Home
LES TROIS COMPLICES, Les Tueurs -
Les Faiseurs de pluie - L'Homme qui juge
RenÉ Chaughi (pseudoniem: Henri Gauche)
1870-1926
DE DRIE HANDLANGERS
De moordenaars - De regenmakers - De vonnissers
Gepubliceerd in "Temps nouveaux" - Nr. 58 - 1912
Inleiding:
René Chaughi 1870-1926 was journalist, schrijver en militant
anarchist. Hij stotterde zo erg dat een gesprek met hem voeren vrijwel
onmogelijk was. Studeerde korte tijd letteren aan de Sorbonne. Komt op
zijn twintigste in aanraking met libertaire kringen en schrijft voor
verschillende anarchistische bladen, zoals Revue Anarchiste en La RÉvolte
van Jean Grave (dat Grave uitgaf samen met Peter Kropotkin en
Élisée Reclus) en schreef ook gedichten voor het
literaire tijdschrift La Plume. In 1894 werd bij Chaughi een
huiszoeking gedaan door de politie. Een verslag daarvan, ongetwijfeld
door hemzelf geschreven, verschijnt in La Revue Libertaire: "Nadat
ze aan zijn pispot geroken hadden... en een foto van Wagner
aangezien hadden voor het portret van een inbreker, trokken de heren
zich terug.... Sindsdien is Henri Gauche op een mysterieuze wijze
verdwenen - zonder twijfel vermoord door zijn familie, hele domme
burgers - zijn plaats bij het tijdschrift zal voortaan ingenomen
worden door kameraad Henri Gange... die hem het best
kende.... en voor de rest verbazend op hem lijkt." In de
periode 1892-1894, vonden in Parijs enige grote anarchistische
aanslagen plaats. Er werden diverse invallen gedaan in het huis van
Grave. In 1894 werd Grave tijdens het zogenaamde 'proces van
dertig' berecht op grond van de juist verordonneerde lois scÉlÉrates,
een reeks wetten die de persvrijheid aan banden legden. Hij werd
veroordeeld tot twee jaar plus boete voor de uitgave van zijn
geschriften en Le RÉvoltÉ werd verboden. Daarop
werd Chaughi de grond te heet onder de voeten en week hij uit naar
België en later naar Nederland. Bij zijn terugkeer werd hij meteen
opgepakt naar aanleiding van een aanslag in Luik, waar hij slechts
zijdelings bij betrokken was en omdat bij huiszoeking anarchistisch
propagandamateriaal werd aangetroffen. Na zijn vrijlating werd hij een
van de eerste medewerkers van de Temps Nouveaux (van 1895-1914).
Publicaties: o.a. L'Immoralité du mariage (Parijs, 1898), La Femme esclave (Parijs, 1901)
De moordenaars
Overal ter wereld zijn mensen die doden als beroep hebben, zich oefenen
in het doden en anderen leren doden. Ze zijn gekleed in opzichtige
kledij, in de trant van onbeschaafde mensen en hebben gouden
versiersels op hun mouwen, kraag en hoed. Ze dwingen respect af bij
andere mensen en hoe meer gouden versierselen ze hebben, hoe groter dat
respect is. Aan hun gordel dragen ze een instrument dat op een lang mes
lijkt, waarmee ze inhakken op mensen die hun niet aanstaan en die ze
willen doodmaken. Het aantal mensen dat het hun niet naar de zin durft
te maken is dus klein.
In
de Staat zijn dat de enige mensen die het recht hebben te doden. De
enige? Nee. In werkelijkheid is er nog iemand anders die met hen het
recht deelt om te moorden: hij wordt beul genoemd. Maar in
tegenstelling tot degenen over wie ik het heb, geniet de laatste bij
het publiek geen enkel aanzien. De reden daarvoor is dat hij geen
versiersels op zijn mouwen heeft. Maar de eersten worden geëerd,
gekoesterd, benijd en bewonderd. Vrouwen vinden hen prachtig, de droom
van elk meisje is een van hen als echtgenoot, en alle jongens willen
net als zij worden. Ze zijn ook heel trots op hun kaste. Ze zetten een
hoge borst op, smeren pommade in hun snor en spreken met dure woorden.
Alle tijd die zij niet wijden aan de kunst van het doden, brengen ze
door met het drinken van sterke dranken die hen gek maken, of in
geheime, besloten huizen. Dat blijkt uit de gesprekken die zij voeren,
met een grote voorkeur voor de seksuele daad en als we hen mogen
geloven, maken ze daarvoor graag gebruik van de vrouwen van anderen. Ze
lenen zich nog voor heel wat andere zaken: bijvoorbeeld ivoren ballen
laten rollen op een groene tafel.
Het is het volk dat hun fraaie
kleren betaalt, hun versierselen, hun sigaren, hun pommade, hun
moordinstrument, hun paarden, hun maîtresses, hun absint en hun
biljartpartijtjes. Maar het volk is te zeer vereerd om te mogen
bijdragen aan de uitgaven van de mannen-die-het-alleenrecht-hebben-om-te-doden.
Ze zeggen dat ze de belangrijkste plaats innemen in
het land en in feite heeft hun ambacht een zeer oude oorsprong: het
gaat terug tot onze goede voorouders, de wilde dieren. Daarom zijn die
heren heel gevoelig wat betreft het punt eer: net als de vrouw van
Caesar, mogen ze zelfs nergens van verdacht worden. Verder heeft hun
eer niets gemeen met die van de andere mensen. Die staat boven hen,
zoals de zon boven de wolken. Verreweg de meeste burgers begrijpen dat
heel goed.
De geschiedenisboeken beweren dat het volk honderd jaar geleden boos was
en eiste dat er voortaan maar een enkele rechtspraak was voor iedereen.
Dat werd beloofd. Maar mensen die zo onmisbaar zijn als de Moordenaars
kunnen niet onderworpen zijn aan dezelfde wetten als de boeven. (Zo
noemen ze mannen die geen rooie benen en geen blauwe borst [1]
hebben: de arbeiders, geleerden en kunstenaars. En het is een feit dat
die kleine luiden een zuur gezicht trekken als ze hen zien.) En zoals
ze hun eigen eer hebben, hebben ze ook hun eigen rechtvaardigheid. Wat
voor rechtvaardigheid? Natuurlijk, de rechtvaardigheid van lieden die
een groot mes opzij dragen.
Ze hebben een, overigens zeer slecht
omschreven, speciale godsdienst, waarover nauwelijks overeenstemming
bestaat. Het voorwerp van hun eredienst is een godin, of liever gezegd
een god, die zij Vaderland noemen. Die aanbidden ze fanatiek
en dulden daarover geen enkele grap. Zij bevelen iedereen om erin te
geloven, hoewel ze niet kunnen vertellen wat het precies inhoudt. Maar
als mensen alleen geloven wat ze kennen, wat is er dan nog
verdienstelijk aan? De ceremonieën waarmee zij hun god vereren,
zijn de grote bloedbaden die ze aanrichten onder volken, die ze zelf
slachtpartijen noemen.
Terwijl
hun fraaie uitmonstering ervoor zorgt dat ze bewonderd worden, zorgt
hun grote mes ervoor dat ze gevreesd worden. Toch zullen ze niet erg
gevaarlijk zijn, als hun middelen hen ontnomen worden. Want alles bij
elkaar vormen ze slechte een kleine minderheid naast de enorme massa
van gewone burgers. Maar ze beschikken wel over een reusachtig aantal
slaven die, op een teken van hen, aan komen rennen en aan het moorden
slaan.
Elk jaar maken ze een keuze uit de jongemannen en lijven
er duizenden in. Ze sluiten hen op in gebouwen die daarvoor met opzet
zijn opgetrokken, steken hen in gekleurde kledij, overeenkomstig die
van hun, maar ongemakkelijke, lelijke en smerige. Ze terroriseren hen
met afschuwelijke dreigementen, verheffen hun stem als ze tegen hen
spreken en vervolgens doen zij alles wat ze willen. Ze voeden hen met
bedorven spullen en leren hen verschillende manieren om iemand op bevel
dood te maken. Na een paar jaar keren ze terug naar hun gezinnen met
beschamende ziekten. "Jullie hebben hen ons gegeven als
mannen," zeggen ze, "wij hebben er helden van
gemaakt."
Voordat ze gekozen werden, wilden de jongemannen
allemaal een held worden. Eenmaal gevangen wilden ze er vandoor.
Velen maakten een eind aan hun leven, enkelen kwamen in opstand. Die
werden gemarteld of ter dood gebracht. Zo gezien, gehoorzaamden ze
liever.
Ze zeiden: "leerling-moordenaars, aan de andere kant van de bergen
wonen buitengewoon slechte mensen. Zijn dat eigenlijk wel mensen? Dat
is onwaarschijnlijk, gezien ze een onbegrijpelijke taal spreken en
zuurkool eten. Die wilde wezens hebben het gemunt op jullie god. Hij is
zo mooi, dat ze hebben gezworen hem jullie af te pakken. Maar wij zijn
er ook nog. Op de afgesproken dag zullen wij je naar die monsters toe
brengen. Jullie zullen hen doden en zij jullie. Wees niet bang: wij
zullen achter jullie staan. - Intussen moeten jullie, als
oefening, zonder aarzelen iedereen afmaken die wij je aanwijzen: jullie
vaders, broeders, moeders en zusters."
En dan gebeurt er
dit: elke keer als het volk bijeenkomt op de stadspleinen om te vragen
om gerechtigheid, zullen de slaaf-moordenaars, die beducht zijn
voor de woede van hun meesters, zonder aarzelen hun vaders, moeders,
broeders en zusters doden....
Soms laten de Moordenaars hun
slaven, achter de muziek aan, door de straten lopen. Een van hen draagt
een stok en aan die stok is een stuk stof vastgemaakt. Dan blijven de
gewone mensen stilstaan, bewonderen de levendige kleuren, de
versierselen en opsmuk en als de stok voorbijkomt - onder de
striemende regen die hen uitjouwt en geselt, - zetten ze hun pet af.
De regenmakers
Op straat kom je soms vreemde lieden tegen: ze hebben een jurk aan,
zoals de vrouwen, maar het zijn mannen. Hun gewaad is zwart, hun gang
traag, hun optreden ernstig, hun stem honingzoet en hun ogen zijn naar
de grond gericht. Zorgvuldig scheren zij de haren van hun gezicht,
zoals de toneelspelers en kelners. Boven op hun hoofd scheren zij ook
een klein rondje haren weg. Het zijn de regenmakers.
Hun
functie is de volgende: als bemiddelaar dienen tussen de gewone mensen
en iemand die, zo beweren zij (en dat is opvallend) in de wolken woont.
Een bijzonder belangrijke functie, zoals je wel kunt denken.
Er
heerst een grote vijandigheid tussen alle regenmakers ter wereld: die
van het ene land beschouwen de anderen als charlatans, als bedriegers.
Maar wij, die het geluk hebben geboren te zijn in het land van de
rooms-katholieke regenmakers, wij weten zeker dat hun wolkenbewoner de
echte is.
Hoe heet die beste man die daar boven woont? -
Al naar gelang plaats en tijd, heeft hij verschillende namen: Jehova,
Brahma, Allah, Boeman, de grote Castor, Manitou, enz... Laten we hem,
zo je wilt, Manitou noemen.
Waarvan is hij gemaakt, de heer
Manitou? - van hout, beweren de zwarte tovenaars. Maar de blanke
tovenaars glimlachen minzaam: "hij is nergens van gemaakt."
Ik denk dat zij het bij het rechte eind hebben. "Hij is overal en
nergens." Nergens, ik denk dat ze gelijk hebben.
Als
droogte het lot van de oogsten bedreigt, verzamelen de bemiddelaars hun
kudde en roepen: "Bid, broeders, opdat de Heer onze verdroogde
akkers weldadige nattigheid schenkt." Daarna werpen ze zich op
hun knieën, strengelen de vingers van hun twee handen ineen en
mompelen heel snel een reeks Latijnse woorden die ze uit hun hoofd
hebben geleerd.
Na kortere of langere tijd, regent het. De mensen zijn gered.
Er
zijn grappenmakers (die zijn er overal) die grinnikend te verstaan
geven dat die regen vroeg of laat toch moet vallen, en ook nog uit
zichzelf, zonder tussenkomst van de mannen in sombere gewaden. Wat een
godslastering!
Maar wij gaan niet onze tijd verdoen met het weerleggen van die tragische lui. Laat die maar in hun sop gaarkoken.
Dat voorbeeld - waaraan ze hun naam ontlenen - toont het nut
van die tussenpersonen voldoende aan. Dat nut is enorm: het strekt zich
uit tot alle gebeurtenissen in het leven. Als een kindje ter wereld
komt, haast men zich het naar de tovenaar te brengen, die het puntje
van de neus inwrijft met een snufje zout, enige gebaren maakt en
Latijnse woorden uitspreekt. En dat is heel gelukkig voor het kindje,
want zonder dat heeft de wolkenbewoner een hekel aan het kind en laat
het lijden na zijn dood.
Dat is geen reden om
te denken dat de heer Manitou slecht is. Nee, het is een goeie man die
houdt van de mensen, mits die mensen alles doen wat hij wil en hij wil
dat we zout strooien op het hoofd van de pasgeborenen. Wat de
regenmakers uitleggen aan de kindertjes, zodra ze jaren des
onderscheids bereikt hebben is het volgende: "Wat is Manitou?
- Manitou is zuiver geest, eeuwig, oneindig volmaakt, schepper
van hemel en aarde, en de almachtige Heer van de schepping. Wat is een
mysterie? - Een mysterie is een over Manitou onthulde waarheid,
die wij moeten geloven, hoewel we die niet kunnen begrijpen. -
Wat is de Hemel? - De Hemel die ook wel Paradijs genoemd wordt,
is een lustoord, waar iedereen naartoe gaat die de regenmakers
gehoorzaamt. - Wat is de Hel? - De Hel is een oord van
kwellingen, waar de verdoemden voor eeuwig gescheiden zijn van Manitou
en samen met de duivels kwellingen ondergaan die nooit ophouden.
- Wie gaan er naar de Hel? - Naar de Hel gaan zij die de
regenmakers niet gehoorzamen."
Dat wordt geleerd, maar daar heb ik geen verstand
van. Daarbij blijft het niet en het is een waar genoegen om die kleine
jongens en meisjes van tien jaar met overtuiging de
"geboden" van Manitou te horen opzeggen:
Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Gij
zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten
vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os,
noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is enz...
De naam van de schrijver die, geïnspireerd door
Manitou, de moeite genomen heeft die gebeitelde zinnen op te schrijven,
is ons niet overgeleverd. Het maakt niet uit: verzen of proza, het zijn
wijze raadgevingen, en die tussenpersonen kunnen niet genoeg geprezen
worden voor het waarschuwen van tienjarige kleuters om niet de vrouw
van hun naaste te begeren. Er is hier duidelijk sprake van een
noodsituatie.
De regenmakers leren de kindertjes nog heel wat
andere, zeer interessante dingen. Zij leren hun dat Manitou
tegelijkertijd een en drie personen is, dat hij tegelijkertijd zijn
eigen vader en zijn eigen zoon is; dat hij, omdat hij een en al
goedheid en almachtig is, op een dag het universum wilde maken, de
dieren, de mensen en meteen de ziekten, oorlogen, misdaden,
onrechtvaardigheden, alle lijden en alle schandelijkheden. Zij leren
hun dat Manitou, de liefde zelve, een fout van een minuut vergeldt met
een eeuwigheid aan straffen; dat Manitou, de rechtvaardigheid zelve,
zich laat beïnvloeden door smeekbeden, geschenken en beloften,
precies zoals onze rechters in toga. Ze leren hun dat Manitou ooit een
kind verwekte bij een jonge vrouw, op een manier die alleen hij kent en
die geenszins de goede zeden geweld aandeed; en dat dat kind, volwassen
geworden, alleen maar de openbare orde verstoorde, en aan zijn eind
kwam door, op last van de regering, aan een kruishout genageld te
worden. En terwijl ze de lof zingen van de zoon van Manitou, van wie
zij beweren leerling te zijn, drukken ze hun toehoorders op het hart om
nooit te doen zoals hij en ze klappen in hun handen elke keer als de
regering een spijker in het vlees van een ordeverstoorder jaagt.
De
regenmakers vertellen de kindertjes ook nog dat het leven niet het
leven en de dood niet de dood is; dat het volstrekt zinloos is om
gelukkig te zijn zolang je ademhaalt, maar dat het heel belangrijk is
dat te zijn, wanneer we wegrotten onder de grond; en dat de beste
manier om van dat grote geluk te proeven is door vrijdag geen vlees te
eten en veel geld te geven aan de Kerk.
Terwijl ze spreken in
naam van hij die gezegd heeft: "Gij zult niet doden,"
zeggen de rooms-katholieke tovenaars steeds weer dat er geslagen,
gezwaaid en schrik aangejaagd moet worden met het zwaard. Terwijl ze
spreken in naam van hij die gezegd heeft: "Bemint
elkander," blijven zij roepen: "Haat elkander!"
Aan
het eind van een paar jaar van die degelijke opvoeding, sporen de
regenmakers de kinderen aan om Manitou op te gaan eten. Na het zingen
van slepende liederen ter ere van het nieuwe voedsel, begeven de
jongens en meisjes zich met een schijnheilige houding naar een
balustrade toe en in hun wijd geopende mond, gooit de dienstdoende
tovenaar de wolkenbewoner, die voor de gelegenheid de gedaante heeft
aangenomen van een rondje glanzend brood. Het is, zo verzekeren ze, de
mooiste dag van hun leven. Ik geloof dat zonder meer.
Voordat
ze toegelaten worden tot de eer van het verteren van een zo
verbazingwekkende etenswaar, moet ieder kind zijn geweten zuiveren ten
overstaan van een tovenaar: "Welke zonde heb je begaan, mijn
kind? - Ik weet het niet. - Kom, kom: heb je nooit dit of
dat gedaan, of weer een keer dit? - Die afschuwelijke dingen ken
ik niet! - Ach, nu weet je wat ze zijn: dus nooit
doen!" In de loop van het bestaan moet die kleine ceremonie vaak
herhaald worden, telkens als mensen zich moeten schoonwassen van hun
slechte daden. "Vader, ik heb gejokt, ik heb gepikt, ik heb
gedood.... - Heb je berouw, mijn zoon? - Nou en of! -
Goed. Dan geef ik je de absolutie. Ga heen: je bent weer smetteloos als
sneeuw." Veel mensen vinden die gang van zaken heel handig: de
officieren van de generale staf zouden het bijvoorbeeld niet kunnen
missen.
Bij elke belangrijke gebeurtenis in jullie leven zijn
de regenmakers dus aanwezig en maken daarvan iets dat Manitou behaagt.
Of het nou gaat om trouwen, of zelfs sterven, het is verstandig dat
niet te doen voordat een tovenaar een paar druppels van een
geheimzinnig water over jullie geplengd heeft. Je begrijpt nu dus wel
hoe onmisbaar die mannen zijn en als je bedenkt dat er mensen zijn die
zich zonder reden onttrekken aan hun heilig ambt, wordt je bevangen
door een hevig mededogen.
De regenmakers leggen de belofte van
armoede af; ze bezitten dan ook slechts enkele armzalige miljarden. Ze
leggen de belofte van kuisheid af en zeggen: "De vrouw is een
onrein wezen; laten we niet bezwijken voor een vrouw!....Laten we
bezwijken voor jongetjes."
De vonnissers [4]
Er zijn mensen die van het vonnissen van mensen hun beroep maken.
Elke
dag laten ze enkele van hun medemensen voor zich opdraven: ze
ondervragen hen, wegen hun daden en bedoelingen af en zeggen:
"Dat is goed en dat is slecht" en verklaren dat die slechte
daad vergolden moet worden met zoveel straf; daarna geven ze een teken
aan andere mensen die belast zijn met het toedienen van die straf.
Wie zijn die mensen die over andere mensen oordelen dan? Heiligen, of op zijn minst helden van de deugd?
Allerminst. Het zijn mensen zoals jij en ik, niet beter of slechter dan de anderen; soms slechter.
Wanneer
de jongelui van de kaste der rijken op de middelbare scholen, zo goed
en zo kwaad als het gaat, op kosten van de armen, dat wat hun studie
genoemd wordt beëindigd hebben; wanneer ze, op grond van
aanbevelingen, hun examens hebben afgelegd en op grond van bedrog een
diploma behaald hebben, afgestempeld door de Staat, die verklaart dat
ze beter zijn dan de rest van de mensen, - komen hun ouders
onthutst bijeen en zeggen: "wat gaan we doen met onze
erfgenaam?" De erfgenaam, die geen zin heeft in nuttig werk en in
navolging van zijn ouders wil leven ten koste van de massa, antwoordt
soms: "Ik wil moordenaar worden." Dan betreedt hij onder
hoede van de regering, Saint-Cyr of de Polytechnique. [2] Een andere keer antwoordt hij: "Ik wil rechten studeren."
"Rechten studeren" is de droom van alle jongelui van de
bourgeoisie zonder roeping en zonder idealen, met een gevoelloos hart
en lege hersenen, gelukkig met het doorbrengen van hun beste jaren met
lanterfanten en pierewaaien op de trottoirs van het "quartier
latin." Het is ook de droom van de kleine strebers, toekomstige
menseneters, het taaie onkruid van politici en bestuurders.
Hun
belangrijkste bezigheid zal drinken zijn, opzichtig en in gezelschap
van ongelukkige vrouwen die gedoemd zijn om voor hun levensonderhoud
hun lichaam te verkopen aan voorbijgangers. Zij verachten de mannen en
die verachten hen, maar toch vertonen ze zich met die vrouwen op de
cafÉterrassen, om iedereen te laten denken dat ze man zijn. Vaak
maken ze het nog erger; ze vermaken zich enige tijd met meisjes uit het
volk, arme voor alle verleidingen gevoelige zieltjes, maken hen zwanger
en laten hen in de steek, - drijven hen achteloos tot zelfmoord
of schande, naar de rivier of de goot.
In tijden van sociale
onrust, scheppen ze genoegen in het ingooien van een paar ruiten,
zoveel mogelijk lawaai maken en iets toe te juichen of uit te jouwen.
Wat? ze weten niet zoveel, herhalen wat ze horen in hun familie, of wat
ze lezen in de kranten. Maar instinctief zijn ze altijd tegen het volk
en als ze een goede zaak toejuichen, is dat vast toevallig.
Wanneer
de studentenoptochten, het cafÉ en de meisjes hun enig respijt
gunnen, gaan ze naar een schoolgebouw en luisteren daar naar ernstige
mannen met een apentronie, die hun onrechtvaardige dingen leren. Daar
leren ze verachting te hebben voor de eenvoudige, in oprechte mensen
uit zichzelf ontsproten, gerechtigheid en bewondering voor in de
wetboeken afgedrukte onrechtvaardigheid, de erfenis van onze
voorouders, de wilde dieren; ze leren vooral respect voor het op
diefstal gebaseerde eigendom. Om hun het begrip in te prenten van wat
rechtvaardig is, konden ze niets beters bedenken dan hun bewondering te
wekken voor de wrede instellingen van een hardvochtige en meedogenloze
natie, die al bijna vijftien eeuwen geleden aan bederf ten onder ging
en beroemd is onder de naties die de aarde en de mensen het meest
geterroriseerd hebben. En met het beetje schoon geweten dat die
beklagenswaardige jongelui had kunnen redden van hun familie en het
college, rekenen ze af door het te verliezen.
Met reden kunnen
ze zeggen dat het de studie is van hun recht, en niet van het
recht; zonder dat zij zich daarvan misschien rekening geven, voelen ze
toch dat wat zij daar leren, niet het ware recht is, maar een speciaal
voor hen bestemd recht.
Wat worden ze als ze deze school
verlaten? Ze worden notaris, en ze bestelen hun klanten; procureur, en
ze kleden de pleiters uit; deurwaarder, en ze ontnemen de armen hun
meubels; diplomaat, en ze liegen tegen elkaar; politicus, en ze
bedriegen het volk; journalist, en ze verkopen hun pen; advocaat, en ze
spreken tegen hun eigen overtuigingen in; mensen die over mensen een
oordeel vellen, en ze delen lijden uit.
Zonder overdrijving
kunnen we zeggen dat iedereen die het soevereine volk bedriegt, plukt,
besteelt en onderdrukt, merendeels afkomstig is van rechtenfaculteit.
Dat
zijn dus de heiligen en helden van de deugd, die hun leven gaan
doorbrengen met het vonnissen van daden en bedoelingen van anderen.
Je
kunt wel denken dat een zo verheven ambt niet heel eenvoudig
uitgeoefend kan worden. Daar is praal en ceremonieel voor nodig.
Allereerst verminken de vonnissers van mensen - zoals de
huisknechten van een grote villa - hun uiterlijk: ze laten hun
baard niet groeien, scheren hun lippen en kin kaal en sparen maar een
klein gedeelte langs de wangen. Ze doen dus hun best om op een aap te
lijken, en alles wat ze kunnen om zo lelijk mogelijk te worden; dat
bereiken ze zonder veel moeite, want omdat hun morele lelijkheid uit
alle poriën van hun gezicht spat, zijn ze afzichtelijk van nature .
Dat
afschuwelijke voorkomen completeren ze door een wonderlijke, bizarre
opschik, die verbazend veel lijkt op die van de artsen van
Molière: een lange gewaad en vierkante muts. De eerste keer dat
je ze zo opgedirkt in ganzenpas de rechtszaal ziet binnenkomen, barst
je in schaterlachen uit. Onwillekeurig zoek je, verborgen in hun wijde
mouwen, de traditionele klisteerspuit. Aan wat voor klucht ga je
deelnemen? Helaas! het is een tragedie. Die paljassen zijn niet gekomen
om je te laten lachen, maar om je aan het huilen te maken.
Laten
we wel meteen zeggen dat ze, als hun dag erop zit, zeer zorgvuldig hun
plunje aan een spijker hangen en hun wijde kleren weer aan te trekken,
voordat ze zich op straat vertonen, waar hun aanwezigheid, omdat ze dan
gekleed zijn zoals iedereen, niet veel opzien baart. Bovendien zeggen
ze dat ze niet van gebakken aardappels en bloemkool houden. Wat begrijp
ik hen goed!
Als ze opgemaakt en verkleed de zaal binnengegaan
zijn, nemen ze plaats op een verhoging en, omdat ze zo hoger zitten dan
het publiek, beeft dat en heeft ontzag voor hen. Want de beste manier
om ervoor te zorgen dat de menigte ontzag voor je heeft, is haar te
dwingen de ogen naar je op richten. Op hetzelfde niveau als hen, is er
geen overwicht mogelijk; en lager dan hen: dan ben je verloren.
Intussen
lichten onze marionetten hun rok op en vlijen zich in hun geriefelijke
fauteuil, waarin het merendeel niet talmt om in slaap te vallen.
Dan
worden slechte mensen aan hen voorgeleid, mensen die hun gedrag niet
strikt aangepast hebben aan de vijfduizend-driehonderdvierentwintig
paragrafen van een dik boek. Die 5324 paragrafen, - gewoon verzen
van een andere bijbel - wordt iedereen geacht te kennen, zelfs
mensen die niet kunnen lezen. In werkelijkheid kent niemand ze, zelfs
de vonnissers niet. Het bewijs is dat zij zelf de grootste moeite
hebben wijs te worden uit die onzin. Ze kunnen wel het boek
doorbladeren, zich beroepen op teksten, citaten verzamelen, maar ze
zijn het nooit met elkaar eens. De een vonnist op grond van het ene
artikel, de andere spreekt vrij op grond van een ander artikel; en vaak
is het dezelfde uitspraak die, anders uitgelegd, nu eens als wit, dan
weer als zwart, van de onschuldige een schuldige maakt en van de
schuldige een onschuldige. Verander een komma van plaats en het aanzien
van de gerechtigheid is omgekeerd. O, gerechtigheid!
Wat zegt
die hedendaagse bijbel, die het Wetboek genoemd wordt? Het zegt dat de
vrouw de slavin is van de echtgenoot, dat het kind eigendom is van de
vader, dat de arme in het belang is van de rijke en dat de zwakke
speelbal is van de sterke. Het beschermt diefstal in de vorm van
eigendom en straft eigendom in de vorm van diefstal. Het
verordent dat een groot gedeelte van de mensen geen deel zal hebben aan
de materiële en intellectuele rijkdommen van de aarde, dat zij
zich niet van hun kracht bewust mogen worden en zich niet mogen
verbeteren, maar in onwetendheid, dierlijkheid en alcoholisme gedompeld
moeten blijven. En daarna straft het hen omdat ze onwetend, dierlijk en
alcoholist zijn. Voor hen maakt het een misdrijf waarvan het eerst een
wet heeft gemaakt. Het verordent voor de een het recht om niets uit te
voeren, en voor de ander de plicht om zich uit te sloven. Voor de
eersten is het, als ze een misstap begaan, een en al
vergevingsgezindheid en toegeeflijkheid; voor de laatsten een en al
striktheid en onverzoenlijkheid. In strijd met de logica en de
natuurwetten, ontsnappen de groten door de mazen van zijn net en de
kleinen worden gevangen. Een wonderlijk net!
Een geducht en
onaantastbaar boek, die bijbel - veel minder aantrekkelijk dan
het andere - dat ons, in grote lijnen, nagelaten is door een volk
van geslepen dieven en praatzieke avonturiers, die zich eertijds
vestigden aan de oevers van de Tiber en zich van daaruit over de wereld
verspreidden om die te teisteren. In het licht van die meedogenloze
lieden uit een ver verleden, onderzoeken de vonnissers van mensen onze
daden; aan de opvattingen van die plunderaars over de moraal, willen
zij dat wij ons gedrag aanpassen en wij zijn pas goede burgers en
oprechte lieden, als we denken en leven zoals keizer Justinianus
[3] dat veertien eeuwen geleden wilde.
De
vonnissers van mensen zitten, net als winkeliers, achter een grote
toonbank. Wat verkopen ze? laken? ingezouten spullen? kaas? Iets veel
beters: rechtvaardigheid. Heel eenvoudig.
Hun winkel heeft als
uithangbord een weegschaal. Een weegschaal die allesbehalve nauwkeurig
is. Op goed geluk, wegen zij daar niet al te best de menselijke
bedoelingen, zoals anderen twee kilo suiker. En omdat ze teveel werk
hebben, of zich haasten om te kunnen gaan wandelen, nemen ze niet
altijd de tijd om zich ervan te vergewissen dat die twee schalen in
evenwicht zijn, zodat mensen die in hun winkel recht komen kopen, daar
bijna altijd bestolen vandaan komen.
Achter de rug van die
eigenaardige verkopers, hangt aan de muur een huiveringwekkend
schilderij: het is de afbeelding van een naakte man, met een heel
zachtaardig gezicht, die hangt te creperen aan een kruis, waaraan ze
hem met spijkers door handen en voeten vastgenageld hebben. Het schijnt
dat die ongelukkige op bevel van de rechters uit zijn tijd op die
verschrikkelijke manier ter dood gebracht is.
De slechte mensen
die, zonder het te weten, een van die 5324 artikelen overtreden hebben
van het grote Boek, en voor de winkeliers met hun duistere tronies
geleid worden, worden door ontzetting bevangen bij de aanblik van die
terechtgestelde, die voor hen als een tragische waarschuwing geldt. Ze
zijn bovendien van streek door hun onbekendheid met de zaal waarin ze
zich bevinden, door de verguldsels aan het plafond, die in schrille
tegenstelling staan tot hun lompen, door de op hen gerichte blikken van
het publiek alsof ze zeldzame dieren zijn, door de medeplichtigen aan
de moorden onder het volk door wie ze vastgehouden worden, en bij wie,
bij de geringste bewegingen, een angstaanjagend gerinkel teweeggebracht
wordt van de sabels, en vooral door de rij artsen van Molière
voor wie zij moeten verschijnen. Bovendien hebben zij hun hoofd er niet
bij en wanneer de baas van de winkeliers hen ondervraagt, hakkelen ze,
weten niet wat ze moeten zeggen, en zien af van zich vrij te pleiten.
Als de zaak duidelijk is en dat duurt niet lang, velt de
hoofd-vonnisser razendsnel het vonnis dat de slechte man, die hij voor
zich heeft, gedurende een kortere of langere periode opgesloten moet
worden, volgens de ingeving van het moment. En dat gebeurt zoals hij
heeft gezegd: ze nemen de slechte man mee, sluiten hem op tussen vier
hoge muren, scheren zijn haren en baard af, kleden hem in een
naargeestig pak en geven hem lompe klompen aan zijn voeten. Daarna
dwingen ze hem, onder dreiging van knuppel en laars, gedurende maanden
of jaren, als een slaaf te werken, totdat de voorgeschreven termijn
verstreken is. Om hem te straffen voor zijn eerdere vernedering, wordt
hij gekleineerd en steeds meer vernederd, totdat hij op een zekere dag
teruggeplaatst wordt in de maatschappij, met nieuwe ondeugden, nieuwe
fouten en een veel grotere neiging om het dikke Boek met voeten te
treden.
Nadat hij het huis met de hoge muren binnengegaan was,
hebben zijn medegevangenen tegen hem gezegd: "Wat heb je gedaan
dat je hier gekomen bent?....Wat! Alleen dat? En heb je je laten
pakken? Sukkel! Dat moet je zo doen." Hij wordt dan bijgespijkerd
en neemt zich voor het in de toekomst beter te doen. Op een dag heeft
een van hen hem apart genomen: "Mooie NÉnesse en ik, zijn
een aardig klusje aan het beramen voor als we hier weg zijn; doe je
mee? Het is eenvoudig: een oude dame mollen en een villa
leeghalen...Weet je niet hoe je met een dolk moet omgaan? We zullen je
het wel leren." En zo voltooit de slechte man, op uitdrukkelijk
bevel van de vonnissers en op kosten van de eenvoudige
belastingbetaler, zijn opleiding. In de gewijde stemming van de
strafgevangenis, wordt hij in het geheim lid van het misdadigersgilde
en bereidt zich in stilte voor op toekomstige bloedige bezigheden. Na
enkele jaren doorgebracht te hebben in gezelschap van inbrekers,
homoseksuelen, souteneurs en moordenaars, heeft hij waarschijnlijk nog
maar een zwakke neiging om rekening te houden met het heilige Boek en
de vijfduizend-driehonderdvierentwintig verzen. En zo openen ze voor
hem de hele grote poort en laten hem los in de maatschappij.
Voor
de arme meisjes die ze vroeger verleid hebben en die steeds dieper
gevallen zijn, zijn de rechter geworden fuifnummers van weleer,
onverbiddelijk. Maar voor de fraaie wereldse dames, die te snel een
revolver trekken en te gemakkelijk arsenicum bij de hand hebben, zijn
ze honingzoet.
De winkel van de vonnissers is zeer goedbeklant;
alle leeftijden en alle standen staan daar schouder aan schouder. Alle
mensen die onderling een aanleiding hebben voor wedijver, geschil en
ruzie komen elkaar daar tegen of hangen wat rond en je kunt wel denken
dat ze, in een maatschappij die juist gebaseerd is op wedijver, de
oorlog van allen tegen iedereen, met zijn velen zijn! Voor de toonbank
is het een doorlopend komen en gaan. Schuldeisers, uitstaande
betalingen, door namaak bedreigde fabrikanten en belasterde politici.
Bedrogen echtgenoten, bestolen dieven, opgelichte oplichters en
bedrogen bedriegers. Iedereen komt daar om wraak roepen aan de voeten
van de scheidsrechters. Hoe kunnen de scheidsrechters, te midden van al
die klaagzangen en opzettelijk in de war gebracht door de slinksheden
en leugens van beide partijen, hun verdedigers en hun getuigen, daar
ooit wijs uit worden, aangenomen dat ze daar zin in hebben? Ze verlaten
zich dan ook wijselijk op de god van het toeval of die van het
voordeel, geven nu eens X gelijk en dan weer Y, al naar gelang hun
eigen belangen of stemming van dat moment, met gesloten ogen en
een uitgestrekte hand; en ze smaken de voldoening te denken dat ze af
en toe vast de spijker op de kop slaan. Rabelais vertelt ons het
verhaal van een rechter die met zijn vonnissen speelde alsof het
dobbelstenen waren; dat is zonder twijfel de verstandigste,
doortastendste en onpartijdigste manier van doen. Aangezien de
belanghebbenden het niet eens kunnen worden over zaken die zij beter
dan iemand anders kennen, willen ze er toch niets van weten dat
vreemden hun licht laten schijnen op een zaak die hen niet aangaat.
Kruis of munt is dus zeer op zijn plaats.
We moeten trouwens de scheidsrechters recht doen
wedervaren, die doen wat ze kunnen om ervoor te zorgen dat het publiek
er een afkeer van krijgt om bij hen om hulp aan te kloppen. Eerst
verkopen ze hun waar voor krankzinnige prijzen: om voor jou een klein
geschil over tien franc te beslechten, schrijven ze een rekening uit
van driehonderd franc, waarin niet eens hun salaris is inbegrepen,
omdat dat door het hele volk betaald wordt. Vervolgens betonen zij zich
zo onwillig mogelijk om zich met jouw zaak bezig te houden. Hun
traagheid is spreekwoordelijk: geschillen tussen redelijke mensen die
in tien minuten opgelost zouden kunnen worden, duren bij hen tien jaar
en dan ook nog zonder iemand tevreden te stellen. Het is voorgekomen
dat processen degenen die ze aangespannen hadden overleefden,
overgedragen werden van erfgenaam op erfgenaam en overgingen van
generatie op generatie, ter meerdere eer en glorie en het grootste
voordeel voor de winkeliers in recht. Maar niets kan het procederend
volkje ongeduldig maken.
De
handhavers van het recht zijn omringd door een leger van zonderlinge
lieden met wonderlijke bezigheden, procureurs, boden, griffiers,
advocaten, curators, notarissen, enz., die elkaar de tragische
procederende als een vod toespelen. Iedereen moet, goedschiks of
kwaadschiks, een rib uit zijn lijf afstaan. Als vraatzuchtige vampiers
klampen ze zich met al hun klauwen aan je vast en laten je niet meer
los en om het bloed uit je aderen op te zuigen, hebben ze die
vreselijke zuigmond: gezegeld papier.
Die lui bezigen een
eigenaardig jargon, een verbazingwekkende wartaal, waarvan ik durf te
beweren dat ze die zelf ook niet begrijpen. In die verschrikkelijke
taal, bestaande uit woorden die in geen enkel woordenboek voorkomen en
met een zinsbouw die in geen enkele grammatica te vinden is, zijn
- met wat voor krachttoer - die vreselijke vellen gezegeld
papier opgesteld. Omdat hij er onmogelijk iets van kan begrijpen, werpt
de koper van recht een spijtige blik op die kabbalistische brabbeltaal.
Maar helemaal onderaan die stapel papieren treft hij dan toch een heel
duidelijk zinnetje aan: "Kosten: fl. 7,50."
Ondanks
alles is de winkel van de rechtverkopers (helaas geen magazijn met de
nieuwste artikelen, maar een met oude prullen) altijd vol met klanten.
Wat trekt de echte belastingbetaler zich aan van al dat grauwen en
snauwen en al die moedwillige beledigingen die hem ten deel vallen? Een
echte belastingbetaler laat zich nergens door afschrikken.
Om
een beslissing te nemen over slechte mensen, beschikken de vonnissers
over twee methoden. Gaat het om kleine zaken, alledaagse gebeurtenissen
zoals diefstal en flessentrekkerij, kruimeldiefstal of onbeduidende
afzetterij, dan leggen ze, om hun zaken te bespoedigen, een
koortsachtige haast aan de dag. De verdachten trekken in galop aan hen
voorbij, waarbij ze nauwelijks tijd hebben om stil te blijven staan en
de vragen te aanhoren die hen in het voorbijgaan gesteld worden:
"Hebt u dat misdrijf begaan? - Wel nee.... -
Maakt niet uit. Acht dagen gevangenis. Volgende!" En terwijl de
stoet voorbijtrekt, werpen de arme vonnissers van tijd tot tijd een
bezorgde blik op hun horloge: "Zo ben ik nooit klaar om vijf
uur...En die kleine Irma wacht op me in het cafÉ op de
hoek!" En dan delen ze het recht uit met volle kracht. Onder
elkaar is er bij hen sprake van een wedijver van wie de meeste
vonnissen op ÉÉn dag uitspreekt, - zoiets als het
uurrecord; en het publiek is bijna even talrijk als bij de wielerbaan.
Aan het eind van het jaar krijgt de winnaar een medaille.
Maar
als het gaat om zaken die buiten het alledaagse vallen, - mooie
maar gruwelijke moorden, liederlijke zedendelicten, - dan
nemen de vonnissers de tijd en hun gemak. Ze nemen plaats in een veel
grotere en mooiere zaal, alsof ze de wellusteling of moordenaar eer
willen aandoen. Ze verstrekken toegangskaarten, laten achter zich op
een mooie plaats een stoel neerzetten voor de kleine Irma, die op haar
mooist uitgedost aanschuift. De hele elite van de renbanen en de
liefdadigheidsbazars is voltallig aanwezig; de zaal is gevuld met
parfums en glimlachjes: je zou kunnen zeggen: een dinsdag in de
ComÉdie-Française.
Wanneer de slechte man voorgeleid wordt, richt
iedereen zijn toneelkijker op hem; tekenaars gaan aan het werk, kijkers
worden scherpgesteld. Dan begint de voorstelling.
Voor
de gelegenheid zijn er assistenten toegevoegd aan de vonnissers; ze
hebben ergens een dozijn gezette mannen opgetrommeld, huiseigenaars,
renteniers en handelaars, gekozen uit de kasten die vijandig staan ten
opzichte van de verdachte; en die twaalf dikke buiken gaan beslissen
over het lot van die man.
In tegenstelling tot de
beroepsvonnissers, spreken de amateurs soms iemand vrij; de reden
daarvan is dat ze het niet gewend en daarvoor niet opgeleid zijn en af
en toe denken - wat een afwijking! - dat ze naar hun
geweten moeten luisteren.
Een grote in het rood geklede duivel staat op:
"Heren, de man die u voor u ziet is de allerergste booswicht.
Alle denkbare misdaden heeft hij begaan. Daarom moet zijn hoofd van
zijn romp gescheiden worden. Heren juryleden, geef mij zijn
hoofd." Iemand anders, gekleed in het zwart, verheft zich op zijn
beurt: "Heren, degene die voor u staat is de meest oprechte man
die ik ken. Hij heeft niets gedaan, dat hem niet tot eer strekt. Daarom
moet zijn hoofd niet van zijn romp gescheiden worden. Heren juryleden,
laat hem zijn hoofd houden." En naar gelang de een of de ander
spreekt, onvermoeibaar, urenlang, lijkt de man in de ogen van het
publiek beurtelings een grote schurk en een kleine heilige. Een van de
twee kletsmeiers moet een doortrapte leugenaar zijn.
Moeten
de bewaarders van het recht iemand die de waarheid dusdanig verdraait,
niet meteen in hechtenis laten nemen? Ze slapen. En die twaalf
amateurs? Die zijn druk doende met "zich een mening te
vormen." Het schijnt trouwens dat dat in overeenstemming is met
het ritueel. De twee sprekers zijn alleen maar bezig om de waarheid aan
het licht te brengen: ze worden betaald, de een om zijn leven lang
schuldig, de ander om onschuldig te pleiten.
Hier is het niet meer het lot van de dobbelstenen dat
beslist, het een spelletje pluimbal. Met hun racket slaan de rode en de
zwarte spreker, de hele zaal door, het hoofd van de man naar elkaar
toe. De twaalf dikke buiken zeggen wie de winnaar is.
Als
bij gebrek aan speeksel de wedstrijd afgelopen is, maakt de
hoofd-vonnisser, met een paar elleboogstoten zijn handlangers wakker,
die voorovergezakt op de toonbank liggen. Ze trekken zich terug in het
achterkamertje van de winkel, samen met de andere toneelspelers in het
drama en anders dan de goeie tradities van het klassieke theater,
blijft de plaats van handeling leeg. Waarom laten ze het doek niet
zakken?
Maar ten teken van het weer beginnen van de voorstelling
wordt er om tot stilte te manen drie keer geklopt: allemaal keren ze
terug op het toneel; het is de epiloog. Met zijn hand op het hart,
alsof hij gaat zingen, verklaart de voorzitter van de twaalf dikke
buiken dat de rode spreker gewonnen heeft. Daarom wordt het hoofd van
de man aan hem toegewezen, dat hij door zijn dienstknecht af laat
hakken.
In zijn lijst op de muur, heeft de terechtgestelde
gehuiverd en zijn vijf wonden zijn weer opengegaan, maar in het gedrang
bij de uitgang heeft niemand dat gezien.
.... .Er zijn mensen die een ambacht maken van het vonnissen van mensen....
Noten:
[1] De soldaten droegen destijds een rode broek en een blauwe jas [2]
De École Spéciale Militaire de Saint-Cyr is de
belangrijkste en meest prestigieuze militaire school voor
kandidaat-officieren in Frankrijk. De École Polytechnique werd
opgericht in maart 1794, op het hoogtepunt van de Franse Revolutie. In
1804 gaf Napoleon I de school een militair statuut. Van hem komt ook
het devies "Pour la patrie, les sciences et la gloire." In
de tweede helft van de 19de eeuw verloor de École Polytechnique
haar "links" karakter. De school werd meer en meer een
instelling voor de vorming van een technocratische elite binnen de
Franse staat. [3] Keizer Justinianus I, was keizer van Byzantium van
527- 565. Hij wilde iedereen ÉÉn Christelijk geloof
opleggen en wie zich daar tegen verzette vernietigde hij, onder het mom
van vroomheid. Hij was hebzuchtig, nam steekpenningen aan en verkocht
banen aan de hoogste bieder. [4] In Het Boek Legrand (1827) schrijft
Heinrich Heine: "Zij [Heine's moeder] was er nu stellig van
overtuigd dat ik rechten moest studeren. Zij had namelijk gemerkt hoe,
al lang in Engeland, maar ook in Frankrijk en het constitutionele
Duitsland, de juristenkaste oppermachtig is en hoe vooral de advocaten,
door de gewoonte van het spreken in het publiek, de zwetsende
hoofdrollen spelen en daardoor tot de hoogste staatsbetrekkingen
opklimmen. Mijn moeder had dat heel juist gezien. En omdat de nieuwe
universiteit te Bonn pas gesticht was, en de juridische faculteit daar
door de meest beroemde professoren bezet werd, stuurde mijn moeder mij
onmiddellijk naar Bonn, waar ik spoedig aan de voeten van Mackeldey en
Welckers zat en het manna van hun wetenschap opslurpte. Van de zeven
jaar die ik aan Duitse universiteiten doorbracht, verspilde ik drie
mooie, bloeiende levensjaren aan de studie van de Romeinse
casuïstiek, van de jurisprudentie, deze meest onliberale
wetenschap. Wat een verschrikkelijk boek is het Corpus Juris, deze
bijbel van het egoïsme! Evenals de Romeinen zelf is mij hun
rechtscodex altijd gehaat gebleven. Deze rovers wilden hun roof veilig
bezitten, en wat zij met het zwaard hadden buitgemaakt, trachtten zij
door wetten te beschermen; daarom was de Romein terzelfder tijd soldaat
en advocaat en ontstond er een mengsel van de meest weerzinwekkende
soort. Waarachtig, aan die Romeinse dieven hebben wij de theorie van de
eigendom te danken, die vroeger slechts als feit bestond, en de
ontwikkeling van deze leer tot haar snoodste consequenties is dat
geprezen Romeinse recht dat aan al onze hedendaagse wetgevingen, ja,
aan al onze staatsinstellingen ten grondslag ligt, ofschoon het in de
meest krasse tegenstelling staat tot den godsdienst, de moraal, het
menselijk gevoel en de rede." "Ik bracht deze
door-God-vervloekte studie ten einde, maar ik heb er nooit toe kunnen
besluiten van mijn kennis gebruik te maken; en misschien ook omdat ik
wel voelde, dat anderen mij in de advocaten en rechtsverdraaiing
gemakkelijk zouden overvleugelen, hing ik mijn juridische doctorshoed
aan den kapstok."
* * *
Naar boven
|