REDEVOERINGEN VAN TUIAVII VAN TIAVEA
'N ZUIDZEE OPPERHOOFD
DE PAPALAGI
Inleiding bij deze online-tekst van de Papalagi
In 1986 werd door Olaf Stoop en Martin Beumer in Amsterdam de
Real Free Press opgericht. Naast de vele comic strips produceerden zij in
1975 een Nederlandse vertaling van De Papalagi, rijkelijk geïllustreerd
door Joost Swarte en vertaald door Martin. In 1980 is Real Free Press,
die aanvankelijk voornamelijk op hasj en marihuana dreef, onder invloed
van cocaïne ter ziele gegaan. Dit is een helaas, in verband met de vele
MB's, van illustraties ontdane kopie.
Het verhaal is gebaseerd op eigen ervaringen van de schrijver,
Erich Scheurmann, op Samoa, destijds nog een Duitse kolonie. Hij voert
een gefingeerd Zuidzee opperhoofd ten tonele, om hem zijn uiterst
maatschappijkritische visie uit te laten dragen. Het geeft een
ontluisterende kijk op de waanzinnige westerse maatschappij, gezien
door de ogen van wat zij een primitieve en onontwikkelde inboorling
noemden. Eigenlijk is het het sprookje van "de Nieuwe Kleren van de
Keizer" waarin het onbevangen kind de illusie en de waanzin ontmaskert.
Sindsdien is de wereld alleen maar ingewikkelder, ondoorzichtiger en
krankzinniger geworden en houdt het verhaal van Erich Scheurmann de
westerse mens en allen die hij in zijn verwoestende kielzog heeft
meegesleept, alleen een nog pijnlijkere spiegel voor.
Maar het verhaal heeft ook zwakheden. Scheurmann schetst een
geïdealiseerd beeld van de Tiaveanen. Zij leefden weliswaar dicht bij
de natuur en dus dicht bij zichzelf, maar ook zij leefden niet in de
natuur en waren dus ook niet wat ze zouden moeten zijn. Zij hadden ook
hun regels, tradities, gewoonten, rituelen, kleding, versieringen,
bezittingen en dus ook een opperhoofd. Ook zij waren, zoals elke
cultuur, afgeweken van het rechte eenvoudige pad en zijn uiteindelijk
ook gezwicht voor de doodlopende weg van de blanken. Maar ongetwijfeld
moet het Evangelie voor hen begrijpelijker zijn geweest dan voor
degenen die het brachten. Zij pretendeerden het Licht te brengen en
brachten slechts duisternis.
Een officiële uitgave, van de uitgeverij Heureka, is nog steeds in
de boekhandel verkrijgbaar
DE PAPALAGI
OPGETEKEND DOOR ERICH SCHEURMANN
UITGEGEVEN DOOR REAL FREE PRESS INTERNATIONAL
OUDE NIEUWSTRAAT 10, AMSTERDAM
1974
INLEIDING:
De schrijver heeft deze redevoeringen "De Papalagi"- d.w.z.
"de blanke, de heer" genoemd. Het zijn redevoeringen van Tuiavii uit
Tiavea, die hij nog niet gehouden had, maar waarvan hij het ontwerp had
opgeschreven in de taal der inboorlingen, van waaruit ze in het Duits
zijn vertaald.
Het is nooit de bedoeling geweest van Tuiavii zijn redevoeringen voor
het Europese publiek uit te geven, of ze, waar ook, te laten drukken;
ze waren uitsluitend voor zijn polynesische landgenoten bestemd. Toch
heb ik, zonder zijn medeweten en zeer zeker in strijd met zijn wens,
deze redevoeringen van een inboorling onder het bereik van Europese
lezers willen brengen, in de overtuiging dat het voor ons blanken, met
onze Westerse ontwikkeling, nuttig kan zijn te vernemen hoe een man,
die nog eng verbonden is met de natuur, ons en onze cultuur ziet.
Met zijn ogen zien we, bekijken we ons zelf van een standpunt, dat we
zelf nooit meer kunnen innemen. Er zullen zeker mensen zijn, vooral
cultuurenthousiasten, die zijn zienswijze kinderlijk, misschien zelfs
kinderachtig en onnozel zullen noemen; maar wie verstandiger, en
bovenal deemoediger is, zal door veel wat hier gezegd wordt, tot
nadenken en tot zelfkritiek gebracht worden, want zijn wijsheid spruit
voort uit eenvoud, de grootste gave, die God een mens geven kan en die
ziet wat geen wetenschap kan doorgronden.
Deze redevoeringen zijn niets meer of minder dan een oproep aan alle
volkeren der Stille Zuidzee, zich los te maken van de " verlichte "
volkeren van Europa. In Tuiavii, de verachter der Europeanen, leefde de
muurvaste overtuiging dat zijn voorvaderen een grote fout hadden
begaan, door zich met de Europese cultuur gelukkig te laten maken. Hij
is als de jonkvrouw van Fagasa, die gezeten op een hoge rots, de eerste
blanke zendelingen zag komen en ze met haar waaier wenkte om heen te
gaan: "Verwijdert u, gij misdadige duivelen!" Ook hij zag in Europa de
donkere demon, de grote verdelgen, waarvoor de mens zich hoeden moet,
wil hij zijn reinheid bewaren.
Toen ik Tuiavii voor het eerst leerde kennen, leefde hij vredig en
afgezonderd van de Europese wereld op een afgelegen eilandje Upolu, dat
tot de Samoa-eilanden behoort, in het dorpje Tiavea, waarover hij
heerste als opperhoofd. Op het eerste gezicht maakte hij de indruk van
een grote, goedige reus. Hij was bijna twee meter lang en buitengewoon
krachtig gebouwd. Maar zijn stem was zacht en vriendelijk als die van
een vrouw, zijn grote, donkere, door zware wenkbrauwen overschaduwde,
diepliggende ogen, hadden iets stars, iets afwezigs. Maar als hij
onverwacht aangesproken werd, begonnen ze te glinsteren en verrieden
een warm, zonnig hart.
In niets onderscheidde Tuiavii zich van zijn broeders, de inboorlingen.
Hij dronk zijn Kava (1) ging 's morgens naar loto (2), at bananen, tora
en jams en behield alle inheemse gebruiken en zeden. Alleen zijn enkele
intieme vrienden wisten, wat er in zijn geest gistte en worstelde om
tot klaarheid te komen, wanneer hij schijnbaar dromend op zijn huismat
lag.
De inboorling leeft over het algemeen als een kind, uitsluitend en
alleen in de zichtbare wereld zonder na te denken over zichzelf of zijn
omgeving, maar Tuiavii had een bijzonder karakter. Hij stak ver uit
boven zijn volksgenoten, omdat hij bewust leefde en daardoor de
innerlijke kracht bezat, die ons meer dan iets anders van de primitieve
volkeren onderscheidt. Door zijn eigenaardige persoonlijkheid had
Tuiavii de wens in zich voelen opkomen, het verre Europa te leren
kennen. Die wens had al brandend sterk in hem geleefd, toen hij als
jongen de zendingsschool der Maristen bezocht, maar was pas in
vervulling gegaan toen hij een volwassen man geworden was. Hij sloot
zich aan bij een groep etnologen, die toen der tijd het vaste land van
Europa bestudeerden en bezocht zo, brandend van weetlust,
achtereenvolgens alle staten van Europa, waarvan hij de cultuur en de
landelijke eigenaardigheden nauwkeurig leerde kennen. Meer dan eens heb
ik mij verwonderd over de nauwkeurigheid waarmee hij juist zogenaamde
kleinigheden in zich opgenomen had. Tuiavii bezat in hoge mate de gave,
nuchter en onbevooroordeeld te kunnen waarnemen. Niets kon hem
verblinden, nooit liet hij zich door woorden van de waarheid afleiden.
Hij zag als het ware ieder ding in zijn oorspronkelijke gedaante,
hoewel hij bij al zijn studie nooit zijn eigen standpunt kon
prijsgeven.
Hoewel ik meer dan een jaar in zijn naaste omgeving leefde - ik was lid
van zijn dorpsgemeenschap - schonk Tuiavii mij pas zijn vertrouwen,
toen we vrienden geworden waren, toen hij de Europeaan geheel in mij
overwonnen, ja vergeten had. Toen hij zich overtuigd had, dat ik rijp
was voor zijn eenvoudige wijsheid en er niet om glimlachen zou
(wat ik ook nooit gedaan heb), pas toen keurde hij mij waardig,
brokstukken te horen van zijn aantekeningen. Hij las zeme voor zonder
enige pathos, alsof het een geschiedkundig relaas was. Maar juist
daardoor werkte wat hij zei te sterker en zuiverden op mij in, en wekte
in mij het verlangen het gehoorde vast te houden. Pas veel later gaf
Tuiavii mij zijn aantekeningen in handen en stond mij toe, ze in het
Duits te vertalen. Hij meende, dat ik ze voor persoonlijke studie
gebruiken wilde en heeft nooit geweten, dat de vertaling, zo als ze
was, zou worden uitgegeven. Al deze redevoeringen zijn ontwerpen, zijn
geen afgerond geheel. Tuiavii heeft ze nooit anders gezien. Pas als hij
het materiaal volkomen geordend had in zijn geest en tot algehele
klaarheid gekomen was, wilde hij zijn "zendingswerk",
zoals hij het noemde, onder de Polynesiers beginnen. Ik heb de eilanden
moeten verlaten, voor hij zijn reis ondernomen had. Hoewel ik er mijn
eer in gesteld heb, zo veel als enigszins mogelijk was, woordelijk te
vertalen, ook niets veranderd heb aan de compositie van de
redevoeringen, toch ben ik me bewust, dat de originaliteit, het directe
en oorspronkelijke van zijn woorden zeer heeft geleden. Ieder, die wel
eens heeft gepoogd, iets uit een primitieve over te zetten in een
moderne taal, zal dat graag verontschuldigen, omdat hij weet hoe
moeilijk het is, kinderlijke uitingen zo weer te geven, dat ze niet
banaal of onnozel klinken. De cultuur van Europa beschouwde Tuiavii, de
cultuurloze eilandbewoner, als een dwaling, een doodlopend slop. Dat
zou aanmatigend kunnen schijnen, als niet alles gezegd werd met een
wonderbare eenvoud, die een deemoedig hart verraadt. Het is waar, hij
waarschuwt zijn landgenoten, hij wekt ze zelfs op, zich vrij te maken
van de Europese overheersing. Maar zijn stem is daarbij vol weemoed en
uit alles blijkt dat zijn zendingsijver voortkomt uit mensenliefde en
niet uit haat. "Gij lieden meent ons het licht te kunnen brengen, " zei
hij tot mij, toen we voor de laatste maal samen waren, "maar in
werkelijkheid poogt ge ons neer te trekken in uw eigen duisternis." Hij
bezag de dingen en de gebeurtenissen in het leven met de eerlijkheid en
de waarheidsliefde van een kind, stuitte daarbij op ongerijmdheden, op
morele tekortkomingen en terwijl hij zich al die dingen in het geheugen
terugroept en optelt in zijn geest, worden het levenservaringen voor
hem. Hij kan niet vatten, waarin toch de grote waarde liggen kan van de
Europese cultuur, als ze de mensen van zichzelf vervreemdt, hen
onwaarachtig, onnatuurlijk en verdorven maakt. Wanneer hij voor ons
optelt, wat de cultuur ons gebracht heeft, beginnende bij ons
uiterlijk, zoals hij bij een dier bij de huid beginnen zou, ze geheel
on-Europees en zonder de minste piëteit bij hun naam noemt, dan tekent
hij ons een beeld van onszelf dat, hoewel onvolledig, toch niet onjuist
is en waarvan wij niet weten, of we moeten glimlachen over de tekenaar
of over zijn model. In de kinderlijke openhartigheid en dat gebrek aan
alle piëteit ligt naar onze mening de waarde van Tuiavii's toespraken
voor ons Europeanen; daardoor is het uitgeven ervan gerechtvaardigd. De
wereldoorlog heeft ons in Europa sceptisch gemaakt tegenover ons zelf,
ook wij beginnen te vragen naar de innerlijke waarde der dingen,
beginnen te betwijfelen, of we door onze cultuur werkelijk ons hoogste
ideaal kunnen verwezenlijken. Daarom moeten we ons ook niet voor te
ontwikkeld houden, eens met onze geest af te dalen tot de zienswijze
van deze Indiër van de Zuidzee-eilanden, die nog niet belast is met te
veel ontwikkeling en nog oorspronkelijk in zijn voelen en denken is en
die ons wil laten voelen, hoe wij het goddelijke in ons zelf gedood
hebben, om afgodsbeelden daarvoor in de plaats te stellen.
Hoofdstuk 1
HOE DE PAPALAGI
HUN VLEES BEDEKKEN,
HUN VELE LENDENSCHORTEN
EN MATTEN
De Papalagi breekt zich voortdurend het hoofd, hoe hij op de
beste wijze. zijn vlees bedekken zal. "Het lichaam en alle ledematen zijn
vlees, boven de hals begint pas de ware mens," heeft mij een blanke
gezegd die in hoog aanzien stond en voor zeer wijs gold. Hij meende,
dat alleen dat deel van het lichaam, waar de geest en alle goede en
kwade eigenschappen hun zetel hebben, onze belangstelling waardig is.
Het hoofd dus. Dat, en - een enkele maal - ook de handen laten de
blanken onbedekt. Hoewel het hoofd en de handen toch ook niets zijn dan
vlees en beenderen. Wie meer van zijn vlees laat zien, kan geen
aanspraak maken op ware zedelijkheid. Wanneer een jongeling een meisje
tot vrouw neemt, is hij er nooit zeker van, niet bedrogen uit te komen,
want nooit heeft hij tevoren haar lichaam gezien (3). leder meisje, al
is het zo schoon gebouwd als de schoonste Taopou (4), bedekt haar
lichaam, zodat niemand het zien kan en van de schone aanblik genieten.
Het vlees is zonde. Dat zeggen de Papalagi want naar hun overtuiging is
alleen de geest groot. De arm, die in het zonlicht wordt opgeheven om
de spies te slingeren, is een pijl der zonde. De borst, waarin de
golfslag van de lucht op en neer gaat, is een woning der zonde. De
ledematen, waarmee de jonkvrouw ons een siva (5) schenkt, zijn zondig.
En ook de lichaamsdelen, die bestemd zijn om tot vreugde van de grote
aarde, nieuwe mensen te maken, zijn zondig ! Alles wat vlees is, is
zonde. Er leeft een gif in iedere spier, een verraderlijk gif, dat
overspringt van de ene mens op de andere. Wie het vlees aanziet, zuigt
gif in, wordt erdoor gewond, is even slecht en verdorven als wie het
laat zien. - Zo leert de heilige moraal van de blanke man. Daarom is
dan ook het lichaam van de Papalagi van boven tot onder bedekt met
lendeschorten, matten en dierenhuiden, zo vast en zo dicht, dat geen
mensenoog en geen zonnestraal er doorheen kan dringen, zo vast dat zijn
lichaam bleek, wit en vermoeid is als bloemen, die in het oerwoud onder
de zware bomen groeien. Verneemt, verstandiger broeders van de vele
eilanden, welke zware last een enkele Papalagi aan zijn lichaam torst !
Ten eerste wordt het naakte lichaam door een dunne witte huid omhuld,
die vervaardigd is uit de vezels van een plant en de bovenhuid genoemd
wordt. Men werpt die in de hoogte en laat ze dan van boven naar onder
over het hoofd, de borst en de armen tot aan de heupen glijden. Van
onderen naar boven, over de benen en de heupen, tot aan de navel wordt
de zogenaamde onderhuid getrokken. Die twee huiden worden door een
derde, dikkere huid bedekt, een huid die gevlochten is uit de wollige
haren van een viervoetig dier, dat speciaal voor dat doel geteeld
wordt. Dat is de eigenlijke lendenschort. Gewoonlijk bestaat hij uit
drie delen, waarvan de ene het bovenlijf, de tweede het middenlijf, het
derde de benen en heupen bedekt. Alle drie delen worden door schelpen
(6) en touwen, vervaardigd uit het gedroogde sap van de gummiboom,
bijeengehouden zodat ze er uitzien als één geheel. Dat lendeschort is
gewoonlijk grauw als de lagunen in de regenmoesson, het mag nooit
geheel gekleurd zijn, hoogstens het middelstuk en dat alleen bij
mannen, die veel van zich doen spreken en graag de vrouwen nalopen.
Tenslotte wordt om de voeten nog een zachte en een zeer stevige huid
bevestigd. De zachte is gewoonlijk rekbaar en voegt zich mooi naar de
vorm van de voet, maar bij de vaste is dat in het geheel niet het
geval. Ze worden vervaardigd uit sterke dierenhuiden, die zo lang in
het water gelegd, met messen afgeschraapt, geslagen en in de zon
gehangen worden, tot ze hard en stijf geworden zijn. Daaruit bouwen de
Papalagi een soort kano met hoge randen, net groot genoeg dat de voet
erin kan. Een kano voor de linker en een voor de rechter voet. Die
voetscheepjes worden met touwen en weerhaken om de enkels gesnoerd en
vastgebonden, zodat de voeten in een stevig omhulsel vastliggen als een
slak in haar huisje. Die voethuiden draagt de Papalagi van zonsop- tot
zonsondergang, hij gaat daarmee op malaga (7) en danst ermee, hij
draagt ze zelfs als het zo heet is als na een tropische regen.
Omdat dit tegennatuurlijk is, wat de blanken ook wel begrijpen en omdat
het de voeten zo mat maakt, alsof ze al goed dood waren en begonnen te
stinken en omdat ook werkelijk de meeste Europese voeten niet meer
grijpen en niet mee langs een palmstam naar boven klauteren
kunnen - daarom poogt de Papalagi zijn dwaasheid te verbergen, door de
dierenbuidel, die oorspronkelijk rood ziet, dik met een vuil te
besmeren, wat door langdurig wrijven gaat glanzen, zodat de ogen de
glans slecht verdragen kunnen en afgewend moeten worden.
Er heeft eens in Europa een Papalagi geleefd die beroemd is geworden en
tot wie vele mensen kwamen, omdat hij tot hen zei; "het is niet goed,
dat ge zulke nauwe en zware huiden draagt om uw voeten, loopt onder de
vrije hemel op blote voeten, zolang de dauw van de nacht ligt over de
velden, dan zullen alle ziekten van u wijken." Die man was zeer wijs en
zeer gezond, maar de mensen hebben om hem gelachen en hij werd spoedig
vergeten.
Ook de vrouw draagt, evenals de man vele matten en lendengordels om
het lichaam en om de enkels gesnoerd. Haar huid is daardoor bedekt met
littekens en kneuzingen. Haar borsten zijn slap geworden door de druk
van een mat, die ze van de hals tot aan het onderlijf over de borst
binden en ook over de rug en die met visgraten, ijzerdraad en touw
buitengewoon hard gemaakt is. De meeste moeders geven hun kinderen dan
ook de melk uit een glasrol, die van onderen dicht is en waaraan van
boven een kunstmatige borsttepel bevestigd is. Het is ook niet hun
eigen melk, die ze geven, maar de melk van een lelijk rood gehoornd
dier, waaraan met geweld, door trekken aan zijn vier buiktepels, de
melk ontnomen wordt. Overigens zijn de lendenschorten van de vrouwen en
meisjes in het algemeen dunner dan die der mannen en mogen kleuriger
zijn, en meer opvallen. Ook schemeren hals en armen er soms doorheen,
zodat meer vlees te zien komt dan bij de man. Toch geldt het als een
verdienste, als een meisje zich veel bedekt en de mensen zeggen met
welgevallen: ze is kuis ; dat betekent : ze eerbiedigt de geboden der
goede zeden.
Daarom heb ik ook nooit begrepen, waarom bij grote fono (8) en
eetgelagen de vrouwen en meisjes het vlees van de hals en de rug wel
mogen tonen, zonder dat het een schande is. Maar misschien geeft juist
dat aan het feest de grote bekoring, dat voor een enkele maal
geoorloofd is, wat anders als verboden geldt.
De mannen houden borst en hals steeds sterk bedekt. Van de hals tot aan
de borstklier dragen de alii (9) een hard gekalkt lendenschort, zo
groot als een taroblad. Daarop rust een eveneens stijf en witgekalkte
ring,
die om de hals gewonden is. Door die ring trekt hij een stuk gekleurd
lendenschort, dat hij als het touw van een boot dooreen strengelt ; dan
steekt hij er een gouden naald of een kraal in en laat het op het witte
schild neerhangen. Vele Papalagi dragen ook gekalkte ringen om de
polsen, maar nooit om de enkels.
Dat witte schild en die witte ringen zijn zeer belangrijk. Een Papalagi
begeeft zich nooit zonder deze halstooi in gezelschap van een vrouw !
Nog erger is het, als de ring zwart geworden is en niet meer glimt. De
hoge alii verwisselen daarom dagelijks hun borstschild en kalkringen.
Terwijl de vrouw vele gekleurde feestmatten heeft, vaak verscheidene
rechtopstaande kisten vol en vele van haar gedachten gericht zijn op de
vraag, welk lendenschort ze vandaag of morgen wenst te dragen, of het
een lang of een kort moet zijn en met grote liefde spreekt over de
sieraden, die zij erop zal hangen, bezit de man gewoonlijk slechts een
enkel feestkleed, en spreekt daarover zeer zelden. Dat is de zogenaamde
vogelkleding, een diepzwarte lendenschort, die op de rug spits toeloopt
als de staart van een bospapagaai (10).
Bij dit sierkleed behoren de handen ook met witte huiden te worden
bedekt, huiden die over de vingers getrokken worden en zo nauw zijn,
dat het bloed begint te gloeien en naar het hart stroomt. Het geldt
daarom als geoorloofd, wanneer verstandige mannen die huiden slechts in
de hand dragen of ze onder de borstklier in de lendenschort klemmen.
Zodra een man of vrouw de hut verlaat en de weg betreedt, hullen zij
zich in nog een ander zeer wijd lendenschort, dat al naar gelang de zon
schijnt, dikker of dunner wezen kan. Ze bedekken dan ook het hoofd, de
man met een stijve zwarte drinknap, die hol is en rond als het dak van
een Samoahuisje, de vrouwen met grote vlechtwerken van bast of met
omgekeerde manden, waaraan ze bloemen die nooit verwelken, siervederen,
flarden van lendenschorten, kralen en allerlei andere sieraden
bevestigen. Deze hoofddeksels hebben veel overeenkomst met de tuiga
(11) van een toapou, behalve dan dat die veel mooier zijn en niet
afvallen bij storm of onder het dansen. De mannen zwaaien met die
hoofdhuisjes wanneer zij iemand ontmoeten, terwijl de vrouwen hun
hoofdlast slechts langzaam naar voren neigen, als een boot, die slecht
geladen is.
Alleen 's nachts als de Papalagi zijn mat opzoekt, werpt hij alle
lendeschorten af, hult zich echter terstond in een ander, dat naar de
voeten toe open is en ze onbedekt laat. Meisjes en vrouwen dragen s
nachts meestal een doek die aan de hals rijk versierd is, hoewel zij
daarin slechts uiterst zelden gezien worden.
Zodra de Papalagi op zijn mat ligt, bedekt hij zich onmiddellijk tot
aan het hoofd met de buikvederen van een grote vogel, die samengehouden
worden met een grote lendeschort om te voorkomen dat ze uit elkaar
vallen of wegvliegen.
De vederen doen het lichaam zweten en zijn de oorzaak, dat de Papalagi
menen in de zon te liggen, ook als ze niet schijnt. Want voor de
werkelijke zon hebben zij weinig belangstelling.
Het is zeer begrijpelijk, dat door dit alles het lichaam der Papalagi
wit en bleek wordt, zonder de kleur der vreugde. Maar de blanke vindt
dat juist mooi. Vooral de meisjes zijn er steeds op uit hun huid te
beschermen tegen het grote licht, dat haar huid rood zou kunnen maken
en houden zodra ze in de zon lopen een groot dak boven hun hoofd. Alsof
de bleke kleur der maan schoner is dan de kleur der zon! Maar de
Papalagi doen liefst alles op hun wijze en maken zich steeds een wet
naar eigen inzicht. Omdat hun eigen neus spits is als de tand van een
haai, is hij ook schoon en de onze, die eeuwig rond blijft en zonder
weerstand, is volgens hen lelijk, hoewel wij toch juist het
tegenovergestelde zeggen.
Omdat de lichamen der vrouwen en meisjes steeds bedekt zijn, leeft in
de mannen een groot verlangen, haar vlees te zien, wat ook zeer
begrijpelijk is. Zij denken daar aan bij dag en nacht en spreken veel
over de lichaamsbouw van de vrouw en steeds op een wijze, dat men in de
waan zou komen, dat wat schoon is en natuurlijk, een zonde is en
slechts gebeuren kan in het duister. Wanneer zij het vlees eenvoudig
lieten zien, zouden zij hun gedachten meer op andere dingen kunnen
richten en hun ogen zouden niet loeren en hun mond niet wellustige
woorden lispelen, wanneer zij een meisje ontmoeten.
Maar het vlees is zonde, is van Aitu (12). Kunt gij u groter dwaasheid
denken, broeders? Wanneer wij de blanken geloof wilden schenken, zou
men met hen moeten wensen, dat ons vlees hard was als gestolde lava en
zonder de heerlijke warmte die van binnen komt. Wij echter willen
voortgaan ons te verheugen, dat ons lichaam met de zon spreken kan, dat
wij draven kunnen als wilde paarden, omdat geen lendeschort ons bindt
en geen lederen bekleedsel onze voeten bezwaart en wij niet bezorgd
behoeven te zijn, dat onze bedekking ons van het hoofd valt. Laten wij
ons verlustigen in de jonkvrouw, die schoon is van lichaam en haar
ledematen zien laat in zon en maanlicht. Dwaas, blind, zonder gevoel
voor de ware vreugden des levens is de blanke, die zich zo dicht moet
omhullen, om zonder schaamte te zijn.
Hoofdstuk 2
STENEN KISTEN
SPLETEN, STENEN EILANDEN
EN WAT DAARTUSSEN LIGT
De Papalagi wonen als schaaldieren in Vaste huizen. Ze
leven tussen de stenen. als de duizendpoot tussen de laVaspleten. Om
hem heen, boven hem en onder hem zijn stenen. Zijn hut gelijkt een
opstaande kist van steen. Een kist met gaatjes, die in vakjes is
verdeeld.
Er is maar één plek, waar men die stenen woningen kan binnengaan of
verlaten. Die plek noemt de Papalagi de ingang, wanneer zij hun hut
binnentreden en uitgaan, als zij erdoor naar buiten gaan, hoewel het
een en dezelfde plek is. Op die plek is een grote houten vleugel
aangebracht, die krachtig teruggestoten moet worden, om de hut te
kunnen betreden. Maar dat is nog maar een begin, vele houten vleugels
moeten terug gestoten worden, voor men werkelijk in de hut is.
De meeste hutten worden door meer mensen bewoond dan er in een Samoa
dorp leven. Daarom moet wie een bezoek gaat brengen, precies de naam
weten van de aiga (13), die hij bezoeken wil. Want iedere aiga bewoont
een eigen deel van de stenen kist, het bovenste of het onderste, het
middelste, het linkse het rechtse of dat aan de voorzijde. En de ene
aiga weet vaak niets van de andere, alsof niet alleen een stenen muur
maar Manono (14) , Apolina of Savaii hen van elkander scheidde. Vaak
kennen zij nauwelijks elkanders namen en wanneer zij elkander bij het
insluipgat ontmoeten, groeten zij met een onwillige hoofdbeweging of
beginnen te knorren als vijandige insecten. Alsof zij boos zijn, zo
dicht bij elkander te moeten leven.
Wanneer een aiga geheel boven woont, vlak onder het dak van de hut, dan
moet wie hem bezoeken wil vele takken beklimmen, die in een kring of in
een zigzaglijn naar boven lopen, tot hij bij een plek komt, waar de
naam van de aiga op de muur geschreven staat. Dan ziet hij een
sierlijke nabootsing voor zich van een vrouwelijke borstklier, die
wanneer er op gedrukt wordt, een schreeuw geeft waardoor de aiga
geroepen wordt. Die kijkt dan door een klein getralied gat of het geen
vijand is, die op de klier gedrukt heeft. Dan doet hij hem niet open.
Maar ziet hij een vriend, dan maakt hij een grote houten vleugel, die
zorgvuldig vastgebonden is, los en trekt hem naar zich toe zodat de
gast door de spleet de eigenlijke hut betreden kan.
Ook die is door stenen wanden in verschillende kisten verdeeld, men
gaat de ene vleugel door na de andere en komt zo telkens weer in nieuwe
kisten, die steeds kleiner worden. Iedere kist - de Papalagi noemen het
kamers - heeft in de muur een gat, de grotere hebben er zelfs twee of
drie, waardoor het licht naar binnen komt. Die gaten zijn dichtgemaakt
met een stuk glas, dat er uitgenomen kan worden, wanneer er in de kamer
frisse lucht moet komen, wat zeer nodig is. Er zijn ook vele kisten
zonder licht en luchtgaten.
Wij allen zouden in zulk een kist spoedig stikken, want nooit waait er
een frisse wind zoals in iedere Samoaanse hut. Ook kunnen de geuren van
het kookhuis geen uitweg vinden. En de lucht, die van buiten naar
binnen komt, is meestal riet veel beter. Het is moeilijk te begrijpen,
dat een mens in zo'n omgeving niet sterft, dat hij van verlangen niet
veranderd in een vogel, dat hij geen vleugels krijgt en wegvliegt, om
de zon te zoeken en de frisse lucht. Maar de Papalagi zijn zeer gesteld
op hun stenen kisten en merken niet meer hoe schadelijk ze zijn.
Iedere kist heeft zijn eigen bestemming. De grootste en lichtste is
bestemd voor de fono (15) van het gezin en voor het ontvangen van
bezoek, een andere voor de slaap. Daar liggen de matten, dat wil
zeggen, ze zijn geplaatst op houten stellingen met lange poten, zodat
de lucht onder de matten doorstromen kan. Een derde kist is bestemd
voor het tot zich nemen van voedsel en het maken van rookwolken, in een
vierde worden de etenswaren bewaard, in een vijfde wordt gekookt en in
de laatste en kleinste gebaad. Dat is de allermooiste kamer. Ze is
behangen met spiegels, de vloer is met bonte tegels versierd en in het
midden staat een grote schaal van metaal of steen, waarin bezond en
niet-bezond water vloeit. In die schaal, zo groot als een echt
koningsgraf, ja nog groter, stappen de Papalagi om zich te reinigen en
het vele zand van de stenen kisten af te spoelen. Er bestaan natuurlijk
ook hutten met nog meer kisten. Er zijn er zelfs, waar ieder kind zijn
eigen kist heeft en iedere dienaar der Papalagi, ja zelfs hun hond en
hun paard.
'Tussen die kisten brengen de Papalagi hun gehele leven door. Zij zijn
nu eens in de ene, dan weer in de andere kist, dat wordt geregeld naar
de stand der zon. Hun kinderen groeien op, hoog boven de aarde, hoger
vaak dan de hoogste palmboom, - tussen de stenen! Van tijd tot tijd
verlaten de Papalagi hun particuliere kisten, zoals ze dat noemen, om
te gaan naar een andere kist, waar zij hun werkzaamheden verrichten
waarbij zij niet gestoord willen worden en hun vrouw en kinderen niet
kunnen gebruiken. Gedurende die tijd zijn de vrouwen en meisjes in het
kookhuis bezig en koken of maken voethuiden glimmend, of wassen
lendeschorten. Wanneer ze rijk genoeg zijn om bedienden te houden,
moeten die het werk doen en gaan zij zelf bezoeken maken of nieuwe
eetwaren halen.
Op deze wijze leven er in Europa zoveel mensen als er palmen zijn op
heel Samoa en dan nog veel meer. Er zijn er wel enkelen, die een groot
verlangen in zich dragen naar de zon en het licht en naar de bossen,
maar dat wordt over het algemeen beschouwd als een ziekte, waartegen
men zich verzetten moet. Wanneer iemand met dat steenleven niet
tevreden is, dan zeggen de anderen : hij is een onnatuurlijk mens,
waarmee ze bedoelen : hij weet niet, wat God voor de mens bestemd
heeft.
Nu staan die kisten meestal in grote getale dicht bij elkaar, door geen
palm, geen struik van elkaar gescheiden, als mensen die schouder aan
schouder staan en in iedere kist wonen zoveel mensen als in een
Samoadorp. En daartegenover, een steenworp ervan verwijderd, staat een
tweede rij kisten ook weer schouder aan schouder en ook daarin wonen
mensen. Dus is er tussen die twee rijen maar een nauwe spleet, die de
Papalagi straat noemen. Die spleten zijn soms zo lang als een rivier en
met harde stenen bedekt. Men moet einden lopen om een open plek te
vinden, en daarop komen weer vele steenspleten uit. Ook die zijn lang
als zoetwaterbeken en er monden andere spleten van
gelijke lengte op uit. Dagenlang zou iemand kunnen dwalen tussen de
spleten zonder aan een bos te komen of een stukje blauwe hemel te zien.
Tussen de spleten is zelden een stukje heldere hemel zichtbaar want
doordat iedere hut minstens één, maar meestal vele vuurhaarden heeft,
is de lucht altijd vol rook en as, als bij een uitbarsting van de grote
krater in Savaii. De as regent naar beneden in de spleten, zodat de
hoge stenen kisten er uitzien als het slik uit de mangrove-moerassen en
de mensen zwarte aarde krijgen in oren en haren en zand tussen de
tanden.
Toch lopen de Papalagi van de morgen tot de avond in de spleten heen en
weer. Er zijn er zelfs, die dat met grote hartstocht doen. Ik heb
spleten gezien, waarin het voortdurend een gedrang was en waar de
mensen doorstroomden als dikke modder. Dat zijn de straten, waar de
reusachtige glazen kisten gebouwd zijn, waarin allerlei dingen liggen
uitgestald, die de Papalagi nodig heeft om te kunnen leven :
lendeschorten, hoofdsiersels, hand- en voethuiden, eetwaren, vlees en
ook echt voedsel, zoals vruchten en groenten en nog vele andere dingen.
Ze worden zo neergelegd, dat iedereen ze zien kan en zeer aanlokkelijk
schijnen. Maar niemand mag er iets van nemen, al heeft hij het nog zo
nodig, zonder daartoe vergunning te hebben gekregen en een offer te
hebben gebracht.
Er zijn vele spleten, waar van alle kanten voortdurend groot gevaar
dreigt want de mensen lopen er niet alleen door elkaar, ze rijden ook
op elkaar in of laten zich in grote glazen kasten, die op metalen
banken glijden, er door dragen. Het is er een vreselijk lawaai. Onze
oren beginnen te tuiten want de paarden slaan met hun hoeven op de
harde stenen, de mensen slaan erop met hun harde voethuiden, kinderen
schreeuwen, mannen schreeuwen van vreugde of van ontzetting, maar ze
schreeuwen allemaal. Het is ook niet mogelijk zich anders verstaanbaar
te maken dan door schreeuwen. Het is een gesuis en gestamp en gedreun
en geratel alsof ge bij hevige storm op de klippen van Savaii staat.
Maar toch is dat bruisen nog lieflijker en beneemt u niet in die mate
de stem als het gedruis in de steenspleten.
Dat alles te samen, de stenen kisten met al die mensen, de hoge
steenspleten, die dooreen kronkelen als lange rivieren, het geraas en
getier, de zwarte rook en het zand dat er boven zweeft, zonder een
enkele boom, zonder een plekje blauwe lucht, zonder wolken - dat alles
te samen noemen de Papalagi "stad ". De stad is zijn schepping, waarop
hij buitengewoon trots is. Er wonen daar mensen, die nooit een boom,
nooit een bos gezien hebben, nooit de blote hemel, nooit de grote geest
van aangezicht tot aangezicht hebben aanschouwd, mensen die leven als
de kruipende dieren in de lagunen, die onder de koraalriffen huizen,
hoewel die beesten tenminste nog door het frisse zeewater worden
omspoeld en de zon met haar warme mond nog tot hen door dringt. - Zijn
de Papalagi trots zoveel stenen te hebben aangedragen? Ik weet
het niet. Papalagi zijn mensen met eigenaardige zintuigen. Ze doen
allerlei wat volkomen zinloos is en waarvan ze ziek worden, maar toch
beroemen zij zich erop en zingen lofliederen ter ere van zichzelf.
Wat ik u geschilderd heb is dus een stad. En er zijn vele zulke steden,
kleine en grote. In de grootste wonen de opperhoofden van een land. De
steden liggen verspreid als onze landen in de zee. Soms zijn ze een
badweg van elkander verwijderd, soms een dagreis. Alle steen-eilanden
zijn met elkander verbonden door gemerkte paden. Ge kunt echter ook met
een landschap varen, dat dun en lang is als een worm, voortdurend rook
spuwt, en op lange ijzeren draden heel snel voortglijdt, vlugger dan
een twaalf-mans-boot in volle vaart. Maar wie een vriend op verre
afstand een tafola toeroepen wil, behoeft niet naar hem toe te lopen of
te glijden, hij kan zijn woorden in metalen draden blazen, die als
lange lianen van het ene steeneiland naar het andere lopen. Sneller als
een vogel vliegt komen ze dan aan hun plaats van bestemming.
Tussen al die steeneilanden is het eigenlijke land, dat Europa heet. Er
zijn daar streken even schoon en vruchtbaar als onze eilanden. Daar
zijn bomen, rivieren en bossen en er zijn ook echte dorpen. Wel zijn
ook daar de hutten meestal van steen, maar er staan vruchtdragende
bomen omheen, de regen kan ze van alle zijden wassen en de wind droogt
ze.
In die dorpen leven andere mensen dan in de stad, mensen van andere
geaardheid. Ze worden landmensen genoemd. Ze hebben groter handen en
vuiler lendeschorten. Hun leven is veel gezonder en mooier dan dat van
de spleetmensen, maar dat geloven ze zelf niet ; ze benijden de
anderen, die ze leeglopers noemen, omdat ze niet in de aarde grijpen en
er geen vruchten inleggen of uit nemen. Ze leven met de anderen in
vijandschap, want ze moeten hen voedsel geven van hun land, moeten de
vruchten afplukken, die de spleetmensen eten, moeten vee opfokken en
hoeden tot het vet geworden is en ook daarvan moeten zij de helft
afgeven aan de anderen.
Natuurlijk is het moeilijk al die spleetmensen voedsel te verschaffen,
en ze begrijpen niet recht, waarom die leeglopers mooiere lendeschorten
dragen en mooiere witte handen moeten hebben dan zij en niet behoeven
te zweten in de zonneschijn of te verkleumen in de regen.
De spleetmensen trekken zich daarvan weinig aan. Ze zijn overtuigd, dat
ze hogere rechten hebben dan de landmensen en dat hun werk meer waard
is dan het in de aarde leggen van vruchten. En die strijd tussen de
Papalagi is ook niet van die aard dat er oorlog door ontstaat. Over het
algemeen vinden de Papalagi, onverschillig of ze tussen de spleten of
op het land leven, alles goed zoals het is. De landmens bewondert het
rijk van de spleetmensen, wanneer hij er een enkele maal komt en de
spleetmensen gorgelen en zingen hun hoogste lied, wanneer ze door de
dorpen van de landmensen trekken. De spleetmensen laten de landmensen
hun varkens kunstmatig vet maken en de landmensen laten hen hun
steenkisten bouwen en liefhebben.
Maar wij, vrije kinderen van de zon en het licht, wij zullen trouw
blijven aan de grote Geest en hem riet het hart met stenen zwaar maken.
Alleen verdoofde, zieke mensen, die Gods hand hebben losgelaten, kunnen
gelukkig leven in spleten, waar de zon en de wind en het licht geen
toegang hebben. Wij gunnen de Papalagi graag hun twijfelachtig geluk,
maar wij zullen ons verzetten tegen zijn pogingen ook in onze zonnige
landouwen zijn stenen kisten te bouwen en de mensenvreugde te doden met
steen, spleten, vuil, geraas, rook en zand, zoals zijn voornemen is.
Hoofdstuk 3
HET RONDE METAAL
EN HET ZWARTE PAPIER
Verstandiger broeders, hoort mij gelovig aan en weest dankbaar, da
ge de zonden en de verschrikkingen der blanken niet kent. Gij allen
zijt mij getuige dat de zendeling zegt : " God is liefde ". Een goed
Christen behoort steeds het beeld der liefde voor ogen te houden. De
blanken aanbidden daarom volgens hem, alleen de grote God. Broeders,
hij heeft ons betogen en bedrogen, de Papalagi hebben hem omgekocht, om
ons met de woorden van de grote Geest op een dwaalspoor te brengen.
Want het ronde metaal en het zware papier, dat zij geld noemen, dat
aanbidden de blanken als hun God.
Wanneer ge met een Europeaan spreekt over de God der liefde, dan trekt
hij een scheef gezicht en glimlacht. Glimlacht om uw onnozelheid. Maar
reikt hem eens een rond en glimmend stuk metaal of een groot stuk zwaar
papier, dan beginnen zijn ogen te glinsteren en loopt het speeksel van
zijn lippen. Geld is zijn grote liefde, geld is zijn godheid. Dat is
het, waar alle blanken aan denken, ook als ze slapen. Er zijn er, wier
handen krom geworden zijn en de vorm hebben aangenomen van de poten der
bosmieren, door het vele grijpen naar metaal en papier. Er zijn er
velen, wier ogen blind zijn van het tellen van geld. Er zijn er, die
hun vreugde hebben weggegeven om geld, hun lachen, hun eer, hun
geweten, hun geluk, ja hun vrouw en hun kind. Bijna allen geven hun
gezondheid weg voor geld. Ze slepen het mee in hun lendeschorten,
tussen samengevouwen harde huiden. 's Nachts leggen zij het onder hun
slaaprollen, dat niemand het weg zou kunnen nemen. Ze denken eraan,
iedere dag, ieder uur, ieder ogenblik. Allemaal, allemaal Ook de
kinderen ! Ze moeten en ze zullen eraan denken. Het wordt hen door de
moeder bijgebracht en ze zien het van de vader. Wanneer ge wandelt door
de spleten van Siamanis (16) hoort ge telkens de kreet mark ! En een
ogenblik later weer : mark Overal is die kreet te horen. Dat is de naam
van het glanzende metaal en van het zware papier. In Falali (17) heet
het frank, in Peletania (18) - shilling, in ltalia (19) - lire.
Mark, frank -, shilling, lire, dat is alles hetzelfde. Dat betekent
alles geld, geld, geld. Het geld alleen is de ware God van de Papalagi,
wanneer we althans als God beschouwen, wat wij als het hoogste vereren.
Maar het is dan ook in het land der blanken niet mogelijk ook maar één
enkele maal van zonsop- tot zonsondergang zonder geld te zijn. Helemaal
zonder geld ! Gij zoudt uw honger en dorst niet kunnen stillen, gij
zoudt geen mat vinden voor de nacht. In het naargeestige
pfui (20) zouden ze u opsluiten en u aan de kaak stellen in de vele
papieren (21), omdat ge geen geld hebt. Ge moet betalen, wat wil zeg-en
geld geven voor de grond, waarop ge staat, voor de plaats, waar ge uw
hut bouwen wilt, voor uw mat 's nachts, voor het licht, dat schijnt in
uw hut. Wanneer ge een duif wilt schieten of uw lichaam baden in de
stroom, moet ge betalen. Wilt ge gaan naar het oord, waar de mensen
zich verheugen, waar ze zingen en dansen, of wilt ge uw broeder om raad
vragen - veel zwaar papier en veel rond metaal moet ge betalen. Ge moet
betalen voor alles. Overal staat uw broeder en houdt de hand open en
hij veracht u of scheldt u, wanneer ge er niets in doet. Een deemoedig
lachje of een vriendelijke blik helpen niet, wanneer gij zijn hart week
maken wilt. Hij zou de mond wijd opensperren en u toeschreeuwen : "
Schurk ! Luilak, Schooier ". Dat betekent allemaal hetzelfde en het is
de grootste smaad, die iemand kan worden aangedaan. Zelfs voor uw
geboorte moet ge betalen en wanneer ge sterft moet uw aiga betalen,
omdat ge gestorven zijt en om toestemming te krijgen, uw lichaam in de
aarde te leggen en voor de grote steen, die ter uwer nagedachtenis op
uw graf wordt gerold.
Ik heb maar een ding kunnen ontdekken in Europa, waarvoor geen geld
gevorderd wordt en wat ieder kan doen zoveel hij wil het innemen van
lucht.
Maar ik vermoed, dat dat alleen vergeten is en ik aarzel niet te
beweren, dat wanneer in Europa mijn woorden konden worden gehoord
onmiddellijk ook daarvoor rond metaal en zwaar papier zou worden
geëist.
Want alle Europeanen zoeken voortdurend naar redenen nog meer geld te
eisen. Zonder geld zijt ge in Europa een man zonder hoofd, een man
zonder ledematen, een nul. Geld hebt ge nodig als eten, drinken en als
de slaap. Hoe meer geld ge hebt, hoe beter uw leven is, Wanneer ge geld
bezit, kunt ge daarvoor tabak krijgen en ringen en mooie lendeschorten.
Ge kunt zoveel tabak, zoveel ringen en zoveel lendeschorten krijgen als
ge maar hebben wilt, wanneer ge maar geld genoeg hebt. Hebt ge veel
geld, dan kunt ge ook veel krijgen. Iedereen wil graag veel bezitten.
Daarom wil iedereen ook graag veel geld hebben. En iedereen meer dan
een ander. Daarom haakt ieder naar geld en loeren daar alle ogen naar,
op ieder uur van de dag. Wanneer ge een stukje rond metaal in het zand
werpt, snellen de kinderen erheen, vechten erom en wie het grijpt, is
de overwinnaar en is gelukkig. - Er worden echter niet vaak geldstukken
in het zand geworpen.
Waar komt het geld vandaan?
Hoe kunt ge veel geld krijgen?
0, op allerlei manieren, op moeilijke en gemakkelijke. Wanneer ge uw
broeder het haar afslaat, wanneer ge het vuil van voor zijn woning
wegdraagt, wanneer ge een kano over het water stuurt, wanneer ge een
sterke gedachte hebt. - Ja, dat moet gezegd worden, eerlijkheidshalve :
er wordt voor alles zwaar papier en rond metaal gevorderd maar het is
ook gemakkelijk het voor alles te krijgen. Ge behoeft niets te doen dan
een handeling te verrichten, die in Europa "arbeid" genoemd wordt.
"Arbeidt, zo zult ge geld hebben," is een vaste stelregel in Europa.
Toch bestaat er een grote onrechtvaardigheid,
waarover de Papalagi niet nadenken, niet nadenken willen, omdat ze
anders het onrecht zouden inzien. Niet alle mensen, die veel geld
hebben, werken ook veel. (Ja, iedereen zou het liefst veel geld willen
hebben, zonder te werken). Dat komt zo : zodra een blanke genoeg geld
heeft voor zijn eten, zijn hut en zijn mat en dan nog iets overhoudt,
laat hij voor wat hij over heeft, zijn broeder werken, voor zich. Hij
begint met hem het werk te laten doen, dat zijn eigen handen hard en
vuil gemaakt heeft. Hij laat hem het vuil wegdragen, dat hij zelf
gemaakt heeft. Is het een vrouw, dan neemt zij zich een meisje als
arbeidster. Dat meisje moet de vuile mat schoonmaken, het kookgerei en
de voethuiden. Het moet de gescheurde lendeschorten weer heel maken en
ze mag niets doen wat niet nuttig is en aangenaam voor haar meesteres.
Daardoor krijgt zij of hij tijd voor grotere, sterkere en blijdere
arbeid, waarbij de handen schoner en de spieren vrolijker blijven en
waarvoor meer geld betaald wordt. Is hij botenbouwer, dan moeten
anderen hem helpen boten te bouwen. Van het geld, dat die andere door
zijn hulp verdiend heeft en dat hij dus eigenlijk zelf behoorde te
krijgen neemt hij hem een deel af, het grootste deel en zodra hij kan,
laat hij nog een tweede broeder voor hem werken en dan drie ; altijd
meer broeders moeten voor hem boten bouwen, soms worden het er honderd
en meer. Tot hij zelf niets meer doet dan op zijn mat liggen en
Europese kavas drinken en rookrollen verbranden, de boten afleveren als
ze klaar zijn en zich het metaal en papier laten brengen, dat anderen
met hun arbeid voor hem verdiend hebben. Dan zeggen de mensen : hij is
rijk. Iedereen benijdt hem en vleit hem en spreekt hem vriendelijk toe.
Want een man wordt in de wereld der blanken niet geacht om zijn adel of
om zijn moed of om de schittering van zijn zintuigen, maar om de
hoeveelheid van zijn geld, hoeveel hij daarvan dagelijks verdienen kan
en hoeveel hij bewaart in de sterke ijzeren kisten, die geen aardbeving
aan het wankelen brengen kan.
Er zijn veel blanken, die het geld dat anderen voor hen verdienen,
ophopen en dan brengen naar een plaats, waar het goed bewaard wordt.
Steeds meer geld brengen ze daarheen, tot ze tenslotte ook geen
arbeiders meer nodig hebben om voor hen te werken, want het geld werkt
voor hen. Hoe dat mogelijk is zonder de wildste tovenarij is mij nooit
geheel duidelijk geworden, maar waar is, dat het geld steeds meer
aangroeit, als de bladeren aan de bomen en dat de man, zelfs terwijl
hij slaapt, steeds rijker wordt.
Wanneer nu iemand veel geld heeft, veel meer dan de meeste mensen,
zoveel dat honderden, ja duizenden hun arbeid daarmee zouden kunnen
verlichten, toch geeft hij hen er niets van ; hij legt zijn handen om
het ronde metaal en gaat op het zware papier zitten, met gierigheid en
wellust in de ogen. En wanneer ge hem vraagt - wat wilt ge met dat vele
geld beginnen, ge kunt hier op aarde immers toch niets doen, dan u
kleden en uw honger en dorst bevredigen? dan weet hij niets te
antwoorden, of hij zegt: "Ik wil nog meer geld hebben, altijd meer. En
dan nog meer. " En al spoedig begint ge te bemerken, dat het geld hem
ziek gemaakt heeft, dat al zijn zinnen bezeten zijn door het geld.
Ziek is hij en bezeten, omdat hij met zijn ziel hangt aan het ronde
metaal en aan het zware papier en nooit meer ophouden kan, zoveel als
maar mogelijk is naar zich toe te halen. Hij kan nooit redeneren : Ik
wil onbezwaard en zonder onrecht gedaan te hebben de wereld verlaten,
want de Grote Geest heeft mij ook zonder rond metaal en zwaar papier de
wereld ingestuurd. Daaraan denken slechts enkelen. De meesten blijven
altijd ziek, nooit worden ze meer gezond van hart en ze verheugen zich
in de macht, die het vele geld hun geeft. Ze zwellen op van hoogmoed
als rotte vruchten in de zware zomerregen. Met wellust laten ze vele
broeders ruw werk doen, om zelf vet van vlees te worden en goed te
gedijen. Ze doen dat zonder dat hun geweten zich daartegen verzet. Ze
bekijken vol trots hun schone witte vingers, die nooit meer vuil worden
; het verontrust hen niet, ze worden er niet door in de slaap gestoord
dat ze voortdurend de kracht roven van anderen om die te voegen bij de
hunne. Het komt niet bij hen op, anderen een deel te geven van hun geld
om hen daarmee hun arbeid te verlichten.
Daarom bestaan er in Europa twee groepen van mensen : de ene moet hard
werken en vuil werk doen, terwijl de andere helft weinig of helemaal
niet werkt. De ene groep heeft nooit tijd in de zon te zitten, de
andere heeft niets anders te doen. De Papalagi zeggen : " niet alle
mensen kunnen evenveel geld hebben en allemaal tegelijk in de zon
zitten ". Aan deze stelregel ontleent hij het recht wreed te zijn
terwille van het geld. Zijn hart is als steen en zijn bloed koud, ja
hij huichelt, hij liegt, hij is altijd oneerlijk en gevaarlijk, wanneer
zijn hand grijpt naar het geld.
Vaak komt het voor, dat de ene Papalagi de andere doodt, terwille van
het geld. Of hij doodt hem met het gif van zijn woorden, hij verdooft
hem daarmee, om hem uit te plunderen. Daarom vertrouwt gewoonlijk de
een de andere niet, omdat ze allen hun zwakheid kennen. Daarom is het
ook niet mogelijk te weten of een man die veel geld heeft, ook goed is
van hart ; het is best mogelijk dat hij heel slecht is. Nooit kunt ge
er achter komen, waar en op welke wijze hij zijn schatten heeft
vergaard.
Maar daardoor weet een rijk man ook niet of de eer, die men hem
bewijst, hem zelf geldt of zijn ronde metaal. Gewoonlijk geldt het
alleen zijn geld. Daarom begrijp ik ook niet, waarom de mensen die geen
rond metaal of zwaar papier bezitten, zich daarover schamen en de
anderen benijden inplaats van zich te laten benijden. Want zomin als
het goed is of edel, zich met te veel snoeren van schelpen te behangen,
zo min is het goed zich te behangen met veel geld. Het beneemt de
mensen de adem en ze kunnen hun lichaam niet goed meer bewegen.
Maar geen enkele Papalagi durft het geld te verachten. Wie het geld
niet liefheeft, wordt uitgelachen, is valea (22). "Rijkdom - dat
betekent veel geld hebben maakt gelukkig ", zeggen de Papalagi. "Het
land, dat het meeste geld heeft, is het gelukkigste ".
Gij lichte broeders, wij allen zijn arm. Ons land is het armste van
alle landen onder de zon. Wij hebben niet genoeg rond metaal of zwaar
papier om er een enkele kist mee te vullen. Volgens de opvattingen der
Papalagi zijn wij armzalige bedelaars. En toch ! Als ik uw ogen zie en
ze vergelijk met de ogen der rijke alii, dan vind ik de hunne mat flets
en vermoeid, terwijl de uwe stralen als het grote licht, stralen van
vreugde, kracht, leven en gezondheid. Ogen als de uwe heb ik alleen bij
de kinderen der Papalagi gezien, voor ze spreken kunnen want voor die
tijd kennen ook zij het geld nog niet. Hoe groot is de genade van de
grote Geest over ons, dat hij ons beschermd heeft tegen de aitu. Het
geld is een aitu, want alles wat het doet is slecht en maakt slecht.
Wie het geld maar aanraakt, wordt door zijn betovering bevangen en wie
het liefheeft moet het dienen en al zijn krachten eraan offeren zolang
hij leeft.
Laten wij onze edele zeden liefhebben, die de man verachten, die voor
zijn gastvrijheid, die voor iedere vrucht die hij u reikt, een alofa
(23) vordert. Laten wij onze zeden liefhebben, die niet dulden, dat de
een zeer veel meer bezit dan de ander of dat de een veel heeft en de
ander niets. Opdat wij in onze harten niet worden als een Papalagi, die
vrolijk en gelukkig kan zijn, terwijl zijn broeder naast hem treurig en
ongelukkig is.
Maar bovenal : hoeden wij ons voor het geld. Ook ons houden de Papalagi
het ronde metaal en het zware papier voor om onze begeerte op te
wekken. Ze beweren dat het ons rijker en gelukkiger zal maken. Velen
van ons zijn' er reeds door verblind en door de vreselijke ziekte
aangetast.
Maar gij, wanneer ge aan de woorden van uw deemoedige broeder geloof
slaat en weet, dat ik de waarheid spreek wanneer ik zeg, dat geld nooit
vrolijker maakt en beter, maar wel het hart in grenzeloze verwarring
brengt, dat door geld een mens nooit werkelijk geholpen worden kan, dat
hij er nooit vrolijker, sterker en gelukkiger van wordt, gij zult het
ronde metaal en het zware papier haten als uw ergste vijand.
Hoofdstuk 4
DE PAPALAGI ZIJN ARM
DOOR HUN VELE DINGEN
Ook daaraan kunt ge de Papalagi kennen, dat hij ons wijs wil maken,
dat we arm en misdeeld zijn en zijn hulp en medelijden nodig hebben, we
geen dingen bezitten.
Laat ik u mogen duidelijk maken, lieve broeders van de vele eilanden,
wat dat is, een ding.
De kokosnoot is een ding, de vliegenmepper, het lendeschort, de schelp,
de vingerring, de eetschaal, het hoofdsiersel, dat alles zijn dingen.
Maar er zijn tweeërlei soort van dingen. Er zijn dingen die de grote
Geest maakt zonder dat wij het zien en waarvoor wij mensenkinderen ons
generlei moeite en arbeid behoeven te getroosten, zoals de kokosnoot,
de schelp, de banaan en er zijn dingen, die de mensen maken, die veel
werk en moeite kosten, zoals de vingerring, de vliegenmepper en de
eetschaar De alii menen nu, dat wij gebrek hebben aan de dingen, die
zij zelf met hun handen maken, want, nietwaar, de dingen die de grote
Geest maakt kan hij onmogelijk menen. Immers, wie is rijker en wie
bezit meer dingen van de grote Geest dan juist wij? Werpt uw ogen in
het rond, tot aan de verste verten, waar op de rand der aarde het grote
blauwe gewelf rust. Alles is vol grote dingen : het oerwoud met zijn
wilde duiven, kolibries en papegaaien, de lagunen met hun zeeaugurken,
schelpen en waterdieren, het zand met zijn stralend gezicht en zijn
zachte vel van zand, het grote water, dat toornen kan als een krijgsman
en lieflijk lachen als een taopou, het grote blauwe gewelf, dat ieder
uur weer anders is en grote bloemen draagt, die ons goud en zilver
schenken als licht. -
Waarom zouden wij zo dwaas zijn nog vele dingen te maken, nu we reeds
zoveel verheven dingen bezitten, die de grote Geest zelf ons geschonken
heeft? We kunnen zijn werk toch nimmer evenaren want onze geest is
klein en zwak en de macht van de grote Geest is groot, onze hand is
zwak vergeleken bij zijn machtige grote handen. Alles wat wij maken
kunnen is gering en de moeite niet waard, dat wij erover spreken. We
kunnen onze arm verlengen door een stok en de holte van onze hand met
een tanoa (24) , maar nog geen bewoner van de Samoa-eilanden en geen
Papalagi is erin geslaagd een palmboom te maken of een kavastruik.
Nu menen de Papalagi, dat ze tot veel in staat zijn, dat ze even sterk
zijn als de grote Geest. En daarom doen duizenden en duizenden handen
van zonsopgang tot zonsondergang niets anders dan dingen maken.
Mensendingen, waarvan wij niet weten, waarvoor ze dienen en waarvan wij
de schoonheid niet vatten. En de Papalagi vinden steeds meer en steeds
nieuwe dingen uit. Hun handen gloeien, hun gelaat wordt asgrauw en hun
rug is gebogen ; maar toch stralen ze van geluk, wanneer ze erin
geslaagd zijn weer een nieuw ding te maken. En onmiddellijk willen alle
mensen zo'n nieuw ding hebben ; ze zetten het voor zich, ze aanbidden
het en bezingen het in hun taal.
0, broeders, schenk mij geloof, want ik heb de gedachten van de
Papalagi doorschouwd en heb hun gezien, alsof hij belicht werd door de
middag zon. Omdat hij de dingen van de grote Geest vernielt, overal
waar hij
komt, wil hij wat hij doodt, zelf weer levend maken door eigen kracht,
en dan probeert hij te geloven, dat hij zelf de grote Geest is, omdat
hij zoveel dingen maakt. Broeders, denkt u eens in, dat op dit ogenblik
een storm kwam en het oerwoud en de bergen meesleurde met alle bladeren
en bomen en die ook alle schelpen en schaaldieren met zich nam uit de
lagunen en er zelfs geen lübisbloem meer overbleef waarmee onze meisjes
zich het haar konden tooien - als alles wat we om ons heen zien
plotseling verdwenen was, zodat er niets meer over was als het zand en
de aarde geworden was als een vlakke hand of als een heuvel, waarover
de gloeiende lava is gevloeid, dan zouden wij weeklagen om de palm, de
schelp en het oerwoud, om alles. Waar de vele hutten der Papalagi
staan, de vele hutten die ze stad noemen, daar is het land zo kaal als
een vlakke hand en daardoor zijn de Papalagi ook verward geworden in
het hoofd en spelen ze dat ze de grote Geest zijn, om het vele, dat ze
verloren hebben, te vergeten. Omdat ze zo arm zijn en hun land zo
treurig geworden is, grijpen ze naar dingen, zoals een dwaas dorre
bladeren verzamelt en zijn hut daarmee vult tot er bijna geen plekje
meer vrij blijft. Daarom benijdt hij ons en hoopt ons even arm te maken
als hij zelf is.
Het is een teken van grote armoede, wanneer iemand veel nodig heeft
want hij bewijst daarmee, dat hij arm is aan de dingen van de grote
Geest. De Papalagi zijn arm, want als razenden jagen ze naar het ding.
Zonder dingen kunnen ze helemaal niet leven. Wanneer ze zich uit
de rug van een schildpad een ding gemaakt hebben om hun
haren mee glad te maken, als ze er olie op gedaan hebben, dan maken ze een
huid voor dat werktuig, en voor die huid een kistje en voor dat kistje
nog een grotere kist. Alles doen ze in de huiden en kisten. Er zijn
kisten voor lendeschorten, voor bovendoeken en onderdoeken, voor
wasdoeken, monddoeken en andere doeken, kisten voor handhuiden en voor
voethuiden, voor het ronde metaal en voor het zware papier, voor de
eetwaren en voor het heilige boek, voor alles, wat zich maar denken
laat. Als één ding genoeg zou zijn, maken ze er twee. Wanneer ge in een
Europees kookhuis komt, ziet ge zoveel eetschalen en
kookgereedschappen, dat het onmogelijk is, dat ze allemaal gebruikt
worden. En voor alle spijzen zijn er verschillende tanoa, voor het
water een andere als voor de Europese kava, voor de kokosnoten een
andere als voor de duiven.
In een Europese hut zijn zoveel dingen, dat zelfs wanneer iedere man
uit een Samoadorp er zijn handen en armen mee belaadde, de bewoners te
samen niet alles tegelijk zouden kunnen wegdragen. In iedere hut zijn
zoveel dingen, dat de blanke hoofdlieden vele mannen en vrouwen in
dienst hebben, die niets anders doen dan die dingen neerzetten waar ze
horen te staan en ze van zand reinigen. En zelfs de allerhoogste taopou
gebruikt een groot deel van haar tijd om haar dingen na te tellen, te
verschuiven en te reinigen. Broeders gij weet dat ik u de waarheid
vertel, zoals ik het met mijn eigen ogen gezien heb, zonder dat ik er
iets bij maak of iets van de waarheid afdoe. Geloof mij dus wanneer ik
u zeg dat er in Europa mensen zijn, die het vuurroer tegen het eigen
voorhoofd drukken en zichzelf doden, omdat ze liever niet leven dan
zonder dingen te moeten leven. Want de Papalagi verwarren op allerlei
manieren hun geest en maken zichzelf wijs, dat een mens niet leven kan
zonder dingen, zoals hij niet zonder eten leven kan.
Ik heb dan ook in Europa nooit een hut kunnen vinden, waar ik goed kon
rusten op mijn mat, waar niets mijn ledematen hinderde wanneer ik mij
wilde uitstrekken. Alle dingen zenden bliksemschichten of schreeuwen
luid met de mond van hun kleuren, zodat ik niet rustig mijn ogen kon
sluiten. Nooit kon ik daar de ware rust vinden en nooit verlangde ik zo
smartelijk naar mijn hut in Samoa, waar geen dingen zijn dan de mat en
slaaprol en waar niets tot ons komt dan de milde zeewind. Wie weinig
dingen heeft noemt zichzelf arm en is treurig. Geen Papalagi kan zingen
en met vrolijke ogen door het leven gaan, wanneer hij, evenals wij,
niets bezit dan zijn eetschotel. Mannen en vrouwen uit de blanke wereld
zouden in onze huizen zitten klagen en wenen, ze zouden zich haasten
uit het bos hout te halen en schildpadruggen en glas, ijzerdraad en
bonte stenen en nog veel meer en dan zouden ze van de morgen tot de
avond hun handen bewegen tot hun Samoa-huis vol was van grote en kleine
dingen, die gemakkelijk in stukken breken, die door het vuur en de
regen verwoest kunnen worden, zodat er telkens weer iets nieuws voor in
de plaats moet worden gemaakt.
Hoe meer dingen iemand nodig heeft, hoe beter Europeaan hij is, daarom
rusten de handen der Papalagi nooit, steeds maakt hij dingen. Daarom
zijn de gezichten van de blanken vaak zo moe en zo droevig en daarom
weten slechts enkele van hen tijd te vinden om de dingen van de grote
Geest te zien, op het plein van het dorp te spelen, vrolijke liederen
te dichten of op feestdagen te dansen in het licht en zich te verheugen
over hun gezonde lichaam, zoals dat voor ons allen mogelijk is (25).
Ze moeten dingen maken. Ze moeten hun dingen bewaren. De dingen zuigen
zich aan hen vast en kruipen over hen heen als kleine zandmieren. In
koelen bloede begaan zij de vreselijkste misdaden om de dingen maar
machtig te worden. Ze beoorlogen elkander niet terwille van hun
mannelijke eer of om hun krachten te meten, maar enkel en alleen om
dingen.
En toch, allen zijn zij zich de grote armoede van hun leven bewust,
anders zouden er niet zoveel Papalagi zijn, die hooggeëerd
worden, omdat ze hun hele leven niets anders doen dan haren in gekleurd
sap dopen en daarmee schone spiegelbeelden op witte matten werpen. Alle
schone dingen van God schrijven ze op, zo bont en zo blij als ze maar
kunnen. Ook vormen ze mensen uit weke aarde zonder lendeschorten,
meisjes met heerlijke vrije bewegingen als de taopou van Matautu of
gestalten van mannen, die knotsen zwaaien en in het woud de wilde duif
bespieden, mensen van steen, waarover de Papalagi prachtige grote
feesthutten bouwt waar de mensen van ver heen reizen, om er de
schoonheid en heiligheid van te genieten. Ze staan ervoor, dicht in hun
lendeschorten gehuld en sidderen. Ik heb Papalagi zien wenen van
vreugde over de schoonheid, die hijzelf verloren heeft.
Nu willen de blanken ons rijk maken door ons hun schatten te brengen -
hun dingen. Maar die dingen zijn giftige pijlen, waaraan de mensen in
wier borst ze dringen, sterven. "We moeten hen nieuwe behoeften
opdringen" heb ik eens van een man horen zeggen, die onze eilanden goed
kende.
Behoeften - dat zijn dingen.
"Dan zullen ze ook beter tot werken te krijgen zijn, " vertelde die
wijze man verder. Hij bedoelde, dat ook wij de kracht van onze handen
behoorden te gebruiken om dingen te maken, dingen voor onszelf maar
toch vooral dingen voor de Papalagi. Ook wij moeten moe en gebogen en
grijs worden. Broeders van de vele eilanden, we moeten waakzame zinnen
hebben want de woorden der Papalagi schijnen zoete bananen, maar ze
zijn vol verborgen speren, die alle licht en alle vreugde in ons doden
willen. Laten we nooit vergeten, dat we maar weinig nodig hebben buiten
wat de grote Geest ons schenkt. Ons heeft hij ogen gegeven, die zijn
dingen zien. En er is meer dan een mensenleven toe nodig ze allen te
genieten. En nooit is een grotere onwaarheid gekomen uit de mond van
een mens als toen de witte man tot ons zei, dat de dingen van de grote
Geest weinig waarde hebben maar dat de dingen, die zij maken zeer
waardevol zijn en veel nuttiger. - Hun eigen dingen, die zo groot zijn
in getal, en die schitteren en fonkelen en ons verleidelijke blikken
toewerpen en zich aan ons opdringen, ze hebben nog nooit het lichaam
van een Papalagi schoner gemaakt of zijn ogen schitterender of zijn
zintuigen sterker. Daarom hebben hun dingen ook weinig nut en wat hij
zegt en ons met geweld wil laten geloven, zijn in vergif gedrenkte
gedachten en uitingen van een boze geest.
Hoofdstuk 5
DE PAPALAGI
HEBBEN GEEN TIJD
De Papalagi hebben het ronde metaal en het zware papier lief,
zij scheppen er groot behagen in veel vloeistoffen uit dode vruchten en
vlees van varkens en runderen en andere vreselijke dieren in hun buik
te stoppen, maar ook hebben ze een hartstocht wat niet te grijpen is en
toch bestaat - de tijd.
Ze doen daar heel Gewichtig over en vertellen er allerlei dwaasheden
van. Hoewel er nooit meer tijd is dan verloopt tussen zonsopgang en
zonsondergang, hebben ze daaraan nooit genoeg.
De Papalagi zijn voortdurend ontevreden met hun tijd en ze klagen de
grote Geest aan, dat hij hen niet meer gegeven heeft. Ja, ze lasteren
God en zijn grote wijsheid door elke nieuwe dag naar
een ingewikkeld schema te verdelen en in stukjes te snijden, zoals men
het weke vlees van een kokosnoot met een kapmes in partjes snijdt. Elk
partje heeft een naam, het zijn seconden of minuten of uren. De seconde
is kleiner dan de minuut en de minuut kleiner dan het uur. Uit dat
alles worden uren opgebouwd. Om een uur te maken heeft men zestig
minuten nodig en nog veel meer seconden.
Dat is een vreselijk verwarde geschiedenis, waarvan ik het rechte nooit
begrepen heb, omdat het mij zwaar valt, langer dan nodig is na te
denken over zulke nonsens. Maar de Papalagi doen daarover zeer
gewichtig. Mannen en vrouwen, en zelfs kleine kinderen, die nauwelijks
op hun benen kunnen staan dragen in hun lendeschort, aan dikke metalen
kettingen gebonden of hangend om de hals of gesnoerd om de pols een
kleine platte ronde machine, waarop ze de tijd kunnen aflezen. Dat
aflezen is niet gemakkelijk. Het wordt de kinderen geleerd door hun de
machine tegen het oor te houden om ze nieuwsgierig te maken. Zulke
machines, die zo licht zijn dat men ze gemakkelijk op twee vingers
dragen kan, hebben evenals de schepen die ge allen kent in hun buik een
machine. Er zijn ook grote tijdmachines, die staan in de hutten of
hangen boven aan de grootste huizen, dat ze maar goed zullen worden
gezien. Wanneer nu een partje van de tijd om is, wijzen twee kleine
vingertjes buiten op de machine dat aan en tegelijk begint ze te
schreeuwen, een geest slaat tegen het ijzer in haar hart. Ja, als een
bepaald deel van de tijd voorbij is, ontstaat er in een Europese stad
en geweldig gedruis en lawaai.
Als dat tijdsgedruis weerklinkt, klagen de Papalagi : het is vreselijk,
dat er alweer een uur voorbij is. Daarbij zetten ze gewoonlijk een
somber gezicht als iemand, die een groot leed te dragen heeft. Vreemd,
want er begint toch dadelijk weer een nieuw en fris uur. Ik heb dat
nooit kunnen begrijpen, maar ik vermoed, dat het een ziekte is. "De.
tijd gaat als een damp voorbij, " - "de tijd loopt zo hard, " - " geef
me toch een beetje tijd ." Zulke klachten hoort men van blanke mensen
voortdurend.
Ik heb gezegd ; dat is waarschijnlijk een soort ziekte. Want wanneer de
blanke man lust heeft, het een of ander te doen, wanneer zijn hart
ernaar verlangt bijvoorbeeld in de zon te lopen of in een boot op de
rivier te varen of zijn meisje lief te hebben, dan bederft hij
gewoonlijk zijn eigen plezier, doordat hij niet los kan komen van de
gedachte, dat hij geen tijd heeft vrolijk te zijn. De tijd is er wel,
maar hij schijnt hem absoluut niet te kunnen ontdekken. Hij noemt u
duizend dingen die zijn tijd van hem wegnemen, knorrig en klagend hokt
hij bij zijn werk, waarin hij geen lust heeft, dat hem geen vreugde
brengt, waartoe hij ook door niemand gedwongen wordt dan door zichzelf.
En als hij dan opeens merkt, dat hij toch tijd heeft doordat hij
opeens ziet dat de tijd er wel is, of doordat anderen hem tijd geven-
de Papalagi geven elkaar vaak tijd en geen geschenk wordt zo hoog
gewaardeerd als juist dat - dan heeft hij juist weer geen lust, of hij
is moe van de vreugdeloze arbeid. En altijd neemt hij zich voor morgen
te doen, waarvoor hij vandaag tijd zou hebben gehad.
Er zijn Papalagi die beweren nooit tijd te hebben. Ze lopen verdwaasd
rond, als van de aitu bezeten en waar ze komen stichten ze onheil,
omdat ze hun tijd verloren hebben.
Die bezetenheid is een vreselijke ziekte, waarvan geen medicijnman hen
genezen kan en waardoor vele mensen besmet worden, zodat ze diep
ongelukkig worden.
Omdat de Papalagi voortdurend doodsbang zijn hun tijd kwijt te raken
weten ze ook allemaal precies, niet alleen de mannen, maar ook de
vrouwen en zelfs de kleine kinderen, hoeveel maal de zon en de maan
zijn opgegaan, sinds ze voor de eerste keer het grote licht
aanschouwden. Ja dat speelt in hun leven zo'n grote rol, dat het
telkens met gelijke tussenpozen gevierd wordt met bloemen en grote
feestgelagen. Heel dikwijls heb ik gemerkt, dat de mensen meenden zich
voor mij te moeten schamen, wanneer mij gevraagd werd, hoe oud ik was
en ik begon te lachen en het niet wist.
"U moet toch weten hoe oud u bent?".
Dan zweeg ik en dacht "Het is maar beter dat ik het niet weet." "Hoe
oud bent u, " betekent "hoeveel manen hebt u geleefd. " Dat tellen en
navorsen is vol gevaren want daarbij is aan het licht gekomen, hoeveel
manen het leven van de meeste mensen duurt. Nu letten de mensen goed op
en als een groot aantal manen voorbij zijn, zeggen ze "Nu moet ik gauw
sterven". Dan worden ze stil en treurig en sterven ook werkelijk na een
korte tijd. Er zijn in Europa maar heel weinig mensen, die werkelijk
tijd hebben. Misschien wel geen een. Daarom draven de mensen door het
leven, als een weggeslingerde steen. Bijna allen houden onder het lopen
de ogen naar de grond gericht en zwaaien met de armen om maar snel
vooruit te komen.
Wanneer iemand ze staande houdt, roepen ze knorrig, "Waarom stoor je
me, ik heb geen tijd. Zorg liever dat je je eigen tijd nuttig gebruikt.
" Ze schijnen te denken dat een mens die hard loopt meer waard is en
dapperder is dan iemand, die langzaam loopt.
Eens heb ik het hoofd van een man uit elkaar zien barsten, zijn ogen
rolden, zijn muil was opengespalkt als van een stervende vis, hij werd
rood en groen en sloeg om zich met handen en voeten, omdat zijn dienaar
een ademtocht later kwam, dan hij beloofd had te zullen komen. Die
ademtocht was een groot verlies. dat nooit meer goed kon worden
gemaakt. De dienaar moest zijn hut verlaten, de Papalagi joeg hem weg
en schold hem uit. " Nu is het genoeg want veel tijd hebt ge me
ontstolen. Een mens, die geen eerbied heeft voor de tijd, is de tijd
niet waard . "
Een enkele maal heb ik een Papalagi gezien, die tijd had, die nooit
over zijn tijd klaagde maar hij was arm en vuil en veracht. De mensen
liepen in een wijde boog om hem heen en niemand sloeg acht op hem. Ik
begreep dat niet, want zijn tred was langzaam en rustig en zijn ogen
waren stil en vriendelijk. Toen ik hem vroeg, hoe dat zo kwam, vertrok
hij het gezicht en hij zei treurig 'Ik heb nooit mijn tijd goed
weten te besteden, daarom ben ik nu een arme, verachte sukkel . " Die
man had tijd, maar ook hij was niet gelukkig.
Met al hun krachten en met al hun gedachten streven de Papalagi ernaar
de tijd zo dik te maken als maar mogelijk is. Het water en het vuur, de
storm en de bliksemstralen van de hemel gebruiken ze om de tijd op te
houden. Ze maken ijzeren wielen onder hun voeten en geven hun woorden
vleugels om meer tijd te hebben- En waartoe dient al dat werk en al die
moeite? Wat doen de Papalagi met hun tijd? - Ik ben daar nooit helemaal
achter gekomen hoewel men uit hun woorden en gebaren zou menen te mogen
opmaken, dat ze door de grote Geest zelf op een fono genodigd waren. Ik
geloof, dat de tijd hem ontsnapt als een slang uit een natte hand,
juist omdat ze altijd proberen hem vast te houden. Hij laat de tijd
niet tot zich komen. Altijd jaagt hij hem na met uitgestrekte handen,
hij gunt hem niet de rust zich uit te strekken in de zon. Altijd moeten
ze hem vlak bij zich hebben en hij moet hen een liedje voorzingen of
hen iets vertellen. Maar de tijd is stil en vredig en heeft de rust
lief en ligt raag stil op de mat. De Papalagi hebben de tijd niet
begrepen en daarom mishandelen ze hem met hun ruwe gebruiken. 0 mijn
geliefde broeders!
Wij hebben ons nooit over de tijd beklaagd. Wij hebben hem liefgehad
zoals hij kwam, nooit zijn we hem nagelopen of hebben hem in stukken
gesneden. Nooit heeft hij ons zorgen of verdriet bereid. Is er iemand
onder u, die geen tijd heeft, dat hij spreke. Wij hebben allen tijd in
overvloed maar we zijn ook tevreden met de tijd, we vragen niet om meer
tijd dan er is en we hebben steeds tijd genoeg We weten, dat we zeker
op tijd ons einddoel zullen bereiken, en dat de grote Geest ons roepen
zal, wanneer het hem goeddunkt, ook al kennen wij het getal van onze
manen niet. Wij moeten de arme, verdwaasde Papalagi van hun
waandenkbeelden bevrijden, moeten hun de tijd terug geven. Laten we hen
die kleine ronde tijdmachines afnemen en ze stuk slaan en hen zeggen,
dat er tussen zonsopgang en zonsondergang veel meer tijd is dan een
mens gebruiken kan.
Hoofdstuk 6
DE PAPALAGI
HEBBEN GOD ARM GEMAAKT
De Papalagi hebben een wonderlijke en verwarde manier van
denken. Altijd vragen ze zich af, hoe ze van het een of ander voordeel kunnen
trekken en er rechten aan ontlenen. Meestal denken ze maar aan één
mens, en niet aan alle mensen. En die ene mens is hij zelf.
Wanneer iemand zegt : " mijn hoofd is van mij en behoort aan niemand
anders dan aan mij alleen ", dan is dat werkelijk waar en niemand kan
er iets tegen inbrengen. Niemand heeft meer recht op zijn eigen hand
dan aan wiens lichaam de hand zit vastgegroeid. Tot zover geef ik de
Papalagi gelijk. Maar hij gaat ook zeggen :" die palm is van mij ."
omdat de palm toevallig voor zijn hut staat. Hij doet, alsof hij die
palm zelf had laten groeien. Maar die palm behoort aan niemand. Aan
niemand. Het is Gods hand, die hij ons toesteekt vanuit de aarde. God
heeft vele handen. Iedere boom, ieder grasje, de zee, de hemel en de
wolken die er langs drijven, dat zijn alle handen van God. We mogen er
naar grijpen en er ons over verheugen, maar nooit mogen wij zeggen : "
Gods hand is mijn hand" En dat doen de Papalagi.
In onze taal betekent "lau" van mij maar ook "van u ", dat is bijna
hetzelfde. In de taal van de Papalagi zijn er nauwelijks twee woorden
te bedenken die verschillender van betekenis zijn als "van mij" en "van
u ". Van mij, dat betekent dat iets uitsluitend en alleen mij
toebehoort. Van u, dat is wat een ander geheel en al bezit. Daarom
zeggen de Papalagi van alles, wat zich in de nabijheid van hun hut
bevindt : " het is van mij ". Niemand heeft er enig recht op, behalve
hijzelf. Wanneer ge bij een Papalagi komt en daar iets ziet, een vrucht
of een boom, water of bos, een hoopje aarde, altijd is er iemand in de
buurt die zegt :" dat is van mij, Pas op als je je vergrijpt aan wat
van mij is."
Wanneer ge het toch aanraakt begint hij te schreeuwen en noemt u een
dief ! Dat is het vreselijkste scheldwoord dat hij kent. En dat alles
omdat ge gewaagd hebt het mijn van een ander aan te raken. Zijn
vrienden en dienaren van het stamhoofd komen aangesneld, doen u ketenen
aan en stoppen u in het naargeestige pui-pui (26) en uw gehele verdere
leven wordt ge veracht.
Om nu te voorkomen dat de mensen zich vergrijpen aan wat iemand
verklaart heeft
dat hem toebehoord, wordt door de wet vastgesteld wat van de een is en
wat van de ander. En er zijn in Europa mensen, die hun leven lang niets
anders doen dan opletten dat die wet niet overtreden wordt, dat de
Papalagi niets wordt afgenomen van wat hij zich heeft toegeëigend. De
Papalagi wij daarmee de schijn wekken, dat hij werkelijk recht op die
dingen heeft, alsof God hem voor eeuwig zijn bezit had afgestaan. Alsof
hem werkelijk de palmen, de bloemen, de bomen, de zee, de lucht en de
wolken toebehoren.
De Papalagi hebben zulke wetten nodig en ze moeten zulke bewakers voor
hun mijn heb ben, omdat anders de mensen, die maar weinig of geen mijn
hebben, het anderen af zouden nemen. Want waar mensen zijn, die veel
voor zich nemen, daar zijn er natuurlijk ook, die met lege handen
staan. Niet iedereen kent de kunstgrepen en de geheime tekens, waardoor
men veel mijn veroveren kan en er is daarvoor ook een bijzonder soort
van dapperheid nodig, die niet altijd in overeenstemming te brengen is
met wat wij eer noemen. En het is best mogelijk, dat de Papalagi, die
weinig in handen hebben, omdat ze God niet beroven en niet beledigen
willen, de allerbesten van hun stam zijn. Maar veel Papalagi van dat
soort bestaan er niet.
De meesten bestelen God met grote schaamteloosheid. Ze weten niet
beter. Ze beseffen helemaal niet, dat ze iets slechts doen, iedereen
doet het en niemand ziet er iets verkeerds in of schaamt er zich over.
Velen ontvangen ook hun vele mijn reeds bij hun geboorte uit de handen
van hun vader. En God bezit haast niets meer want de mensen hebben hem
alles afgenomen en tot hun mijn en dijn gemaakt. Hij kan zijn zon, die
voor allen te zamen bedoeld was, niet meer gelijkelijk onder de mensen
verdelen, omdat de een meer eist dan de ander. Op de mooie open
plekken, waar de zon in al zijn heerlijkheid schijnt, zitten maar
enkele mensen, terwijl vele andere in de schaduw met moeite een enkele
bleke zonnestraal opvangen. God kan zich niet meer van harte verheugen,
omdat hij niet meer de hoogste Alii sili (27) is in zijn eigen huis. De
Papalagi verloochenen hem door te zeggen : alles is van mij ! Maar tot
dat inzicht komen ze niet, al denken ze ook nog zoveel na. Integendeel,
hij noemt zijn daden eerlijk en rechtvaardig. Maar ze zijn oneerlijk en
onrechtvaardig tegenover God.
Wanneer ze goed nadachten, zouden ze toch ook moeten inzien, dat niets
ons toebehoort wat we niet vast kunnen houden en dat we als het er op
aan komt, niets kunnen vasthouden. Dan zou hij ook -aan inzien, dat God
zijn grote huis gemaakt heeft omdat hij wilde dat allen daarin een
plaats zouden vinden en er van genieten. En het zou ook best -root
genoeg zijn voor iedereen, er zou voor ieder mens wel een zonnig plekje
te vinden zijn en een klein stukje vreugde, een paar palmbomen en heel
zeker een plaats om op te staan met zijn twee voeten, zoals God het had
gewild en bedoeld. Hoe zou God ook een van zijn kinderen vergeten
hebben ! En toch zoeken velen rusteloos naar een klein klein plekje,
dat God voor hen open gelaten heeft.
omdat de Papalagi het gebod Gods niet horen en er niet naar
luisteren en zich een eigen wet maken, daarom zendt God hun vele
vijanden van hun eigendom. Hij zendt hun regen en hitte om zijn mijn te
verstoren ; het veroudert en brokkelt af en het verrot. Ook geeft God
het vuur en de storm macht over hun mijn. En, wat erger is dan al het
andere, hij legt de angst in de ziel der Papalagi. De angst, dat is het
voornaamste, wat hij zich verworven heeft. De slaap van een Papalagi is
nooit diep want hij moet oppassen, dat niet Is nachts wordt weggehaald,
wat hij overdag bijeen heeft vergaard. Voortdurend moeten zijn handen
en zintuigen zijn mijn vasthouden aan alle kanten. En de hele dag
plaagt hem zijn mijn en lacht hem uit en roept hem toe, omdat ge mij
God afgenomen hebt, daarom martel ik u en bezorg u allerlei verdriet.
Maar nog een zwaardere straf dan de angst heeft God de Papalagi
opgelegd. Hij zond hun de strijd tussen hen, die weinig of geen mijn
hebben en hen, die een groot mijn genomen hebben. Die strijd is heet en
zwaar en woedt dag en nacht. Het is de strijd waaronder allen lijden en
die de levensvreugde stuk knaagt. Die veel hebben, moeten wat afgeven,
maar ze willen niet. Die niets bezitten , willen ook hun deel hebben,
maar ze krijgen niets. Ook zij zijn zelden strijders voor God. Meestal
zijn het mensen die bij het verdelen van de buit te laat gekomen zijn
of die te onhandig waren of geen gelegenheid hebben gehad iets te
veroveren. Dat ze eigenlijk God bestelen, daaraan denkt niemand. En
slechts zelden staat er een rechtvaardig man op, die de mensen
aanspoort weer alles te leggen in de handen van God.
0 broeders, wat denkt ge van een man, die een hut heeft, groot genoeg
voor een heel Samoadorp en een zwerver niet wil toestaan te overnachten
onder zijn dak?
Wat denkt ge van een man, die een tros bananen in handen heeft en niet
een enkele vrucht geven wil aan de hongerige, die er om smeekt? - Ik
zie toorn in uw ogen en verachting op uw lippen. Weet : zo handelen de
Papalagi iedere dag en ieder uur. Al heeft hij honderd matten, hij
geeft er niet één aan zijn broeder die er geen heeft. Nee, hij maakt er
zijn broeder nog een verwijt van, dat hij geen mat bezit. Al is zijn
hut tot aan de nok van het dak vol eetwaren, zo vol, dat hij en zijn
aiga het in jaren niet op kunnen eten, toch zal hij niet zoeken naar
broeders, die niets te eten hebben, die bleek zijnen hongerig. En vele
Papalagi zijn bleek en hongerig.
De palm werpt zijn bladeren en vruchten af, wanneer zij rijp zijn. De
Papalagi leven als een palm, die zijn bladeren en vruchten vasthoudt en
zegt : die zijn van mij ! Niets daarvan mogen de mensen opeten Hoe zou
zulk een boom nieuwe vruchten kunnen dragen? De palmen zijn wijzer dan
de Papalagi.
Ook onder ons zijn er velen, die meer hebben dan anderen en wij eren de
hoofdman die vele matten en vele zwijnen heeft. Maar die eer geldt
alleen hem zelf en niet zijn matten en zijn zwijnen want die hebben wij
zelf hen ten geschenken gegeven om onze vreugde te tonen en zijn grote
dapperheid en wijsheid te eren. Maar de Papalagi vereren hun broeder,
omdat hij veel zwijnen en veel matten heeft, naar zijn dapperheid en
zijn wijsheid vragen ze niet. Een Papalagi zonder zwijnen en zonder
matten wordt zelden of nooit geëerd.
Aangezien de matten en de zwijnen niet vanzelf naar de
armen en hongerigen toe kunnen lopen, zien de Papalagi ook geen reden,
ze naar zijn broeders toe te brengen. Want hij heeft geen eerbied voor
de broeder, alleen voor de matten en de zwijnen en die behoudt hij
liefst voor zichzelf. Wanneer hij zijn broeder liefhad en eerde en niet
met hem in strijd leefde over het mijn en dijn, dan zou hij hem matten
brengen, zodat hij zich mee verheugen kon over zijn grote mijn. Zijn
eigen mat zou hij met hem delen, inplaats van hem naar buiten te jagen
in de donkere nacht.
Maar de Papalagi weten niet, dat God ons de palmen, de bananen , de
kostelijke taro, alle vogelen des wouds en alle vissen der zee gegeven
heeft, om er ons allen te zamen over te verheugen en er gelukkig mee te
zijn. Maar dat Hij ze niet gegeven heeft voor enkelen, terwijl de
anderen nood en gebrek lijden. Wier God veel in zijn handen gegeven
heeft, die moet daarvan zijn broeder meegeven, anders verrot de vrucht
in zijn hand.
Want God reikt alle mensen zijn vele handen, hij wil niet, dat de een
zeer veel meer heeft dan de ander, of dat iemand zegt ik sta in de zon
en gij behoort in de schaduw. Wij allen horen in het volle zonlicht
thuis. Waar God alles houdt in zijn rechtvaardige handen, daar is geen
strijd en geen nood. Nu willen de slimme Papalagi ons ook wijsmaken :
Aan God behoort niets ! U behoort toe, wat ge vast kunt houden met uw
handen Maar laten wij onze oren sluiten voor zulke dwaze woorden en
vasthouden aan ons verstandig inzicht: alles behoort aan God.
Naschrift :
De verachting van Tuiavii voor onze begrippen van eigendomsrecht zal
ieder begrijpen, die weet dat de inboorlingen der Samoa-eilanden in
volledige gemeenschap van goederen leven. Het begrip van mijn en dijn
kennen ze eenvoudig niet. Op al mijn reizen hebben de inboorlingen
steeds hun hut, hun mat, hun eten, alles als vanzelfsprekend met mij
gedeeld.
En vaak waren de eerste woorden, die bij de begroeiing een opperhoofd
tot mij sprak : " Al het mijne is het uwe ". Het begrip " stelen"
kennen de eilandbewoners dan ook niet. Alles behoort aan allen. Alles
behoort God.
Hoofdstuk 7
DE GROTE GEEST
IS STERKER DAN DE MACHINES
De Papalagi maken vele dingen, die wij niet kunnen maken, die
wij ook nooit zullen kunnen maken, die we niet
begrijpen, die voor onze hoofden niets anders zijn dan zware stenen.
Dingen, die wij ook helemaal niet wensen te bezitten, maar die zwakken
onder ons toch bewonderen en een misplaatst gevoel van deemoed geven.
Daarom willen we onbeschroomd de wonderbare kunsten van de Papalagi
bespreken. De Papalagi hebben het vermogen alles te maken tot hun speer
en hun knots. Ze nemen de wilde bliksemstraal, het hete vuur en het
snelle water en onderwerpen alles aan hun wil. Ze sluiten ze op en
geven ze bevelen. Zij gehoorzamen. Ze zijn hun sterke krijgsknechten.
De Papalagi zijn in staat de wilde bliksemstraal nog sneller en
lichtender te maken, het hete vuur nog heter, het snelle water nog
sneller dan ze al zijn.
De Papalagi schijnen werkelijk de doorbrekers van de hemel te zijn ,
(28) de boden Gods want zij beheersen de hemel en de aarde naar hun wil.
De Papalagi is vis en vogel en worm en paard tegelijk. Hij boort zich
in de aarde, onder de breedste zoetwaterstromen door. Hij kruipt door
de bergen en de rotsen, hij bindt onder zijn voeten ijzeren wielen en
jaagt voort, sneller dan het snelste paard. Hij stijgt op in de lucht,
hij kan vliegen. Ik heb hem zien scheren langs de hemel als een
zeemeeuw. Hij heeft een grote kano om op het water te varen, hij heeft
ook een kano om onder het water door te varen. Hij vaart met zijn kano
van de ene wolk naar de andere.
Geliefde broeders, ik spreek met deze woorden de waarheid en gij moet
uw dienstknecht geloven, ook wanneer uw zintuigen betwijfelen of alles
waar kan zijn wat ik tot u zeg. Want groot en zeer bewonderenswaardig
zijn de dingen der Papalagi en ik vrees, dat er velen onder ons zullen
zijn, die beven voor zoveel kracht. En waar zou ik moeten beginnen, als
ik u alles wilde beschrijven, wat mijn verwonderde ogen hebben gezien.
Gij allen kent de grote kano, die de blanken stoomboot noemen. Lijkt ze
niet op een geweldig grote vis? Hoe is het mogelijk, dat ze sneller van
het ene eiland naar het andere vaart dan de sterkste van onze
jongelingen een kano roeien kan. Hebt ge de grote staartvin aan de
achterkant wel eens gezien bij het wegvaren? Die beweegt precies als
bij de vissen op de lagunen. En die vin stuwt de kano voort. Hoe dat
mogelijk is, is het grote geheim van de Papalagi. Het geheim rust in de
buik van de grote vis. Daar zit de machine, die de grote vis kracht
geeft. De machine, daarin schuilt de grote kracht. Mijn hoofd is niet
sterk genoeg om u duidelijk te maken wat een machine is.
Dit alleen weet ik Ze vreet zwarte stenen en geeft in ruil daarvoor
haar kracht, een kracht zo groot, als geen mens ooit bezitten kan.
De machine is de sterkste knots der blanken. Geef haar de zwaarste
ifiboom uit het oerwoud, de machine slaat de stam aan stukken, zoals
een moeder de tarovrucht voor haar kinderen in stukken slaat. De
machine is de grote tovenaar van Europa. Haar hand is sterk en wordt
nooit moe.
Wanneer ze wil kan ze honderd, ja duizend tanoën snijden op een dag. Ik
heb haar lendeschorten zien weven, zo sierlijk en fijn alsof de teerste
handen van een jonkvrouw ze geweven hadden. Ze vlocht van de morgen tot
de avond. Ze spoog lende schorten uit, een hele heuvel ! Jammerlijk
klein is onze kracht, vergeleken bij de geweldige kracht van de
machine. De Papalagi zijn tovenaars. Zing hen een lied, ze vangen het
op en geven het u terug, ten allen tijde dat gij het wenst. Ze houden u
een stuk glas voor en vangen daarop uw spiegelbeeld. En duizendmaal
nemen zij uw beeld daarvan af, zo vaak als ge maar wilt.
Nog grotere wonderen heb ik gezien. Ik heb u gezegd, dat de Papalagi de
bliksemstralen van de hemel opvangt, dat is werkelijk waar. Hij vangt
ze, de machine moet ze opvreten en Is nachts spuwt ze ze weer uit als
duizend sterretjes, gloeiwormpjes en kleine manen. Het zou voor de
Papalagi een kleinigheid zijn onze eilanden Is nachts met licht te
overgieten, zodat het er niet donkerder was dan overdag. Vaak zenden
zij de bliksemstralen weer uit in hun dienst, zeggen hen, waarheen zij
gaan moeten en geven hen een boodschap mee voor hun broeders in de
vreemde. En de bliksemstralen gehoorzamen en brengen de boodschap over.
Al zijn ledematen heeft de Papalagi sterker gemaakt. Z' n handen reiken
tot over de zee en tot aan de sterren en zijn voeten halen wind en
golven in. Zijn oor hoort ieder gefluister in Savii en zijn stem heeft
vleugels als een vogel. Zijn oog ziet zelfs in de nacht. Hij kan door
zichzelf heen zien alsof zijn vlees doorzichtig was en ieder vuiltje op
de bodem van dat water ziet hij. Dit alles, waarvan ik getuige geweest
ben en wat ik u verkondig, is slechts een klein deel van wat mijn oog
met bewondering heeft mogen aanschouwen. En ik zeg u, de blanken
stellen er een eer in telkens nieuwe en sterkere wonderen te volbrengen
en duizenden zitten 's nachts op en denken na, hoe zij God nog op
andere wijze overwinnen kunnen. Want dat is het ; de grote Geest willen
zij verslaan en zijn krachten veroveren voor zichzelf. De Papalagi
steken God naar de kroon. Maar nog altijd is God sterker dan de
grootste Papalagi en zijn kunstige machine en nog altijd bepaalt Hij,
wie van ons sterven moet en wanneer wij sterven moeten. Nog dienen zon,
water en vuur in de eerste plaats God. En nog nooit is er een blanke in
geslaagd het opkomen van de maan of de richting van de wind te regelen
naar zijn goeddunken.
En daarom zijn die wonderen zo vreselijk belangrijk niet. En een
zwakkeling, geliefde broeders, is de eilandbewoner, die zich laat
verblinden door de wonderen der blanken, die de blanke aanbidt terwille
van zijn werken en zichzelf arm en onwaardig noemt, omdat zijn handen
en zijn geest niet vermogen iets dergelijks te vervaardigen. Want
hoezeer onze ogen ook de wonderen en de bekwaamheden van de Papalagi
bewonderen, in het stralende zonnelicht bezien betekenen ze niet veel
meer dan het vlechten van een mat of ,het snijden van een knots ; al
onze arbeid is als het spelen van een kind in het zand. Want niets, wat
de blanke heeft vervaardigd, kan ook maar in de verste verte vergeleken
worden met de werken van de grote Geest. Heerlijk en geweldig en
prachtig versierd zijn de hutten der hoge alii, die paleizen worden
genoemd en schoner nog de hoge hutten, die God ter ere worden opgericht
en die vaak hoger zijn dan de top van de Tofua (29). En toch, ze zijn
grof en ruw en missen het warme levensbloed, als we ze vergelijken met
een hibiscusstruik met zijn vlammend rode bloesems, met de kroon van
een palmboom of met de van kleuren en vormen dronken wouden der
koralen. Nooit nog is het de Papalagi gelukt zijn weefsels zo fijn te
spinnen als God in elke spin spint en geen enkele machine is zo kunstig
en zo fijn als de kleine zandmier, die leeft in onze hutten.
Ik heb u gezegd : de blanken vliegen naar de wolken als een vogel.
'Maar toch vliegen de meeuwen hoger en sneller dan de mens en zij
kunnen vliegen ook als het stormt en hun vleugels komen uit hun
lichaam, terwijl de vleugels der Papalagi slechts namaak zijn en
gemakkelijk kunnen breken en afvallen.
Zo hebben al zijn wonderen toch ergens een zwakke plek en er bestaat
geen machine, die geen bewakers en geen aandrijvers nodig heeft. En
allen dragen in hun binnenste een verborgen vloek, want wel maakt de
machine met haar sterke handen alle dingen maar ze vreet bij haar
arbeid de liefde weg, die elk ding dat onze handen gemaakt hebben, in
zich bergt. Wat geef ik om een kano of een knots, die een machine voor
me heeft gesneden, een koud, bloedloos wezen, dat niet van haar arbeid
spreken kan, niet glimlacht als ze gereed is, en haar werk niet naar
moeder of vader dragen kan om het te laten bewonderen. Zou ik mijn
tanoa kunnen liefhebben, zoals ik haar nu liefheb, wanneer de machine
ieder ogenblik zonder mijn toedoen een nieuwe voor mij zou kunnen
maken? Dat is de grote vloek van de machine ; de Papalagi hebben niets
meer lief, omdat de machine alles dadelijk weer nieuw voor hen maken
kan. Met hun eigen hartebloed moeten zij haar voeden om haar harteloze
wonderen te kunnen ontvangen.
De grote Geest wil zelf de krachten van hemel en aarde hun bestemming
geven en ze naar zijn goeddunken verdelen. Geen mens heeft daartoe het
recht. Niet straffeloos kan een blanke beproeven zich zelf te
veranderen in een vis of een vogel, een paard of een worm. Zijn gewin
is veel kleiner dan hij zichzelf bekennen durft. Als ik door een dorp
rijd, kom ik wel snel vooruit, maar als ik loop zie ik alles beter en
roepen mijn vrienden mij binnen in hun hutten.
Snel zijn doel bereiken is zelden werkelijk een voordeel. De Papalagi
willen altijd snel het doel van hun tocht bereiken. De meeste van hun
machines hebben niets anders ten doel dan de mensen snel te
verplaatsen. Maar als zij het einddoel van hun tocht bereikt hebben,
roept hen dadelijk een nieuw. Zo jagen de Papalagi rusteloos door het
leven, steeds meer verteren ze het lopen, het wandelen en nooit gaan ze
m et een glimlach het doel tegemoet, dat op ons afkomt, zonder dat wij
het hebben gezocht.
Daarom zeg ik u ; de machine is een aardig stuk speelgoed van grote
blanke kinderen en al hun kunsten moeten ons niet bang maken. De
Papalagi hebben nog altijd geen machine uitgedacht, die hen tegen de
dood beschermen kan. Nog niets hebben ze gedaan of gemaakt, dat groter
is dan wat God ieder uur maakt en doet. Alle machines en toverkunsten
hebben nog nooit een mensenleven verlengd of hem vrolijker en
gelukkiger gemaakt. Laten wij ons daarom houden aan de wonderbare
machines en de hoge kunsten van God en laat ons de blanke, die zelf
voor God spelen wil, verachten.
Hoofdstuk 8
HET BEROEP VAN DE PAPALAGI
EN DE VERWARRING
DIE DAARDOOR WORDT GESTICHT
iedere Papalagi heeft een beroep. Het is moeilijk nauwkeurig
te zeggen, wat dat is. Het is iets, waartoe men grote lust behoorde te
hebben, maar waar men meestal geen lust in heeft. Een beroep hebben,
dat is :altijd hetzelfde doen. Het zo vaak doen, dat men het met
gesloten ogen en zonder de minste inspanning doen kan. Wanneer ik met
mijn handen niets doe dan hutten bouwen of matten vlechten, dan is
hutten bouwen of matten vlechten mijn beroep, mijn vak. Er zijn
mannelijke en vrouwelijke beroepen. Kleren wassen in de lagunen en
voethuiden glimmend maken zijn vrouwelijke beroepen, met een schip over
zee varen of duiven schieten in het woud zijn mannelijke beroepen. De
vrouw geeft meestal haar beroep op, zodra zij trouwt, de man begint het
dan pas goed uit te oefenen. Een alii geeft zijn dochter slechts aan
een vrijer, die zich goed in zijn beroep geoefend heeft. Een Papalagi
zonder beroep kan niet trouwen. Iedere blanke man moet heel beslist een
beroep hebben.
Daarom moet iedere Papalagi, lang voor de tijd dat een jongen zich laat
tatoeëren, kiezen welk werk hij heel zijn verdere leven zal doen. Dat
heet : een vak kiezen. Het is een heel gewichtige aangelegenheid en de
aiga spreekt er evenveel over als over de vraag, wat hij de volgende
dag het liefst wil eten. Kiest hij nu bijvoorbeeld het beroep van
mattenvlechter, dan brengt de oude alii de jongen naar een man, die ook
niets doet dan matten vlechten. Die man moet de jongeling wijzen, hoe
een mat wordt gevlochten. Hij moet hem leren een mat te vlechten zoals
hij dat doet, zonder er naar te kijken. Dat leren duurt vaak lang, maar
zodra hij het kan, gaat hij weer van de man weg en dan wordt er gezegd
: hij kent een vak. Als een Papalagi later gaat begrijpen, dat hij
liever hutten zou willen bouwen dan matten vlechten, wordt er gezegd :
hij heeft zijn roeping gemist d. w. z. hij heeft zijn doel voorbij
geschoten. Dat is heel droevig want het is tegen de goede zeden
eenvoudig een ander vak te kiezen. Het is een schande voor een Papalagi
te zeggen : ik kan dat niet, ik heb er geen lust in of : mijn handen
willen dat niet doen, al beveel ik het hen.
Bij de Papalagi bestaan er evenveel beroepen als er stenen liggen in de
lagunen . Van elke bezigheid maakt hij een beroep. Wanneer iemand de
bladeren van een broodvruchtboom verzamelt, dan is dat een beroep.
Wanneer iemand eetgerei afwast, is het een beroep. Alles wat gedaan
wordt, is een beroep. Met de handen of met het hoofd. Het is ook een
vak gedachten te hebben of naar de sterren te kijken. Er bestaat
eigenlijk niets, wat een man doen kan, of de Papalagi hebben er een
beroep van gemaakt.
Wanneer een blanke zegt : ik ben een tussitussi (30) dan is dat een
beroep, hij doet dan niets anders dan de ene brief na de andere
schrijven.
Hij draagt zijn slaapmat niet op de balken, hij gaat niet naar het
kookhuis om een vrucht te braden, hij reinigt zijn eetgerei niet. Hij
eet vissen, maar hij gaat niet zelf vissen, hij eet vruchten maar hij
breekt nooit zelf een vrucht van de boom. Hij schrijft de ene tussi na
de andere want zijn beroep is tussitussi. En al die andere bezigheden
zijn ook beroepen : het naar de balken brengen van de slaapmatten, het
vruchtenbraden, het eetgerij reinigen, het vissen vangen en het
vruchten breken. En alleen wie dat beroep uitoefent heeft feitelijk het
recht, het te doen.
Zo komt het, dat de meeste Papalagi alleen doen kunnen, wat hun vak is
en het opperhoofd, die veel wijsheid heeft in zijn hoofd en veel kracht
in zijn arm niet in staat is een mat naar de balken te dragen of zijn
eetgerei te reinigen . En zo komt het ook, dat de man die een kleurige
tussi schrijven kan, daarom nog niet in staat behoeft te zijn met een
kano over het water te varen en omgekeerd. Een beroep hebben betekent
alleen lopen, alleen proeven, alleen ruiken, alleen vechten, altijd
maar één ding kennen. Dat maar-een-ding-kennen is een groot gevaar en
een groot gebrek, want iedereen kan wel eens een kano over de lagunen
Moeten sturen.
De grote Geest heeft ons onze handen gegeven om vruchten van de bomen
te plukken en taroknollen uit het moeras te halen. Hij gaf ze ons om
ons lichaam te verdedigen tegen vijanden en om er ons mee te verheugen
bij de dans en het spel en bij andere feestelijkheden. Maar hij gaf ze
ons zeker niet om alleen vruchten mee te breken of alleen knollen te
halen, ze moeten onze dienaren en onze krijgsknechten zijn ten alle
tijde.
Maar dat begrijpen de Papalagi niet. Dat hun manier van leven fout is
en geheel in strijd met de wil van de grote Geest, kunnen we duidelijk
zien want er zijn blanken, die niet meer lopen kunnen, die aan het
onderlijf vet aanzetten als een varken, omdat ze door hun vak gedwongen
zijn steeds te zitten, die de kleinste speer niet meer opheffen en
wegwerpen kunnen, omdat hun hand alleen de schrijfbot vast kan houden,
omdat ze altijd in de schaduw zitten en tussi schrijven; die geen wild
paard meer beteugelen kunnen omdat ze altijd opzien naar de sterren of
gedachten opgraven uit zichzelf.
Slechts een enkele Papalagi kan nog springen en draven als een kind,
wanneer hij een man geworden is. Bij het lopen slepen ze hun lichaam
langs de lucht en bewegen zich voort alsof ze voortdurend zware lasten
moeten dragen. Ze loochenen en verbloemen hun zwakheid en zeggen, dat
draven, springen en huppelen niet past voor een waardig man. Maar dat
is huichelarij ; zijn beenderen zijn hard en onbeweeglijk geworden, de
vreugde heeft zijn spieren verlaten, omdat het beroep ze tot slapen en
tot de dood veroordeelt. Ook het beroep is een situ, die het leven
vernietigt. Een situ, die de mensen schone beloften toefluistert, maar
het bloed uit zijn lichaam zuigt. En het beroep schaadt ook op andere
wijze de Papalagi en doet zich telkens weer als aitu kennen.
Het is b. v. heerlijk een hut te bouwen, in het bos bomen te hakken en
tot palen te snijden, de palen op te zetten, het dak daarover te leggen
en tenslotte als de palen en de draagbalken goed met kokosvezels
verbonden zijn alles dicht te dekken met droge bladeren en stengels van
suikerriet. Ik behoef u niet te zeggen, dat het een grote vreugde is,
wanneer het dorp het huis voor zijn Opperhoofd bouwt en zelfs vrouwen
en kinderen aan dat feest deelnemen.
Maar als nu slechts enkelen van ons naar het bos mochten gaan om bomen
te vellen en die tot palen te snijden? En die enkelen werd het verboden
mee te helpen de palen op te richten, omdat het hun vak was, alleen
maar bomen te vellen en er palen van te maken? En de anderen die de
palen oprichten, mochten niet helpen het dak te vlechten, omdat het hun
vak was alleen palen op te richten? En de mannen die het dak vlechten,
mochten niet helpen het te dekken met suikerriet, want het is hun vak,
twijgen te vlechten? En geen van die allen mocht helpen, kiezel te
halen van het strand ,om de bodem hard te maken, want dat was het werk
van de mannen die daarvan hun vak hadden gemaakt? En alleen de bewoners
mochten de hut inwijden met een feest maar de velen, die de hut hebben
helpen bouwen, mochten daaraan geen deel nemen? Gij lacht en zeker
zouden wij hier zeggen wanneer wij niet mogen meehelpen bij alles,
waarvoor mannenkracht nodig is, dan is onze vreugde maar half, neen,
dan is onze vreugde weg ! En als een dwaas zouden wij de man bespotten,
die van ons verlangde onze hand maar voor één enkel doel te gebruiken
en te doen alsof alle andere ledematen en zintuigen van ons lichaam
verlamd en dood waren.
Dat is een oorzaak van de bittere ellende der Papalagi. Het is
heerlijk, een enkele maal aan de beek water te scheppen ; het is zelfs
heerlijk het een paar maal per dag te doen, maar wie van zonsopgang tot
zonsondergang scheppen moet en iedere dag opnieuw en ieder uur, zolang
hij er de kracht toe heeft, en altijd maar weer moet scheppen, die zal
tenslotte het schepvat in woede wegslingeren, verbitterd over de
slavernij van zijn lichaam. Want niets valt de mens zo zwaar dan altijd
weer hetzelfde te moeten doen.
Maar er zijn Papalagi die niet dag in dag uit aan dezelfde bron water
scheppen, dat zou voor hen nog een heerlijkheid zijn, neen, er zijn er,
die alleen hun hand opheffen en weer laten vallen of tegen een stok
stoten en dat moeten ze doen in een vuil verblijf, waar geen lucht of
zon doordringt ; die niets doen waarbij ze hun krachten behoeven in te
spannen of dat vreugde geeft, maar toch is, volgens het denken van de
Papalagi dat opheffen en dat laten zakken en dat stoten noodzakelijk,
omdat daardoor misschien een machine in beweging gezet of geregeld
wordt, die kalkringen afsnijdt of borstschilden vervaardigt,
broekschelpen maakt of iets anders. Er zijn in Europa meer mensen dan
palen op onze eilanden, wier gezichten asgrauw zijn omdat ze geen
vreugde van hun arbeid kennen, omdat hun beroep al hun vreugde
wegvreet, omdat ze, hoelang ze ook werken nooit iets maken, niet eens
een blad, om zich over te verheugen. Daarom brandt in de mensen die een
beroep hebben een gloeiende haat. In hun harten leeft iets, dat is als
een wild dier, dat door een keten wordt vastgehouden, dat rebelleert en
dat toch niet los kan komen. Vol haat en afgunst meten ze de beroepen
van elkander af, er wordt van hogere en mindere beroepen gesproken,
hoewel alle beroepen de mensen dwingen, half werk te doen. Want een
mens is nu eenmaal geen hand of voet of hoofd alleen, hij is alles
tezamen. Alleen als alle ledematen en alle zintuigen samen een werk
doen, dan alleen kan een mensenhart gezond zijn en zich verheugen,
nooit als er maar een deel van de mens leven mag en het overige dood
moet zijn. Dat kweekt verwarde, zieke, vertwijfelde mensen.
De Papalagi leeft in verwarring met zijn vak. Dat wil hij niet weten en
zeker zou hij mij, als hij mij zo hoorde spreken, een dwaas noemen,
omdat ik rechter zijn wil, zonder ooit zelf een beroep gekend te hebben
of ooit maar een dag gewerkt te hebben als een Europeaan.
Maar de Papalagi hebben ons nooit kunnen verklaren en uitleggen, waarom
wij meer zouden moeten werken dan God van ons verlangt om onze honger
te stillen, een dak boven ons hoofd te hebben en de feesten op het
dorpsplein te kunnen genieten. Weinig moge onze arbeid schijnen en ons
bestaan arm aan beroepswerk, maar elke rechtgeaarde man en broeder van
onze eilanden doet zijn arbeid met vreugde, nooit met smart. Dan doet
hij ze liever in het geheel niet. En dat is het, wat ons van de blanken
onderscheidt. De Papalagi zuchten, wanneer ze van hun werk spreken,
alsof zij door een last werden neergedrukt; zingend trekken de
jongelingen naar het taroveld, zingend reinigen de jonkvrouwen de
lendeschorten aan de snelvlietende beek. De grote Geest wil zeker niet,
dat wij grijs worden van een beroep en rondkruipen als de padden en de
kleine slakken uit de lagunen. Hij wil, dat we trots en recht al ons
werk doen en altijd mensen blijven met vrolijke ogen en bewegelijke
ledematen.
Hoofdstuk 9
DE PLAATSEN VAN SCHIJNLEVEN
EN DE VELE PAPIEREN
Mijn geliefde broeders van de grote zee, als uw deemoedige dienaar
u de volle waarheid over Europa mee wilde delen, dan zou hij urenlang
moeten spreken. Mijn woorden zouden moeten zijn als een snelvlietende
beek, die stroomt van de morgen tot de avond en toch zou de waarheid
onvolkomen zijn want het leven der Papalagi is als de zee, waarvan we
ook nooit het begin of het einde kunnen ontdekken. Het geeft evenveel
golven als het grote water, het stormt en bruist, het lacht en droomt.
Zoals een mens de zee nooit met de holle hand leeg scheppen kan, zo kan
ik de grote zee Europa niet tot u dragen in mijn kleine geest.
Maar van een ding wil ik niet verzuimen u te berichten want, zoals de
zee niet denkbaar is zonder water, zo is het leven in Europa niet
denkbaar zonder de plaatsen van schijnleven en niet zonder de vele
papieren. Wanneer ge de Papalagi die twee dingen zou proberen te
ontnemen, zou hij zijn als de vissen, die de branding op het droge
geworpen heeft ; ze kunnen alleen nog trekken met hun vinnen, maar niet
meer zwemmen en zich bewegen, zoals ze graag doen.
De plaats van het schijnleven ! Het is niet gemakkelijk u deze plaats,
die de blanke "bioscoop" noemt, te beschrijven ; zo te beschrijven dat
ge haar duidelijk voor ogen ziet.
.In iedere dorpsgemeenschap in geheel Europa is zulk een geheimzinnig
oord, dat de mensen meer liefhebben dan een zendingskapel, waarvan de
kinderen al dromen en waarmee hun gedachten zich onbeschrijfelijk graag
bezighouden.
De bioscoop is een grote hut, groter dan de grootste opperhoofdenhut op
Upolu, ja nog veel groter. Het is er donker, ook op klaarlichte dag zo
donker, dat niemand zijn buurman herkennen kan. Wie er binnenkomt is
verblind en wie eruit komt nog veel meer. De mensen sluipen er binnen,
zoeken, tastend langs de muren hun weg, tot een jonkvrouw met een vonk
van vuur tot hen komt en hen voert naar waar nog een plaats is om zich
neder te zetten. Daar hokt de ene Papalagi naast de andere, geen van
hen ziet zijn buurman, de donkere ruimte is met zwijgende mensen
gevuld. Alle aanwezigen zitten op een smal plankje, alle plankjes staan
naar eenzelfde muur gericht. Van de onderzijde Van die muur, als uit
een diepe ravijn, stijgt een luid gezoem en geschat omhoog en zodra de
ogen aan de duisternis beginnen te wennen, ziet men een Papalagi die
zit te vechten met een kist. Hij slaat haar met uitgespreide handen op
haar vele witte en zwarte tongetjes, die schreeuwen wanneer ze worden
aangeraakt, elk met een andere stem, zodat het een wild en verward
gekrijs wordt, als bij een oploop in een dorp.
Dat spektakel moet onze zinnen verdoven en afleiden, zodat we geloven
wat we zien en niet twijfelen of het werkelijk gebeurt. Vlak voor ons,
tegen de muur kaatst een straal van licht, alsof de volle maan erop
schijnt en in die schijn staan mensen, levende mensen, die eruit zien
en gekleed gaan als gewone Papalagi, die zich bewegen en heen en weer
lopen, lachen en springen, net zoals dat overal in Europa gebeurt. Het
is als een spiegelbeeld van de maan in de lagunen. Ge ziet de maan en
toch is ze het niet. Zo zijn ook dit maar beelden. De mensen bewegen
hun mond, ge twijfelt niet, of ze zeggen iets en toch hoort ge geen
geluid en geen woord, hoe goed ge ook luistert en hoe akelig het ook
is, niets te horen. En dat is ook zeker de voornaamste reden, waarom
die Papalagi zijn kist zo ranselt : hij wil daarmee de indruk wekken,
dat de mensen niet te horen zijn, omdat hij zo'n leven maakt. En daarom
komen er ook zo nu en dan lettertekens op het doek, waaruit op te
merken is, wat de Papalagi gezegd hebben of gaan zeggen.
En toch : die mensen zijn schijnmensen, geen echte mensen. Als iemand
probeerde ze te grijpen, zou hij merken dat ze alleen uit licht bestaan
en dat hij ze niet vast kan houden. Ze bestaan alleen om de Papalagi al
hun vreugden en leed, hun dwaasheid en zwakheden te tonen. De schoonste
mannen en vrouwen kan hij op deze manier van nabij bekijken. Al zijn ze
stom, hij ziet toch hun bewegingen en het schitteren van hun ogen. Hij
kan zich verbeelden dat ze hem zelf aankijken en tot hem spreken.
Hij ziet de machtigste opperhoofden waarmee hij nooit kan samenkomen
van zo nabij of ze zijn gelijke zijn. Hij neemt aan grote
eethuldigingen, fono's en andere feestelijkheden deel, hij schijnt er
zelf bij tegenwoordig te zijn en mee te eten en mee feest te vieren.
Maar hij ziet ook, hoe een Papalagi het meisje van een aiga rooft. Of
hoe een meisje een jongeling ontrouw wordt. Hij ziet hoe een woeste man
een rijke alii bij de keel pakt, hoe hij de vingers
diep in zijn hals drukt, hoe de ogen van de alii beginnen uit te
puilen, tot hij eindelijk dood is en de woeste man zijn rond metaal en
zwaar papier uit zijn lendeschort haalt.
Terwijl hun ogen zulke heerlijkheden en zulke gruweldaden zien, moeten
de Papalagi doodstil zitten ; hij mag niet vol woede het ontrouwe
meisje schelden, niet de rijke alii te hulp komen. Maar daar trekt de
Papalagi zich niets van aan, tevreden en vergenoegd zit hij naar dat
alles te kijken, alsof hij geen hart heeft. Hij schrikt niet en wordt
niet razend. Hij bekijkt dat alles alsof hij zelf een volkomen ander
wezen is. Want de Papalagi die zitten te kijken, zijn altijd vast
overtuigd, dat zijzelf beter zijn dan de mensen, die zij in het
lichtschijnsel zien en dat zijzelf nooit de dwaasheid begaan zouden,
die hun getoond wordt. Stil en zonder lucht in te nemen hangen hun ogen
aan de muur en zodra ze een sterk hart of een edel beeltenis zien,
denken ze dat is mijn evenbeeld. Ze zitten geheel onbeweeglijk op hun
houten plankjes en staren naar de steile gladde muur, waarop niets
leeft dan de bedrieglijke lichtschijn, die een tovenaar door een smalle
spleet in de achtergrond daarop werpt en waarop toch zoveel vals leven
te zien is.
Dat in zich opnemen van bedrieglijke schijnbeelden is
voor de Papalagi een groot genot. In de donkere ruimte kan hij, zonder
zich te moeten schamen en zonder dat andere mensen zijn ogen zien,
deelnemen aan een schijnleven. De arme kan spelen dat hij rijk is en de
rijke dat hij arm is, zieken verbeelden zich gezond te
zijn en zwakken dromen van kracht. In het donker kan iedereen voor zich
veroveren en in een schijnleven doorleven, wat hij in het Kerkelijke
leven nooit meemaken kan. Voor de Papalagi is, dat opgaan in een
schijnleven een hartstocht geworden, een zo grote hartstocht dat ze het
werkelijke leven daardoor vaak geheel vergeten. Die hartstocht is een
ziekte want een gezonde man wil niet in een donkere zaal een
schijnleven lijden maar verlangt een warm, echt leven in de stralende
zon. Het gevolg van die hartstocht is, dat vele Papalagi, als ze uit de
donkere zalen naar buiten komen zo verward zijn, dat ze het werkelijke
en het schijnleven niet meer van elkaar kunnen onderscheiden en wanen
rijk te zijn, als ze in werkelijkheid niets bezitten, of menen -schoon
te wezen, als hun lichamen lelijk zijn, of misdaden bedrijven, waartoe
zij in het werkelijke leven nooit zouden gekomen zijn, maar die ze
doen, omdat ze niet meer kunnen onderscheiden, wat Werkelijkheid is en
wat schijn. Het is een zelfde toestand, die ge allen bij de Europeanen
kent, wanneer ze teveel Europese kava hebben gedronken en zich
verbeelden de golven te lopen.
Ook de vele papieren brengen de Papalagi in een soort roes. Wat dat is,
de vele papieren? - Stel u een tapamat voor, dun, wit en opgevouwen,
door midden gedeeld en weer gevouwen, aan alle kanten dicht beschreven,
heel dicht ; zo zijn de vele papieren of zoals de Papalagi zeggen de
kranten.
In die papieren schuilt de grote wijsheid der Papalagi. Iedere morgen
en iedere avond moet hij er zijn hoofd tussen houden om het opnieuw te
vullen, om het te verzadigen en te zorgen, dat er veel in zit en dat
het goed denkt, zoals een paard beter loopt als het veel bananen
gegeten heeft en zijn lijf flink vol is. Als de alii nog op hun mat
liggen, draven reeds boden door het land om de vele
papieren te verdelen. Dat is het eerste waarnaar de Papalagi grijpen
als ze de slaap van zich gestoten hebben. Hij leest, hij boort de ogen
in wat de vele papieren vertellen. En dat doen alle Papalagi, ze lezen
allemaal. Ze lezen wat de opperhoofden en de grote sprekers van Europa
op hun fono's hebben gezegd. Dat staat nauwkeurig op de matten vermeld,
zelfs als het dwaasheden zijn. Ook de lendeschorten, die ze gedragen
hebben, worden beschreven en wat de alii gegeten hebben, hoe hun paard
heet en of ze fantastische (31) of zwakke gedachten hebben.
Wat daar verteld wordt, zou in onze landen ongeveer zo luiden : de pule
nuu (32) van Matautu heeft hedenmorgen na een goede slaap eerst een
rest taro van de vorige avond opgegeten, daarna ging hij vissen, keerde
's middags weer naar zijn hut terug, legde zich op zijn mat en zong en
las in de Bijbel tot aan de avond. Zijn vrouw Sina heeft eerst haar
kind gezoogd, is toen gaan baden en vond op weg naar huis een schone
Puabloem, waarmee ze haar haren tooide en keerde toen terug naar haar
hut. En zo voort.
Alles, wat er gebeurt en wat de mensen doen en niet doen wordt
medegedeeld. Hun slechte en hun -goede gedachten en of ze een kip of
een varken geslacht hebben en een nieuwe kano hebben gebouwd. Er
gebeurt niets in het hele land, dat niet plichtgetrouw door de mat
wordt oververteld. De Papalagi noemen dat "goed van alles op de hoogte
zijn" Zij willen precies alles weten, wat er van zonsopgang tot
zonsondergang in hun land gebeurt. Zijn verontwaardigd als hen iets
ontgaat. Alles nemen ze begerig in zich op, hoewel ook allerlei
Griezelige en akelige dingen vermeld worden, die een gezond
mensenverstand liefst zo gauw mogelijk weer vergeet. Ja, juist dat
slechte, wat een mens pijn doet wordt nog nauwkeuriger dan het goede en
tot in alle onderdelen beschreven, alsof het niet veel belangrijker en
plezieriger is, iets goeds te vertellen dan iets kwaads.
Wie een krant leest, behoeft niet naar Apolina, Manono of Savii te
reizen om te weten wat zijn vrienden doen, denken en voor feesten
vieren. Hij kan rustig op zijn mat blijven liggen, de papieren
vertellen hem alles. Dat lijkt heel mooi en gemakkelijk, maar toch is
het maar schijn. Want wanneer ge nu uw broeder ontmoet en allebei hebt
ge reeds uw hoofd in de papieren gehouden, dan heeft de een de ander
niets nieuws of bijzonders meer mee te delen, omdat allebei hetzelfde
in het hoofd dragen. Daarom zwijgt ge allebei of ge herhaalt, wat de
kranten al gezegd hebben. Maar het blijft altijd veel sterker, een
feest mee te vieren of gezamenlijk een leed te dragen, dan dat alles
door een vreemde mond te horen vertellen, zonder het met eigen ogen te
zien.
Toch is het grote kwaad, dat de kranten over onze geest brengen, niet
dat ze ons vertellen wat geschiedt, maar dat ze ons er ook bij zeggen,
wat we over alles denken moeten, over onze opperhoofden en de
opperhoofden van andere landen, over de gebeurtenissen en de daden van
andere mensen. De krant probeert van alle mensen één hoofd te maken, ze
bestrijdt mijn hoofd en mijn denken. Ze wil dat alle mensen haar hoofd
en haar gedachten hebben. En dat weet ze ook te bewerken. Wanneer ge 's
morgens de vele papieren gelezen hebt dan weet ge 's middags precies,
wat iedere Papalagi in zijn hoofd draagt en denkt.
De krant is ook een soort machine, ze maakt dagelijks vele gedachten,
veel meer dan een enkel hoofd er maken kan. Maar meestal vervaardigt ze
zwakke gedachten, zonder trots en kracht, ze vullen wel onze hoofden
met veel voedsel, maar ze maken ze niet sterk. We zouden ons hoofd even
goed met zand kunnen vullen. De Papalagi stoppen hun hoofd overvol met
zulke nutteloze papiervoeding. Voor hij de ene nog van zich af heeft
kunnen stoten, neemt hij alweer een nieuwe in zich op. Zijn hoofd is
als een mangrovemoeras, dat in zijn eigen modder verstikt, waarin niets
groens of vruchtbaars meer groeit, waar alleen nog kwade dampen uit
opstijgen en stekende insecten over zoemen.
Het oord van het schijnleven en de vele papieren hebben de Papalagi
gemaakt tot wat hij is : een zwak, verdoofd mens, die liefheeft wat
schijn is, die de werkelijkheid niet meer van de schijn kan
onderscheiden, die de weerspiegeling van de maan aanziet voor de maan
zelf en de dichtbeschreven mat voor het leven.
Hoofdstuk 10
DE ZWARE DENKZIEKTE
Wanneer het woord "geest" in de mond der Papalagi komt, worden
zijn ogen groot, rond en star, zijn borst zwelt hij ademt zwaar en hij
strekt zich als een krijgsman, die de vijand verslagen heeft.
Want " geest" is iets waarop hij bijzonder trots is.
Ik spreek nu niet over de grote, geweldige Geest, die de zendeling "God
" noemt en van wiens beeld wij allen maar een gebrekkige weergave zijn,
maar van de kleine geest, die de mensen toebehoort en zijn gedachten
vormt.
Als ik van hier af de mangoboom achter de zendingskerk zie, dan is dat
geen geest, omdat ik de boom alleen zie. Maar als ik opmerk, dat hij
groter is dan de kerk, dan is dat geest. Ik moet dus niet alleen iets
zien, maar ook iets weten. Dát weten beoefent de Papalagi van
zonsopgang tot zonsondergang. Zijn geest is steeds als een gevulde
vuurstok of een uitgeworpen hengel. Hij heeft daarom medelijden met
ons, volkeren van de vele eilanden, omdat wij het weten niet beoefenen.
In zijn ogen zijn wij arm van geest en dom als de dieren der wildernis.
Het is ook waar, dat wij weinig het weten beoefenen, wat de Papalagi
"denken" noemt. Maar het is de vraag, wie dom is, wie niet veel, of wie
te veel denkt. De Papalagi denken voortdurend. Mijn hut is kleiner dan
de palm. De palm zwiept in de storm. De storm spreekt met luide stem.
Zo denkt hij, op zijn manier natuurlijk. Maar hij denkt ook over
zichzelf. Ik ben klein van stuk. Mijn hart is altijd vrolijk, wanneer
ik een meisje zie. Ik vind -het heerlijk, op malaga (33) te gaan. En zo voort.
Dat is nu alles aardig en goed en het heeft misschien ook allerlei
voordelen voor wie van dat spel in zijn hoofd houdt. Maar de Papalagi
denkt zoveel, dat voor hem het denken tot een gewoonte, een
noodzakelijkheid, een dwang wordt. Hij moet altijd maar door denken.
Slechts met grote moeite slaagt hij erin niet te denken en met zijn
hele lichaam tegelijk te leven. Vaak leeft hij alleen met zijn hoofd,
terwijl zijn hele verdere lichaam in slaap ligt verzonken, hoeveel hij
ondertussen rechtop loopt, spreekt , eet en lacht. Het denken, de
gedachten - dat zijn vruchten van het denken - houden hem gevangen, hij
is dronken van zijn eigen gedachten. Als de zon mooi schijnt, dan denkt
hij voortdurend : wat schijnt ze mooi ! Dat is verkeerd. Dwaas. Want
als de zon schijnt, is het beter, niet te denken. Een wijs man strekt
zijn lichaam uit in het warme licht en denkt daarbij niets. Hij neemt
de zon niet alleen met zijn hoofd in zich op maar ook met zijn handen
en voeten, zijn buik en alle ledematen. Hij laat zijn huid en zijn
ledematen voor zich denken. En die denken ook zeker, al doen ze het
anders dan het hoofd. Maar de Papalagi liggen de gedachten vaak in de
weg als een groot stuk lava, dat hij niet opzij kan duwen. Hij denkt
wel vrolijk maar hij lacht er niet bij, hij denkt wel treurig, maar
toch weent hij niet. Hij is hongerig, maar hij grijpt niet naar taro of
palusami. Meestal is hij een mens, wiens zinnen in vijandschap leven
met zijn geest ; een mens, die in twee delen uiteenvalt.
Het leven van een Papalagi lijkt veel op de bootvaart van een man, die
naar Savii vaart en zodra hij de boot van de oever afstoot denkt : hoe
lang zou het duren, voor ik in Savii kom? Hij denkt, maar hij ziet het
vriendelijke landschap niet, waardoor hij reist. Aan de linkeroever
ontwaart hij een bergrug. Nauwelijks heeft zijn oog deze in zich
opgenomen of hij kan hem niet meer loslaten. Wat zou er wel zijn achter
die berg? Misschien een diep nauw dal? Door dat nadenken vergeet hij de
bootsliederen der jongelingen mee te zingen ook hoort hij de vrolijke
scherts van de jonkvrouwen niet. Nauwelijks ligt de bocht met de
bergrug achter hem of een nieuwe gedachte begint hem te plagen. Of er
voor de avond nog een storm zou opsteken? Zijn ogen zoeken aan de
heldere hemel naar wolken. Aldoor denkt hij aan de storm die wel zou
kunnen komen. De storm komt niet en zonder ongevallen bereikt hij tegen
de avond Savii. Maar nu heeft hij een gevoel of hij de boottocht
helemaal niet gemaakt heeft want zijn gedachten zijn voortdurend ver
van zijn lichaam en buiten de boot geweest. Hij had evengoed in zijn
hut in Upolu kunnen blijven. Een geest, die ons op die manier plaagt,
is een aitu en ik zie helemaal niet in, waarom ik hem zo bijzonder zou
moeten liefhebben. De Papalagi hebben de geest lief en vereren hem en
voeden hem met gedachten uit hun hoofd. Nooit laat hij hem honger
lijden maar hij trekt er zich weinig van aan, als de gedachten elkaar
verslinden. Hij maakt veel geraas met zijn gedachten en laat ze rumoer
maken als slecht opgevoede kinderen. Hij doet, alsof zijn gedachten
even verheven waren als bloemen, bergen en wouden. Hij spreekt met een
eerbied over zijn gedachten, alsof daarbij vergeleken de moed van een
man en de liefelijkheid van een meisje niets te betekenen hebben. Hij
gedraagt zich, alsof de mens feitelijk verplicht zou zijn, heel veel te
denken. Ja, alsof dat een gebod Gods was. Als de palmen en de bergen
denken, dan maken ze daarbij tenminste niet zoveel leven En zeker
zouden de palmen, als ze zo rumoerig en onbeheerst dachten als de
Papalagi, niet zulke mooie groene bladeren en niet zulke gouden
vruchten dragen. (Want het staat wel vast dat het denken vroeg oud en
lelijk maakt). De vruchten zouden afvallen voor ze rijp waren. Maar het
is waarschijnlijker, dat ze heel weinig denken.
En dan zijn er nog zoveel manieren van denken en zoveel punten, waarop
de pijl in ons denken zich kan richten. Treurig is het lot van denkers,
wier denken ver weg zweeft. Hoe zal dit zijn , als het
weer morgen wordt? Wat zou de "Grote Geest met mij voorhebben, als ik
in het Salefé's (34) kom? Waar was ik, voor de boden van Tagalao (35)
mij de Agaga (36) schonken? Dat denken is even nutteloos als het pogen
de zon te zien met gesloten ogen. Het gaat niet. En evenmin is het
mogelijk in de toekomst of in het verleden tot het einde toe door te
denken. Dat merken zij, die het beproeven. Van de jaren hunner
jongelingschap tot hun mannelijke leeftijd hokken ze als ijsvogels op
een en dezelfde plaats, zien de zon niet meer, de wijde zee niet, geen
lief meisje, geen vreugde, niets, helemaal niets, zelfs de kava smaakt
hen niet meer, ze kijken strak naar de grond. Ze leven niet, hoewel ze
ook niet dood zijn. Ze zijn aangetast door de vreselijke denkziekte.
Het heet, dat zulk denken het hoofd groot en hoog maakt. Als iemand
veel en snel denkt wordt er in Europa gezegd : hij is een grote kop. In
plaats van medelijden met die grote koppen te hebben, worden ze
bijzonder geëerd. De dorpen benoemen ze tot hun opperhoofden en waar
een grote kop komt, moet hij openlijk voor een groot aantal mensen
denken, wat alle mensen prachtig en verrukkelijk vinden. Als een grote
kop sterft, is het hele land in rouw gedompeld en wordt er veel
geklaagd over wat is heengegaan. Er wordt uit rotssteen een
spiegelbeeld gemaakt van de gestorven grote kop en die wordt op het
marktplein voor aller ogen tentoongesteld. Ja die stenen koppen worden
nog veel groter gemaakt dan ze oorspronkelijk geweest zijn, opdat het
volk ze toch maar flink bewonderen zal en goed voelen hoe klein daarbij
vergeleken hun eigen hoofden zijn. Wanneer nu aan een Papalagi gevraagd
wordt: ."Waarom denkt u zoveel? " dan antwoordt hij : " Omdat ik niet
dom wil blijven ! " Iedere Papalagi, die niet denkt, geldt voor velen,
hoewel het toch eigenlijk verstandig is, weinig te denken en toch zijn
weg te vinden.
Maar ik voor mij ben overtuigd, dat dat maar een uitvlucht is en dat de
Papalagi boze oogmerken hebben met hun denken. Hun eigenlijke doel is
de krachten van de grote Geest na te speuren. Een pogen, dat zij zelf
net de welluidende naam "doorgronden" aanduiden. Doorgronden, dat
betekent iets zo dicht voor ogen hebben, dat men er met de neus
tegenaan, haast doorheen stoot. Dat doorstoten en doorwoeien is een
smakeloze en verachtelijke liefhebberij van de Papalagi. Zij grijpen
een skolopender, doorsteken hem met een kleine speer en trekken hem een
poot uit. Hoe ziet zo'n pootje er uit, als het van het lichaam
gescheiden is? Hoe was het aan het lichaam bevestigd? Hij breekt het
pootje door, om te zien hoe dik het is. Dat is belangrijk, hoogst
belangrijk. Hij stoot een stukje, zo groot als een zandkorrel van het
pootje af en legt het onder een lange buis, die de geheime kracht bezit
het ook buitengewoon scherp te doen zien. Met dat grote, scherpziende
oog onderzoeken ze alles, uw tranen, een stukje van uw huid. Een haar,
alles, alles. Al die dingen verdelen ze in stukjes, tot ze zo klein
zijn, dat er onmogelijk meer iets kan afgebroken worden. Hoewel het
ding dan de kleinst -denkbare afmetingen heeft aangenomen, is het toch
hoogst belangrijk, omdat hier het opperste wezen begint, dat de grote
Geest alleen bezit.
In het rijk van dat weten binnen te gaan is ook de Papalagi niet
mogelijk en zijn beste toverogen hebben het niet kunnen doorzien. De
grote Geest laat zich zijn geheim niet ontnemen. Nooit. Nooit is het
iemand gelukt hoger te klimmen dan de palm, waarom hij zijn benen
geslagen had. Altijd moest hij bij de kruin omkeren, omdat er geen stam
meer was, waarlangs hij nog hoger klimmen kon. De grote Geest heeft ook
geen welgevallen aan de nieuwsgierigheid van de mensen, daarom heeft
hij over alle dingen lianen gespannen die zonder einde en zonder begin
zijn. Daarom merkt iedereen, die het denken nauwkeurig naspeurt, dat
hij tenslotte toch altijd dom blijft en aan de grote Geest de
antwoorden moet laten, die hij zichzelf niet geven kan. De knapsten en
dappersten onder de Papalagi geven dat zelf ook toe. Toch zijn de
meeste denkwellustelingen niet van hun ziekelijke neigingen te genezen
en zo komt het, dat het denken de mensen zo vaak aan het dolen brengt,
als een man die rondloopt in een oerwoud, waar geen paden zijn. Ze
denken hun hoofd stuk en het is werkelijk voorgekomen, dat ze mens en
dier niet meer van elkaar konden onderscheiden. Ze beweren dat de mens
een dier is en het dier menselijk. Gevaarlijk en vreselijk is het
daarom, dat alle gedachten onverschillig of ze goed zijn of slecht,
dadelijk op dunne witte matten geslingerd worden. " Ze worden
gedrukt" zeggen de Papalagi. Dat betekent : de gedachten van die
zieke mensen worden ook nog met behulp van een hoogst geheimzinnige en
kunstige machine, die duizend handen heeft en de sterke wil van vele
opperhoofden, opgeschreven. En niet één keer, of twee keer, neen, vele
malen, oneindig vele malen, altijd weer dezelfde gedachten. Vele
gedachtenmatten worden dan in bundeltjes samengeperst, boeken noemen de
Papalagi dat - en naar alle delen van het grote land gestuurd. Allen,
die zulke gedachten in zich opnemen worden erdoor besmet. En die
gedachtenmatten worden verslonden als zoete bananen, in elke hut liggen
ze, hele kisten worden er mee vol gepakt en oud en jong knaagt eraan
als ratten aan het suikerriet. Daardoor komt het, dat zo weinig mensen
nog verstandig kunnen denken in natuurlijke gedachten, zoals iedere
rechtgeaarde Samoa bewoner ze heeft.
Op dezelfde manier worden in de hoofden der kinderen zoveel gedachten
geschoven als er maar ingaan. Ze worden gedwongen elke dag een bepaalde
hoeveelheid gedachtenmatten op te kauwen. Alleen de aller gezondsten
stoten die gedachten dadelijk weer uit , of laten ze door hun hoofd
vallen als door een zeef. Maar de meesten overladen hun hoofd met
gedachten, zodat er geen leeg plekje meer in overblijft en geen licht
meer in binnenvalt. Dat heet dan : de geest ontwikkelen, en de toestand
van voortdurende verwarring, die erdoor ontstaat heet : " ontwikkeling
', en is zeer algemeen verbreid. " Ontwikkelen " betekent de geest tot
aan de rand toe vullen met 'weten ".
Een ontwikkeld man weet hoe hoog de palmen zijn, hoe zwaar een
kokosnoot weegt, de namen van al zijn grote opperhoofden en hoevele
oorlogen ze gevoerd hebben. Hij kent de omvang van de maan en de
sterren en van alle landen. Iedere rivier, ieder dier en iedere plant
kent hij bij zijn naam. Alles, alles, weet hij. Wanneer ge een
ontwikkeld man iets vraagt, schiet hij het antwoord op u af, nog voor
ge de mond gesloten hebt. Zijn hoofd is altijd met munitie geladen, is
altijd gereed voor een schot. Iedere Europeaan gebruikt het beste deel
van zijn leven om zijn hoofd te maken tot een snelwerkend kanon. Wie
probeert niet mee te doen, wordt gedwongen. Iedere Papalagi moet weten,
moet denken.
Het enige, wat die denkpatiënten zou kunnen helpen : het wegslingeren
van gedachten, het vergeten, daarin wordt geen onderricht gegeven en
dat kan dan ook bijna niemand. De meesten dragen in hun hoofd een zo
zware last mee rond, dat hun lichaam er moe van wordt en krachteloos en
verlept voor de tijd. En nu, mijn geliefde nietdenkende broeders,
gevoelt ge na alles wat ik naar waarheid vertelt heb, werkelijke
roeping de Papalagi na te streven en u ook in het denken te gaan
beijveren als zij? Ik zeg u : neen ! Want we mogen en moeten niets
doen, wat ons niet sterker van lichaam en onze zinnen niet vrolijker en
beter maakt. We moeten ons hoeden voor alles, wat ons de vreugde aan
het leven ontroven wil, voor alles, wat onze geest verduistert en er
het blijde licht uit wegneemt, voor alles wat ons hoofd in strijd kan
brengen met ons lichaam. De Papalagi bewijzen ons met hun leven, dat
het denken een gevaarlijke ziekte is en de waarde van de mens kleiner maakt.
Hoofdstuk 11
DE PAPALAGI
WILLEN ONS NEERTREKKEN
IN HUN DUISTERNIS
Geliefde broeders, er is een tijd geweest, dat wij allen in
duisternis leefden en niemand van ons het stralende licht van het
Evangelie kende, toen we ronddoolden als kinderen, die hun hut niet
vinden kunnen, want ons hart kende de grote liefde nog niet en onze
oren waren doof voor het woord Gods.
De Papalagi hebben ons het licht gebracht. Zij zijn tot ons gekomen om
ons uit e duisternis te bevrijden. Zij voerden ons tot God en leerden
ons hem lief te hebben. Wij hebben hen daarom vereerd als lichtbrengers
sprekers van de grote Geest, die de blanken God noemen. Wij erkenden de
Papalagi als onze broeders en weerden hen niet uit ons land, maar
deelden alle vruchten en alle eetwaar met hen als kinderen van een
vader. Geen moeite is de blanke mannen teveel geweest om ons het
evangelie te brengen, ook al gedroegen wij ons als weerbarstige
kinderen en al verzetten wij ons tegen zijn leer. Voor al zijn moeite
en voor alles, wat zij voor ons geleden hebben, zullen wij hen altijd
dankbaar blijven en hen als onze lichtbrengers vereren.
Het eerste, wat de zendeling der Papalagi ons leerde, was hoe God is en
hij leidde ons weg van de oude Goden, die hij dwaalgoden noemde, omdat
in hen niet de ware God leeft. Dus vereerden wij de sterren Is nachts
niet meer noch de kracht van het vuur en van de wind en zochten zijn
God, de grote God des hemels.
Toen liet God ons door de Papalagi alle vuurstokken en wapenen afnemen,
opdat we vredig als goede Christenen met elkander leven zouden. Want
gij kent allen de wil Gods, dat wij elkander liefhebben en niet doden
zullen, wat zijn hoogste gebod is. Wij hebben onze wapens gehoorzaam
afgegeven en sindsdien verwoesten geen krijgsbenden onze eilanden meer
en de een acht de ander als zijn broeder. Wij hebben ervaren, dat God
met zijn bevelen gelijk heeft, want nu leeft vredig het ene dorp naast
het andere, waar vroeger verdeeldheid heerste en aan de onrust en de
verschrikkingen nimmer een einde kwam. En al leeft nog niet in iedereen
van ons de Grote God, omdat wij nog niet allen vervuld zijn van zijn
liefde, toch erkennen we met dankbaarheid, dat ons leven groter en
beter geworden is, sinds wij God vereren als de grote, de allergrootste
heerser der wereld. Eerbiedig en dankbaar luisteren wij naar zijn wijze
en grote woorden, die ons steeds sterker maken in de liefde, die ons
steeds meer met zijn grote geest vervullen.
De Papalagi, heb ik gezegd, hebben ons dat licht gebracht, dat onze
harten in vlammen heeft gezet en onze zinnen met vreugde en
dankbaarheid heeft vervuld.
Zij hebben het licht gehad, vroeger dan wij. De Papalagi kenden al het
licht, voor nog de oudste van ons geboren was. Maar hij houdt het licht
slechts in zijn uitgestrekte hand om er anderen mee bij te lichten, hij
zelf, zijn lichaam, staat in de duisternis en zijn hart is ver van God,
hoewel zijn mond God aanroept, omdat hij het licht in zijn handen
draagt.
Niets valt mij zwaarder en vult mijn hart met meer droefenis dan u dit
te moeten verkondigen. Maar wij willen en wij mogen ons niet laten
verblinden door de Papalagi, anders trekken zij ons mee in hun
duisternis. Zij hebben ons Gods woord gebracht. Ja. Maar zelf hebben
zij Gods woord en Zijn leer niet verstaan. Met hun mond en hun hoofd
hebben zij het verstaan, maar niet met hun lichaam. Het licht is niet
in hen gedrongen, zodat het van hen uitstraalt, en waar ze ook komen
alles verheerlijkt wordt door dat licht. Een licht dat men ook liefde
noemt.
Zelf voelen ze die valsheid tussen hun woorden en hun liefde niet. Maar
hieraan kunt ge het erkennen, dat geen Papalagi het woord " God" meer
met zijn hart kan uitspreken. Hij vertrekt daarbij het gezicht, alsof
hij moe is, of hij kijkt onverschillig bij dat woord. Wel noemen alle
blanken zich kinderen Gods en laten hun geloof door wereldlijke
opperhoofden op geschreven matten bevestigen. Maar toch is God een
vreemdeling voor hen, al hebben ook allen de grote leer ontvangen en
weten allen van God. Zelfs de mensen, die over God moeten spreken in de
heerlijke grote hutten, die te zijner ere gebouwd zijn, hebben God niet
in zich en hun woorden vervagen in de wind en de grote leegte. De
Godsredenaars vervullen hun preken niet van God en ze spreken als de
golven. die tegen de riffen slaan niemand hoort ze meer, al bruisen ze
voortdurend.
Ik mag het zeggen zonder Gods toorn te verwekken : wij kinderen der
eilanden waren, toen wij de sterren en het vuur aanbaden niet slechter,
dan de Papalagi nu zijn. Want wij waren slecht en wandelden in
duisternis, omdat wij het licht niet kenden. Maar de Papalagi kennen
het licht en wandelen toch in de duisternis en zijn slecht. Maar het
allerslechtste is, dat zij zich kind Gods en Christen noemen en ons
allen doen geloven, dat zij het vuur zijn, omdat zij
de vlam dragen in hun hand. Een Papalagi denkt zelden aan God. Pas als
een storm hem teistert of zijn levenslamp dreigt uit te doven, denkt
hij eraan dat er machten zijn, sterker dan hij en hogere heersers dan hij.
's Daags stoort God hem en hindert hem bij zijn zonderlinge genoegens
en vreugden. Hij weet, dat God die nooit zou kunnen goedkeuren en dat
hij zich vol schaamte zou moeten neerwerpen in het zand, als Gods licht
werkelijk in hem was. Want hij is geheel vervuld van haat en begeerte
en vijandschap. Zijn hart is een grote puntige haak geworden, een haak
die alleen nog voor roof geschikt is inplaats van een licht te zijn
-dat de duisternis overwint en verwarmt. Christen noemt zich de blanke.
Een woord als een schoon lied. 0, konden wij ons ook zo noemen voor
alle tijden. Christen zijn betekent liefde hebben tot God en tot de
broeders en dan pas tot zichzelf. De liefde - dat is het doen van het
goede moet in ons zijn als ons bloed, moet een geheel met ons zijn als
ons hoofd en onze hand. De Papalagi hebben het woord Christen en God en
liefde enkel in de mond. Zij slaan er tegen met hun tong en maken er
gedruis mee. Maar hun hart en hun liefde buigen zich niet voor God,
maar voor de dingen, voor het ronde metaal en het zware papier, voor
het wellustige denken en voor de machine. Geen licht vervult hen maar
een wild vraatzuchtig verlangen naar tijd en naar de dwaasheden van hun
vak. Tienmaal liever bezoeken zij de plaatsen van schijnleven dan naar
God te zoeken, die ver, heel ver weg is.
Geliefde broeders, de Papalagi hebben op het ogenblik meer afgoden dan
wij ooit hebben gehad, tenminste als een afgod is, wat wij aanbidden
buiten God en vereren en als kostbaarst bezit in ons hart dragen. God
is voor de Papalagi niet de grootste schat, die hij in zijn hart
draagt. Daarom doet hij ook niet Gods wil maar de wil van de aitu. Dit
zeg ik u als vrucht van mijn denken de Papalagi hebben ons het
Evangelie gebracht als een soort ruilmiddel om daarvoor onze vruchten
en het schoonste en beste deel van onze eilanden van ons af te nemen.
Naar mijn mening zijn zij daartoe zeker in staat, want ik heb in het
hart van de Papalagi veel vuile zonden ontdekt, en weet dat God ons
meer lief heeft dan hen, die ons "wilden" noemen, een woord dat
eigenlijk moet aanduiden, dat wij mensen zijn met tanden van een
verscheurend dier en zonder hart.
Maar God vloog hen in de ogen en scheurde ze uit elkander, om hen
ziende te maken. God sprak tot de Papalagi : Gij kunt leven zoals ge
wilt. Ik maak voor u geen geboden meer. Toen ging de blanke heen en
toonde zich in zijn ware gedaante. 0 schande 0 schrik ! ',Met
schallende stem en trotse woorden hebben zij ons de wapens ontnomen en
met God gesproken : Hebt elkander lief. En nu? - 0 broeders, gij hebt
de vreselijke boodschap gehoord, het goddeloze en liefdeloze en
duistere gebeuren : Europa vermoordt zichzelf ! De Papalagi zijn razend
geworden. De een vermoordt de ander. Alles gaat in bloed en angst en
verschrikkingen ten onder. De Papalagi erkennen eindelijk : ik heb geen
God in mijn binnenste. Het licht, dat hij in zijn hand droeg dooft uit.
Duisternis ligt op hun wegen, niets is te horen dan de angstaanjagende
vleugelslag van de vliegende honden en het gekrijs van de uilen.
Broeders, de liefde Gods en de liefde tot u allen vervult mij, daarom
heeft God mij mijn kleine stem gegeven om u alles te zeggen, wat ik u
gezegd heb. Opdat wij sterk blijven in ons zelf en niet worden verleid
door de snelle listige tong van de Papalagi. Wanneer zij weer tot ons
komen, laten wij dan de handen voor ons uitstrekken en hen toeroepen :
zwijgt gij met uw luide stem, want uw woorden zijn voor ons als het
bruisen van de branding en als het ruisen van de palmbomen en niet
meer, zolang ge zelf geen blij en sterk gezicht draagt en geen
schitterende ogen, zolang het beeld Gods niet uit u straalt als een zon.
En laat ons een eed doen en hen toeroepen blijft ver van ons met uw
vreugden en uw lusten, met uw wilde jacht naar rijkdom die de handen
omvatten en naar rijkdom, die het hoofd omvat, uw hartstocht, meer te
zijn dan uw broeder, uw vele zinneloze werken, de doelloze arbeid van
uw handen, uw nieuwsgierig denken en weten, dat toch niets weet, met al
uw dwaasheden, die zelfs uw slaap op de mat onrustig maken. Dat alles
hebben wij niet nodig, wij zijn gelukkig met de edele en schone-
vreugden, die God ons gegeven heeft in ruime mate. God moge ons helpen
dat wij niet verblind worden door zijn licht, en verdwalen, maar dat
het schijne op al onze paden, zodat we kunnen wandelen langs zijn wegen
en zijn won derbaar licht in ons opnemen, dat is : elkander liefhebben,
en veel tafola dragen in ons hart.
NOTEN:
(1) Een Samoaanse volksdrank, bereid uit de
wortels van de Kavastruik
(2) Godsdienst
(3) Ook wanneer zij zijn huisvrouw geworden is, vertoont
zij zich uiterst zelden, en dan nog 's nachts of in de schemering aan
hem. (Kanttekening van Tuiavii).
(4) Een Mei-koningin
(5) Inlandse dans.
(6) Tuiavii meent waarschijnlijk knopen.
(7) Op reis
(8) Feesten
(9) Heren
(10) Waarschijnlijk wordt de rok bedoeld.
(11) Hoofdtooi.
(12) Een boze geest, de duivel
(13) Familie.
(14) Drie eilanden die tot de Samoa groep behoren.
(15) Feesten, samenkomsten.
(16) Duitsland.
(17) Frankrijk.
(18) Engeland.
(19) Italië.
(20) Gevangenis.
(21) Kranten.
(22) Dom
(23) Geschenk, beloning.
(24) Een houten schaal op vele poten, die gebruikt wordt om een
inlandse drank te bereiden.
(25) Zeer vaak komen de dorpsbewoners in Samoa samen om te spelen
of te dansen. Het dansen wordt de jonge kinderen al vroeg geleerd.
Ieder dorp heeft zijn liederen en zijn dichters. 's Avonds hoort men in
iedere hut zingen. Het gezang is welluidend door de taal, die rijk is
aan klinkers, maar ook door het zeldzaam fijne gehoor der
eilandbewoners.
(26) Gevangenis
(27) Heerser
(28) Papalagi betekent blanke vreemdeling, woordelijk betekent
het " doorbreken van de hemel" De eerste blanke zendeling, die in Samoa
landde, kwam in een zeilboot. De inboorlingen hielden het witte zeil,
toen ze het in de verte zagen aankomen, voor een gat in de hemel,
waardoor de blanke tot hen kwam. Hij doorbrak de hemel.
(29) Een hoge berg op Upolu.
(30) Tussi: brief. Tussi-tussi: briefschrijver.
(31) Een ziekte, een woekering. in de spieren, waardoor
lichaamsdelen onnatuurlijk opzwellen.
(32) Rechter.
(33) Reis
(34) Onderwereld
(35) De hoogste god uit de sage
(36) Ziel
Naar boven