bedorven en vanwege
dat bederf is
drinken ongezond, de lucht bederft en zo ontstaan dan boosaardige
ziekten, die alleen kunnen worden tegengehouden door herhaaldelijk
wisselen van kampplaats."
6) Bij
Gregorius van Nyssa wordt van die epidemie melding gemaakt alsof zij
plaats had tijdens het leven van Gregorius Thaumaturgus. Er komt ook
een beschrijving voor in Patrologia Graeca, Gregorius III, waar
de verschijnselen als volgt beschreven zijn: "Als iemand eenmaal door
de ziekte wordt aangetast, breidt zij zich snel over zijn hele lichaam
uit. Een brandende koorts en dorst dreven de mensen naar de bronnen en
wellen, maar water baatte niet, als iemand eenmaal door de ziekte was
getroffen. De ziekte was zeer dodelijk. Meer mensen stierven eraan dan
dat zij haar overleefden, en er waren niet genoeg mensen over om de
doden te begraven."
7) Cyprianus’
beschrijving in "De Mortalitate" luidt als volgt: "De
ingewanden, verslapt door de aanhoudende buikloop, verteren de
lichaamskracht. Een vuur, ontbrand in het merg, gist in wonden in de
kaak (fauces). De ingewanden worden geschud door het voortdurende
braken. De ogen zijn bloeddoorlopen. Soms worden de voeten of andere
lichaamsdelen afgestoten, omdat de infectie ettering ("morbida
putredo") veroorzaakt.
8) Als
men lange cycli van de geschiedenis bestudeert, leert men, dat het
oordeel over politieke, maatschappelijke en andere veranderingen in de
bestemming van de mensheid gebaseerd moet worden op perioden van niet
minder dan twee of drie eeuwen. Volgens onze eigen ervaring kunnen wij
slechts een fractie overzien van de curve in de cyclus, waarvan wij
deel uitmaken en kunnen niet helder in de toekomst kijken, tenzij wij
geoefend en ook in staat zijn minstens twee- of driehonderd jaar in het
verleden terug te blikken naar het begin van de curve. Beseffen Mr.
Roosevelt en zijn "vertrouwelingen" dat wel?
9) Een veronderstelling van Schnurrer.
10) Beda Venerabilis, Opera
Omnia, Giles Edition of 1843, Deel II, Boek 1, Hfdst. XIV en XV.
11) Een
epidemisch voorkomende longontsteking, verwekt door de streptococcus
haemolyticus, kwam in 1917 voor in een van de Amerikaanse legerkampen.
12) De Bello
Persico, Hfdst. XXII.
Naar boven
Pagina
2
Home
|