Home
Redekunstige grondslag van
verstandhouding
Frederik van Eeden
Uitgeverij Het Spectrum
Utrecht/Antwerpen
Vormgeving en omslag Studio Spectrum
Dit werk werd voor het eerst uitgegeven in Studies.
Derde reeks, 1897
Tweede druk 1975
© 1975 by Het Spectrum.
12-0545.02 D 1975/0265/141 ISBN 90 274 5291 1
Inhoud
Inleiding door Bastiaan Willink - 1
Redekunstige grondslag van verstandhouding - 7
Argument - 7
I. Realiteit en Gradatie - 8
II. Woord-waarde - 12
III. Waarheid - 14
IV. Zekerheid, Rede en Mysterie - 16
V. Het Ik - 22
VI. Tijdloosheid en Onsterfelijkheid - 27
VII. Richting, Vrijheid en Doel - 32
Slotwoord - 36
Inleiding
Frederik van Eeden was een veelzijdig schrijver. Veel Nederlanders
herinneren zich zijn Grassprietjes en De kleine
Johannes als verplichte literatuur, die toch vaak met veel
plezier werd gelezen. Minder algemeen bekend, maar even hoog
gewaardeerd in kennerskringen, zijn enkele andere werken: de roman Van
de koele meren des doods, het wijsgerig gedicht Het lied van
schijn en wezen (vooral het eerste deel), het toneelstuk De
heks van Haarlem.
Hoewel Van Eedens romans, toneelstukken en gedichten vrijwel altijd een
sterk filosofische inslag hebben - ze handelen over het wezen van de
werkelijkheid en over wat tegenwoordig 'existentiële' problematiek
genoemd zou worden - is minder bekend dat zijn filosofische en
psychologische ideeën ook uiteengezet zijn in een aantal essays die
niet direct tot de schone letteren gerekend worden.
Vijftien jaar geleden verscheen als Mededeling 16 van het Frederik van
Eeden-Genootschap een Nederlandse vertaling van de belangwekkende Studie
over dromen, oorspronkelijk een in 1913 voor de vereniging voor
'Psychical research' te Londen gehouden voordracht. Andere essays zijn
echter na de dood van de schrijver in 1932 nooit herdrukt, terwijl er
bij zijn die in deze tijd zeker belangstelling zouden wekken. Ik noem
bijvoorbeeld zijn studie over ons 'dubbel-ik' en vooral de Redekunstige
grondslag van verstandhouding.
Voordat Van Leden zijn periode van sociale strijd begon, die in
'Walden' zijn hoogtepunt beleefde, werkte hij van 1893 tot 1897 aan de
synthese van zijn fundamentele ideeën over wereld en menselijke geest,
en de raakvlakken tussen beide: wetenschappelijke en poëtische taal.
Krijgen wereld en menselijke geest al veel aandacht in andere werken
als Het lied van schijn en wezen en Van de koele meren
des doods, die bewijzen dat Van Eeden de meest uitgesproken
'filosofische' literator van het Nederlands taalgebied was, in de Redekunstige
grondslag ligt de nadruk vooral, de titel zegt het al, op de taal
als middel tot rationeel communiceren. Aan dit na de Tweede
wereldoorlog sterk in de belangstelling gekomen onderwerp werd in de
tijd tussen de wereldoorlogen, toen de grote studies over Van Eeden van
Kalf, Van Tricht en Verwey verschenen, veel minder aandacht besteed.
Deze biografen behandelen de Redekunstige grondslag dan ook
slechts zijdelings. Ik hoop plausibel te maken, dat deze betrekkelijke
verwaarlozing ongerechtvaardigd is en dat het tijd wordt om het essay
de plaats te geven die het toekomt: het is een werk van in Nederland
vrijwel onbekend niveau, dat alleen door vergelijking met in andere
taal geschreven werken voldoende naar waarde geschat kan worden.
De Redekunstige grondslag werd door Van Eeden met een
tweeledig doel geschreven: een onwankelbare grondslag te creëren voor
communicatie, zodat misverstanden niet meer behoefden op te treden, en
een inleiding te schrijven bij zijn eigen literaire werk. Het eerste
wordt geadstrueerd door het begin van de Redekunstige grondslag zelf:
Aanmerkend de door mij in zovelen bespeurde behoefte
aan vastheid, duidelijkheid en logisch verband, heb ik gepoogd in een aantal
stellingen een grondslag van verstandhouding te vestigen, waarnaar ik
zal kunnen verwijzen elkeen die in de vlottende aandoeningen van
poëtische beelding en fantasie meent geen genoegzame bevrediging te
kunnen vinden.
Het tweede door passages in zijn recent opnieuw gepubliceerde
dagboek:
....... Met meer lust gewerkt. En over de volgende 'Studies' gedacht.
Het stuk filosofie vooraf. Dan over verzen. Dan mijn boeken... (9 maart
1896)
....... Ik heb een week lang niet aan Lioba geschreven maar aan liet
anti-rationalistisch Betoog voor mijn studies. Daarvan heb ik nu vier
hoofdstukken. Die zijn een voorbereiding op de toelichting van mijn
boeken... (21 maart 1896)
De twee intenties vullen elkaar aan. In de eerste helft van het
werk zet Van Eeden vooral uiteen hoe een wetenschappelijk gevormde taal
de werkelijkheid op zo ondubbelzinnige wijze kan afbeelden, dat
misverstanden kunnen worden vermeden. In de tweede helft ligt vooral de
nadruk op de unieke directheid waarmee de literatuur, en vooral de
poëzie, essentiële aspecten van onze wereld weergeeft. Tussen beide
delen zijn vele verbindende schakels. Het lijkt me zinvol die
connecties, en de hoofdlijn van de gedachtegang kort samen te vatten
(per alinea behandel ik een hoofdstuk).
Er zijn concrete en abstracte zielstoestanden of 'gevoelens'.
Objecten in onze buitenwereld zijn combinaties van concrete gevoelens.
Ook zijn er concrete gevoelens die geen deel van de buitenwereld zijn.
De relaties tussen concrete gevoelens zijn abstracte gevoelens.
Concrete zielstoestanden worden het best uitgedrukt door beeldende
taal, abstracte zielstoestanden door streng geconstrueerde taal,
waarvan de wiskundige symboliek het beste voorbeeld is.
Het geheel van alle gevoelens is de wereld, het bestaande. We maken
beelden van het bestaande, die ermee corresponderen doordat ze een
gelijke vorm hebben. Die beelden zijn weer vast te leggen in taal.
Poëzie legt directer vast dan wetenschappelijke taal. Het is in de
praktijk onmogelijk, feilloos de waarheid te spreken, omdat de
vermogens, waarmee we afbeelden en in taal vastleggen, gebrekkig zijn.
Toch kunnen we streven naar een limiet van feilloze afbeelding en
verwoording.
Dat doen wij in de natuurwetenschap bij het ordenen van de gezichts-,
gehoor-, gevoels-, smaak- en reukindrukken en het vastleggen van hun
relaties in wetenschappelijke taal. De natuurwetenschap tracht zekere,
voor alle ruimte en tijd geldige, kennis te verzamelen. Uiteindelijk
tracht de mens de kennis zó te ordenen dat ze een eenheid vormt, die
onveranderlijk is en dus voor altijd geldig. Het zoeken naar die
eenheid heeft tot gevolg, dat de mens de Rede probeert op te heffen,
want de Rede is het instrument om zo dicht mogelijk de eenheid te
benaderen en kan alleen gebruikt worden als er meerdere zaken zijn die
vergeleken worden. Het is onmogelijk de werkelijkheid wetenschappelijk
als eenheid te beschrijven, want er zijn in de wetenschap altijd
grootheden die niet tot elkaar herleidbaar zijn, zoals bijvoorbeeld
ruimte en tijd. Uitsluitend via mystiek kan de eenheid bereikt worden,
maar pas nadat we via de wetenschap zeer dicht bij de eenheid gekomen
zijn. Onafhankelijk van de natuurwetenschap weten we - en die kennis is
de zekerste die we hebben - dat ons Ik bestaat. Het Ik is in principe
onafhankelijk van ruimte en tijd. Er bestaan immers waarnemingen die
geen ruimte- of tijdsaspect bezitten. Zo hebben sommige
(on)lustgevoelens geen ruimteaspect en zijn er ook (on)lustgevoelens
die zich aan herinneringen hechten, maar zelf geen tijdsaspect
bezitten.
Het Ik (het 'Zelf') is, omdat het onafhankelijk is van ruimte en tijd,
niet 'sterfelijk' in de normale zin van het woord. Aangezien het
onafhankelijk van de tijd is, kan het niet 'dood' gaan. Men kan echter
niet zeggen wat er precies mee gebeurt nadat het lichaam gestorven is.
Het Ik is bovendien vrij, want omdat het onafhankelijk is van ruimte en
tijd, staat het los van causaal verband en zijn er geen materiële
oorzaken voor het handelen.
Over de hoogste dingen, die buiten het bereik van de
natuurwetenschap vallen, kan niet wetenschappelijk maar alleen in
beeldende taal gesproken worden. Filosofen die dat niet begrijpen maken
slechte wetenschap óf slechte poëzie.
De lezer die iets meer dan oppervlakkig bekend is met de
filosofische wereldliteratuur, zal vele ideeën van Van Eeden herkennen.
Zo doet de definitie van de wereld als de som van alle gevoelens sterk
denken aan het 'psychisch monisme' van onze landgenoot Gerardus
Heymans, een rond de eeuwwisseling tot ver buiten onze landsgrenzen
bekende Groningse hoogleraar in psychologie en filosofie. Ook in het
buitenland waren er filosofen die sterk verwante wijsgerige theorieën
naar voren brachten. Misschien de belangrijkste was de Oostenrijkse
filosoof Ernst Mach, die we in een ander verband nog zullen bespreken.
In de tweede plaats is er Van Eedens onderscheid tussen letterlijke en
beeldende taal, dat we later in iets gewijzigde vorm in Nederland
vooral terugvinden bij de wiskundige en filosoof Gerrit Mannoury. In
het Engels taalgebied werd de distinctie vooral bekend door het werk The
meaning of meaning (1923) van C. K. Ogden en I. A. Richards.
Maar het meest interessant is de opvallende overeenkomst tussen de Redekunstige
grondslag en de Tractatus logico-philosophicus een
geheel van filosofische aforismen, dat door de Weense filosoof Ludwig
Wittgenstein in de Eerste Wereldoorlog werd geschreven. Ik ga op de
parallellen en verschillen tussen beide werken wat uitvoeriger in,
omdat dat veel aan de Redekunstige grondslag verduidelijken
kan en omdat ook de kwaliteit van het werk dan beter kan worden
afgemeten.
Allereerst zijn er de overeenkomsten in de vorm.
Beide werken bestaan uit zeven groepen aforismen, zijn ongeveer even
lang: een tachtig bladzijden.
Een minder oppervlakkige parallel is de relatie tot Spinoza.
Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus een door de
Engelse filosoof G. E. Moore bedachte Latinisering van de
oorspronkelijke titel Logisch-philosophische Abhandlung, naar
het model van Spinoza's Tractatus theologico-politicus, Wittgensteins
Tractatus vertoont echter naar vorm en inhoud eigenlijk
een
veel sterkere gelijkenis met Spinoza's Ethica. Want terwijl
Spinoza's Tractatus een 'normaal' gestructureerd boek is,
dat een zeer omvangrijk historisch deel over bijbelinterpretatie bevat
en heel expliciet ingaat
de eisen waaraan een staatsvorm moet voldoen, bestaat de Ethica uit
stellingen en is het laatste werk
geen exposé van een ethiek, maar geeft het algemeen-filosofische
grondslagen die aan een ethiek voorafgaan.
Wittgensteins Tractatus kan goed met de Ethica
vergeleken
worden, maar Van Eedens Redekunstige grondslag lijkt er niet
alleen op, het bevat vele passages die expliciet op Spinoza's
filosofische grondslagen ingaan. Spinoza wordt van alle auteurs het
meest genoemd. In bijna elk van de zeven hoofdstukken van de Redekunstige
grondslag zet Van Eeden zich af op Spinoza, of sluit hij zich bij
hem aan.
We kunnen dieper ingaan op de inhoudelijke overeenkomsten met
Wittgensteins Tractatus. Zo stellen beide werken een
'beeldtheorie' voor:
Redekunstige grondslag:
(37) Om het bestaande te begrijpen, d.i. te vergelijken en te ordenen
maken wij er van een beeld.
(38) Onze voorstelling van het bestaande is niet het bestaande zelf,
maar een beeld er van.
Alleen in voorstelling, in beeld, kunnen wij over de dingen denken.
Onze gedachte werkt niet met de dingen zelf maar met de voorstelling er
van. Deze ordent zij. Dit is het schema, dat zij van de dingen maakt,
de organisatie van dat schema is de theorie.
(39) Het woord-symbool is de zinnelijke representatie van de
voorstelling van het bestaande.
Dus een symbool van een beeld. Er is dus 1. de realiteit, 2. de
voorstelling er van, het schema, 3. de uitdrukking van dat schema in
woordsymbolen.
Tractatus:
(2.1) Wir machen uns Bilder der Tatsachen.
(2.12) Das Bild ist ein Modell der Wirklichkeit.
(3) Das logische Bild der Tatsachen ist der Gedanke.
(3.1) Im Satz drückt sich der Gedanke sinnlich wahrnehmbar aus.
Aangezien bij Wittgenstein realiteit en taal in logische, en
bij
Van Eeden in introspectief-psychologische termen worden behandeld,
verschillen de middengedeelten van Tractatus en Redekunstige
grondslag aanzienlijk. Op dat fundamentele verschil kom ik later
terug. Maar behalve de juist met citaten geadstrueerde overeenkomsten
tussen de passages aan het begin zijn er ook aan het slot van beide
werken duidelijke parallellen. Ik wijs bijvoorbeeld op de stellingen
over de onafhankelijkheid van het 'Ik' van ruimte en tijd (122-125 in
de Redekunstige grondslag en de aforismen rond 6.4312 in de Tractatus).
Maar de meest fundamentele overeenkomst komt aan het licht
als we
de basisintenties van beide denkers beschouwen tegen de achtergrond van
het Europa van vóór de Eerste Wereldoorlog. Als uitgangspunt kies ik
het recent verschenen boek Wittgensteins Vienna van Allan
Janik en Stephen Toulmin. Deze auteurs betogen dat de Tractatus de
meest geconcentreerde en best geconstrueerde verwoording is van het
Weense culturele klimaat rond de eeuwwisseling.
Rond 1900 deden zich in Wenen fundamentele veranderingen voor, die aan
de oppervlakte van het dagelijks leven nog niet zichtbaar waren, maar
spoedig zouden de Eerste Wereldoorlog, de socialistische revoluties, de
nationale onafhankelijkheidsbewegingen, de relativiteits- en
quantumtheorie, de psychoanalyse en andere explosieven de
negentiende-eeuwse orde aantasten van adel en bourgeoisie,
mechanistische wetenschap en georganiseerde godsdienst, tonale en
figuratieve kunst, en keizerrijk.
De omwentelingen werden vooral voorbereid door individuen die eenzaam
in hun werkkamers arbeidden aan diepgaande kritiek op het
ogenschijnlijk oppermachtige leven van hypocrisie en fraaie façaden.
Allen hadden zij gemeen een kritische houding ten opzichte van
heersende wereldbeelden. Ze verwierpen de moraal van de machtigen, of
het simpele materialisme van de wetenschapsbeoefenaren, of de verstarde
esthetische normen van de minnaars van Brahms of Johann Strauss, of
alles tegelijk.
Centraal stond de analyse van de menselijke uitdrukkings- en
communicatiemiddelen. Mach en Boltzmann bestudeerden de taal van de
natuurkunde, Freud drong diep door in de wereld van de droomsymboliek.
Schönberg, Kokoschka en Loos onderwierpen de uitdrukkingsmiddelen in
muziek, schilderkunst en architectuur aan een kritische analyse die
volledig nieuwe kunstzinnige vormen tot resultaat had: de
twaalftoonstechniek, de abstracte schilderkunst en de nieuwzakelijke
bouwstijl die vooruitloopt op het Bauhaus.
Fritz Mauthner publiceerde een groot driedelig werk, de Beiträge
zu einer Kritik der Sprache, waarin
hij het taalgebruik zo breed mogelijk onderzocht met
introspectief-psychologische methoden. Zoals bij de in het vervolg van
dit essay nog te introduceren Nederlandse 'significi', leidde dat
onderzoek niet tot goed toetsbare of praktisch bruikbare stellingen.
Tenslotte noem ik Karl Kraus, die als eenmans-artikelenfabriek doet
denken aan de hedendaagse Amerikaanse journalist I. F. Stone. Kraus
bestookte het establishment met essays over alle mogelijke onderwerpen.
Kenmerkend waren zijn eerlijkheid en zijn ironie. Hij wilde zich
bevrijden van de knellende Habsburgse banden van conventie en
hypocrisie. Na bevrijding zou men eindelijk rationeel en creatief kunnen
zijn.
Volgens Janik en Toulmin moet Wittgensteins Tractatus gezien
worden als de zuiverste uiting van de Weense taalkritiek rond de
eeuwwisseling. Ze hebben daar zeer veel argumenten voor, waar ik hier
niet op in kan gaan. Ik haal tot slot alleen nog een passage aan, in
vertaling, waarin ze hun systematische conclusie presenteren, nadat ze
uitgebreid betoogd hebben dat de Weense taalkritiek een zeer sterke
ethische ondertoon had, die gericht was op het begrenzen van de
conventionele taal en het vrijmaken van de creatieve expressie van het
individu (blz. 193):
Wittgenstein probeert de ethische sfeer af te grenzen
van de sfeer
van de rationele communicatie, omdat hij gelooft dat ze juister
gelocaliseerd wordt in de sfeer van het poëtische: 'Ethiek en esthetica
zijn één en hetzelfde'. Precies zoals het logisch geraamte van de
wereld a priori is, is ook de ethiek een voorwaarde voor de
wereld: 'Ethiek is transcendentaal'. Maar net zoals de logica is ook de
ethiek niet afhankelijk van feiten: 'Hoe dingen in de wereld zijn, is
volkomen onbelangrijk voor wat hoger is'. Veel moeilijkheden die men
bij het interpreteren van de Tractatus hebben te maken met
het feit dat zowel ethiek als logica samenhangen met wat 'getoond' maar
niet 'gezegd' kan worden; daarom is het 'mystieke' dubbelzinnig. In de
eerste plaats slaat het op het poëtische vermogen van de taal
om de 'betekenis van het leven' over te brengen. Taal kan ervaring
weergeven, maar kan ook ervaring betekenis geven. Het eerste is
mogelijk omdat de proposities die feiten weergeven modellen zijn met
een logische structuur. Het laatste is poëzie. Het geluid dat evengoed
door de muzikale notatie, door een grammofoonplaat of door het muzikale
idee wordt voorgesteld, doordat ze een gemeenschappelijke vorm hebben,
brengt ook een bepaald gevoel teweeg. Taal kan dus feiten weergeven
door middel van proposities, of aan de andere kant emotie overdragen
via gedichten. Het doel van de Tractatus is, deze twee
dingen te onderscheiden, en ze daardoor te beschermen voor verwarring.
Het Nederlandse geestelijke klimaat rond 1900 is goed
vergelijkbaar
met dat van Wenen. Multatuli's kruistocht, uiteindelijk weinig
effectief, tegen de Nederlandse 'Droogstoppel'-mentaliteit was wellicht
één van de factoren die Van Eeden op het idee brachten, dat
fundamentele discussies vaak bij voorbaat onmogelijk waren bij gebrek
aan een 'redekunstige grondslag van verstandhouding'. De geboorte van
de abstracte schilderkunst in Wenen vond plaats niet lang nadat Van
Eeden als een der eersten in ons land had gewezen op het grote belang
van het werk van Van Gogh. Van Eeden zelf deed psychologisch onderzoek
(en bedreef therapie), in verschillende opzichten gelijkend op het werk
van Freud. Terwijl Ernst Mach de mechanica van Newton kritiseerde op
het punt van de aanname van absolute ruimte en absolute tijd, en zo de
weg baande voor Einstein, droeg Lorentz in ons land met zijn
'Lorentz-transformatie'-theorie en zijn elektronentheorie in
belangrijke mate bij tot het ontstaan van relativiteitstheorie en
quantumtheorie. De leerlingen van D. J. Korteweg, de vader van de
moderne wiskunde in Nederland, Brouwer en Mannoury, waren ten tijde van
Van Eedens werk of er vlak na, bezig met zeer belangrijk onder zoeken
naar de grondslagen van wiskunde en wetenschappelijke taal.
Frederik van Eeden was goed bekend met ontwikkelingen in het
buitenland. Zijn internationaal pionierswerk op het gebied van de
psycho-therapie, na studie bij Charcot in Parijs en bij Liébault in
Nancy, vermeldde ik reeds. Ook was hij de vertrouweling van Lady Welby,
die zelf weer een zeer uitgebreide correspondentie voerde met de eerste
belangrijke Amerikaanse filosoof Charles Sanders Peirce. Zij was de
eigenlijke grondlegster van de 'significa', hoewel Van Eeden schrijft
dat de Redekunstige grondslag vóór haar invloed tot stand
kwam. Met de Berlijnse intelligentsia had Van Eeden zijn hele leven
nauwe banden, zodat hij o.a. in contact kwam met de jonge filosoof
Martin Buber. Men kan zeggen dat in heel cultureel Europa een stemming
heerste, die pogingen begunstigde om de verstandhouding tussen
individuen, klassen of volkeren te bestuderen of te bevorderen een
stemming die een reactie was op de hypocriete wijze waarop de
gevestigde machten de diepe kloven in verschillende sectoren van de
maatschappij negeerden.
Tractatus en Redekunstige grondslag worden
beide bepaald door het verlangen een synthetisch beeld van taal en
wereld te scheppen, waarin hun tijd zich herkent en waarin een
grondslag wordt gelegd voor een juiste plaatsing van het niet exact
formuleerbare element in de communicatie. Dat element wordt in beide
werken geïdentificeerd met het 'poëtische' en het 'mystieke'. Het
exact-wetenschappelijke taalgebruik moet streng worden afgegrensd van
het 'mystieke'. De wetenschappelijke scherpte van de Tractatus is
in de Redekunstige grondslag niet altijd aanwezig. Toch
wordt dat voor een deel gecompenseerd door de fijne analysen die Van
Eeden, in sommige van zijn werken een literator van internationaal
formaat, aan de literaire en ethische taal wijdt. Men kan stellen dat,
waar Wittgensteins ontologisch-logische deel belangrijker is dan het
overeenkomstige ontologisch-psychologische deel in de Redekunstige
grondslag, Van Eeden er beter in geslaagd is het
niet-wetenschappelijke element evenwichtig te behandelen.
En zo komen we op de fundamentele verschillen. Hoe zeer de 'ethische'
bedoelingen lijken overeen te stemmen, de wetenschappelijke uitwerking
ervan is zeer verschillend. Wittgensteins werk kwam mede voort uit een
indrukwekkende poging, de door Frege en Russell opgebouwde moderne
logica toe te passen op fundamentele problemen in de filosofie.
Wittgensteins eigen werk op het gebied van de logica is nauwelijks van
belang voor de ontwikkeling van die wetenschap geweest. Toch is het
effect van zijn toepassing van de logica op de filosofie erg groot
geweest.
Van Eeden werkte vanuit een psychologische achtergrond.
Gepromoveerd in de medicijnen hield hij zich al vroeg bezig met
psychopathologie en psychotherapie. Het bekendst werden zijn
psychologische inzichten door zijn klinische werk samen met Van
Renterghem en de psychologische roman Van de koele meren des
doods, waaraan de Utrechtse hoogleraar Rümke een zeer interessant
boek heeft gewijd. Ook was hij een van de eersten in Nederland die zich
bezighield met het analyseren van dromen (zie vooral de genoemde Study
of dreams van 1913), en zijn theorieën op het gebied van de
paranormale verschijnselen komen ook in de Redekunstige grondslag ter
sprake.
De kracht en de zwakte van Tractatus en Redekunstige
grondslag kan goed worden afgemeten aan het effect van beide
werken. Wittgensteins werk trok, nogal tegen de zin van de auteur,
bijna uitsluitend belangstelling van wetenschapsfilosofen. Het logisch
atomisme van Bertrand Russell en het logisch empirisme van de Wiener
Kreis bouwden beide voort op filosofische grondslagen die door
Wittgenstein met zijn toepassing van de logica in taalfilosofie en
ontologie gelegd waren. Vanuit hedendaags perspectief men zeggen dat
Russell en de 'Wiener Kreis zelf weer de voorlopers zijn geweest van
vruchtbare ontwikkelingen in wetenschap en filosofie, zoals het
doordringen van de logica in de taalwetenschap, de grondslagen van
natuurkunde en psychologie, en de algemene methodologie.
Van Eedens invloed is vooral merkbaar in de evenals hij sterk ethisch
gerichte groep Nederlandse 'significi': de dichter en rechtsfilosoof
Jacob Israël de Haan, de wiskundigen L. E. J. Brouwer en Gerrit
Mannoury, en nog andere minder belangrijke figuren. Vijfentwintig jaar
na het schrijven van de Redekunstige grondslag ontstond uit
een voorbarige poging, een 'Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte'
te Amsterdam te stichten, de 'Signifische Kring' met een meer
bescheiden werkprogramma.
De belangrijkste discussies in de Kring, tussen Van Eeden, Brouwer,
Mannoury, en de taalkundige Jacques van Ginniken zijn pas in de jaren
dertig als Signifische dialogen uitgegeven. Ze geven goed
weer welke onoverbrugbare kloven tussen de leden van de Kring
bestonden. Het katholicisme van Van Ginniken het marxisme van Mannoury,
het individualisme van Brouwer en de onduidelijke positie van Van
Eeden, die in die tijd juist tot het katholicisme overging, deden elke
poging tot gezamenlijk en opbouwend wetenschappelijk werk teniet.
Toch gingen de leden wel van een zelfde, naar later bleek onvruchtbaar,
programma uit. Dat bestond uit een doel, de studie van taalgebruik en
de verschillende soorten betekenis van 'taaldaden', en een middel, een
scala van introspectief-psychologische methoden. Taalkundigen als De
Vooys, Van Wijk en Van Ginniken, en de belangrijke filosoof van de
wiskunde Brouwer bestreden in die tijd fel, dat met behulp van formele
logica of empirisch-wetenschappelijke experimenten enig resultaat in de
taalkunde of het wiskundig grondslagenonderzoek bereikt kon worden. De
taalpsychologie die door Van Ginniken werd voorgestaan en het wiskundig
intuïtionisme van Brouwer hadden die vooronderstelling gemeen en kwamen
ook beide uit op introspectieve analysen. In de Redekunstige
grondslag nam Van Eeden al een soortgelijke positie in. Hij stelt
daar een theorie van werkelijkheid voor, die nauwelijks te
onderscheiden is van het 'psychisch monisme' van de grote Nederlandse
psycholoog-filosoof Heymans. Voor Van Eeden is de realiteit de som van psychische
toestanden en de relaties daartussen. En ook Van Eedens
taaltheorie lijkt sterk op de taalpsychologie van Van Ginniken, terwijl
Van Eedens leerling Jacob Israël de Haan die laatste theorie bijna
geheel onderschrijft in zijn proefschrift van 1916, waarin de
'juridische significa' wordt gefundeerd.
Na de ontbinding van de Signifische Kring in 1925 blijkt dat de
wetenschappelijke basis van de significa geen duidelijke vooruitgang
mogelijk maakt. Weliswaar heeft vooral Mannoury, vóór de Tweede
Wereldoorlog in kleine geschriften, na de oorlog in zijn driedelig
handboek van de significa, die verstandhoudingstheorie met stugge
volharding en grote inventiviteit verbreed, toch was het vrijwel
onmogelijk op Mannoury's vaak nogal persoonlijke ideeën verder te
bouwen.
Mannoury waardeerde de Redekunstige grondslag zeer en
beschouwde het essay als het eerste belangrijke signifische werk. Naast
bewondering voor Van Eedens 'profetische psychologistische opvatting'
van wis- en natuurkunde en voor de vele fijne analysen, had Mannoury
vooral kritiek op de wat gemakkelijke aanvaarding van het bestaan van
een 'Ik' en de overtuiging dat er 'één Eenheid' en 'iets Absoluuts' is.
Daar kan onder meer aan toegevoegd worden, dat het door Mannoury zelf
uitvoerig verdedigde onderscheid tussen 'indicatieve' en
'volitioneel-affectieve' begrippen sommige met geheel duidelijke
passages in de Redekunstige grondslag over wetenschappelijke
en poëtische taal verhelderd zou hebben.
Maar nog belangrijker is, dat de hedendaagse taalkunde en filosofie van
wiskunde en empirische wetenschap de oppervlakkigheid en
onvruchtbaarheid van veel psychologistisch werk duidelijk hebben
gemaakt. De nadruk ligt tegenwoordig op formeellogische en verwante
analysen en de snelle vooruitgang op gebieden als syntaxis en semantiek
van natuurlijke talen en het grondslagenonderzoek van wiskundige en
empirisch-wetenschappelijke theorieën contrasteert scherp met de
stilstand in de significa. De Nederlandse filosoof E. W. Beth vestigde
het eerst de aandacht op dit contrast en op het archaïsche karakter en
de psychologie die de basis is van de significa en ook van de Redekunstige
grondslag.
Toch mogen deze kritische kanttekeningen niet verhinderen,
dat Van
Eedens filosofische hoofdwerk eindelijk de aandacht krijgt die het
zonder twijfel verdient. Het is op zijn minst interessant dat de Redekunstige
grondslag tot op grote hoogte met een erkend meesterwerk als de Tractatus
vergeleken kan worden. Het zou jammer zijn als de werken uit
Hollands tweede 'Gouden Eeuw' even lang op waardering zouden moeten
wachten als dat met veel van hun illustere voorgangers in de achttiende
en negentiende eeuw het geval was.
Op enkele voetnoten na, waarin vooral aangehaalde passages
vertaald
zijn, volgt de Redekunstige grondslag hierna in ongewijzigde
vorm. De spelling is aangepast en de hoofdstuktitels worden behalve in
de inhoudsopgave ook boven de hoofdstukken genoemd. Tot slot van deze
inleiding dank ik Dipl.-Ing. Hans van Eeden voor zijn belangwekkende
verduidelijking van historische feiten rond de persoon van zijn vader,
en dr. Hans van den Bergh, prof. J. J. A. Mooij, drs. A. Rijksbaron en
dr. H. W. van Tricht voor suggesties tot verbetering van vorm en inhoud
van deze inleiding.
Bastiaan Willink
Redekunstige grondslag van
verstandhouding
Argument
Aanmerkend de door mij in zovelen bespeurde behoefte aan
vastheid,
duidelijkheid en logisch verband, heb ik gepoogd in een aantal
stellingen een grondslag van verstandhouding te vestigen, waarnaar ik
zal kunnen verwijzen elkeen die in de vlottende aandoeningen van
poëtische beelding en fantasie meent geen genoegzame bevrediging te
kunnen vinden.
Vastheid en duidelijkheid in dialectische zin is het die verlangd
wordt. De symbolische betekenis van elk woord moet streng worden
gehandhaafd en beantwoorden aan de meest algemene opvatting. De termen
moeten eenvoudig zijn in hun verband en redekunstig juist.
Nu zou elkeen te allen tijde deze eisen moeten stellen wanneer de
organisatie ener taal even fijn en samengesteld ware als die der ziel,
waarvan zij de representante en verzinnelijking is.
Maar, zoals ik in het eerste hoofdstuk nader tracht te betogen, is de
samenhang tussen taal en ziel op verre na een zo innige niet.
Het taalgeheel, dat de menigte, ook de zeer begaafde menigte, alleen
kent en gebruikt, is in vergelijking met onze ziel, maar een zeer grof
en schematisch samenstel.
Wil men zich nu houden aan hetgeen de menigte duidelijkheid noemt, dan
moet men alleen gebruik
maken van de algemeen gekende en gebruikelijke wendingen, en wil men
beantwoorden aan de eis van vastheid en logisch verband, dan moet men
alle gebruikte uitdrukkingen brengen in onderlinge harmonie.
Hiermee beperkt men zich zodanig, dat men ze1f niet trachten kan verder
te gaan dan het in taal brengen van betrekkelijk primitieve en
niet-samengestelde dingen.
Want alleen in zeer eenvoudige zaken is de betekenis der woorden en
zinswendingen, - gesteld al dat zij zuiver zijn - vast en bij velen
gelijk.
En de harmonie der delen, de redekunstige samenhang - die wet der
geformuleerde gedachte die men logica noemt - is slechts bij eenvoudige
structuur te bereiken. Omdat het materiaal, de woorden en zinnen, geen
fijner organisatie toelaat. Zodat men, steeds in 't oog
houdend dat de ziel de realiteit en de taal daarvan de zinnelijke
reproductie is, dikwijls bespeurt dat de harmonie der levende dingen
zou worden opgeofferd aan de harmonie der rede, die de logica uitmaakt.
Men heeft dan te kiezen tussen twee: of zich te bepalen tot het zó
eenvoudige, dat het redekunstig_ harmonisch kan worden uitgedrukt, - of
de logische samenhang der taal ondergeschikt te achten en zø nodig op
te offeren aan de hogere harmonie der meer reële, of laat ik liever
zeggen levende dingen. Bij dit laatste wordt dan de taal op een gans
andere wijze gebruikt, zoals ik dat aanstonds zal uiteenzetten.
Ieder die getracht heeft diepere en fijnere gevoelens uit te
drukken, stond bewust of onbewust, voor dit dilemma. Hij zal
toelichting niet behoeven. Doch een beeld, - hoewel in vele opzichten
gebrekkig - kan mijn bedoeling voor anderen illustreren.
De volledigste reproductie van een levend mensenlichaam is een
automaat. Deze beantwoordt in vorm, kleur en zelfs in beweging aan het
origineel. Theoretisch is dit de beste weergave.
Maar de kunstigste, vernuftigst en meest ingewikkeld samengestelde, en
coulantst werkende automaat kan toch niet meer dan zeer eenvoudige
dingen voorstellen.
Terwijl voor een gevoelig en ervaren toeschouwer een paar zwarte
strepen op wit papier, vaag, mistekend, onsamenhangend zelfs, een
oneindig sterker en juister effect van leven teweeg kunnen brengen. De
onontwikkelde echter verkiest de automaat. Daar die immers ademhaalt en
oog-verdraait evenals een levend mens. Naar zijn grove observatie is
dit de samenhang der werkelijkheid, aldus liet best beantwoord door de
samenhang der reproductie. Dit is voor hem logica. De zwarte
krijtstrepen daarentegen hebben voor hem geen zin, en zijn onlogisch.
Dit beeld is dienstig, mits men het bijtijds loslaat. Aan fraaie of
gewenste automaten zijn wij niet gewoon. Doch het vervaardigen ener
redekunstig-harmonische taalstructuur, die beantwoordt aan eenvoudige
en algemene zaken waarover wij elkander moeten verstaan, is van groot
belang.
I. Realiteit en Gradatie
1. Het ideale betoog is het mathematische. Uitgaan van
axioma's.
Alleen termen invoeren van bepaalde, onveranderlijke waarde. Inductief
komen van het eenvoudige tot het samengestelde. Synthetisch
voortbouwen, niet sneller, dan de volkomen bevestiging van al het
voorafgegane gedoogt.
2. Doch alleen in abstracte dingen is zulk een betoog
rigoureus
mogelijk. Bij de invoering van concrete termen wordt de striktheid
schijnbaar.
Zo heeft de naar de wijze der wiskunst gevormde bouw van
Spinoza's
betoog niet de waarde van een zuiver wiskunstig, algebraïsch of
meetkundig betoog. Zijn bewijzen omtrent de dingen van de ziel, voor 't
bestaan van God, e.a., hoe uitnemend en streng ook, staan niet gelijk
met en hebben niet de absolute waarde van wiskunstige bewijzen. Want de
termen die hij verplicht is te bezigen, ten einde te bereiken wat hij
bereiken wil, hebben niet de exactheid, niet de absolute vastheid van
zuivere abstracties, zoals cijfers en verhoudingen.
3. De term substantie, de termen zijn,
natuur,
begrijpen zijn - hoewel abstract - met even exact als de termen: drie,
gelijk, ongelijk, evenwijdig, congruent, enz.
4. Zij zijn evenwel abstracter, minder concreet; voor ons
begrip
dus minder reëel dan de termen mens, lucht, pijn, enz.
5. Er zijn dus graden van abstractheid. Als hoogste graad
noem ik drie,
- als laagste pijn, en wel een bepaalde pijn van een bepaald
persoon op een bepaald moment - tussenbeide werkelijkheid.
6. Een betoog nu is gewisser, en zijn effect zekerder,
naarmate de
termen er van minder concreet zijn.
7. Concrete dingen schijnen ons reëler, dan
abstracte.
Een boek is iets dat bestaat, een getal niet, beseffen wij. Ook hier is
gradatie. Het meest reëel schijnen ons de stoffelijke voorwerpen.
8. Een eenvoudige overweging en analyse van dit; besef brengt
er
ons toe, niet de voorwerpen, maar hun zintuiglijke impressie, de
zielsaandoening, als het meest reële aan te nemen. 'Licht' als
aandoening, is de eerste realiteit, de meest zekere, - 'zon' is een
conclusie, uit waarnemingen gemaakt.
9. Ofschoon wij spreken van getallen als dingen weten wij dat
zij
niet bestaan, tenzij als gedachtebeelden. Drie is niets, er kan niet
drie zijn, er kunnen alleen drie dingen zijn. De gehele niet-toegepaste
mathesis in dus onreëel, en iets anders dan het werkelijke. Het is de
wijze (modus) der werkelijkheid, in onze gedachten verbeeld of
verfiguurlijkt door symbolen. Het is het stelsel der verhoudingen in
veelheid (getallen) of in uitgebreidheid, maar ledig, en onbestaanbaar,
zonder een inhoud van werkelijke dingen. Nu moeten deze dingen
gevoelens zijn, want andere werkelijkheden kennen wij niet. In het
gedachtebeeld der mathesis vervangen wij de inhoud door een gefingeerde
eenheid (in de getallen) of door strepen en figuren. In de mechanica is
de inhoud 'kracht'.
10. Wij bespeuren, dat deze niet-bestaande dingen, de vormen,
het
minst bedrieglijk, het zuiverst in hun samenhang zijn.
11. En in alles is gradatie. Er zijn overgangen tussen het
concrete, meer reële, maar in samenhang minder betrouwbare, en het
abstracte, onreële, maar in samenhang exacte, stabiele.
(Spinoza: Sunt diversi gradus realitatis sive entitatis.1 Princ.
Phil. Cartes. Axiomata.)
Zo schijnt een bepaald voorwerp, b.v. een appel iets reëlers
dan de
gezichtimpressie die wij er van krijgen - hoewel wij dit bij
overweging anders inzien - terwijl de impressie 'rood' toch
weer iets reëlers schijnt dan het denken of de herinnering 'rood', de
herinnering schijnt ons weer minder abstract dan het begrip of idee
'rood', of de generalisatie 'roodheid', doch deze generalisatie is voor
ons weer minder abstract dan 'gedachte', of 'eigenschap', en deze
begrippen zijn niettemin nog niet zulke zuivere abstracties als de
geometrische en planimetrische figuren - terwijl de
getallen het zuiverst abstract zijn.
b. Men blijve bedenken dat wij dingen werkelijk en concreet
noemen
die later blijken minder werkelijk en concreet te zijn (8). Dat er dus
een schijnbare werkelijkheid is, en dat
voor ons besef dingen werkelijk kunnen worden die het te voren niet
waren. Dit hangt af van ons besef, ons gevoel, van de inhoud der
abstracte relaties
12. Wij bemerken geen scherpe overgangen en geen scherpe
scheiding.
Het concrete schijnt geleidelijk aan te sluiten aan het abstracte. Bij
nauwkeurige overweging evenwel moet men aannemen dat er een punt is,
waar het zuiver abstracte een concrete inhoudt krijgt.
a. Het begrip 'gelijkheid' is een zuivere abstractie.
'Kracht' al
niet meer. Hier komt er iets bij, dat niet enkel relatie is, maar
inhoud van relatie, afkomstig van waarneming.
b. 'Rede', 'logica' zijn zuivere abstracties. 'Substantie',
'gedachte' al niet meer. Het juiste moment van overgang ontgaat ons.
c. Wij bemerken echter dat de relaties dezelfde blijven, met
of
zonder inhoud, en blijven heersen over al het concrete.
d. De relaties hebben dus de kenmerken van het absolute
(algemeenheid, stabiliteit). Doch zij zijn onwerkelijk zolang hun de
inhoud ontbreekt.
13. Terwijl de relaties zelve alle uit elkaar kunnen worden
afgeleid, beginnende bij het axioma, het volstrekt zekere, - kan de
inhoud der relatie nooit uit de relaties worden afgeleid.
14. De inhoud der relatie is waarneming of gevoel, kan dus
uit
niets anders worden afgeleid.
15. Concreet en abstract zijn dus als twee stromen, die niet
in
elkander overgaan, maar evenwijdig zijn, in gestadige samenhang.
Ditzelfde beeld wordt door H. Spencer (First
Principles, 2nd
ed., pag. 153) gebruikt voor wat men gewoonlijk uitwendige en inwendige
sensaties noemt, en die hij onderscheidt als 'levendige' en 'zwakke'
impressies. De scheiding tussen concreet en abstract schijnt mij een
geheel andere, en, ofschoon evenmin scherp, toch minder moeilijk en
geforceerd.
16. En de samenhang is aldus, dat de relaties ingewikkelder
worden
naarmate hun inhoud concreter wordt.
De mathesis der mathesis is 't eenvoudigst, de
mathesis van 't meest concrete, de zielsaandoeningen,
is oneindig samengesteld.
Muziek verduidelijkt dit. Muziek kan het hoogst denkbare
uitdrukken, is zuiver concreet als geluid, en kan zuiver geabstraheerd
worden. Muziek is ook denkbaar zonder geluid, als enkel verhoudingen en
getallen van grote samengesteldheid. Men kan zich een wezen denken dat
zonder lucht of luchttrillingen te kennen, de abstracte verhoudingen
van muziek zó verstaat, als wij muziek verstaan. Niet indirect door
berekening, (want berekenen is geen begrijpen maar middel tot
begrijpen), maar direct zoals wij voelen. Muziek schijnt dus het meest
te naderen tot een zuiverder en volmaakter wijze van begrijpen van het
bestaande.
17. Aan deze conditie der dingen, zoals wij die door
reflectie in
onszelf bemerken, beantwoordt nu de reproductie en expressie er van
door de taal. Aan de zielstoestanden, in hun trappen van concreet tot
abstract en het daarmee samengaande, loopt de taal parallel. En wel
zodanig dat de meest abstracte dingen worden vertegenwoordigd door de
meest symbolische woorden.
Hoe concreter de dingen zijn die uitgedrukt moeten worden, des te meer
is ook de taal gevoel en klank, niet-symbolisch, imitatief, beeldend.
18. Men zal menen dat dit b.v. voor de namen van voorwerpen
niet
opgaat. Maar inderdaad zijn niet de voorwerpen de meest concrete
dingen, maar de zielsaandoeningen (8). En deze worden het best
uitgedrukt door de minst symbolische taal, door
eenvoudige directe klankexpressie, door beeldende taal (poëzie).
Uitroepen als 'Oh!', 'Ach!' - woorden als 'blij', 'somber', zijn 't
minst symbolisch, en beduiden de meest concrete dingen.
De woorden der wiskunde zijn zuivere symbolen.2
a. Men kan alleenstaande woorden niet als voorbeeld
nemen,
daar de klankexpressie der taal niet ontstaat door de enkele woorden,
maar door hun samenstel. Een zuiver symboliek woord kan in een zin
kracht hebben door zijn klank.
b. Maar in een abstract betoog doen de woorden niets
door hun
klank. In poëzie doen ze bijna alles alleen door hun klank, poëzie is
de meest directe woordexpressie van gemoedsaandoeningen, dus
representatie van de meest concrete dingen.
19. Nu sluit zich hierbij aan het onder 6 genoemde, dat een
betoog
gewisser en zijn effect zekerder is, naarmate de termen er van
abstracter, minder concreet zijn.
20. Dus is een taalstructuur minder feilbaar, naarmate het de
representatie is van meer abstracte begrippen.
21. Of ook, hoe zuiverder symboliek, hoe gewisser de taal.
Een
volstrekt symbolische taal, - de mathesis - is onfeilbaar.
22. En eveneens, hoe meer de taal overgaat van het
symbolische tot
het niet-symbolische (nabootsende, beeldende) of direct-expressieve,
vertegenwoordigend de meer abstracte begrippen, des te ingewikkelder
worden hare relaties (16).
a. De mathesis kan maar op één wijze geschreven worden. Zij
kan zich - ook zonder concrete inhoud -
eindeloos
verwikkelen, maar haar representatie door de taal is precies,
eenvoudig, noodwendig.
b. Zodra de relaties een concreter inhoud krijgen, wordt de
representatie onzekerder en samengestelder (in de mechanica, bij de
invoering van woorden als kracht, massa, snelheid, tijd, ruimte).
Welke onzekerheid en samengesteldheid toeneemt met de
meerdere
concreetheid van de inhoud. (Wijsbegeerte, met de woorden begrip,
gedachte, gevoel, waarneming, welke woorden dingen representeren
die nader staan aan zielsaandoeningen en dus concreter zijn.) (8). Bij
taal die de concreetste dingen wil weergeven (zielsaandoeningen), wordt
de bepaaldheid en zekerheid bijna nul, de samengesteldheid der relatie
oneindig,
c. In de exacte wetenschap worden de relaties ingewikkelder -
de mathesis hoger - naarmate men de
levensverschijnselen, dus de zielsaandoeningen, nadert.
23. Aan het essentiële onderscheid, zonder scherp merkbare
scheiding, tussen abstract en concreet, in de dingen - beantwoordt
symboliek en beelding in de taal.
24. Ook hier zijn twee stromen, wier grensscheiding men niet
nauwkeurig waarnemen kan (12), doch die nooit in elkander overgaan (13,
15).
Mathesis is zuiver symboliek, poëzie bijna zuiver beelding,
wijsbegeerte half symboliek, half beelding.
25. Wetende dat de symbolische representatie der dingen
alleen de
stelligheid en het volmaakte verband: de logica, toeliet, heeft men
steeds getracht het bestaande door symbolische taal uit te drukken.
26. Dit pogen is echter steeds te vergeefs geweest, evenzeer
als
die om het concrete uit het abstracte af te leiden.
27. De twee stromen lopen parallel, zowel in de dingen als in
hun
reproductie door de taal.
c.3 De wijsbegeerte zoekt de relaties der
hogere
en fijnere, innerlijke gewaarwordingen. Doch ook hier. bereikt zij met
ontzaglijke inspanning, door boeken vol ingewikkelde en dikwijls vage
abstracties, nog maar het eenvoudigste. Tenzij zij de zuivere symboliek
verlaat en beeldend spreekt.
d. Het hoogste en beste in ons kennen wij onafhankelijk van
wijsbegeerte en wetenschap. Wij erkennen het bestaan er van zonder
nadere grond, door intuïtie, gevoel, innerlijk besef. Wij exprimeren
het uitsluitend door beelding, door directe verzinnelijking in visie en
geluid, - door kunst, muziek en poëzie.
28. De taal wordt dus op twee wijzen gebruikt, twee wijzen
die
essentieel verschillen: 1. op symbolische wijze, vertegenwoordigend de
relaties en abstracte begrippen, 2. beeldend, vertegenwoordigend de
inhoud der relaties, de concrete dingen.
Ter illustratie diene het volgende beeld. Een melodie drukt
een
zielsaandoening uit: b.v. vertwijfeling. Nu kan men de verhouding der
luchttrillingen in getallen berekenen en opschrijven. Dit is de
symbolische weergave. Tot de aandoening: 'vertwijfeling', komen wij
langs deze weg echter nooit. Hiervoor moeten wij de melodie zingen en
horen. Dit is de beeldende weergave.
29. Elk dezer wijzen van taalgebruik is zelfstandig. Nooit
kan de
een de ander vervangen. Wat men met een versregel doen kan, kan men
onmogelijk door redeneringen doen, en omgekeerd.
30. Alleen in zuiver symbolische taal is strikte logica
mogelijk en
een vereiste. Naarmate de taal meer beeldend wordt, meer concrete
dingen representeert, houdt de mogelijkheid en het vereiste van streng
logisch verband op (22b).
Omdat men dan iets nieuws invoert, het concrete, dat
zelfstandig is
en niet uit het vorige afgeleid of af te leiden (13, 14, 15).
31. Ook de concrete dingen zijn onderling ondergeschikt aan
dezelfde relaties als de abstracte, maar in oneindige samengesteldheid.
Beeldende taal drukt deze relaties niet uit. Dit is niet in haar macht,
noch
haar bedoeling. Zij wil alleen van het concrete, de
zielsaandoening
of zielstoestand, een getrouwe representatie geven, die zinnelijk
waarneembaar is. Haar vereiste is dus niet logica, maar nauwkeurige
overeenstemming met de zielstoestanden.
Beeld: Een melodie drukt de relaties der luchttrillingen niet
uit.
Een versregel drukt geen relaties uit, maar een sentiment, - heeft
dus met logica niets te maken. Ze is beter naarmate ze het sentiment
juister uitdrukt, schoner, naarmate het sentiment schoner is.
32. Alleen mathesis is zuiver symbolisch. In de meest exacte
wetenschap, in de meest abstracte filosofie wordt de taal toch nu en
dan beeldend gebruikt. Dit is onvermijdelijk om de concrete dingen
aan te duiden, wier relaties men beschouwt. 'Kracht', 'realiteit' zijn
b.v. woorden die iets concreets beduiden en om ze te bespreken moet men
iets beeldends zeggen. Dikke boeken zijn geschreven omdat men dit niet
inzag, en vruchteloos poogde door verwikkeling van abstracties het
concrete te zeggen. Over de woorden 'abstract' en 'reëel' is eindeloos
getwist. Men kan niet anders doen dan het diepste, eenvoudigste
sentiment dat men vinden kan, beeldend uit te drukken. En dan verder
redeneren. Zo sprak ik van Mathesis als de vorm, en van de
dingen als de inhoud der relaties. Dit zijn beeldende
expressies. 'Beelden bewijzen niet', zei mij eens een filosoof. Hij
bedoelde niet taalbeelden, maar analogieën. Wij kunnen ze echter geen
van beide missen. Wij kunnen ook geen wiskunstige lijnen tekenen; maar
moeten het doen met strepen.
33. In een betoog als dit is het dus niet uitvoerbaar en ook
niet
nodig zuiver symbolisch te spreken. De bewijskracht van een betoog is
voldoende wanneer de ingevoerde beelden, die het concrete moeten
weergeven als algemeen erkend kunnen gelden, en die zuiver logisch zijn
gebonden.
Doch men is door die voorwaarde tot het eenvoudigste bepaald.
Hoge
en schone zielstoestanden kunnen niet op deze wijze worden betoogd, hun
relaties zijn te ingewikkeld. Ze kunnen alleen worden gebeeld, in
poëzie, doch de algemene erkenning dezer beelden is onzekerder, hun
kracht en invloed hangt af van de individuele ontvankelijkheid.
NOTEN
1. Er zijn verschillende graden van realiteit of zijn.
(Axioma IV)
2 Men bedenke hier het onderscheid tussen symbool en
beeld, Beeld
representeert door gelijkheid. Symbool door voorafgaande
verstandhouding.
3. De inhoudelijke discontinuïteit van de tekst
suggereert dat hier
een stuk (a en b) van stelling 27 is weggevallen.
II. Woord-waarde
34. Gelijkheid is het primitiefste begrip. Evengoed als wij
weten
dat er iets is, weten we dat er twee dingen kunnen zijn die op elkander
gelijken zonder hetzelfde te zijn, zonder identiek te zijn. Identiek
is een term die eigenlijk een negatie uitdrukt 'niet iets anders'.
35. Vergelijken is de hoofdfunctie van denken. Het zielsleven
is
gecombineerd uit willen, gewaarworden en vergelijken.
In onbegrensde complicatie gaan deze drie altijd samen.
Overeenkomstig de bewegingsvormen in drie afmetingen in uitgebreidheid,
zijn dit de bewegingsvormen in drie afmetingen in denking.
36. De gewaarwording, het gevoelde, is het eigenlijk zijnde,
het
bestaande.
a. Hiermee kan zowel object als subject, ik en niet-ik
bedoeld
zijn. Zowel het gewaarwordende als de onderstelde oorzaak van
gewaarwording.
b. Wat ik hier 'het bestaande' of 'de dingen' noem, wordt ook
wel
genoemd 'de werkelijkheid, de realiteit'. Ik kies een andere term om
verwarring te vermijden. Realiteit betekent een eigenschap die wij 'aan
het bestaande in meer of minder mate kunnen toekennen (11 a). Het
bestaande kan een verschillende mate van realiteit hebben, het kan meer
of minder bestaan. Het object heeft altijd meer realiteit, meer
bestaanszekerheid, dan het subject.
37. Om het bestaande te begrijpen, d.i. te vergelijken en te
ordenen maken wij er een beeld van.
Het beeld van iets is een nieuw ding welks hoofdeigenschap is
de
gelijkheid met het eerste ding. Wij willen de realiteit begrijpen d.i.
vergelijken en ordenen, omdat dit noodwendig samengaat met leven,
groeien of willen. Het begrijpen is uiting van willen en voorwaarde tot
verder willen. Evenals plantenwortels zijn groei en nodig tot groei.
38. Onze voorstelling van het bestaande is niet het bestaande
zelf,
maar een beeld er van.
Alleen in voorstelling, in beeld, kunnen wij over de dingen
denken.
Onze gedachte werkt niet met de dingen zelf maar met de voorstelling er
van. Deze ordent zij. Dit is het schema, dat zij van de dingen maakt,
de organisatie van dat schema is de theorie.
39. Het woordsymbool is de zinnelijke representatie van de
voorstelling van het bestaande. Dus een symbool van een beeld. Er
is dus 1. de realiteit, 2. de voorstelling er van, het schema, 3. de
uitdrukking van dat schema in woordsymbolen.
40. Het beeldend woord, de poëzie, beeldt het bestaande meer
direct
af.
Niet geheel direct omdat het altijd gedeeltelijk symbolisch
is.
Muziek kan het meest directe beeld der realiteit heten.
41. Gelijkheid met het origineel is hoofdeigenschap van het
beeld,
buitendien heeft het nog andere eigenschappen waardoor het verschilt
van het origineel.
Dit is een zeer belangrijk principe, dat vaak vergeten wordt.
Toegepast op 38 en 39 volgt er uit dat de voorstelling van het
bestaande nooit geheel gelijkt op het bestaande. Bij al onze gedachten
moeten wij dus met deze ongelijkheid rekening houden, daar wij met
voorstellingen denken, niet met reële dingen. Elk onzer voorstellingen
is een beeld (een denkbeeld) , en verschilt dus van de
dingen.
Bij het onderling vergelijken en ordenen onzer voorstellingen
-
het maken der theorie - moet nauwkeurig opgelet
worden
waarin dat verschil bestaat, en of het van invloed kan zijn op de
conclusies.
Hetzelfde geldt in nog hoger mate voor de taal. Hier heeft
men te
doen met symbolen van beelden, of met beelden van beelden. Het gevaar
om tot foutieve conclusies te komen door verwaarlozing van het
noodwendig verschil tussen beeld en origineel wordt hierdoor
verdubbeld.
Bij 't zuiver symbool bestaat het gevaar niet. De fout kan
dus
daarbij alleen schuilen in de voorstelling.
Bij zuivere beelding daarentegen wordt geen theorie en geen
conclusies gemaakt. Daar volgt het woord getrouw het bestaande. Ook
hier is dus de kans op dwaling geringer. Die kans is 't grootst bij
half-symbolische, half-beeldende taal. Waar onze voorstellingen
beeldend worden uitgedrukt, en die beelden van beelden onderling worden
geordend en vergeleken, dus betheoretiseerd. Hierdoor ontstaan de
sofismen, de valse dialectiek. De verwaarlozing van bovenstaand
principe kenmerkt de oudere (Griekse) filosofie. De moderne lezer van
Plato's dialogen stuit herhaaldelijk op redeneringen, die niet logisch
te weerleggen zijn, maar waarbij hij voelt (of zijn gezond verstand
zoals hij het uitdrukt, zegt) dat het verschil tussen woorden en
termen, en voorstellingen wordt verwaarloosd.
Daarentegen komt het in onze tijd veel meer voor dat het
verschil
tussen voorstelling en dingen uit het oog wordt verloren. (O.a. in de
nog steeds algemeen mishandelde kwesties: wil, stof, kracht, natuur,
enz.)
Met dingen bedoel ik hier onze gewaarwordingen en gevoelens,
en hun
onmiddellijk postulaat, de wereld buiten het ik.
Het bovenstaande schijnt zeer voor de hand liggend en zeer
bekend.
Ieder weet wel dat zijn voorstelling van de aarde, of van zichzelf,
iets anders is dan de aarde of hij zelf, en dat het woord aarde of zijn
naam, weer iets anders is dan zijn voorstelling. Evenzo dat men slechts
met voorstellingen denken en met woorden spreken kan.
Maar door de complicaties, en door de overgangen van
concretie tot
abstractie, is men dit alles toch zelden gestadig indachtig.
Als men over 'kracht', 'schoonheid', 'waarheid', 'wil'
spreekt dan
vergeet men vaak niet alleen dat het woord iets geheel anders is dan de
daarmee bedoelde voorstelling, nl. iets veel bepaalder, concreter,
standvastiger - maar vooral dat de voorstelling iets geheel
anders is dan de dingen. De
voorstelling: een vaag, half-abstract, half-zinnelijk
zielebeeld,
gebonden aan een vorm, een woord, een minder of meer bepaalde
herinnering, en iets dat altijd willekeurig kan opgeroepen en
vergeleken worden, het bestaande: een reeks van gewaarwordingen
verbonden door een idee, het platonisch idee, een term door Descartes,
Spinoza, Boehme enz. overgenomen, maar aanleiding tot grote verwarring.
Want het spraakgebruik leeft er zeer familiaar mee en maakt er van
'voorstelling', maar voorstelling is een beeld, een abstractie, een
schijn, een modus. En idee is een bestaand ding, een gevoel, een ens.
Het spraakgebruik heeft dus met ' idee' juist andersom
gedaan als met 'Waarheid' en 'Rede'. Die heeft ze van modus tot ens
gemaakt (47).
Hierdoor is het b.v. mogelijk dat van twee zeer verstandige
personen de een beweert dat de wereld 'wil' is, en de ander dat er in
't geheel geen wil is (Schopenhauer en Haeckel).
En, het bovenstaande in 't oog houdend, kan men zeer goed
aannemen,
dat beiden gelijk hebben.
Dat wil zeggen, al zeggen zij glad het tegenovergestelde, zo
kan
toch bij beiden de voorstelling der dingen beantwoorden aan het
bestaande. Hun verschil kan daardoor ontstaan, dat zij dezelfde woorden
voor ongelijksoortige voorstellingen gebruiken, ofwel een deel
derzelfde voorstelling willen representeren door logisch tegenstrijdige
termen.
III. Waarheid
42. Ik heb getracht mij in 't voorgaande
zoveel
mogelijk van zuivere termen te bedienen. Termen waarbij geen belangrijk
verschil kon bestaan in corresponderende gedachten. Hetzij door hun
eenvoudigheid en principieelheid (gelijk, ongelijk) hetzij door hun
algemene, bepaalde, en geijkte aanwending (symbool, beeld, abstract,
concreet). Zodoende zijn de fouten van een betoog direct na te speuren
in zijn organisatie, of theorie.
43. Uit het gezegde volgt nu, dat het zo vaak gebruikte woord
'waarheid' een onzuivere term is.
44. De toestand zoals ik die heb uiteengezet wordt door het
volgende beeld verduidelijkt:
Wij leven in het bestaande zoals mensen in een huis waar zij niet uit
kunnen. Ieder maakt van dat huis een klein model
binnenskamers. Dit komt overeen met onze voorstelling van de dingen.
Hij maakt vervolgens van dat model een tekening en toont die door de
ramen aan zijn buren. Dit komt overeen met onze taal.
Een beeld dat in details niet opgaat. En losgelaten moet
worden bij complicatie. Hierbij in acht te houden wat in 41 is gezegd.
45. Het verband der woorden 'waar' en 'waarheid' is niet meer
van
dezelfde aard als het verband tussen 'gelijk' en 'gelijkheid'. Men
heeft door onattent gebruik van 'waarheid' een zelfstandig begrip
gemaakt, ongeveer gelijkstaand met 'werkelijkheid' of 'het zijnde'.
46. 'Waarheid spreken' (oprecht zijn) betekent volgens de
currente
opvatting woorden gebruiken die volkomen beantwoorden aan onze
gedachten en voorstellingen.
In het beeld overgebracht: het model volkomen door de
tekening
weergeven.
Dit is principieel onmogelijk, omdat een tekening iets anders
is
dan een model (41), maar bovendien is het accidenteel onmogelijk, omdat
ieders tekenvermogen meer of minder gebrekkig is.
Men blijkt dan ook, als men waarheid spreken en oprechtheid
verplichtend stelt, iets anders te bedoelen. Men kan niemand de
verplichting opleggen zijn gedachten volmaakt in taal weer te geven.
Oprecht zijn is niet een daad die men willekeurig kan doen of laten,
het is een kunst waarop men zich moet toeleggen, waarin de een verder
is dan de ander.
Wat men verplichtend stelt is het niet opzettelijk onze
voorstellingen onjuist afbeelden.
Als morele regel is dit praktisch meestal voldoende. Maar ook
hier
is theoretisch geen zuiverheid in de termen. De bepaaldheid en
klaarheid van het begrip, dat beantwoordt aan het woord opzet,
bewuste intentie, is door fijner psychologisch inzicht verminderd.
Men kan opzet hebben, zonder het te weten. Men kan zich iets bewust
zijn, en niet weten dat men het zich bewust is. Men kan m.a.w.
feitelijk opzettelijk liegen en overtuigd zijn dat men de waarheid
spreekt.
Grof en duidelijk komt dit voor bij moreel zieken, bij
hystericae
b.v., maar in fijnere nuance bij iedereen. Onder invloed van emotie,
van angst, verlangen, hoop vervalst iedereen min of meer zijn
gewaarwordingen of voorstellingen Zonder twijfel opzettelijk, met het
doel aan de emotie tegemoet te komen, maar niettemin zonder het helder
bewust te zijn, zonder het ook voor zichzelf te willen er
kennen. Een ongelukkig persoon kan zich ter wille van een ander
gelukkig voordoen, zonder helder te weten dat hij liegt.
De verzekering van een derde kan hem tot inzicht van zijn
leugen
brengen.
Het morele voorschrift 'waar zijn' of 'oprecht zijn' is dus
in
fijnere en complexe dingen geheel onvoldoende. De meeste onoprechte
mensen kunnen niet oprecht zijn, weloverlegde, beredeneerde leugen is
zeldzaam, men liegt gewoonlijk te goeder trouw.
Tot oprechtheid is nodig: helderheid van voorstelling,
zelfkennis,
en vermogen tot uitdrukking.
'De waarheid' als abstractie, als idee, die men naar dit
voorschrift betrachten moet, betekent dus: de harmonie tussen woorden
en gedachten.
47. Doch als men van 'de waarheid' of 'het ware' spreekt,
bedoelt
men meestal iets anders en iets meer.
Niet de overeenstemming tussen iemands persoonlijke inzichten
en
zijn woorden, want men stelt het voor als iets absoluuts, één
onveranderlijk ding, dat men wenst te weten, en waarnaar alle mensen
zoeken. Dit getuigt van een algemene verwarring en onzuivere
terminologie.
Men verwart waarheid met 'werkelijkheid' en werkelijkheid met
'ding' en men verwaarloost tevens het verschil tussen ding en
voorstelling.
Als men zegt te weten wat glas is, dan bedoelt men dat men
alle
zintuiglijke indrukken die glas direct of indirect teweeg brengt tot
een samenhangende voorstelling heeft verenigd. De indrukken zelf en hun
objectieve oorzaak, d.i. het bestaande, die weet men niet, maar gevoelt
men, op dezelfde wijze als een onwetende of een dier ze gevoelt, of kan
gevoelen.
48. Met 'het ware' kan men dus niet bedoelen 'het werkelijke,
het
reële', want dan kan men noch zoeken, noch weten, men kan het alleen
zijn en ondergaan.
49. Met 'waarheid' kan men bedoelen de meest juiste
voorstelling
van de dingen. Dit is echter niet in overeenstemming met het
spraakgebruik. Waarheid is dan iets betrekkelijks, iets dat men zeer
wel bereiken kan, daar er altijd een voorstelling juister is dan alle
andere. Ook zou er dan steeds een meer ware waarheid gevonden kunnen
worden, een nog juistere voorstelling. Terwijl van een absolute
waarheid geen sprake kan zijn, daar een absoluut juiste voorstelling
niet bestaan kan, evenmin als een absoluut juist model van een huis.
Want de voorstelling blijft van het bestaande essentieel verschillen
(41).
50. De enige zuivere betekenis die men dus aan het woord
waarheid
hechten kan, is de abstracte overeenstemming, de harmonie tussen
voorstelling en ding. Of nog generaler en abstracter, harmonie,
overeenstemming, zowel tussen woord en gedachte, voorstelling en
werkelijkheid, beeld en origineel. De consequenties van dit
inzicht zijn velerlei. a. Vooreerst zijn er altijd twee dingen nodig om
van waarheid te kunnen spreken, het beeld en het origineel. Iets kan
alleen waar zijn ten opzichte van iets anders. b. Het bestaande op
zichzelf kan niet waar of onwaar zijn,
- het is.
c. Het begrip waarheid ontstaat door het besef dat wij
weerspiegelen - reflecteren - het bestaande, waar
wij zelf deel van uitmaken.
d. De waarheid is niet dat wat weerspiegelt, noch het
weerspiegelde, maar de harmonie tussen beide, dus de zuiverheid van
weerspiegeling.
e. Met het ophouden dezer functie, het weerspiegelen, de
reflectie,
vervalt het begrip. Voor een bestaanswijze zonder reflectie heeft het
woord waarheid geen zin.
f. Absolute waarheid is een onbestaanbaarheid om twee
redenen. Een
ervaringsreden, accidenteel, en een noodwendige reden, principieel.
g. De ervaringsreden is dat wij geen grens kennen aan
zuiverheid,
evenmin als aan de gladheid van een spiegel. Er is altijd een nog
groter zuiverheid en gladheid mogelijk.
h. De principiële reden is dat iets zichzelf niet
weerspiegelen
kan, en er dus altijd een deel van het bestaande, het reflecterende,
het zelf, ongereflecteerd moet blijven. Zoals het spiegelbeeld van een
vertrek altijd onvolkomen moet blijven omdat de spiegel zelf er aan
ontbreekt.
i. Nog juister is het beeld misschien als men in plaats van
een
wandspiegel een ronde tuinspiegel neemt, hangend midden in een tuin.
Alleen de spiegel zelf is dan onweerspiegelbaar. En het zoeken naar
absolute waarheid, met de tergende en onbegrijpelijke onmogelijkheid,
wordt goed verbeeld door het zoeken naar de spiegel zelf, die men weet
dat er toch is en waartoe men telkens schijnt te moeten komen al
volgende de dichtstbij liggende voorwerpen, in het weerkaatste beeld
van de tuin.
51. Spinoza noemt adequate ideeën, die, welke in zich zelf,
niet
ten opzichte van hun object, de kentekenen van een waar idee hebben.
Het idee omschrijft hij als 'mentis conceptum, quem mens format'.1 En
hij zegt dat het idee van een ding iets anders is als het ding. Het
idee van een cirkel iets anders als de cirkel. Maar in zijn Cogitata
Metaphysica doet hij zeer duidelijk uitkomen en dat 'Ens rationis
nihil est praeter modum cognitandi' 2 en verder dat 'modos cogitandi
non esse ideas rerum'.3 En wijst tevens de bron der dwaling aan 'res
enim ex nominibus judicant, non autem nomina ex rebus'.4
Nu komt mij echter voor dat Spinoza deze fout evenmin vermeden heeft
als zijn voorganger Cartesius. In het beroemde: 'dubito, cogito, ergo
sum' 5 is het zwaartepunt der zekerheid gezocht in denken niet in zijn,
dus in de schijn niet in het wezen. Alle denken is vergelijken, maar
het 'ens' is één en kan niet vergelijken, het is. Zodra
denking begint, begint weerspiegeling, beelding, voorstelling, en dus
afwijking van het zuivere Wezen. Een cirkel kan geen idee zijn, noch
een idee van een cirkel, wanneer men een idee 'ens' wil noemen. En een
'mentis conceptum' is niet langer 'ens' maar 'modus'. God te noemen:
'res cogitans' is dwaasheid. Het hoogste Zijn wordt hierdoor benoemd
naar één enkele van zijn oneindig veel attributen.
Men kan dit logisch verdedigen, maar dan ook dat God: res dubitans 6,
res errans 7, of res peccans 8 genoemd moet worden. Want zondigen,
dwalen, twijfelen en denken zijn alle trappen in de oneindige gradatie
van niet-zijn tot zijn, en onderling niet van groot of essentieel
verschil in verhouding tot het absolute Zijn. Wie de Godheid naar één
dezer attributen benoemt, verkleint Hem. Daarom zegt Boehme: 'Gott ist
alle Bosheit von Ewigkeit bewusst, aber man heiszet's nicht Gott
sondern Gottes Zorn', en ook: 'Gott, so viel er Gott heiszet, kann
nichts Böses wollen'. Voor het hoogste zijn is 'cogitatio' 9 een
gevaarlijke term, omdat ze leidt tot pogingen om het onnoembare langs
menselijke denkwijze te benoemen. Wat Spinoza 'Cogitatio' noemt, noemt
Boehme: 'Mysterium Magnum' 10, en Nicolaus van Cusa: 'Comprehensio
incomprehensibilis' 11 en dit zijn veel veiliger uitdrukkingen.
Spinoza's gevoelen was schoon en zuiver, maar zijn bewijzen zijn allen
schijnbewijzen. Hij zal onder de ideae verae 12 b.v. noemen: 'Deus se
ipsum infinito amore amat' 13, maar ook dat drie hoeken van een
driehoek gelijk zijn aan twee rechten. Het eerste is een idee, volgens
zijn definitie, want het is een gevoel, een realiteit, in poëzie
uitgedrukt. Maar wie dat voelt zal ook terstond voelen dat het tweede
iets geheel anders is, een lege formule, waaraan alle realiteit
ontbreekt.
Daarom geven de lange redeneringen van Spinoza zo vaak de
indruk
van nutteloze verwikkeling, die het ons niet verder brengt te volgen.
Enkele schone zinnen van hem doen meer dan zijn scherpzinnigste
betogen.
NOTEN
1. en begrip van de geest dat door de geest gevormd
wordt.
2. een volgens de rede bepaald zijnde is niets anders dan een wijze van
denken. (Begin van de Cog. Met.)
3. wijzen van denken zijn geen ideeën van dingen.
(Begin van de Cog.
Met.)
4. want ze beoordelen zaken naar namen, en niet namen naar zaken.
(Begin van de Cog. Met.)
5. ik twijfel, ik denk, dus ik ben.
6. twijfelend iets.
7. dwalend iets.
8. zondigend iets.
9. denken.
10. het Grote Mysterie.
11. het onbegrijpelijke Begrip.
12. ware ideeën.
13. God bemint zichzelf met oneindige liefde.
IV.
Zekerheid,
Rede en Mysterie
52. Natuurwetenschap beoogt het in orde en samenhang brengen
van
alle zintuiglijke gewaarwordingen, van de verschijnselen van gevoel,
gezicht, gehoor, smaak en reuk, en het zich onderling over deze orde en
deze samenhang verstaan. Daartoe observeert zij, combineert volgens de
meest algemeen geldige denkwetten, en constateert, bestendigt met
behulp van taal en symbool.
53. Haar kentekenen van zekerheid zijn: algemeenheid en
bestendigheid.
a. Iets is zeker, gewis (waar) wanneer het niet verandert bij
de
verschillende individuen, noch op verschillende tijdstippen. Het
grondkenmerk is dus onveranderlijkheid, hetzij in ruimte
(algemeengeldigheid) hetzij in tijd (bestendigheid.)
b. Het door Spinoza aangenomen kenmerk van adequatie, door
één
individu alleen beseft, is nog niet het hoogste, niet absoluut. Wat wij
absoluut zekere ideeën noemen heten dat omdat wij ze zeker achten voor iedereen.
Een krankzinnige of een dromend persoon kan zekerheid voelen
voor
absurditeiten. Dat hij ongelijk heeft volgt alleen daaruit dat hij met
zijn overtuiging alleen staat. Derhalve is ook wiskunstige zekerheid
geen feitelijk volstrekte, want men zou kunnen volhouden dat alle
mensen krankzinnig zijn en waren. Zij is dus allen oneindig groot, niet
absoluut.
Alleen alwetendheid kan absolute zekerheid voelen. De
hoogste
zekerheid onzer ideeën is wat men in de mathesis een limiet zou noemen.
Zij nadert steeds de absolute, maar bereikt haar nooit en kan haar
nooit bereiken. Want de universele zekerheid van een idee moet toch ten
slotte weer door de persoonlijke en beperkte zekerheid van het individu
worden geconstateerd.
Spinoza heeft dit zelf op andere wijze aangeduid in de Tract.
de Emend. Intellect., bij de uitlegging wat een waar idee is.
'Certitudo et essentia objectiva idem est'.1 Essentia
objectiva beschrijft hij als een limiet.
54. In deze gewisheid is dezelfde gradatie die in 11 is
geconstateerd.
Het meest algemeengeldige en bestendige is mathesis, het
minst een
enkele zins-indruk.
55. Dat het in 53 gezegde zo is, berust ten slotte weer op
persoonlijke overtuiging. Maar tevens is deze overtuiging dat het meest
ware het meest algemeengeldige is, ook zelf van de grootste
algemeen-geldigheid, zodat zij als het ware zichzelf bevestigt, en
veilig tot grondslag van zekerheid dienen kan. Het is niet nodig, of
mogelijk een diepere grondslag te zoeken.
56. Het is nu van 't hoogste belang nooit te vergeten dat de
natuurwetenschap ontstaan is door de wil der mensen. Een groot abstract
schema, gesymboliseerd en bestendigd door taal, is ontstaan en wordt in
stand gehouden en uitgebreid door de samenwerking van miljoenen
afzonderlijke personen.
57. Dit schema is het bestaande niet, maar een beeld er van,
gemaakt en gedragen door personen (38).
58. Hieruit volgt dat dit beeld ondergeschikt is aan de
personen.
Dat het niets heeft, wat niet in die personen was. En dat het die
personen zelf niet omvat, noch ooit omvatten kan (50h).
59. Eveneens volgt er uit dat het streven naar waarheid
algemeen
is. Dat dus alle personen gemeen hebben het streven naar orde,
algemeenheid en bestendigheid. Of (volgens 53) onveranderlijkheid.
60. Het hoofdverschil tussen orde en wanorde, algemeenheid en
bijzonderheid, onveranderlijkheid en veranderlijkheid is hetzelfde als
tussen eenheid en veelheid. Alle personen streven dus naar eenheid.
61. Het bestaan ener natuurwetenschap leert ons dus op de
meest
zekere en afdoende wijze een hoofdeigenschap kennen van onze ikheid,
ons zelf, namelijk de begeerte naar Rust en Eenheid. Wat door
persoonlijke zelfstudie niet altijd zeker wordt, krijgt door het
beschouwen van grote verschijnselen berustende op de gemeenschappelijke
werking van vele personen de hoogst mogelijke graad van zekerheid.
62. Het is waarschijnlijk dat deze eigenschap van het Ik,
gebleken
uit het meest onveranderlijke en meest algemeen-erkende,
gemeenschappelijk product der personen, ook zal gelden in al de overige
functies van het Ik. Men kan dus met voldoende zekerheid vaststellen,
dat de ikheid, zolang zij iets doet, iets zoekt, zich beweegt, gericht
is naar Eenheid en Onveranderlijkheid of Rust.
63. Men noemt de natuurwetenschap het product van Waarneming
en
Rede. Dit is algemeen erkend.
64. Hieruit volgt dat er is 1. iets dat waarneemt, het Ik, 2.
iets
dat waargenomen wordt: het Niet-ik, en
3. de Rede, iets dat niet waargenomen wordt maar behoort tot het
waarnemende Ik.
65. Rede is een woord dat even onnauwkeurig wordt gebruikt,
en
waarvan het begrip even onzuiver is geworden, als het woord Waarheid en
het begrip daarvan. Men spreekt van Rede als van iets zelfstandigs.
Maar de meest universele betekenis van het woord is - ongeveer -
verhouding. Verhouding nu kan niet bestaan zonder vergelijking. Dus het
begrip Rede sluit in dat er twee of meer dingen zijn die worden
vergeleken door een derde, het Ik (50c).
66. Evenals dit voor waarheid is gezegd kan het woord Rede
geen zin
hebben en het begrip niet bestaan zonder reflectie, weerspiegeling.
Waar niets wordt vergeleken is geen Rede.
67. Evenzeer: waar geen veelheid is en geen verandering, is
geen
Rede. Hieruit volgt terstond de conclusie (in verband met 59, 60 en
61), dat het streven der personen gericht is naar het eind, de
opheffing der Rede.
a. Hier vooral moet men zwakke geesten waarschuwen in deze
conclusie geen paradox te zien met sentimentele bijbedoeling. Wat het
woord Rede tot devies en het begrip tot toeverlaat maakt, is
algemeengeldigheid en bestendigheid. In het Absolute, waar het begrip
Rede niet meer behoort, zijn deze eigenschappen volkomen. De conclusie
is alleen zo merkwaardig omdat ze duidelijk maakt hoe Rede slechts een
menselijk begrip is, een hulpmiddel, dat ons daarheen voert waar het
niet meer bestaan kan. Welk eindpunt echter voor ons oneindig ver
schijnt te liggen.
68. Wanneer het woord: absoluut, volstrekt, iets betekent is
het
dat, wat niet verandert, niet wisselt, maar één is en één blijft,
overal en altijd.
H. Spencer zegt dat 'persistence is what we mean
by
reality' (op. cit., pag. 160). Men voelt evenwel
bij aandachtig overwegen van het gebruik der twee woorden dat ze niet
zonder reden ontstaan zijn, en dat men de begrippen niet identiek kan
verklaren, zonder iets te verwaarlozen.
69. Daaruit volgt dat het streven der personen gericht is
naar het
Absolute.
a. Ook wanneer men de logische noodwendigheid van deze
conclusie
inziet en aanvaardt, is het mogelijk dat zij niet dan een zeer vage en
flauwe indruk maakt. Men moet gestadig in het oog houden wat in 8, 19
en 41 is gezegd. De conclusie is des te dwingender naarmate zij meer
door abstracties is bereikt. Beelding is in dit geval slechts weinig,
niet meer dan hoog noodzakelijk gebruikt: Het spreken van 'iets dat
waarneemt' is b.v. beeldend, niet zuiver abstract. Werkend met zo
weinig gegevens als ik hier deed, kan men vrij streng logisch blijven,
maar dan ook slechts zeer eenvoudige, niet-samengestelde, dingen
zeggen, en geen aandoeningen wekken.
Maar even als men na afloop ener chemische, fysische of
astronomische berekening, na het vinden ener nieuwe formule, zich moet
te binnen brengen wat al de gebruikte termen in realiteit betekenen, om
welke betekenis men gedurende de becijfering niet heeft kunnen denken, -
zo moet men na een logische conclusie overdenken welke
concretie
aan de gebruikte abstracte termen beantwoordt. Conclusie 69 is als
cijferschrift. Ze drukt niets uit voor wie de sleutel niet heeft. Het
is een getal, een formule. Om te kunnen zeggen dat men haar verstaat,
moet men de realiteiten, dat is de gevoelens kennen,
ondervonden hebben, of liever zelf geweest zijn die door de termen
worden vertegenwoordigd. De juistheid dezer formule te erkennen,
betekent het bestaan der bedoelde gevoelens aan te nemen. De
zielstoestanden of gevoelens, die de inhoud vormen der gebruikte
termen, zijn de heiligste en hoogste die dichters en profeten getracht
hebben te beelden.
b. Als ik zeg: 'de liefde Gods werkt in alle zielen', dan heb
ik
een uitdrukking waarvan de betekenis niet zeer veel van die van 69
verschilt. Maar in deze expressie ligt veel meer beelding. De woorden
hebben veel meer aandoenende kracht, werken ook door klank, door
geluid, niet enkel door vooraf bepaalde algemeen erkende betekenis. De
uitwerking dezer laatste woorden is veel onzekerder, veel afhankelijker
van persoonlijk gehoor en ontvankelijkheid. De begrippen door elk der
termen vertegenwoordigd zijn minder onveranderlijk, minder
algemeengeldig. Maar de laatstgenoemde uitdrukking kan iets
teweegbrengen waar formule 69 volkomen machteloos is. Ze kan iets doen
voelen wat te voren niet gevoeld werd. Daarentegen is ze veel
ongeschikter voor logisch betoog, voor het ordenen en betheoretiseren
van reeds bekende gevoelens. Men kan met deze termen slecht cijferen.
Met die van 69 kan men daarentegen slecht indruk maken of aandoeningen
opwekken. Men kan echter niet zeggen dat de ene uitdrukking meer wáár
is dan de andere. Dit ter illustratie van wat over symbolische en
beeldende taal, over wiskunde, wijsbegeerte en poëzie gezegd is (24
vlgd. enz.).
70. Waar gemeten wordt, moet een maatstaf zijn. In de
natuurwetenschap wordt alles zoveel mogelijk tot één maatstaf
teruggebracht. De eenheden van warmte, van gewicht, van massa, van
kracht, van snelheid, van elektriciteit worden alle teruggebracht tot
eenheid van ruimte en tijd genomen uit de grootte en de beweging van de
aardbol. In de natuurwetenschap is de aarde de maatstaf aller dingen,
d.w.z. van alle natuurverschijnselen of zintuiglijke waarnemingen.
71. Het begrip Rede sluit vergelijking en meting in.
Waar dus van rede sprake is onderstelt men het bestaan van
een
maatstaf, een eenheid van maat.
Men weet hoe hierin reeds lang de sluitsteen der wijsbegeerte
gezocht is. Protagoras noemde de mens de maatstaf aller dingen, Plato
hem uitdrukkelijk weersprekende, noemde, in zijn Leges, God
de maatstaf aller dingen (ό δη Θεος ημιν παντων χρηματων μέτρον) Dit
verschil is kenmerkend geacht voor beider leer.
72. Wie de mens de maatstaf aller dingen noemt, moet daarmee
bedoelen dat de eenheid der maat voor alle dingen ligt in de menselijke
Rede.
Dit is, naar ik meen, ook thans nog een veel voorkomende
mening.
Men houdt de tekortkomingen van ons begrip voor niet-essentieel, maar
accidenteel.
73. Deze mening moet voortkomen uit de algemeen geldige
overtuiging
dat er één eenheid van maat voor alles is, - en uit de ervaring dat men
in de natuurwetenschap alle waarnemingen reeds meer en meer tot één
eenheid van maat terug brengt.
74. De twee volgende overwegingen moeten echter daarbij
bedacht
worden: 1. Dat niet alle dingen zintuiglijke waarnemingen zijn.
Zintuiglijke waarnemingen vormen maar een deel van het ons bekende.
Lust, onlust, verlangen, wij ding, verheffing, en alle
gemoedsaandoeningen zijn geen zintuiglijke waarnemingen.
75. En 2. dat ook in de natuurwetenschap geen eenheid van
maat
bestaat. Lengtemaat en tijdmaat zijn nimmer tot één eenheid terug te
brengen. Wanneer de beweging der aarde vertraagde of versnelde zou dit
geen verandering brengen in onze ruimte-eenheid.
76. Om deze genoemde redenen mogen wij uit de ervaring in de
natuurwetenschap opgedaan geen conclusies, zelfs geen
waarschijnlijkheid, afleiden omtrent het bestaan van een eenheid van
maat voor alle dingen, die gelegen is in onze menselijke Rede.
Ook al hadden wij een eenheid van maat gevonden voor alle
zinswaarnemingen en een voor alle overige dingen, dan zou dit niet
bewijzen dat ze, in ons, een gemeenschappelijke eenheid hadden. Maar
zelfs het eerste is niet het geval, en kan blijkens de allerzekerste
ervaring, nimmer het geval zijn. Nimmer kan de menselijke Rede voor
tijd en lengte een gemeenschappelijke eenheid vinden. Niets is er
waarvan wij zekerder zijn.
77. En bovendien, niet alleen de ervaring, maar onze meest
exacte,
meest absolute wetenschap leert ons dat in de menselijke Rede de
eenheid van maat niet gevonden kan worden. Er zijn onderling onmeetbare
grootheden zoals de straal en de omtrek van de cirkel. De wiskunde kent
en gebruikt oneindig kleine en oneindig grote grootheden. Zij leert het
bestaan van een asymptotische nadering, waarbij een lijn een andere
steeds nader komt, en haar nooit raakt, al wordt zij oneindig verlengd.
Uit dit alleen reeds blijkt onafwijsbaar dat de ikheid het bestaan
erkent van dingen waarvoor zij geen maatstaf heeft, en zeker weet er
nimmer een te kunnen vinden.
78. Deze ontoereikendheid der Rede had reeds onmiddellijk
afgeleid
kunnen worden uit 67. Het bestaan onzer menselijke Rede is
onafscheidelijk gebonden aan veelheid en verandering. Ons
wetenschappelijk denken is vergelijken van indrukken op verschillende
tijdstippen, berust dus op verandering in op volging van tijd. Ons
mathematisch denken is vergelijken van verschil in uitgebreidheid, of
veelheid.
Alle redelijk denken is onafscheidelijk van beweging, verandering en
tijdsverloop. Zodra wij dus iets aannemen dat Absoluut is, erkennen wij
dat onze Rede daarvoor geen maatstaf hebben kan (68).
79. Er is dus geen ontkomen aan dit dilemma:
óf er is niets absoluuts, en de eenheid van maat voor alle dingen
bestaat niet,
óf zij ligt niet in de menselijke Rede.
80. Daar nu de overtuiging dat er één éénheid en iets
Absoluuts is
tot de meest algemeen geldige dingen behoort, hetzij bewust
uitgesproken in poëzie of wijsbegeerte, hetzij geïmpliceerd in het
natuurwetenschappelijk streven en in het mathematisch denken, mag men
veilig de ontoereikendheid der menselijke Rede als maatstaf aller
dingen, als vaststaand en boven alle twijfel beschouwen.
Dit inzicht is met of zonder logisch-dialectisch betoog,
bereikt
zolang mensen denken. Alleen de telkens weer terugkerende verdwazing
der mensen noodzaakt tot een herhaling van het zo lang bekende. Maar
niet altijd zijn de twee hoofd-inzichten van 1 en II zorgvuldig genoeg
met dit inzicht gecombineerd. De half-symbolische, half-beeldende
kracht der wijsgerige taal, met haar betekenis en gevolgen, is o.a.
door Spinoza niet genoeg in 't oog
gehouden, zodat hij voor een goed deel poëzie gaf waar hij meende
wiskunst te geven. Terwijl Kant, Hegel en volgelingen, wanneer zij dit
inzicht waren getrouw gebleven, niet zoveel woorden zouden besteed
hebben aan wat zij voor verdieping hielden, maar wat inderdaad niet
anders dan verbreding kan worden. Eindelijk zou de wijsgerige betekenis
der kunstenaars, mystici en profeten minder zijn verworpen en
onderschat. Schopenhauer zei: 'Philosophie ist Kunst, keine
Wissenschaft'.
Het tweede inzicht dat naar mijn mening niet genoeg is betracht, is
dat der gradatie (14), onmiddellijk met het vorige samenhangend.
Misleid door het gebruik van woorden, maakte men scherpe grenzen, waar
de realiteit altoos overgangen heeft. Niets is belangrijker en nuttiger
bij 't denken, maar niets
ook tevens moeilijker, dan het vasthouden der principes van gradatie en
woordwaarde.
Alle begrippen, door onze termen vertegenwoordigd, vloeien in
elkaar uit, en niet alleen links en rechts maar naar alle zijden. Ook
de begrippen 'rede', 'absoluut', 'zeker', 'bestaan', enz. zijn
gegradeerd tot in oneindige verijling. Het absolute en het
niet-absolute, het ik en het niet-ik, het zijn en het niet-zijn vloeien
in elkaar uit met overgangen die ons ontgaan (16). En in de mate van
gradatie der verschillende dingen is wederom gradatie, en zo tot in 't
oneindige. Hoe meer men nadenkt, hoe meer men het oneindige aan alle
kanten om zich beseft. In welke richting men denkt, men stuit altijd op
het onbegrijpelijke, absurde en ondenkbare, zoals Spencer dat in zijn First
Principles uiteen zette.
Men zal misschien een lijn of een driehoek een zeer bepaald
begrip
vinden. Maar als men aan een lijn wil denken, denkt men aan een streep
en die bedoelt men niet (12). En een streep is evenmin een bepaald
begrip, want dit begrip is uit zintuiglijke waarnemingen samengesteld,
waarvan het ondoorgrondelijke reeds is aangetoond (10,) (51i).
De punten van overgang tussen de verschillende begrippen
vinden een
analoge in de z.g. kritische punten der mechanica. Men neemt hun
bestaan aan en kent ze alleen bij benadering.
81. Onder mysterie of geheimenis verstaat men, naar de meest
algemene opvatting, datgene wat bestaat, maar voor onze menselijke Rede
noodzakelijk ondoorgrondelijk is en blijven moet.
82. Het is bekend dat er onder mensen zowel een zeer sterke
neiging
tot, als een zeer sterke afkeer van het mystieke bestaat. Een behoefte
om het aan te nemen en een andere behoefte om het te verwerpen.
83. Deze beide in 't oog vallende verschijnselen hebben,
zoals ik
zal aantonen, eenzelfde grond, en wel de begeerte naar het Absolute of,
zoals Spinoza zou zeggen, amor Dei, de liefde Gods (69, 69b).
84. Men kan namelijk naar het Absolute streven in de dingen,
en ook
in de voorstelling, afbeelding der dingen, die is het systeem der
natuurwetenschappen of der dialectische wijsbegeerte (57).
85. Is men nu gewend het laatste uitsluitend te doen, alleen
in het
schema der dingen gemaakt in voorstelling, zinnebeeld en taal, het
Absolute te zoeken, dan verwacht men ook daarin alleen de bereiking van
het Absolute. Men gaat menen dat de verwezenlijking van het vurig
nagestreefde, de volstrekte kennis, het absolute weten, moet bestaan
uit een volmaking van onze wetenschap, onze voorstelling der dingen.
86. Maar al wat mystiek, of uiteraard voor onze rede
ondoorgrondelijk is, bewijst door zijn bestaan dat een absolute
volmaking van zulk een systeem noodzakelijk onmogelijk is, dat het
Absolute nooit in de voorstelling of afbeelding van het bestaande kan
bereikt worden. Immers, dat systeem is alleen uit waarneming - of
voorstelling van waarneming - en rede opgebouwd.
87. Om die reden, en uit kracht der bekende menselijke
eigenschap
die doet ontwijken of ontkennen
wat men niet gaarne wenst, 'ontkent of ontwijkt degene die
het
absolute uitsluitend in het systeem der
wetenschappen zoekt te bereiken, datgene wat hem zou
dwingen het onmogelijke dier bereiking te erkennen.
88. De van mystiek afkerigen, de z.g. rationalisten, tonen en
belijden dus een even grote begeerte naar
het Absolute als andere mensen. Zij zoeken echter het Absolute daar
waar het nimmer te bereiken is nl. in de voorstelling, beelding of
symboliek der dingen, niet in de dingen zelf. En zij schuwen en
ontkennen datgene wat hen, naar hun mening, de mogelijkheid tot
bereiking zou ontnemen.
89 Zij beroepen zich gaarne op de mathesis, daar die de meest
absolute of exacte wijze van kennis is. Evenwel weet ieder dat de
levende realiteit iets anders is dan mathesis (9). En bovendien wordt
door geen wijze van kennis de noodzakelijke ontoereikendheid onzer Rede
duidelijker aan 't licht gebracht dan juist door de
mathesis (77).
Het zijn dan ook niet de mathematici waaronder men de
heftigste
rationalisten vindt. Integendeel waren sommige grote wiskundigen
mystici, b.v. Keppler, Pascal en Newton, en sommige mystieken van onze
tijd ook wiskundigen, b.v. Zöllner en Fechner. De rationalisten vindt
men vooral onder geleerden die orde en exactheid trachten te brengen in
een van het absolute ver verwijderde reeks waarnemingen, dus de zg.
natuurfilosofen en de medici.
Daar deze zich niet bezig houdei met het onderzoek der menselijke
rede kunnen zij zich eerder vleien met de illusie van haar alvermogen.
90. De mystiek-gezinden zijn veelal degenen die het Absolute
zoeken
in het levend-reële, in hun gemoedsaandoeningen, in hun
zielstoestanden, de onmiddellijk bekende werkelijkheid.
Dus de vromen, de profeten, de dichters, de kunstenaars, die
allen
op hun wijze zoeken naar het bestendige en onveranderlijke in het leven
zelf
91. Deze vinden in de dingen geen bewijs of aanduiding van de
noodzakelijke onbereikbaarheid van het Absolute.
92. Immers, men kan niet de mogelijkheid
van een
voor onze rede ondoorgrondelijke zielstoestand uitsluiten, met dezelfde
gewisheid waarmee wij de mogelijkheid uitsluiten van een eenheid van
maat, naar onze rede, voor tijd en ruimte.
Dit zal nog nader worden toegelicht in hoofdstuk V.
93. Nu vindt men echter bij de mystiek-gezinden dikwijls een
geringschatting, verwerping en afkeer
van de menselijke Rede, die van gelijksoortige aard is en op
gelijksoortige gronden rust als de afkeer der rationalisten van het
Mysterie.
94. Want wanneer men de in 39 en 57 uiteengezette verhouding
van
wetenschap en dingen niet indachtig blijft, die dezelfde is van beeld
en wezen, maar alleen let op de noodwendige onvolkomenheid van het
beeld, dan zal men in het door onze rede gebouwde systeem der
wetenschap iets bedrieglijks zien, dat het Absolute belooft maar het
nimmer geven kan.
95. Men zal dan, menende gerechtigd te zijn dit bedrieglijke
te
verwaarlozen, door grote begeerte misleid, het Mysterie reeds menen te
vinden waar het nog niet is. En daarna, door de reeds genoemde neiging
om te ontkennen en te mijden wat men niet wenst, afkerig worden van de
Rede, die telkens wat reeds het ondoorgrondelijke scheen tot haar
maatstaf weet terug te brengen.
96. Deze verwaarlozing en afkeer van de Rede is niet minder
dwaas
en niet minder goddeloos - om het zo uit te drukken - dan de
verwaarlozing en afkeer van het Mysterie.
97. Want het is duidelijk dat overal waar eenheid en
bestendigheid
wordt gebracht, het Absolute wordt
genaderd of het streven naar het Absolute wordt gediend. En dat hoe
meer het de Rede gelukt samenhang en onveranderlijkheid te brengen in
waarnemingen en voorstellingen, dus in het beeld der dingen, des te
meer ook dit beeld dienstig zal kunnen zijn aan het levend-reële zelf,
dat er zich door weerspiegeld ziet, om de weg naar het Absolute te
vinden en de dwaalwegen te vermijden.
98. En wie de Rede vreest of haar in haar functie wil
belemmeren
begrijpt niet haar aard. Want zij kan nooit iets anders doen dan nader
brengen aan het Absolute, en waar zij niet meer dienen kan heft zij
zichzelf op (67).
99. En de mysticus, de vrome, die waarachtig naar het
Absolute
streeft, behoort de Rede dankbaar te zijn wanneer zij een schijnbaar
mysterie weet te verklaren. Want het is toch beter teleurgesteld te
worden dan te dwalen. En het gevoel kan steeds verdwalen, maar de Rede,
zover haar gebied reikt, niet.
100. Van de andere kant behoort de natuurgeleerde, inziend
dat zijn
streven naar eenheid en samenhang niet anders is dan het streven naar
het Absolute, dankbaar te zijn dat er Mysterie is, en de Rede niet meer
dan een menselijk hulpmiddel, ondergeschikt aan de levende realiteit en
het Zelf. Want daardoor vervalt de noodzakelijke onbestaanbaarheid, dus
onbereikbaarheid van het Absolute, die niet te loochenen zou zijn,
wanneer de maatstaf aller dingen moest gezocht worden in de menselijke
Rede.
NOTEN
1. zekerheid en objectieve essentie zijn identiek.
V. Het Ik
101. De toelichting van 91 en 92 hangt samen met het in 53b
gezegde.
De zekerheid die een persoon
alleen uit zichzelf heeft, is voor die persoon nog niet de hoogst
mogelijke graad van zekerheid, hij verlangt bevestiging door
algemeengeldigheid. Dromenden en krankzinnigen voelen zekerheid voor de
meest absurde dingen.
Voorbeelden van dit laatste feit zijn in de moderne
psychologie
overvloedig. De dingen die een koortslijder voelen kan zijn boven alle
beschrijving absurd. Hij voelt zich zelf één en toch twee, klein en
toch groot, een ander en toch zichzelf. De meest fundamentele principes
der logica gelden voor hem niet. Een dromer kan in de droom zekerheid
voelen dat hij niet droomt. Een lijder aan grootheidswaan noemt zich
zelf God, almachtig en alomtegenwoordig, hoewel hij nederig vraagt
vrijgelaten te worden, of schatrijk, terwijl hij om een cent bedelt.
102. Uit deze feiten volgt dat de ikheid, het zelf, dat wat
waarneemt, niet onafscheidelijk is van Rede. Ik
wijs er nadrukkelijk op dat dit het enige is wat uit de genoemde feiten
onmiddellijk blijkt. Nadere gevolgtrekkingen leiden spoedig tot de
diepste en ingewikkeldste vragen. Hoe de dromer of krankzinnige de rede
verliest en in hoever zijn persoonlijke identiteit gewijzigd is blijft
onbepaald. Alleen dit is onbetwistbaar dat er wordt waargenomen zonder
Rede.
103. Het begrip Ikheid wordt hier 't best omschreven als: dat
wat
waarneemt. Alleen deze omschrijving is algemeen geldig, algemeen
verstaanbaar en niet te onbepaald. Het is daarom de enige die logische
behandeling toelaat. Dat wat waarneemt nu is niet hetzelfde als het
waargenomene (64), niet hetzelfde als Rede en volgens het voorgaande
ook niet onafscheidelijk van Rede.
Bij het gebruiken der woorden 'Persoon', 'Ikheid', 'Zelf'
(zie 57
vlg.) volg ik zoveel mogelijk het spraakgebruik, omdat ik
meen dat men het spraakgebruik niet door willekeurige definities
forceren mag (116), maar het zou wel goed zijn als men deze drie
woorden leerde gebruiken, voor drie onderscheiden begrippen, drie
gradaties van het bijzondere, veelvoudige en betrekkelijke tot het
algemene, éne en absolute.
104. Dat wat waarneemt is niet hetzelfde als ruimte, want het
neemt
ruimte waar. Het is ook niet onafscheidelijk van ruimte, want het kan
niet-ruimtelijk waarnemen.
Ik zal kortheidshalve het spraakgebruik volgen dat ruimte en
tijd
noemt als zelfstandige waarneembare dingen, terwijl het slechts wijzen
van waarneming zijn. Zij hebben als zodanig toch een zekere graad van
realiteit en kunnen evengoed besproken worden als 'dingen' als b.v.
kleuren of geluiden. Dat waarneming zonder ruimte-waarneming bestaat,
weet ieder. Lust en onlust en de meeste gemoedsaandoeningen zijn zulke
waarnemingen. Er zijn ook ziekelijke, abnormale en absurde
ruimte-waarnemingen, b.v. het bij vele mensen bekende gevoel, alsof de
lichaamsdelen vooral de vingertoppen, zeer dik en toch zeer dun zijn,
meestal tegen 't inslapen bespeurd. Dit alles verwijst naar een grotere
bestendigheid van het waarnemende Ik, dan van de ruimte-waarneming.
105. Dat wat waarneemt, is niet hetzelfde als tijd. En het
is,
hoogstwaarschijnlijk, ook niet onafscheidelijk van de tijdswaarneming.
Dit laatste is minder duidelijk en niet met zo
algemeen-erkende
feiten toe te lichten. Evenwel, al weet men het niet zoals de mystici
het weten, door het weten dat zijn is, het allerzekerste
weten, 1 zo zal men het
toch ook niet op logische gronden kunnen loochenen wanneer men
werkelijk goed bekend is met de vele feiten van abnormale
tijdwaarneming of waarneming zonder tijdwaarneming.
De abnormale tijdwaarnemingen zijn b.v. die waarbij dromen
die een
heel leven omvatten afspelen in weinige seconden, zoals dat bij zeer
vermoeiden gebeurt, of wel waarbij zoals vaak in
koortstoestanden, de dagen en weken in een
ogenblik
schijnen om te vliegen. Dan ook het zeer bekende verschijnsel dat een
lange droom eindigt met een uitwendige zinsindruk die precies in de
droom past. B.v. men droomt dat men op de jacht is, het geweer aanlegt,
schiet, en het schot is b.v. het toeslaan van een deur waardoor men
ontwaakt. Verder weet men dat in de ouderdom
de tijd sneller schijnt te gaan.
Dat het schijnbaar sneller gaan van de tijd een abnormale
tijdwaarneming is, is niet zo gemakkelijk in te zien. Men denkt alleen
aan een gebrekkige waarneming, die veel indrukken waardoor de tijd
gemeten wordt, laat ontglippen. Dat de zaak dieper is, bewijst het
tegenovergestelde, waarbij lange reeksen van indrukken of
voorstellingen van indrukken zich samendringen in een tijdsverloop dat
door
alle andere mensen als zeer kort, een paar seconden, wordt
waargenomen, of waarbij, zoals in de droom met het schot, iets wat in
tijdsverloop volgt, oorzaak en uitleg is van de droom die
voorafging. Hier is het alle begrip te bovengaande, het mystieke, voor
elkeen duidelijk, want dat een reeks van daden, ondervindingen,
taferelen en gesprekken, in droom of voorstelling, kunnen waargenomen
worden in het duizendste gedeelte van de, naar algemene maatstaf,
daartoe benodigde tijd, of dat een feit causale invloed heeft op een
voorafgaand feit, is voor het menselijk verstand even onbegrijpelijk en
wonderbaarlijk als het zijn op veel plaatsen tegelijk, of het oneindig
grote en kleine, of de asymptotische nadering.
Waarneming zonder tijdswaarneming is, in zeker opzicht, de
aandachtige denker geen vreemd begrip, hoewel moeilijk overtuigend te
beschrijven. Ik reken hiertoe het gevoel van lust en onlust, dat
verbonden wordt aan herinneringen die op zichzelf betrekkelijk
onverschillige feiten betreffen, die vooraf gingen aan een zeer
heuglijk of zeer droevig onvoorzien geval. B.v. een reis, die werd
afgebroken door een treffend doodsbericht. Hoe aangenaam de reis ook
moge geweest zijn, aan de herinnering van elke bijzonderheid gedurende
die reis ondervonden hecht zich een gevoel van onlust, zo innig dat het
schijnt of de reis zelf smartelijk geweest zou zijn ook al ware het
doodsbericht niet gekomen. Nu zijn de herinneringsvoorstellingen der
reis waarnemingen met tijdswaarneming, maar het vreemde gevoel , van
onlust, dat zich aan al die herinneringen hecht is óók een waarneming,
en wel een zonder tijdwaarneming. Een dergelijk lustgevoel is vaak nog
duidelijker. Wie het ondervonden heeft, zal mij verstaan. Wie het niet
uit eigen ervaring kent, zal het willen verklaren door associatie. Voor
wie het kent, is dit geen verklaring. Associatie werkt door causaal
verband, maar niet terug van gevolg op oorzaak. Evenzeer is uitgesloten
het causaal verband gemaakt door herhaald herinneren. De bedoelde lust-
of onlust-waarneming hecht zich aan elk nieuw herinnerd detail.
Er is natuurlijk een verband maar niet in tijdsopvolging. Het
is
een voorgevoel in het herinneringsbeeld, even duidelijk mystiek voor de
aandachtige waarnemer, als de echte voorgevoelens, of de droom met het
geweerschot.
Tot abnormale tijdsgewaarwording hoort ook het bekende en
vaak beschreven 2 gevoel alsof al het waargenomene,
op een bepaald moment, reeds vroeger was waargenomen. Mijzelf
is
deze gewaarwording welbekend, maar in latere jaren heeft het zich aldus
gecompliceerd, dat het mij op een bepaald moment toeschijnt
alsof ik vroeger in volmaakt gelijke omstandigheden de bekende
abnormale tijdssensatie gehad had. Na een ogenblik is de illusie
verdwenen. Deze 'verdubbeling' der abnormale gewaarwording, om het zo
te noemen, weerlegt mijns inziens alle gewone verklaringen. Ook die dat
het een herinnering aan een vroeger leven zou zijn. Maar wel is het een
teken van het buiten de tijd bestaan der Ikheid.
In de geschriften van dichters en mystieken vindt men
aanduidingen
van soortgelijke gewaarwordingen, maar van een veel hoger orde (Plato
in Phaedrus, Porphyrius in Het leven van Plotinus, e.a.).
Ten behoeve van mijn betoog kon ik met het genoemde volstaan.
Dat
het waarnemend Ik iets anders is dan de tijdwaarneming, daaraan
waarschijnlijk niet onafscheidelijk verbonden en van grotere
onveranderlijkheid, zal na het gezegde wel geen weerspraak vinden.
Maar ik mag niet nalaten op de veel sterkere argumenten te
wijzen
die de nieuwere psychologie te dezer zake heeft bijgebracht.
De onbetwistbare getuigenissen van gerealiseerde
voorgevoelens en
voorspellende dromen of hallucinaties zijn reeds overvloedig en
vermeerderen bij de dag. In de geschiedenis zijn ze lang bekend en
erkend, en de grote meerderheid der mensen heeft ze nimmer geloochend.
Ze worden nog alleen bestreden op theoretisch-filosofische gronden, a
priori. Er is geen gebrek aan goed-geconstateerde feiten. Hun aantal
overtreft reeds lang elke redelijke eis. Veel lang als waarschijnlijk
aangenomen voorstellingen van geologie, paleontologie, etnografie en
biologie rusten op onzekerder gegevens.
Maar juist om het a-prioristische der bestrijding heb ik
willen
tonen dat grondige overweging deze feiten a priori aannemelijk moet
maken en doen verwachten. Hetzelfde geldt, ten opzichte der
ruimte-waarneming, voor de verschijnselen van zogenaamde
helderziendheid of telepathie. Het is opmerkelijk en een teken van de
hogere (meer absolute) aard van tijd dan van ruimte dat het ons veel
meer moeite kost het Ik van tijd los te maken dan van ruimte. Dat de
ruimteloze waarnemingen niet de
indruk van mysterie geven, maar een abnormale tijdwaarneming
onmiddellijk. Toch worden zover ik weet ruimte en tijd bijna algemeen
te samen genoemd als dingen van gelijke aard.
106. Al kan dus het Ik, omschreven zijnde als: dat wat
waarneemt,
niet gezegd worden zonder waarneming te zijn, toch is het iets anders
als de waarneming en onderscheidt zich daarvan door meerdere
onveranderlijkheid.
Ter wille van de logica houd ik mij hier aan de in 103
gegeven
omschrijving. Hiermee is niet gezegd dat men altijd met het Ik, of het
Zelf iets zou moeten bedoelen dat niet zonder waarneming kan bestaan.
Ook moet men het Ik hier niet opvatten als de persoon,, de
persoonlijke identiteit. Deze laatste is, zoals de nieuwere psychologie
leert, dikwijls veranderlijk, onstabiel.
Er zijn personen die twee of meer persoonlijkheden schijnen
te
hebben, al voelt zich meestal één ikheid identiek met de andere.
Maar ook in deze abnormale toestanden blijft de stelling
gelden dat
'dat wat waarneemt' zich ten opzichte van het waargenomene onderscheidt
door onveranderlijkheid.
107. Uit 68 en 106 volgt dat het Ik, dat wat waarneemt, van
alle
ons bekende dingen het meest absolute is.
Wij kennen niet anders dan het Ik, en de waarnemingen.
En er is geen waarneming die niet in absoluutheid beneden het
waarnemende blijft. Men kan dit ook zo zeggen: van alle dingen is ons
Zelf het naast bij God.
108. Alle mensen erkennen of impliceren in hun doen de
zekerheid
van het bestaan van een Ik. Dit bestaan is dus van alles het zekerste
(53). Deze zekerheid is echter verkregen zonder waarneming en zonder
Rede.
Dit kan wel geen weerspraak vinden. Niemand kan zich het Ik
voorstellen, niemand kan zeggen dat hij het Ik waarneemt. Ook van
vergelijken is geen sprake, dus evenmin van rede(65).
109. De kennis die de hoogste zekerheid geeft, mag wel de hoogste
kennis genoemd worden. De hoogste kennis is dus die waarbij noch van
waarneming, noch van rede sprake kan zijn.
Deze kennis kan dus evengoed zijn als weten genaamd
worden. Het is de 'veritas sicuti se habet' 3 van
Thomas a Kempis, het onbegrijpelijk begrijpen, de 'Visio sine
Comprehensione' 4, het Mysterium Magnum van Boehme,5
het 'kennen' in tegenstelling van 'wissen' van Von Helmholtz.
Het moet deze hoogste zekerheid zijn die Spinoza noemde 'essentia
objectiva' en zocht in zijn adequate ideeën (51). Maar niet gestadig
indachtig aan het verschil tussen beelding en zijn, of niet bedenkend
dat de beelding reeds begint bij elke denking, elk begrip, elk woord,
kende hij deze zekerheid ook toe aan denkingen en wiskunstige
begrippen. Zulke denkingen
en begrippen echter sluiten 'veelheid' en 'vergelijking' in, en daarmee
houdt de absolute zekerheid op, en kan men alleen van een limiet
spreken (53), want er is versterking of verzwakking der zekerheid
mogelijk, door meerder of minder algemeengeldigheid, om de in 53 en 101
genoemde redenen. Voor eenvoudige begrippen mag dit bijna ondenkbaar
zijn, maar ik wijs er op dat er een wiskunstig systeem gemaakt is
uitgaande van de stelling dat twee evenwijdige lijnen elkander in 't
oneindig verlengde kunnen snijden. En ook dat de vraag of ruimte eindig
is niet rondweg door alle astronomen wordt
ontkend 6, hetgeen daarop zou neerkomen
dat er wellicht geen rechte lijn bestaat, maar alle lijnen delen zijn van een
cirkelomtrek met zeer grote straal. Het tegenbewijs is niet te leveren.
En wanneer er maar één individu leefde met de overtuiging dat er wél
een rechte lijn bestond, die zichzelf, oneindig verlengd, nooit
ontmoette, - te midden van een wereld vol mensen die daarvan
niets begrepen, - dan zou hij in deze overtuiging niet
dezelfde zekerheid kunnen voelen als wij thans, en Spinoza's adequatie
zou hem vermoedelijk niet kunnen beletten te gaan denken dat hij aan
waanideeën leed.
Maar al kan men de echtheid van alle waarneming, en de
juistheid van alle begrippen betwijfelen, niemand kan twijfelen aan 't bestaan
van iets wat waarneemt.
Men vindt het onderscheid tussen dit weten, deze hoogste
absolute kennis, die is, en de altijd min of meer betrekkelijke
kennis die denkt, zich voorstelt en beeldt, bij alle mystieken en bij
de meeste wijsgeren aangegeven. Jean de la Croix spreekt van
'le dénuement de toutes images, même les plus sublimes'. 'Wer
mysterium magnum findet,' zegt Jacob Boehme, 'der findet alles
darinnen; es darf keinen Buchstaben-beweis.' Madame de la
Mothe-Guyon zegt: 'le propre de la foi est de dérober à l'âme
toutes espèces, images, distinctions, multiplicité.7
110. Deze hoogste kennis kan niet gezegd worden iets anders
te zijn dan het Ik, dat wat waarneemt. Het is dus één.
111. Het Ik kan niet gezegd worden iets anders te zijn dan
absoluut. Want wij kunnen er noch veelheid noch veranderlijkheid aan toekennen.
Het Ik is namelijk meer absoluut dan alle waarneming (107). Het
constateren van veelheid en verandering zou moeten berusten op een
waarneming. Dan was het niet meer: dat wat waarneemt, maar dat wat
waargenomen wordt. En het Ik trekt zich dan, beeldend gesproken, weer
achter het waargenomene, minder absolute, terug.
Men merke op dat de negatieve formulering hier noodzakelijk
is, en men late zich niet verleiden tot positieve schijnconclusies die
onmiddellijk in absurditeit uitlopen. B.v. deze, dat het Ik dus
absoluut is, dat er veel ikheden zijn en dat het Absolute
dus veelheid heeft. Men blijve streng indachtig aan het gezegde over
woordwaarde. 'Veel ikheden' betekende: veel dingen die kennen dat wat
waarneemt. Men kan het Absolute noch bepalen, noch beelden, noch
denken. Maar alleen deze logische gevolgtrekking blijft uit al het
voorgaande dat men aan 'dat wat waarneemt' noch veelheid, noch
veranderlijkheid kan toekennen, dat men het dus niet anders kan
noemen dan absoluut. Het betoog blijft rigoureus, al voelt men bij het
nagaan wat de termen betekenen, dat men gewerkt heeft met oneindige,
dus ondenkbare grootheden.
112. Uit 108 en 111 volgen deze dilemma's:
1. óf er is niets, óf er is iets wat niet anders kan genoemd worden dan
absoluut;
2. óf wij hebben in 't geheel geen kennis, óf wij zijn
en kennen dat wat niet anders genoemd kan worden
dan
absoluut.
a. Wanneer namelijk dat, waarvan het bestaan het
allerzekerste
is niet bestaat, dan bestaat het minder zekere natuurlijk niet.
b. Als onze allerzekerste kennis geen kennis is, dan is de
minder
zekere het natuurlijk ook niet.
Het is hier nodig met enige ophelderingen te hulp te komen.
Wie
zeggen het meest op de rede te bouwen, voelen dikwijls het meest
geneigd haar te wantrouwen, waar verbeelding en gevoel ontbreken.
d. Het noemen in woorden van dingen als deze geeft dikwijls
het
gevoel of men etiketten plakt op de golven van een zee. Toch moet men
het er mee doen, als het er op aan komt uit dwalingen vrij te komen. En
men kan het er mee doen als men blijft bedenken wat men doet, en zich
bepaalt tot ontkenningen, waar bevestigingen niet geoorloofd zijn.
e. Deze negatieve uitdrukkingen van het redelijk denken, en
van het
betrekkelijk weten houden dus alleen de weg vrij, sluiten de dwaalwegen
af, - het weten van hoger orde, de levende realiteit zelf,
moet de weg gaan.
f. Spreken van meer of minder absoluut zou men absurd kunnen
noemen. Toch is de term geoorloofd en nodig. Men bedoelt een meerdere
of mindere graad van die eigenschappen die wij in volkomen mate aan het
absolute moeten toekennen, en die in zichzelf ook weer negaties zijn,
niet-veel, niet-veranderlijk.
g. Op analoge wijze spreekt men in de wiskunde van grotere en
kleinere oneindige grootheden 2/0 > 1/0. Voor ons
verstand een absurditeit.
h. Nu bedenke men weer de oneindige gradatie aller dingen.
Men kan
niet zeggen waar ons Ik begint, waar het gevoelen waarneemt, en
waar het een gevoelen is. Als men tracht waar te
nemen hoe men waarneemt, trekt het waarnemende zelf zich steeds dieper
en dieper terug. Men weet altijd dat het is, maar het laat
zich nooit weerspiegelen. Het verliest zich in een oneindig verschiet.
Wat ik hier van het Ik zeg, zegt Spinoza ongeveer van de 'essentia
objectiva', een woord ongeschikt tot betoog. Hoe diep men inkeert in
reflectie, men weet het waarnemende, het zelf, er altijd nog dieper
achter. En is het voor onze rede geheel als een repetent-getal, of de
verhouding van straal tot cirkelomtrek, oneindig en onbereikbaar. Want
het kan niet zijn waar veelheid is, noch waar verandering is, en ons
reflectief denken kan niet zijn waar die twee ontbreken, want daar is
geen beelding en geen vergelijking.
i. Men zal bijvoorbeeld zeggen als alle mensen -
en
ook wel alle dieren en levende wezens, die waarnemen - datgene
zijn en kennen wat niet anders dan één en
onveranderlijk kan genoemd worden, dan zijn en kennen zij allen één en
hetzelfde.
k. Zeker, dit is onvermijdelijk en onbetwistbaar. Er is
éénzelfde
iets dat allen zijn en kennen - maar in oneindige gradatie
van verschil - en dat wij het Zelf noemen.
l. Wie dit wil loochenen omdat niemand het denken of
begrijpen kan,
zou ook het bestaan van een parabool of, een rechte lijn moeten
loochenen omdat niemand kan denken of begrijpen dat twee zulke lijnen
elkaar steeds zouden naderen en toch in 't oneindige elkaar niet
bereiken.8
113. Door het voorgaande is nu het in 92 gezegde voldoende toegelicht.
Wanneer het Ik niet onafscheidelijk is van rede en onveranderlijker dan
alle waarneming, kan de rede ook niet beslissen over de onmogelijkheid
van onbekende of ondenkbare gewaarwordingen of toestanden van het Ik.
Want dit zou betekenen: dat de minst stellige kennis mag
oordelen over de meest stellige.
Wie deze stelling erkent, erkent daarmee dat het mysterie
bestaat,
dat de mens evengoed mysticus behoort te zijn als logicus of
mathematicus.
Wie haar verwerpt, verwerpt daarmee de gehele hogere
wiskunde, die
gebaseerd is op het mysterie. Niet op het toevallig onbekende maar op
het essentieel onkenbare.
En men verwarre de mystieke termen der mathesis niet met de
zogenaamde onbestaanbare grootheden, lege symbolen zonder zin, alleen
dienstig in het verband, evenals absurde woord-expressies. De oneindige
grootheden moeten bestaan in de realiteit, en worden als
zodanig gebruikt. De onbestaanbare kunnen niet bestaan.
NOTEN
1. '(Intellectus) res non tam sub
duratione quam
sub quadam specie aeternitatis percipit et numero infinito; vel potius,
ad res percipiendas nec ad numerum nec ad durationem attendit. a
(Spinoza, Tract. de Int. Em.)
Von Helmholtz heeft getracht dit weten te onderscheiden als 'kennen'
tegenover het gewone 'wissen', maar ik vrees dat
men
deze terminologie niet zal willen aanvaarden of kunnen volhouden.
A. (Het verstand) neemt de dingen niet zozeer waar
onder het aspect
van de duur als wel onder dat van een soort eeuwigheid en een oneindig
getal; of liever, bij het waarnemen van de dingen houdt het noch
rekening met het getal noch met de duur. (Par. 108)
2. O.a. door de romanschrijvers Dickens in David Copperfield
en Couperus in Extase.
3. de waarheid zoals ze waarlijk is.
4. Visie zonder Begrip.
5. ‚Der Geist ging hindurch als ein Blitz, und sahe in Grund der
Ewigkeit.' (Boehme)
6. Prof. R. Ball in de Fortnightly Review,
ik meen van 1894.
7. 'Non est, inquit Antonius, perfecta oratio in qua
se monachus,
vel hoc ipsum quod orat, intelligit.' A (Cassian, Collat. 9,
cap. 13)
A. Niet is, zo sprak Antonius, het gebed volmaakt
waarin de monnik
zichzelf of datgene wat hij bidt, begrijpt.
De schrijver van deze Collationes, Johannes Cassianus
(360-ca. 435), was de stichter van het klooster van Sint Victor bij
Marseille.
8. Van Eeden zal hier wel hyperbool i.p.v. parabool bedoeld hebben.
VI. Tijdloosheid en
Onsterfelijkheid
114. Wat in de vorige hoofdstukken enigszins omslachtig moest
betoogd worden, zijn eigenlijk primitieve en eenvoudige dingen die een
tot rijpheid gekomen mens uit zich zelf, zonder redenering en ook
zonder het onder woorden te brengen, begrijpt of voelt. Het betoog
heeft niet moeten dienen om gevoelens teweeg te brengen, maar om ze uit
de verwarring van dwaalredenen te bevrijden. Indien het gezegde
ongewoon of nieuw klinkt, is het door het warnet van lege redenaties
waarin velen onzer tijdgenoten, misleid door slechtverstane
natuurwetenschap, gevangen zijn geraakt. De hoofddwalingen waartoe de
natuurgeleerde, bij de ontzaglijke toeneming van de omvang van zijn
arbeid, het geredelijkst komt, zijn:
1. het toekennen van groter zekerheid, reëler wezen, aan de
verschijnselen dan aan datgene wat de verschijnselen waarneemt;
2. het zoeken van absoluutheid en eenheid in de voorstelling van het
Zijn, in plaats van in het Zijn zelf, alsof het ooit mogelijk ware het
bestaande te omvatten door een concept van het bestaande.
115. Voor wie mijn betoog aandachtig heeft gevolgd, zal het
duidelijk zijn, dat ik op dezelfde wijze voortgaand, onmogelijk een
systeem kan bouwen dat enigszins meer ingewikkelde zaken omvat. Even
voorzichtig, nauwkeurig en logisch-gebonden te spreken over dingen als:
ziel, geest, verstand, geluk,
deugd, zedelijkheid, schoonheid, goed, kwaad, liefde, hart en
dergelijke, is onmogelijk. Principieel onmogelijk, omdat de termen geen
bepaalde waarde hebben en dus geen stellige behandeling gedogen.
116. Men kan de begripsbepaling nog wel een eindweegs
voortzetten,
maar vervalt dan spoedig in duizelingwekkende complicatie. En men
bereikt daarmee zeer weinig. Want dit is te vaak uit 't oog
verloren, dat als termen geen bepaalde waarde hebben, men ze
die ook niet geven kan. Men hangt hierin geheel af van de
menigte die de taal maakt. Wanneer men aan een term een bepaalde waarde
opdringt, en de menigte accepteert die niet, bereikt men niets en maakt
de verwarring groter. Terwijl de andere fout, waartoe alle wijsgerige
systeembouwers vervallen zijn, deze is, dat men voor zich zelf de
waarde van elke term bepaalt, en vergt dat de wereld die zal
accepteren. Dit leidt tot het vormen van een wijsgerentaal, een jargon
dat door de wereld reeds lang als onduldbaar is verworpen (Hegel en
volgelingen).
Men wil namelijk de methode waarop de uitwendige zinnelijke
waarnemingen werden gerangschikt ook toepassen op het inwendige, niet
zinnelijke, - en vergeet daarbij meestal dat men zich hier niet in een
onbekend gebied beweegt, waar men naar willekeur kan classificeren en
namen geven, zoals een reiziger in een ondoorzochte streek, zoals een
botanicus met nieuwe planten of een chemicus met nieuwe stoffen. Het
geldt hier het heiligste bezit van iedereen, en geen terminologie heeft
waarde, dan die geboren is uit het sterkste en
zuiverste gevoel, gerechtigd door consent van allen en bevestigd door
duurzaam gebruik. Het woord is hier, in volle zin, aan de dichter, de
beelder, - en de geleerde, de ordenaar en rangschikker, is geheel aan
hem ondergeschikt, op dezelfde wijze als hij bij de zinnelijke
waarneming ondergeschikt is aan de feiten. Want de dichterlijke
beeldingen, dat zijn zijn enige gegevens, dat zijn de feiten, waaraan
hij zich te houden heeft. Aangezien het innerlijk
leven op geen andere wijze tot waarneembare uiting komen kan dan door
dichterlijke beelding.
Reeds vroeger (in de studies, 2e reeks) heb ik staaltjes
gegeven
van de slordige, willekeurige, en roekeloze wijze waarop
natuurgeleerden van de eerste rang, in Engeland,
Duitsland en Nederland, zich noemend psychologen of soms wel wijsgeren,
omspringen met termen en begrippen, die het innerlijke leven
raken. Met woorden als: ziel, geest, bewustzijn, verstand,
rede, lust, wil, wordt geleefd
alsof het cijfers en driehoeken waren. Men moest het eens zó
met
microscopische preparaten durven doen! En toch zijn ze veel ijler,
vager en moeilijker te behandelen dan de fijnste preparaten. Wie zich
niet met een oppervlakkig schijntje tevreden stelt, ziet grenzenloze
verwarring in bijna alle psychologische geschriften, gevolg van de
onattente behandeling van onbestemde termen.
117. Die wijsheid, die niet is het begrijpen van in
voorstelling
gebrachte zintuiglijk waarneembare dingen, maar het juiste gevoelen, en
die altijd, als wijsbegeerte of als religie, de hoogste wijsheid is
genoemd, kan dus niet bereikt worden door een steeds voortgezette bouw
van logisch verbonden termen. Zij moet zich bij ieder in zichzelf
vormen door de uitkomst van al het ondervondene en waargenomene, - maar
ze kan wel steeds bevorderd worden door uiterlijke middelen, door
dichterlijke of artistieke beelding.
118. Ook kan een logische beschouwing der meest
oorspronkelijke
begrippen en meest algemene termen ons behoeden voor de verwarring door
schijn-logica. Onmiddellijk steunende op het in hoofdstuk V betoogde
kan men, zonder het logisch verband te verlaten, door enkele negatie,
sommige voorbarige positieve conclusies der zogenaamd rationalistische
of positivistische schijnlogica te niet doen.
119. Het Zelf, genoemd: dat wat waarneemt, kan ook genoemd
worden:
dat wat voelt. Want alle waarneming komt neer op gevoelen.
a. Hier is een belangrijk onderscheid. Waarnemen betekent,
naar de
meest algemene opvatting, een koud, onbewogen (stil) gevoelen, waarbij
geen andere actie plaatsgrijpt dan vergelijken. Waarbij dus het
waarnenende of gevoelende zelf bijna onveranderlijk blijft. Gevoelen
daarentegen sluit altijd in een verandering van het gevoelende, een
staat, een toestand van dat wat voelt.
b. Het is nu zo nodig te bedenken da alle waarneming, ook de
waarneming van een waarneming, ten slotte toch neerkomt op gevoelen, op
een gevoelstoestand van dat wat waarneemt.
c. Hier schuilt namelijk een zeer gevaarlijke valstrik,
waarin al
menigeen is verward geraakt. Bij het woord 'waarneming' denkt men aan
iets zeer absoluuts, bij het woord 'gevoel' aan iets zeer
betrekkelijks. En door de besproken neiging naar het absolute heeft
'waarnemen' de schijn van een hoger functie gekregen dan 'gevoelen'.
d. De illusie van een onveranderlijk, gevoelloos, absoluut
waarnemen, heeft een soortgelijke strijd teweeggebracht als die in
hoofdstuk IV besproken is. De rationalisten, bedrogen door de absolute
schijn der waarneming, vertrouwden alleen op haar en minachtten het
gevoel. (Ook wel geloof genoemd, een term geheel en al
onzuiver en vaag geworden door de bijbetekenis van 'aannemen op gezag
van anderen'). De mystiek-gezinden daarentegen, voelende de totale
leegte en waardeloosheid van een begrip 'absolute, gevoelloze
waarneming', verhieven het gevoel ten koste der waarneming.
e. De strijd had dezelfde oorzaken als die in 83-87 genoemd
zijn,
nl. de neiging tot het absolute, en het zoeken van dat absolute is een
schijnbeeld.
f. Er kan namelijk geen waarneming zijn zonder vergelijken en
geen
vergelijken zonder eenheid van maat. Dit geldt voor de mathesis, het
schijnbeeld, de ledige modus van het bestaande, en het geldt voor het
bestaande zelf, de realiteit der gevoelens.
g. Er is dus geen waarneming zonder vergelijking van
gevoelens, met
een onderstelde eenheid van maat, die ook moet zijn iets
als een gevoelen.
h. Ook onder de artiesten heeft het waandenkbeeld ener
gevoelloze
waarneming, als de hoogste functie, geheerst.
120. Dat wat voelt kan niet gezegd worden hetzelfde te zijn
als het
gevoelde, maar het kan ook niet gezegd worden iets anders te zijn dan
gevoel.
Dit nu is niet hetzelfde als 106. En wel omdat waarneming
insluit
iets anders dat waargenomen wordt, maar gevoel niet, ten minste volgens
het spraakgebruik niet zo stellig. Gevoel heeft de betekenis van
'toestand'. 'Ik gevoel mij wel = ik ben wel.
De mens die uitroept:
'Immers is mijne ziel stil tot God, van Hem is mijn Heil',
'Immers
is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog vertrek, ik zal niet
grotelijks wankelen',
het Zelf van die mens kan gezegd worden een gevoel te zijn.
Maar toch, dat gevoel is niet hetzelfde als zijn Zijn, want dat Zelf kan
zich ook van dat gevoel los maken en nog dieper inkeren, zodat er van
uitroepen geen sprake is.
Toch blijft het een gevoel, maar nog veel hoger en stiller,
en zo tot in 't oneindige.
Zover, dat het woord waarnemen alle zin verliest, maar gevoel nog niet
121. Het Zelf, het Ik, omschreven als dat wat voelt, is niet
hetzelfde als de persoon, het Ik, omschreven
als de gezamenlijke menigte van al onze gevoelens. Het eerste
kan niet gezegd worden anders te zijn als één, onveranderlijk,
absoluut, het andere, door onnadenkend spraakgebruik er vaak mee
verward, is
véél, veranderlijk, betrekkelijk en maakt uit onze persoonlijkheid. Wij
zijn en kennen beiden, maar het
eerste met groter stelligheid van wezen en kennis, want al het andere
kennen wij en zijn wij door het eerste.
In het in 1895 zoveel
opgang
makende boek van Arthur Balfour, The Foundations of Belief, werd
vooral op dit onderscheid de aandacht gevestigd. Het eerste werd
genoemd het ideaal-Ego, het tweede het psychologisch Ego, The relations
between them are obscure'.
Hun samenhang is echter niet zozeer duister, als wel
onmogelijk in
woorden en in voorstelling te brengen. Ieder weet hem door
onmiddellijke kennis. Zeggen kan men alleen dat de samenhang volkomen
is, want er zijn nooit gevoelens zonder 'dat wat voelt'. Ook dit dat
men voor alle persoonlijke gevoelens een grens, een beperking kent,
maar niet voor dat wat voelt. Men zou kunnen zeggen, met een gebrekkig
beeld, dat het Ik de oneindige en onveranderlijke essens uitmaakt van
de persoonlijkheid. Maar ik zie niet het belang van zulke pogingen tot
omschrijving, die misleiden omdat ze schijnen te bepalen wat
onbepaalbaar is. Het zou goed zijn met het Zelf altijd het ideaal Ego
te
bedoelen, het psychologisch Ego kan men de persoonlijkheid of
anders noemen, al naar dit uitkomt met het zuiverste gebruik, of met de
wijze waarop men ons het best zal verstaan.
Het komt er niet op aan wat deze of gene meent te bedoelen
wanneer
hij 'Ik' zegt. Het komt er op aan wat niemand loochenen kan inderdaad
te moeten bedoelen. En dat is: 'dat wat voelt'.
122. De uitdrukking 'sterfelijk' betekent dat iets er op een
bepaald tijdstip zijn kan, en op een volgend tijdstip niet meer. Deze
uitdrukking kan dus nooit worden toegepast op dat wat absoluter is dan
de tijd zelf en niet onafscheidelijk van tijd.
123. Het Ik, dat wat voelt, sterfelijk te noemen heeft dus
geen zin
(105).
Maar men bedenke dat het evenmin zin heeft het onsterfelijk
te
noemen, strikt logisch gesproken. Dat zou zijn alsof men, bewezen
hebbende dat ruimte geen kleur kon hebben, concludeerde dat zij dus wit
of zwart was. Of vreugde rond, omdat ze niet hoekig kon zijn. Men kan
de begrippen 'Ik' en 'sterven' niet samenbrengen. Beeldend en poëtisch
kan men daarom zeer goed van eeuwig en onsterfelijk spreken. Als men
maar bedenken blijft - wat weinig geschiedt - dat
eeuwig niet betekent 'oneindig lang', maar in 't geheel niet
lang, en in 't geheel niet kort, maar zonder duur, zonder tijd.
Wat menigten van redeloze en nutteloze woorden over 'de
onsterfelijkheid' waren ongeschreven gebleven, als men dit inzicht
indachtig had weten te blijven.
124. Men heeft in de natuurwetenschap geconcludeerd dat er
iets is
in alle verschijnselen, hetwelk men 'kracht' noemde, dat wel in vorm
maar niet in wezen veranderde en zover onze ervaring strekt niet
veranderlijk of vergankelijk was. Daar het Ik nog constanter is dan al
het waargenomene (107), kan het Ik nog minder veranderlijk of
vergankelijk zijn.
Het zich losmaken van de tijdsidee is het gewichtigste en
moeilijkste
werk der gedachten. Het is de sleutel van alle hogere wijsheid. Zoals
Emerson zegt, uit de manier waarop iemand hierover spreekt, kan men
altijd opmaken of hij een waarlijk verhelderde, een echte wijze is, of
iemand die napraat over dingen waarvan hij niet weet.
Vele lieden die gretig de onvergankelijkheid van het Zelf
aannemen,
bazelen over een toekomst, een toekomstig leven, een leven na de dood,
en zulke dingen meer, daarmee tonende niet te weten waar ze 't over
hebben.
Jezus zei: 'Eer Abraham was, ben ik', niet 'was
ik' maar
'ben ik'. Positieve verklaringen over een 'toekomst' der ziel
worden hem niet toegeschreven.
Paulus was veel onzekerder, en verloor veel eerder uit het
oog wat
hij meende. Niet ten onrechte heeft men hem verweten Jezus' leer door
te veel positieve explicaties ontheiligd te hebben. Plato
geeft zijn inzicht scherp in de Timaeus. 1 Schleiermacher
zegt: 'so haben sie auch gedichtet die Unsterblichkeit, die sie
allgenügsam erst nach der Zeit suchen, statt inner und über der Zeit,
und ihre Fabeln sind weiser als sie selbst', 'Es schwebt schon jetzt
der Geist über der zeitlichen Welt', 'weine, wenn du dahin treibst im
Strome der Zeit ohne den Himmel in dir zu tragen'. De
Oud-Indische wijsheid is vervuld met dit besef der
tijdeloosheid van het Zelf. En men denke aan het 'daar is uur noch
tijd' door hoevelen niet nagepraat, door hoe weinigen gevoeld.
125. Evenmin kan gezegd worden dat het Ik zich hier of daar
bevindt, of zich ergens heen begeven zal. Dit schijnt
gemakkelijker te bedenken en te onthouden. Maar het schijnt maar zo.
Eer men 't weet, plaatst men het ergens. Ieder denkt het in ons.
Maar het is niet in ons. En het is evenmin buiten ons. Het
kan evengoed nergens-tegenwoordig als alom-tegenwoordig heten.
126. Wij zijn en kennen dus, met volstrekte zekerheid, wat
noch
sterfelijk, noch veranderlijk, en evengoed alom-tegenwoordig als
nergens-tegenwoordig
127. Maar wij zijn en kennen evenzeer, in gradatie van steeds
geringer zekerheid, veel andere dingen,
die te samen uitmaken de persoon.
Hiertoe moet alles behoren wat ziel, gemoed, verstand,
karakter,
geest, lichaam enz. genoemd is.
128. Deze dingen zijn alle min of meer veranderlijk, dus alle
min
of meer vergankelijk. In alle echter is dat wat voelt onveranderlijk.
De vergankelijkheid van het lichaam is het meest
bekend
en begrepen. Van lichaam tot Zelf is een onafgebroken gradatie van
betrekkelijk tot absoluut, van veranderlijk tot onveranderlijk, van
vergankelijk tot onvergankelijk.
129. Wie onder 'ziel' iets anders verstaat dan het Zelf, kan
met
zeggen dat de ziel onvergankelijk is.
Alleen het Zelf kan absoluut genoemd worden. Maar het
absolute is
één en onveranderlijk. Waar dus veelheid is en verandering, daar is
opheffing dier veelheid en eindiging der verandering mogelijk. Daar kan
men dus de mogelijkheid niet uitsluiten van een einde. Wat wij
'vergaan' noemen, is nooit anders dan het einde van een toestand van
het volstrekte Zijn. Maar dat Zijn in volstrekte
staat
alleen kan blijven, alle andere toestanden ervan kunnen eindigen.
130. Hiermede is niet gezegd dat alles wat wij onder onze
persoon
verstaan ook eindigt met de dood van het lichaam.
Zeker is dat alles wat onmiddellijk en geheel van ons lichaam
afhangt met de dood er van moet eindigen. Alle zintuiglijke
gewaarwordingen moeten ophouden, voor zover zij van de zintuigen
afhangen.
131. Men kan niet met zekerheid aangeven welke
gewaarwordingen
geheel en al onafhankelijk zijn van onze zintuigen.
Bijna alle gewaarwordingen verbinden zich met
gezichtsvoorstellingen en sensaties. In de meest kleurloze en
lichaamloze gewaarwordingen van een droom is het geheel afwezig zijn
van lichaamsgevoelens zelden volkomen zeker. De meest zuivere emoties
(gemoedstoestanden) gaan toch bijna altijd gepaard met sensaties
(lichaamsgewaarwordingen). Het mag voor de wijzen en gevoeligen onder
ons door ervaring vaststaan dat er emotie zonder sensatie is, men kan
het geen algemeen geldend feit noemen.
132. Daaruit volgt dat wij van geen gewaarwordingen zeker
kunnen
zijn dat zij zich na de dood nog zullen voordoen.
Dat is te zeggen, geen algemeen bekende gewaarwordingen. Wie
gewaarwording gehad heeft van het tijdloos Zijn, weet, met
volkomen zekerheid, zoals sommige verhelderden het wisten, dat die
niets met dood of vergaan uitstaande hebben en altijd gelijkelijk zijn.
133. Maar met zekerheid kan men zeggen dat er en
gewaarwordingen
geheel en al van de zintuigen afhangen.
Immers de zuiverst zinnelijke gewaarwording is niet een
enkelvoudig
ding, maar een resultaat, een effect van de werking en weer-werking van
twee dingen, het niet-ik en het ik. Dat een zinsindruk zó is als zij
is, en niet anders, hangt niet alleen van het zintuig af, maar ook van
het Zelf dat de indruk van het zintuig ontvangt. Wat een melodie is,
wordt niet alleen door het oor bepaald, maar ook door het Zelf
134. Daaruit volgt dat van geen enkele sensatie alle
componenten,
of voorwaarden van bestaan, eindigen met de ondergang van het lichaam.
Om dit in te zien, bedenke men dat alle zintuiglijke
gewaarwordingen kunnen bestaan zonder dat het betrokken zintuig werkt.
Beethoven hoorde zijn muziek ondanks zijn doofheid. In droom en in
hypnose, ook door suggestie in wakende toestand kan men alle denkbare
sensaties voelen zonder dat de zintuigen werken. Er zijn dan nieuwe
voorwaarden van bestaan voor de gevoelde sensaties gevonden.
Ongetwijfeld zijn ook deze alle min of meer afhankelijk van de
lichaamsstructuur, maar wederom geen enkele geheel afhankelijk.
135. Daar wij nu weten dat sommige componenten der sensatie
zeker
blijven bestaan na vernietiging der lichaamsstructuur, terwijl de
overige reeds gevonden kunnen worden bij gehele vernietiging of
buitenwerkingstelling van het betrokken zintuig, zo is er geen
zekerheid dat alle ons bekende gewaarwordingen na de vernietiging der
lichaamsstructuur onmogelijk zouden worden. Er is waarschijnlijkheid
dat zij mogelijk blijven.
Dat nieuwe en onbekende waarnemingen van het Zelf niet
uitgesloten
kunnen worden is reeds betoogd (91, 92 en 113).
Dat geeft echter geen waarborg dat onze persoonlijkheid
na de
dood zou kunnen blijven. Maar wanneer de ons bekende gewaarwordingen
evenmin uit te sluiten zijn, is de mogelijkheid gegeven dat onze
individualiteit ook na vernietiging der lichaamsstructuur kon behouden
blijven.
Ook betekent dit, dat er na de vernietiging van het lichaam
iets
kan overblijven wat in tijd blijft voortbestaan. Dit zou dan
de bedoelde 'onsterfelijkheid' zijn, die echter nooit
'onvergankelijkheid' kan heten.
Deductief kan men alleen tot de bovenstaande weinig stellige
conclusie komen. De zekerheid van een tenietgaan der persoonlijkheid is
er niet, de waarschijnlijkheid spreekt voor een blijven. De positieve
ontkenning er van door sommige psychologen mist alle grond. Omtrent de
samenhang van hallucinaties met de lichaamsstructuur is zo goed als
niets bekend. Het voorkomen van verschijningen van stervenden of
gestorvenen is door honderden voorbeelden gestaafd, en van een logische
of wetenschappelijke weerlegging is eenvoudig geen sprake, wat men ook
moge beweren. Er zijn nooit anders dan grote woorden tegen aangevoerd,
bij totaal gebrek aan argumenten.
136. Uit 126 en 127 volgt nu dat ieder persoon deel heeft aan
het
onvergankelijke en absolute (goddelijk), maar niet dat iedere er in
gelijke mate deel aan heeft. Ieder individu is en kent het
goddelijke in verschillende mate. Naar die mate is hij dus ook onsterk,
onvergankelijk, onveranderlijk.
Uitvoeriger logische bespreking is onmogelijk en voert
onmiddellijk
in het ongerijmde.
NOTEN
1. λέγομεν γὰρ
δὴ
ὡς ἦν ἔστιν
τε
καὶ ἔσται͵ τῇ
δὲ τὸ ἔστιν μόνον
κατὰ τὸν ἀληθῆ
λόγον προσήκει͵
[38a] τὸ δὲ ἦν τό
τ΄ ἔσται περὶ τὴν
ἐν χρόνῳ γένεσιν
ἰοῦσαν πρέπει
λέγεσθαι
- κινήσεις γάρ ἐστον͵
τὸ δὲ ἀεὶ
κατὰ ταὐτὰ ἔχον
ἀκινήτως οὔτε
πρεσβύτερον οὔτε νεώτερον
προσήκει γίγνεσθαι διὰ
χρόνου οὐδὲ γενέσθαι
ποτὲ οὐδὲ γεγονέναι
νῦν οὐδ΄ εἰς αὖθις
ἔσεσθαι͵ τὸ
παράπαν
τε οὐδὲν ὅσα γένεσις
τοῖς ἐν αἰσθήσει
φερομένοις προσῆψεν͵
ἀλλὰ χρόνου
ταῦτα
αἰῶνα μιμουμένου καὶ
κατ΄ ἀριθμὸν κυκλουμένου
γέγονεν εἴδη (Tim., 37-38). A
A. Want we zeggen ervan, dat 'het is' en dat 'het zal zijn', terwijl
met recht alleen 'het is' eraan toekomt; daarentegen mag men de
uitdrukkingen 'was' en 'zal zijn' alleen toepassen op het in de tijd
verlopende worden, want beide zijn bewegingen. Het steeds onbeweeglijk
zichzelf blijvende komt het niet toe ouder of jonger te worden door de
tijd heen, noch het vroeger of het nu geworden te zijn of het in de
toekomst te worden; überhaupt heeft het niets te maken met alles wat de
in beweging zijnde objecten van zintuiglijke waarneming door het worden
toekomt; dat zijn veeleer vormen van de tijd, die de eeuwigheid
nabootst en volgens het getal in een kringloop beweegt.
Hoogst opmerkelijk schijnt het mij dat het Absolute,
de Godheid,
hier 'beweegloos' genoemd wordt tegenover de tijdsverschijnselen die
gezegd worden 'bewegingen' te zijn, en 'het Eeuwige na te bootsen'.
VII. Richting, Vrijheid en
Doel
138. 1 Aan de gradatie tussen veranderlijk en onveranderlijk
beantwoordt er een tussen actief (bewegelijk) en inactief
(onbewegelijk). Het meest veranderlijke is het meest actieve, het meest
onveranderlijke het meest inactieve.
Deze gradatie is dezelfde als in 11. Alleen moet men oppassen
voor
de onzekere betekenis van de woorden 'reëel' en 'niet-reëel'. Ik noem
daar het instabiele het meest reële, het stabiele het niet-reële. Met
evenveel recht kan men het tegenovergestelde zeggen. Dat komt omdat
'reëel' een kenmerk is dat wij toekennen aan datgene wat ons het meest
reëel schijnt. En wat ons reëel schijnt, hangt af van onze
wijsheid. Naarmate wij het stabiele beter kennen - beeldend
gezegd 'het goddelijke naderen' - wordt de schijnbare
realiteit van het instabiele, veranderlijke, betrekkelijke, geringer,
en kennen wij realiteit (beeldend gezegd: wezens-inhoud) toe
aan wat wij abstract en niet-reëel noemden.
De woorden 'actie, daad, beweging' en 'verandering' worden
vaak
afwisselend toegepast. De woorden zijn alle min of meer onbestemd en
min of meer beeldend.
Eenzelfde ding noemt men b.v. een gevoelsbeweging, een
psychische
actie, een wilsdaad, een ziels-verandering.
139. 'Beweging' is een welomschreven begrip, maar
onafscheidelijk
van de begrippen: 'tijd en ruimte'. Het is geen zelfstandige zaak, want
het kan geen waarneming zijn. Wij nemen alleen dingen waar die zich
bewegen, d.i. die veranderen van plaats, in tijd en in ruimte.
Zoals tijd en ruimte geen zelfstandige dingen zijn maar
wijzen van
waarneming (Kant), zo is beweging slechts een wijze van zijn.
140. 'Beweging' toegepast op ruimteloze dingen (gedachte,
gevoel)
is dus een beeldende uitdrukking.
Van groot belang om hetgeen in 41 is gezegd.
141. 'Verandering' is een zuiverder woord, meer
abstract-symbolisch, minder beeldend (17). Het is een ontleding van het
begrip: beweging. Het is niet onafscheidelijk van het begrip: ruimte.
Wij kunnen van 'verandering' spreken zonder te denken aan
verplaatsing. Evenwel gelukt dat ons nooit geheel, wij denken altijd
aan een zekere onderlinge verplaatsing van kleinste delen. Het woord
'verandering' toegepast op ruimteloze dingen is dus nog altijd min of
meer beeldend.
142. Maar het begrip 'verandering' kan niet afgescheiden
worden van
het begrip 'tijd'
Wij spreken niet van 'verandering' zonder te denken aan een
vergelijking op verschillende tijdstippen. Evenwel is er als men scherp
oplet een verschil in 't gebruik van het woord verandering. Soms wordt
het gebruikt zonder dat de tijdsidee insluipt.
Als men twee verschillende tonen waarneemt, van gelijke
hoogte
maar met ander timbre, dan zegt men dat men een verandering (verschil)
constateert, bedoelende 'een andere toestand', zonder daarmee te zeggen
dat dezelfde toon is overgegaan in een andere, en zonder ook
uit te drukken dat men de twee tonen op verschillende tijden heeft
vergeleken. Men kan ze gelijktijdig vergelijken. Het horen
van harmonieën is zonder twijfel een gelijktijdig
vergelijken.
Afgescheiden van de tijdsidee reduceert 'verandering' zich in
'veelheid'. Men heeft dus 'beweging' verbonden aan tijd en
ruimte, 'verandering' beweging zonder de ruimte-gedachte, 'veelheid'
verandering zonder de tijds-gedachte. Maar het gebruik dezer
woorden is vlottend en onbestemd en herhaaldelijk beeldend. Dat
wil zeggen, men gebruikt ze, verbonden aan de tijd- of ruimte-gedachte,
om er iets mee uit te drukken wat vrij is van de tijd- en
ruimte-gedachte.
Als men op deze wijze nagaat de grote onzekerheid,
onbestemdheid en
de subtiele wisselingen van zo eenvoudige en primitieve uitdrukkingen,
dan wordt het duidelijk hoe ontoereikend en onzuiver systemen als het
Kantiaanse stelsel moeten zijn. Kant maakt uitvoerige berekeningen en
samenvoegingen van nog veel vager en samengestelder termen, zonder die
steeds te toetsen aan de enig mogelijke maatstaf, het gebruik. Hun
waarde en betekenis berust op de omslachtig, maar niettemin stellig
daarin uitgedrukte intentie.
143. Evenals 'beweging', worden ook de woorden 'actie',
'daad',
'doen', min of meer beeldend gebruikt.
Zo spreekt men wel van de schepping der wereld als een daad.
Maar
een daad die nooit zou begonnen zijn en nooit ophoudt. Dus tijdloos,
als iets waarvan onze menselijke, in tijd of ruimte-en-tijd volbrachte
daden een beeld zijn.
144. Evenzo wordt oorzaak in verschillende
betekenissen
en ook beeldend gebruikt.
Zo noemt men een bliksemstraal de oorzaak van een brand of
een slag
de oorzaak van de dood. Hier is het als een zuiver tijdelijke oorzaak
bedoeld, een opvolging van twee gebeurtenissen (oorzaak en gevolg) in
tijd en ruimte, waarvan de ene ophoudt als de andere begint.
Maar als men wrijving de oorzaak noemt van warmte of vuur de
oorzaak van licht, dan bedoelt men wel een opvolging in tijd, maar een
permanente oorzaak met permanent gevolg, waarbij de oorzaak niet hoeft
op te houden als het gevolg begint.
Noemt men eindelijk kracht de oorzaak van beweging, dan is er
geen
sprake meer van beginnen of ophouden, dan bedoelt men oorzaak in de zin
van bestaansgrond, en dan verdwijnt gaandeweg de tijdsgedachte uit het
begrip. Men kan dan niet zo stellig meer zeggen dat men bedoelt dat
beweging het gevolg is van kracht, dat kracht er éérst is en
daarna pas de beweging, dat kracht overgaat in beweging en zelf
ophoudt. Als men zegt dat 'deugd de oorzaak is van geluk' bedoelt men
evenmin dat de deugd plaats maakt voor geluk en zelf ophoudt, terwijl
het geluk begint. In dit laatste voorbeeld spreekt men dus van
'oorzaak' zonder aan de ruimte en zonder aan tijd te denken. Maar dit
laatste - de tijdsgedachte - kan
men nooit geheel loslaten. Men denkt: de deugd moet er eerst zijn,
en dan komt geluk. Toch is ook dit een beeldende
uitdrukking, waarbij men het woordje 'eerst' gebruikt als een aan de
tijd ontleend beeld voor iets wat men zonder tijd bedoelt. Men bedoelt
dat onmiddellijk waar deugd is ook geluk zal zijn. Dit kan men niet
anders uitdrukken dan beeldend door te spreken van 'een gevolg,
teweeggebracht door, of voortgevloeid uit.'
Zo is steeds de uitdrukking 'eerste oorzaak' een aan de tijd
ontleend beeld voor tijdloze dingen.
145. Wat van beweging en oorzaak gezegd is, geldt ook voor
het
woord richting.
Het woord 'richting', niet-beeldend gebruikt, betekent iets
wat
onafscheidelijk is van beweging in tijd en ruimte. Het kenschetst de
aard ener beweging ten opzichte van een bepaalde plaats. Maar het wordt
ook gebruikt voor dingen die geen bewegingen zijn en die geen ruimte
innemen. Men spreekt van 'richting van ontwikkeling', 'levensrichting'
enz.
146. Uit 140-145 volgt, in verband met 41, dat als men de
ziel, of
het leven noemt een beweging, met een oorzaak en een richting, dat men
dan met ieder woord een noodzakelijke onjuistheid zegt. De
verwaarlozing van dit inzicht is de bron van alle wijsgerige
verwarring, waaruit men zich als men er eenmaal ingeraakt is, door
scherpzinnigste redenering en uitvoerigste bespiegelingen niet redden
kan. Geen metafysische beschouwing kan zich aan 't
gebruik dezer woorden ontrekken, want het zijn
de
meest elementaire termen, en nooit wordt gestadig, consequent,
onveranderlijk in acht gehouden dat het alle beeldingen zijn, dat zij
dus afwijken van wat zij verbeelden moeten, en dat hun betrekkingen en
verhoudingen niet noodzakelijk beantwoorden aan de betrekkingen en
verhoudingen der originelen, waarvoor zij staan.
147. Wij, mensen, zijn en kennen zowel dingen, die in tijd en
ruimte worden waargenomen, als dingen die niet in tijd en ruimte worden
waargenomen (112) en deze dingen sluiten zich geleidelijk aan elkander
aan (11). Bij de eerste soort is de zekerheid geringer (54), de
schijnbare realiteit groter (7), de woord-representatie symbolischer
(17), de logische behandeling gemakkelijker. Gradueel gaat deze soort
over in de tweede soort waarbij de zekerheid groter, de realiteit
schijnbaar geringer, de woord-representatie beeldender en de logische
behandeling onmogelijk wordt. Wij spreken over de dingen van de tweede
soort in beelden ontleend aan dingen van de eerste soort. Hierdoor
wordt dus de bespreking steeds onjuister, omdat het beeld hoe langer
hoe minder kan gelijken op wat verbeeld wordt. De gradatie is oneindig
en reikt tot in het absolute, het volkomen onbeeldbare.
148. De woorden doel en afkomst betekenen
begrippen die ontleend zijn aan waarnemingen in tijd en ruimte. Wij
zijn en kennen dus dingen waarvoor de uitdrukkingen doel en afkomst
nooit gebezigd kunnen worden, tenzij beeldend d.w.z. poëtisch.
Het woord 'levensdoel' is dus evenzeer onjuist als
'levensrichting'. Poëtisch kunnen de uitdrukkingen dienstig zijn, mits
men dan ook weer de ontoereikendheid van het beeld bedenke. Bedoelt men
met 'doel' iets waarbij verleden en toekomst, nu en aanstonds, vóór en
achter te pas komen, dan kan men niet zeggen dat het leven doel of
richting heeft.
149. Hetzelfde geldt van het woord vrijheid en onvrijheid.
Vrijheid betekent - ongeveer - los zijn
van
verband. Wij hebben dus nooit andere dan schijnbare vrijheid
waargenomen, en een absolute losheid van alle verband is voor elk onzer
ondenkbaar. Wij impliceren voor alle gedachten, en weten dus met de
hoogst denkbare zekerheid dat alles in één verband is (80). Maar wij
gebruiken het woord vrijheid, meestal in de zin van 'los zijn van
causaal verband'. Dit begrip is ontleend aan tijd- en
ruimte-waarneming. In die zin kunnen de woorden vrij of onvrij niet op
alles van ons worden toegepast.
150. Het Zelf, dat wat voelt, dat wat waarneemt, is. Vrij
in
de zin van 'los van causaal verband'.
Men bedenke goed dat het woord 'verband' in de laatste
betekenis is het beeld van een beeld. 'Causaal verband' is al een
beeld, ontleend aan touwen of bouten, - en als wij spreken
van het verband dat alles samenhoudt, ook de niet-tijdelijke en
niet-ruimtelijke dingen, dan is dit weer een
beeldende uitdrukking, ontleend aan tijd-en-ruimte
begrippen,
voor dingen die tijd-en-ruimte te boven gaan.
151. Wanneer het Zelf gezegd kan worden actief te zijn, dan
is het
ook vrij in zijn actie.
Actie, toegepast op een tijd-en-ruimteloos iets, kan niet de
betekenis hebben die wij er gewoonlijk aan toekennen. Het is een beeld,
maar toch kan het iets verzinnelijken. Maar wat het verzinnelijkt kan
niet gebonden zijn aan de wetten van causaal verband, omdat
wij causaal verband denken en bedoelen in tijd-en-ruimte.
152. Wat gewoonlijk onder wilsvrijheid wordt verstaan, kan
dus op
logische grond niet ontkend worden.
Het Zelf, dat wat voelt, dat wat waarneemt, kan ook aangeduid
worden als 'dat wat wil'. Het spraakgebruik gdoogt het en er is geen
vaste terminologie voor nauwkeuriger onderscheiding. Zulk een
terminologie is niet mogelijk en
niet nodig. Het niet-actieve en het actieve Zelf is voor ons begrip
één.
'He is wise among men, he is possessed of devotion and
performs all
actions, who sees in-action in action and action in in-action' (Bhagavad
gîtâ, cap. IV, 29).
153. Deze vrijheid in actie van het Zelf heeft invloed op
alle
menselijke daden. Het verband der dingen buiten tijd-en-ruimte is weer
in verband met het causaal verband der dingen in tijd-en-ruimte.
a. Dit volgt
daaruit dat alles in één verband is. De overgang is gradueel en
onmerkbaar. De materiële, tijd-en-ruimtelijke gebeurtenissen grijpen
alle in elkaar, evenwel kunnen ze gewijzigd worden door de invloed van
het vrije Zelf, het boven tijd en ruimte verhevene. Van een schending
van de wet van 't behoud van energie is hierbij geen sprake, omdat de
mate van energie, benodigd tot wijziging, oneindig klein is,
doch de invloed der wijziging oneindig groot. Het duidelijkst voorbeeld
geeft de beweging van een groot leger. De geweldigste effecten worden
teweeggebracht door een psychische gebeurtenis in het hoofd van de
veldheer, wier materiële energie tegenover de uitwerking feitelijk nul
is. En de hersenwerkingen in het hoofd van de veldheer zijn weer onder
de invloed van zijn tijd-en- ruimteloze Zelf, dat de keuze van zijn
bevelen bepaalt, en waarvan de 'actie' ook 'inactie' benoemd kan
worden, daar het woord actie hier alleen beeldend en poëtisch gebruikt
kan worden. Aldus verliest zich de oorsprong van de geweldigste
levensgebeurtenissen en van alle daden voor ons oog in het
ondoorgrondelijke en absolute.
154. Hieruit volgt dat de mens zijn eigen leven kan richten
en
bepalen, zoals een veldheer de bewegingen van zijn troepen bepaalt. Hij
moet rekening houden met de wetten van het causale verband, die hij
niet veranderen kan, evenals een veldheer rekent met de krachten zijner
soldaten. Hij is evenwel vrij in zijn bestier, en verantwoordelijk voor
hetgeen er gebeurt.
a. Hiermee is toegelicht en verklaard (in de zin van
'verhelderd',
niet mathematisch bewezen, wat hier een onmogelijkheid is) waarom en
wanneer wij van verantwoordelijkheid spreken. Een krankzinnige noemen
wij niet verantwoordelijk omdat wij begrijpen dat een verwarring, een
min of meer materiële stoornis, de beschikkingen en het beleid van zijn
eeuwige Zelf te niet doet en verijdelt. Dit kan geheel of gedeeltelijk
het geval zijn, en zo zijn er graden van verantwoordelijkheid
waartussen geen scherpe grenzen te trekken zijn. Naarmate wij deze
materiële (betrekkelijke, tijd-en-ruimtelijke, causale) stoornissen
meer als zodanig hebben leren kennen, heeft zich het begrip
verantwoordelijkheid verengd. Wij veroordelen de erfelijke booswicht of
dronkaard minder streng dan men het vroeger deed. Wij zien verder in
dat een volledige kennis van het verband aller dingen, het
begrip verantwoordelijkheid, zonde, schuld, zou doen vervallen.2
Evenwel is zulk een kennis alleen bij God, nooit bij de mens. Daarom
blijven wij schuld en verantwoording zien, en reageren daarop met
afkeer en verachting, overal waar wij het ruimte-en-tijdeloze deel van
de mens in zijn werking vrij achten, maar die
werking gevoelen tegenstrijdig aan ons eigen tjjd-en-ruimteloze Zelf.
Want wij achten de gevoelens van dat Zelf universeel en algemeen geldig
(108, 53) met het woord 'moraal' en 'morele
gevoelens' duiden wij deze gevoelens aan. Zij komen natuurlijk bij elk
individu voor, ook waar ze nominaal worden ontkend. Wanneer de
stoornissen der krankzinnigheid liggen op de grens van het causale en
het tijd-en-ruimteloze spreken wij van insania moralis. De natuurlijke
reactie hierop is een menging van afkeer en medelijden. Ook de
hoogststaande wijze kan voor de boosaardige, zelf zuchtige, valse,
grof-sensuele waanzinnige geen zuiver medelijden voelen. Er komt afkeer
bij.
155. Gewoonlijk wordt geluk genoemd als het doel
des
levens. Het woord geluk is echter eveneens onbestemd. Het staat voor
allerlei aandoeningen, in gradatie van de meest materiële en voorbij
gaande tot de meest eeuwige en absolute. Bij de lagere aandoeningen
worden ook de woorden lust en genot gebruikt. In de hogere zijn deze
uitdrukkingen poëtische beelding. Het woord geluk toegepast op de
hoogste aandoeningen of toestanden is maar een beeldend woord, evenals
'licht' of 'vrede'.
Het is duidelijk hoe hierdoor steeds verwarring en strijd
ontstaan
moest. Het einddoel van Stuart Mill 'het grootste geluk voor 't
grootste aantal' kan volkomen bespottelijk of volkomen juist genoemd
worden, al naar men het in lager of hoger betekenis verstaat. Wie de
hogere toestanden kent, en weet hoe het woord 'geluk' beeldend gebruikt
moet worden, verzet zich natuurlijk tegen de grove wijze waarop anderen
het verstaan. (Men merke op hoe hier de woorden 'hoger' en 'lager'
eveneens beeldend zijn.)
156. Zo men wil spreken van een richting des levens en een
doel, zo
kan men maar één doel noemen:
God, het absolute, de eenheid en onveranderlijkheid (62).
Spinoza's term 'in suo esse perseverare' 3
is hiermede in volkomen harmonie, wanneer men aanmerkt dat er graden
zijn van zijn (11) en dat het hoogste Zijn is het Absolute, aan allen
gemeen. De richting naar dit doel is natuurlijk het Recht, de
Rechtvaardigheid, het rechtvaardig zijn (doing right). Lust, genot is
de aandoening die vergezelt het voldoen aan begeerten. Vals genot,
slechte lust is de aandoening die slechte (onharmonische,
ongecoördineerde) begeerten vergezelt. Het voldoen aan de allerhoogste
begeerte (naar God) geeft natuurlijk het allerhoogste geluk. Evenwel
begeert men het hoogste niet, omdat het geluk brengt, maar men heeft
geluk omdat men de hoogste begeerte bevredigt.
Dit 'doel' heeft niet alle andere kenmerken van een doel.
Want het
kan niet gezegd worden vóóruit te liggen, of over een zekere tijd
bereikt te zullen worden. Het ligt noch vóór, noch achter.
Het is
tegelijk doel en oorsprong.
NOTEN
1. De schrijver heeft 137 niet gebruikt.
2. Tot dit inzicht kwam Multatuli, en de grotere
Duitse Multatuli
Friedrich Nietzsche. Maar daar bleven ze staan, het onmiddellijk
volgende hebben ze niet bereikt.
3. in zijn zijn volharden
Slotwoord
In het licht der bovenstaande beschouwingen wordt het
duidelijk hoe
elke redekunstige bespreking van hogere en diepere dingen moet uitlopen
in absurditeit, en hoe elke hogere bespiegeling noodwendig moet wemelen
van tegenstrijdigheden. Want de allereenvoudigste termen worden daar
niet meer dan beelden. En als men b.v. de zon noemt 'het oog des
hemels', dan zal men natuurlijk ook weer moeten zeggen dat de zon
volstrekt geen oog is. Evenzo moet men van de schepping zeggen dat zij
een daad is, maar toch ook weer volstrekt geen daad, van het leven dat
het doel en richting heeft, maar toch ook weer volstrekt geen doel en
richting, van het zelf dat het actief is en toch ook weer volstrekt
inactief. Dit is de grond der Augustinische uitspraak: 'Credo quia
absurdum'. 1
Evenwel kan er over al deze dingen wel gesproken worden, maar
alleen in poëzie. Want dan weet elk hoe hij de woorden te
verstaan heeft, en er is geen gevaar voor verwarring of ontheiliging.
De redenerende wijsbegeerte, die de beeldende, dichterlijke of muzikale
kracht der woorden verwaarloost, en hen gebruikt als tekenschrift,
symbolisch of algebraïsch, om er aldus een wetenschappelijk stelsel van
te maken, mag niet verder gaan dan het eenvoudigste, namelijk een
voorlopige kritiek, behandelende de aard van ons kernvermogen en
uitdrukkingsvermogen, de waarde der woorden en der daaraan door 't
gebruik gebonden begrippen, zoals dat in de bovenstaande 156 stellingen
beproefd is, ter betere verstandhouding.
Elke poging, verder te gaan op deze wijze en ook de inhoud aller
wijsheid zodoende vast te stellen, bij wijze van wetenschap, is, zoals
uit deze kritiek van zelf volgt, een droevige bron van verwarring, een
ontaarding, een intrinsieke onmogelijkheid, een ontzuivering en
verstomping van het gevoel.
Over het hoogste en heiligste mag en kan alleen gesproken worden in
poëzie, wie anders beproeft, bederft de taal en schendt het heiligste.
Deze ontaarding is begonnen in het werk van elk dier wijsgeren, die wij
als de voornaamste hebben te beschouwen. Zij begint in de steeds
redenerende Socrates, in de quasi-mathematische Spinoza, in de
quasi-wetenschappelijke Kant.
Hun grote betekenis wordt daardoor niet weggenomen, op hun werk wordt
de wijsheid van onze tijd gegrondvest. Het is de consequentie van hun
kritiek zelf die leidt tot de verwerping hunner methode.
De verstandige begrijpt dat ik onder poëzie niet versta uitsluitend
metrische of berijmde taal. Poëzie noem ik elk sterk en zuiver spreken,
waarbij de taal kracht heeft niet alleen door abstracte betekenis, maar
ook door haar klank, haar beeldende en muzikale uitdrukking. Zulk een
taal behoeft geen vast metrum of rijm te hebben, maar wel altijd ritme
en welluidendheid of klankrijkheid.
In zulke poëzie zijn de heilige boeken der volken, hun wetten van
menselijke wijsheid, altijd grotendeels geschreven. Ook in het proza
der grootste wijsgeren of mystieken zijn altijd gedeelten of elementen
van zuiver poëtische werking. Maar in hun zoeken naar het onbereikbare,
naar logische, mathematische of wetenschappelijke vorm, voor wat
uiteraard daarvoor ongeschikt is, richtten zij hun bewuste toeleg
verkeerd en verzwakten daardoor in taal en uitdrukking.
Ter verduidelijking geef ik een enkel citaat. Wat ik bedoel met het
quasi-mathematische in Spinoza is duidelijk genoeg, even bekend mag ik
het quasi-logische van de platonische Socrates onderstellen 2, - wij
volgen zijn redeneringen met het gevoel dat hij juist redeneert en dat
hij ook juist voelt, maar dat toch de juistheid zijner redenering niet
een bewijs is van de juistheid van zijn gevoel, dat er nog iets bijkomt
dat door impressie werkt en niet door logica. Van wat ik Kants
quasi-wetenschappelijkheid noem, geef ik het volgende voorbeeld. Bij de
beschouwing van 'het Verhevene' zegt Kant o.a.:
'Denn da das Gefühl des Erhabenen eine mit der Beurtheilung des
Gegenstandes verbundene Bewegung des Gemüths, als seinen Charakter bei
sich führt, anstatt dass der Geschmack am Schönen das Gemüth in ruhiger
Contemplation voraussetzt und erhält, diese Bewegung aber als subjectiv
zweckmässig beurtheilt werden soll (weil das Erhabene gefällt) so wird
sie durch die Einbildungskraft entweder auf das Erkenntniss- oder auf
das Begehrungsvermögen bezogen, in beiderlei Beziehung aber die
Zweckmässigkeit der gegebenen Vorstellung nur in Ansehung dieser
Vermögen (ohne Zweck oder Interesse) beurtheilt werden, da dann die
erste, als eine mathematische, die zweite als dynamische Stimmung der
Einbildungskraft dem Objecte beigelegt und daher dieses auf gedachte
zwiefache Art als erhaben vorgestellt wird' (Analytik des
Erhabenen, par. 24). 3
Bij geduldige en aandachtige overweging en bij grote vertrouwdheid met
Kants wijze van spreken vindt men hier gewichtige dingen uitgedrukt.
Maar op een wijze die wetenschappelijk schijnt, en toch alle vastheid
der wetenschappelijke uitdrukking mist, omdat bijna geen enkele der
gebruikte substantieven een welbepaalde, onveranderlijke, zich in alle
tijden en talen gelijkblijvende waarde bezit. Inderdaad is het citaat
poëzie, en wel van een zeer gebrekkige soort. Het lang-ademig ritme, de
sobere, droge klank is niet zonder werking, de hoge, neutrale ernst
onmiskenbaar. Maar de beelding is uiterst zwak, onzuiver en
gecompliceerd en het geheel verliest alle waarde en betekenis voor de
lezer die zich niet door lange oefening de symbolische tekenspraak, de
gedachte-algebra van Kant heeft eigen gemaakt. Zulk een expressie zulke
poëzie kan nooit geacht worden te zijn blijvend en universeel. Zij is
beperkt en artificieel en kan nooit gemeengoed worden van de mensheid.
Bij vertaling in een ver van ons afstaande taal, b.v. Chinees of
Sanskriet, zou zij totaal onherkenbaar en waardeloos worden.
Terwijl, om een ander uiterste te noemen, soortgelijke, hoewel
eenvoudiger dingen zijn uitgedrukt door liederen, door muziek of door
parabelen. In deze vorm nu is de uitdrukking veel vaster, blijvender en
universeler. Een melodie of een parabel wordt verstaan overal en altijd
waar de menselijke geest een zekere organisatie heeft bereikt en is
veel meer onafhankelijk van en onaantastbaar door reproductie. Maar er
zijn eindeloos veel overgangen, volmaakte vastheid en algemeenheid is
onbereikbaar, maar wordt dichter benaderd naarmate de beelding
eenvoudiger en zuiverder is.
1893-1897.
NOTEN
1. Ik geloof (het), omdat het ongerijmd is. (Wordt vooral aan
Tertullianus toegeschreven, de carne Christi, 5).
2. Als typisch voorbeeld noem ik de plaats aan 't eind
van het 1e boek van de Republiek, waar Socrates aan
Thrasymachos bewijst dat de onrechtvaardige onwetend is.
3. In de Kritik der Urteilskraft, 1790, 1799.
Naar boven
|