Home


SIGMUND FREUD

PSYCHOANALYTISCHE BEMERKUNGEN ÜBER EINEN AUTOBIOGRAPHISCH
BESCHRIEBENEN FALL VON PARANOIA (DEMENTIA PARANOIDES)

PSYCHOANALYTICHE AANTEKENINGEN OVER EEN AUTOBIOGRAFISCH
BESCHREVEN GEVAL VAN PARANOïA (DEMENTIA PARANOIDES)

1911

HET GEVAL SCHREBER

Voorwoord bij deze vertaling: zie Downloadpagina,

Han Israëls en Morton Schatzman OVER DANIEL SCHREBER EN ZIJN VADER



Inleiding

Het analytische onderzoek van paranoia levert artsen die niet, zoals ikzelf, in openbare klinieken werkzaam zijn, een ingewikkeld soort problemen op. Wij kunnen patiënten die aan een dergelijke aandoening lijden, niet opnemen of in elk geval niet lang houden, omdat wij geen behandeling kunnen bieden, tenzij er enige kans op therapeutisch succes bestaat. Het gebeurt daarom slechts in uitzonderlijke omstandigheden dat ik erin slaag meer dan een oppervlakkig beeld te krijgen van de structuur van paranoia-als bijvoorbeeld de diagnose (wat niet altijd een eenvoudige zaak is) onzeker genoeg is om een poging te wagen om de patiënt te beïnvloeden, of als ik, ondanks een zekere diagnose, zwicht voor het aandringen van de familie van de patiënt om hem voor een bepaalde tijd in behandeling te nemen. Afgezien daarvan zie ik natuurlijk genoeg gevallen van paranoia en dementia praecox, en daar leer ik net zoveel van als andere psychiaters van hun gevallen; maar in de regel is dat niet voldoende om tot analytische beslissingen te komen.

Het psychoanalytisch onderzoek van paranoia zou overigens geheel onmogelijk zijn, als de patiënten zelf niet de eigenaardigheid bezaten om, (weliswaar in verwrongen vorm), juist datgene te verraden wat andere neurotici heimelijk verbergen. Omdat paranoïde patiënten niet kunnen worden gedwongen om hun innerlijke weerstanden te overwinnen en omdat ze hoe dan ook alleen maar zeggen wat ze willen zeggen, volgt daaruit dat dit juist een aandoening is, waarbij een schriftelijk verslag of de gedrukte ziektegeschiedenis de plaats kan innemen van een persoonlijke kennen van de patiënt. Ik acht het daarom gerechtvaardigd om analytische duidingen te baseren op de ziektegeschiedenis van een patiënt die aan paranoia lijdt (of duidelijker gezegd, aan dementia paranoides) die ik nooit gezien heb, maar die zijn eigen ziektegeschiedenis heeft geschreven en in boekvorm voor iedereen toegankelijk heeft gemaakt.

Het gaat hier om Dr. jur. Daniel Paul Schreber, voormalig Senaatspresident in Dresden, wiens boek Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken (Memoires van een Zenuwzieke) in 1903 werd gepubliceerd en, als ik goed ben ingelicht, vrij veel belangstelling van psychiaters heeft gekregen. Het is mogelijk dat Dr. Schreber nog in leven is en dat hij zich te zeer van het in 1903 door hem naar voren gebrachte waansysteem heeft gedistantieerd, om nog door deze opmerkingen over zijn boek pijnlijk getroffen te kunnen worden. Voor zover hij echter vasthoudt aan de identiteit van zijn toenmalige persoonlijkheid, kan ik me verlaten op zijn eigen argumenten, waarmee hij-iemand met een buitengewone geestelijke begaafdheid en begiftigd met een zowel ongewone scherpzinnigheid als verstand en opmerkingsgave-reageerde op de pogingen om hem van het publiceren van zijn memoires te weerhouden: 'Ik heb er geen moeite mee gehad schrijft hij, 'om mijn ogen te sluiten voor de problemen, die het publiceren kennelijk in de weg staan, en met name voor het probleem om rekening te houden met de gevoeligheden van enkele personen die nog in leven zijn. Anderzijds ben ik van mening dat het zowel voor de wetenschap en als voor het inzicht in religieuze waarheden van belang zou kunnen zijn, als nog tijdens mijn leven gekwalificeerde deskundigen in staat zouden worden gesteld om enig onderzoek aan mijn lichaam te verrichten en mijn persoonlijke ervaringen te bestuderen. Voor dit belang moeten alle gevoelens van persoonlijke aard wijken.' In een andere passage in het boek verklaart hij dat hij heeft besloten om vast te houden aan de publicatie van het boek, ook al zou het gevolg daarvan zijn dat zijn dokter, geheimraad dr. Flechsig uit Leipzig, een aanklacht tegen hem in zou dienen. Hij doet daarbij op Flechsig hetzelfde beroep dat ik nu op hemzelf doe: 'Ik vertrouw erop,' zegt hij, 'dat zelfs in het geval van geheimraad prof. dr. Flechsig, eventuele persoonlijke gevoeligheden die hij zou kunnen koesteren, zullen wijken voor het wetenschappelijke belang van het onderwerp van mijn Denkwürdigkeiten.'

Hoewel ik alle passages van de Denkwürdigkeiten waarop mijn duidingen zijn gebaseerd op de volgende pagina's woordelijk zal citeren, zou ik mijn lezers toch willen vragen om zich van tevoren met het boek vertrouwd te maken, door het op zijn minst een keer door te lezen.

1. DE ZIEKTEGESCHIEDENIS

'Ik ben tweemaal zenuwziek geweest,' schrijft Dr. Schreber, 'en beide keren ten gevolge van geestelijke overspanning. De eerste keer was het te wijten aan mijn kandidatuur voor de verkiezingen voor de Rijksdag, toen ik nog president van het Landesgericht in Chemnitz was en de tweede keer was het naar aanleiding van de buitengewoon zware werklast waarvoor ik me geplaatst zag bij het aanvaarden van het ambt van Senaatspresident bij het Oberlandesgericht in Dresden.'


De eerste ziekte van Dr. Schreber begon in de herfst van 1884 en eind 1885 was hij volkomen genezen. Gedurende die periode bracht hij zes maanden door in de kliniek van Dr. Flechsig en die laatste beschreef zijn ziekte, in een formeel rapport dat hij achteraf opstelde, als een aanval van ernstige hypochondrie. 'Dr. Schreber verzekert ons dat deze ziekte verliep zonder ook maar één incident dat met het bovenzinnelijke te maken had.'

Noch het eigen relaas van de patiënt, noch de aantekeningen van de artsen die aan het eind van het boek staan, vertellen ons voldoende over zijn voorgaande geschiedenis of zijn persoonlijke omstandigheden. Ik ben zelfs niet in staat om te vertellen hoe oud de patiënt was toen hij ziek werd, hoewel de hoge positie bij de rechterlijke macht die hij al had bereikt voordat hij voor de tweede maal ziek werd, een soort ondergrens vormt. We vernemen dat Dr. Schreber lang voor zijn 'hypochondrie' al getrouwd was. 'De dankbaarheid van mijn vrouw,' schrijft hij, 'was misschien nog dieper, want zij vereerde Professor Flechsig als degene die haar haar man had teruggegeven, en daarom had zij jarenlang zijn portret op haar bureau staan.' En op dezelfde plaats: 'Na de genezing van mijn eerste ziekte heb ik acht, over het geheel genomen, zeer gelukkige en ook aan officiële waardering rijke jaren met mijn vrouw doorgebracht, waarbij de hemel alleen soms tijdelijk werd bewolkt omdat wij meerdere malen teleurgesteld werden in onze hoop dat wij met kinderen zouden worden gezegend.'

In juni 1893 werd hij in kennis gesteld van zijn aanstaande benoeming tot Senaatspresident en hij aanvaardde zijn ambt op de eerste oktober van hetzelfde jaar. Intussen had hij enkele dromen, waaraan hij pas later enige betekenis toekende. Hij droomde twee of drie keer dat zijn vroegere zenuwziekte teruggekomen was en was daarover in zijn droom even ongelukkig als hij zich na het ontwaken gelukkig voelde, omdat het allemaal maar een droom was geweest. Bovendien kwam een keer in de vroege ochtenduren, toen hij zich in een toestand tussen waken en slapen bevond, bij hem 'de gedachte op dat het toch eigenlijk heel prettig moest zijn om een vrouw te zijn die de bijslaap onderging.' Die gedachte zou hij bij volle bewustzijn met grote verontwaardiging hebben afgewezen.

De tweede ziekteperiode begon eind oktober 1893 met een martelende aanval van slapeloosheid. Daardoor was hij genoodzaakt om opnieuw naar de kliniek van Flechsig terug te keren, waar zijn toestand echter snel verergerde. Het verdere verloop van zijn ziekte wordt beschreven in een later [uit 1899] rapport, dat door de directeur van de inrichting Sonnenstein werd opgesteld: 'In het begin van zijn verblijf alhier gaf hij meer dan eens uiting aan hypochondrische gedachten, klaagde dat hij aan hersenverweking leed en wel gauw dood zou gaan, enz.' Maar het idee dat hij werd achtervolgd vond toen al zijn weg naar het klinische beeld. Het was gebaseerde op zintuiglijke illusies die echter aanvankelijk slechts sporadisch optraden, terwijl er tegelijkertijd een ernstige vorm van hyperaesthesie werd waargenomen. Later werden de visuele en auditieve waanvoorstellingen veel frequenter en samen met dissociatiestoornissen beheersten ze zijn gevoel en denken. Hij dacht dat hij dood was en in staat van ontbinding verkeerde, dat hij aan de pest leed; hij beweerde dat zijn lichaam op allerlei walgelijke manieren werd behandeld en maakte, zoals hijzelf nog steeds volhoudt, ergere verschrikkingen mee dan iemand zich zou kunnen voorstellen, en dat allemaal ter wille van een heilig doel. De patiënt was zo volledig in beslag genomen door deze ziekelijke ervaringen dat hij voor elke andere indruk ontoegankelijk was en gewoonlijk volkomen star en onbeweeglijk bleef zitten (hallucinatoire stupor)

Aan de andere kant kwelden ze hem dermate dat hij naar de dood verlangde. Hij deed herhaaldelijk een poging om zichzelf in bad te verdrinken en vroeg om de "voor hem bestemde cyaankali". Zijn waanideeën namen langzamerhand een mystiek en religieus karakter aan; hij stond in rechtstreeks contact met God, was een speelbal van de duivels, zag "wonderbaarlijke verschijningen", hoorde "gewijde muziek" en geloofde tenslotte zelfs dat hij in een andere wereld leefde.

Daar zou aan toegevoegd kunnen worden dat hij dacht dat er bepaalde mensen waren die hem achtervolgden en kwaad deden en op wie hij schold. De belangrijkste was zijn vroegere dokter, Flechsig, die hij een 'zielenmoordenaar' noemde en hij had de gewoonte om keer op keer uit te roepen 'Kleine Flechsig! waarbij hij dan de bijtende nadruk op het eerste woord legde. Hij werd in juni 1894, na een kort verblijf in een andere inrichting, vanuit Leipzig naar het krankzinnigengesticht Sonnenstein bij Pirna gebracht en bleef daar tot zijn stoornis haar uiteindelijke vorm had aangenomen. In de loop van de volgende paar jaren veranderde het ziektebeeld op een manier die we het beste in de woorden van de directeur van de inrichting, dr. Weber, de directeur van het gesticht, kunnen weergeven: 'Ik voel niet de behoefte om verder op alle details van het ziekteverloop in te gaan. Ik moet echter de aandacht vestigen op de manier waarop, in het verloop van de tijd, de aanvankelijk betrekkelijk acute psychose, die het hele psychische leven van de patiënt rechtstreeks had aangetast en als "hallucinatoire krankzinnigheid" kon worden aangeduid, zich steeds duidelijker (men zou bijna zeggen, uitkristalliseerde) ontwikkelde tot het paranoïde klinische beeld dat wij nu voor ons zien. Enerzijds had hij namelijk een kunstige waanstructuur ontwikkeld, die alleszins aanspraak mag maken op onze belangstelling, terwijl anderzijds zijn persoonlijkheid een reorganisatie had ondergaan die nu, afgezien van een paar op zichzelf staande stoornissen, opgewassen was tegen de eisen van het dagelijkse leven.

Dr. Weber maakt in zijn rapport van 1899 de volgende opmerkingen: 'Afgezien van bepaalde psychomotore symptomen, die zelfs op een oppervlakkige toeschouwer onmiskenbaar een ziekelijke indruk zouden maken, vertoont Dr. Schreber geen tekenen van verwardheid of psychisch remmingen, want zijn intelligentie is merkbaar verbeterd. Hij is bedachtzaam, zijn geheugen is uitstekend, hij beschikt over een uitgebreide hoeveelheid kennis, (niet alleen in juridische kwesties maar ook op vele andere gebieden) en is in staat om die kennis in een samenhangende reeks van gedachten weer te geven. Hij toont belangstelling voor het volgen van gebeurtenissen op politiek, wetenschappelijk en artistiek terrein enz., en houdt zich daar voortdurend mee bezig en een toeschouwer die niet nader over zijn algemene toestand zou zijn ingelicht, zou op die gebieden nauwelijks iets bijzonders merken. Ondanks dat alles is de patiënt vervuld van ideeën met een pathologische oorsprong, die zichzelf tot een volledig systeem hebben gevormd. Ze zijn min of meer gefixeerd en lijken niet vatbaar voor correctie, door middel van een objectieve beschouwing en beoordeling van de objectieve feiten.'


Zo had de toestand van de patiënt een grote verandering doorgemaakt en achtte hij zichzelf in staat een onafhankelijk bestaan te leiden. Daarom ondernam hij de nodige stappen om weer het beheer over zijn eigen zaken te krijgen en ervoor te zorgen dat hij uit de inrichting werd ontslagen. Dr. Weber verzette zich tegen dat voornemen en stelde daartegen een rapport op. In zijn rapport uit 1900 voelde hij zich verplicht om het volgende waarderende verslag van het karakter en gedrag van zijn patiënt te geven: 'Omdat de heer President Schreber de afgelopen negen maanden dagelijks zijn maaltijden heeft gebruikt aan mijn gezinstafel, ben ik uitgebreid in de gelegenheid geweest om met hem over allerlei mogelijke onderwerpen van gedachten te wisselen. Welke zaken in die tijd ook ter sprake zijn gekomen (natuurlijk afgezien van zijn waanideeën), of het daarbij ging om gebeurtenissen op het gebied van staatsbestuur en rechtspraak, over politiek, kunst en literatuur, over het maatschappelijke leven, -kortom over welk onderwerp dan ook, telkens gaf Dr. Schreber blijk van levendige belangstelling, een welingelicht verstand, een goed geheugen en een gezond oordeelsvermogen, terwijl hij bovendien een ethisch standpunt innam dat men wel moest onderschrijven. Ook in de luchtige conversatie met de aanwezige dames, was hij zowel hoffelijk als innemend, en als hij in een meer grappige bui zaken aanroerde, legde hij steeds tact en fatsoen aan de dag. Geen enkele keer heeft hij, tijdens deze onschuldige tafelgesprekken, onderwerpen ter sprake gebracht, die eigenlijk op het spreekuur naar voren gebracht hadden moeten worden.' Toen zich in die periode een zakelijk probleem voordeed waarbij de belangen van zijn hele familie waren betrokken, pakte hij dat aan op een manier, die zowel zijn technische kennis als zijn gezonde verstand liet zien.


In de talrijke verzoekschriften aan de rechtbank, waarmee Dr. Schreber zijn vrijheid probeerde terug te krijgen, ontkende hij geenszins zijn waanideeën en maakte er geen geheim van dat hij van plan was de Denkwürdigkeiten te publiceren. Hij weidde juist uit over het belang van zijn ideeën voor het religieuze denken en over het feit dat ze voor de moderne wetenschap onweerlegbaar waren; maar tegelijkertijd benadrukte hij dat alle handelingen waartoe hij, zoals hij wist, door zijn wanen werd gedwongen, "volkomen onschuldig" waren. Zijn scherpzinnigheid en logische trefzekerheid waren van dien aard, dat ondanks het feit dat hij als een paranoïcus werd aangemerkt, zijn inspanningen uiteindelijk met een succes werden bekroond. In juli 1902 kreeg Dr. Schreber zijn burgerrechten terug en het jaar daarop verscheen de Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken, zij het in een gecensureerde vorm en met weglating van vele waardevolle gedeelten.

De rechterlijke uitspraak waardoor Dr. Schreber zijn vrijheid herkreeg, vat de inhoud van zijn waansysteem in enkele zinnen samen: 'Hij dacht dat hij geroepen was om de wereld te verlossen en haar verloren gelukzaligheid in ere te herstellen. Dat zou hij echter pas kunnen volbrengen, als hij eerst van een man in een vrouw was veranderd.'

Voor een meer uitvoerige beschrijving van zijn wanen, zoals zij in hun uiteindelijke vorm verschenen, zouden we ons kunnen wenden tot het rapport van dr. Weber, uit 1899: 'het hoogtepunt van het waansysteem van de patiënt is zijn idee dat hij geroepen is om de wereld te verlossen en de mensheid haar verloren gelukzaligheid terug te geven. Hij beweert dat hij tot die taak is geroepen door een rechtstreekse goddelijke ingeving, net zoals wij ook leren dat de profeten dat waren; want overprikkelde zenuwen, zoals die bij hem dat langdurig waren, hebben juist de eigenschap dat ze een aantrekkingskracht op God uitoefenen-hoewel dat zaken raakt die nauwelijks of helemaal niet in menselijke taal vallen uit te drukken, omdat ze buiten het bestek van de menselijke ervaring vallen en kennelijk uitsluitend aan hem zijn geopenbaard. Het meest essentiële van zijn opdracht als verlosser is dat het voorafgegaan moet worden door zijn verandering in een vrouw. We moeten niet aannemen dat hij in een vrouw veranderen wil-het gaat eerder om een op de Wereldorde gebaseerd "moeten", waaraan hij zich met geen mogelijkheid kan onttrekken, hoezeer het hem persoonlijk liever was als hij zijn eigen eervolle en mannelijke positie zou kunnen handhaven. Maar noch hijzelf, noch de rest van de mensheid kan dat andere leven weer bereiken, tenzij hij eerst in een vrouw verandert (een proces dat vele of misschien wel tientallen jaren kan duren), door middel van goddelijke wonderen. Hij is er zelf van overtuigd, dat hij de enige is waar de goddelijke wonderen hun uitwerking op hebben en dat hij dus de meest opmerkelijke mens is, die ooit op aarde heeft geleefd. Jarenlang heeft hij, elk uur en elke minuut, deze wonderen aan zijn lichaam ervaren, en dat wordt hem ook bevestigd door de stemmen die met hem hebben gesproken. Gedurende de eerste jaren van zijn ziekte hebben bepaalde lichaamsorganen zulke verwoestende beschadigingen ondergaan, dat die bij ieder ander onvermijdelijk tot de dood zouden hebben geleid: een tijd lang leefde hij zonder maag, zonder darmen, bijna zonder longen, met een gescheurde slokdarm, zonder blaas en met verbrijzelde ribben-af en toe heeft hij een gedeelte van zijn strottenhoofd met zijn eten mee naar binnen geslikt, enz. Maar de goddelijke wonderen ("stralen") herstelden steeds weer wat er was beschadigd, en daarom is hij, zolang hij een man blijft, in feite onsterfelijk. Aan deze onheilspellende verschijnselen is lang geleden een eind gekomen en in plaats daarvan is zijn "vrouwelijkheid" duidelijker geworden. Het gaat daarbij om een ontwikkelingsproces dat waarschijnlijk nog tientallen jaren, zo niet eeuwen nodig heeft om tot voltooiing te komen, zodat het niet waarschijnlijk is dat iemand die nu leeft dit einde zal meemaken.


Hij heeft het gevoel dat er al enorme hoeveelheden "vrouwelijke zenuwen" in zijn lichaam zijn overgegaan-en dat daaruit, als deze rechtstreeks door God worden bevrucht, nieuwe mensen zullen ontstaan. Pas dan lijkt hij een natuurlijke dood te kunnen sterven en net als alle andere mensen de staat van gelukzaligheid te kunnen herwinnen. Intussen spreekt niet alleen de zon met een menselijk stemgeluid, maar ook bomen en vogels, die de aard van "gewonderde resten van voormalige menselijke zielen" hebben, en gebeuren er overal om hem heen wonderbaarlijke dingen'


De belangstelling die door de praktiserende psychiater wordt gevoeld voor dergelijke waansystemen is, in de regel, over als hij eenmaal de aard van de waanvoorstellingen heeft vastgesteld en een inschatting heeft gemaakt van de invloed op het algemene gedrag van de patiënt; in dit geval is verwondering niet het begin van het begrijpen. De psychoanalyticus benadert het onderwerp in het licht van zijn kennis van de psychoneurosen, met een vermoeden dat zelfs denkstructuren die zo merkwaardig zijn als deze en die zo sterk van onze gewone manier van denken afwijken, toch ontleend zijn aan de meest algemene en begrijpelijke opwellingen van de menselijke geest en hij zou graag zowel de motieven van een dergelijke verandering willen weten als de manier waarop die tot stand komt. Om die reden zal hij dieper in willen gaan op de details van het waansysteem en de ontwikkelingsgeschiedenis ervan.

a. De opsteller van het rapport legt de nadruk op twee punten, die volgens hem van het grootste belang zijn: de het aannemen van de rol van verlosser en zijn verandering in een vrouw. De verlosserswaan is een fantasie waarmee we vertrouwd zijn door dat die herhaaldelijk voorkomt, waardoor het de kern vormt van de religieuze paranoia. De bijkomende factor, die de verlossing laat afhangen van het eerst veranderen van de man in een vrouw, is ongebruikelijk en is op zichzelf verbazingwekkend, omdat het zozeer afwijkt van de historische mythe die de patiënt in zijn verbeelding tracht te reproduceren.


Het ligt voor de hand om het medische rapport te volgen en aan te nemen dat de drijvende kracht van zijn waancomplex de eerzucht van de patiënt was om de rol van verlosser te spelen en dat zijn ontmanning daarbij slechts diende als middel om dit doel bereiken. Hoewel dit juist lijkt te zijn voor de uiteindelijke vorm van zijn waansysteem, dwingt de bestudering van de Denkwürdigkeiten onstoch tot een heel andere kijk op de zaak. We merken dan dat het idee om in een vrouw te veranderen (d.w.z. ontmand te worden) de primaire waan was, dat hij dit aanvankelijk als een ernstige beschadiging beschouwde en zich daardoor achtervolgd voelde, en dat het pas later op een secundaire manier aan de verlossersrol werd verbonden. Er kan bovendien geen twijfel bestaan over het feit dat hij aanvankelijk geloofde dat deze verandering moest geschieden, zodat hij seksueel misbruikt kon worden en niet om hogere doeleinden te dienen. Om het formeel te stellen: de seksuele vervolgingswaan werd bij de patiënt achteraf omgezet in een religieuze grootheidswaan. De rol van de vervolger werd in het begin toegekend aan professor Flechsig, de arts bij wie hij onder behandeling was, maar later werd die plaats door God zelf ingenomen.


Ik zal de relevante passages uit de Denkwürdigkeiten in hun geheel aanhalen. 'Op deze manier kwam er een tegen mij gericht complot tot stand (omstreeks maart of april 1894). De bedoeling was dat ik, zodra mijn zenuwziekte eenmaal ongeneeslijk verklaard of gebleken was, op een bijzondere manier aan iemand ter beschikking zou worden gesteld: mijn ziel zou aan zichzelf worden overgelaten, maar mijn lichaam-ten gevolge een misvatting over de bedoeling die ik heb beschreven die aan de Wereldorde ten grondslag ligt-moest in een vrouwelijk lichaam veranderd worden, en als zodanig ter seksueel misbruik aan de betrokkene overgeleverd worden en dan gewoon "in de steek gelaten moest worden" - dat wil zeggen dat het ongetwijfeld aan ontbinding prijsgegeven zou worden.'

'Daarbij was het vanuit menselijk oogpunt, dat mij destijds nog bij voorkeur beheerste, wel alleszins natuurlijk, dat ik mijn eigenlijke vijand alleen maar in professor Flechsig of zijn ziel zag (later kwam daar nog de ziel van von W. bij, waarover verder hieronder) en dat ik de Almachtige God als mijn natuurlijke bondgenoot beschouwde, waarvan ik dacht dat die alleen tegenover professor Flechsig in een noodtoestand verkeerde en daarom met alle denkbare middelen, tot zelfopoffering toe, meende te moeten steunen. Dat God zelf deelgenoot, zo niet zelfs aanstichter is geweest van het plan van de zielenmoord, die op mij moest worden gepleegd en van het prijsgeven van mijn lichaam als vrouwelijke hoer, is een gedachte, die zich pas veel later aan mij heeft opgedrongen, deels zelfs, durf ik wel te zeggen, bij mij pas tijdens het opschrijven van de huidige verhandeling tot een helder besef is gekomen.


'Alle bedoelingen tot het plegen van zielenmoord en ontmanning, die te zeer strijdig zijn met de Wereldorde (d.w.z. die voor bevrediging van iemands seksuele begeerte dienen) en de pogingen, die later op vernietiging van mijn verstand waren gericht, zijn mislukt. Omdat de Wereldorde aan mijn kant staat, kom ik als overwinnaar tevoorschijn uit het ogenschijnlijk zo ongelijke gevecht van een enkele zwakke mens met God zelf, zij het na menig bitter lijden en menige ontberingen.' In een voetnoot bij de woorden 'strijdig met de Wereldorde' in de passage hierboven, kondigt de schrijver de latere verandering aan van de ontmanningswaan en zijn verhouding tot God: 'Ik zal later laten zien dat een ontmanning met een heel ander doel-een doel dat met de Wereldorde overeenstemt-binnen het bereik der mogelijkheden ligt, en eigenlijk zeer waarschijnlijk de oplossing van het conflict verschaft.'

Deze uitspraken zijn van doorslaggevend belang voor de manier waarop wij de ontmanningswaan moeten zien en dus ook voor het verwerven van een algemeen inzicht in het geval. Daar kan aan toe worden gevoegd dat de 'stemmen' die de patiënt hoorde, zijn verandering in een vrouw nooit anders dan als een seksuele vernedering hebben opgevat, waardoor ze een soort excuus kregen om smalende opmerkingen over hem te maken. 'De godsstralen dachten niet zelden, met betrekking tot de kennelijk aanstaande ontmanning, met mij als "miss Schreber" te kunnen spotten,' Of ze plachten te zeggen 'En dat moet een Senaatspresident voorstellen - iemand die zich laat n. . . ?' En dan weer: 'Schaamt u zich dan niet tegenover uw vrouw?'


Dat de ontmanningsfantasie primair was en aanvankelijk onafhankelijk van het verlossersidee bestond, wordt nog waarschijnlijker als we bedenken dat de 'gedachte,' zoals ik al eerder heb vermeld, optrad tussen slapen en waken-'dat het toch eigenlijk heel mooi moest zijn om een vrouw te wezen die de bijslaap onderging.' Deze fantasievoorstelling verscheen in de incubatietijd van zijn ziekte, nog voordat hij de gevolgen van het overwerkt zijn in Dresden begon te voelen.

November 1895 wordt door Schreber zelf aangeduid als de periode waarin de ontmanningsfantasie en het verlossersidee met elkaar in verband werden gebracht en de weg werd gebaand om zich met het eerste denkbeeld te verzoenen. 'Nu ging ik echter vast beseffen, dat de Wereldorde de ontmanning, of die mij al dan niet beviel, dwingend van mij verlangde en dat mij daarom uit verstandelijke overwegingen niets anders overbleef, dan mij met de gedachte aan een verandering in een vrouw te verzoenen. Als een bijkomend gevolg van de ontmanning kon natuurlijk alleen een bevruchting door goddelijke stralen in aanmerking komen, met het doel om nieuwe mensen te scheppen.'

Het idee dat hij in een vrouw moest veranderen, was het veelzeggende punt en de eerste kiem van zijn waansysteem. Het bleek ook het enige element dat na zijn herstel overbleef, en het enige idee dat zich na zijn genezing daadwerkelijk in zijn gedrag in het dagelijkse leven wist te handhaven. 'Afgezien daarvan durf ik echter onverschrokken te beweren, dat iedereen, die mij met ontbloot bovenlijf voor de spiegel zou zien staan,-temeer als de illusie door wat vrouwelijke opsmuk ondersteund zou worden -ongetwijfeld de indruk van een vrouwelijk bovenlijf krijgen. Ik aarzel ook niet om te verklaren, dat ik bij een verblijf buiten de kliniek geen gelegenheid voor een dergelijke observatie mijnerzijds geef.'


Deze wuftheid bekende de heer Senaatspresident in een periode (juli 1901) toen hij weer in een toestand verkeerde waarin hij in het dagelijkse leven weer blijk kon geven van zijn volledige herstel- 'Ik besef nu al lang dat de personen die ik om mij heen zie geen "vluchtig in elkaar geflanste mannen" maar echte mensen zijn, en dat ik me tegenover hen dus net zo behoor te gedragen als een verstandig iemand in de omgang met zijn medemensen gewend is te doen.' In tegenstelling tot manier waarop hij zijn ontmanningsfantasie in gang bracht, heeft de patiënt nooit iets ondernomen om erkenning te vinden voor zijn missie als verlosser, behalve het publiceren van zijn Denkwürdigkeiten.

b.De verhouding van onze patiënt tot God is zo merkwaardig en zit zo vol innerlijke tegenstrijdigheden, dat het nogal wat geloof vraagt, als men erin wil blijven geloven dat deze 'waanzin' toch een 'systeem' bevat. Met behulp van wat Schreber in de Denkwürdigkeiten vertelt moeten wij nu een wat nauwkeuriger inzicht in zijn theologisch-psychologische systeem proberen te krijgen, en moeten wij zijn opvattingen over de zenuwen, de toestand van gelukzaligheid, degoddelijke hiërarchie, en deeigenschappen van God in hun schijnbare (op een waanidee berustende) samenhang uiteenzetten. Op elk punt in zijn theorie zullen wij getroffen worden door de verbijsterende vermenging van platitudes en scherpzinnigheid, van wat hij heeft overgenomen en wat oorspronkelijk is.


De menselijke ziel ligt vervat in de zenuwen van het lichaam. Die moet men zich voorstellen als een buitengewoon fijn weefsel, vergelijkbaar met de ragfijnste draden. Sommige van deze zenuwen zijn slechts geschikt voor zintuiglijke waarnemingen, terwijl andere (de verstandszenuwen) alle psychische functies uitvoeren; waarbij de onderlinge verhouding zodanig is, dat elke afzonderlijke verstandszenuw de totale geestelijke individualiteit van de mens vertegenwoordigt, en dat het aanwezig zijn van een groter of kleiner aantal zenuwen alleen invloed heeft op de tijdsduur waarin de geest haar indrukken kan vastgehouden.

Terwijl de mens uit lichaam en zenuwen bestaat, is God juist door Zijn aard alleen maar zenuw. De godszenuwen zijn echter niet, zoals bij menselijke lichamen het geval is, in een beperkt aantal aanwezig, maar oneindig of eeuwig. Ze bezitten alle eigenschappen van de menselijke zenuwen, maar in een enorm verhevigde mate. Als scheppend vermogen,-d.w.z. hun vermogen om zich in alle mogelijke dingen van de geschapen wereld te veranderen,-staan ze bekend als stralen. Tussen God, de met sterren bezaaide hemel en de zon bestaat een innige betrekking.

Toen het scheppingswerk voltooid was, trok God zich op een eindeloze afstand terug en liet de wereld in het algemeen aan haar eigen wetten over. Hij beperkte zich ertoe de zielen van de overledenen naar zich omhoog te trekken. Slechts bij uitzondering kon hij wel eens met bijzonder begaafd mensen in contact treden of door middel van een wonder in de lotgevallen van de wereld ingrijpen. God heeft geen enkel regelmatig contact mensenzielen, overeenkomstig de Wereldorde, tot na de dood. Als iemand sterft, worden zijn zielendelen (dat wil zeggen, zijn zenuwen) aan een louteringsproces onderworpen, voordat zij uiteindelijk als 'voorportalen van de hemel' met God zelf worden verenigd.


Zo ontstaat bij alles een eeuwige kringloop, die aan de Wereldorde ten grondslag ligt. Door iets te scheppen, ontdoet God zich van een deel van zichzelf, of geeft hij aan een deel van zijn zenuwen een andere gedaante. Het schijnbare verlies dat hij daardoor lijdt wordt weer goedgemaakt wanneer, honderden of duizenden jaren later, de zenuwen van de gestorven mensen de toestand van gelukzaligheid hebben bereikt en opnieuw als 'voorportalen van de hemel' in hem opgaan. De door het louteringsproces gezuiverde zielen bereiken de gelukzaligheid. Hun individuele bewustzijn is intussen wat verzwakt en ze zijn met andere zielen tot hogere eenheden versmolten. Belangrijke zielen, zoals die van Goethe, Bismarck enz., moeten hun identiteitsbesef misschien nog eeuwen lang bewaren, voordat ze zelf in hogere zielencomplexen, zoals 'Jehova-stralen,' in het geval van het oude jodendom, of 'Zoroaster-stralen,' in het geval van het oude Perzië kunnen opgaan. Tijdens hun loutering leren de zielen 'de door God zelf gesproken taal, de zogenaamde "oertaal", een ietwat ouderwets, maar nog altijd robuust Duits, dat zich vooral onderscheidt door haar grote rijkdom aan eufemismen.'God zelf is geen eenvoudig wezen. 'Boven de "voorportalen van de hemel" zweefde God zelf, die in tegenstelling tot de "voorste godsrijken" ook wel als de "achterste godsrijken" werd aangeduid. De achterste godsrijken waren, en zijn nog steeds, op een eigenaardige manier in tweeën verdeeld, zodat een lagere God (Ahriman) werd onderscheiden van een hogere God (Ormuzd).' Over de betekenis van deze verdeling weet Schreber ons niets naders te zeggen dan dat de lagere God meer hoorde bij de volken van het donkere (de Semieten) ras en de hogere God bij het blonde (de Ariërs) ras.


Het zou niet redelijk zijn om in zulke verheven sferen meer van de menselijke kennis te verwachten. Overigens wordt ons nog wel verteld dat de lagere en hogere God, 'ondanks het feit dat de Almachtige God in zekere zin een eenheid vormt toch dienen te worden opgevat als verschillende wezens die, elk voor zich, zelfs in hun onderlinge verhouding, over hun eigen egoïsme en hun eigen drang tot zelfbehoud beschikken, zodat ze zich voortdurend op de voorgrond trachten te dringen. Bovendien gedroegen de beide goddelijke wezens zich tijdens het acute stadium van de ziekte ook op totaal verschillende manier tegenover de ongelukkige Schreber.

In de periode voor hij ziek werd was Dr. Schreber in religieuze zaken een twijfelaar geweest; tot een vast geloof in het bestaan van een persoonlijke God had hij zichzelf nooit kunnen overtuigen. Hij voert zelfs dit feit uit zijn vroegere leven aan als een argument ten gunste van de volstrekte juistheid van zijn waandenkbeelden. Maar iedereen die het volgende verslag van de karaktertrekken van Schrebers God leest, zal moeten toegeven dat de verandering die de toestand van paranoia had teweeggebracht toch niet zo wezenlijk was en dat in de huidige verlosser nog veel van de vroegere twijfelaar was overgebleven.

De Wereldorde heeft namelijk een zwakke plek, waardoor Gods bestaan zelf gevaar schijnt te lopen. Door niet nader verklaarbare omstandigheden oefenen de zenuwen van levende mensen, vooral als ze in een toestand van hevige opwinding verkeren, een zodanig sterke aantrekkingskracht op de godszenuwen uit, dat God zich daar niet meer van kan bevrijden en dus in zijn eigen bestaan wordt bedreigd. Deze buitengewoon zeldzame situatie deed zich nu bij Schreber voor en daar had hij vreselijk onder te lijden. In God ontstond een drang tot zelfbehoud, en het bleek dat God de volmaaktheid die hem door de religies wordt toegeschreven, bij lange na nog niet had bereikt.
Schrebers hele boek is één lange bittere aanklacht tegen God, die alleen maar aan de omgang met overledenen gewend is en de levende mensen niet begrijpt. 'Daarover nu bestaat echter een fundamenteel misverstand, dat sindsdien als een rode draad door mijn hele leven loopt en wat er juist op berust, dat God volgens de Wereldorde de levende mensen eigenlijk niet kende en niet hoefde te kennen, maar in overeenstemming met de Wereldorde alleen met lijken contact kon hebben.' 'Dat.... moet naar mijn overtuiging opnieuw in verband worden gebracht met het feit, dat God bij wijze van spreken niet met levende mensen om wist te gaan, maar alleen het contact was gewend met lijken of in ieder geval met in slaap gevallen (dromende) mensen.' 'Incredibile scriptu, zou ik daar zelf aan willen toevoegen, en toch is het allemaal echt waar, hoe weinig andere mensen ook de gedachte zullen kunnen bevatten van een zo totaal onvermogen van God om levende mensen juist te beoordelen, en hoe veel tijd ik ook zelf nodig heb gehad om te wennen aan deze gedachte, gezien de ontelbare observaties die ik hiervan heb gedaan.'


Omdat God niet in staat was levende mensen te begrijpen was het resultaat dat hij zelf de aanstichter van het tegen Schreber gesmede complot werd, en dat hij hem voor een idioot versleet en hem aan de zwaarst mogelijke beproevingen blootstelde. Om te voorkomen dat hij als een idioot werd beschouwd, onderwierp Schreber zich aan een uitermate moeizame 'denkdwang.' 'Vooral zodra God tijdens elke pauze van mijn denken (als mijn nietsdenken begint) meteen weer een poging doet om zich terug te trekken in de veronderstelling, dat ik dan tot waanzin ben vervallen.'


Bijzonder hevige verontwaardiging wekt de wijze waarop God zich gedraagt als de patiënt aandrang voelt om zich te ontlasten (of sch...). Deze passage is zo karakteristiek dat ik die in zijn geheel zal citeren. Maar ter verduidelijking moet ik eerst nog vermelden dat zowel de wonderen als de stemmen afkomstig zijn van God, d.w.z. van de goddelijke stralen.

'Gezien haar karakteristieke betekenis moet ik aan de hierboven vermelde vraag "waarom sch... je dan niet?" nog enige opmerkingen wijden, hoe weinig decent het thema ook is, dat ik daarbij moet aanroeren. Zoals al het andere aan mijn lichaam, wordt namelijk ook de ontlastingsbehoefte door wonderen opgeroepen; dat gebeurt doordat de ontlasting in de darmen naar voren (soms ook weer terugwaarts) wordt geduwd en als er tengevolge van al gebeurde ontlastingen niet meer voldoende materiaal aanwezig is, worden de nog aanwezige geringe restanten van de darminhoud rond mijn zitopening gesmeerd. Het gaat daarbij om een wonder van de hogere God, dat elke dag minstens meerdere tientallen malen wordt herhaald. Daarmee staat het, voor mensen gewoonweg onbegrijpelijke en slechts uit de volkomen onbekendheid van God over de levende mens als organisme, verklaarbare beeld in verband, dat het "sch.... " in zekere zin het laatste is, d.w.z. dat met het wonderen van de sch...drang het doel van de vernietiging van het verstand is bereikt en de mogelijkheid van een definitieve terugtrekking van de stralen een gegeven is. Het lijkt mij, dat men, om het ontstaan van deze voorstelling tot op de grond uit te zoeken, moet denken aan het bestaan van een misverstand met betrekking tot de symbolische betekenis van de ontlastingsdaad, namelijk dat iemand, die een contact de goddelijke stralen heeft gemaakt, dat met het mijne overeenkomt, in zekere zin het recht heeft om "op de hele wereld te sch..."


'Tegelijkertijd blijkt daarbij echter ook de hele doortraptheid van de politiek, die ten opzichte van mij wordt gevolgd. Vrijwel elke keer, als men bij mij de ontlastingsbehoefte wondert, stuurt men- doordat men de zenuwen van de desbetreffende persoon daartoe aanzet-een of ander ander iemand uit mijn omgeving naar het toilet, om mij het ontlasten te verhinderen; het is dat verschijnsel, dat ik jarenlang zo ontelbare (duizenden) keren en zo regelmatig heb waargenomen, waardoor elke gedachte aan toeval uitgesloten is. Tegenover mijzelf wordt dan echter op de vraag "waarom sch... je dan niet?" het fameuze antwoord gegeven "omdat ik dom ben of zoiets." Mijn pen verzet zich er bijna tegen om de formidabele onzin op te schrijven, dat God inderdaad in zijn verblinding, die berust op het onbekend zijn met de menselijke natuur, zover gaat om te veronderstellen dat er iemand zou kunnen bestaan, die-wat zelfs elk dier kan-van domheid niet zou kunnen "sch...". Als ik vervolgens, in het geval dat ik de behoefte voel, mij daadwerkelijk ontlast,-waarbij ik mij in de regel van een emmer bedien, omdat ik het toilet steeds bezet aantref-dan is dat telkens met een bijzondere krachtige toename van de zielenwellust verbonden, De bevrijding van de druk, die door de ontlasting die zich in de darmen bevindt wordt veroorzaakt, heeft namelijk voor de darmen een intens behaaglijk gevoel tot gevolg; hetzelfde is bij het pissen het geval. Daarom zij bij het ontlasten en pissen nog steeds en zonder uitzondering alle stralen gebundeld geweest; om dezelfde reden probeert men ook steeds, als ik mij naar deze natuurlijke functies schik, de ontlastings- en pisdrang, zij het ook meestal tevergeefs, weer terug te wonderen.'


Bovendien is de merkwaardige God van Schreber ook niet in staat om iets van zijn ervaring te leren: 'Om uit de zo verkregen ervaring een les voor de toekomst te trekken, lijkt een onmogelijkheid te zijn, door een of andere eigenschap die in het wezen van God ligt. Daardoor kan hij dezelfde kwellende beproevingen, wonderen en stemmen jarenlang onveranderlijk blijven herhalen, zodat hij tenslotte onvermijdelijk het doelwit van de spotlust van zijn slachtoffer wordt.'

'Het gevolg is dat, nu de wonderen hun vermogen om angstaanjagende gevolgen teweeg te brengen, dat zij vroeger bezaten, grotendeels hebben verloren, God mij vooral, bij alles wat mij overkomt, belachelijk of kinderachtig toeschijnt. Wat betreft mijn gedrag heeft dat vaak tot gevolg dat ik uit noodweer gedwongen ben om, bij tijd en wijle ook hardop, tegenover God de rol van de spotter te spelen...'


Deze kritische en opstandige houding tegenover God stuit bij Schreber echter op een krachtige tegenstroming, waaraan op talrijke plaatsen uitdrukking wordt gegeven: 'Maar ook hier moet ik weer nadrukkelijk verklaren dat dit slechts een voorbijgaande toestand is, die, naar ik hoop, ten slotte met mijn verscheiden ten einde zal komen, en dat het recht om met God te spotten daarom alleen aan mij, en niet aan anderen toekomt.' Voor hen blijft God de almachtige schepper van hemel en aarde, de eerste oorzaak van alle dingen en hun redding van de toekomst-ook al mogen enkele traditionele religieuze voorstellingen aan herziening toe zijn,-en het past hen om Hem te aanbidden en de hoogste eer te bewijzen.

Er worden daarom herhaaldelijk pogingen gedaan om het gedrag van God jegens de patiënt te rechtvaardigen. Bij deze pogingen, met de spitsvondigheid eigen aan alle theodiceeën, wordt de verklaring de ene keer gezocht in de algemene aard van de zielen, en dan weer in de drang tot zelfbehoud die God noodzakelijkerwijs bezit, of in de verderfelijke invloed van de ziel van Flechsig.

Over het algemeen vat Schreber zijn ziekte echter op als een strijd tussen hem en God, waarbij hij ondanks zijn menselijke zwakheid overwinnaar is, omdat hij de Wereldorde aan zijn kant heeft.


De medische rapporten zouden ons gemakkelijk kunnen doen denken dat Schreber de gangbare vorm van de verlossersfantasie vertoonde, waarbij de patiënt gelooft dat hij Gods zoon is, geroepen om de wereld uit haar ellende te verlossen of voor haar dreigende ondergang te behouden, enz. Ik ben daarom zorgvuldig geweest bij het uitvoerig tonen van de bijzondere aspecten van Schrebers verhouding tot God. De betekenis die deze verhouding voor de rest van de mensheid heeft, wordt maar zelden in de Denkwürdigkeiten ter sprake gebracht, en dan nog pas als de waan zijn uiteindelijke vorm gaat aannemen. De essentie daarvan is dat niemand die dood gaat de gelukzaligheid kan bereiken, zolang het merendeel van de godsstralen door zijn (Schrebers) persoonlijke aantrekkingskracht wordt geabsorbeerd. Ook zijn vereenzelviging met Jezus Christus komt pas heel laat onverhuld te voorschijn.

Geen enkele poging tot interpretatie van het geval Schreber zal ooit aanspraak op juistheid kunnen maken, als er geen rekening wordt gehouden met deze bijzondere aspecten van zijn opvatting van Gods, met dit mengsel van verering en opstandigheid in zijn houding ten opzichte van Hem. Ik ga nu over op een ander thema, dat in nauwe betrekking tot God staat, namelijk de gelukzaligheid.

Schreber heeft het hier ook over als 'het leven in het hiernamaals waartoe de menselijke ziel na de dood door het louteringproces wordt verheven. Hij beschrijft het als een toestand van ononderbroken genieten, verbonden met de aanschouwing van God. Erg origineel is dat niet, maar aan de andere kant worden we verrast als we zien dat Schreber een onderscheid maakt tussen mannelijke en vrouwelijke gelukzaligheid. 'De mannelijke gelukzaligheid stond hoger dan de vrouwelijke gelukzaligheid: de laatste schijnt bij voornamelijk in een ononderbroken gevoel van wellust te hebben bestaan.' In andere passages wordt dit samenvallen van de toestand van gelukzaligheid en wellust in een duidelijkere taal uitgedrukt, en zonder melding te maken van verschillen tussen de seksen; terwijl ook het bestanddeel van de gelukzaligheid dat bestaat uit de aanschouwing van God, verder onbesproken blijft.


Bijvoorbeeld .'.. de aard van de godszenuwen brengt mee dat de zaligheid.., gepaard gaat met een zeer intens gevoel van wellust, hoewel het daar niet uitsluitend uit bestaat.' En verder: 'Wellust kan worden opgevat als een stukje van de gelukzaligheid dat mensen en andere levende wezens in zekere zin als voorproefje is vergund,' zodat de hemelse zaligheid eigenlijk beschouwd moet worden als een geïntensiveerde voortzetting van het aardse zingenot!


Deze opvatting van de zaligheid was allesbehalve een aspect van Schrebers waanideeën dat uit het eerste stadium van zijn ziekte stamt en later als wezensvreemd element werd geëlimineerd. Zelfs in het bezwaarschrift van zijn geval, dat de patiënt in juli 1901 bij het Hof van Beroep indiende, heeft hij het nog nadrukkelijk over een van zijn grootste ontdekkingen, het feit 'dat wellust nu eenmaal in nauwe (maar voor andere mensen in een tot dusver niet waarneembare) betrekking staat met de gelukzaligheid van de geesten der overledenen.'

We zullen inderdaad zien dat deze 'nauwe betrekking' de rots is waarop de patiënt de hoop heeft gebouwd dat hij zich tenslotte met God zal verzoenen en dat er dan een einde zal komen aan zijn lijden. Gods stralen verliezen hun vijandige gezindheid, zodra ze de zekerheid hebben dat ze door in zijn lichaam te mogen opgaan, een geestelijke wellust zullen ervaren; God zelf verlangt wellust bij hem te vinden en dreigt bij hem zijn stralen terug te trekken, wanneer hij nalaat om zijn wellust te ontwikkelen en God niet kan verschaffen wat hij verlangt.


Deze verrassende seksualisering van de hemelse gelukzaligheid duidt op de mogelijkheid dat Schrebers voorstelling van gelukzaligheid is ontleend aan een verdichting van de twee hoofdbetekenissen van het Duitse woord 'selig': namelijk 'overleden'en 'zinnelijk gelukkig.' Dit voorbeeld van seksualisering zal voor ons ook aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de algemene houding van de patiënt tegenover de seksuele kant van het leven en naar kwesties wat betreft de seksuele bevrediging. Wij psychoanalytici huldigen immers tot nu toe de mening dat de wortels van elke nerveuze en psychische stoornis voornamelijk in het geslachtsleven van de patiënt moeten worden gezocht-een standpunt dat sommigen van ons alleen op grond van hun ervaring innemen, terwijl anderen bovendien door theoretische overwegingen worden beïnvloed.

Na de tot dusver vermelde voorbeelden van Schrebers waanideeën mogen we ons zonder meer ontslagen achten van het vermoeden dat juist deze paranoïde aandoening wel eens het 'negatieve geval' zou blijken te zijn, waar zolang naar gezocht is, waarin de seksualiteit geen noemenswaardige rol speelt. Uit de manier waarop Schreber telkens weer spreekt lijkt het alsof hij het eens is met ons vooroordeel. Hij heeft het doorlopend in één adem over 'nervositeit' en erotische missers alsof die twee dingen onafscheidelijk zouden zijn.


Voor hij ziek werd was Senaatspresident Schreber een man van strenge zeden geweest: 'Er zullen weinig mensen zijn,' zo beweert hij, en ik zie geen redenen om hem niet te geloven, 'die volgens zulke strenge zedelijke beginselen zijn opgevoed als ik, en die zich hun hele leven lang, vooral ook in seksueel opzicht, een zo consequent met deze beginselen strokende zelfbeheersing hebben opgelegd als ik van mezelf mag beweren.' Na de zware innerlijke strijd waarvan de ziekteverschijnselen de uiterlijke kentekenen waren, was zijn houding tegenover de erotische kant van het leven veranderd. Hij was tot het inzicht gekomen dat het cultiveren van wellust voor hem plicht was geworden en dat hij alleen op die manier een eind zou kunnen maken aan het hevige conflict dat in hem was-of, naar hij zelf dacht, om hem heen was losgebroken. Wellust was, zoals de stemmen hem verzekerden, iets 'godvruchtigs' geworden, en het speet hem alleen dat hij niet in staat was zich de hele dag aan het cultiveren van wellust te wijden.

Dat was dus, zoals wij dat het licht van de twee hoofdlijnen van zijn waansysteem vinden uitgedrukt, het resultaat van de veranderingen die de ziekte bij Schreber teweegbracht. Eerder was hij iemand geweest die tot seksuele ascese neigde en die ten opzichte van God een twijfelaar was geweest; terwijl hij daarna in God geloofde en een liefhebber van wellust was. Maar net zoals zijn herwonnen godsgeloof zonderlinge trekken vertoonde, was ook het seksuele genot dat hij voor zichzelf had veroverd uiterst merkwaardig. Het was geen mannelijke seksuele vrijheid, maar de seksuele gevoelens van een vrouw. Hij nam een vrouwelijke houding aan tegenover God en voelde zich Gods vrouw.
Geen ander aspect van zijn waanideeën wordt door de patiënt zo uitvoerig, en men zou zelfs kunnen zeggen, zo hardnekkig behandeld als zijn zogenaamde verandering in een vrouw. De door hem opgenomen zenuwen hebben in zijn lichaam het karakter van vrouwelijke wellustzenuwen aangenomen en zijn lichaam verder ook een min of meer vrouwelijke karakter bezorgd, en speciaal zijn huid, waaraan ze een voor het vrouwelijke geslacht typerende zachtheid hebben verleend.


Wanneer hij met zijn hand zachtjes op een of andere plek van zijn lichaam drukt, kan hij deze zenuwen als een weefsel van een draad- of koordachtige substantie onder de oppervlakte voelen, en dat is vooral het geval in zijn borst, op de plek waar zich bij vrouwen de boezem bevindt. 'Door druk uit te oefenen op dat weefsel kan ik, vooral wanneer ik aan iets vrouwelijks denk, een met vrouwelijke lustgevoelens overeenkomende sensatie oproepen.' Hij weet zeker dat dit weefsel van oorsprong niets anders zijn dan godszenuwen, die door de overgang in zijn lichaam nauwelijks aan karakter kunnen hebben ingeboet. Door middel van wat hij het 'tekenen' noemt (d.w.z. door visuele beelden op te roepen) is hij in staat zichzelf en de stralen de indruk te geven, dat zijn lichaam van vrouwelijke borsten en vrouwelijke geslachtsdelen is voorzien: 'Het tekenen van een vrouwelijk achterste aan mijn lichaam-honni soit qui mal y pense-is zo'n gewoonte voor me geworden dat ik dat bij het bukken bijna elke keer onwillekeurig doe.' Hij durft boudweg te beweren: 'Afgezien daarvan durf ik echter onverschrokken te beweren, dat iedereen, die mij met ontbloot bovenlijf voor de spiegel zou zien staan, temeer als de illusie door wat vrouwelijke opsmuk ondersteund zou worden-ongetwijfeld de indruk van een vrouwelijk bovenlijf zou krijgen.' Hij vraagt om een medisch onderzoek, dat zou moeten uitwijzen dat zijn hele lichaam van top tot teen doorweven is met wellustzenuwen, wat volgens hem alleen bij vrouwen voorkomt, terwijl de wellustzenuwen bij mannen, voor zover hem bekend, alleen in de geslachtsdelen en in de onmiddellijke omgeving daarvan zitten. Door deze opeenhoping van zenuwen heeft zich in zijn lichaam zo'n krachtige zielenwellust ontwikkeld, dat het maar een lichte inspanning van zijn fantasie vereist (vooral als hij in bed ligt) om een toestand van zinnelijk welbehagen te bereiken, dat hem een vrij duidelijk beeld verschaft van het seksuele genot dat vrouwen tijdens de bijslaap ondervinden.

Als we nu weer denken aan de droom van de patiënt tijdens de incubatietijd van zijn ziekte, nog voordat hij naar Dresden verhuisde, zal het ongetwijfeld duidelijk worden dat zijn waanvoorstelling dat hij in een vrouw zou veranderen, niets anders was dan de verwerkelijking van de inhoud van deze droom. Destijds was hij vol mannelijke verontwaardiging tegen deze droom in opstand gekomen, en op dezelfde manier hij verzette hij zich tijdens zijn ziekte aanvankelijk tegen de vervulling daarvan en zag hij een dergelijke verandering tot vrouw als een schande, waarmee hij op een vijandig gezinde manier werd bedreigd. Maar er kwam een moment (dat was in november 1895) waarop hij zich met die verandering begon te verzoenen en het in overeenstemming bracht met hogere bedoelingen van God: 'Sinds die tijd heb ik het cultiveren van vrouwelijkheid, mij volledig bewust van wat ik deed, in mijn vaandel geschreven.'

Daarna raakte hij er vast van overtuigd dat God zelf, omwille van zijn eigen bevrediging, van hem verlangde dat hij een vrouw zou worden: 'Zodra ik echter (als ik dat zo mag zeggen) met God alleen ben, voel ik me genoodzaakt om met alle denkbare middelen, en tevens met de volle inzet van mijn verstandelijke vermogens en vooral van mijn verbeeldingskracht, te bewerkstelligen dat de goddelijke stralen zo onafgebroken mogelijk (of omdat dat dat zijn vermogen als sterveling te boven gaat, toch op zijn minst op bepaalde uren van de dag) de indruk krijgen dat ik een vrouw ben die in gevoelens van wellust zwelgt.'

'Aan de andere kant verlangt God een voortdurend genieten, dat overeenkomt met de bestaansvoorwaarden van de ziel, die met de Wereldorde stroken; het is mijn taak hem dat te verschaffen in de vorm van de meest uitvoerige ontwikkeling van de zielenwellust, voor zover het onder de eenmaal geschapen toestanden, die tegen de Wereldorde indruisen, binnen het bereik ligt van de mogelijkheden; voor zover daarbij iets van het zinnelijke genot voor mijzelf overblijft, geeft mij dat het recht om dat mee te nemen als een kleine schadeloosstelling voor de overmaat aan lijden en ontberingen, dat mij jarenlang is opgelegd.'

.'..Ik denk zelfs dat ik, gezien de verkregen indrukken, de mening mag uitspreken, dat God nooit tot een terugtrekkingsactie zou overgaan (waardoor mijn lichamelijk welbevinden telkens eerst aanzienlijk wordt verslechterd), maar zonder enige tegenstand en voortdurende regelmaat gevolg zou geven aan het aantrekken, als het voor mij mogelijk zou zijn om steeds de liggende vrouw, in een seksuele omarming met mijzelf, te spelen, mijn blik steeds op vrouwelijke schepsels te laten rusten, steeds naar vrouwelijke afbeeldingen te kijken enz.'


De twee voornaamste aspecten van Schrebers systeem, (het idee dat hij in een vrouw moet veranderen en zijn bevoorrechte relatie tot God), hangen met elkaar samen door de vrouwelijke houding die hij tegenover God aanneemt. We staan dus voor de onvermijdelijke taak om te laten zien dat er een wezenlijk oorzakelijk verband tussen deze aspecten bestaat. Anders zullen onze verklaringen van Schrebers waan ons in dezelfde belachelijke positie terecht laten komen die Kant in de befaamde gelijkenis in zijn Kritik der reinen Vernunft heeft beschreven,-we zullen dan lijken op de man die de zeef onder de bok houdt terwijl een ander hem melkt.


2. Pogingen tot duiding

Er bestaan twee invalshoeken van waaruit wij de ziektegeschiedenis van deze paranoïde patiënt kunnen proberen te begrijpen en de daarin de bekende complexen en driften van zijn geestelijk leven aan het licht te brengen. We zouden kunnen uitgaan van de waandenkbeelden die de patiënt zelf verkondigt of van de uitlokkende factoren van zijn ziekte.

De eerste benadering lijkt aanlokkelijk sinds het briljante voorbeeld dat C. G. Jung ons heeft gegeven met zijn duiding van een geval van dementia praecox, dat veel ernstiger was en waarbij de symptomen ook aanmerkelijk meer afweken van het normale patroon. Bij deze aanpak lijkt onze taak bovendien vergemakkelijkt te worden door de grote intelligentie en mededeelzaamheid van de patiënt. Meer dan eens drukt hij ons zelf de sleutel tot zijn waanideeën in de hand doordat hij, op een ogenschijnlijk toevallige manier, een toelichting, citaat of voorbeeld toevoegt, of een hem zelf plotseling invallende overeenkomst nadrukkelijk bestrijdt. Als dat gebeurt, hoeven wij alleen maar onze gebruikelijke psychoanalytische techniek te volgen,-slechts zijn uitspraak te ontdoen van haar negatieve inkleding, het voorbeeld als de zaak zelf te beschouwen, of het citaat of de uitspraak als de oorspronkelijke bron op te vatten-en beschikken we over waar we naar op zoek waren, namelijk een vertaling van de paranoïde manier van uitdrukken in de normale.


Misschien is het zinnig om een meer gedetailleerd voorbeeld van deze techniek te geven. Schreber klaagt over de last die hij heeft van de zogenaamde 'gewonderde' of 'sprekende vogels waaraan hij een aantal heel opmerkelijke eigenschappen toeschrijft. Volgens hem zijn ze gevormd uit de resten van voormalige 'voorportalen van de hemel dat wil zeggen, mensenzielen die de gelukzaligheid hebben bereikt, en die worden beladen met lijkengif en op hem af worden gestuurd. Ze hebben geleerd 'zinloze uit het hoofd geleerde zegswijzen' na te praten die hen zijn 'ingestampt.' Telkens wanneer ze hun lading lijkengif op hem hebben gedeponeerd,-d.w.z. telkens als ze 'de hun min of meer ingestampte frasen hebben afgeraffeld-worden ze tot zekere hoogte in zijn ziel opgenomen, met de woorden 'rotvent' of 'verdorie nog toe wat de enige woorden zijn waarmee ze nog zoiets als een echt gevoel tot uitdrukking kunnen brengen. De zin van de door hen uitgesproken woorden begrijpen ze zelf niet, maar ze hebben een natuurlijke ontvankelijkheid voor klankovereenkomsten, waarbij de gelijkluidendheid niet volledig hoeft te zijn. Voor hen maakt het dus niet uit of men zegt:

"Santiago" of "Carthago"
Chinezendom" of "Christendom"
"Avondrood" of "ademnood"
"Ariman" of "akkerman"
"Keukenstoel" of "reukgevoel." enz., enz.


Als wij deze beschrijving lezen kunnen wij niet aan het idee ontkomen, dat dit in werkelijkheid moet slaan op jonge meisjes. In een kinderachtige bui vergelijken mensen die met 'gansjes,' en maken ze, niet bepaald hoffelijk, uit voor 'kippen zonder kop' en beweren dat ze alleen maar aangeleerde frasen kunnen napraten en hun gebrek aan opvoeding verraden doordat ze op elkaar lijkende vreemde woorden door elkaar halen. Dat 'rotvent,' de enige uitdrukking die ze serieus nemen, zou in dat geval een toespeling zijn op de triomf van de jongeman die indruk op ze heeft weten te maken. En waarachtig, een paar bladzijden verder stuiten we op een passage waarin Schreber deze duiding bevestigt: 'Om ze uit elkaar te houden heb ik bij wijze van grap een groot aantal van de overige vogelzielen meisjesnamen gegeven, omdat ze allemaal, vanwege hun nieuwsgierigheid, wellustigheid enz. op de eerste plaats aan kleine meisjes doen denken. Sommige van deze meisjesnamen zijn daarna door de godsstralen overgenomen en gehandhaafd om de betreffende vogelzielen aan te duiden.' Deze eenvoudige duiding van de 'gewonderde vogels' geeft ons dan een aanwijzing die ons kan helpen om de raadselachtige 'voorportalen van de hemel' te begrijpen.


Ik besef heel goed dat een psychoanalyticus, elke keer als hij bij zijn werk zich buiten de typische voorbeelden van de duiding begeeft, nogal wat tact en terughoudendheid in acht dient te nemen, en dat de toehoorders of lezers alleen met hem mee kunnen gaan, voor zover hun eigen vertrouwd zijn met de analytische techniek hen dat toelaat. Hij heeft dus alle reden om op te passen voor het gevaar dat het tonen van een grotere scherpzinnigheid van zijn kant gepaard kan gaan met een vermindering van de zekerheid en geloofwaardigheid van zijn resultaten. Het is dus alleen maar vanzelfsprekend dat de ene analyticus teveel naar voorzichtig neigt en de ander teveel naar stoutmoedigheid. We zullen pas de juiste grenzen van de duiding kunnen bepalen, als we veel onderzoek hebben gedaan en totdat wij met het onderwerp vertrouwd zijn geraakt. Bij het werken aan het geval Schreber heb ik een terughoudend beleid moeten voeren door de omstandigheid dat de weerstand tegen de publicatie van de Denkwürdigkeiten in zoverre het gevolg heeft gehad, dat we geen kennis kunnen nemen van een aanzienlijk deel van het materiaal,-het gedeelte dat naar alle waarschijnlijkheid het belangrijkste licht op de zaak had geworpen. Zo begint hoofdstuk 3 van het boek bijvoorbeeld met de veelbelovende aankondiging: 'Ik zal het nu eerst hebben over gebeurtenissen bij mijn andere familieleden, die mogelijk in verband zouden kunnen staan met de veronderstelde zielenmoord, en die in ieder geval allemaal een meer of minder raadselachtig, volgens andere menselijke ervaringen moeilijk te verklaren, stempel dragen,' maar de laatste zin, die tevens de laatste van het hoofdstuk is luidt als volgt: 'De verdere inhoud van het hoofdstuk komt, als ongeschikt voor publicatie, bij het drukken te vervallen.' Ik zal dus tevreden moeten zijn als het me lukt om met enige mate van zekerheid aan te tonen dat juist de kern van het waansysteem tot bekende menselijke drijfveren kan worden herleid.

Met het oog daarop vermeld ik hier nog een stukje van de ziektegeschiedenis waaraan in de rapporten onvoldoende aandacht is besteed, hoewel de patiënt er zelf alles aan heeft gedaan om het op de voorgrond te schuiven. Ik verwijs naar de verhouding van Schreber tot zijn eerste dokter, geheimraad prof. Flechsig uit Leipzig.

Zoals we al weten nam het geval Schreber aanvankelijk de vorm aan van een vervolgingswaan en begon dat pas te verliezen toen er een keerpunt in de ziekte was opgetreden (ten tijde van de 'verzoening'). Vanaf dat moment werd de vervolgingswaan steeds minder ondraaglijk en het smadelijke idee dat aan de dreigende ontmanning ten grondslag lag begon nu plaats te maken voor een idee dat in overeenstemming met de Wereldorde was. De oorspronkelijke aanstichter van alle vervolgingen was echter Flechsig en hij blijft dat gedurende het hele verloop van de ziekte.

Over de eigenlijke aard van de wandaden en de motieven van Flechsig, heeft de patiënt het met zijn kenmerkende vaagheid en ongrijpbaarheid, dat als een kenmerk van een bijzonder intensieve 'waanvorming' kan worden beschouwd-als het juist is om paranoia te beoordelen naar het voorbeeld van een veel beter bekend mentaal fenomeen, de droom. Flechsig heeft volgens de patiënt een 'zielenmoord' gepleegd, of heeft dat geprobeerd,-een daad die, volgens hem, was te vergelijken met de pogingen van de duivel of demonen om iemands ziel te bemachtigen en die was voorafgeschaduwd door gebeurtenissen, die tussen reeds lang gestorven leden van de families Flechsig en Schreber waren voorgevallen. Wij zouden graag meer over de betekenis van deze zielenmoord te weten willen komen, maar hier blijven de bronnen weer op een tendentieuze wijze zwijgen: 'Waaruit het eigenlijke wezen van de zielenmoord en zogezegd de techniek daarvan bestaat, kan ik niet zeggen, afgezien van wat hierboven is aangeduid. Er zou alleen nog aan toe kunnen worden gevoegd.... (volgt een passage, die niet geschikt is voor publicatie).' Als gevolg van deze weglating worden wij in het ongewisse gelaten over de vraag wat er nu met 'zielenmoord' wordt bedoeld. De enige aanwijzing, die aan de censuur ontsnapt is, zullen we later vermelden.

Hoe het ook zij, er vond al snel een nieuwe ontwikkeling in het waansysteem plaats, die zijn verhouding tot God betrof, maar zijn verhouding tot Flechsig niet veranderde. Tot dan toe had hij Flechsig (of veeleer zijn ziel) als zijn enige echte vijand en de Almachtige God als zijn bondgenoot beschouwd, maar nu kon hij de gedachte niet meer van zich afzetten, dat God zelf in de samenzwering tegen hem de rol van medeplichtige had gespeeld, zo niet die van aanstichter. Maar Flechsig bleef de eerste verleider en God was door zijn invloed gezwicht. Flechsig was erin geslaagd om met zijn hele ziel of een deel daarvan in de hemel door te dringen en, zonder dood te gaan en enige voorafgaande loutering, leider van de stralen te worden. Deze rol behield de ziel van Flechsig ook nadat de patiënt van de kliniek te Leipzig naar de inrichting van dr. Pierson was verhuisd. De invloed van de nieuwe omgeving bleek uit het feit dat nu de ziel van Flechsig zich verenigde met de ziel van de hoofdverpleger, in wie de patiënt iemand herkende die vroeger in hetzelfde woonblok had gewoond als hij. Dat was de ziel van v.W. De ziel van Flechsig introduceerde het systeem van de 'zielendeling dat grote afmetingen aannam. Op een bepaald moment bestonden er 40 tot 60 onderafdelingen van de ziel van Flechsig; twee grotere zielendelen werden de 'bovenste Flechsig' en de 'middelste Flechsig' genoemd. De ziel van v.W. (van de hoofdverpleger) gedroeg zich op dezelfde manier. Het was dan soms uiterst vermakelijk om te merken hoe deze beide zielen, ondanks hun bondgenootschap, een vete met elkaar voerden: de aristocratische trots van de een en de professorale eigendunk van de ander maten hun krachten met elkaar. In de eerste weken van zijn verblijf in Sonnenstein (waar hij uiteindelijk in de zomer van 1894 naartoe werd gebracht) kwam de ziel van zijn nieuwe arts, dr. Weber, in het spel en kort daarop volgde de ommekeer in de ontwikkeling van zijn waansysteem, die wij als de 'verzoening' hebben leren kennen.

Tijdens dit latere verblijf op Sonnenstein, toen God hem beter leerde waarderen, werd er een overval gepleegd op de zielen, die zo in aantal waren toegenomen dat ze een plaag vormden. Als gevolg daarvan bleef de ziel van Flechsig slechts in één of twee vormen, en de ziel van v.W. maar in één enkele vorm over. De laatste verdween weldra helemaal. De zielendelen van Flechsig, die langzamerhand zowel hun intelligentie als hun macht verloren, werden daarna als de 'achterste Flechsig' en als 'nou-ja-partij' beschreven. Dat de ziel van Flechsig tot het einde toe haar belangrijkheid handhaafde, wordt verduidelijkt door Schreber voorafgaande 'Open brief aan de heer geheimraad prof. dr. Flechsig.'

In dit opmerkelijke geschrift geeft Schreber uitdrukking aan zijn vaste overtuiging dat de dokter die hem beïnvloedde, dezelfde visioenen had gehad en dezelfde onthullingen over bovenzinnelijke zaken had ontvangen als hijzelf. Hij laat dan meteen de waarschuwing volgen dat de schrijver de Denkwürdigkeiten geenszins als een aanval op de goede naam van deze arts heeft bedoeld en datzelfde wordt in de verzoekschriften van de patiënt nog eens plechtig en nadrukkelijk herhaald. Het is duidelijk dat hij probeert om 'de ziel Flechsig' en de levende persoon van dezelfde naam, de Flechsig van de waanideeën en de echte Flechsig, gescheiden te houden.

Het bestuderen van een aantal gevallen van vervolgingswaan heeft mij, net als andere onderzoekers, tot de overtuiging gebracht dat de relatie tussen de patiënt en zijn vervolger tot een eenvoudige formule valt te herleiden. Het lijkt alsof de persoon aan wie het waansysteem grote macht en invloed toeschrijft, en in wiens handen alle draden van de samenzwering samenkomen, als hij met name wordt genoemd, of identiek is aan degene die vóór het uitbreken van de ziekte een soortgelijke veelbetekenende rol in het gevoelsleven van de patiënt speelde, of een gemakkelijk herkenbaar substituut voor hem is. De heftigheid van de emotie wordt geprojecteerd in de vorm van een uiterlijke macht, terwijl de hoedanigheid in haar tegendeel omslaat. Degene die nu als vervolger gehaat en gevreesd wordt, werd vroeger bemind en vereerd. De belangrijkste bedoeling van de vervolging, die door de waan van de patiënt wordt bevestigd, is vooral een rechtvaardiging voor de verandering van zijn emotionele houding.

Laten we vanuit dat oogpunt de relaties eens bekijken, die vroeger tussen de patiënt en zijn dokter en vervolger Flechsig hadden bestaan. We hebben al gehoord dat Schreber in de jaren 1884 en 1885 voor het eerst aan een nerveuze aandoening leed, die verliep 'zonder dat er ook maar één voorval met het bovenzinnelijke te maken had.'In die toestand, die als 'hypochondrie' werd beschreven en blijkbaar niet de grenzen van een neurose overschreed, trad Flechsig op als zijn dokter. Schreber bracht toen 6 maanden door in de universiteitskliniek van Leipzig. We vernemen dat hij na zijn herstel hartelijke gevoelens voor zijn dokter koesterde. 'De hoofdzaak was, dat ik ten slotte (na een vrij lange periode van herstel) was genezen en daarom kon ik destijds alleen maar zijn vervuld van gevoelens van een zeer grote dankbaarheid jegens Prof. Flechsig, waaraan ik ook door een later bezoek en een volgens mij passend honorarium nog op een bijzondere manier uitdrukking heb gegeven.' Het is juist dat Schrebers lof in de Denkwürdigkeiten voor de eerste behandeling door Flechsig niet geheel zonder voorbehoud is, maar dat valt gemakkelijk te begrijpen, als we bedenken dat zijn houding intussen was omgeslagen. De passage die meteen volgt op degene die net is aangehaald, getuigt van de oorspronkelijke warmte van zijn gevoelens die hij koesterde voor de arts die hem met zoveel succes had behandeld: 'Bijna nog inniger werd de dankbaarheid door mijn vrouw ervaren, die in professor Flechsig gewoon degene vereerde, die haar haar man had teruggegeven en om die reden zijn portret jarenlang op haar werktafel had staan.'

Omdat we geen enkel inzicht kunnen krijgen in de oorzaken van de eerste ziekteperiode (een kennis die beslist onmisbaar is, als wij de ernstige tweede aanval juist willen verduidelijken) moeten we ons nu op goed geluk storten in een aaneenschakeling van omstandigheden. We weten dat hij in de incubatietijd van de ziekte (tussen juni 1893, toen hij zijn nieuwe aanstelling kreeg, en oktober daaropvolgend, toen hij zijn werkzaamheden begon), herhaaldelijk droomde dat zijn vroegere zenuwziekte was teruggekomen. Bovendien kreeg hij een keer, in een toestand tussen slapen en waken, het idee dat het toch aangenaam moest zijn om een vrouw te zijn, die de bij slaap onderging.


De dromen en deze fantasie worden door Schreber vlak achter elkaar meegedeeld; en als we nu ook hun onderwerp met elkaar in verband brengen, kunnen we concluderen dat, tegelijkertijd met het terugdenken aan de ziekte, ook de herinnering aan de dokter weer werd opgeroepen, en dat de vrouwelijke houding die hij in de fantasie aannam van het begin af aan op de dokter was gericht. Het zou ook kunnen dat deze droom, over een terugkeer van de ziekte, gewoon een uiting was van zoiets als het verlangen: 'ik wou dat ik Flechsig weer zou kunnen zien.' Omdat we niet op de hoogte zijn van de psychische inhoud van de eerste ziekte kunnen we in die richting niet verder komen. Misschien had hij uit deze periode een innige afhankelijkheid van de dokter overgehouden, die nu om een onbekende reden, werd verhevigd tot een erotisch verlangen. Deze vrouwelijke fantasie, die nog steeds onpersoonlijk bleef, stuitte meteen op een verontwaardigde afwijzing-een echt 'mannelijk protest om een uitdrukking van Alfred Adler, maar in een afwijkende betekenis, te gebruiken. Maar gedurende de kort daarop uitbrekende ernstige psychose overheerste de fantasie over de vrouwenrol al het andere, en we hoeven de karakteristieke paranoïde vaagheid van Schrebers manier van uitdrukken maar een beetje te bij te stellen om te kunnen raden dat de patiënt bang was dat de dokter zelf hem seksueel zou misbruiken. De aanleiding tot deze psychose was dus een plotselinge uitbarsting van een homoseksuele libido; het voorwerp van die libido was waarschijnlijk vanaf het begin al op Flechsig gericht, en zijn verzet tegen deze libidineuze impuls veroorzaakte het conflict waaruit de symptomen voortsproten.

Ik pauzeer hier even om een stortvloed van verwijten en tegenwerpingen te weerleggen. Iedereen die de huidige psychiatrie kent, moet zich voorbereiden op het onder ogen zien van problemen.

'Is het niet onverantwoordelijk lichtvaardig, indiscreet en lasterlijk om een ethisch zo hoogstaand iemand als de voormalige Senaatspresident Dr. Schreber, van homoseksualiteit te betichten?'-Nee, want de patiënt heeft de fantasie over zijn verandering tot vrouw zelf wereldkundig gemaakt en hogere belangen laten prevaleren boven persoonlijke overwegingen. Hij heeft ons dus zelf het recht gegeven om ons met deze fantasie bezig te houden en door het in medische vaktermen te vertalen hebben we aan de inhoud daarvan niet het geringste toegevoegd.


'Ja, maar hij was niet goed bij zijn hoofd toen hij dat deed. Zijn waandenkbeeld dat hij in een vrouw moest veranderen, was een ziekelijk idee.'-Dat zijn we niet vergeten. We bemoeien ons ook alleen maar met de betekenis en de herkomst van dit ziekelijke idee. We beroepen ons op het onderscheid dat hij zelf maakt tussen de mens Flechsig en de 'ziel van Flechsig.' We verwijten hem overigens niets- noch dat hij homoseksuele neigingen had, noch dat hij probeerde ze te verdringen. Psychiaters zouden nog een lesje kunnen leren van deze patiënt die, ondanks al zijn waandenkbeelden, probeert om de wereld van het onbewuste niet te verwarren met de echte wereld.


'Maar er wordt toch nergens expliciet gezegd dat de verandering tot vrouw, waar hij zo bang voor was, ten gerieve van Flechsig moest worden uitgevoerd?'-Dat is juist, en het is niet moeilijk te begrijpen waarom hij, toen hij bezig was met de voorbereiding voor de publicatie van zijn memoires, omdat hij de 'mens Flechsig' niet wilde beledigen, een dergelijke grove beschuldiging zou hebben vermeden.


Maar het afzwakken van zijn uitspraken, gezien deze overwegingen, ging niet zover dat de echte bedoeling van zijn aanklacht daardoor verborgen kon blijven. Men kan zelfs staande houden dat het idee eigenlijk ook openlijk wordt uitgesproken, bijvoorbeeld in de volgende passage: 'Op die manier kwam een tegen mij gericht complot tot stand (ongeveer in maart of april 1894), dat de bedoeling had om mij, nadat de ongeneeslijkheid van mijn ziekte eenmaal was toegegeven of aanvaard, zo aan iemand uit te leveren, dat mijn ziel wel aan hem werd toevertrouwd, maar mijn lichaam .... in een vrouwelijk lichaam werd veranderd, en als zodanig aan de desbetreffende persoon ten behoeve van seksueel misbruik werd overgelaten.' Het is overbodig om op te merken dat er nooit iemand wordt genoemd die men Flechsigs plaats zou kunnen laten innemen. Tegen het eind van Schrebers verblijf in de kliniek in Leipzig duikt de angst op dat hij 'voor de bewakers zou worden geworpen,' om seksueel misbruikt te worden. Ons laatste restje twijfel over de oorspronkelijk aan de dokter toebedachte rol, verdwijnt als we zien dat hij tijdens de latere stadia van zijn waan zijn vrouwelijke instelling tegenover God openlijk toegeeft. Het andere verwijt tegen Flechsig klinkt overduidelijk door het hele boek heen. Flechsig, zegt hij, heeft een poging tot zielenmoord op hem gedaan. We weten al dat de werkelijke aard van dit misdrijf de patiënt zelf niet duidelijk was, maar dat het te maken heeft met dingen die hij uit discretie niet voor publicatie in aanmerking wilde laten komen (zoals we zien bij het tegenhouden van hoofdstuk 3). Er is slechts één draad die ons verder wijst. Schreber licht de zielenmoord toe door te verwijzen naar de sagen, die deel uitmaken van Goethes Faust, Lord Byrons Manfred, Webers Freischütz, enz., en een van deze voorbeelden wordt ook nog op een andere plaats aangehaald. Als hij het heeft over de splijting van God in twee personen, identificeert Schreber de 'lagere' en de 'hogere' God respectievelijk met Ahriman en Ormuzd; en kort daarop volgt terloops de opmerking: 'De naam Ahriman wordt bijvoorbeeld ook in Lord Byrons Manfred in verband met een zielenmoord gebracht.' In het gedicht, wat hij op die manier aanhaalt, is nauwelijks iets te vinden dat te vergelijken is met prijsgeven van de ziel van Faust, en ook naar de uitdrukking 'zielenmoord' heb ik daar vergeefs gezocht. Maar het wezen en het geheim van het hele werk ligt in de incestueuze verhouding tussen broer en zuster. En hier breekt onze draad voortijdig af.

Het is mijn bedoeling om in een later stadium van deze studie nog andere bezwaren te bespreken, maar intussen denk ik geldige redenen te hebben om de opvatting staande te houden, dat het tot een uitbarsting komen van een homoseksuele impuls de grondslag van Schrebers ziekte vormde. Deze hypothese komt overeen met een opmerkenswaardig detail van het geval dat anders onverklaarbaar blijft. De patiënt had opnieuw een 'zenuwinzinking die een doorslaggevende invloed op het verloop van zijn ziekte had, op een tijdstip dat zijn vrouw vanwege haar eigen gezondheid een korte vakantie had genomen. Tot dat moment had ze elke dag verscheidene uren met hem doorgebracht en 's middags samen met hem gegeten. Maar toen ze na een afwezigheid van vier dagen terugkeerde, merkte ze dat hij een uiterst trieste verandering had ondergaan, zo sterk zelfs dat hij haar niet meer wilde zien. 'Beslissend voor mijn geestelijke ineenstorting was met name een nacht, waarin ik, in die ene nacht, een geheel ongebruikelijk aantal polluties (wel een half dozijn) had.' Het is gemakkelijk te begrijpen dat alleen al de aanwezigheid van zijn vrouw als een bescherming tegen de aantrekkingskracht van mannen uit zijn omgeving moet hebben gediend, en als we bereid zijn te erkennen dat bij volwassenen geen zaadlozing kan optreden zonder enig begeleidend mentaal proces, kunnen we de zaadlozingen van de patiënt in die nacht aanvullen, door aan te nemen dat ze vergezeld gingen van homoseksuele fantasieën die onbewust zijn gebleven.


De vraag waarom de patiënt nu juist op dat moment, (dat wil zeggen, in de periode tussen zijn benoeming en de verhuizing naar Dresden), door deze uitbarsting van homoseksuele libido werd overvallen, kunnen we bij het ontbreken van nadere kennis over zijn levensgeschiedenis niet beantwoorden. In het algemeen wordt een mens zijn leven lang heen en weer geslingerd tussen heteroseksuele en homoseksuele gevoelens, en elke frustratie of teleurstelling aan de ene kant drijft hem gewoonlijk naar de andere kant toe. Van dergelijke factoren is ons in het geval Schreber niets bekend, maar we moeten niet nalaten de aandacht te vestigen op een somatische factor die mogelijk heel goed van belang zou kunnen zijn. Toen hij ziek werd, was Dr. Schreber eenenvijftig, en had daarom wat zijn seksuele leven aangaat een kritieke leeftijd bereikt. Het is een periode waarin de seksualiteit van de vrouw, na een fase van activering, een ingrijpende teruggang ondergaat; maar ook de man schijnt niet van die invloed verschoond te blijven, want zowel mannen al vrouwen maken een 'climacterium' door, met een daarmee gepaard gaande ontvankelijkheid voor bepaalde ziekten.

Ik kan me heel goed indenken dat het een twijfelachtige hypothese moet lijken, om te veronderstellen dat iemands gevoel van sympathie voor zijn dokter plotseling, na een verloop van acht jaar, in een verhevigde vorm naar buiten treedt en dan aanleiding kan geven tot zo'n ernstige psychische stoornis. Maar ik denk dat het niet terecht is om een dergelijke hypothese, louter vanwege de daarmee samenhangende onwaarschijnlijkheid, te laten vallen, als die om andere redenen aannemelijk is. We kunnen beter onderzoeken hoever we kunnen komen als wij die hypothese volgen. Die onwaarschijnlijkheid is misschien maar van voorbijgaande aard en kan te wijten zijn aan het feit dat de twijfelachtige hypothese nog niet in verband is gebracht met andere fragmenten kennis, en dat het de eerste hypothese is waarmee het probleem moet worden aangepakt. Maar ter wille van degenen die niet in staat zijn om hun oordeel op te schorten en onze hypothee volkomen onhoudbaar vinden, kunnen we gemakkelijk een mogelijkheid voorleggen, waardoor het idee zijn verbijsterende karakter verliest. De vriendschappelijke gevoelens van de patiënt voor zijn dokter kan namelijk best te danken zijn aan een proces van 'overdracht,' waardoor een bepaalde emotionele concentratie op iemand die voor hem belangrijk was wordt verlegd naar de dokter die hem eigenlijk onverschillig was, zodat de dokter wordt verkozen tot een plaatsvervanger of surrogaat, voor iemand die hem veel nader staat. Om een meer concrete vorm te gebruiken: de patiënt werd eigenlijk door de figuur van de dokter aan zijn broer of zijn vader herinnerd; hij heeft hen in hem teruggevonden; het is dan niet meer verwonderlijk dat er dan, onder bepaalde omstandigheden, opnieuw een verlangen naar deze surrogaatfiguur bij hem opkomt en een uitwerking heeft waarvan de hevigheid alleen valt te verklaren in het licht van de herkomst en oorspronkelijke betekenis ervan. Met het oog op deze poging tot verklaring, leek het mij de moeite waard om te weten te komen of de vader van de patiënt bij het uitbreken van de ziekte nog in leven was, en of hij soms een broer had, en zo ja, of deze broer toen nog in leven of 'zaliger' was. Het deed mij daarom goed toen ik tenslotte, na lang speuren in de Denkwürdigkeiten, een passage aantrof waarin de patiënt een einde aan mijn onzekerheid maakte: 'De herinnering aan mijn vader en mijn broer. . . is me zo heilig als. . .' enz. Toen hij voor de tweede keer ziek werd (misschien ook tijdens de eerste keer ook al) waren ze dus allebei al overleden.

We hoeven, denk ik, verder geen bezwaar te maken tegen de hypothese dat de ziekte werd veroorzaakt door het in hem optreden van een vrouwelijke (dat wil zeggen een passief homoseksuele) begerende fantasie, die de figuur van de dokter tot object nam. Hiertegen ontstond een hevige weerstand van de zijde van Schrebers persoonlijkheid, en de daarop volgende afweerstrijd, die misschien net zo goed een andere vorm had kunnen aannemen, kreeg om ons onbekende redenen de vorm van een vervolgingswaan. De begeerde persoon werd nu zijn vervolger, en de inhoud van zijn fantasie werd de inhoud van zijn vervolgingswaan. We mogen aannemen dat dezelfde schematische schets ook op andere gevallen van vervolgingswaan van toepassing zal blijken. Wat het geval Schreber echter van andere gevallen onderscheidt is de verdere ontwikkeling die het in het verloop onderging.
Een van deze veranderingen was het vervangen van Flechsig door een meer verheven persoon, God.


Dit lijkt aanvankelijk alsof het een teken was van de verergering van het conflict, en een verheviging van de ondraaglijke vervolgingswaan, maar weldra wordt duidelijk dat het een voorbereiding was voor de tweede verandering en daarmee de oplossing van het conflict. Schreber kon zich onmogelijk verzoenen met de rol van hoer tegenover de dokter, maar de taak om God zelf de wellust te verschaffen die Hij verlangde riep minder weerstand op van het Ik. Ontmanning was nu geen schande meer; het was 'in overeenstemming met de Wereldorde,' nam zijn plaats in in een grootse kosmische reeks gebeurtenissen, en was het middel om de mensenwereld, na haar teloorgang, te herscheppen.


'Een nieuw mensenras geboren in Schrebers geest' zou deze man, die dacht dat hij het slachtoffer van vervolging was, als hun stamvader vereren. Op die manier werd er een uitweg geboden, die de elkaar bestrijdende kampen tevreden stelde. Zijn ego werd schadeloos gesteld door de grootheidswaan, terwijl zijn vrouwelijke begerende fantasie haar plaats vond en aanvaardbaar werd. Strijd en ziekte konden ophouden. De werkelijkheidszin van de patiënt echter, die intussen sterker was geworden, dwong hem om de oplossing vanuit het heden te verschuiven naar de toekomst, en zich tevreden te stellen met wat beschreven kan worden als een asymptomatische wensvervulling. Op een zeker moment verwachtte hij, zou zijn verandering in een vrouw nog wel eens plaatsvinden; tot dat tijdstip zal de persoonlijkheid van Dr. Schreber onverwoestbaar blijven voortbestaan.

In psychiatrische leerboeken komen we vaak tegen dat grootheidswaan zich kan ontwikkelen uit vervolgingswaan. Men veronderstelt dat dit als volgt in zijn werk gaat. De patiënt is in eerste instantie ten prooi aan het waanidee dat hij wordt achtervolgd door geweldige machten. Vervolgens voelt hij de behoefte om zichzelf daar verantwoordelijk voor te stellen en op die manier komt hij op het idee dat hijzelf een verheven man is en dus niet voor niets wordt vervolgd. De ontwikkeling van de grootheidswaan wordt op die manier door de leerboeken toegeschreven aan een proces dat we, (met een verdienstelijke term van E. Jones [1908]), 'rationalisering' zouden kunnen noemen. Maar een rationalisering zulke sterke affectieve gevolgen toekennen is, vinden wij, een volslagen onpsychologische werkwijze, zodat we een scherp onderscheid willen maken tussen onze opvatting en die wij uit de genoemde leerboeken hebben aangehaald. Wij hebben voorlopig niet de pretentie dat we weten wat de oorsprong van grootheidswaan is.

Als wij weer tot het geval Schreber terugkeren, moeten we toegeven dat elke poging om licht te werpen op de veranderingen waaraan zijn waan onderhevig is geweest, ons voor buitengewone problemen plaatst. Hoe en waarmee werd het opstijgen van Flechsig tot God teweeggebracht?


Waaraan ontleent Schreber zijn grootheidswaan die op een zo fortuinlijke wijze een verzoening met de vervolger tot stand bracht en waardoor hij, in een analytisch jargon, de begerende fantasie die hij had moeten verdringen toch aanvaardde? De Denkwürdigkeiten bieden ons hier een eerste aanwijzing, want zij laten ons zien dat 'Flechsig' en 'God' voor de patiënt onder dezelfde noemer vielen. In een van zijn fantasieën luistert hij een gesprek tussen Flechsig en zijn vrouw af, waarbij de eerste beweert dat hij de 'God Flechsig' is, zodat hij door haar voor gek wordt versleten. Maar er is nog een ander typisch kenmerk in de ontwikkeling van Schrebers waandenkbeelden, dat onze aandacht vraagt. Als we het gehele waansysteem overzien, zien we dat de vervolger zich opsplitst in Flechsig en God, maar Flechsig zelf verdeelt zich vervolgens op precies dezelfde manier in twee persoonlijkheden, de 'bovenste' en de 'middelste' Flechsig, en God in een 'lagere' en een 'hogere' God. In de latere stadia van de ziekte wordt de splitsing bij Flechsig nog verder doorgevoerd. Een dergelijk desintegratieproces is voor paranoia heel karakteristiek. Paranoia splitst, zoals hysterie verdicht. Of juister gezegd: wat in het onderbewuste is verdicht en geïdentificeerd, ontleedt de paranoia weer tot de oorspronkelijke factoren. De snelle afwisseling van het ontbindingsproces in het geval Schreber, zou volgens C. G. Jung, een uiting zijn van de belangrijkheid die de betrokkene voor hem heeft. Al deze verdelingen van Flechsig en God in meerdere personen hebben dus dezelfde betekenis als de splitsing van de vervolger in Flechsig en God. Het waren allemaal verdubbelingen van dezelfde betekenisvolle relatie. Om echter al deze details te duiden moeten we verder aandacht besteden aan onze visie over de splitsing van de vervolger in Flechsig en God, als een paranoïde reactie op een eerder ontstane vereenzelviging met die twee figuren, of het feit dat ze tot dezelfde klasse behoorden. Als de vervolger Flechsig aanvankelijk iemand was waar Schreber op gesteld was, dan moet God gewoon het opnieuw verschijnen zijn van iemand van wie hij hield, maar die waarschijnlijk veel belangrijker was.

Als we deze gedachtegang volgen, wat een aannemelijke is, moeten we wel tot de conclusie komen dat deze andere persoon niemand anders kan zijn dan zijn vader. Dat maakt het des te duidelijker dat Flechsig zijn broer vertegenwoordigde-die, naar wij hopen, ouder was dan hijzelf. De vrouwelijke fantasie, die op zo'n heftige weerstand bij de patiënt stuitte, was dus gebaseerd was op een, tot een erotisch hoogtepunt verhevigd, verlangen naar zijn vader en broer. Dat gevoel, voor zover het naar zijn broer verwees, werd door een proces van overdracht op zijn dokter, Flechsig, overgedragen, en toen dat weer terug werd gebracht op zijn vader was de basis van het conflict gelegd.


We zullen pas merken dat het terecht is dat wij Schrebers vader op die manier in zijn waanideeën een rol hebben laten spelen, als de nieuwe hypothese voor ons enig nut heeft bij het begrijpen van het geval en bij het verhelderen van details die tot nu toe onbegrijpelijk zijn. We moeten weer bedenken dat Schrebers God en Schrebers relatie tot zijn God de meest zonderlinge trekken vertonen. Het was een bijzonder merkwaardig mengsel van een enerzijds godslasterlijke kritiek en rebelse opstandigheid en een anderzijds eerbiedige toewijding aan de ander. God was, volgens hem, bezweken voor de misleidende invloed van Flechsig. Hij was niet bij machte iets van zijn ervaringen te leren, begreep niets van levende mensen omdat hij alleen met lijken wist om te gaan, en liet zijn macht alleen blijken in een reeks wonderen die, hoe opvallend ook, toch ook flauw en kinderachtig waren.

Nu was de vader van Dr. Schreber geen onbeduidende figuur geweest. Het was Dr. Daniël Gottlob Moritz Schreber, wiens nagedachtenis tot op heden door de, vooral in Saksen bloeiende, talrijke Schreberverenigingen levendig wordt gehouden; en bovendien was hij een dokter. Zijn werkzaamheden voor de bevordering van een harmonische opvoeding van de jeugd, voor een hechte samenwerking tussen de opvoeding thuis en op school en door het introduceren van lichamelijke opvoeding en handenarbeid, met het oogmerk om de gezondheidstoestand te verbeteren-hebben allemaal een duurzame invloed op zijn tijdgenoten uitgeoefend. Zijn grote faam als oprichter van de heilgymnastiek in Duitsland blijkt nog steeds uit de in medische kringen wijde verspreiding van zijn ärztliche Zimmergymnastik, en de talloze drukken die het heeft beleefd.

Een dergelijke vader was zonder meer geschikt om in de liefdevolle herinnering van zijn zoon, aan wie hij zo vroeg door de dood ontviel, te worden vergoddelijkt. Voor ons gevoel gaapt er echter een onoverbrugbare kloof tussen de persoon van God en een gewoon mens, hoe voortreffelijk hij ook mag zijn. We moeten echter bedenken dat dit niet altijd zo is geweest. Bij de volkeren uit de oudheid stonden de goden dichter bij de mensen. De Romeinen plachten hun overleden keizers in de regel te vergoddelijken. En keizer Vespasianus, een verstandig en bekwaam iemand, riep uit toen hij voor het eerst ziek werd: 'Helaas, ik geloof dat ik een god ga worden!.'

Wij zijn heel goed bekend met de infantiele houding van jongens tegenover hun vader; die bestaat uit dezelfde mengeling van eerbiedige onderwerping en rebelse opstandigheid, die we hebben aangetroffen in Schrebers relatie tot zijn God, die onmiskenbaar een prototype van de genoemde verhouding is. Het feit echter dat Schrebers vader dokter was, en dan ook nog een zeer voortreffelijke dokter, en iemand die ongetwijfeld hogelijk door zijn patiënten werd gewaardeerd, geeft ons een verklaring voor de meest opvallende karaktertrekken van zijn God en die hij in zo'n kritisch daglicht stelt. Kan men zich over een dergelijke dokter minachtender uitlaten, dan door te beweren dat hij niets van levende mensen begrijpt en alleen met lijken weet om te gaan? Het is ongetwijfeld een wezenlijk attribuut van God dat hij wonderen doet, maar ook een dokter doet wonderen, zoals zijn enthousiaste patiënten zullen verkondigen, want hij brengt wonderbaarlijke genezingen tot stand.


Dus als we zien dat nu juist deze wonderen, (waarvoor de hypochondrie van de patiënt het materiaal heeft geleverd), zo ongeloofwaardig, ongerijmd en tot op zekere hoogt kinderachtig blijken te zijn, moeten wij weer denken aan mijn uitspraak in Die Traumdeutung, namelijk dat absurditeit in dromen een uiting van spot en sarcasme is. Daarom wordt daar met hetzelfde doel bij de paranoia gebruik van gemaakt. Bij andere verwijten die hij God maakte, bijvoorbeeld dat God niets van zijn ervaringen leert, is het vanzelfsprekend om te veronderstellen dat het voorbeelden zijn van het door kinderen gebruikte tu quoque mechanisme, waarbij dat, als ze een verwijt krijgen, in ongewijzigde vorm naar de afzender wordt teruggekaatst. Op dezelfde wijze doen de al eerder genoemde stemmen ons vermoeden dat de tegen Flechsig gerichte beschuldiging van 'zielenmoord' in eerste instantie een zelfverwijt was.


Aangemoedigd door de ontdekking dat het beroep van zijn vader helpt om de merkwaardigheden van Schrebers God te verklaren, durven we nu een poging tot duiding te wagen, die enig licht zou kunnen werpen op de opmerkelijke instelling van dat Wezen. Zoals we weten bestaat het hemelrijk uit de 'voorste godsrijken ook wel 'voorportalen van de hemel' genoemd, waarin de zielen van de overledenen huizen, en uit de 'lagere' en 'hogere' God, die samen de 'achterste godsrijken' vormen.


Ofschoon we erop voorbereid moeten zijn dat hier sprake is van een verdichting die we niet kunnen verklaren, is het toch zinnig om te verwijzen naar een aanduiding waar wij al over beschikken. Als de 'gewonderde' vogels, die dus meisjes bleken te zijn, oorspronkelijk voorportalen van de hemel waren, zou het dan niet zo kunnen zijn dat de voorste godsrijken en de voorportalen van de hemel als symbool voor het vrouwelijke beschouwd moeten worden, en de achterste godsrijken voor het mannelijke? Als we zeker zouden weten dat de overleden broer van Schreber ouder was dan hij, zouden we kunnen veronderstellen dat de splitsing van God in een lagere en een hogere God, uitdrukking gaf aan de herinnering van de patiënt dat de oudste broer, na de vroege dood van de vader, de positie van de vader had ingenomen.

Tenslotte zou ik in dit verband aandacht willen vragen voor de zon,die door haar 'stralen' zo'n grote betekenis heeft gekregen voor de manier waarop hij zijn waan tot uitdrukking heeft gebracht.

Schreber heeft een heel speciale verhouding met de zon. Ze spreekt met hem in menselijke taal en maakt zich voor hem bekend als een levend wezen of als het orgaan van een nog achterliggend hoger wezen. Uit een medisch rapport vernemen we dat hij haar een keer 'letterlijk dreigementen en scheldwoorden toebrult en dat hij tegen haar schreeuwt dat ze voor hem zou moeten wegkruipen en zich zou moeten verbergen. Hij deelt ons zelfs mee dat de zon verbleekt als hij haar aankijkt. De manier waarop zij met zijn lot is verbonden, blijkt uit de belangrijke veranderingen die zij ondergaat zodra er bij hemzelf veranderingen plaats vinden, bijvoorbeeld in de eerste weken van zijn verblijf op Sonnenstein. Schreber maakt het ons gemakkelijk om deze zonnemythe te duiden. Hij vereenzelvigt de zon rechtstreeks met God, nu eens met de lagere God (Ahriman), dan weer met de hogere: 'De volgende dag. . . zag ik de hogere God (Ormuzd), en ditmaal niet met mijn geestesoog, maar met de ogen van mijn lichaam. Het was de zon, maar niet de zon in haar gewone, aan alle mensen bekende verschijning, het was. . .' enz. Het is dus niet meer dan logisch dat hij haar net zo behandelt als God zelf.

De zon is dus niets anders is dan een ander gesublimeerd symbool voor de vader; en door daar op te wijzen moet ik elke verantwoordelijkheid afwijzen voor de eentonigheid van psychoanalytische verklaringen. De symboliek gaat in dit voorbeeld voorbij aan elk taalkundig geslacht, althans wat het Duits aangaat, want in de meeste andere talen is zon mannelijk. Haar tegenhanger in dit beeld van de twee ouders is 'Moeder Aarde zoals zij gewoonlijk wordt genoemd. Wij stuiten herhaaldelijk op bevestigingen van deze bewering, als wij bij neurotici psychoanalytisch de pathogene fantasieën ontleden. Over het verband van dit alles met kosmische mythen, kan ik slechts met een enkel woord ingaan. Een van mijn patiënten, die zijn vader op zeer jeugdige leeftijd had verloren, trachtte hem in al het grote en verhevene van de natuur terug te vinden. Sinds ik dat weet leek het mij waarschijnlijk dat Nietzsches hymne 'Vor Sonnenaufgang' aan hetzelfde verlangen uitdrukking geeft. Een andere patiënt, die na de dood van zijn vader aan een neurose leed, kreeg voor het eerst een aanval van angst en duizeligheid toen bij het spitten in de tuin de zon op hem scheen. Hij bracht spontaan de verklaring naar voren dat hij bang was geworden omdat zijn vader had toegekeken toen hij met een scherp instrument zijn moeder bewerkte. Toen ik een milde tegenwerping waagde, maakte hij zijn opvatting aannemelijker door te vertellen dat hij, zelfs toen zijn vader nog leefde, hem met de zon had vergeleken, hoewel hij dat toen spottend bedoeld had. Als hem gevraagd werd waar zijn vader die zomer heen zou gaan, had hij daarop altijd met de welluidende woorden uit de 'Prolog im Himmel' geantwoord:


'En zijn voorgeschreven reis
Voltooit hij met een dondergang.' (Goethe, Faust)

Op medisch advies ging de vader namelijk doorgaans elk jaar naar Marienbad. Bij deze patiënt had de infantiele houding tegenover zijn vader in twee fasen resultaat gehad. Zolang de vader leefde bleek het uit een ongeremde opstandigheid en openlijke onenigheid, maar onmiddellijk na zijn dood nam het de vorm aan van een neurose die gebaseerd was op kruiperige onderwerping en eerbiedige gehoorzaamheid aan hem.

In het geval Schreber bevinden we ons dus op het vertrouwde terrein van het vadercomplex. Het gevecht van de patiënt met Flechsig bleek voor hem een conflict met God te zijn, en daarom moeten wij dat ontleden als een infantiel conflict met de geliefde vader; de details van dat conflict (waar wij niets over weten) hebben de inhoud van het waansysteem bepaald. Niets van het materiaal dat in andere dergelijke gevallen door analyse aan het licht wordt gebracht, is hier volledig afwezig, want alle factoren zijn op een of andere manier bedekt te kennen gegeven. De vader verschijnt in deze infantiele ervaringen als de verstoorder van de door het kind gezochte bevrediging, die doorgaans van auto-erotische aard is, hoewel dat later in de fantasie vaak door een andere, eerloze bevrediging wordt vervangen. In het laatste stadium van Schreber waansysteem viert de infantiele seksuele drang een grootse triomf: de wellust werd godvruchtig en God zelf (de vader) blijft dat voortdurend van hem eisen. Het meest gevreesde dreigement van de vader, castratie, heeft in feite het materiaal geleverd voor de begerende fantasie (waar eerst weerstand tegen werd geboden en die tenslotte geaccepteerd werd) namelijk de verandering in een vrouw. Zijn toespeling op een belediging, verborgen achter het surrogaat-misdrijf van de 'zielenmoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De hoofdverpleger blijkt achteraf precies dezelfde te zijn als zijn buurman v.W., die hem, volgens de stemmen, valselijk van onanie had beschuldigd. De stemmen zeggen, alsof zij de dreigende castratie motiveren: 'U zult namelijk voorgesteldworden als iemand die zich overgeeft aan wellustige uitspattingen.' Tenslotte komen we bij de denkdwang, waaraan de patiënt zich onderwerpt, omdat hij aannam dat God zou geloven dat hij idioot was geworden en zich van hem zou terugtrekken wanneer hij maar een moment zou ophouden met denken. Dit is een (ons ook uit andere gevallen bekende) reactie op het dreigement of de angst, dat men door het toegeven aan seksuele praktijken, en speciaal aan onanie, zijn verstand kan verliezen. Gezien het enorme aantal hypochondrische waandenkbeelden die de patiënt ontwikkelde, mag men misschien niet te veel waarde hechten aan het feit dat sommige daarvan een woordelijke weergave zijn van de hypochondrische angsten van masturberende personen.
Iedereen die bij het duiden gedurfder is dan ik, of in contact heeft gestaan met Schrebers familie en dus beter op de hoogte is met het milieu waarin hij zich bewoog en de gebeurtenissen uit het dagelijkse leven van de patiënt, zou het niet moeilijk vinden om talloze details van Schrebers wanen tot hun bron te herleiden en zo hun betekenis te ontdekken, en dat ondanks de censuur waaraan de Denkwürdigkeiten zijn onderworpen. Maar zoals de zaken nu staan moeten wij ons noodgedwongen tevreden stellen met deze vage schets van het infantiele materiaal, waarmee de paranoïde stoornis het lopende conflict heeft verbeeld.

Misschien mag ik hier nog een paar woorden aan toevoegen, met het oog op het vaststellen van de oorzaken van dit conflict, dat uitbrak vanwege de vrouwelijke begerende fantasie. Zoals we weten is het onze taak om, als er een begerende fantasie optreedt, die in verband te brengen met een frustratie, iets dat in het werkelijke leven gemist wordt. Nu geeft Schreber toe dat hij onder een dergelijk gemis heeft geleden. Zijn huwelijk, dat hij verder als gelukkig had beschreven, had hem geen kinderen geschonken, en in het bijzonder bracht het hem geen zoon die hem had kunnen troosten bij het verlies van zijn vader en broer, en waarop hij zijn onbevredigende homoseksuele gevoelens had kunnen richten. Zijn geslacht dreigde uit te sterven, en hij schijnt nogal trots op zijn afstamming en familie te zijn geweest. 'Zowel de Flechsigs als de Schrebers behoorden namelijk, zoals het heette, tot "de hoogste hemelse adel."' 'De Schrebers voerden de speciale titel "markgraaf van Toscane en Tasmanië", omdat zielen, uit een soort persoonlijke ijdelheid, de gewoonte hebben om met ietwat hoogdravende titels te pronken, die ontleend zijn aan deze wereld. De grote Napoleon liet zich, (zij het pas na zware innerlijke strijd), van Josephine scheiden, omdat ze het voortbestaan van de dynastie niet kon verzekeren.' Misschien heeft Dr. Schreber de fantasie ontwikkeld dat hij, als hij een vrouw was, bij het kinderen krijgen meer geluk zou hebben; en zo heeft hij misschien de weg terug gevonden naar de vrouwelijke instelling die hij in zijn kinderjaren tegenover zijn vader had vertoond. Als dat zo zou zijn, dan was zijn waanidee dat als gevolg van zijn ontmanning de wereld opnieuw bevolkt moest worden door een 'nieuw mensenras, geboren in de geest van Schreber'-een waanidee dat naar een steeds verder tijdstip in de toekomst werd verschoven, dus ook bedoeld om hem een uitweg uit zijn kinderloosheid te bieden. Als de 'mannetjes die Schreber zelf zo raadselachtig vindt, kinderen zijn, dan wordt het voor ons volkomen begrijpelijk dat ze zich in zo groten getale op zijn hoofd verzamelden: het waren in feite 'kinderen geboren uit zijn geest.'


3. Over het mechanisme van de paranoia

We hebben ons tot dusver beziggehouden met het vadercomplex, dat de overheersende factor was in het geval Schreber en met de begerende fantasie, die in zijn ziekte centraal stond. Dat alles bevat niets dat voor het ziektebeeld, dat als paranoia bekend staat, karakteristiek is, niets dat niet bij andere soorten neurose aangetroffen kan worden (en ook inderdaad bij Schreber niet is gevonden). Het typerende van paranoia (of de dementia paranoïdes) moet elders worden gezocht, namelijk in de bijzondere verschijningsvorm van de symptomen, en daarvoor zullen we naar onze verwachting ontdekken, dat niet aard van de complexen zelf dat bepaalt, maar het mechanisme waardoor de symptomen worden gevormd of waardoor de verdringing teweeg wordt gebracht. We zouden geneigd zijn om te stellen dat het paranoïde van de ziekte in de omstandigheid ligt dat de patiënt, als afweermiddel voor een begerende homoseksuele fantasie, nu juist met een dergelijke soort vervolgingswaan reageert.

Deze overwegingen hechten daarom een extra gewicht aan de omstandigheid, dat wij in feite door de ervaring worden gedwongen om aan de begerende homoseksuele fantasie een nauw (en misschien wel constant) verband met deze afzonderlijke ziekte toe te kennen. Omdat ik mijn eigen ervaringen met dit onderwerp wantrouwde, heb ik de afgelopen jaren, in samenwerking met mijn vrienden C. G. Jung te Zürich en S. Ferenczi te Boedapest, en aan de hand van een aantal gevallen van paranoïde aandoeningen die zij hadden geobserveerd, dit speciale punt onderzocht. Het ging daarbij om mannen en vrouwen van verschillend ras, beroep en maatschappelijk niveau, waarvan de ziektegeschiedenissen het materiaal leverden voor dit onderzoek. Toch waren we verrast toen we zagen dat in al deze gevallen de afweer van een homoseksueel verlangen duidelijk herkenbaar was als het centrale punt dat aan de ziekte ten grondslag lag, en dat zij allemaal hadden gefaald bij de poging om hun onbewust versterkte homoseksualiteit te beheersen. Dat was beslist niet wat we hadden verwacht.


Juist bij paranoia is de seksuele oorzaak van de ziekte op geen enkele manier duidelijk; verre van dat, maar wat het meest opvalt bij de oorzakelijke factoren van paranoia, vooral hij mannen, zijn maatschappelijke krenkingen en afwijzingen. Maar we hoeven in de zaak maar een klein beetje dieper te graven om te kunnen zien dat de rol die de homoseksuele componenten in hun gevoelsleven spelen in feite de voornaamste factor is bij deze maatschappelijke kwetsuren. Zolang het individu normaal functioneert en het daarom onmogelijk is om een dieper inzicht in zijn zielenleven te krijgen, zouden we kunnen betwijfelen of zijn emotionele relaties met zijn medemensen in de maatschappij, iets met seksualiteit hebben te maken, hetzij feitelijk hetzij bij hun ontstaan. Maar waanideeën brengen deze relaties altijd aan het licht en brengen het sociale gevoel weer terug tot de kern van het rechtstreekse erotische verlangen. Zolang hij gezond was had ook Dr. Schreber, wiens waanideeën culmineerden in een begerende fantasie van een onmiskenbaar homoseksueel karakter, volgens alle verslagen geen enkel teken vertoond van homoseksualiteit in de normale betekenis van het woord.

Ik zal nu proberen aan te tonen (en ik denk dat nodig en terecht is) dat de kennis van psychologische processen, waar wij inmiddels dankzij de psychoanalyse over beschikken, ons al in staat stelt om de rol te begrijpen die het homoseksuele verlangen speelt bij de ontwikkeling van paranoia. Recente onderzoekingen hebben ons opmerkzaam gemaakt op een stadium in de ontwikkeling van de libido, die het op de weg van auto-erotiek tot objectliefde doorloopt. Men heeft dit stadium narcissisme genoemd, maar ik geef de voorkeur aan het woord narcisme. Wat er gebeurt is het volgende. Er komt een moment in de ontwikkeling van het individu, waarop hij zijn seksuele instincten bundelt (die tot dan toe bezig waren met auto-erotische activiteiten) om een liefdesobject te bemachtigen; en daarbij neemt de libido eerst zichzelf en zijn eigen lichaam tot liefdesobject, voordat het bij zijn keuze op een andere persoon, dan zichzelf, overstapt. Een dergelijke tussenfase tussen auto-erotiek en objectliefde is wellicht onvermijdelijk normaal, maar het schijnt dat veel mensen daar ongewoon lang in blijven hangen en dat er uit deze toestand veel trekken overblijven die op latere ontwikkelingsstadia worden overgedragen. Bij dit tot liefdesobject genomen 'zelf' kan het hoofdaccent al op de genitaliën vallen.


De verdere ontwikkeling leidt vervolgens tot de keuze van een extern object met dezelfde genitaliën -dat wil zeggen tot een homoseksuele objectkeuze,-en vandaar tot heteroseksualiteit. We nemen aan dat mensen die in hun latere leven manifest homoseksueel zijn, zich nooit hebben losgemaakt van de bindende voorwaarde dat het object van hun keuze dezelfde genitaliën moet hebben als zijzelf; en dat in dit verband infantiele theorieën over seksualiteit, die aan beide geslachten dezelfde genitaliën toeschrijven, een belangrijke invloed zullen uitoefenen.

Nadat het stadium van de heteroseksuele objectkeuze is bereikt, worden de homoseksuele neigingen niet, zoals verondersteld zou kunnen worden, opgeheven of gestaakt, maar alleen afgebogen van hun seksuele doel en op een nieuw gericht. Ze verbinden zich nu met delen van de Ik-driften, om als 'verbonden' componenten de sociale driften te helpen vormen, en dragen zo een erotische factor bij aan vriendschap, kameraadschap, gemeenschapszin en liefde tot de mensheid in het algemeen. Hoe groot de bijdrage, die aan erotische bronnen (waarbij het seksuele doel wordt onderdrukt) onttrokken is, in feite is, zou men uit de normale sociale betrekkingen tussen de mensen nauwelijks kunnen opmaken. Het is echter niet zonder betekenis om op te merken dat juist manifeste homoseksuelen, en onder hen weer degenen die zich tegen uitleving van hun zinnelijke verlangens verzetten, zich onderscheiden doordat ze zich zo bijzonder intensief inzetten voor de algemene belangen van de mensheid, wat bij hen door sublimering van hun erotische instincten is ontstaan.

In mijn Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie heb ik uitdrukking gegeven aan de opvatting, dat elk stadium in de ontwikkeling van de psychoseksualiteit een mogelijkheid verschaft tot 'fixatie' en dus tot een bepaalde dispositie. Mensen die niet helemaal los gekomen zijn van het stadium van hun narcisme,-die als het ware een fixatie bezitten, die als een dispositie voor een latere ziekte kan fungeren-lopen het risico dat een ongebruikelijke hevige golf van libido, als deze geen andere uitweg vindt, zou kunnen leiden tot een seksualisering van hun sociale driften en dus de, bij hun ontwikkeling verworven, sublimatie weer ongedaan maakt. Dat kan voortkomen uit alles wat een terugstromen van de libido (dat wil zeggen een 'regressie') veroorzaakt, zodat de libido enerzijds bijkomstig versterkt wordt ten gevolge van teleurstellingen met vrouwen of door een rechtstreeks onderdrukken van de libido omdat de sociale contacten met andere mannen niet lukken-dit zijn allebei gevallen van 'frustratie'-of anderzijds ook uit een algemene verheviging van de libido, zodat die te hevig wordt om via de daarvoor al openstaande kanalen een uitweg te vinden, en daarom dan doorbreekt op de plek waar de dam het zwakst is. Omdat uit onze analyses blijkt dat paranoïde patiënten zich tegen elke dergelijke seksualisering van hun sociale driftbezettingen trachten te weer te stellen, worden we gedwongen om te veronderstellen dat de zwakke plek in hun ontwikkeling ergens gezocht moet worden in de periode tussen de fasen van auto-erotiek, narcissisme en homoseksualiteit, en dat hun bevattelijkheid voor ziek worden (die mogelijk nog nader gepreciseerd moet worden) in dat gebied moet liggen. Een soortgelijke bevattelijkheid zou ook moeten worden toegekend aan patiënten die lijden aan Kraepelins dementia praecox of (zoals Bleuler dat noemt) schizofrenie, en wij hopen dat we in een later stadium aanwijzingen vinden, waarmee we de verschillen tussen de twee aandoeningen (zowel in vorm als in het verloop) kunnen terugvoeren tot overeenkomstige verschillen in de predisponerende fixaties van de patiënten.

Als we dan in ogenschouw nemen dat, wat de kern van het conflict bij gevallen van paranoïde mannen vormt, een begerende homoseksuele fantasie van liefde voor een man is, mogen we toch beslist niet vergeten dat een zo ingrijpende hypothese pas bevestigd kan worden, nadat een groot aantal van alle verschillende vormen van paranoïde stoornissen is onderzocht. We moeten er dus zonodig op voorbereid zijn, om onze stelling tot één enkel type van paranoia te beperken. Toch blijft het een merkwaardig gegeven dat de bekende hoofdvormen van paranoia allemaal kunnen worden geformuleerd als ontkenningen van een enkele uitspraak: 'Ik (een man) heb hem (een man) lief, en dat daarmee in feite alle mogelijke manieren waarop deze uitspraak verwoord kan worden zijn uitgeput.
De uitspraak 'Ik (een man) heb hem lief kan op de volgende manieren worden ontkend:


a. Door een vervolgingswaan, die luidruchtig beweert: 'Ik heb hem niet lief-ik haat hem.' Van deze ontkenning, die op die manier in het onbewuste aanwezig is, kan de paranoïde patiënt zich echter niet in deze vorm bewust worden. Het mechanisme van de symptoomvorming bij paranoia vereist dat de innerlijke gewaarwording,-het gevoel-door waarnemingen in de buitenwereld wordt vervangen.
Daarom wordt de uitspraak 'Ik haat hem' via projectie gewijzigd in een andere: 'Hij haat (vervolgt) mij, wat mij dan een geldige reden oplevert om hem te haten.' Het dwingende onbewuste gevoel verschijnt dus als een gevolg van een waarneming in de buitenwereld: 'Ik heb hem niet lief- ik haat hem-omdat hij mij vervolgt.'
Observatie laat er geen twijfel over bestaan dat de vervolger iemand is die hij vroeger liefhad.

b.De erotomanie is een andere factor, die wordt gekozen voor de ontkenning en die vanuit elk ander standpunt volkomen onbegrijpelijk zou blijven. 'Ik heb hem niet lief-ik heb haar lief.' En gehoorzamend aan dezelfde behoefte tot projectie, wordt de uitspraak gewijzigd in: 'Ik merk dat zij mij liefheeft.' 'Ik heb hem niet lief-ik heb haar lief-omdat zij mij liefheeft.'

Veel gevallen van erotomanie kunnen misschien de indruk wekken dat ze voldoende verklaarbaar zijn als overdreven of vervormde heteroseksuele fixaties, als onze aandacht niet werd getrokken door de omstandigheid dat deze bevliegingen steevast bij de patiënt beginnen, niet met de innerlijke gewaarwording dat hij iemand liefheeft, maar met de uiterlijke waarneming dat iemand hem liefheeft. Bij deze vorm van paranoia kan echter ook de tussenliggende uitspraak, 'ik heb haar lief bewust worden, omdat de strijdigheid tussen deze en de oorspronkelijke uitspraak niet zo'n rechtstreekse is, niet zo onverzoenlijk is als die tussen liefde en haat. Het is uiteindelijk mogelijk om zowel hem, als haar lief te hebben. Zodoende kan het gebeuren dat de uitspraak die is vervangen dooreen projectie, weer plaats zou kunnen maken voor wat 'in de oertaal' 'ik heb haar lief' zou luiden.

c. De derde manier waarop de oorspronkelijke uitspraak ontkend kan worden zouden jaloerse waanideeën kunnen zijn, waarvan we de karakteristieke vormen kunnen bestuderen waarin zij bij de man en de vrouw voorkomen.

d. De jaloeziewanen van de alcoholicus. De rol die door alcohol bij deze stoornis wordt gespeeld is alleszins begrijpelijk. We weten dat dit genotmiddel remmingen opheft en sublimaties ongedaan maakt. De man wordt niet zelden tot de drank gedreven omdat zijn vrouw hem heeft teleurgesteld,-maar dat betekent dat hij dan doorgaans zijn toevlucht zoekt in een café en het gezelschap van mannen, die hem de emotionele bevrediging verschaffen die hij thuis bij zijn vrouw niet kan krijgen. Als deze mannen nu objecten worden van een sterk libidineuze bezetting in zijn onderbewuste, zal hij zich daartegen verweren door middel van de derde vorm van ontkenning: 'Niet ik heb mannen lief- zij heeft ze lief-en verdenkt hij zijn vrouw ervan dat ze de mannen liefheeft tot wie hij zich aangetrokken voelt.

Verdraaiing door middel van projectie ontbreekt uiteraard in dit voorbeeld, omdat het hele proces, met de verwisseling van degene die liefheeft, in elk geval buiten het Ik wordt geprojecteerd. Het feit dat de vrouw mannen liefheeft, is voor hem een kwestie van waarneming in de buitenwereld; dat hij zichzelf niet liefheeft, maar haat, of dat hij niet deze maar een andere persoon liefheeft, is een kwestie van innerlijke gewaarwording.

Jaloeziewanen bij vrouwen verlopen op een volkomen analoge manier. 'Niet ik heb vrouwen lief- maar hij heeft ze lief.' De jaloerse vrouw verdenkt haar man in verband met alle vrouwen tot wie zij zich aangetrokken voelt, dankzij haar homoseksualiteit en een neiging tot overmatig narcissisme. Uit de keuze van de liefdesobjecten die ze de man toeschrijft, blijkt duidelijk de invloed van de levensperiode waarin de fixatie optrad; het zijn voor een echte liefde vaak oude en volstrekt ongeschikte oplevingen van liefdesrelaties met kindermeisjes, dienstboden en jeugdvriendinnen of zusters, die in feite haar concurrenten waren.

Men zou kunnen denken dat een uit drie elementen bestaande uitspraak, zoals 'Ik heb hem lief' slechts op drie verschillende manieren ontkend kan worden. Jaloeziewanen ontkennen het onderwerp, vervolgingswanen het werkwoord en erotomanie het lijdend voorwerp. Toch is er nog een vierde ontkenning mogelijk, namelijk de uitspraak die de gehele ontkenning verwerpt:'Ik heb helemaal niet lief-ik heb niemand lief.' Deze uitspraak lijkt, omdat iemand met zijn libido toch ergens heen moet, het psychologische equivalent van de uitspraak: 'Ik heb alleen mijzelf lief.' Door deze vorm van ontkenning zouden wij megalomaan kunnen worden, wat wij kunnen opvatten als een seksuele overschatting van het Ik en zou dus kunnen leiden tot veronachtzaming van de overschatting van het liefdesobject, waar wij al vertrouwd mee zijn.


Voor andere aspecten van de paranoiatheorie is het van belang om op te merken dat wij bij de meeste andere vormen van paranoïde stoornissen ook wat grootheidswaan kunnen constateren. We mogen met recht aannemen dat grootheidswaan in wezen een infantiel karakter draagt en dat dat bij de latere ontwikkeling wordt opgeofferd op grond van sociale overwegingen. Op dezelfde manier wordt de individuele grootheidswaan nooit zo intensief onderdrukt, als wanneer iemand in de greep is van een overweldigende verliefdheid.

'Want waar de liefde ontwaakt,

Sterft het Ik, de duistere tiran."

Jalal al-Din Rumi (1207 - 1273)


Na deze bespreking van de onverwacht belangrijke rol die de begerende homoseksuele fantasie voor de paranoia speelt, zullen we terugkeren naar de twee factoren waarin we van begin af aan de

karakteristieke kenmerken van paranoia dachten te vinden: het mechanisme van de symptoomvorming en het mechanisme wat de verdringing teweegbrengt.

Het is op geen enkele manier terecht als wij meteen aannemen dat deze twee mechanismen identiek zijn, en dat symptoomvorming langs dezelfde weg tot stand komt als verdringing. Misschien verlopen ze beiden wel in een tegenovergestelde richting. Het lijkt ook niet erg waarschijnlijk dat er een dergelijke overeenkomst bestaat. We zullen dus afzien van elke uitspraak over dat onderwerp, tot wij ons onderzoek hebben afgerond.


Het meest opvallende kenmerk van de symptoomvorming bij paranoia is het proces dat de naam projectie verdient. Een innerlijke gewaarwording wordt onderdrukt en in plaats daarvan dringt haar inhoud, na een bepaalde vervorming te hebben ondergaan, in de vorm van een waarneming van de buitenwereld tot het bewustzijn door. Bij de vervolgingswaan bestaat de vervorming uit een verandering van het affect; wat innerlijk als liefde had moeten worden gevoeld, wordt vol haat buiten waargenomen. Wij zouden in de verleiding kunnen komen om dat merkwaardige proces als het belangrijkste aspect van de paranoia en als volstrekt pathognomonisch voor deze aandoening te beschouwen, als wij niet op het juiste moment aan twee dingen zouden denken. Op de eerste plaats dat projectie niet bij alle vormen van paranoia dezelfde rol speelt, en op de tweede plaats dat projectie niet alleen bij paranoia, maar ook onder andere psychologische omstandigheden voorkomt, en eigenlijk een regelmatige bijdrage aan onze houding ten opzichte van de buitenwereld levert. Als we immers de oorzaken van bepaalde zintuiglijke ervaringen aan de buitenwereld toeschrijven en niet (zoals wij in het geval van andere doen) in onszelf zoeken, verdient ook deze normale gang van zaken de naam projectie. Nu wij duidelijk hebben gemaakt dat het, bij de vraag naar de aard van de projectie, om meer algemenere psychologische problemen gaat, zullen we besluiten om de bestudering hiervan (en daarmee van het algemene mechanisme van de paranoïde symptoomvorming) tot een ander moment uit te stellen. Laten wij ons nu wenden tot de vraag welke ideeën we over het mechanisme van de verdringing bij paranoia bij elkaar kunnen brengen. Ik zal meteen zeggen dat wij, om dit voorlopige uitstel te rechtvaardigen, zullen ontdekken dat de manier van het proces van de verdringing voorkomt, veel directer samenhangt met de ontwikkelingsgeschiedenis van de libido en de aanleg die daar aanleiding toe geeft, dan bij het proces van de symptoomvorming.

In de psychoanalyse zijn we gewend om de pathologische verschijnselen over het algemeen uit verdringing te laten voortkomen. Als we datgene waarover als 'verdringing' wordt gesproken nader bekijken, zullen we merken dat er aanleiding bestaat om het proces onder te verdelen in drie fasen, die begripsmatig eenvoudig van elkaar te onderscheiden zijn.

1. De eerste fase bestaat uit fixatie, die voorafgaat aan en de noodzakelijke voorwaarde vormt voor elke 'verdringing.' Fixatie kan op de volgende manier worden omschreven: een drift of driftmatige factor slaagt er niet in om de rest te vergezellen bij de verwachte normale ontwikkelingsgang en ten gevolge van deze belemmerde ontwikkeling blijft die in een infantieler stadium steken. De libidineuze stroming in kwestie gedraagt zich vervolgens, ten opzichte van de latere psychische structuren, alsof zij als een verdrongen neiging tot het systeem van het onbewuste behoort. We hebben al laten zien dat deze driftmatige fixaties de basis vormen voor de ontvankelijkheid voor een daaropvolgende ziekte, en wij kunnen daar nu aan toevoegen dat zij vooral de basis verschaffen voor het resultaat van de derde fase van de verdringing.

2. De tweede verdringingsfase is die van de eigenlijke verdringing-de fase waar tot nu toe de meeste aandacht is besteed. Het komt voort uit de hoger ontwikkelde egosystemen, die voor het bewustzijn toegankelijke zijn en kan in feite als een proces van 'achteraf verdringen' worden beschreven. Het maakt de indruk van een in wezen actief proces, terwijl de fixatie eigenlijk een passief achterblijven blijkt te zijn. Wat wordt verdrongen kunnen óf de psychische derivaten zijn van deze aanvankelijk achtergebleven driften, als deze versterkt worden en op die manier in conflict raken met het Ik (of de op Ik afgestemde driften), óf psychische neigingen die om andere redenen een sterke weerzin hebben opgeroepen. Deze weerzin zou echter op zichzelf geen verdringing tot gevolg hebben, als er geen verbinding was ontstaan tussen de ongewenste neigingen die moeten worden verdrongen en de neigingen die al verdrongen zijn. Waar dit het geval is, neigen de verdringing die wordt uitgeoefend door het bewuste systeem en de aantrekkingskracht die wordt uitgeoefend door het onbewuste systeem in dezelfde richting. De beide hier behandelde mogelijkheden zullen in werkelijkheid afzonderlijk misschien minder scherp te onderscheiden zijn en het onderscheid daartussen zou slechts in meerdere of mindere mate kunnen afhangen van de manier waarop de primair verdrongen driften aan het resultaat bijdragen.

3. De derde en voor de pathologische verschijnselen belangrijkste fase, is die van het mislukken van de verdringing, van de doorbraak, van de terugkeer van het verdrongene. Deze doorbraak vindt plaats vanuit het punt van fixatie en houdt een regressie in van de libido tot op dit punt.
We hebben al terloops gewezen op de grote verscheidenheid van fixatiepunten; er bestaan in wezen net zoveel als er stadia in de ontwikkeling van de libido zijn. We moeten erop voorbereid zijn dat wij een soortgelijke verscheidenheid zullen ontdekken aan eigenlijke verdringings- en doorbraakmechanismen (of van symptoomvorming), en we zouden nu al kunnen gaan vermoeden dat het onmogelijk zal zijn om deze hele veelvormigheid uitsluitend uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de libido te verklaren.

Het is eenvoudig te zien dat deze bespreking in de buurt begint te komen van het probleem van de 'neurosekeuze' dat echter niet zonder andersoortig voorbereidend werk ter hand kan worden genomen. Laten we voorlopig bedenken dat we de fixatie al hebben behandeld, en dat we het onderwerp van de symptoomvorming hebben uitgesteld, en laten we ons beperken tot de vraag of de analyse van het geval Schreber enig licht kan werpen op het mechanisme van de eigenlijke verdringing, dat bij de paranoia een overheersende rol speelt.

Onder invloed van visioenen die 'aan de ene kant iets huiveringwekkends, maar aan de andere kant deels ook iets onbeschrijfelijk verhevens' hadden, raakte Schreber op het hoogtepunt van zijn ziekte ervan overtuigd dat er een grote ramp dreigde, waarbij de wereld zou vergaan. Stemmen zeiden hem dat het werk van de afgelopen 14.000 jaar nu verloren zou gaan en dat de aarde nog maar een bestaan van 212 jaren was beschoren; gedurende de laatste tijd van zijn verblijf in de inrichting van Flechsig dacht hij dat dit tijdperk al voorbij was. Hij was zelf de 'enige werkelijke mens die nog in leven was gelaten' en de weinige menselijke figuren die hij nog zag, - de dokter, de verplegers en de andere patiënten, - worden door hem verklaard als 'vluchtig in elkaar geflanste mannen.' Af en toe kwam ook de omgekeerde stroming aan het licht; er werd hem een krant in handen gegeven, waarin zijn eigen overlijdensbericht stond; hij was zelf in een tweede, minderwaardige vorm aanwezig en in die gedaante op zekere dag rustig heengegaan. Maar de vorm waarin zijn waan aan zijn Ik vasthield en de wereld opofferde, bewees verreweg het sterkst te zijn. Over de wijze waarop deze ramp tot stand zou komen, had hij verschillende theorieën. De ene keer dacht hij aan een proces van bevriezen doordat de zon zich terugtrok, dan weer aan een verwoesting door een aardbeving, waarbij voor hem in zijn hoedanigheid van 'geestenziener' een leidende rol was weggelegd, net zoals dat, volgens het verhaal, bij de aardbeving van Lissabon in 1775 met een andere geestenziener was gebeurd. Een andere keer lag de schuld bij Flechsig, die door zijn toverkunsten angst en schrik onder de mensen had gezaaid, de grondslagen van de religie had ondermijnd, en een algemene verbreiding van zenuwaandoeningen en onzedelijkheid had teweeggebracht, zodat de mensheid door verwoestende epidemieën werd overvallen.

In ieder geval was de ondergang van de wereld een gevolg van het tussen hem en Flechsig uitgebroken conflict, of, in overeenstemming met de etiologie die voor de tweede fase van zijn waan was aangenomen, van de onlosmakelijke verbintenis die tussen God en hem was ontstaan; het was een onvermijdelijk gevolg van zijn ziekte. Toen Dr. Schreber jaren later in de menselijke gemeenschap was teruggekeerd en geen spoor kon vinden in boeken, muziekpartituren of andere dingen voor dagelijks gebruik die hem in handen kwamen, of ook maar iets dat zijn theorie kon bevestigen dat er in de lange duur van de geschiedenis van de mensheid een diepe cesuur was geweest, gaf hij toe dat zijn theorie niet meer te handhaven was:' .. . ik kan niet langer ontkennen dat, van de buitenkant beschouwd, alles bij het oude is gebleven. Op de vraag of zich intussen toch niet een diepgaande innerlijke verandering heeft voltrokken, zal ik later terugkomen. Voor hem leed het geen twijfel dat tijdens zijn ziekte de wereld ten onder was gegaan, en dat ondanks alles de wereld die hij nu voor zich zag, een andere was.


Een dergelijke ondergang van de wereld is ook in andere gevallen niet zeldzaam tijdens het geagiteerde stadium van de paranoia. Als we ons baseren op onze theorie over de libido-bezetting, en ons laten leiden door de aanwijzing die wordt verschaft door het idee van Schreber over 'vluchtig in elkaar geflanste mannen' valt het ons niet moeilijk deze rampen te verklaren. De patiënt heeft de libido-bezetting losgekoppeld van de personen uit zijn omgeving en de wereld in het algemeen, die tot dusver wel op hen gericht was geweest. Daarmee is alles voor hem onverschillig en irrelevant geworden, en moet door hem worden verklaard door middel van een secundaire rationalisering als 'gewonderd en vluchtig in elkaar geflanst.' Het einde van de wereld is de projectie van deze innerlijke catastrofe; zijn subjectieve wereld is ten onder gegaan, sinds hij zijn liefde daarvan heeft afgetrokken.'

Nadat Faust de vervloeking heeft uitgesproken waardoor hij zich van de wereld heeft bevrijd, zingt het Koor der Geesten:

'Wee! wee!
vernietigd hebt gij haar,
de mooie wereld,
met machtige vuist;
Ze stort in, ze vergaat!
Een halfgod heeft haar verslagen!
Machtigen der aardse zonen,
Prachtiger bouwen zij weer,
Aan uw boezem
Bouwen ze weer op!'
[uit Goethe's Faust,deel 1, scène 4]


En de paranoïcus bouwt haar weer op, weliswaar niet prachtiger, maar op zijn minst toch zo dat hij er weer in kan leven. Hij bouwt haar weer op door de activiteit van zijn wanen. De waanvorming, die wij als iets ziekelijks beschouwen, is in werkelijkheid de poging tot herstel, een reconstructieproces. Een dergelijke reconstructie lukt na de catastrofe in mindere of meerdere mate, maar nooit helemaal; er heeft zich, in Schrebers woorden, een 'diepgaande innerlijke verandering' in de wereld voltrokken. Maar het menselijke voorwerp heeft een, vaak zeer intensief, contact met de personen en dingen van de wereld heroverd, ook al is dat nu dan van een vijandige aard, terwijl het vroeger verwachtingsvol toegenegen was. We kunnen dus zeggen dat het verdringingsproces eigenlijk bestaat in een loskoppelen van de libido van personen-en dingen-die vroeger geliefd waren. Het voltrekt zich in stilte; we merken er niets van en kunnen dat alleen uit latere verschijnselen afleiden. Wat wel luidruchtig onze aandacht opeist is het genezingsproces, dat de gevolgen van de verdringing ongedaan maakt en de libido terugvoert naar de personen, die zij in de steek had gelaten. Dit proces voltrekt zich bij paranoia via projectie. Het was dus niet juist om te stellen dat de innerlijk onderdrukte gewaarwording op de buitenwereld wordt geprojecteerd; we zien nu dat het in werkelijkheid het eerder zo is, dat waar innerlijk afstand van was genomen, van buitenaf weer terugkeert. Een grondig onderzoek van het proces van projectie, dat we tot een andere gelegenheid hebben uitgesteld, zal onze resterende twijfels over dit onderwerp ophelderen.


Intussen biedt het echter een bron voor enige tevredenheid als we zien dat onze zojuist verworven kennis voor ons een aantal nieuwe gesprekspunten met zich meebrengt.


Onze eerste gedachte zal ons vertellen dat het niet zo kan zijn dat deze loskoppeling van de libido uitsluitend bij de paranoia voorkomt; noch dat het, als het elders voorkomt, dergelijke rampzalige gevolgen heeft. Het is heel goed mogelijk dat de loskoppeling van de libido een wezenlijk en normaal mechanisme van elke verdringing is. We kunnen daar niets met zekerheid over zeggen, zolang de overige op verdringing berustende stoornissen niet aan een soortgelijk onderzoek zijn onderworpen.


Het staat echter vast dat we in ons normale zielenleven (en niet alleen in verdrietige perioden) voortdurend op dergelijke wijze onze libido van personen en andere objecten loskoppelen, zonder dat we daar ziek van worden. Als Faust zich met de bekende vervloekingen van de wereld losmaakt, resulteert dat niet in paranoia of een andere neurose, maar gewoon in een bepaald soort algemene gemoedsgesteldheid. Op zichzelf kan deze loskoppeling van de libido dus niet op zichzelf het pathologische element bij de paranoia vormen; er moet een bijzonder kenmerk bestaan waardoor een paranoïde loskoppeling van de libido zich onderscheidt van andere vormen. Het is niet moeilijk om aan te duiden wat die eigenschap zou kunnen zijn. Waar dient de libido voor, nadat het vrijgekomen is door het loskoppelingsproces? Een normaal iemand zal meteen gaan uitkijken naar een substituut voor de verloren band en totdat het substituut is gevonden, zal de bevrijde libido in de psyche in een zwevende toestand worden gehouden en daar aanleiding geven voor spanningen en zijn stemming kleuren. Bij hysterie wordt de vrijgekomen hoeveelheid libido omgezet in lichamelijke prikkels of angstgevoelens. Maar bij de paranoia zal het klinische bewijs aantonen dat de libido, nadat zij van het object losgekoppeld is, voor een speciaal doel wordt gebruikt. Men moet bedenken dat het merendeel van de gevallen van paranoia sporen van grootheidswaan vertoont en dat de grootheidswaan op zichzelf al een vorm van paranoia kan vormen. Daaruit zou opgemaakt kunnen worden dat de vrijgekomen libido zich aan het Ik hecht en daar wordt gebruikt om het Ik te versterken. Daarmee zijn we teruggekeerd naar stadium van het narcissisme (dat wij al kennen uit de ontwikkeling van de libido), waarin iemands eigen Ik het enige seksuele object was. Op grond van deze klinische bevinding mogen we aannemen dat paranoïci een fixatie aan het narcistische stadium met zich mee hebben gebracht, en kunnen we dus stellen dat de lengte van de stap tussen de gesublimeerde homoseksualiteit en het narcissisme de mate van regressie aangeeft, die karakteristiek is voor de paranoia.


1. Een even voor de hand liggend bezwaar kan zowel gebaseerd worden op de ziektegeschiedenis van Schreber als op vele andere. Er kan immers worden aangevoerd dat de vervolgingswaan (die tegen Flechsig was gericht) onmiskenbaar eerder optrad dan de fantasie over de ondergang van de wereld, zodat wat als een terugkeer van het verdrongene werd verondersteld, in feite voorafging aan de verdringing zelf, -en dat is klinkklare onzin. Om dit bezwaar te weerleggen moeten we van de generalisering afdalen tot een gedetailleerde bezinning op de feitelijke omstandigheden, die ongetwijfeld veel gecompliceerder zijn. We moeten de mogelijkheid aanvaarden dat een dergelijke loskoppeling van libido, waar wij het nu over hebben, even goed een gedeeltelijke kan zijn, een loskoppelen van één enkel complex, als een algemene. Misschien komt de gedeeltelijke loskoppeling wel veel vaker voor dan de gehele en zou aan de algemene voorafgaan, omdat alleen bepaalde levensomstandigheden een motief verschaffen voor het beginnen van een gedeeltelijke loskoppeling.


2. Het proces kan vervolgens ophouden bij een gedeeltelijke, of uitgroeien tot een algemene loskoppeling, wat dan luid zijn aanwezigheid zal verkondigen door symptomen van grootheidswaan. In het geval van Schreber kan de loskoppeling van de libido van de persoon van Flechsig toch primair zijn geweest; het werd meteen gevolgd door het optreden van de waan, dat de libido weer terugbracht naar Flechsig (hoewel met een minteken om aan te geven dat er verdringing heeft plaatsgevonden) en zo het werk van de verdringing tenietdeed. En toen barstte de strijd van de verdringing opnieuw los, maar dit keer met krachtigere wapenen. Naarmate het omstreden object meer het belangrijkste in de buitenwereld werd, dat enerzijds alle libido naar zich toe wilde trekken en anderzijds alle weerstanden tegen zich mobiliseerde, werd het gevecht dat om het unieke object woedde meer vergelijkbaar met een algemeen treffen, tot uiteindelijk een overwinning van kracht der verdringing tot uiting kwam in de overtuiging dat de wereld ten onder was gegaan en hijzelf alleen overgebleven was. Als we de ingenieuze constructies overzien die door Schrebers waan op het gebied van de religie waren ontstaan, -de hiërarchie van God, de beproefde zielen, de voorportalen van de hemel, de lagere en de hogere God -, dan kunnen we daaraan achteraf de rijkdom aan sublimaties afmeten die werd vernietigd door de catastrofe van de algemene loskoppeling van de libido van de buitenwereld.


3. Een derde overweging die voortvloeit uit de inzichten die op deze bladzijden zijn ontwikkeld is de volgende. Moeten wij aannemen dat een algemene loskoppeling van de libido van de buitenwereld een voldoende doeltreffend middel is om daaruit de 'ondergang van de wereld' te verklaren? Of zouden Ik-bezettingen, die nog steeds bleven bestaan, niet voldoende zijn geweest om het contact met de buitenwereld in stand te houden? Om dit probleem tegemoet te treden zouden we óf moeten aannemen dat wat wij libidobezetting noemen (dat wil zeggen een belangstelling die voortspruit uit erotische bronnen) met een algemene belangstelling samenvalt, óf we zouden de mogelijkheid in ogenschouw moeten nemen dat een zeer uitgebreide verstoring van de verdeling van de libido een daarmee overeenkomende verstoring bij de Ik-bezettingen teweeg kan brengen. Dit zijn echter problemen waar we nog volkomen hulpeloos en onthand tegenover staan. Het zou anders zijn als we van een goed gefundeerde driftleer konden uitgaan, maar in feite hebben wij niet iets dergelijks tot onze beschikking. We zien de drift als een begrip, dat zich op de grenslijn bevindt tussen het somatische en het psychische, en zien daarin de psychische representant van de organische krachten. Verder aanvaarden we het populaire onderscheid tussen Ik-driften en geslachtsdrift; een dergelijk onderscheid lijkt immers overeen te stemmen met de biologische opvatting dat het individu een dubbele gerichtheid heeft, die aan de ene kant naar zelfbehoud en aan de andere kant naar behoud van zijn soort streeft. Maar verder bestaan er alleen maar hypothesen, die we zelf hebben opgesteld-maar net zo gemakkelijke weer laten varen-om onze weg te vinden in de chaos van de meer obscure psychische processen. Wat we van de psychoanalytische onderzoekingen over pathologische psychische processen nou juist verwachten is, dat ze ons over bepaalde kwesties van de driftleer tot beslissingen zullen aanzetten. Deze onderzoekingen staan echter nog in de kinderschoenen en worden slechts uitgevoerd door afzonderlijke onderzoekers, zodat de hoop die wij op hen stellen nog steeds onvervuld is gebleven. We kunnen evenmin de mogelijkheid verwerpen dat verstoringen van de libido van invloed zijn op de Ik-bezettingen, dan dat we de omgekeerde mogelijkheid over het hoofd zien,- namelijk dat een secundaire of geïnduceerde verstoring van de libidineuze processen zou kunnen ontstaan door abnormale veranderingen in het Ik. Het is zelfs waarschijnlijk dat dergelijke processen kenmerkend zijn voor psychosen. Het valt onmogelijk te zeggen hoeveel van dit alles toegepast zou kunnen worden op de paranoia. Er bestaat echter een overweging, die ik zou willen benadrukken. Men mag niet beweren dat de paranoïcus, ook niet als de verdringing op haar hoogtepunt is, zijn belangstelling voor de buitenwereld volledig verliest-wat bijvoorbeeld wel het geval schijnt te zijn bij bepaalde andere vormen van hallucinatorische psychosen (bijvoorbeeld bij de amentie van Meynert). De paranoïcus neemt de buitenwereld waar, houdt rekening met elke verandering die daarin optreedt en de invloed die dat op hem heeft, prikkelt hem tot het ontwikkelen van verklarende theorieën (de 'vluchtig in elkaar geflanste mannen'). Het lijkt mij dus heel wat waarschijnlijker dat de veranderde betrekking van de paranoïcus tot de wereld geheel of voornamelijk verklaard kan worden uit het wegvallen van zijn libidineuze belangstelling.

4. Het is onmogelijk, gezien de nauwe relatie die er tussen paranoia en dementia praecox bestaat, om voorbij te gaan aan de vraag in hoeverre deze opvatting over de paranoia onze opvatting over dementia praecox kan beïnvloeden. Naar mijn mening had Kraepelin volkomen gelijk, toen hij de stap nam om een groot gedeelte van wat tevoren paranoia werd genoemd, samen met de catatonie en bepaalde andere ziektevormen, af te scheiden tot een nieuwe klinische eenheid-hoewel de naam dementia praecox daarvoor een bijzonder ongelukkige keuze was. Ook tegen de benaming die door Bleuler werd gekozen voor dezelfde groep ziektevormen-'schizofrenie'-, zou men het bezwaar kunnen inbrengen dat deze naam alleen maar toepasbaar lijkt, zolang we de letterlijke betekenis van het woord vergeten.

Verder geeft het blijk van vooringenomenheid over het vraagstuk, omdat het is gebaseerd op een kenmerk van de ziekte dat theoretisch is gepostuleerd,-en bovendien ook nog een kenmerk dat niet uitsluitend aan die ziekte toebehoort en dat in het licht van andere overwegingen niet als essentieel kan worden beschouwd. Over het algemeen is het echter niet zo belangrijk welke naam men aan een klinisch ziektebeeld geeft. Mijns inziens is het van wezenlijker belang om paranoia als een zelfstandig klinisch type te handhaven, hoe vaak het beeld dat het geeft ook door de aanwezigheid van schizofrene trekken wordt gecompliceerd. Want vanuit het standpunt van de libidotheorie zou deze stoornis, terwijl die wel op de dementia praecox lijkt, in zoverre de verdringing in beide stoornissen hetzelfde hoofdkenmerk vertonen,-de loskoppeling van de libido, samen met een regressie tot het Ik-door een andere lokalisatie van de gepredisponeerde fixatie en door een ander mechanisme van de terugkeer van het verdrongene (dat wil zeggen voor de symptoomvorming) onderscheiden kunnen worden van de dementia praecox. Het meest geschikt zou mijns inziens zijn, om aan de dementia praecox de naam parafrenie toe te kennen. Die term heeft geen speciale lading, en zou kunnen dienen om een verband aan te geven met de paranoia (een naam die niet meer veranderd kan worden), en bovendien doet denken aan de hebefrenie, die nu onder de dementia praecox valt. Het is juist dat die naam al eerder voor andere doeleinden is voorgesteld, maar dat gaat ons niet aan, omdat het gebruik in deze gevallen niet ingeburgerd is geraakt.

Abraham heeft zeer overtuigend aangetoond dat het loskoppelen van de wereld van de libido een bijzonder duidelijk kenmerk van de dementia praecox is. Wij leiden daaruit af dat er door middel van libido-loskoppeling verdringing is teweeggebracht. Hier kunnen wij weer de fase van de hevige hallucinaties zien als een strijd tussen de verdringing en een poging tot herstel, door de libido weer naar haar objecten terug te brengen. Jung [1908] heeft, met een buitengewone analytische scherpzinnigheid, geconstateerd dat de delirante en motorische stereotypen die bij de ziekte voorkomen, restanten zijn van vroegere objectbezettingen, waar zeer hardnekkig aan vast wordt gehouden. Deze poging om te genezen, die toeschouwers voor de ziekte zelf verslijten, bedient zich echter niet van projectie, zoals bij de paranoia, maar van een hallucinatorisch (hysterisch) mechanisme. Dat is een van de twee belangrijke aspecten waarin de dementia praecox verschilt van de paranoia, en het ontstaan van dit verschil kan ook op een andere manier worden verklaard. Het tweede verschil blijkt uit de afloop van de ziekte in gevallen waarbij het proces niet al te beperkt is. De prognose is in het algemeen ongunstiger dan bij de paranoia. De overwinning wordt niet, zoals bij de laatstgenoemde, behaald door wederopbouw, maar door de verdringing. De regressie strekt zich niet alleen uit tot het narcissisme, (dat in de vorm van grootheidswaan tot uitdrukking komt), maar tot aan de volledige opheffing van de objectliefde en de terugkeer naar de infantiele auto-erotiek. De gedisponeerde fixatie moet dus nog verder terug liggen dan bij de paranoia en moet ergens aanwezig zijn bij het begin van de ontwikkelingsgang van auto-erotiek naar objectliefde. Het is bovendien allesbehalve waarschijnlijk dat homoseksuele impulsen, zoals we die zo vaak-misschien steevast-bij paranoia aantreffen, een even belangrijke rol spelen in de etiologie van de veel ingrijpender ziekte dementia praecox.

Door onze hypothesen over de gepredisponeerde fixaties bij paranoia en parafrenie is eenvoudig te zien, dat een geval met paranoïde verschijnselen kan beginnen en zich toch tot dementia praecox kan ontwikkelen, en dat paranoïde en schizofrene verschijnselen in allerlei verhoudingen gecombineerd kunnen worden. Zo kunnen we begrijpen dat een klinisch beeld tot stand kan komen als dat van Schreber, en dat het de naam paranoïde dementie verdient. Het komt voort uit het feit dat het in het veroorzaken van de begerende fantasie en de hallucinaties parafrene trekken vertoont, terwijl het in het gebruik maken van het mechanisme van projectie en in de afloop een paranoïde karakter vertoont. Er kunnen in de loop van de ontwikkeling immers verschillende fixaties zijn blijven bestaan, die allemaal achtereenvolgens een doorbraak van de verdrongen libido mogelijk maken-misschien eerst bij de fixaties die later zijn ontstaan, en vervolgens, als de ziekte zich verder ontwikkelt, bij de oorspronkelijke fixaties, die dichter bij het uitgangspunt liggen. We zouden graag willen weten aan welke omstandigheden het huidige geval zijn betrekkelijk gunstige afloop te danken heeft, want we kunnen niet zomaar de hele verantwoordelijkheid voor de afloop leggen bij iets zo toevalligs als de 'verbetering door de verandering van verblijfplaats,' die intrad toen de patiënt de inrichting van Flechsig verliet. Omdat we echter onvoldoende op de hoogte zijn van de persoonlijke omstandigheden in de ziektegeschiedenis, kunnen wij die belangrijke vraag onmogelijk beantwoorden. Men zou echter kunnen vermoeden dat, wat Schreber in staat heeft gesteld om zich te verzoenen met zijn homoseksuele fantasie en het dus mogelijk maakte dat zijn ziekte eindigde in iets dat op een herstel leek, het feit zou kunnen zijn geweest dat zijn vader-complex hoofdzakelijk optimistisch was gestemd en dat waarschijnlijk in het werkelijke leven de laatste jaren van zijn relatie met zijn vader onbekommerd is geweest.


Omdat ik kritiek van anderen niet vrees, noch zelfkritiek schuw, heb ik geen reden om voorbij te gaan aan een gelijksoortig aspect, dat mogelijk in de ogen van veel lezers afbreuk kan doen aan onze libido-theorie. De 'godsstralen' van Schreber, die door verdichting waren samengesteld uit zonnestralen, zenuwbanen en spermatozoïden, zijn in feite niets anders dan een concrete weergave en een projectie in de buitenwereld van libidobezettingen; en daardoor verlenen zij zijn waansysteem een treffende overeenkomst met onze theorie. Zijn geloof dat de wereld ten onder moest gaan omdat zijn Ik alle stralen naar zich toe trok, zijn angstvallige bezorgdheid in een latere periode, tijdens het proces van wederopbouw, voor het feit dat God het stralencontact met hem zou verbreken-al deze en nog vele andere details van het waansysteem van Schreber klinken bijna als endopsychische waarnemingen van de processen waarvan ik het bestaan, op deze bladzijden, als basis heb genomen voor onze verklaring van de paranoia. Ik kan me echter op het getuigenis van een vriend en mededeskundige beroepen, die kunnen verklaren dat ik mijn paranoia-theorie al had ontwikkeld voordat ik op de hoogte was van de inhoud van Schrebers boek. Het blijft aan de toekomst voorbehouden om uit te maken of mijn theorie meer waan behelst dan ik zou willen toegeven, of dat er meer waarheid schuilt in Schrebers waan dan anderen tot nu toe bereid zijn te geloven.

Tot slot kan ik het huidige werk, dat nogmaals niet meer dan een fragment uit een groter geheel is, niet besluiten zonder de twee voornaamste stellingen aan te kondigen waarvoor de libidotheorie van de neurosen en psychosen steeds meer bewijzen begint aan te voeren, ten eerste namelijk dat de neurosen hoofdzakelijk uit een conflict tussen het Ik en de seksuele driften voortkomen, en ten tweede dat de verschillende vormen die de neurose kan aannemen, het stempel dragen van de ontwikkeling die de libido en het Ik doorlopen.

NASCHRIFT

1912


Bij de behandeling van de ziektegeschiedenis van Senaatspresident Schreber heb ik me met opzet tot een minimum aan duiding beperkt; ik ben ervan overtuigd dat elke psychoanalytisch geschoolde lezer uit het door mij voorgelegde materiaal meer heeft gehaald dan ik expliciet heb beweerd, en dat het hem geen moeite heeft gekost de grote lijnen meer uit te werken en conclusies te trekken waar ik alleen maar op heb gewezen. Door een gelukkig toeval heeft hetzelfde nummer van dit tijdschrift waarin mijn eigen bijdrage is verschenen, laten zien dat Schrebers autobiografie ook de aandacht heeft getrokken van enkele andere medewerkers, waardoor eenvoudig valt te raden hoeveel meer materiaal er nog is te putten uit de symbolische inhoud van de fantasieën en wanen van deze begenadigde paranoïcus.


Sinds de publicatie van mijn studie over Schreber is mijn kennis door een toevallige omstandigheid toegenomen, waardoor ik in staat ben om een van zijn waandenkbeelden beter naar waarde te schatten en de rijkdom aan betekenis voor de mythologie te onderkennen. Op bladzij 233 vermeldde ik dat de patiënt een speciale relatie onderhield met de zon, wat mij ertoe bracht om dat als een gesublimeerd 'vader-symbool' te duiden. De zon spreekt doorgaans met hem in menselijke taal en openbaart zich zo aan hem als een levend wezen. Schreber had de gewoonte om tegen de zon te schelden en haar dreigementen toe te schreeuwen; bovendien beweert hij dat haar stralen verbleken als hij oog in oog met haar staat en zijn stem tegen haar verheft. Na zijn 'genezing' gaat hij er prat op dat hij zonder enige moeite in de zon kan kijken en daardoor maar nauelijks wordt verblind, wat hem vroeger natuurlijk niet mogelijk zou zijn geweest


Het mythologische belang ligt nu in dit gewaande voorrecht, dat hij in de zon zou kunnen kijken, zonder te worden verblind. Wij lezen bij S. Reinach dat de natuuronderzoekers uit de oudheid dit vermogen alleen toekenden aan de adelaar, die als bewoner van de hoogste regionen een bijzonder innige relatie met de hemel, de zon en de bliksem had verkregen. Bovendien leren we uit dezelfde bronnen dat de adelaar zijn jongen aan een proef onderwerpt, voordat hij ze als wettige nakomelingen erkent. Als zij niet in staat zijn om zonder met de ogen te knipperen in de zon te kijken, worden ze uit het nest geworpen.

De mythologische zin van deze dierenfabel is aan geen twijfel onderhevig. Het is duidelijk dat wat hier slechts aan dieren wordt toegeschreven, een geheiligd gebruik onder de mensen was. Wat de adelaar met zijn jongen uitvoert, is een godsoordeel, een afstammingsproef, dat ons van de meest uiteenlopende volkeren uit de oudheid is overgeleverd. De Kelten, die langs de oevers van de Rijn woonden, vertrouwden hun pasgeborenen aan de wateren van de rivier toe, om zich ervan te overtuigen dat zij werkelijk hun eigen vlees en bloed waren. De stam van de Psyllen die woonden, waar nu Tripoli ligt, beroemden zich erop dat ze van slangen afstamden, en stelden hun pasgeboren kinderen bloot aan contact met slangen; hun rasechte kinderen werden óf niet gebeten óf herstelden spoedig van de gevolgen van de beet. De vooronderstelling die ten grondslag ligt aan deze proeven voert ons tot diep in de totemistische denkgewoonten van primitieve volkeren. De totem-een dier of de animistisch opgevatte natuurkracht, waarin de stam haar oorsprong ziet-spaart de stamleden als haar eigen kinderen, zoals hij op zijn beurt als stamvader door hen vereerd en gespaard wordt. We zijn hier aangeland bij het overdenken van zaken die volgens mij mogelijk zullen maken om tot een psychoanalytische verklaring van de oorsprongen van de religie te komen.

De adelaar die zijn jongen tegen de zon in laat kijken en verlangt dat ze door zijn licht niet worden verblind, gedraagt zich dus als een afstammeling van de zon, die zijn kinderen aan een voorouderproef onderwerpt. En als Schreber er prat op gaat dat hij ongestraft en zonder verblind te worden in de zon kan kijken, heeft hij opnieuw ontdekt hoe hij op een mythologische manier kan uitdrukken dat hij een kind van de zon is, wat ons nogmaals bevestigt in de opvatting dat de zon een symbool van de vader is. We moeten weer bedenken dat Schreber tijdens zijn ziekte openlijk uitdrukking gaf aan zijn trots over zijn familie en dat we in het feit van zijn kinderloosheid een menselijk motief hebben gevonden voor zijn ziek worden met een begerende fantasie. Het verband tussen zijn als voorrecht opgevatte waandenkbeeld en de basis van zijn ziekte wordt dan duidelijk.

Dit korte naschrift bij mijn analyse van een paranoïde patiënt zou kunnen dienen om aan te tonen dat Jung een uitstekende reden had, voor zijn bewering dat de mythenscheppende vermogens van het mensdom niet zijn uitgedoofd, maar dat zij tot op de dag van vandaag in de neurosen dezelfde psychische producten teweegbrengen als in het verste verleden. Ik zou graag het idee, dat ik enige tijd geleden al heb opgevat, weer willen oppakken en willen toevoegen dat hetzelfde geldt voor het vermogen om religies te construeren. Verder ben ik van mening dat voor ons weldra de tijd rijp zal zijn om een stelling uit te breiden, die al lang geleden door psychoanalytici is uitgesproken en te voltooien wat tot nu toe slechts een ontogenetische toepassing heeft gekend, door de toevoeging van haar antropologische tegenhanger, die fylogenetisch moet worden opgevat. 'In dromen en neurosen luidde onze stelling, 'stuiten wij opnieuw op het kind en de typische kenmerken die zijn manier van denken en zijn gevoelsleven bepalen.' We zouden daar nu aan kunnen toevoegen 'en wij stuiten ook op de wilde, de primitieve mens, zoals die ons in het licht van de oudheidkunde en de etnologie wordt onthuld.'


Bovenkant