Home
Reis van een Aardbewoner
naar Mars
Carl Ignaz Geiger 1756-1791
Pictoribus atque Poetis
Quodlibet audendi semper fuit
æqua potestas.
(Aan schilders en dichters is altijd de grootst mogelijke vrijheid toegekend
in het kiezen van hun onderwerp)
HORATIUS (Ad Pisones 9.)
Philadelphia (d.w.z.:Frankfurt
am Main)
1790
Inspicere tamquam in
speculum....... suadeo
(Kijk als in een spiegel....... raad
ik aan)
TERENTIUS
(Adelphi III, 3, 62.)
Inleiding bij deze vertaling
In 1790 verscheen in Frankfurt am Main, vanzelfsprekend
anoniem, het boekje Reise eines Erdbewohners in den Mars,
geschreven door de, niet ouder dan vijfendertig jaar geworden,
kandidaat in de rechten en rondtrekkend schrijver Carl Ignaz Geiger,
die onderweg, tegen betaling, voordroeg uit zijn werk. Van de
oorspronkelijk editie van dit boekje bestaat nog maar één exemplaar,
dat zich bevindt in de bibliotheek van de Universiteit van Michigan in
Ann Arbor, maar inmiddels bestaat er een Duitstalige driedelige uitgave
van zijn verzameld werk.
Geiger was een satiricus met een vlijmscherpe pen, die in de
huid van de hoofdpersonen uit zijn boeken kruipt om ongestraft alle
wantoestanden die hij om zich heen ziet aan de kaak te stellen. Vanaf
de zijlijn beziet hij als een buitenstaander alle krankzinnigheden die
voor zijn ogen opdoemen. In 1789 publiceert hij in Amsterdam zijn Reis
van een Engelsman door een deel van Zwaben en de onbekendste streken
van Zwitserland en in de fictieve mededeling van de uitgever
vooraf, heeft hij het over een "zeldzame stoutmoedigheid en
vrijmoedigheid" die uit het boek blijken. In 1783 had hij al een tirade
geschreven tegen keizer Jozef II, die geldt als een van de verlichte
despoten, naast Catharina II van Rusland en Frederik II van Pruisen,
onder de titel, Aan Zijne Excellentie de
Rooms-keizerlijke-koninklijke-apostolische Majesteit, Josef II, tiran
der Duitsers, met wiens zogenaamde verlichting hij daarin
genadeloos afrekent, waarna hij gearresteerd werd.
In navolging van Jean-Jacques Rousseau pleit Geiger in zijn
werken en dus ook in onderstaand verhaal voor een terugkeer naar de
eenvoud en leven volgens de natuur. Na de rampzalige bezoeken aan het
door priesters, die "hun God opvreten en hun vorsten vermoorden,"
gedomineerde Papaguan, en het door en door
militaristische Plumplatsko, belandt hij in het arcadische Momoly,
waar de mensen naakt rondlopen, "geen priesters, artsen, soldaten of
koningen zijn" en peis en vree heersen.
Het is aandoenlijk om te zien hoe hij worstelt met de
seksualiteit daar ter plekke en een heel ingewikkelde constructie moet
bedenken om het geheel in redelijke banen te leiden. Zoals vanaf Plato
alle utopisten geen raad hebben geweten met een steeds groeiende
bevolking en uiteindelijk allemaal op een of andere manier hun
toevlucht gezocht hebben in een positieve of negatieve eugenetica,
omdat ze het libido als een natuurlijk instinct beschouwden, schrijft
ook Geiger hier dat de voortplantingsdrift "de heiligste drift is
die God in de mens gelegd heeft." Meteen al op pag. 4 van zijn An
Essay on the Principle of Population, enz. uit 1798
schrijft Thomas Robert Malthus: "de tweede veronderstelling luidt dat
de passie tussen de seksen nodig is en zal blijven bestaan in nagenoeg
de huidige vorm" en dat is niet gewoon een veronderstelling, maar een
vooroordeel, waar hij de rest van zijn boek op baseert. Want als dat zo
is, betekent dat onherroepelijk dat de ongebreidelde bevolkingsgroei
een autonoom proces en overbevolking een vanzelfsprekend gevolg daarvan
is, terwijl je alleen maar je gezond verstand (dus heel iets anders dan
Darwin) hoeft te raadplegen (en naar jezelf en de kleine kinderen hoeft
te kijken!) om te begrijpen dat dat zogenaamde instinct een
cultuurartefact is. Ook Plato had daar al een vermoeden van als hij in
het Symposion, in de rede van Aristophanes, de valkuil van Eros
beschrijft, of het libido, zoals we dat tegenwoordig noemen. "Ooit was
de menselijke natuur anders, want toen was de mens heel (zoals het
kleine kind nog steeds heel is) en het was van een mannelijk/vrouwelijk
geslacht" en dan beschrijft hij een schepsel met vier armen en benen en
twee ruggen (maar eigenlijk had hij het kleine "hele" kind moeten
beschrijven). En zij vielen de Goden aan en om een eind te maken aan
hun opstand besloten de Goden hen in twee helften te snijden. En Zeus
sneed de schepsels in tweeën "zoals men morellen doorsnijdt of eieren
met een haar." "Maar nu," verhaalt Plato, "zijn wij verdeeld in twee
helften vanwege onze onrechtvaardigheid." Zo werden we
mannelijk en vrouwelijk, twee polen en iedere helft zoekt zijn
wederhelft en samen zijn zij weer een. De Goden plantten Eros of het
Libido, de hereniger, in de mensen en daardoor gedreven proberen de
mensen van twee weer een te maken."
Twee halve, in een mannelijk en vrouwelijk rolpatroon
gepolariseerde, mensen trekken elkaar onweerstaanbaar aan en zijn dus
slaaf van hun libido. Twee hele mensen zijn autonoom, onafhankelijk en
tevreden (hoeven zich dan ook niet te bevredigen) en kunnen belangeloos
van elkaar houden, omdat ze elkaar niet nodig hebben.
De vertaler
De Reis
Lange tijd sloeg ik vanuit een uitheems werelddeel met
ergernis het kinderachtige spel gade, waarmee Europa zich, in onze
zwetsende eeuw, bezighield met luchtballonnen en luchtschepen en lachte
over de gewichtige houding die daarbij aangenomen en het geschreeuw dat
daarover aangeheven werd, alsof het een nuttige en belangrijke
uitvinding was, hoewel de zaak op zich niets meer of minder is dan wat
de kinderen ons elke dag laten zien met hun zeepbellen en papieren
vliegers, die hoog in de lucht vliegen, waar de wind ze naartoe drijft,
alleen met dat verschil dat onze luchtschepen met bontgekleurde
tafzijde bekleed en met sierlijke franjes afgezet zijn en daarin een
Franse windbuil zit, die luchtig genoeg is om door de lucht gedragen te
worden. Ik lachte nog harder toen ik daarover mijn boeken raadpleegde
en in Sturmii colleg. curios. 3 vond, dat al in het jaar 1670
een jezuïet in China, Pater Lana, 1 en een zeker Pater Bartholomeo 2 in
Spanje, de kunst om door de lucht te zeilen aan het licht gebracht
hadden en dat de eerste zelfs een boek met de titel: Prodromo
della arte maestra, over die kunst en over de inrichting van die
machine uitgegeven had, waarin hij liet zien hoe men een schip in de
lucht kon sturen en laveren, waarheen men maar wilde.
Opnieuw - zei ik - een uitvinding uit het verre verleden, die
onze opschepperige eeuw voor haar eigen laat doorgaan en ook deze
daartoe verminkt!
Intussen dacht ik na over de uitvinding van Pater Lana en
broedde op manieren om haar uitvoerbaar te maken. Ik raadpleegde
daarover andere geleerden en schreef zelfs geleerden uit verre landen
aan en omdat het geluk mij voorzien had van aanzienlijke rijkdommen,
bespaarde ik me geen kosten om mijn doel te bereiken. Het lukte ons.
Mijn moed groeide daardoor. Maar het viel me in dat het ook niet
onmogelijk moest zijn, om een reis buiten onze planeet te maken en
besloot voor eens en altijd de poging te wagen. Bovendien had ik het
idee dat, door de vele reizigers te land en te water en de
reisbeschrijvingen, alles op onze planeet zo volledig uitgeput was dat
er geen enkel ook maar handgroot plekje over was, waarover nog wat te
zeggen viel, wat niet al honderdmaal op een satirische, moraliserende,
politieke, historische, statistische, enz., enz., manier gezegd was.
Maar omdat het grootste probleem dat, naar men tot dan toe
dacht, de reis naar een vreemde planeet onmogelijk maakte, bestaat in
het feit dat wij, bij gebrek aan lucht, niet tot buiten onze atmosfeer
omhoog kunnen stijgen, had ik, met hulp van mijn geleerden, een manier
bedacht waardoor het schip van een zodanige voorraad lucht voorzien kon
worden, dat we het daarmee gemakkelijk in de hogere regionen zouden
kunnen uithouden.
Hoe dat gebeurde - en hoe dat schip, dat ik daartoe liet
bouwen, eigenlijk geconstrueerd was: daarover zal ik geen afzonderlijk
overzicht en ook geen uitgebreide beschrijving geven, om te voorkomen
dat ik, zoals een bepaalde Duitse reisverslagschrijver, door de
beschrijving van mijn vaartuig bijna de helft van mijn boek zou vullen.
Omdat ik ergens gelezen had dat in Pruisen een zeer geleerd
man achter aan zijn koets een mijlenteller had laten aanbrengen, liet
ik ook zo'n ding aan de staart van mijn luchtschip bevestigen en nadat
een groot astroloog voor mij de bezienswaardigheden op de Maan en Venus
in mijn opschrijfboekje genoteerd had, begaf ik mij met mijn oudste
zoon, een paar vaardige natuurkundigen - die hier de luchtstuurlieden
waren - en enige roeiknechten, in vertrouwen op God, moedig en met een
gerust hart op reis, een reis die voor het publiek misschien
ongelooflijk kan lijken, omdat die voor hen nog onbekend zal zijn, maar
dat komt omdat wij in ons werelddeel minder openbare
nieuwtjesverkondigers hebben dan in Europa en ik het niet met bolle
wangen vanuit het schip - zoals de Europeanen vanuit hun luchtballon -
voortijdig de wereld in wilde schreeuwen.
Volgens onze mijlenteller waren we ongeveer een Duitse mijl
boven het aardoppervlak opgestegen, toen onze stuurlieden het nodig
vonden van onze luchtvoorraad gebruik te maken. Dat deden ze zo
voorzichtig en vaardig, dat we nauwelijks merkten dat we in een andere
atmosfeer zweefden en ons schip zich met een bewonderenswaardige
snelheid steeds verder en verder hemelwaarts verhief.
Helaas brak door een vergissing van een van onze roeiknechten
de mijlenmeter af en kan ik daarom onmogelijk de lengtegraad van de
ruimte, die we doorvoeren, bepalen. Ik weet alleen dat onze stuurlui
zich al zorgen begonnen te maken over onze luchtvoorraad, toen we
merkten dat zich een nieuwe luchtstreek voor ons opende, waardoor onze
eigen voorraad overbodig werd. Kort daarop schreeuwden onze mensen:
Land! Land! en ontwaarden wij met verbazing een soort terrein, zoals op
onze planeet, dat zich steeds verder uitstrekte en ons ten slotte
helemaal omgaf. Kortom, wij bevonden ons - op Mars!
Wij zagen nu wouden, rivieren, bergen en steden. Maar die
laatsten waren heel anders dan die van ons, De huizen waren niet
gebouwd van steen, maar van een veel lichter, maar even stevig
materiaal, dat de bodem daar voortbrengt, zoals die van ons stenen. Wat
ons daarbij vanuit de verte het meest opviel was dat we zagen dat
verschillende huizen zich van hun plaats af bewogen en tamelijk snel
voortrolden. Dat had met het volgende te maken: de huizen zijn klein en
laag, zelden hoger dan één etage, langer dan breed en allemaal zo
kunstig gebouwd op een soort rollen, dat ze vooral op een bodem zoals
deze, die helemaal niet steenachtig is en zeer vlak - gemakkelijk van
de ene naar de andere plaats bewogen kunnen worden. Vandaar dus dat de
hooggeplaatsten vaak in hun huis niet alleen uit wandelen gaan, maar
zelfs ook korte reizen maken, waarvoor een soort dieren gebruikt
worden, die veel lijken op onze kamelen, maar niet hun hoge rug hebben.
Deze dieren zijn buitengewoon sterk en snel. Met zijn tweeën trekken ze
een gemiddeld huis gemakkelijk voort en lopen daarmee 12 tot 15 uur per
dag. De belangrijkste en rijkste inwoners van het land laten vier, zes
of acht van die dieren voor hun huis spannen, maar alleen de regent of,
zoals hij in de landstaal heet, de Hoogmogende, rijdt daar - met
vierentwintig! Gaat hij uit, dan wordt, volgens de zeden van het land,
de hele weg die hij aflegt belegd met mensen, over de ruggen van wie
hij voortschrijdt, een gebruik waarvan de huidige regent niet gediend
is.
De beweeglijkheid van de huizen verschaft de inwoners het
voordeel dat ze hun woonplaats naar believen gemakkelijk kunnen
veranderen. Menig stad groeit daarom vaak plotseling uit tot de
grootste van het land en is dan weer opeens de kleinste en op menige
plaats, waar geen enkele hut stond, ziet men zodoende in een oogwenk
steden ontstaan. Maar anderzijds is de zaak ook niet zonder ongemak.
Het wordt namelijk als een schande beschouwd om ergens naartoe te gaan
zonder huis, dat wil zeggen te voet, omdat dat gewoonlijk alleen door
mensen gedaan wordt, die geen eigen huis bezitten, wat in Papaguan
- zo heet dat land - nogal oneervol is.
Bij onze aankomst had zich meteen een zeer grote menigte om
ons heen verzameld, die een zeer zichtbare ontsteltenis aan de dag
legde over een zo wonderbaarlijk verschijnsel. Weldra zagen wij ons
omringd door een enorme schare, waarvan velen ons betastten, bevoelden,
ons schip onderzochten en met woorden, die we niet verstonden en
vervolgens door tekens en gebaren, van ons inlichtingen probeerden te
verkrijgen over ons en waar we vandaan kwamen.
De mare van het ongewone verschijnsel drong door tot de
Hoogmogende. Hij stuurde een gezantschap naar ons toe en omdat hem
verteld was dat wij een taal spraken die niemand verstond, was hij zo
verstandig geweest om voor die taak drie van de geleerdste priesters
uit te kiezen, die erom bekend stonden dat zij alleen elke taal
verstonden, die buiten hen niemand verstond....
Toen ze op ons toe liepen week het volk eerbiedig uiteen en
wij maakten daaruit het belang en de aard van hun komst op. We
ontvingen hen dus met de grootste hoffelijkheid en eerbied en nadat ze
ons in meerdere talen toegesproken hadden, die voor ons allemaal even
onbegrijpelijk waren, slaagde een van hen erin zich verstaanbaar te
maken met een mengelmoes, die grotendeels uit potjeslatijn bestond en
op deze planeet, zoals we later merkten, tot de hoffelijke talen
behoorde.
Hij legde ons de opdracht uit van zijn vorst en ik antwoordde
hem dat we van een vreemde planeet kwamen en dat alleen het verlangen
om onze kennis te vermeerderen ons hier naartoe gebracht had. - Hoe?
wat? van een vreemde planeet - riepen ze allemaal verbijsterd: - is er
dan nog een wereld buiten de onze? een planeet die bewoond wordt,
buiten de onze? - Als bewijs voerde ik daartoe aan, dat we zelf
bewoners van die vreemde planeet waren. Het kostte me alleen moeite ze
te overtuigen van die waarheid en van de manier waarop wij hier gekomen
waren. Waren ze al verbaasd over een vreemde bewoonde planeet, nu waren
ze het niet minder over onze vindingrijkheid, moed en weetgierigheid,
die ons tot deze doordachte, gevaarlijke onderneming hadden gebracht.
De voornaamste van hen nam ons mee naar zijn huis en verzocht
ons daar te wachten, terwijl hij met de anderen vertrok om de
Hoogmogende op de hoogte te stellen van wat hij gehoord had. Lang
daarna kwam hij terug en vertelde ons dat de Hoogmogende ons morgen na
het opstaan wilden spreken. Daarna was hij zo vriendelijk ons aan te
bieden ons het merkwaardigste van het oord te laten zien. Wij namen
zijn aanbod met dank aan en hij nam ons mee naar de tempel.
Het was een grote, ovaalvormige ruimte en rondom stonden
offeraltaren. Wij vroegen aan wie hier geofferd werd?
Der Priester. Aan de Heer der heerscharen, het
Wezen der wezens, de Schepper van hemel en aarde.
Wij. Wat offert u hem?
Priester. Zichzelf!
Wij stonden versteld. "U moet weten - sprak de man trots en
vol vuur - dat wij, de priesters van deze God - over het vermogen
beschikken om onze God, wanneer het ons belieft, uit de hemel naar
beneden te laten komen." We schrokken!
Ik. Maar hoe offert u hem dan?
Hij. We eten hem op.
We keken elkaar aan en wisten niet of we over die
krankzinnigheid moesten lachen, of woedend moesten worden over die
aanmatiging. Kan dat dan? riepen we allemaal vol verbazing: is uw God
dan een lichamelijk wezen?
Hij. Dat was hij ooit, toen hij in onze wereld kwam
en wordt dat op ons bevel weer, telkens als wij hem offeren.
Ik. Dan is hij dus ook zichtbaar? en hoe vertoont
hij zich dan?
Hij. Hij is noch zichtbaar, noch vertoont hij zich.
Ik. En toch eet u hem op? en toch is hij op dat
ogenblik een lichamelijk wezen? Staat u ons toe te vragen, hoe dat met
elkaar te rijmen valt en hoe u weet dat u iets eet, dat niet zichtbaar
is en zich aan geen enkel van uw zintuigen vertoont?
Hij, met een plechtige hoffelijkheid. Mijne heren!
Dat zijn de heilige geheimen van onze godsdienst, waaraan niemand mag
twijfelen, als hij zich Gods wraak niet op de hals wil halen. De
godsdienst beveelt te geloven - en dat is een voldoende reden,
waartegen het verstand niet in opstand mag komen.
Ik. Verricht u dat offer vaker per jaar? en wat
zijn die feesten?
Hij. Ieder van ons en overal, tot zover onze
heilige godsdienst reikt, verricht het gewoonlijk elke dag eenmaal.
Ik, stomverbaasd. Elke dag eenmaal! Uw
God moet dus zijn lichamelijk wezen elk ogenblik meer dan duizend maal
vermenigvuldigen om, gehoorgevend aan uw bevel, op meer dan duizend
plaatsen tegelijkertijd neder te dalen? Hoe is dat mogelijk?
Hij. Dat is juist het grote wonder, het
onbegrijpelijke geheim van onze heilige godsdienst.
Ik. Ik moet in ieder geval toegeven dat uw God
buitengewoon vriendelijk en welwillend is - Maar u zei net ook dat hij
ooit in uw wereld in levende lijve rondgelopen heeft. Heeft iemand van
u hem gekend?
Hij. God bewaar me! Er zijn sindsdien meer dan
vijfhonderd jaar 4 verstreken: zo oud wordt bij ons niemand.
Ik. Hoe weet u het dan?
Hij. Verschillende van zijn vrienden, die
tegelijkertijd met hem leefden, hebben voor ons de getuigenissen
daarvan nagelaten in een groot boek, waarin ze zijn daden en toespraken
hier beneden opgetekend hebben en het geringste daarvan betwijfelen zou
een zonde zijn - in een boek, waarvan het aanzien en de
geloofwaardigheid goddelijk, dat wil zeggen, onfeilbaar zijn en alleen
wij hebben van God de macht gekregen om, in twijfelgevallen, uitleg te
geven.
Ik. Alle eerbied voor dit boek, dat vrienden
geschreven hebben - en priesters uitleggen - Maar hoe is uw God dan in
uw wereld gekomen?
Hij. Hij werd uit een maagd uit het gewone volk
geboren, die beweerde dat hij niet door een man, maar door de kracht
des hemels in haar verwekt was en dat een engel in de avondschemering
het haar voorzegd had, waarop ze hem meteen ontvangen heeft en ook nog
zonder aantasting van haar maagdelijkheid en even onaangetast heeft zij
hem gebaard!
Ik. Vreemd! dus niet langs de natuurlijke weg?
Hij. Hoe anders?
Misschien, dacht ik, is het vrouwelijk geslacht hier anders
geschapen dan bij ons. Omdat ik mijn nieuwsgierigheid daarover niet
meteen wilde uiten, vroeg ik dat langs een omweg.
Ik. Maar wees zo vriendelijk ons te vertellen hoe
wij dat moeten opvatten: door de kracht des hemels ontvangen en zonder
aantasting van de maagdelijkheid baren?
Hij, met een zenuwtrekje van aandacht. Dat is dus
weer het heilige, ondoorgrondelijke geheim, waarvoor wij met ons zwakke
verstand diep moeten buigen.
Ik. Maar hoe wisten ze dan dat alles wat die gewone
vrouw zei, zo strikt waar was? Is bijvoorbeeld de verschijning van de
engel door getuigen gezien en gehoord - is de maagdelijkheid na de
geboorte onderzocht?
Hij, opgewonden en met rollende ogen. God bewaar
me! wat denkt u? Maar de Heer moge uw onwetendheid vergeven: anders zou
u ernstig verantwoording moeten afleggen over het schandelijk
wantrouwen en de oneerbiedigheid, die u toont ten opzichte van zijn
goddelijke moeder.
Ik verontschuldigde mij met mijn argeloze bedoeling en mijn
onwetendheid en ging verder: Wat deed God dan in uw wereld? en wat
bewoog hem om op een zo vreemde manier op te treden?
Hij. Het zielenheil van alle mensen!
Ik. Dan verbaast het me dat hij niet ook op onze
planeet gekomen is, want wij zijn ook mensen. Maar ik verzoek u mij dat
wat meer te verduidelijken.
Hij, terwijl hij de wenkbrauwen hoog optrok en een vrome
blik ten hemel richtte. God was vanwege de zonde van één mens, de
stamvader, zo vertoornd op het hele nageslacht, dat hij dreigde het
voor eeuwig te verdoemen.
Ik. Vreselijk! is God dan niet rechtvaardig en
barmhartig?
Hij. Wie betwijfelt dat?
Ik. En kon hij dan zo wraakzuchtig zijn tegen een
heel onschuldig nageslacht, dat aan de zwakheid van zijn stamvader
helemaal niets kon doen?
Hij, ernstig en met een verbeten woede. De
raadsbesluiten Gods, mijn heer! zijn ondoorgrondelijk en het past ons
kortzichtige mensen niet daarover te oordelen. - Kortom, de zoon van
God nam het daarom over....
Ik. Hebt u dan meerdere Goden?
Hij. Helemaal niet; ze zijn één.
Ik. Maar de vader kan onmogelijk de zoon en de zoon
onmogelijk de vader zijn!
Er. Dat zijn weer de geheimen van onze heilige
godsdienst, die het zwakke mensenverstand niet kan doorgronden. De zoon
Gods, zeg ik, nam het dus over om de Vader te verzoenen.
Ik. Dat was aardig van uw zoon Gods. Maar waarom
kwam hij daarvoor in uw wereld? Was de vader, die hij wilde verzoenen,
dan niet in de hemel?
Hij. Ja, dat was hij. Maar de verzoening moest hier
beneden volbracht worden en wel - zo was het door God besloten - door
de gruwelijke dood van zijn zoon!
Wij allemaal verbijsterd. Hoe? Wat?
Er. Niets anders! En ondanks dat alles - zo groot
is dus de toorn van de beledigde God - zou hij ons toch allemaal voor
eeuwig verdoemen, als men ons niet na onze geboorte ons hoofd, onder
bepaalde ceremonies, met water zou wassen, waardoor de schuld van de
zonde helemaal van ons afgespoeld wordt.
Wij, buiten onszelf. Hoezo? Uw God kon dus de dood
van zijn zoon willen - om voor een onschuldig geslacht verzoend te
worden? wilde dat geslacht voor eeuwig verdoemen, als zijn zoon niet de
gruwelijkste dood daarvoor stierf? was daarmee nog niet tevreden, als
men niet ieder hoofd na de geboorte met water waste? - En u kunt dat
zeggen en niet begrijpen dat u de grofste en smakelooste leugen spreekt
en hem tot de eigenzinnigste en kwaadaardigste tiran maakt? Want wie
anders dan een tiran kan de dood van zijn zoon als offer verlangen, om
zijn wraak tegen arme, onschuldige mensen te bevredigen? Wie anders dan
een tiran kan met een zodanige wraakzucht een geheel onschuldig
nageslacht vervolgen voor het vergrijp van een enkeling, waaraan het
geen schuld heeft??
We hadden in het vuur over de al te grove beledigingen van
het gezond verstand niet gemerkt dat onze man, tijdens onze uitspraken,
in een soort krampachtige beweging raakte. Zijn spieren zwollen, zijn
gezicht was opgeblazen en zijn ogen schoten vuur en rolden vreselijk.
Hij brieste van woede, rende snuivend naar de deur en riep tot het volk
dat zich, om ons te zien, verzameld had: "Ketters! Tempelschenders!
Godslasteraars! grijp ze! gooi ze eruit! stenig ze!"
Met wild getier drong het volk hierop, als een wassende
stroom, de kerk binnen, greep ons en sleepte ons, op bevel van de
priester, met zich mee. De samenscholing was onthutsend. We werden
mishandeld, er werd met stenen naar ons gegooid en hierdoor begeleid
naar een toren gebracht, waarin ze ons, diep onder de grond, in
stinkende en vochtige gewelven opsloten.
Hier hadden we dus de tijd om na te denken over wat er was
voorgevallen. In alles wat de priester ons verteld had, zagen we niets
anders dan de grofste tegenstrijdigheden en lompste onzin, wat hij
allemaal onder de naam godsdienstgeheimen verhulde. We konden daarom
niet begrijpen, hoe men al die spinsels van een krankzinnig brein als
zo heilig en eerbiedwaardig kon zien, dat men vreemdelingen, die dat
niet zo zagen, met deze razernij en wreedheid kon bejegenen en onze
conclusie was dat we in het land der krankzinnigen waren beland.
In onze verschrikkelijke verblijfplaats leek de nacht ons een
eeuwigheid. In bange verwachting brachten wij die slapeloos door.
Honderd maal vervloekten we de heilloze gedachte om naar een vreemde
planeet te reizen. Eindelijk brak de morgen aan en werden we opgehaald
en naar de residentie van de Hoogmogende gebracht, omdat hij
uitdrukkelijk verlangd had zelf bij het onderzoek aanwezig te zijn.
Hier werden we in een grote zaal gebracht. Een grote schare
priesters zat daarin bijeen rond een tafel, aan het hoofd waarvan de
Hoogmogende zat. De priester die ons had laten oppakken, diende de
aanklacht tegen ons in, in de taal die hij met ons gesproken had. Hij
beschuldigde ons ervan dat we God geloochend en belasterd hadden met de
afschuwelijkste uitspraken, die hij niet durfde te herhalen. Hij zei
dat we afgezanten waren van de duivel, die door duivelse krachten hier
gekomen waren, om duivels vergif te verspreiden en besloot met de
uitspraak dat we allemaal schuldig waren en onbarmhartig verbrand
dienden te worden! dat was het enige offer waardoor de vertoornde God
voor zijn belasterde majesteit en ontheiligde tempel tot bedaren
gebracht kon worden. Hij dreigde met de verschrikkelijkste straffen,
als dat niet zou gebeuren. Verhit stemden alle anderen met hem in en
bezwoeren dat wij de vlammen verdienden!
Bij deze woorden beefde ik over mijn hele lichaam en het had
maar weinig gescheeld of ik was in zwijm gevallen. Ik zag ons allemaal
al in de felle vlammen, toen de Hoogmogende zijn stem verhief: "Het is
billijk, mijne heren! dat wij deze vreemdelingen aanhoren, voordat we
ze verdoemen." Hij gebood ons toen te vertellen wie we waren en waar we
vandaan kwamen, en hoe en waarom we hier naartoe waren gekomen.
Ik kreeg daardoor weer wat moed en begon met mijn toespraak,
waarin ik vertelde dat we vooraanstaande mannen uit een gegoede klasse
waren, afkomstig van een planeet, die de aarde genoemd werd; dat we de
eersten waren die in onze wereld de ontdekking gedaan en in het werk
gesteld hadden, om naar een vreemde planeet te kunnen reizen; ik legde
hem de uitvinding zo goed mogelijk uit en zei dat het verlangen
ontdekkingen te doen en nieuwe nuttige kennis voor onszelf, ons
vaderland en onze nakomelingen te verzamelen, voor ons de aanleiding
was geweest om van deze uitvinding gebruik te maken. Ik kwam nu op het
omstreden onderwerp en vertelde hem wat de priester ons gezegd had: dat
de lieden van zijn slag de macht hadden om God te bezweren uit de hemel
af te dalen, dat ze God zelf aan hun God offerden en - hem opaten,
zonder dat hij zich ook maar op enige manier aan hen vertoont; dat hij
de zoon van een vrouw is, die van hem, zonder toedoen van een man, door
een hemelse kracht, zwanger geworden is; dat hij op die manier in de
wereld gekomen is om zijn hemelse vader - die toch één is met de zoon -
te verzoenen met de onschuldige mensheid hier beneden, voor de zonde
van de stamvader; dat de hemelse vader zich niet op een andere manier
tot bedaren had willen laten brengen, dan door zijn zoon voor dit
geslacht de gruwelijkste dood te laten sterven; dat de toorn van de
vaderlijke God desondanks zo groot was, dat ook deze dood de
onschuldige mensheid niet kon redden, als niet bij iedereen na zijn
geboorte het hoofd, onder bepaalde ceremonies, met water afgewassen
werd; dat wij dat allemaal als onwaar, nadelig voor de Godheid en
godslasterlijk gehouden hadden en dat verklaard hadden; dat wij veel te
verheven en eerbiedige ideeën over God hadden, om te erkennen dat hij
in staat was tot een zo kwaadaardige eigenzinnigheid en wraak, zoals
wij dat in onze onwetendheid gezien hadden, tegen een geheel onschuldig
geslacht en zijn eigen zoon; maar dat we zeer gaarne bereid waren onze
mening te herroepen, als dat wat de priester ons verteld had, werkelijk
waar was; dat wij ons niet verplicht gevoeld hadden dingen die bij ons
zo regelrecht tegen het verstand indruisen, op het woord van iemand
anders te geloven; dat men ons overigens onze onwetendheid, die daar
bijkwam, als vreemdeling niet kwalijk moest nemen; dat we zoiets niet
gezegd zouden hebben, als we voldoende op de hoogte gebracht waren van
de waarheid van het tegenovergestelde; redenen waarom ik de Hoogmogende
en de priesters zeer dringend om vergeving smeekte.
Nu ontstond onder de priesters een luid gemompel, gepaard met
woedende, op ons gerichte blikken. Maar de Hoogmogende nam het woord en
sprak: "Deze vreemdelingen zijn onschuldig! Wat ze gezegd hebben,
zeiden ze uit onwetendheid en onwetendheid kan niet zondigen. U bent
vrij - sprak hij tot ons - maar hoed u ervoor om verder ook maar het
geringste onderwerp aangaande onze godsdienst aan te snijden."
Wat heerlijk klonk dat in onze oren! Maar de vorst had dat
nog nauwelijks uitgesproken of alle priesters sprongen tegelijkertijd
op. Ze riepen hun God aan als wreker van onze misdaden, vervloekten ons
en dreigden het land en de vorst die dergelijke booswichten beschermde,
met Gods vreselijkste straffen. En in een oogwenk verlieten ze allemaal
de zaal, mengden zich onder het verzamelde volk, strooiden de vonken
van het oproer onder hen uit en vuurden ze aan ons te offeren voor hun
God en heilige godsdienst, als ze niet wilden dat God het hele land zou
tuchtigen, waarin een dergelijke goddeloosheid ongestraft bedreven kon
worden.
Meteen vlamde onder het al gistende volk de felle vlam van
het oproer op. Met een woest en angstaanjagend geschreeuw eisten ze dat
de vorst ons over zou leveren aan hun wraak. Die had nog maar net het
kabaal gehoord, toen hij meteen het bevel gaf ons, als verblijfplaats,
naar een paar veilig gelegen vertrekken in zijn slot te brengen, waar
we intussen op ons gemak konden verblijven en met alle benodigdheden
voorzien zouden worden. "Het is een soort schadeloosstelling," voegde
deze voortreffelijke vorst daaraan toe, "die ik u denk schuldig te zijn
voor het in mijn land geleden onrecht en voor uw grote, roemrijke
uitvinding. Ik hoop dat u me niet meteen de gelegenheid zult ontnemen,
u te tonen dat ik ook verdiensten van vreemdelingen naar waarde weet te
schatten." Tegelijkertijd gaf hij een van zijn kruiperige hovelingen
het bevel het volk op de hoogte te stellen van de ware aard van de zaak
en, als het niet tot bedaren zou komen, de leiders van het oproer op te
pakken en in de diepste kerkers te laten werpen. "Goede God!" voegde
hij daaraan toe, "dit zou de ergste en gevaarlijkste zaak zijn, die de
priesters mij in mijn land hebben aangedaan." Met een geroerd hart en
uitingen van de innigste dankbaarheid en eerbied, namen we afscheid,
terwijl wij hem tegelijkertijd smeekten maatregelente treffen voor de
veiligheid van ons luchtschip en de roeiknechten, wat hij ons op de
vriendelijkste manier verzekerde en zich daar ook aan hield.
Intussen werden wij in onze kamers onthaald op het
prachtigste en beste. De smakelijke spijzen en kostelijke dranken,
waarmee we bediend werden, zijn allemaal ver te verkiezen 5 boven wat
ik op aarde ooit genoten heb. We lieten het ons voor de rest van de dag
zo goed smaken, dat we het gevaar, dat ons bedreigde, helemaal
vergaten. Ter geruststelling liet de vorst ons ook weten dat we niets
meer te vrezen hadden en dat het onweer al helemaal overgedreven was.
Ik zou hier misschien een beschrijving moeten geven van de
vertrekken en bedden, elk afzonderlijk meubelstuk, de mode en opsmuk,
en het onderscheid en de overeenkomst moeten aangeven, tussen deze en
die van ons en tussen deze en onze planeet; maar omdat ik niet schrijf
voor onze luxe hedendaagse marionetten, van het mannelijk of vrouwelijk
geslacht, maar voor denkers en ik een grondige hekel heb aan al die
troep, zal men dat hier tevergeefs zoeken en zal zo iemand, of iemand
die denkt hier zoiets te vinden, mijn boekje dan ook vol ergernis uit
zijn handen laten vallen en ratelen: "Voilà, qui manque de bon sens!" -
Maar terug naar de zaak. De volgende morgen kwam er een
bediende, die ons in naam van de Hoogmogende uitnodigde voor het
middagmaal. We verschenen daar en troffen een groot gezelschap aan van
edelen, die deels gedreven door nieuwsgierigheid uit de buurt kwamen en
deels door de Hoogmogende uitgenodigd waren. De tafel was bescheiden en
smaakvol, maar niet luxueus of overvloedig gedekt.
In onze ogen was het opmerkelijkste dat de gerechten niet
opgediend werden, maar dat de tafel - volgens de gewoonte daar - door
veerkracht met gerechten en al uit de vloer omhoog kwam en zo ook weer
naar beneden zonk, terwijl de tweede lading opsteeg, enz. Daardoor was
men bevrijd van de zo vaak hinderlijke aanwezigheid van de bedienden,
die zodoende maar zelden af en aan liepen. Het mooiste sieraad van de
dis was een gezegend en beminnelijk gezin - tien kinderen, zonen en
dochters, allemaal fleurig en mooi en een even mooie, voortreffelijke
moeder!
Het hele gezelschap behandelde ons als hun gelijken en alsof
we al lang bij hen waren en bij hen hoorden. Die ijzige stijfheid die
aan de Europese hoven heerst, leek hier helemaal onbekend te zijn.
Zelfs de bedienden werden niet, volgens Europese zeden, gedrild als
afgerichte honden. Men sprak vriendelijk en zachtzinnig tegen hen; ze
namen zelfs deel aan de gesprekken van het gezelschap en wat van hen
verlangd werd, werd op een vragende toon gedaan, in plaats van op de
barse en bevelende toon van de Europeanen. Ik moest veel vertellen over
onze zeden en gewoonten en ze vermaakten zich kostelijk over onze
zogenaamde hofetiquette en de stijve plechtstatigheid aan onze hoven.
Toen we opgestaan waren van tafel en de gasten zich al
verwijderd hadden, betuigden wij de vorst onze dank voor zijn
gastvrijheid en zeiden dat wij het als misbruik van zijn welwillendheid
zagen als we langer bleven en dat we nog wat verder op de planeet
wilden rondkijken. "Dat gaat zomaar niet," viel hij ons in de rede: "ik
hoop maar - vervolgde hij glimlachend - dat mijn priesters u niet zo
bang gemaakt hebben, dat u niet langer in mijn land wilt blijven.
Vergeet wat er gebeurd is. Ikzelf moet mij van dat slag lieden in mijn
land heel veel laten welgevallen. Weest u ervan verzekerd dat het
vreselijke geweld dat men u aangedaan heeft, zonder twijfel al streng
gestraft is. Ik ben de vorst, maar deze lieden hebben meer macht over
mijn onderdanen dan ik. Ze sluipen overal rond in de huizen, slagen
erin de harten te winnen door de schijn van godsdienstigheid,
vroomheid, deemoed en zachtmoedigheid, maar niemand is minder
godsdienstig, vroom, deemoedig en zachtmoedig dan zij. Ze leren het
volk bezit hier beneden te verachten, laten het geloven dat alleen het
gebed zegen en overvloed biedt en eigenen zich een bijzondere kracht
bij het bidden toe. God stellen ze voor als een eigenzinnige tiran, die
tijdelijke vergrijpen bestraft met eeuwige, gruwelijke folteringen en
ze beweren dat alleen zij het vermogen hebben hem te temmen; ze geven
voor dat ze de macht hebben om de mens zijn zonden te vergeven en
beloven hem de hemel, of dreigen met de hel, al naar gelang het hen
uitkomt. Ze leren het volk allerlei bijgelovigheden en schrijven
zichzelf de macht toe allerlei kwalen door bovennatuurlijke krachten te
kunnen verdrijven. Voor al dat bedrog weten ze bepaalde passages aan te
voeren uit een boek, dat ze laten doorgaan voor goddelijk en onfeilbaar
en dat zij alleen kunnen uitleggen, omdat zij zich daarvoor Gods macht
aanmeten. Het arme, misleide volk stelt daarom al zijn vertrouwen in
hen, vecht met bloed en leven voor hun aanzien en leer, gelooft door de
gebeden van de priesters alles te kunnen krijgen en schenkt hen gaarne
de laatste stuiver, zodat ze daarvoor bidden en hen, door hun
bovennatuurlijke kracht, van deze of gene kwaal kunnen afhelpen; want u
moet weten mijne heren! dat deze lieden zich voor hun gebed rijkelijk
laten betalen en voor geld hun God aan het altaar offeren en opeten. Zo
geschiedt het dus dat het volk uitermate dom en arm is, terwijl deze
bedriegers met hun eerbiedwaardig aanzien, in rijkdom en weelde
zwelgen, zich als ongedierte vermeerderen en de goederen van mijn land
in ledigheid verteren. En wee de man die hun bedrog zou willen
onthullen! Ze noemen hem een ketter, een ongelovige, een godloochenaar;
want ze verwarren hun eigen aanzien steeds met dat van God en de
godsdienst en slagen erin, door hun grote invloed op het volk, zo
iemand overal zodanig zwart te maken, dat hij weldra een doelwit van
algemene haat en vervolging wordt en niet zelden zijn leven eindigt op
het schavot of in de kerker. Van dat laatste heeft u bijna zelf een
akelig bewijs geleverd."
Tijdens deze beschrijving liepen de koude rillingen me over
het hele lijf en mijn voornemen om dit land spoedig te verlaten werd
daardoor alleen maar bevestigd. Ik maakte het kenbaar aan de
Hoogmogende onder het voorwendsel dat we niet langer van huis konden
blijven. Als uwe Hoogmogendheid - voegde ik daaraan toe - ons nog een
gunst zou willen bewijzen, dan verzoeken wij u ons aanbevelingsbrieven
voor andere hoven mee te geven. "Wel!," - zei de vorst met een blik en
op een toon die uiting gaven aan zijn hele goedhartigheid - "als u me
dan toch wilt verlaten, dan raad ik u aan naar Momoly te
reizen; het is het merkwaardigste gedeelte van onze wereld - en u zult
onderweg nog een paar koninkrijken zien, Plumplatsko en Biribi,
waar uw reis doorheen leidt en waarvoor ik u aanbevelingen mee zal
geven. Maar," ging hij verder, "hoe denkt u die reis te maken? Als u
met het luchtschip reist, kunt u die oorden, die u wilt bezoeken,
gemakkelijk missen."
Nu had men daar, behalve de hierboven beschreven manier om te
reizen, nog een andere, die daarin bestond dat men een soort, speciaal
daarvoor gebouwde, bak had, waarin meerdere mensen konden zitten en
door een paar van bovenvermelde dieren gedragen werd. We sloten dus met
ons luchtschip zo ver te reizen als we wilden, het schip onder het
gebruikelijk toezicht van onze roeiknechten daar achter te laten en
onze reis op die manier voort te zetten. "Maar komende dag," zei de
vriendelijke vorst, "moet u mij nog schenken," en wij stemden daar met
genoegen mee in.
Onder deze en dergelijke gesprekken, die allemaal getuigden
van het goedaardige en edele hart en het heldere verstand van deze
voortreffelijke vorst, verliepen de dag en avond voor ons zo aangenaam,
dat ik me niet kan herinneren dat in mijn leven ooit meegemaakt te
hebben. O! het is zoiets groots en hartverheffends om te zien hoe een
vorstelijk ziel zich openstelt, die de werkelijke waarde en adeldom van
een vorst in zich draagt!
De volgende dag gingen de vorst en zijn gezin met ons mee
naar ons schip, om het in ogenschouw te nemen en ze verbaasden zich
zeer over de bijzondere machine en de manier waarop die was ingericht.
Ze verheugden zich er zelfs zeer op om het de volgende dag bij ons
vertrek te zien opstijgen. De vorst en zijn zoon hadden er zin in om
zelf mee te reizen, maar dat werd door de bezorgde vorstin
uitdrukkelijk verboden.
Diezelfde middag gebruikte we weer de maaltijd aan de tafel
van de vorst. Nauwelijks waren we klaar met eten of de vorst klaagde
over een buitengewone misselijkheid en snijdende pijn in zijn
onderbuik. Het duurde niet lang of ik en mijn drie reisgenoten - de
roeiknechten werden bij de bedienden verzorgd - ondervonden hetzelfde,
hoewel in mindere mate. De pijn van de vorst nam plotseling zo sterk
toe, dat hij naar bed gebracht moest worden. Nauwelijks lag hij daar of
hij verviel in heftige krampen, die steeds meer toenamen en ons
uitermate voor zijn leven deden vrezen. We vergaten haast onze eigen
pijn door die van hem en de schokkende aanblik van de manier waarop
moeder en kinderen om het bed heen stonden te wenen en te jammeren!
Intussen werd de arts erbij gehaald die verklaarde dat wij -
vergiftigd waren! De vorstin viel bij die woorden in zwijm in een
armstoel - handenwringend stonden de kinderen te huilen!
Het was een aanblik die stenen had kunnen bewegen. Alleen de
vorst was kalm. Hij beval eerst zijn gemalin te hulp te snellen en
sprak zijn kinderen moed en troost in. "Ik weet wie die streek geleverd
heeft," zei hij. Deze woorden en wat hij ons gisteren over de
kwaadaardigheid van de priesters gezegd had, waren voor ons als
bliksemschichten in de nacht en de gedachte dat wij de, zij het
ongewilde, oorzaak van het ongeluk van de vorst waren, kwelde ons meer
dan alle pijn.
De vorstin kwam weldra weer bij en de arts diende haar
tegengif, zoals hij dat noemde, toe, maar wij namen van de middelen die
wij als eenvoudige medicijnvoorraad bij ons hadden, dronken daar flink
wat warm water bij en begaven ons, terwijl wij ons heel beroerd
voelden, ter ruste. Kort daarop moesten we vreselijk braken. Dat duurde
ongeveer een uur aan één stuk door, waarna we ons tamelijk opgelucht,
maar tegelijkertijd zeer verzwakt voelden, reden waarom wij enige
maagversterkingen innamen, die ons weldra weer nieuwe krachten gaven.
Wij informeerden naar de vorst. Maar tot onze grote schrik hoorden we
dat het met hem steeds slechter ging en elke hoop op redding
waarschijnlijk verloren was. De oorzaak van de verschillende werking,
die het vergif op het lichaam van de vorst en dat van ons uitoefende,
was, naast de kwakzalverij van de arts, misschien ook de andere
verhouding waarin onze natuur met de natuur van deze planeet stond.
Omdat wij buiten gevaar waren en onszelf weer sterk genoeg
achtten, gingen we de vorst bezoeken. Hij herkenden ons amper meer,
maar reikte ons toch de hand: "door mijn einde," zei hij, "bevestig ik
de waarheid van wat ik u gisteren gezegd heb over onze priesters - ik
ben niet de enige die door hen terechtgesteld is. Maar Godzijdank! dat
u het gevaar ontkomen bent. Laat dit voorbeeld als waarschuwing dienen
en wees voorzichtig met die heilige booswichten."
We waren met hem alleen toen hij dat zei. De vorstin en de
kinderen hadden zich teruggetrokken in hun vertrekken, om hem zijn
onbedwingbare pijnen de vrije loop te kunnen laten gaan. Alleen de
oudste prins was aanwezig. "Beloof me," sprak de vorst tot hem, "mijn
dood op niemand te wreken, noch iemand anders die te laten wreken en
geef mij je hand daarop." De zoon viel zwijgend neer aan de voeten van
zijn vader, greep diens hand en vergoot tranen met tuiten. "Mijn
brieven aan mijn vrienden," vervolgde hij tegen ons, "liggen voor u
klaar in mijn kabinet. Breng hen tegelijkertijd het laatste vaarwel van
hun stervende vriend. Het ga u goed en gedenk ook nog op uw planeet een
ongelukkige vorst daarboven, die een gelukkiger lot verdiend heeft."
Wij konden niet spreken van verdriet, kusten zijn handen en
huilden. Ik probeerde enige woorden van dank en eerbied te stamelen,
maar ze bleven in mijn keel steken. De vorst zag onze liefde voor hem
en ons innig en waarachtig verdriet; hij drukte ons de hand -
"Godzijdank!" zei hij, "dat ik nog vóór mijn einde vrienden heb
gevonden. De vorsten van onze wereld hebben geen vrienden!"
Hij had het nauwelijks uitgesproken toen zijn schenker
onstuimig binnenstormde en zich voor hem op de knieën wierp. "Vergeef
me! Vergeef me! Vorst! Vader! Vergeef de moordenaar - en straf me
daarna - de vreselijkste straf - maar vergeef me!" Zo riep hij snikkend
en strekte smekend zijn handen omhoog. "Wie dan?" vroeg de vorst. "Ik!
ik! ik ben de laaghartige, de booswicht, de gifmenger! Wee mij! de
priesters hebben me bedrogen, hebben tegen me gezegd dat ik een goede
daad zou doen, hebben mij daarvoor kwijtschelding van al mijn zonden 6
beloofd en de eeuwige zaligheid, hebben me gedreigd met de hel, als ik
het niet zou doen - Wee mij! Ik voel dat ik kwaad gedaan heb - de hel
brandt al in mijn borst!"
De toch al uitermate zwakke vorst werd daardoor hevig
aangegrepen. "Ongelukkige!" sprak hij mat, "ga, verlaat mijn land, want
anders zullen ze je grijpen en je om het leven brengen; en wat zou het
mij baten, als behalve ik nog iemand zou omkomen." Daarop pakte hij
geld en gaf het hem met de woorden: "Maak dat je wegkomt."
De ongelukkige rukte zich de haren uit; "Nee," riep hij,
"sterven, ik wil de vreselijkste dood sterven, ik booswicht! O! ik heb
de beste vorst vermoord! onze vriend! onze vader! en hij - vergeeft me,
geeft me een geschenk!" Het snikken verstikte zijn woorden; als een
worm kronkelde hij op de vloer en rukte handenvol haar uit zijn hoofd.
Men moest hem wegbrengen. De verschrikkelijke scene was te heftig voor
het goede hart van de totaal verzwakte vorst.
Nu kon hij helemaal niet meer praten; de krampen werden
sterker, zijn ogen braken, nog eenmaal strekte hij zijn hand uit, alsof
hij nog voor het laatst afscheid wilde nemen en - stierf!
Ik ben niet in staat het gejammer van de vorstin en de
kinderen te schetsen. Ons hart bloedde. Wij konden ons niet genoeg meer
haasten om weg te komen uit dit land, waar wij geloofden dat ons leven
en vrijheid geen ogenblik meer veilig waren.
Geheel in het geheim troffen we daarom, nog voor het
aanbreken van de dag, voorbereidingen voor ons vertrek, staken onze
aanbevelingsbrieven bij ons en nadat we met tranen van verdriet
afscheid hadden genomen van de vorstelijke familie - die ons met
geschenken overlaadde - en de dode, de eeuwig waardige vorst de handen
gekust hadden, begaven we ons bij het aanbrekende daglicht naar het
schip, stegen omhoog en ontvluchtten voorspoedig deze afgrijselijke
streken, waar de priesters hun God opvreten en hun vorsten
vermoorden!!................
We hadden ons behoedzaam op de hoogte gesteld in welke
richting we moesten koersen en volgde die route stipt. Toen we ongeveer
een halve dag, met een tamelijk gunstige wind, door de lucht gezeild
hadden, zagen we onder ons een grote stad liggen. Op ongeveer een halve
mijl afstand daarvan streken we neer en liepen te voet naar de stad
toe.
Bij de ingang van de stad werden we meteen aangehouden door
een man, die een driekleurige uniformjas droeg en ons vroeg, waar we
vandaan kwamen en of we een pas bij ons hadden. Toen we dat laatste met
nee beantwoordden, vroeg hij verder wie we waren. Aardburgers, zeiden
wij. "Waar ligt dat land?" vervolgde hij. Het ligt in een andere
wereld, antwoordden wij, die aarde genoemd wordt: "Ik zal jullie een
toontje lager laten zingen," schreeuwde de driekleurige man, "Bewakers
aantreden!" Meteen doken er meerdere van zijn slag op, allemaal
bewapend en omringden ons, "Arresteer die kerels," riep hij, "tot
nadere orde! het zijn verdachte schurken."
Omstuwd door een grote menigte werden naar een groot gebouw
gebracht, waar we ontvangen werden door iemand, die ons meteen een
duister hol als verblijfplaats aanwees. Maar voordat hij ons
achterliet, doorzocht hij bij iedereen de zakken en nam al onze
papieren in beslag, waaronder ook onze aanbevelingsbrieven. Hij bekeek
ze. "Wat?" riep hij, "die lui hebben zelfs brieven bij zich die gericht
zijn aan onze Hoogmogende." Daarna vroegen we waar we waren en kwamen
te weten dat we ons in Wirra bevonden, de hoofdstad van het
koninkrijk Plumplatsko, dat juist de stad was, waarvoor wij
aanbevelingen hadden.
Intussen nam men onze brieven mee en sloot ons hier op.
"Vervloekt en verdoemd," riep ik, "die reis naar Mars! In Papaguan
vielen we in handen van priesters - hier waarschijnlijk in handen van
soldaten. God mag weten, wat erger is! Beide klassen schijnen hier een
soort alleenheerschappij uit te oefenen."
Een hele nacht moesten we haast even ellendig doorbrengen,
als die in Papaguan, toen we de volgende morgen opgehaald en
naar een speciale kamer in het gebouw gebracht werden, waar enkele
officieren aanwezig waren, die ons te kennen gaven dat we als
verdachten, die geen pas bij zich hadden, of krijgsdienst moesten
nemen, of dat ieder vijftig stokslagen in het openbare schandblok
toegediend zou worden. Vergeefs beriepen we ons op onze
aanbevelingsbrieven. Men gebood ons te zwijgen en dreigde ons met
stokslagen als we nog één woord zouden spreken. 7
Hierna liet men ons weer naar ons arrestantenverblijf
terugbrengen nadat ons te kennen was gegeven dat morgen de dag was
waarop wij onze straf moesten ondergaan, als wij geen dienst namen.
Na onze terugkomst probeerden wij, om onze ellende te
vergeten, de gevangenbewaarder te bewegen tegen betaling en een klein
geschenk, dat wij hem aanreikten, wat drank te halen. Hij deed het en
bracht ons een paar grote kannen gevuld met een heerlijke drank. Wij
boden hem aan er ook van te drinken. Hij liet zich dat niet tweemaal
zeggen en werd daardoor enigszins vertrouwelijk.
Ik merkte het en begon tegen hem te klagen over ons wrede
lot. "Ja!", zei hij, "onze vorst heeft nu eenmaal mensen nodig." En hij
vertelde ons dat ze in een zeer bloedige oorlog verwikkeld waren, die
hen al verschrikkelijk uitgeput had en waar het land in wezen niets mee
te maken had; want een buitenlandse koningin had met een andere koning
samengespannen en hun Hoogmogende had zich daarin gemengd, omdat hij
verliefd was op die buitenlandse koningin en bovendien dacht dat hij
daar wel een voordeeltje uit zou kunnen halen, want hij was even
toegeeflijk tegenover vrouwen als hebzuchtig. - Maar de zaak liep
verkeerd en nu moest hij ook nog het leger van zijn geliefde bondgenote
onderhouden - want de soldaten waren nauwelijks beschut en het ontbrak
hen aan proviand en de rest, en die kerels stierven, als vee, bij
bosjes van koude en honger. Daarom probeert men geld en mensen te
krijgen, hoe en waar vandaan men ook maar kan. Geen reiziger is veilig.
Bij de inwoners van het land rukt men de kinderen uit de armen en
bovendien moeten ze nieuwe, zware belastingen betalen, waaraan ze haast
ten onder gaan.
Intussen hadden we hem steeds meer drank toegeschoven en toen
wij merkten hoe ontevreden hij was, hemelden we ons vaderland op en
vertelden hem veel over de macht, het aanzien en de rijkdommen die wij
daar bezaten; over de uitvinding die we gedaan hadden om in de lucht te
kunnen reizen en over het luchtschip, dat we bij ons hadden. Hij kon
het nauwelijks geloven, zo verbaasd was hij daarover en gaf ten slotte
uiting aan zijn verlangen ook zo door de lucht te kunnen reizen. Dat
zou hij kunnen, zeiden wij hem, als hij met ons meeging en we bezwoeren
hem dat we van hem in ons vaderland een rijk en geacht man zouden
maken. Hij scheen daarover buiten zichzelf van vreugde te zijn, kortom,
we werden het met elkaar eens dat we, zodra het nacht was, samen zouden
vluchten.
Intussen lieten we nog een paar kannen vullen en dronken er
dapper op los, terwijl we de verbeelding van onze nieuwe reisgenoot
bezighielden met dromen over zijn toekomstig geluk. Zo naderde de
nacht. De gevangenbewaarder bracht ons andere kleding, die we, om niet
herkend te worden, over de onze aantrokken en zo sloop hij met ons het
gebouw uit en leidde ons langs dwaalwegen voorspoedig de poort uit.
Nu renden we bliksemsnel naar ons luchtschip toe en troffen
het godzijdank! op dezelfde plek behouden aan, met onze roeiknechten;
we joegen het de lucht in en voeren daarmee voorspoedig over alle
bergen heen. Zo ontkwamen we heelhuids aan de vijftig stokslagen en
waren al in een ander koninkrijk, toen men in Wirra in Plumplatsko
de vreselijke toebereidingen trof om ons achterste te onthalen.
Swirlu - zo heette onze nieuwe reisgenoot - kwam
helemaal niet meer bij van zijn verbazing en hij zou van die luchtreis
gek geworden zijn, als die vreugde niet van tijd tot tijd getemperd was
door angst. Toen we hem vertelden dat we naar de hoofdstad Sepolis
in het koninkrijk Biribi wilden, om van daaruit naar Momoly
verder te trekken, raadde hij ons aan daar niet te landen, maar er
overheen te zeilen, omdat we in dat land - waar, net als in Plumplatsko,
een militaire tirannie heerste - heel gemakkelijk in dezelfde
narigheden terecht konden komen, vooral omdat we geen aanbevelingen
meer hadden. "In Momoly," zei hij, "zijn geen moeilijkheden;
het is een heel bijzonder land; daar zijn alle mensen gelijk. U zult
bovendien niet veel missen," voegde hij daaraan toe, "als u over Biribi
heen vliegt. Dat land is, net als het onze, verzwakt; de huidige regent
is een slappeling, net als die van ons, maar hij loopt ook nog aan de
leiband van de priesters. Nog onlangs heeft hij dat opnieuw bewezen
door een openbare verordening, die het hele gezonde mensenverstand
probeert te verstikken en klinkklare priesteronzin bazelt. Hij zoekt,
zoals slappelingen plegen te doen, de steen der wijzen, maar verliest
al zoekend het kleine overblijfseltje van zijn verstand en heeft altijd
een paar volgelingen om zich heen, die door bedrog grote sommen van
zijn geld inpikken. Het is nog een geluk voor het land dat een
buitenlandse vorst en een paar ministers, die verstand en hart
bezitten, zich soms opwerpen als raadslieden van deze slappeling en
ingrijpen als de zaak uit de hand loopt."
We volgden die goede raad op en koersten regelrecht op Momoly
af, terwijl we maar zo hoog stegen, dat we met onze verrekijkers de
streek en steden konden bekijken. En omdat Swirlu al een keer
in Momoly geweest was en het land en de hoofdstad daarvan
goed kende, liepen we des te minder gevaar het te missen.
We bevonden ons nu, volgens Swirlu's verklaringen,
nog ongeveer 200 mijl van Whashangau, de hoofdstad van Momoly.
Wind en weer waren echter zo gunstig dat we binnen één dag, die hier
wat korter duurt dan bij ons, de hele weg voorspoedig afgelegd hadden.
Om ons niet bloot te stellen aan een volksoploop, landden we
opnieuw op een afstand van de stad, lieten de roeiknechten achter bij
het schip en liepen naar de stad.
Hier waren poort noch bewakers; niemand met drie kleuren
vroeg ons wie we waren, noch of we een pas hadden en wat nog
opmerkelijker was: alle mensen liepen slechts in het gewaad van de
natuur, waarmee God ze gekleed had. Hun woningen waren bescheiden
hutjes, zonder pracht en praal.
Maar we waren pas echt ontsteld toen we zagen dat hier, op de
openbare weg onder de ogen van vele mensen, jongens en meisjes openlijk
met elkaar paarden! Om de eerbaarheid van mijn zoon te ontzien, wilde
ik hals over kop een zijstraat induiken, maar er was er geen in de
buurt; we moesten het schouwspel passeren, waardoor de spelers zich van
hun kant helemaal niet lieten storen en waaraan de voorbijgangers niet
de minste aanstoot leken te nemen.
Ik ergerde me zeer over dit zedenbederf, waarvoor ik het
aanzag en wilde zelfs de beide zondaars uiteenjagen, toen Swirlu
me onbedaarlijk lachend bij de hand greep: "wat wilt u doen?" zei hij,
"bedenk toch dat we in Momoly zijn. Wat u ziet is hier
evenzeer toegestaan als pissen bij ons en u zult er hier nog zo aan
gewend raken dat u daar even onverschillig aan voorbij zult lopen, als
de mensen die u gezien hebt."
Ik hield mijn misnoegen in en om niet op een tweede
soortgelijk tafereel te stuiten, vroeg ik hem naar een logement. Hij
begon nog harder te lachen. "Dit zijn alleen maar logementen," zei hij,
"u hoeft hier maar te kiezen; elk huis staat hier voor iedereen open en
overal waar u binnengaat, zult u welkom zijn. Maar wat daarbij het
aangenaamst is - het gastvrije onthaal kost niks. Men weet hier
helemaal niets af van geld. Leve Whashangau! en de Momolieten!
dat noem ik nou een land, dat zich schoongewassen heeft!"
Met deze woorden liep hij op een fleurig, volgroeid meisje
af, dat hij op een goede momolytische manier wilde begroeten,
maar zij poeierde hem met een fikse oorvijg af, wat in mijn ogen
enigszins strijdig was met de zeden van dit volk.
We keken nu uit naar de aanzienlijkste woning, die binnen ons
gezichtsveld lag en gingen daar naar binnen. Een oude man, met een
eerbiedwaardige grijze haardos, reikte ons trouwhartig de hand en
heette ons vriendelijk welkom. Maar wat we zagen was proper en in zijn
soort schoon, Nergens een blijk van luxe of rijkdom, overal eenvoud en
welbehagen. We vroegen door middel van Swirlu
- die voor ons hier bij elke gelegenheid als tolk diende,
omdat hij de landstaal machtig was - of we hier een paar dagen onderdak
konden krijgen en met een vriendelijke glimlach antwoordde de
grijsaard: "Heel graag!" Meteen liet hij vruchten komen en melk, die
weliswaar uit een ander soort dieren dan bij ons gemolken wordt, maar
niet minder krachtig en smakelijk is als die van ons.
Daarna wilde hij weten waar we vandaan kwamen, omdat onze
klederdracht leek aan te duiden dat we vreemdelingen waren. We zeiden
het hem en vertelden hem over onze wonderbaarlijke reis en zo. De man
was even verbaasd over ons verhaal, als verheugd over het feit dat hij
zulke gasten onderdak bood. Hij kon er geen genoeg van krijgen naar ons
te luisteren en we moesten hem beloven dat we hem de volgende dag mee
zouden nemen naar het luchtschip en alles daarvan nader uit zouden
leggen.
Ongemerkt hadden we tot diep in de nacht zitten kletsen, toen
we ten slotte met een vriendelijke handdruk onze liefdevolle gastheer
welterusten wensten en ons ter ruste begaven. Nauwelijks was de dag
daarop de zon opgegaan, of we hoorden in de straten al het rumoer dat
bij ons doorgaans pas tegen de middag te horen is. Nieuwsgierig keken
we naar buiten, naar wat er aan de hand was, maar we werden niets
gewaar.
Omdat onze gastheer ons gehoord had, kwam hij onze kamer
binnen om ons aan onze belofte te herinneren. Hij merkte dat we
waarschijnlijk heel goed geslapen hadden, omdat de Godheid, zoals hij
dat uitdrukte, al een uur lang de wereld verlichtte. We vroegen of
iedereen hier dan iedere dag zo vroeg opstond. "Elke dag, zodra God
verschijnt," was zijn antwoord. "Op bepaalde dagen verzamelen we ons
rond deze tijd onder Gods vrije hemel, op het veld - want welke tempel
is heerlijker en de Godheid waardiger, dan de natuur? - en zien God in
zijn majesteit naar ons neerdalen, werpen ons voor hem neer en
aanbidden hem."
Aanbidt u dan de zon? vroegen we.
"Wis en waarachtig," antwoordde de oude heer. "Straalt zij
niet Gods goedheid uit, Gods mildheid, Gods alvoedende weldadigheid,
Gods grootheid, heerlijkheid en majesteit? Bestaan er onmiskenbaardere
en zichtbaardere tekenen van de Godheid? Ik weet wel dat er op onze
wereld volken zijn, die voor zichzelf een God snijden, voor hem
kostbare steenhopen oprichten, hun gesneden beeldje daarin plaatsen,
daarvoor neerknielen en het aanbidden, zoals wij de zon - en dan denken
dat ze daarom wijzer zijn dan wij.
Maar zijn dergelijke dwaasheden wel een bedenking waard? Wij
lachen daarom en hebben medelijden met het verblinde volk, dat speelbal
is van zijn priesters, die de godsdienst als de ware, Gode welgevallige
voorschrijven en hun het meest oplevert. U moet een keer onze eredienst
bijwonen om te zien, welke voor u het stichtelijkst is. Maar als u niet
wilt, hoeft u daarom nog helemaal niet de gebruiken daarvan mee te
maken. Iedereen bij ons heeft de vrije wil om te geloven en te bidden
wat en hoe hij wil, als hij maar een goed mens en een rechtschapen
burger is, die de rust en orde niet verstoort. Wij zouden onze
godsdienst te schande en haar grondslagen verdacht maken, als wij
iemand zouden dwingen de waarheid daarvan te geloven en de gebruiken in
acht te nemen. Het geloof moet het gevolg van overtuiging zijn. Zonder
overtuiging moeten geloven, is dierlijk en slaafs en daarom de
verstandige en vrije mens onwaardig. Een overtuiging krijgt men niet
door dwang en wetten, maar door het vrije gebruik van ons verstand, dat
edele geschenk van de Godheid, het enige dat ons boven de dieren
verheft. Daarom is het gebruik van het verstand ook maar in het minst
inperken, zonde bij ons."
We vroegen wat dan de leerstellingen van hun godsdienst
waren.
"Onze godsdienst," antwoordde de oude heer, "heeft geen
bijzondere leerstellingen. Het verstand leert ons dat er een wezen
bestaat, dat wij God noemen; het leert ons dat wezen lief te hebben en
te vereren, omdat wij daaraan ons bestaan en behoud te danken hebben;
en er ontzag voor te hebben, omdat het rechtvaardig is; het leert ons
wat goed en kwaad is, leert ons het ene te doen en het andere te laten.
Natuur en verstand zijn dus onze tafelen der wet, waarop God voor ieder
mens zijn wil met duidelijke tekens grift - en daarin bestaat onze hele
godsdienst."
Wij waren verbaasd dat we zoveel zuivere eenvoud, zoveel
natuurlijke menselijkheid aantroffen bij een, naar onze mening, zo
onbeschaafd volk. Maar ik kon er niet omheen bij hem de
tegenstrijdigheid in te brengen, die ik zag tussen de schandalige scene
van de avond tevoren en zijn zo-even vermelde tafelen de wet.
Hij glimlachte toen ik over de zaak als iets lasterlijks en
schandaligs sprak. "Alomstralende Godheid!" riep hij ten slotte
begeesterd, "vergeef uw schepsels, die heiligste drift die u in hun
innerlijk legt en door uw invloed daarin in stand houdt, de
voortplantingsdrift, als ongeoorloofd en de bezigheid van het mensen
verwekken als verdorven kunnen zien! Is bij u dan ook een plant poten,
een veld inzaaien en een bloemenbed begieten, iets verdorvens en
schandelijks?"
Wij ontkenden dat, omdat het levenloze dingen zijn.
"Is dus de voorkeur die u voor voortplanten heeft, dan de
oorzaak waarom u zich zou moeten schamen? Of zijn bijvoorbeeld de
mensen bij u zo'n afschuwelijke en slechte schepsels, dat het een zonde
en schande is, als ze zich voortplanten?"
We ontkenden het opnieuw en voegden daaraan toe, dat we de
menselijke voortplanting helemaal niet als zondig beschouwden, mits er
bepaalde ceremonies aan voorafgegaan waren, die men trouwen noemt; maar
dat ook dan de paring helemaal in de geheimste verborgenheid dient te
geschieden.
"Wat een tegenstrijdigheden!" antwoordde de oude heer. "Hoe
is het mogelijk uit de mond van verstandige schepsels dergelijke onzin
te horen, die ook nog eens door de wetten bekrachtigd wordt? Als iets
zondig is, hoe zou het dan door alle ceremonies ter wereld niet zondig
gemaakt kunnen worden? Maar is het geoorloofd, waarom zijn er dan nog
ceremonies nodig om het geoorloofd te maken? - En waarom zou iemand
zich voor een handeling moeten schamen, die met of zonder ceremonies
geoorloofd is? waarom een geheim hoekje zoeken om haar te begaan?
Wij brachten tegen hem het zedenbederf in en de wanorde, die
daaruit moesten voortkomen, als men die zaak algemeen toestond en
openlijk bedreef. De mensen - zeiden wij - zouden dan verzwakken door
een te voortijdig en onmatig genot; het huwelijk zou ophouden te
bestaan en de ontvolking zou om zich heen grijpen; niemand zou kunnen
weten, wie de vader van een kind was en daarom zou niemand de
vaderlijke plichten jegens zijn kind willen vervullen.
"Al die gevolgen," antwoordde de oude heer, "bestaan alleen
in uw verbeelding of in uw ondeugdelijke grondwet. Bedenk dat u, als u
van het genot iets verderfelijks en heimelijks maakt,
noodzakelijkerwijs de begeerte daarnaar prikkelt; want niets maakt de
begeerte naar genot groter, dan als het verboden is; niets prikkelt de
nieuwsgierigheid meer dan als het iets geheimzinnigs is. 8 Waarom
verzwakt het vee dan niet door een te vroeg en onmatig genot? Toch is
nog niemand op de gedachte gekomen het vee daarin dwang op te leggen.
Geloof me, juist die vrijheid, juist dat niet geheimzinnige van het
genot, is nou net de manier om daarbij misbruik te voorkomen. Het
gemakkelijk kunnen genieten en de gewenning aan het dagelijks en elk
moment aanschouwen van taferelen van genot, leidt ertoe dat onze
begeerte naar die handeling niet groter wordt dan naar elke ander
natuurlijke behoefte, terwijl het moeizame en heimelijke, waarmee men
bij u dat genot bereikt, de zaak, zoals elke andere, noodzakelijkerwijs
nieuwe prikkels geeft, die zij anders niet heeft. Lieve vrienden! volg
de natuur. Zij is de betrouwbaarste gids, die vast en zeker geen van
haar schepsels ten verderve zal leiden. Maar ze wreekt zich, zodra men
haar aan banden legt en daardoor stort ze de mensen in ellende. Ze is
een stroom en als haar de vrije loop gelaten wordt, zal ze geen schade
aanrichten, maar als men ertegen een dam opwerpt, dan zal ze in een
woeste vloed uitbarsten en velden en weiden verwoesten, die zij
voordien bevochtigd had. O, mensen! hoe kunt u toch zo blind zijn om u
van de natuur te verwijderen - het pad uit het oog te verliezen, dat
zij zo liefdevol voor u uitstippelt? Hoe kunt u geloven dat u iets door
dwang en wetten beter kunt maken, dan God het gemaakt heeft, die deze
natuur in u geplaatst heeft en u door haar stem vaderlijk toeroept?
Ziet u dan niet dat uw verderf u steeds meer naderbij komt, al naar
gelang u zich van het pad der natuur verwijdert? Vergeef me, lieve
vreemdelingen!" vervolgde hij met vochtige en glanzende ogen, "vergeef
me dat ik vol vuur tot u spreek. Het is geen blinde voorliefde voor
mijn vaderland, geen eigenzinnigheid voor de zaak, die ik verdedig; het
is ware ijver voor het welzijn van de mensen, een ware overtuiging dat
het voor u zo beter zou zijn en een warme en innig medeleven met het
ongelukkig lot van de mensheid, dat het treurige offer is van een
onnatuurlijke wetgeving."
Van ontroering zweeg hij enige ogenblikken. "Gelooft u nog
steeds niet," zo sprak hij verder, "wat ik u verteld heb over de
voordelen van onze wetgeving, kijk dan eens naar ons gelukkig volkje! U
zult daarin niemand vinden die door de liefde verzwakt is; jongens en
meisjes blaken van gezondheid; niemand die door de liefde ongelukkig is
geworden, want het genot wordt daardoor voor hem niet moeizamer. Bij
dat alles zult u geen losbandige man, of een liederlijke lichtekooi
zien; en met iemand die denkt dat hij met een woeste vurigheid op de
eerste de beste los kan stormen, kan het slecht aflopen," - Swirlu
werd hier vuurrood - "onze jongens en meisjes hebben daarom niet minder
hun zachte en tedere gevoelens en werpen zich niet bij iedereen in de
armen. Er is dus bij ons helemaal geen eind gekomen aan het huwelijk,
waarvoor u bang was. Het is zelfs helemaal niet zeldzaam, dat man en
vrouw een verbintenis sluiten, onder voorwaarde dat beiden voortaan
alleen van elkaar zullen genieten. Dat verdrag wordt dan opgesteld in
aanwezigheid van getuigen en vanaf dat moment is genot met een ander
voor beiden ten strengste verboden. U kunt daarom in dit land, dat u
als onbeschaafd ziet, evenveel en misschien nog veel meer taferelen
zien van huiselijke geluk, dan in uw land. Zelf heb ik met mijn vrouw
15 jaar 9 lang een hemels leven geleid, heb met haar 20 kinderen
opgevoed - en zal eeuwig haar dood betreuren!
"Hier stokte zijn stem; hij veegde een traan uit zijn oog en
vervolgde: "Rest nog dat ik u antwoord moet geven op het bezwaar dat u
tegen mij ingebracht hebt: dat men bij onze grondwet niet kan weten wie
de vader van een kind is en dat juist daarom niemand de vaderlijke
plichten voor zijn kind zou willen vervullen."
"Als u de hele inrichting van ons land zou kennen, zou u dat
bezwaar zeer waarschijnlijk niet geopperd hebben. Ik zal het u
uitleggen. Wij kennen - geen eigendom, want de natuur heeft dat ook
niet; zij heeft iedereen gelijke rechten en behoeften gegeven. Het
enige dat we hebben, dat wil zeggen, veld, vrucht en vee, is daarom bij
ons gemeenschappelijk. Het komt bij niemand op zich daarvan meer toe te
eigenen, dan hij nodig heeft. Wat zou hij daarmee moeten doen? wat zou
het hem baten, als het hem alleen maar nodeloos lastig maakt? Want wij
hebben immers geen andere behoeften, dan die van de natuur; ons voedsel
bestaat uit wat onze akker en ons vee opleveren; onze woning is even
eenvoudig en onze kleding nog eenvoudiger, want we dragen, zoals u
ziet, niet meer dan het gewaad dat de natuur ons meegegeven heeft in de
wereld en behangen onszelf, als het heel koud is, met de huiden van
onze dieren. Maar onze wijze Moeder Natuur heeft ervoor gezorgd dat de
mensen - als ze trouw blijven aan de wetten van de natuur, hoeveel dat
er ook zijn - genoeg hebben en dat er, net als bij de planten, niet
meer mensen zullen zijn, dan de streek waarin ze opgroeien, kan voeden.
Niemand van ons lijdt dus ooit gebrek, want niemand heeft te veel. -
Vertel me nu, mijn vrienden! waarom zou een vader dan zijn kind
verloochenen? Waarom de moeder de vader? Neem ook aan dat geen enkele
vader het zeker weet - wie van u weet eigenlijk zeker dat hij vader is?
- maar de moeder weet het wel en omdat zij bij ons geen enkele reden of
voordeel heeft, een andere vader aan te wijzen, kan men op haar
uitspraak volledig vertrouwen, wat volgens mij, bij u niet altijd het
geval is.
Maar stel nu dat zelfs de moeder het niet weet; stel dat de
vader zijn kind verloochent - wat bij ons een haast onvoorstelbaar is,
dan zou hier daaruit niets anders volgen, dan dat het kind hem geen
vader en hij zijn zoon niet zoon zou noemen: want in onze gemeenschap
heeft de jonge pasgeborene, als ieder ander, recht op zijn deel. De
vader - hij kan het kind al dan niet als het zijne erkennen -hoeft hem
niets te geven en niet voor hem te zorgen - en de moeder komt eveneens
niet het minste tekort, of de vader zich wel of niet als zodanig bekend
maakt; want zij eist daarom niets van de vader en kan dat in ieder
geval ook niet en ziet zich voor de kleine ongemakken van het
moederschap rijkelijk schadeloosgesteld door de genoegens die het
oplevert."
We stonden met stomheid geslagen en waren verbaasd over de
praktische wijsheid, die de grijsaard ons hier uiteengezet had en over
de waarheid die daarin school, waartegen wij niets konden inbrengen.
Nog nooit had ik dat in dit licht bekeken. Opvoeding, gewoonten,
vooroordelen omhulden haar voor mij steeds met duisternis. Nu vielen ze
als schellen van mijn ogen en ik voelde me plotseling als iemand die
voor het eerst in zijn leven het daglicht aanschouwt.
Wie is, vroeg ik opgetogen, de wijze regent en wetgever van
uw land? En tot mijn nog grotere verwondering, vernam ik dat hier zich
niemand, die koning genoemd wordt, of enig ander heerser, vetmest met
het zweet en bloed van een heel land en voor meer dan duizend anderen
daarvan verbruikt, maar dat de drie verstandigste en rechtschapenste
uit het volk, tegenover wie de anderen zichzelf allemaal in opspraak
brengen, elke voorkomende ruzie beslissen en door verstandige
raadgevingen en vaderlijke zorgen het land en iedere inwoner in alle
gevallen bijstaan. "Hier komen echter maar uiterst zelden onenigheden
voor," voegde de grijsaard daaraan toe, "want omdat wij geen eigendom
kennen, bestaat bij ons de belangrijkste reden voor tweedracht niet en
leven we zonder jaloezie in een gelukkige vrede en eendracht."
De toespraak van de grijsaard had me zeer onrustig en
diepzinnig gemaakt. We gingen hem nu het luchtschip laten zien, maar ik
weet niet meer hoe we daarheen en weer teruggekomen zijn. Het beeld dat
de oude heer mij geschetst had van de gelukzaligheid van zijn land,
hield onophoudelijk mijn ziel bezig. Ik bekeek het van alle kanten en
vond steeds meer dat dit volk, dat ik voor onbeschaafd en barbaars
aangezien had, in de hele schepping het gelukkigste en wijste is, dat
ik ken. Ik vergeleek daarmee onze grondwet en voelde de bedroevende
afstand, die wij met onze ingebeelde verlichting en verfijning ten
opzichte daarvan maakten en voelde hoe gelukkig ook wij met zulk een
inrichting zouden kunnen zijn - en wat voor ongelukkige slaven wij in
feite zijn van onnatuurlijke wetten, bedrog, hebzucht en tirannie! Om
ons heen ontwaarde ik - in de barbaren en Momoly - de
verlichte natie!
Hoe langer we ons ophielden in Whashangau, des te
meer werd ik in mijn overtuiging gesterkt. Ik zag overal goedheid,
menslievendheid en hartelijkheid; iedereen deed zijn best vriendelijk
voor elkaar te zijn; nooit hoorde of zag ik vijandschap, strijd of
gekibbel. Alom heerste eendracht en vreugd onder het volk. Bij mooi
weer verzamelden ze zich gewoonlijk onder een grote, oude boom. De
ouderen zaten in een kring op een bank en om hen heen dansten de
jongelui, jongens en meisjes, op de klanken van een soort schalmeien.
Alle gezichten blaakten van gezondheid en hun spieren en volle, mollige
lendenen liepen over van de sappen en zenuwkrachten. Hier zag ik geen
enkel door kommer en ellende vertrokken gezicht; geen door
uitspattingen verbleekte wangen. Hier wist men maar heel weinig af van
ziekten; de meesten stierven door ouderdomszwakte: men had daarentegen
ook geen weet van artsen en geneesmiddelen, afgezien van enige kruiden,
die het land voorbrengt en die tegen de gewone ziekten altijd het
zekerste middel zijn.
Op een dag kwam onze liefdevolle gastheer, tegen zonsopgang,
naar ons toe en vroeg ons of we die dag niet hun eredienst wilden
bijwonen, omdat dat net een van de dagen was, waarop ze zich daarvoor
gewoonlijk verzamelden. Wij stemden daar zeer gaarne mee in en gingen
met hem mee. Hij leidde ons naar een heuvel toe, vanwaar men het
mooiste uitzicht had, vooral in de richting van de opgaande zon.
Toen de eerste stralen hier de verschijnende Godheid
aankondigden, weerklonk een plechtige lofzang, vol van het
ontroerendste gevoel en eenvoud. Intussen steeg de zon, in het glanzend
purper, langzaam en majesteitelijk omhoog - haar stralen verguldden de
hele wereld en het leek alsof de hele natuur zich mild en glimlachend
verheugde in haar komst. Onafgebroken werd ze begeleid door gezang, vol
gevoel en uitdrukkingskracht. Nu stond ze daar! - en allemaal zwegen ze
- ze vielen voorover neer en baden in stille aandacht. Daarna stonden
ze op - wierpen zich nog eenmaal neer voor de Godheid, kusten de aarde
die ze bescheen - en liepen zwijgend weg.... .
Nooit had een eredienst een ontroerendere en eerbiedigere
indruk op me gemaakt, dan deze. Ach! in de grote, open tempel van de
natuur - louter levende beelden van de weldadige schepping om ons heen
- en oog in oog met dat grootse en waardige beeld van de Godheid - ach!
hoe anders voelt en bidt men hier, dan tussen de muren, die we tempel
noemen, voor een grotesk beeld van de Godheid en het nog groteskere van
een vermomde priester! Ik kan niet beschrijven, wat ik hier voelde.
Mijn hart zwol op van de heilige gevoelens - ik had het gevoel dat ik
God zag - en bij die gevoelsontlading begonnen we allemaal mee te
zingen - wierpen ons in vervoering, samen met de anderen ter aarde - en
baden hartstochtelijk.
Nog lang daarna was mijn hart zo vol, dat ik de hele terugweg
geen woord sprak, maar alleen voelde en dacht. Ik had nu een reden te
meer gevonden die de Momolieten voor mij benijdenswaard maakte.
O, drie- en vierwerf gelukkig land!
riep ik ten slotte vol begeestering uit,
dat geen priesters, geen artsen,
geen soldaten en - geen
koningen heeft!!!!
Gaarne had ik hier mijn hele verdere leven willen
doorbrengen, als de gedachte aan mijn verwanten, me niet naar mijn
planeet getrokken had, maar wat vergezeld ging van een vrome wens: dat
ik wat ik hier gezien en gehoord had, ten bate van mijn vaderland zou
aanwenden. Misschien, dacht ik, zal de waarheid, ondersteund door
voorbeelden en ervaringen, ooit ingang vinden. Mijn besluit om naar
mijn vaderland terug te keren en de bezienswaardigheden op Venus, die
mijn vriend, de grote astroloog op aarde op mijn schrijfplankje
genoteerd had, aan iemand anders over te laten, werd daardoor
bespoedigd.
Ik deelde dit voornemen mee aan mijn reisgenoten en we
troffen de benodigde voorbereidingen voor onze terugkeer. Onze gastheer
en alle Whashangauers wilden ons zeer ongaarne laten gaan en
drongen er bij ons op aan nog langer te blijven. Maar zonder verder
uitstel vingen wij, zij het met een bezwaard en bedrukt hart, onder
belangstelling van het samengestroomde, verbaasde volk, onze terugreis
aan en verlieten, begeleid door luid toegeroepen heilwensen, dat land,
waar nu mijn ziel nog vaak in het schemerlicht ronddwaalt.
Ik wil me niet bezighouden met een beschrijving van mijn
terugreis; dat ligt buiten mijn bestek. Ik volsta met dat we niet
zonder moeilijkheden en gevaren - waarbij alle vaardigheid van onze
stuurlieden nodig was - weer op aarde landden.
Het eerste wat ik nu hier beneden doe, is dit merkwaardige
verhaal, heet van de naald, voorleggen aan de medeburgers van mijn
planeet, om ze ervan te overtuigen,
dat alleen natuur en eenvoud
werkelijk gelukkig maken.
O! mogen zij toch, wijs geworden door voorbeelden, deze grote
waarheid eenmaal erkennen en in acht nemen! Wat zou ik me dan rijkelijk
beloond achten voor mijn reis!
Noten
[1] In het jaar 1670 publiceerde de jezuïet Francesco Lana
Terzi een boek met de titel Prodromo ovvero saggio di alcune
invenzioni nuove premesso all'arte maestra (vert.: "Aankondiging
of Essay over enige nieuwe uitvindingen op het gebied van het
meesterschap") en beschreef daarin een "vliegschip," waarvan de houten
romp door de vorm doet denken aan een boomstamkano. Aangezet door de
experimenten van Otto von Guericke met de Maagdenburger Halve Bollen in
het jaar 1663 had Lana (de) Terzi een ballontheorie opgesteld.
[2] Bartolomeo Lourenço de Gusmão (1685 in Brazilië, 1724 in
Toledo, Spanje), ook Gusman of Guzman genoemd, was een jezuïet,
natuurwetenschapper en uitvinder, die in 1709 het prototype van een
luchtschip, de Passarola (grote vogel) ontwikkelde en als Padre Voador
(Portugees voor "Vliegende Priester") tot de luchtvaartpioniers
behoort. Koning Johannes V. verleende Lourenço de Gusmão het eerste
bekende luchtschippatent.
[3] Johann Christoph Sturm (Johannes Christophorus Sturmius
1635-1703) was rector van de Universiteit van Altdorf, bij Nüremberg,
waar ook Leibniz studeerde. In 1676 schreef hij zijn Collegium
experimentale sive Curiosum, waarin hij een overzicht geeft van de
tot dan toe bekende natuurwetenschappelijke ontdekkingen.
[4] Eén jaar op Mars komt overeen met 3½ jaar bij ons.
[5] Bedenk dat hier iemand spreekt die zijn hele leven
doorgebracht heeft, of op zee, of in een ver verwijderd, weinig
gecultiveerd werelddeel, zonder omgang met verfijnde mensen; die
weliswaar een goed hart heeft, een helder verstand en veel liefde voor
de wetenschappen, maar alles bij elkaar, net als zijn heren
reisgenoten, een ongetemde natuurmens is. Als hij in
Frankrijk was geweest en zijn ragouts, fricassees, sauzen, enz.,
geproefd had, zou hij dit taalgebruik vast niet bezigen. Dat zouden de
Frans koks niet over hun kant laten gaan. (Noot v.d. Uitg.)
[6] Iemand, voor wie dat overdreven lijkt, hoeft alleen maar
de geschiedenis te lezen van de koningsmoordenaars op onze eigen
planeet, die men zelfs voor deze afschuwelijke daad in de kerk zegende
en hen het heilig avondmaal aanreikte ter stichting van hun ziel. (Noot
v.d. Uitg.)
[7] "C'est tout comme chés Nous."
[8] Men kan over dit onderwerp niets treffenders, denk ik,
zeggen, dan wat ik onlangs las in Gustav Wolart (een boek van
Geiger, vert.) pag. 79. 80 en 81, een boekje dat zich onder de
fijngevoelige geschriften van onze tijd vooral onderscheidt, doordat
het denkkracht paart aan ervaring. Ook de Annalen der Menschheit
hebben in de 2e aflevering, over de zeer verhulde oorzaken
van lichamelijke gebreken, daarover veel gezegd, dat aandacht
verdient. (Noot v.d. Uitg.)
[9] Denk aan de hierboven aangeduide jaartelling.
Uit:
Collegium experimentale
sive Curiosum, 1676.
Luchtschip van Lana
Naar boven