Home
SIGMUND FREUD
PSYCHOANALYTISCHE BEMERKUNGEN ÜBER EINEN AUTOBIOGRAPHISCH
BESCHRIEBENEN FALL VON PARANOIA (DEMENTIA PARANOIDES)
PSYCHOANALYTICHE AANTEKENINGEN OVER EEN AUTOBIOGRAFISCH
BESCHREVEN GEVAL VAN PARANOïA (DEMENTIA PARANOIDES)
1911
HET GEVAL SCHREBER
Voorwoord bij deze vertaling: zie Downloadpagina,
Han Israëls en Morton Schatzman OVER DANIEL SCHREBER EN
ZIJN VADER
Inleiding
Het analytische onderzoek van paranoia levert artsen die niet,
zoals ikzelf, in openbare klinieken werkzaam zijn, een ingewikkeld
soort problemen op. Wij kunnen patiënten die aan een dergelijke
aandoening lijden, niet opnemen of in elk geval niet lang houden, omdat
wij geen behandeling kunnen bieden, tenzij er enige kans op
therapeutisch succes bestaat. Het gebeurt daarom slechts in
uitzonderlijke omstandigheden dat ik erin slaag meer dan een
oppervlakkig beeld te krijgen van de structuur van paranoia-als
bijvoorbeeld de diagnose (wat niet altijd een eenvoudige zaak is)
onzeker genoeg is om een poging te wagen om de patiënt te beïnvloeden,
of als ik, ondanks een zekere diagnose, zwicht voor het aandringen van
de familie van de patiënt om hem voor een bepaalde tijd in behandeling
te nemen. Afgezien daarvan zie ik natuurlijk genoeg gevallen van
paranoia en dementia praecox, en daar leer ik net zoveel van als andere
psychiaters van hun gevallen; maar in de regel is dat niet voldoende om
tot analytische beslissingen te komen.
Het psychoanalytisch onderzoek van paranoia zou overigens geheel
onmogelijk zijn, als de patiënten zelf niet de eigenaardigheid bezaten
om, (weliswaar in verwrongen vorm), juist datgene te verraden wat
andere neurotici heimelijk verbergen. Omdat paranoïde patiënten niet
kunnen worden gedwongen om hun innerlijke weerstanden te overwinnen en
omdat ze hoe dan ook alleen maar zeggen wat ze willen zeggen, volgt
daaruit dat dit juist een aandoening is, waarbij een schriftelijk
verslag of de gedrukte ziektegeschiedenis de plaats kan innemen van een
persoonlijke kennen van de patiënt. Ik acht het daarom gerechtvaardigd
om analytische duidingen te baseren op de ziektegeschiedenis van een
patiënt die aan paranoia lijdt (of duidelijker gezegd, aan dementia
paranoides) die ik nooit gezien heb, maar die zijn eigen
ziektegeschiedenis heeft geschreven en in boekvorm voor iedereen
toegankelijk heeft gemaakt.
Het gaat hier om Dr. jur. Daniel Paul Schreber, voormalig
Senaatspresident in Dresden, wiens boek Denkwürdigkeiten eines
Nervenkranken (Memoires van een Zenuwzieke) in 1903 werd
gepubliceerd en, als ik goed ben ingelicht, vrij veel belangstelling
van psychiaters heeft gekregen. Het is mogelijk dat Dr. Schreber nog in
leven is en dat hij zich te zeer van het in 1903 door hem naar voren
gebrachte waansysteem heeft gedistantieerd, om nog door deze
opmerkingen over zijn boek pijnlijk getroffen te kunnen worden. Voor
zover hij echter vasthoudt aan de identiteit van zijn toenmalige
persoonlijkheid, kan ik me verlaten op zijn eigen argumenten, waarmee
hij-iemand met een buitengewone geestelijke begaafdheid en begiftigd
met een zowel ongewone scherpzinnigheid als verstand en
opmerkingsgave-reageerde op de pogingen om hem van het publiceren van
zijn memoires te weerhouden: 'Ik heb er geen moeite mee gehad schrijft
hij, 'om mijn ogen te sluiten voor de problemen, die het publiceren
kennelijk in de weg staan, en met name voor het probleem om rekening te
houden met de gevoeligheden van enkele personen die nog in leven zijn.
Anderzijds ben ik van mening dat het zowel voor de wetenschap en als
voor het inzicht in religieuze waarheden van belang zou kunnen zijn,
als nog tijdens mijn leven gekwalificeerde deskundigen in staat zouden
worden gesteld om enig onderzoek aan mijn lichaam te verrichten en mijn
persoonlijke ervaringen te bestuderen. Voor dit belang moeten alle
gevoelens van persoonlijke aard wijken.' In een andere passage in het
boek verklaart hij dat hij heeft besloten om vast te houden aan de
publicatie van het boek, ook al zou het gevolg daarvan zijn dat zijn
dokter, geheimraad dr. Flechsig uit Leipzig, een aanklacht tegen hem in
zou dienen. Hij doet daarbij op Flechsig hetzelfde beroep dat ik nu op
hemzelf doe: 'Ik vertrouw erop,' zegt hij, 'dat zelfs in het geval van
geheimraad prof. dr. Flechsig, eventuele persoonlijke gevoeligheden die
hij zou kunnen koesteren, zullen wijken voor het wetenschappelijke
belang van het onderwerp van mijn Denkwürdigkeiten.'
Hoewel ik alle passages van de Denkwürdigkeiten waarop
mijn duidingen zijn gebaseerd op de volgende pagina's woordelijk zal
citeren, zou ik mijn lezers toch willen vragen om zich van tevoren met
het boek vertrouwd te maken, door het op zijn minst een keer door te
lezen.
1. DE ZIEKTEGESCHIEDENIS
'Ik ben tweemaal zenuwziek geweest,' schrijft Dr. Schreber, 'en
beide keren ten gevolge van geestelijke overspanning. De eerste keer
was het te wijten aan mijn kandidatuur voor de verkiezingen voor de
Rijksdag, toen ik nog president van het Landesgericht in Chemnitz was
en de tweede keer was het naar aanleiding van de buitengewoon zware
werklast waarvoor ik me geplaatst zag bij het aanvaarden van het ambt
van Senaatspresident bij het Oberlandesgericht in Dresden.'
De eerste ziekte van Dr. Schreber begon in de herfst van 1884 en
eind 1885 was hij volkomen genezen. Gedurende die periode bracht hij
zes maanden door in de kliniek van Dr. Flechsig en die laatste
beschreef zijn ziekte, in een formeel rapport dat hij achteraf
opstelde, als een aanval van ernstige hypochondrie. 'Dr. Schreber
verzekert ons dat deze ziekte verliep zonder ook maar één incident dat
met het bovenzinnelijke te maken had.'
Noch het eigen relaas van de patiënt, noch de aantekeningen van de
artsen die aan het eind van het boek staan, vertellen ons voldoende
over zijn voorgaande geschiedenis of zijn persoonlijke omstandigheden.
Ik ben zelfs niet in staat om te vertellen hoe oud de patiënt was toen
hij ziek werd, hoewel de hoge positie bij de rechterlijke macht die hij
al had bereikt voordat hij voor de tweede maal ziek werd, een soort
ondergrens vormt. We vernemen dat Dr. Schreber lang voor zijn
'hypochondrie' al getrouwd was. 'De dankbaarheid van mijn vrouw,'
schrijft hij, 'was misschien nog dieper, want zij vereerde Professor
Flechsig als degene die haar haar man had teruggegeven, en daarom had
zij jarenlang zijn portret op haar bureau staan.' En op dezelfde
plaats: 'Na de genezing van mijn eerste ziekte heb ik acht, over het
geheel genomen, zeer gelukkige en ook aan officiële waardering rijke
jaren met mijn vrouw doorgebracht, waarbij de hemel alleen soms
tijdelijk werd bewolkt omdat wij meerdere malen teleurgesteld werden in
onze hoop dat wij met kinderen zouden worden gezegend.'
In juni 1893 werd hij in kennis gesteld van zijn aanstaande
benoeming tot Senaatspresident en hij aanvaardde zijn ambt op de eerste
oktober van hetzelfde jaar. Intussen had hij enkele dromen, waaraan hij
pas later enige betekenis toekende. Hij droomde twee of drie keer dat
zijn vroegere zenuwziekte teruggekomen was en was daarover in zijn
droom even ongelukkig als hij zich na het ontwaken gelukkig voelde,
omdat het allemaal maar een droom was geweest. Bovendien kwam een keer
in de vroege ochtenduren, toen hij zich in een toestand tussen waken en
slapen bevond, bij hem 'de gedachte op dat het toch eigenlijk heel
prettig moest zijn om een vrouw te zijn die de bijslaap onderging.' Die
gedachte zou hij bij volle bewustzijn met grote verontwaardiging hebben
afgewezen.
De tweede ziekteperiode begon eind oktober 1893 met een martelende
aanval van slapeloosheid. Daardoor was hij genoodzaakt om opnieuw naar
de kliniek van Flechsig terug te keren, waar zijn toestand echter snel
verergerde. Het verdere verloop van zijn ziekte wordt beschreven in een
later [uit 1899] rapport, dat door de directeur van de inrichting
Sonnenstein werd opgesteld: 'In het begin van zijn verblijf alhier gaf
hij meer dan eens uiting aan hypochondrische gedachten, klaagde dat hij
aan hersenverweking leed en wel gauw dood zou gaan, enz.' Maar het idee
dat hij werd achtervolgd vond toen al zijn weg naar het klinische
beeld. Het was gebaseerde op zintuiglijke illusies die echter
aanvankelijk slechts sporadisch optraden, terwijl er tegelijkertijd een
ernstige vorm van hyperaesthesie werd waargenomen. Later werden de
visuele en auditieve waanvoorstellingen veel frequenter en samen met
dissociatiestoornissen beheersten ze zijn gevoel en denken. Hij dacht
dat hij dood was en in staat van ontbinding verkeerde, dat hij aan de
pest leed; hij beweerde dat zijn lichaam op allerlei walgelijke
manieren werd behandeld en maakte, zoals hijzelf nog steeds volhoudt,
ergere verschrikkingen mee dan iemand zich zou kunnen voorstellen, en
dat allemaal ter wille van een heilig doel. De patiënt was zo volledig
in beslag genomen door deze ziekelijke ervaringen dat hij voor elke
andere indruk ontoegankelijk was en gewoonlijk volkomen star en
onbeweeglijk bleef zitten (hallucinatoire stupor)
Aan de andere kant kwelden ze hem dermate dat hij naar de dood
verlangde. Hij deed herhaaldelijk een poging om zichzelf in bad te
verdrinken en vroeg om de "voor hem bestemde cyaankali". Zijn
waanideeën namen langzamerhand een mystiek en religieus karakter aan;
hij stond in rechtstreeks contact met God, was een speelbal van de
duivels, zag "wonderbaarlijke verschijningen", hoorde "gewijde muziek"
en geloofde tenslotte zelfs dat hij in een andere wereld leefde.
Daar zou aan toegevoegd kunnen worden dat hij dacht dat er bepaalde
mensen waren die hem achtervolgden en kwaad deden en op wie hij schold.
De belangrijkste was zijn vroegere dokter, Flechsig, die hij een
'zielenmoordenaar' noemde en hij had de gewoonte om keer op keer uit te
roepen 'Kleine Flechsig! waarbij hij dan de bijtende nadruk
op het eerste woord legde. Hij werd in juni 1894, na een kort verblijf
in een andere inrichting, vanuit Leipzig naar het krankzinnigengesticht
Sonnenstein bij Pirna gebracht en bleef daar tot zijn stoornis haar
uiteindelijke vorm had aangenomen. In de loop van de volgende paar
jaren veranderde het ziektebeeld op een manier die we het beste in de
woorden van de directeur van de inrichting, dr. Weber, de directeur van
het gesticht, kunnen weergeven: 'Ik voel niet de behoefte om verder op
alle details van het ziekteverloop in te gaan. Ik moet echter de
aandacht vestigen op de manier waarop, in het verloop van de tijd, de
aanvankelijk betrekkelijk acute psychose, die het hele psychische leven
van de patiënt rechtstreeks had aangetast en als "hallucinatoire
krankzinnigheid" kon worden aangeduid, zich steeds duidelijker (men zou
bijna zeggen, uitkristalliseerde) ontwikkelde tot het paranoïde
klinische beeld dat wij nu voor ons zien. Enerzijds had hij namelijk
een kunstige waanstructuur ontwikkeld, die alleszins aanspraak mag
maken op onze belangstelling, terwijl anderzijds zijn persoonlijkheid
een reorganisatie had ondergaan die nu, afgezien van een paar op
zichzelf staande stoornissen, opgewassen was tegen de eisen van het
dagelijkse leven.
Dr. Weber maakt in zijn rapport van 1899 de volgende opmerkingen:
'Afgezien van bepaalde psychomotore symptomen, die zelfs op een
oppervlakkige toeschouwer onmiskenbaar een ziekelijke indruk zouden
maken, vertoont Dr. Schreber geen tekenen van verwardheid of psychisch
remmingen, want zijn intelligentie is merkbaar verbeterd. Hij is
bedachtzaam, zijn geheugen is uitstekend, hij beschikt over een
uitgebreide hoeveelheid kennis, (niet alleen in juridische kwesties
maar ook op vele andere gebieden) en is in staat om die kennis in een
samenhangende reeks van gedachten weer te geven. Hij toont
belangstelling voor het volgen van gebeurtenissen op politiek,
wetenschappelijk en artistiek terrein enz., en houdt zich daar
voortdurend mee bezig en een toeschouwer die niet nader over zijn
algemene toestand zou zijn ingelicht, zou op die gebieden nauwelijks
iets bijzonders merken. Ondanks dat alles is de patiënt vervuld van
ideeën met een pathologische oorsprong, die zichzelf tot een volledig
systeem hebben gevormd. Ze zijn min of meer gefixeerd en lijken niet
vatbaar voor correctie, door middel van een objectieve beschouwing en
beoordeling van de objectieve feiten.'
Zo had de toestand van de patiënt een grote verandering doorgemaakt
en achtte hij zichzelf in staat een onafhankelijk bestaan te leiden.
Daarom ondernam hij de nodige stappen om weer het beheer over zijn
eigen zaken te krijgen en ervoor te zorgen dat hij uit de inrichting
werd ontslagen. Dr. Weber verzette zich tegen dat voornemen en stelde
daartegen een rapport op. In zijn rapport uit 1900 voelde hij zich
verplicht om het volgende waarderende verslag van het karakter en
gedrag van zijn patiënt te geven: 'Omdat de heer President Schreber de
afgelopen negen maanden dagelijks zijn maaltijden heeft gebruikt aan
mijn gezinstafel, ben ik uitgebreid in de gelegenheid geweest om met
hem over allerlei mogelijke onderwerpen van gedachten te wisselen.
Welke zaken in die tijd ook ter sprake zijn gekomen (natuurlijk
afgezien van zijn waanideeën), of het daarbij ging om gebeurtenissen op
het gebied van staatsbestuur en rechtspraak, over politiek, kunst en
literatuur, over het maatschappelijke leven, -kortom over welk
onderwerp dan ook, telkens gaf Dr. Schreber blijk van levendige
belangstelling, een welingelicht verstand, een goed geheugen en een
gezond oordeelsvermogen, terwijl hij bovendien een ethisch standpunt
innam dat men wel moest onderschrijven. Ook in de luchtige conversatie
met de aanwezige dames, was hij zowel hoffelijk als innemend, en als
hij in een meer grappige bui zaken aanroerde, legde hij steeds tact en
fatsoen aan de dag. Geen enkele keer heeft hij, tijdens deze
onschuldige tafelgesprekken, onderwerpen ter sprake gebracht, die
eigenlijk op het spreekuur naar voren gebracht hadden moeten worden.'
Toen zich in die periode een zakelijk probleem voordeed waarbij de
belangen van zijn hele familie waren betrokken, pakte hij dat aan op
een manier, die zowel zijn technische kennis als zijn gezonde verstand
liet zien.
In de talrijke verzoekschriften aan de rechtbank, waarmee Dr.
Schreber zijn vrijheid probeerde terug te krijgen, ontkende hij
geenszins zijn waanideeën en maakte er geen geheim van dat hij van plan
was de Denkwürdigkeiten te publiceren. Hij weidde juist uit
over het belang van zijn ideeën voor het religieuze denken en over het
feit dat ze voor de moderne wetenschap onweerlegbaar waren; maar
tegelijkertijd benadrukte hij dat alle handelingen waartoe hij, zoals
hij wist, door zijn wanen werd gedwongen, "volkomen onschuldig" waren.
Zijn scherpzinnigheid en logische trefzekerheid waren van dien aard,
dat ondanks het feit dat hij als een paranoïcus werd aangemerkt, zijn
inspanningen uiteindelijk met een succes werden bekroond. In juli 1902
kreeg Dr. Schreber zijn burgerrechten terug en het jaar daarop
verscheen de Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken, zij het in
een gecensureerde vorm en met weglating van vele waardevolle gedeelten.
De rechterlijke uitspraak waardoor Dr. Schreber zijn vrijheid
herkreeg, vat de inhoud van zijn waansysteem in enkele zinnen samen:
'Hij dacht dat hij geroepen was om de wereld te verlossen en haar
verloren gelukzaligheid in ere te herstellen. Dat zou hij echter pas
kunnen volbrengen, als hij eerst van een man in een vrouw was
veranderd.'
Voor een meer uitvoerige beschrijving van zijn wanen, zoals zij in
hun uiteindelijke vorm verschenen, zouden we ons kunnen wenden tot het
rapport van dr. Weber, uit 1899: 'het hoogtepunt van het waansysteem
van de patiënt is zijn idee dat hij geroepen is om de wereld te
verlossen en de mensheid haar verloren gelukzaligheid terug te geven.
Hij beweert dat hij tot die taak is geroepen door een rechtstreekse
goddelijke ingeving, net zoals wij ook leren dat de profeten dat waren;
want overprikkelde zenuwen, zoals die bij hem dat langdurig waren,
hebben juist de eigenschap dat ze een aantrekkingskracht op God
uitoefenen-hoewel dat zaken raakt die nauwelijks of helemaal niet in
menselijke taal vallen uit te drukken, omdat ze buiten het bestek van
de menselijke ervaring vallen en kennelijk uitsluitend aan hem zijn
geopenbaard. Het meest essentiële van zijn opdracht als verlosser is
dat het voorafgegaan moet worden door zijn verandering in
een vrouw. We moeten niet aannemen dat hij in een vrouw
veranderen wil-het gaat eerder om een op de Wereldorde
gebaseerd "moeten", waaraan hij zich met geen mogelijkheid kan
onttrekken, hoezeer het hem persoonlijk liever was als hij zijn eigen
eervolle en mannelijke positie zou kunnen handhaven. Maar noch hijzelf,
noch de rest van de mensheid kan dat andere leven weer bereiken, tenzij
hij eerst in een vrouw verandert (een proces dat vele of misschien wel
tientallen jaren kan duren), door middel van goddelijke wonderen. Hij
is er zelf van overtuigd, dat hij de enige is waar de goddelijke
wonderen hun uitwerking op hebben en dat hij dus de meest opmerkelijke
mens is, die ooit op aarde heeft geleefd. Jarenlang heeft hij, elk uur
en elke minuut, deze wonderen aan zijn lichaam ervaren, en dat wordt
hem ook bevestigd door de stemmen die met hem hebben gesproken.
Gedurende de eerste jaren van zijn ziekte hebben bepaalde
lichaamsorganen zulke verwoestende beschadigingen ondergaan, dat die
bij ieder ander onvermijdelijk tot de dood zouden hebben geleid: een
tijd lang leefde hij zonder maag, zonder darmen, bijna zonder longen,
met een gescheurde slokdarm, zonder blaas en met verbrijzelde ribben-af
en toe heeft hij een gedeelte van zijn strottenhoofd met zijn eten mee
naar binnen geslikt, enz. Maar de goddelijke wonderen ("stralen")
herstelden steeds weer wat er was beschadigd, en daarom is hij, zolang
hij een man blijft, in feite onsterfelijk. Aan deze onheilspellende
verschijnselen is lang geleden een eind gekomen en in plaats daarvan is
zijn "vrouwelijkheid" duidelijker geworden. Het gaat daarbij om een
ontwikkelingsproces dat waarschijnlijk nog tientallen jaren, zo niet
eeuwen nodig heeft om tot voltooiing te komen, zodat het niet
waarschijnlijk is dat iemand die nu leeft dit einde zal meemaken.
Hij heeft het gevoel dat er al enorme hoeveelheden "vrouwelijke
zenuwen" in zijn lichaam zijn overgegaan-en dat daaruit, als deze
rechtstreeks door God worden bevrucht, nieuwe mensen zullen ontstaan.
Pas dan lijkt hij een natuurlijke dood te kunnen sterven en net als
alle andere mensen de staat van gelukzaligheid te kunnen herwinnen.
Intussen spreekt niet alleen de zon met een menselijk stemgeluid, maar
ook bomen en vogels, die de aard van "gewonderde resten van voormalige
menselijke zielen" hebben, en gebeuren er overal om hem heen
wonderbaarlijke dingen'
De belangstelling die door de praktiserende psychiater wordt
gevoeld voor dergelijke waansystemen is, in de regel, over als hij
eenmaal de aard van de waanvoorstellingen heeft vastgesteld en een
inschatting heeft gemaakt van de invloed op het algemene gedrag van de
patiënt; in dit geval is verwondering niet het begin van het begrijpen.
De psychoanalyticus benadert het onderwerp in het licht van zijn kennis
van de psychoneurosen, met een vermoeden dat zelfs denkstructuren die
zo merkwaardig zijn als deze en die zo sterk van onze gewone manier van
denken afwijken, toch ontleend zijn aan de meest algemene en
begrijpelijke opwellingen van de menselijke geest en hij zou graag
zowel de motieven van een dergelijke verandering willen weten als de
manier waarop die tot stand komt. Om die reden zal hij dieper in willen
gaan op de details van het waansysteem en de ontwikkelingsgeschiedenis
ervan.
a. De opsteller van het rapport legt de nadruk op twee punten, die
volgens hem van het grootste belang zijn: de het aannemen van de
rol van verlosser en zijn verandering in een
vrouw. De verlosserswaan is een fantasie waarmee we vertrouwd
zijn door dat die herhaaldelijk voorkomt, waardoor het de kern vormt
van de religieuze paranoia. De bijkomende factor, die de verlossing
laat afhangen van het eerst veranderen van de man in een vrouw, is
ongebruikelijk en is op zichzelf verbazingwekkend, omdat het zozeer
afwijkt van de historische mythe die de patiënt in zijn verbeelding
tracht te reproduceren.
Het ligt voor de hand om het medische rapport te volgen en aan te
nemen dat de drijvende kracht van zijn waancomplex de eerzucht van de
patiënt was om de rol van verlosser te spelen en dat zijn ontmanning
daarbij slechts diende als middel om dit doel bereiken. Hoewel dit
juist lijkt te zijn voor de uiteindelijke vorm van zijn waansysteem,
dwingt de bestudering van de Denkwürdigkeiten onstoch tot
een heel andere kijk op de zaak. We merken dan dat het idee om in een
vrouw te veranderen (d.w.z. ontmand te worden) de primaire waan was,
dat hij dit aanvankelijk als een ernstige beschadiging beschouwde en
zich daardoor achtervolgd voelde, en dat het pas later op een
secundaire manier aan de verlossersrol werd verbonden. Er kan bovendien
geen twijfel bestaan over het feit dat hij aanvankelijk geloofde dat
deze verandering moest geschieden, zodat hij seksueel misbruikt kon
worden en niet om hogere doeleinden te dienen. Om het formeel te
stellen: de seksuele vervolgingswaan werd bij de patiënt achteraf
omgezet in een religieuze grootheidswaan. De rol van de vervolger werd
in het begin toegekend aan professor Flechsig, de arts bij wie hij
onder behandeling was, maar later werd die plaats door God zelf
ingenomen.
Ik zal de relevante passages uit de Denkwürdigkeiten in
hun geheel aanhalen. 'Op deze manier kwam er een tegen mij gericht
complot tot stand (omstreeks maart of april 1894). De bedoeling was dat
ik, zodra mijn zenuwziekte eenmaal ongeneeslijk verklaard of gebleken
was, op een bijzondere manier aan iemand ter beschikking zou worden
gesteld: mijn ziel zou aan zichzelf worden overgelaten, maar mijn
lichaam-ten gevolge
een misvatting over de bedoeling die ik heb beschreven die aan de
Wereldorde ten grondslag ligt-moest in een vrouwelijk lichaam veranderd
worden, en als zodanig ter seksueel misbruik aan de betrokkene
overgeleverd worden en dan gewoon "in de steek gelaten moest worden" -
dat wil zeggen dat het ongetwijfeld aan ontbinding prijsgegeven zou
worden.'
'Daarbij was het vanuit menselijk oogpunt, dat mij destijds nog bij
voorkeur beheerste, wel alleszins natuurlijk, dat ik mijn eigenlijke
vijand alleen maar in professor Flechsig of zijn ziel zag (later kwam
daar nog de ziel van von W. bij, waarover verder hieronder) en dat ik
de Almachtige God als mijn natuurlijke bondgenoot beschouwde, waarvan
ik dacht dat die alleen tegenover professor Flechsig in een
noodtoestand verkeerde en daarom met alle denkbare middelen, tot
zelfopoffering toe, meende te moeten steunen. Dat God zelf deelgenoot,
zo niet zelfs aanstichter is geweest van het plan van de zielenmoord,
die op mij moest worden gepleegd en van het prijsgeven van mijn lichaam
als vrouwelijke hoer, is een gedachte, die zich pas veel later aan mij
heeft opgedrongen, deels zelfs, durf ik wel te zeggen, bij mij pas
tijdens het opschrijven van de huidige verhandeling tot een helder
besef is gekomen.
'Alle bedoelingen tot het plegen van zielenmoord en ontmanning, die
te zeer strijdig zijn met de Wereldorde (d.w.z. die voor bevrediging
van iemands seksuele begeerte dienen) en de pogingen, die later op
vernietiging van mijn verstand waren gericht, zijn mislukt. Omdat de
Wereldorde aan mijn kant staat, kom ik als overwinnaar tevoorschijn uit
het ogenschijnlijk zo ongelijke gevecht van een enkele zwakke mens met
God zelf, zij het na menig bitter lijden en menige ontberingen.' In een
voetnoot bij de woorden 'strijdig met de Wereldorde' in de passage
hierboven, kondigt de schrijver de latere verandering aan van de
ontmanningswaan en zijn verhouding tot God: 'Ik zal later laten zien
dat een ontmanning met een heel ander doel-een doel dat met de
Wereldorde overeenstemt-binnen het bereik der mogelijkheden
ligt, en eigenlijk zeer waarschijnlijk de oplossing van het conflict
verschaft.'
Deze uitspraken zijn van doorslaggevend belang voor de manier
waarop wij de ontmanningswaan moeten zien en dus ook voor het verwerven
van een algemeen inzicht in het geval. Daar kan aan toe worden gevoegd
dat de 'stemmen' die de patiënt hoorde, zijn verandering in een vrouw
nooit anders dan als een seksuele vernedering hebben opgevat, waardoor
ze een soort excuus kregen om smalende opmerkingen over hem te maken.
'De godsstralen dachten niet zelden, met betrekking tot de kennelijk
aanstaande ontmanning, met mij als "miss Schreber" te kunnen spotten,'
Of ze plachten te zeggen 'En dat moet een Senaatspresident voorstellen
- iemand die zich laat n. . . ?' En dan weer: 'Schaamt u zich dan niet
tegenover uw vrouw?'
Dat de ontmanningsfantasie primair was en aanvankelijk
onafhankelijk van het verlossersidee bestond, wordt nog
waarschijnlijker als we bedenken dat de 'gedachte,' zoals ik al eerder
heb vermeld, optrad tussen slapen en waken-'dat het toch eigenlijk heel
mooi moest zijn om een vrouw te wezen die de bijslaap onderging.' Deze
fantasievoorstelling verscheen in de incubatietijd van zijn ziekte, nog
voordat hij de gevolgen van het overwerkt zijn in Dresden begon te
voelen.
November 1895 wordt door Schreber zelf aangeduid als de periode
waarin de ontmanningsfantasie en het verlossersidee met elkaar in
verband werden gebracht en de weg werd gebaand om zich met het eerste
denkbeeld te verzoenen. 'Nu ging ik echter vast beseffen, dat de
Wereldorde de ontmanning, of die mij al dan niet beviel, dwingend van
mij verlangde en dat mij daarom uit verstandelijke overwegingen niets
anders overbleef, dan mij met de gedachte aan een verandering in een
vrouw te verzoenen. Als een bijkomend gevolg van de ontmanning kon
natuurlijk alleen een bevruchting door goddelijke stralen in aanmerking
komen, met het doel om nieuwe mensen te scheppen.'
Het idee dat hij in een vrouw moest veranderen, was het
veelzeggende punt en de eerste kiem van zijn waansysteem. Het bleek ook
het enige element dat na zijn herstel overbleef, en het enige idee dat
zich na zijn genezing daadwerkelijk in zijn gedrag in het dagelijkse
leven wist te handhaven. 'Afgezien daarvan durf ik echter
onverschrokken te beweren, dat iedereen, die mij met ontbloot bovenlijf
voor de spiegel zou zien staan,-temeer als de illusie door wat
vrouwelijke opsmuk ondersteund zou worden -ongetwijfeld de indruk van
een vrouwelijk bovenlijf krijgen. Ik aarzel ook niet om te verklaren,
dat ik bij een verblijf buiten de kliniek geen gelegenheid voor een
dergelijke observatie mijnerzijds geef.'
Deze wuftheid bekende de heer Senaatspresident in een periode (juli
1901) toen hij weer in een toestand verkeerde waarin hij in het
dagelijkse leven weer blijk kon geven van zijn volledige herstel- 'Ik
besef nu al lang dat de personen die ik om mij heen zie geen "vluchtig
in elkaar geflanste mannen" maar echte mensen zijn, en dat ik me
tegenover hen dus net zo behoor te gedragen als een verstandig iemand
in de omgang met zijn medemensen gewend is te doen.' In tegenstelling
tot manier waarop hij zijn ontmanningsfantasie in gang bracht, heeft de
patiënt nooit iets ondernomen om erkenning te vinden voor zijn missie
als verlosser, behalve het publiceren van zijn Denkwürdigkeiten.
b.De verhouding van onze patiënt tot God is zo
merkwaardig en zit zo vol innerlijke tegenstrijdigheden, dat het nogal
wat geloof vraagt, als men erin wil blijven geloven dat deze 'waanzin'
toch een 'systeem' bevat. Met behulp van wat Schreber in de Denkwürdigkeiten
vertelt moeten wij nu een wat nauwkeuriger inzicht in zijn
theologisch-psychologische systeem proberen te krijgen, en moeten wij
zijn opvattingen over de zenuwen, de toestand van gelukzaligheid,
degoddelijke hiërarchie, en deeigenschappen
van God in hun schijnbare (op een waanidee berustende) samenhang
uiteenzetten. Op elk punt in zijn theorie zullen wij getroffen worden
door de verbijsterende vermenging van platitudes en scherpzinnigheid,
van wat hij heeft overgenomen en wat oorspronkelijk is.
De menselijke ziel ligt vervat in de zenuwen van het
lichaam. Die moet men zich voorstellen als een buitengewoon fijn
weefsel, vergelijkbaar met de ragfijnste draden. Sommige van deze
zenuwen zijn slechts geschikt voor zintuiglijke waarnemingen, terwijl
andere (de verstandszenuwen) alle psychische functies
uitvoeren; waarbij de onderlinge verhouding zodanig is, dat elke
afzonderlijke verstandszenuw de totale geestelijke individualiteit van
de mens vertegenwoordigt, en dat het aanwezig zijn van een groter
of kleiner aantal zenuwen alleen invloed heeft op de tijdsduur waarin
de geest haar indrukken kan vastgehouden.
Terwijl de mens uit lichaam en zenuwen bestaat, is God juist door
Zijn aard alleen maar zenuw. De godszenuwen zijn echter niet, zoals bij
menselijke lichamen het geval is, in een beperkt aantal aanwezig, maar
oneindig of eeuwig. Ze bezitten alle eigenschappen van de menselijke
zenuwen, maar in een enorm verhevigde mate. Als scheppend
vermogen,-d.w.z. hun vermogen om zich in alle mogelijke dingen van de
geschapen wereld te veranderen,-staan ze bekend als stralen. Tussen
God, de met sterren bezaaide hemel en de zon bestaat een innige
betrekking.
Toen het scheppingswerk voltooid was, trok God zich op een
eindeloze afstand terug en liet de wereld in het algemeen aan haar
eigen wetten over. Hij beperkte zich ertoe de zielen van de overledenen
naar zich omhoog te trekken. Slechts bij uitzondering kon hij wel eens
met bijzonder begaafd mensen in contact treden of door middel van een
wonder in de lotgevallen van de wereld ingrijpen. God heeft geen enkel
regelmatig contact mensenzielen, overeenkomstig de Wereldorde, tot na
de dood. Als iemand sterft, worden zijn zielendelen (dat wil zeggen,
zijn zenuwen) aan een louteringsproces onderworpen, voordat zij
uiteindelijk als 'voorportalen van de hemel' met God zelf worden
verenigd.
Zo ontstaat bij alles een eeuwige kringloop, die aan de Wereldorde
ten grondslag ligt. Door iets te scheppen, ontdoet God zich van een
deel van zichzelf, of geeft hij aan een deel van zijn zenuwen een
andere gedaante. Het schijnbare verlies dat hij daardoor lijdt wordt
weer goedgemaakt wanneer, honderden of duizenden jaren later, de
zenuwen van de gestorven mensen de toestand van gelukzaligheid hebben
bereikt en opnieuw als 'voorportalen van de hemel' in hem opgaan. De
door het louteringsproces gezuiverde zielen bereiken de gelukzaligheid.
Hun individuele bewustzijn is intussen wat verzwakt en ze zijn met
andere zielen tot hogere eenheden versmolten. Belangrijke zielen, zoals
die van Goethe, Bismarck enz., moeten hun identiteitsbesef misschien
nog eeuwen lang bewaren, voordat ze zelf in hogere zielencomplexen,
zoals 'Jehova-stralen,' in het geval van het oude jodendom, of
'Zoroaster-stralen,' in het geval van het oude Perzië kunnen opgaan.
Tijdens hun loutering leren de zielen 'de door God zelf gesproken taal,
de zogenaamde "oertaal", een ietwat ouderwets, maar nog altijd robuust
Duits, dat zich vooral onderscheidt door haar grote rijkdom aan
eufemismen.'God zelf is geen eenvoudig wezen. 'Boven de "voorportalen
van de hemel" zweefde God zelf, die in tegenstelling tot de "voorste
godsrijken" ook wel als de "achterste godsrijken" werd aangeduid. De
achterste godsrijken waren, en zijn nog steeds, op een eigenaardige
manier in tweeën verdeeld, zodat een lagere God (Ahriman) werd
onderscheiden van een hogere God (Ormuzd).' Over de betekenis van deze
verdeling weet Schreber ons niets naders te zeggen dan dat de lagere
God meer hoorde bij de volken van het donkere (de Semieten) ras en de
hogere God bij het blonde (de Ariërs) ras.
Het zou niet redelijk zijn om in zulke verheven sferen meer van de
menselijke kennis te verwachten. Overigens wordt ons nog wel verteld
dat de lagere en hogere God, 'ondanks het feit dat de Almachtige God in
zekere zin een eenheid vormt toch dienen te worden opgevat als
verschillende wezens die, elk voor zich, zelfs in hun onderlinge
verhouding, over hun eigen egoïsme en hun eigen drang tot
zelfbehoud beschikken, zodat ze zich voortdurend op de voorgrond
trachten te dringen. Bovendien gedroegen de beide goddelijke wezens
zich tijdens het acute stadium van de ziekte ook op totaal
verschillende manier tegenover de ongelukkige Schreber.
In de periode voor hij ziek werd was Dr. Schreber in religieuze
zaken een twijfelaar geweest; tot een vast geloof in het bestaan van
een persoonlijke God had hij zichzelf nooit kunnen overtuigen. Hij
voert zelfs dit feit uit zijn vroegere leven aan als een argument ten
gunste van de volstrekte juistheid van zijn waandenkbeelden. Maar
iedereen die het volgende verslag van de karaktertrekken van Schrebers
God leest, zal moeten toegeven dat de verandering die de toestand van
paranoia had teweeggebracht toch niet zo wezenlijk was en dat in de
huidige verlosser nog veel van de vroegere twijfelaar was overgebleven.
De Wereldorde heeft namelijk een zwakke plek, waardoor Gods bestaan
zelf gevaar schijnt te lopen. Door niet nader verklaarbare
omstandigheden oefenen de zenuwen van levende mensen, vooral
als ze in een toestand van hevige opwinding verkeren, een
zodanig sterke aantrekkingskracht op de godszenuwen uit, dat God zich
daar niet meer van kan bevrijden en dus in zijn eigen bestaan wordt
bedreigd. Deze buitengewoon zeldzame situatie deed zich nu bij Schreber
voor en daar had hij vreselijk onder te lijden. In God ontstond een
drang tot zelfbehoud, en het bleek dat God de volmaaktheid die hem door
de religies wordt toegeschreven, bij lange na nog niet had bereikt.
Schrebers hele boek is één lange bittere aanklacht tegen God, die
alleen maar aan de omgang met overledenen gewend is en de levende
mensen niet begrijpt. 'Daarover nu bestaat echter een fundamenteel
misverstand, dat sindsdien als een rode draad door mijn hele leven
loopt en wat er juist op berust, dat God volgens de Wereldorde de
levende mensen eigenlijk niet kende en niet hoefde te kennen, maar in
overeenstemming met de Wereldorde alleen met lijken contact kon
hebben.' 'Dat.... moet naar mijn overtuiging opnieuw in verband worden
gebracht met het feit, dat God bij wijze van spreken niet met levende
mensen om wist te gaan, maar alleen het contact was gewend met lijken
of in ieder geval met in slaap gevallen (dromende) mensen.' 'Incredibile
scriptu, zou ik daar zelf aan willen toevoegen, en toch is het
allemaal echt waar, hoe weinig andere mensen ook de gedachte zullen
kunnen bevatten van een zo totaal onvermogen van God om levende mensen
juist te beoordelen, en hoe veel tijd ik ook zelf nodig heb gehad om te
wennen aan deze gedachte, gezien de ontelbare observaties die ik
hiervan heb gedaan.'
Omdat God niet in staat was levende mensen te begrijpen was het
resultaat dat hij zelf de aanstichter van het tegen Schreber gesmede
complot werd, en dat hij hem voor een idioot versleet en hem aan de
zwaarst mogelijke beproevingen blootstelde. Om te voorkomen dat hij als
een idioot werd beschouwd, onderwierp Schreber zich aan een uitermate
moeizame 'denkdwang.' 'Vooral zodra God tijdens elke pauze van mijn
denken (als mijn nietsdenken begint) meteen weer een poging doet om
zich terug te trekken in de veronderstelling, dat ik dan tot waanzin
ben vervallen.'
Bijzonder hevige verontwaardiging wekt de wijze waarop God zich
gedraagt als de patiënt aandrang voelt om zich te ontlasten (of sch...).
Deze passage is zo karakteristiek dat ik die in zijn geheel zal
citeren. Maar ter verduidelijking moet ik eerst nog vermelden dat zowel
de wonderen als de stemmen afkomstig zijn van God, d.w.z. van de
goddelijke stralen.
'Gezien haar karakteristieke betekenis moet ik aan de hierboven
vermelde vraag "waarom sch... je dan niet?" nog enige opmerkingen wijden,
hoe weinig decent het thema ook is, dat ik daarbij moet aanroeren.
Zoals al het andere aan mijn lichaam, wordt namelijk ook de
ontlastingsbehoefte door wonderen opgeroepen; dat gebeurt doordat de
ontlasting in de darmen naar voren (soms ook weer terugwaarts) wordt
geduwd en als er tengevolge van al gebeurde ontlastingen niet meer
voldoende materiaal aanwezig is, worden de nog aanwezige geringe
restanten van de darminhoud rond mijn zitopening gesmeerd. Het gaat
daarbij om een wonder van de hogere God, dat elke dag minstens meerdere
tientallen malen wordt herhaald. Daarmee staat het, voor mensen
gewoonweg onbegrijpelijke en slechts uit de volkomen onbekendheid van
God over de levende mens als organisme, verklaarbare beeld in verband,
dat het "sch.... " in zekere zin het laatste is, d.w.z. dat met het
wonderen van de sch...drang het doel van de vernietiging van het verstand
is bereikt en de mogelijkheid van een definitieve terugtrekking van de
stralen een gegeven is. Het lijkt mij, dat men, om het ontstaan van
deze voorstelling tot op de grond uit te zoeken, moet denken aan het
bestaan van een misverstand met betrekking tot de symbolische betekenis
van de ontlastingsdaad, namelijk dat iemand, die een contact de
goddelijke stralen heeft gemaakt, dat met het mijne overeenkomt, in
zekere zin het recht heeft om "op de hele wereld te sch..."
'Tegelijkertijd blijkt daarbij echter ook de hele doortraptheid van
de politiek, die ten opzichte van mij wordt gevolgd. Vrijwel elke keer,
als men bij mij de ontlastingsbehoefte wondert, stuurt men- doordat men
de zenuwen van de desbetreffende persoon daartoe aanzet-een of ander
ander iemand uit mijn omgeving naar het toilet, om mij het ontlasten te
verhinderen; het is dat verschijnsel, dat ik jarenlang zo ontelbare
(duizenden) keren en zo regelmatig heb waargenomen, waardoor elke
gedachte aan toeval uitgesloten is. Tegenover mijzelf wordt dan echter
op de vraag "waarom sch... je dan niet?" het fameuze antwoord gegeven
"omdat ik dom ben of zoiets." Mijn pen verzet zich er bijna tegen om de
formidabele onzin op te schrijven, dat God inderdaad in zijn
verblinding, die berust op het onbekend zijn met de menselijke natuur,
zover gaat om te veronderstellen dat er iemand zou kunnen bestaan,
die-wat zelfs elk dier kan-van domheid niet zou kunnen "sch...". Als ik
vervolgens, in het geval dat ik de behoefte voel, mij daadwerkelijk
ontlast,-waarbij ik mij in de regel van een emmer bedien, omdat ik het
toilet steeds bezet aantref-dan is dat telkens met een bijzondere
krachtige toename van de zielenwellust verbonden, De bevrijding van de
druk, die door de ontlasting die zich in de darmen bevindt wordt
veroorzaakt, heeft namelijk voor de darmen een intens behaaglijk gevoel
tot gevolg; hetzelfde is bij het pissen het geval. Daarom zij bij het
ontlasten en pissen nog steeds en zonder uitzondering alle stralen
gebundeld geweest; om dezelfde reden probeert men ook steeds, als ik
mij naar deze natuurlijke functies schik, de ontlastings- en pisdrang,
zij het ook meestal tevergeefs, weer terug te wonderen.'
Bovendien is de merkwaardige God van Schreber ook niet in staat om
iets van zijn ervaring te leren: 'Om uit de zo verkregen ervaring een
les voor de toekomst te trekken, lijkt een onmogelijkheid te zijn, door
een of andere eigenschap die in het wezen van God ligt. Daardoor kan
hij dezelfde kwellende beproevingen, wonderen en stemmen jarenlang
onveranderlijk blijven herhalen, zodat hij tenslotte onvermijdelijk het
doelwit van de spotlust van zijn slachtoffer wordt.'
'Het gevolg is dat, nu de wonderen hun vermogen om angstaanjagende
gevolgen teweeg te brengen, dat zij vroeger bezaten, grotendeels hebben
verloren, God mij vooral, bij alles wat mij overkomt, belachelijk of
kinderachtig toeschijnt. Wat betreft mijn gedrag heeft dat vaak tot
gevolg dat ik uit noodweer gedwongen ben om, bij tijd en wijle ook
hardop, tegenover God de rol van de spotter te spelen...'
Deze kritische en opstandige houding tegenover God stuit bij
Schreber echter op een krachtige tegenstroming, waaraan op talrijke
plaatsen uitdrukking wordt gegeven: 'Maar ook hier moet ik weer
nadrukkelijk verklaren dat dit slechts een voorbijgaande toestand is,
die, naar ik hoop, ten slotte met mijn verscheiden ten einde zal komen,
en dat het recht om met God te spotten daarom alleen aan mij, en niet
aan anderen toekomt.' Voor hen blijft God de almachtige schepper van
hemel en aarde, de eerste oorzaak van alle dingen en hun redding van de
toekomst-ook al mogen enkele traditionele religieuze voorstellingen aan
herziening toe zijn,-en het past hen om Hem te aanbidden en de hoogste
eer te bewijzen.
Er worden daarom herhaaldelijk pogingen gedaan om het gedrag van
God jegens de patiënt te rechtvaardigen. Bij deze pogingen, met de
spitsvondigheid eigen aan alle theodiceeën, wordt de verklaring de ene
keer gezocht in de algemene aard van de zielen, en dan weer in de drang
tot zelfbehoud die God noodzakelijkerwijs bezit, of in de verderfelijke
invloed van de ziel van Flechsig.
Over het algemeen vat Schreber zijn ziekte echter op als een strijd
tussen hem en God, waarbij hij ondanks zijn menselijke zwakheid
overwinnaar is, omdat hij de Wereldorde aan zijn kant heeft.
De medische rapporten zouden ons gemakkelijk kunnen doen denken dat
Schreber de gangbare vorm van de verlossersfantasie vertoonde, waarbij
de patiënt gelooft dat hij Gods zoon is, geroepen om de wereld uit haar
ellende te verlossen of voor haar dreigende ondergang te behouden, enz.
Ik ben daarom zorgvuldig geweest bij het uitvoerig tonen van de
bijzondere aspecten van Schrebers verhouding tot God. De betekenis die
deze verhouding voor de rest van de mensheid heeft, wordt maar zelden
in de Denkwürdigkeiten ter sprake gebracht, en dan nog pas
als de waan zijn uiteindelijke vorm gaat aannemen. De essentie daarvan
is dat niemand die dood gaat de gelukzaligheid kan bereiken, zolang het
merendeel van de godsstralen door zijn (Schrebers) persoonlijke
aantrekkingskracht wordt geabsorbeerd. Ook zijn vereenzelviging met
Jezus Christus komt pas heel laat onverhuld te voorschijn.
Geen enkele poging tot interpretatie van het geval Schreber zal
ooit aanspraak op juistheid kunnen maken, als er geen rekening wordt
gehouden met deze bijzondere aspecten van zijn opvatting van Gods, met
dit mengsel van verering en opstandigheid in zijn houding ten opzichte
van Hem. Ik ga nu over op een ander thema, dat in nauwe betrekking tot
God staat, namelijk de gelukzaligheid.
Schreber heeft het hier ook over als 'het leven in het hiernamaals
waartoe de menselijke ziel na de dood door het louteringproces wordt
verheven. Hij beschrijft het als een toestand van ononderbroken
genieten, verbonden met de aanschouwing van God. Erg origineel is dat
niet, maar aan de andere kant worden we verrast als we zien dat
Schreber een onderscheid maakt tussen mannelijke en vrouwelijke
gelukzaligheid. 'De mannelijke gelukzaligheid stond hoger dan de
vrouwelijke gelukzaligheid: de laatste schijnt bij voornamelijk in een
ononderbroken gevoel van wellust te hebben bestaan.' In andere passages
wordt dit samenvallen van de toestand van gelukzaligheid en wellust in
een duidelijkere taal uitgedrukt, en zonder melding te maken van
verschillen tussen de seksen; terwijl ook het bestanddeel van de
gelukzaligheid dat bestaat uit de aanschouwing van God, verder
onbesproken blijft.
Bijvoorbeeld .'.. de aard van de godszenuwen brengt mee dat de
zaligheid.., gepaard gaat met een zeer intens gevoel van wellust,
hoewel het daar niet uitsluitend uit bestaat.' En verder: 'Wellust kan
worden opgevat als een stukje van de gelukzaligheid dat mensen en
andere levende wezens in zekere zin als voorproefje is vergund,' zodat
de hemelse zaligheid eigenlijk beschouwd moet worden als een
geïntensiveerde voortzetting van het aardse zingenot!
Deze opvatting van de zaligheid was allesbehalve een aspect van
Schrebers waanideeën dat uit het eerste stadium van zijn ziekte stamt
en later als wezensvreemd element werd geëlimineerd. Zelfs in het
bezwaarschrift van zijn geval, dat de patiënt in juli 1901 bij het Hof
van Beroep indiende, heeft hij het nog nadrukkelijk over een van zijn
grootste ontdekkingen, het feit 'dat wellust nu eenmaal in nauwe (maar
voor andere mensen in een tot dusver niet waarneembare) betrekking
staat met de gelukzaligheid van de geesten der overledenen.'
We zullen inderdaad zien dat deze 'nauwe betrekking' de rots is
waarop de patiënt de hoop heeft gebouwd dat hij zich tenslotte met God
zal verzoenen en dat er dan een einde zal komen aan zijn lijden. Gods
stralen verliezen hun vijandige gezindheid, zodra ze de zekerheid
hebben dat ze door in zijn lichaam te mogen opgaan, een geestelijke
wellust zullen ervaren; God zelf verlangt wellust bij hem te vinden en
dreigt bij hem zijn stralen terug te trekken, wanneer hij nalaat om
zijn wellust te ontwikkelen en God niet kan verschaffen wat hij
verlangt.
Deze verrassende seksualisering van de hemelse gelukzaligheid duidt
op de mogelijkheid dat Schrebers voorstelling van gelukzaligheid is
ontleend aan een verdichting van de twee hoofdbetekenissen van het
Duitse woord 'selig': namelijk 'overleden'en 'zinnelijk
gelukkig.' Dit voorbeeld van seksualisering zal voor ons ook
aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de algemene houding
van de patiënt tegenover de seksuele kant van het leven en naar
kwesties wat betreft de seksuele bevrediging. Wij psychoanalytici
huldigen immers tot nu toe de mening dat de wortels van elke nerveuze
en psychische stoornis voornamelijk in het geslachtsleven van de
patiënt moeten worden gezocht-een standpunt dat sommigen van ons alleen
op grond van hun ervaring innemen, terwijl anderen bovendien door
theoretische overwegingen worden beïnvloed.
Na de tot dusver vermelde voorbeelden van Schrebers waanideeën
mogen we ons zonder meer ontslagen achten van het vermoeden dat juist
deze paranoïde aandoening wel eens het 'negatieve geval' zou blijken te
zijn, waar zolang naar gezocht is, waarin de seksualiteit geen
noemenswaardige rol speelt. Uit de manier waarop Schreber telkens weer
spreekt lijkt het alsof hij het eens is met ons vooroordeel. Hij heeft
het doorlopend in één adem over 'nervositeit' en erotische missers
alsof die twee dingen onafscheidelijk zouden zijn.
Voor hij ziek werd was Senaatspresident Schreber een man van
strenge zeden geweest: 'Er zullen weinig mensen zijn,' zo beweert hij,
en ik zie geen redenen om hem niet te geloven, 'die volgens zulke
strenge zedelijke beginselen zijn opgevoed als ik, en die zich hun hele
leven lang, vooral ook in seksueel opzicht, een zo consequent met deze
beginselen strokende zelfbeheersing hebben opgelegd als ik van mezelf
mag beweren.' Na de zware innerlijke strijd waarvan de
ziekteverschijnselen de uiterlijke kentekenen waren, was zijn houding
tegenover de erotische kant van het leven veranderd. Hij was tot het
inzicht gekomen dat het cultiveren van wellust voor hem plicht was
geworden en dat hij alleen op die manier een eind zou kunnen maken aan
het hevige conflict dat in hem was-of, naar hij zelf dacht, om hem heen
was losgebroken. Wellust was, zoals de stemmen hem verzekerden, iets
'godvruchtigs' geworden, en het speet hem alleen dat hij niet
in staat was zich de hele dag aan het cultiveren van wellust te wijden.
Dat was dus, zoals wij dat het licht van de twee hoofdlijnen van
zijn waansysteem vinden uitgedrukt, het resultaat van de veranderingen
die de ziekte bij Schreber teweegbracht. Eerder was hij iemand geweest
die tot seksuele ascese neigde en die ten opzichte van God een
twijfelaar was geweest; terwijl hij daarna in God geloofde en een
liefhebber van wellust was. Maar net zoals zijn herwonnen godsgeloof
zonderlinge trekken vertoonde, was ook het seksuele genot dat hij voor
zichzelf had veroverd uiterst merkwaardig. Het was geen mannelijke
seksuele vrijheid, maar de seksuele gevoelens van een vrouw. Hij nam
een vrouwelijke houding aan tegenover God en voelde zich Gods vrouw.
Geen ander aspect van zijn waanideeën wordt door de patiënt zo
uitvoerig, en men zou zelfs kunnen zeggen, zo hardnekkig behandeld als
zijn zogenaamde verandering in een vrouw. De door hem opgenomen zenuwen
hebben in zijn lichaam het karakter van vrouwelijke wellustzenuwen
aangenomen en zijn lichaam verder ook een min of meer vrouwelijke
karakter bezorgd, en speciaal zijn huid, waaraan ze een voor het
vrouwelijke geslacht typerende zachtheid hebben verleend.
Wanneer hij met zijn hand zachtjes op een of andere plek van zijn
lichaam drukt, kan hij deze zenuwen als een weefsel van een draad- of
koordachtige substantie onder de oppervlakte voelen, en dat is vooral
het geval in zijn borst, op de plek waar zich bij vrouwen de boezem
bevindt. 'Door druk uit te oefenen op dat weefsel kan ik, vooral
wanneer ik aan iets vrouwelijks denk, een met vrouwelijke lustgevoelens
overeenkomende sensatie oproepen.' Hij weet zeker dat dit weefsel van
oorsprong niets anders zijn dan godszenuwen, die door de overgang in
zijn lichaam nauwelijks aan karakter kunnen hebben ingeboet. Door
middel van wat hij het 'tekenen' noemt (d.w.z. door visuele beelden op
te roepen) is hij in staat zichzelf en de stralen de indruk te geven,
dat zijn lichaam van vrouwelijke borsten en vrouwelijke geslachtsdelen
is voorzien: 'Het tekenen van een vrouwelijk achterste aan mijn lichaam-honni
soit qui mal y pense-is zo'n gewoonte voor me geworden dat ik dat
bij het bukken bijna elke keer onwillekeurig doe.' Hij durft boudweg te
beweren: 'Afgezien daarvan durf ik echter onverschrokken te beweren,
dat iedereen, die mij met ontbloot bovenlijf voor de spiegel zou zien
staan, temeer als de illusie door wat vrouwelijke opsmuk ondersteund
zou worden-ongetwijfeld de indruk van een vrouwelijk bovenlijf zou
krijgen.' Hij vraagt om een medisch onderzoek, dat zou moeten uitwijzen
dat zijn hele lichaam van top tot teen doorweven is met wellustzenuwen,
wat volgens hem alleen bij vrouwen voorkomt, terwijl de wellustzenuwen
bij mannen, voor zover hem bekend, alleen in de geslachtsdelen en in de
onmiddellijke omgeving daarvan zitten. Door deze opeenhoping van
zenuwen heeft zich in zijn lichaam zo'n krachtige zielenwellust
ontwikkeld, dat het maar een lichte inspanning van zijn fantasie
vereist (vooral als hij in bed ligt) om een toestand van zinnelijk
welbehagen te bereiken, dat hem een vrij duidelijk beeld verschaft van
het seksuele genot dat vrouwen tijdens de bijslaap ondervinden.
Als we nu weer denken aan de droom van de patiënt tijdens de
incubatietijd van zijn ziekte, nog voordat hij naar Dresden verhuisde,
zal het ongetwijfeld duidelijk worden dat zijn waanvoorstelling dat hij
in een vrouw zou veranderen, niets anders was dan de verwerkelijking
van de inhoud van deze droom. Destijds was hij vol mannelijke
verontwaardiging tegen deze droom in opstand gekomen, en op dezelfde
manier hij verzette hij zich tijdens zijn ziekte aanvankelijk tegen de
vervulling daarvan en zag hij een dergelijke verandering tot vrouw als
een schande, waarmee hij op een vijandig gezinde manier werd bedreigd.
Maar er kwam een moment (dat was in november 1895) waarop hij zich met
die verandering begon te verzoenen en het in overeenstemming bracht met
hogere bedoelingen van God: 'Sinds die tijd heb ik het cultiveren van
vrouwelijkheid, mij volledig bewust van wat ik deed, in mijn vaandel
geschreven.'
Daarna raakte hij er vast van overtuigd dat God zelf, omwille van
zijn eigen bevrediging, van hem verlangde dat hij een vrouw zou worden:
'Zodra ik echter (als ik dat zo mag zeggen) met God alleen ben, voel ik
me genoodzaakt om met alle denkbare middelen, en tevens met de volle
inzet van mijn verstandelijke vermogens en vooral van mijn
verbeeldingskracht, te bewerkstelligen dat de goddelijke stralen zo
onafgebroken mogelijk (of omdat dat dat zijn vermogen als sterveling te
boven gaat, toch op zijn minst op bepaalde uren van de dag) de indruk
krijgen dat ik een vrouw ben die in gevoelens van wellust zwelgt.'
'Aan de andere kant verlangt God een voortdurend genieten, dat
overeenkomt met de bestaansvoorwaarden van de ziel, die met de
Wereldorde stroken; het is mijn taak hem dat te verschaffen in de vorm
van de meest uitvoerige ontwikkeling van de zielenwellust, voor zover
het onder de eenmaal geschapen toestanden, die tegen de Wereldorde
indruisen, binnen het bereik ligt van de mogelijkheden; voor zover
daarbij iets van het zinnelijke genot voor mijzelf overblijft, geeft
mij dat het recht om dat mee te nemen als een kleine schadeloosstelling
voor de overmaat aan lijden en ontberingen, dat mij jarenlang is
opgelegd.'
.'..Ik denk zelfs dat ik, gezien de verkregen indrukken, de mening
mag uitspreken, dat God nooit tot een terugtrekkingsactie zou overgaan
(waardoor mijn lichamelijk welbevinden telkens eerst aanzienlijk wordt
verslechterd), maar zonder enige tegenstand en voortdurende regelmaat
gevolg zou geven aan het aantrekken, als het voor mij mogelijk zou zijn
om steeds de liggende vrouw, in een seksuele omarming met mijzelf, te
spelen, mijn blik steeds op vrouwelijke schepsels te laten rusten,
steeds naar vrouwelijke afbeeldingen te kijken enz.'
De twee voornaamste aspecten van Schrebers systeem, (het idee dat
hij in een vrouw moet veranderen en zijn bevoorrechte relatie tot God),
hangen met elkaar samen door de vrouwelijke houding die hij tegenover
God aanneemt. We staan dus voor de onvermijdelijke taak om te laten
zien dat er een wezenlijk oorzakelijk verband tussen deze
aspecten bestaat. Anders zullen onze verklaringen van Schrebers waan
ons in dezelfde belachelijke positie terecht laten komen die Kant in de
befaamde gelijkenis in zijn Kritik der reinen Vernunft heeft
beschreven,-we zullen dan lijken op de man die de zeef onder de bok
houdt terwijl een ander hem melkt.
2. Pogingen tot duiding
Er bestaan twee invalshoeken van waaruit wij de ziektegeschiedenis
van deze paranoïde patiënt kunnen proberen te begrijpen en de daarin de
bekende complexen en driften van zijn geestelijk leven aan het licht te
brengen. We zouden kunnen uitgaan van de waandenkbeelden die de patiënt
zelf verkondigt of van de uitlokkende factoren van zijn ziekte.
De eerste benadering lijkt aanlokkelijk sinds het briljante
voorbeeld dat C. G. Jung ons heeft gegeven met zijn duiding van een
geval van dementia praecox, dat veel ernstiger was en waarbij de
symptomen ook aanmerkelijk meer afweken van het normale patroon. Bij
deze aanpak lijkt onze taak bovendien vergemakkelijkt te worden door de
grote intelligentie en mededeelzaamheid van de patiënt. Meer dan eens
drukt hij ons zelf de sleutel tot zijn waanideeën in de hand doordat
hij, op een ogenschijnlijk toevallige manier, een toelichting, citaat
of voorbeeld toevoegt, of een hem zelf plotseling invallende
overeenkomst nadrukkelijk bestrijdt. Als dat gebeurt, hoeven wij alleen
maar onze gebruikelijke psychoanalytische techniek te volgen,-slechts
zijn uitspraak te ontdoen van haar negatieve inkleding, het voorbeeld
als de zaak zelf te beschouwen, of het citaat of de uitspraak als de
oorspronkelijke bron op te vatten-en beschikken we over waar we naar op
zoek waren, namelijk een vertaling van de paranoïde manier van
uitdrukken in de normale.
Misschien is het zinnig om een meer gedetailleerd voorbeeld van
deze techniek te geven. Schreber klaagt over de last die hij heeft van
de zogenaamde 'gewonderde' of 'sprekende vogels waaraan hij een aantal
heel opmerkelijke eigenschappen toeschrijft. Volgens hem zijn ze
gevormd uit de resten van voormalige 'voorportalen van de hemel dat wil
zeggen, mensenzielen die de gelukzaligheid hebben bereikt, en die
worden beladen met lijkengif en op hem af worden gestuurd. Ze hebben
geleerd 'zinloze uit het hoofd geleerde zegswijzen' na te praten die
hen zijn 'ingestampt.' Telkens wanneer ze hun lading lijkengif op hem
hebben gedeponeerd,-d.w.z. telkens als ze 'de hun min of meer
ingestampte frasen hebben afgeraffeld-worden ze tot zekere hoogte in
zijn ziel opgenomen, met de woorden 'rotvent' of 'verdorie nog toe wat
de enige woorden zijn waarmee ze nog zoiets als een echt gevoel tot
uitdrukking kunnen brengen. De zin van de door hen uitgesproken woorden
begrijpen ze zelf niet, maar ze hebben een natuurlijke ontvankelijkheid
voor klankovereenkomsten, waarbij de gelijkluidendheid niet volledig
hoeft te zijn. Voor hen maakt het dus niet uit of men zegt:
"Santiago" of "Carthago"
Chinezendom" of "Christendom"
"Avondrood" of "ademnood"
"Ariman" of "akkerman"
"Keukenstoel" of "reukgevoel." enz., enz.
Als wij deze beschrijving lezen kunnen wij niet aan het idee
ontkomen, dat dit in werkelijkheid moet slaan op jonge meisjes. In een
kinderachtige bui vergelijken mensen die met 'gansjes,' en maken ze,
niet bepaald hoffelijk, uit voor 'kippen zonder kop' en beweren dat ze
alleen maar aangeleerde frasen kunnen napraten en hun gebrek aan
opvoeding verraden doordat ze op elkaar lijkende vreemde woorden door
elkaar halen. Dat 'rotvent,' de enige uitdrukking die ze serieus nemen,
zou in dat geval een toespeling zijn op de triomf van de jongeman die
indruk op ze heeft weten te maken. En waarachtig, een paar bladzijden
verder stuiten we op een passage waarin Schreber deze duiding
bevestigt: 'Om ze uit elkaar te houden heb ik bij wijze van grap een
groot aantal van de overige vogelzielen meisjesnamen gegeven, omdat ze
allemaal, vanwege hun nieuwsgierigheid, wellustigheid enz. op de eerste
plaats aan kleine meisjes doen denken. Sommige van deze meisjesnamen
zijn daarna door de godsstralen overgenomen en gehandhaafd om de
betreffende vogelzielen aan te duiden.' Deze eenvoudige duiding van de
'gewonderde vogels' geeft ons dan een aanwijzing die ons kan helpen om
de raadselachtige 'voorportalen van de hemel' te begrijpen.
Ik besef heel goed dat een psychoanalyticus, elke keer als hij bij
zijn werk zich buiten de typische voorbeelden van de duiding begeeft,
nogal wat tact en terughoudendheid in acht dient te nemen, en dat de
toehoorders of lezers alleen met hem mee kunnen gaan, voor zover hun
eigen vertrouwd zijn met de analytische techniek hen dat toelaat. Hij
heeft dus alle reden om op te passen voor het gevaar dat het tonen van
een grotere scherpzinnigheid van zijn kant gepaard kan gaan met een
vermindering van de zekerheid en geloofwaardigheid van zijn resultaten.
Het is dus alleen maar vanzelfsprekend dat de ene analyticus teveel
naar voorzichtig neigt en de ander teveel naar stoutmoedigheid. We
zullen pas de juiste grenzen van de duiding kunnen bepalen, als we veel
onderzoek hebben gedaan en totdat wij met het onderwerp vertrouwd zijn
geraakt. Bij het werken aan het geval Schreber heb ik een terughoudend
beleid moeten voeren door de omstandigheid dat de weerstand tegen de
publicatie van de Denkwürdigkeiten in zoverre het gevolg
heeft gehad, dat we geen kennis kunnen nemen van een aanzienlijk deel
van het materiaal,-het gedeelte dat naar alle waarschijnlijkheid het
belangrijkste licht op de zaak had geworpen. Zo begint hoofdstuk 3 van
het boek bijvoorbeeld met de veelbelovende aankondiging: 'Ik zal het nu
eerst hebben over gebeurtenissen bij mijn andere familieleden, die
mogelijk in verband zouden kunnen staan met de veronderstelde
zielenmoord, en die in ieder geval allemaal een meer of minder
raadselachtig, volgens andere menselijke ervaringen moeilijk te
verklaren, stempel dragen,' maar de laatste zin, die tevens de laatste
van het hoofdstuk is luidt als volgt: 'De verdere inhoud van het
hoofdstuk komt, als ongeschikt voor publicatie, bij het drukken te
vervallen.' Ik zal dus tevreden moeten zijn als het me lukt om met
enige mate van zekerheid aan te tonen dat juist de kern van het
waansysteem tot bekende menselijke drijfveren kan worden herleid.
Met het oog daarop vermeld ik hier nog een stukje van de
ziektegeschiedenis waaraan in de rapporten onvoldoende aandacht is
besteed, hoewel de patiënt er zelf alles aan heeft gedaan om het op de
voorgrond te schuiven. Ik verwijs naar de verhouding van Schreber tot
zijn eerste dokter, geheimraad prof. Flechsig uit Leipzig.
Zoals we al weten nam het geval Schreber aanvankelijk de vorm aan
van een vervolgingswaan en begon dat pas te verliezen toen er een
keerpunt in de ziekte was opgetreden (ten tijde van de 'verzoening').
Vanaf dat moment werd de vervolgingswaan steeds minder ondraaglijk en
het smadelijke idee dat aan de dreigende ontmanning ten grondslag lag
begon nu plaats te maken voor een idee dat in overeenstemming met de
Wereldorde was. De oorspronkelijke aanstichter van alle vervolgingen
was echter Flechsig en hij blijft dat gedurende het hele verloop van de
ziekte.
Over de eigenlijke aard van de wandaden en de motieven van
Flechsig, heeft de patiënt het met zijn kenmerkende vaagheid en
ongrijpbaarheid, dat als een kenmerk van een bijzonder intensieve
'waanvorming' kan worden beschouwd-als het juist is om paranoia te
beoordelen naar het voorbeeld van een veel beter bekend mentaal
fenomeen, de droom. Flechsig heeft volgens de patiënt een 'zielenmoord'
gepleegd, of heeft dat geprobeerd,-een daad die, volgens hem, was te
vergelijken met de pogingen van de duivel of demonen om iemands ziel te
bemachtigen en die was voorafgeschaduwd door gebeurtenissen, die tussen
reeds lang gestorven leden van de families Flechsig en Schreber waren
voorgevallen. Wij zouden graag meer over de betekenis van deze
zielenmoord te weten willen komen, maar hier blijven de bronnen weer op
een tendentieuze wijze zwijgen: 'Waaruit het eigenlijke wezen van de
zielenmoord en zogezegd de techniek daarvan bestaat, kan ik niet
zeggen, afgezien van wat hierboven is aangeduid. Er zou alleen nog aan
toe kunnen worden gevoegd.... (volgt een passage, die niet geschikt is
voor publicatie).' Als gevolg van deze weglating worden wij in het
ongewisse gelaten over de vraag wat er nu met 'zielenmoord' wordt
bedoeld. De enige aanwijzing, die aan de censuur ontsnapt is, zullen we
later vermelden.
Hoe het ook zij, er vond al snel een nieuwe ontwikkeling in het
waansysteem plaats, die zijn verhouding tot God betrof, maar zijn
verhouding tot Flechsig niet veranderde. Tot dan toe had hij Flechsig
(of veeleer zijn ziel) als zijn enige echte vijand en de Almachtige God
als zijn bondgenoot beschouwd, maar nu kon hij de gedachte niet meer
van zich afzetten, dat God zelf in de samenzwering tegen hem de rol van
medeplichtige had gespeeld, zo niet die van aanstichter. Maar Flechsig
bleef de eerste verleider en God was door zijn invloed gezwicht.
Flechsig was erin geslaagd om met zijn hele ziel of een deel daarvan in
de hemel door te dringen en, zonder dood te gaan en enige voorafgaande
loutering, leider van de stralen te worden. Deze rol behield de ziel
van Flechsig ook nadat de patiënt van de kliniek te Leipzig naar de
inrichting van dr. Pierson was verhuisd. De invloed van de nieuwe
omgeving bleek uit het feit dat nu de ziel van Flechsig zich verenigde
met de ziel van de hoofdverpleger, in wie de patiënt iemand herkende
die vroeger in hetzelfde woonblok had gewoond als hij. Dat was de ziel
van v.W. De ziel van Flechsig introduceerde het systeem van de
'zielendeling dat grote afmetingen aannam. Op een bepaald moment
bestonden er 40 tot 60 onderafdelingen van de ziel van Flechsig; twee
grotere zielendelen werden de 'bovenste Flechsig' en de 'middelste
Flechsig' genoemd. De ziel van v.W. (van de hoofdverpleger) gedroeg
zich op dezelfde manier. Het was dan soms uiterst vermakelijk om te
merken hoe deze beide zielen, ondanks hun bondgenootschap, een vete met
elkaar voerden: de aristocratische trots van de een en de professorale
eigendunk van de ander maten hun krachten met elkaar. In de eerste
weken van zijn verblijf in Sonnenstein (waar hij uiteindelijk in de
zomer van 1894 naartoe werd gebracht) kwam de ziel van zijn nieuwe
arts, dr. Weber, in het spel en kort daarop volgde de ommekeer in de
ontwikkeling van zijn waansysteem, die wij als de 'verzoening' hebben
leren kennen.
Tijdens dit latere verblijf op Sonnenstein, toen God hem beter
leerde waarderen, werd er een overval gepleegd op de zielen, die zo in
aantal waren toegenomen dat ze een plaag vormden. Als gevolg daarvan
bleef de ziel van Flechsig slechts in één of twee vormen, en de ziel
van v.W. maar in één enkele vorm over. De laatste verdween weldra
helemaal. De zielendelen van Flechsig, die langzamerhand zowel hun
intelligentie als hun macht verloren, werden daarna als de 'achterste
Flechsig' en als 'nou-ja-partij' beschreven. Dat de ziel van Flechsig
tot het einde toe haar belangrijkheid handhaafde, wordt verduidelijkt
door Schreber voorafgaande 'Open brief aan de heer geheimraad prof. dr.
Flechsig.'
In dit opmerkelijke geschrift geeft Schreber uitdrukking aan zijn
vaste overtuiging dat de dokter die hem beïnvloedde, dezelfde visioenen
had gehad en dezelfde onthullingen over bovenzinnelijke zaken had
ontvangen als hijzelf. Hij laat dan meteen de waarschuwing volgen dat
de schrijver de Denkwürdigkeiten geenszins als een aanval op
de goede naam van deze arts heeft bedoeld en datzelfde wordt in de
verzoekschriften van de patiënt nog eens plechtig en nadrukkelijk
herhaald. Het is duidelijk dat hij probeert om 'de ziel Flechsig' en de
levende persoon van dezelfde naam, de Flechsig van de waanideeën en de
echte Flechsig, gescheiden te houden.
Het bestuderen van een aantal gevallen van vervolgingswaan heeft
mij, net als andere onderzoekers, tot de overtuiging gebracht dat de
relatie tussen de patiënt en zijn vervolger tot een eenvoudige formule
valt te herleiden. Het lijkt alsof de persoon aan wie het waansysteem
grote macht en invloed toeschrijft, en in wiens handen alle draden van
de samenzwering samenkomen, als hij met name wordt genoemd, of identiek
is aan degene die vóór het uitbreken van de ziekte een soortgelijke
veelbetekenende rol in het gevoelsleven van de patiënt speelde, of een
gemakkelijk herkenbaar substituut voor hem is. De heftigheid van de
emotie wordt geprojecteerd in de vorm van een uiterlijke macht, terwijl
de hoedanigheid in haar tegendeel omslaat. Degene die nu als vervolger
gehaat en gevreesd wordt, werd vroeger bemind en vereerd. De
belangrijkste bedoeling van de vervolging, die door de waan van de
patiënt wordt bevestigd, is vooral een rechtvaardiging voor de
verandering van zijn emotionele houding.
Laten we vanuit dat oogpunt de relaties eens bekijken, die vroeger
tussen de patiënt en zijn dokter en vervolger Flechsig hadden bestaan.
We hebben al gehoord dat Schreber in de jaren 1884 en 1885 voor het
eerst aan een nerveuze aandoening leed, die verliep 'zonder dat er ook
maar één voorval met het bovenzinnelijke te maken had.'In die toestand,
die als 'hypochondrie' werd beschreven en blijkbaar niet de grenzen van
een neurose overschreed, trad Flechsig op als zijn dokter. Schreber
bracht toen 6 maanden door in de universiteitskliniek van Leipzig. We
vernemen dat hij na zijn herstel hartelijke gevoelens voor zijn dokter
koesterde. 'De hoofdzaak was, dat ik ten slotte (na een vrij lange
periode van herstel) was genezen en daarom kon ik destijds alleen maar
zijn vervuld van gevoelens van een zeer grote dankbaarheid jegens Prof.
Flechsig, waaraan ik ook door een later bezoek en een volgens mij
passend honorarium nog op een bijzondere manier uitdrukking heb
gegeven.' Het is juist dat Schrebers lof in de Denkwürdigkeiten voor
de eerste behandeling door Flechsig niet geheel zonder voorbehoud is,
maar dat valt gemakkelijk te begrijpen, als we bedenken dat zijn
houding intussen was omgeslagen. De passage die meteen volgt op degene
die net is aangehaald, getuigt van de oorspronkelijke warmte van zijn
gevoelens die hij koesterde voor de arts die hem met zoveel succes had
behandeld: 'Bijna nog inniger werd de dankbaarheid door mijn vrouw
ervaren, die in professor Flechsig gewoon degene vereerde, die haar
haar man had teruggegeven en om die reden zijn portret jarenlang op
haar werktafel had staan.'
Omdat we geen enkel inzicht kunnen krijgen in de oorzaken van de
eerste ziekteperiode (een kennis die beslist onmisbaar is, als wij de
ernstige tweede aanval juist willen verduidelijken) moeten we ons nu op
goed geluk storten in een aaneenschakeling van omstandigheden. We weten
dat hij in de incubatietijd van de ziekte (tussen juni 1893, toen hij
zijn nieuwe aanstelling kreeg, en oktober daaropvolgend, toen hij zijn
werkzaamheden begon), herhaaldelijk droomde dat zijn vroegere
zenuwziekte was teruggekomen. Bovendien kreeg hij een keer, in een
toestand tussen slapen en waken, het idee dat het toch aangenaam moest
zijn om een vrouw te zijn, die de bij slaap onderging.
De dromen en deze fantasie worden door Schreber vlak achter elkaar
meegedeeld; en als we nu ook hun onderwerp met elkaar in verband
brengen, kunnen we concluderen dat, tegelijkertijd met het terugdenken
aan de ziekte, ook de herinnering aan de dokter weer werd opgeroepen,
en dat de vrouwelijke houding die hij in de fantasie aannam van het
begin af aan op de dokter was gericht. Het zou ook kunnen dat deze
droom, over een terugkeer van de ziekte, gewoon een uiting was van
zoiets als het verlangen: 'ik wou dat ik Flechsig weer zou kunnen
zien.' Omdat we niet op de hoogte zijn van de psychische inhoud van de
eerste ziekte kunnen we in die richting niet verder komen. Misschien
had hij uit deze periode een innige afhankelijkheid van de dokter
overgehouden, die nu om een onbekende reden, werd verhevigd tot een
erotisch verlangen. Deze vrouwelijke fantasie, die nog steeds
onpersoonlijk bleef, stuitte meteen op een verontwaardigde
afwijzing-een echt 'mannelijk protest om een uitdrukking van Alfred
Adler, maar in een afwijkende betekenis, te gebruiken. Maar gedurende
de kort daarop uitbrekende ernstige psychose overheerste de fantasie
over de vrouwenrol al het andere, en we hoeven de karakteristieke
paranoïde vaagheid van Schrebers manier van uitdrukken maar een beetje
te bij te stellen om te kunnen raden dat de patiënt bang was dat de
dokter zelf hem seksueel zou misbruiken. De aanleiding tot deze
psychose was dus een plotselinge uitbarsting van een homoseksuele
libido; het voorwerp van die libido was waarschijnlijk vanaf het begin
al op Flechsig gericht, en zijn verzet tegen deze libidineuze impuls
veroorzaakte het conflict waaruit de symptomen voortsproten.
Ik pauzeer hier even om een stortvloed van verwijten en
tegenwerpingen te weerleggen. Iedereen die de huidige psychiatrie kent,
moet zich voorbereiden op het onder ogen zien van problemen.
'Is het niet onverantwoordelijk lichtvaardig, indiscreet en
lasterlijk om een ethisch zo hoogstaand iemand als de voormalige
Senaatspresident Dr. Schreber, van homoseksualiteit te betichten?'-Nee,
want de patiënt heeft de fantasie over zijn verandering tot vrouw zelf
wereldkundig gemaakt en hogere belangen laten prevaleren boven
persoonlijke overwegingen. Hij heeft ons dus zelf het recht gegeven om
ons met deze fantasie bezig te houden en door het in medische vaktermen
te vertalen hebben we aan de inhoud daarvan niet het geringste
toegevoegd.
'Ja, maar hij was niet goed bij zijn hoofd toen hij dat deed. Zijn
waandenkbeeld dat hij in een vrouw moest veranderen, was een ziekelijk
idee.'-Dat zijn we niet vergeten. We bemoeien ons ook alleen maar met
de betekenis en de herkomst van dit ziekelijke idee. We beroepen ons op
het onderscheid dat hij zelf maakt tussen de mens Flechsig en de 'ziel
van Flechsig.' We verwijten hem overigens niets- noch dat hij
homoseksuele neigingen had, noch dat hij probeerde ze te verdringen.
Psychiaters zouden nog een lesje kunnen leren van deze patiënt die,
ondanks al zijn waandenkbeelden, probeert om de wereld van het
onbewuste niet te verwarren met de echte wereld.
'Maar er wordt toch nergens expliciet gezegd dat de verandering tot
vrouw, waar hij zo bang voor was, ten gerieve van Flechsig moest worden
uitgevoerd?'-Dat is juist, en het is niet moeilijk te begrijpen waarom
hij, toen hij bezig was met de voorbereiding voor de publicatie van
zijn memoires, omdat hij de 'mens Flechsig' niet wilde beledigen, een
dergelijke grove beschuldiging zou hebben vermeden.
Maar het afzwakken van zijn uitspraken, gezien deze overwegingen,
ging niet zover dat de echte bedoeling van zijn aanklacht daardoor
verborgen kon blijven. Men kan zelfs staande houden dat het idee
eigenlijk ook openlijk wordt uitgesproken, bijvoorbeeld in de volgende
passage: 'Op die manier kwam een tegen mij gericht complot tot stand
(ongeveer in maart of april 1894), dat de bedoeling had om mij, nadat
de ongeneeslijkheid van mijn ziekte eenmaal was toegegeven of aanvaard,
zo aan iemand uit te leveren, dat mijn ziel wel aan hem werd
toevertrouwd, maar mijn lichaam .... in een vrouwelijk lichaam werd
veranderd, en als zodanig aan de desbetreffende persoon ten
behoeve van seksueel misbruik werd overgelaten.' Het is overbodig om op
te merken dat er nooit iemand wordt genoemd die men Flechsigs plaats
zou kunnen laten innemen. Tegen het eind van Schrebers verblijf in de
kliniek in Leipzig duikt de angst op dat hij 'voor de bewakers zou
worden geworpen,' om seksueel misbruikt te worden. Ons laatste restje
twijfel over de oorspronkelijk aan de dokter toebedachte rol, verdwijnt
als we zien dat hij tijdens de latere stadia van zijn waan zijn
vrouwelijke instelling tegenover God openlijk toegeeft. Het andere
verwijt tegen Flechsig klinkt overduidelijk door het hele boek heen.
Flechsig, zegt hij, heeft een poging tot zielenmoord op hem gedaan. We
weten al dat de werkelijke aard van dit misdrijf de patiënt zelf niet
duidelijk was, maar dat het te maken heeft met dingen die hij uit
discretie niet voor publicatie in aanmerking wilde laten komen (zoals
we zien bij het tegenhouden van hoofdstuk 3). Er is slechts één draad
die ons verder wijst. Schreber licht de zielenmoord toe door te
verwijzen naar de sagen, die deel uitmaken van Goethes Faust, Lord
Byrons Manfred, Webers Freischütz, enz., en een
van deze voorbeelden wordt ook nog op een andere plaats aangehaald. Als
hij het heeft over de splijting van God in twee personen, identificeert
Schreber de 'lagere' en de 'hogere' God respectievelijk met Ahriman en
Ormuzd; en kort daarop volgt terloops de opmerking: 'De naam Ahriman
wordt bijvoorbeeld ook in Lord Byrons Manfred in verband met
een zielenmoord gebracht.' In het gedicht, wat hij op die manier
aanhaalt, is nauwelijks iets te vinden dat te vergelijken is met
prijsgeven van de ziel van Faust, en ook naar de uitdrukking
'zielenmoord' heb ik daar vergeefs gezocht. Maar het wezen en het
geheim van het hele werk ligt in de incestueuze verhouding tussen broer
en zuster. En hier breekt onze draad voortijdig af.
Het is mijn bedoeling om in een later stadium van deze studie nog
andere bezwaren te bespreken, maar intussen denk ik geldige redenen te
hebben om de opvatting staande te houden, dat het tot een uitbarsting
komen van een homoseksuele impuls de grondslag van Schrebers ziekte
vormde. Deze hypothese komt overeen met een opmerkenswaardig detail van
het geval dat anders onverklaarbaar blijft. De patiënt had opnieuw een
'zenuwinzinking die een doorslaggevende invloed op het verloop van zijn
ziekte had, op een tijdstip dat zijn vrouw vanwege haar eigen
gezondheid een korte vakantie had genomen. Tot dat moment had ze elke
dag verscheidene uren met hem doorgebracht en 's middags samen met hem
gegeten. Maar toen ze na een afwezigheid van vier dagen terugkeerde,
merkte ze dat hij een uiterst trieste verandering had ondergaan, zo
sterk zelfs dat hij haar niet meer wilde zien. 'Beslissend voor mijn
geestelijke ineenstorting was met name een nacht, waarin ik, in die ene
nacht, een geheel ongebruikelijk aantal polluties (wel een half dozijn)
had.' Het is gemakkelijk te begrijpen dat alleen al de aanwezigheid van
zijn vrouw als een bescherming tegen de aantrekkingskracht van mannen
uit zijn omgeving moet hebben gediend, en als we bereid zijn te
erkennen dat bij volwassenen geen zaadlozing kan optreden zonder enig
begeleidend mentaal proces, kunnen we de zaadlozingen van de patiënt in
die nacht aanvullen, door aan te nemen dat ze vergezeld gingen van
homoseksuele fantasieën die onbewust zijn gebleven.
De vraag waarom de patiënt nu juist op dat moment, (dat wil zeggen,
in de periode tussen zijn benoeming en de verhuizing naar Dresden),
door deze uitbarsting van homoseksuele libido werd overvallen, kunnen
we bij het ontbreken van nadere kennis over zijn levensgeschiedenis
niet beantwoorden. In het algemeen wordt een mens zijn leven lang heen
en weer geslingerd tussen heteroseksuele en homoseksuele gevoelens, en
elke frustratie of teleurstelling aan de ene kant drijft hem gewoonlijk
naar de andere kant toe. Van dergelijke factoren is ons in het geval
Schreber niets bekend, maar we moeten niet nalaten de aandacht te
vestigen op een somatische factor die mogelijk heel goed van belang zou
kunnen zijn. Toen hij ziek werd, was Dr. Schreber eenenvijftig, en had
daarom wat zijn seksuele leven aangaat een kritieke leeftijd bereikt.
Het is een periode waarin de seksualiteit van de vrouw, na een fase van
activering, een ingrijpende teruggang ondergaat; maar ook de man
schijnt niet van die invloed verschoond te blijven, want zowel mannen
al vrouwen maken een 'climacterium' door, met een daarmee gepaard
gaande ontvankelijkheid voor bepaalde ziekten.
Ik kan me heel goed indenken dat het een twijfelachtige hypothese
moet lijken, om te veronderstellen dat iemands gevoel van sympathie
voor zijn dokter plotseling, na een verloop van acht jaar, in een
verhevigde vorm naar buiten treedt en dan aanleiding kan geven tot zo'n
ernstige psychische stoornis. Maar ik denk dat het niet terecht is om
een dergelijke hypothese, louter vanwege de daarmee samenhangende
onwaarschijnlijkheid, te laten vallen, als die om andere redenen
aannemelijk is. We kunnen beter onderzoeken hoever we kunnen komen als
wij die hypothese volgen. Die onwaarschijnlijkheid is misschien maar
van voorbijgaande aard en kan te wijten zijn aan het feit dat de
twijfelachtige hypothese nog niet in verband is gebracht met andere
fragmenten kennis, en dat het de eerste hypothese is waarmee het
probleem moet worden aangepakt. Maar ter wille van degenen die niet in
staat zijn om hun oordeel op te schorten en onze hypothee volkomen
onhoudbaar vinden, kunnen we gemakkelijk een mogelijkheid voorleggen,
waardoor het idee zijn verbijsterende karakter verliest. De
vriendschappelijke gevoelens van de patiënt voor zijn dokter kan
namelijk best te danken zijn aan een proces van 'overdracht,' waardoor
een bepaalde emotionele concentratie op iemand die voor hem belangrijk
was wordt verlegd naar de dokter die hem eigenlijk onverschillig was,
zodat de dokter wordt verkozen tot een plaatsvervanger of surrogaat,
voor iemand die hem veel nader staat. Om een meer concrete vorm te
gebruiken: de patiënt werd eigenlijk door de figuur van de dokter aan
zijn broer of zijn vader herinnerd; hij heeft hen in hem teruggevonden;
het is dan niet meer verwonderlijk dat er dan, onder bepaalde
omstandigheden, opnieuw een verlangen naar deze surrogaatfiguur bij hem
opkomt en een uitwerking heeft waarvan de hevigheid alleen valt te
verklaren in het licht van de herkomst en oorspronkelijke betekenis
ervan. Met het oog op deze poging tot verklaring, leek het mij de
moeite waard om te weten te komen of de vader van de patiënt bij het
uitbreken van de ziekte nog in leven was, en of hij soms een broer had,
en zo ja, of deze broer toen nog in leven of 'zaliger' was. Het deed
mij daarom goed toen ik tenslotte, na lang speuren in de Denkwürdigkeiten,
een passage aantrof waarin de patiënt een einde aan mijn
onzekerheid maakte: 'De herinnering aan mijn vader en mijn broer. . .
is me zo heilig als. . .' enz. Toen hij voor de tweede keer ziek werd
(misschien ook tijdens de eerste keer ook al) waren ze dus allebei al
overleden.
We hoeven, denk ik, verder geen bezwaar te maken tegen de hypothese
dat de ziekte werd veroorzaakt door het in hem optreden van een
vrouwelijke (dat wil zeggen een passief homoseksuele) begerende
fantasie, die de figuur van de dokter tot object nam. Hiertegen
ontstond een hevige weerstand van de zijde van Schrebers
persoonlijkheid, en de daarop volgende afweerstrijd, die misschien net
zo goed een andere vorm had kunnen aannemen, kreeg om ons onbekende
redenen de vorm van een vervolgingswaan. De begeerde persoon werd nu
zijn vervolger, en de inhoud van zijn fantasie werd de inhoud van zijn
vervolgingswaan. We mogen aannemen dat dezelfde schematische schets ook
op andere gevallen van vervolgingswaan van toepassing zal blijken. Wat
het geval Schreber echter van andere gevallen onderscheidt is de
verdere ontwikkeling die het in het verloop onderging.
Een van deze veranderingen was het vervangen van Flechsig door een meer
verheven persoon, God.
Dit lijkt aanvankelijk alsof het een teken was van de verergering
van het conflict, en een verheviging van de ondraaglijke
vervolgingswaan, maar weldra wordt duidelijk dat het een voorbereiding
was voor de tweede verandering en daarmee de oplossing van het
conflict. Schreber kon zich onmogelijk verzoenen met de rol van hoer
tegenover de dokter, maar de taak om God zelf de wellust te verschaffen
die Hij verlangde riep minder weerstand op van het Ik. Ontmanning was
nu geen schande meer; het was 'in overeenstemming met de Wereldorde,'
nam zijn plaats in in een grootse kosmische reeks gebeurtenissen, en
was het middel om de mensenwereld, na haar teloorgang, te herscheppen.
'Een nieuw mensenras geboren in Schrebers geest' zou deze man, die
dacht dat hij het slachtoffer van vervolging was, als hun stamvader
vereren. Op die manier werd er een uitweg geboden, die de elkaar
bestrijdende kampen tevreden stelde. Zijn ego werd schadeloos gesteld
door de grootheidswaan, terwijl zijn vrouwelijke begerende fantasie
haar plaats vond en aanvaardbaar werd. Strijd en ziekte konden
ophouden. De werkelijkheidszin van de patiënt echter, die intussen
sterker was geworden, dwong hem om de oplossing vanuit het heden te
verschuiven naar de toekomst, en zich tevreden te stellen met wat
beschreven kan worden als een asymptomatische wensvervulling. Op een
zeker moment verwachtte hij, zou zijn verandering in een vrouw nog wel
eens plaatsvinden; tot dat tijdstip zal de persoonlijkheid van Dr.
Schreber onverwoestbaar blijven voortbestaan.
In psychiatrische leerboeken komen we vaak tegen dat grootheidswaan
zich kan ontwikkelen uit vervolgingswaan. Men veronderstelt dat dit als
volgt in zijn werk gaat. De patiënt is in eerste instantie ten prooi
aan het waanidee dat hij wordt achtervolgd door geweldige machten.
Vervolgens voelt hij de behoefte om zichzelf daar verantwoordelijk voor
te stellen en op die manier komt hij op het idee dat hijzelf een
verheven man is en dus niet voor niets wordt vervolgd. De ontwikkeling
van de grootheidswaan wordt op die manier door de leerboeken
toegeschreven aan een proces dat we, (met een verdienstelijke term van
E. Jones [1908]), 'rationalisering' zouden kunnen noemen. Maar een
rationalisering zulke sterke affectieve gevolgen toekennen is, vinden
wij, een volslagen onpsychologische werkwijze, zodat we een scherp
onderscheid willen maken tussen onze opvatting en die wij uit de
genoemde leerboeken hebben aangehaald. Wij hebben voorlopig niet de
pretentie dat we weten wat de oorsprong van grootheidswaan is.
Als wij weer tot het geval Schreber terugkeren, moeten we toegeven
dat elke poging om licht te werpen op de veranderingen waaraan zijn
waan onderhevig is geweest, ons voor buitengewone problemen plaatst.
Hoe en waarmee werd het opstijgen van Flechsig tot God teweeggebracht?
Waaraan ontleent Schreber zijn grootheidswaan die op een zo
fortuinlijke wijze een verzoening met de vervolger tot stand bracht en
waardoor hij, in een analytisch jargon, de begerende fantasie die hij
had moeten verdringen toch aanvaardde? De Denkwürdigkeiten
bieden ons hier een eerste aanwijzing, want zij laten ons
zien dat 'Flechsig' en 'God' voor de patiënt onder dezelfde noemer
vielen. In een van zijn fantasieën luistert hij een gesprek tussen
Flechsig en zijn vrouw af, waarbij de eerste beweert dat hij de 'God
Flechsig' is, zodat hij door haar voor gek wordt versleten. Maar er is
nog een ander typisch kenmerk in de ontwikkeling van Schrebers
waandenkbeelden, dat onze aandacht vraagt. Als we het gehele
waansysteem overzien, zien we dat de vervolger zich opsplitst in
Flechsig en God, maar Flechsig zelf verdeelt zich vervolgens op precies
dezelfde manier in twee persoonlijkheden, de 'bovenste' en de
'middelste' Flechsig, en God in een 'lagere' en een 'hogere' God. In de
latere stadia van de ziekte wordt de splitsing bij Flechsig nog verder
doorgevoerd. Een dergelijk desintegratieproces is voor paranoia heel
karakteristiek. Paranoia splitst, zoals hysterie verdicht. Of juister
gezegd: wat in het onderbewuste is verdicht en geïdentificeerd,
ontleedt de paranoia weer tot de oorspronkelijke factoren. De snelle
afwisseling van het ontbindingsproces in het geval Schreber, zou
volgens C. G. Jung, een uiting zijn van de belangrijkheid die de
betrokkene voor hem heeft. Al deze verdelingen van Flechsig en God in
meerdere personen hebben dus dezelfde betekenis als de splitsing van de
vervolger in Flechsig en God. Het waren allemaal verdubbelingen van
dezelfde betekenisvolle relatie. Om echter al deze details te duiden
moeten we verder aandacht besteden aan onze visie over de splitsing van
de vervolger in Flechsig en God, als een paranoïde reactie op een
eerder ontstane vereenzelviging met die twee figuren, of het feit dat
ze tot dezelfde klasse behoorden. Als de vervolger Flechsig
aanvankelijk iemand was waar Schreber op gesteld was, dan moet God
gewoon het opnieuw verschijnen zijn van iemand van wie hij hield, maar
die waarschijnlijk veel belangrijker was.
Als we deze gedachtegang volgen, wat een aannemelijke is, moeten we
wel tot de conclusie komen dat deze andere persoon niemand anders kan
zijn dan zijn vader. Dat maakt het des te duidelijker dat Flechsig zijn
broer vertegenwoordigde-die, naar wij hopen, ouder was dan hijzelf. De
vrouwelijke fantasie, die op zo'n heftige weerstand bij de patiënt
stuitte, was dus gebaseerd was op een, tot een erotisch hoogtepunt
verhevigd, verlangen naar zijn vader en broer. Dat gevoel, voor zover
het naar zijn broer verwees, werd door een proces van overdracht op
zijn dokter, Flechsig, overgedragen, en toen dat weer terug werd
gebracht op zijn vader was de basis van het conflict gelegd.
We zullen pas merken dat het terecht is dat wij Schrebers vader op
die manier in zijn waanideeën een rol hebben laten spelen, als de
nieuwe hypothese voor ons enig nut heeft bij het begrijpen van het
geval en bij het verhelderen van details die tot nu toe onbegrijpelijk
zijn. We moeten weer bedenken dat Schrebers God en Schrebers relatie
tot zijn God de meest zonderlinge trekken vertonen. Het was een
bijzonder merkwaardig mengsel van een enerzijds godslasterlijke kritiek
en rebelse opstandigheid en een anderzijds eerbiedige toewijding aan de
ander. God was, volgens hem, bezweken voor de misleidende invloed van
Flechsig. Hij was niet bij machte iets van zijn ervaringen te leren,
begreep niets van levende mensen omdat hij alleen met lijken wist om te
gaan, en liet zijn macht alleen blijken in een reeks wonderen die, hoe
opvallend ook, toch ook flauw en kinderachtig waren.
Nu was de vader van Dr. Schreber geen onbeduidende figuur geweest.
Het was Dr. Daniël Gottlob Moritz Schreber, wiens nagedachtenis tot op
heden door de, vooral in Saksen bloeiende, talrijke
Schreberverenigingen levendig wordt gehouden; en bovendien was hij een
dokter. Zijn werkzaamheden voor de bevordering van een
harmonische opvoeding van de jeugd, voor een hechte samenwerking tussen
de opvoeding thuis en op school en door het introduceren van
lichamelijke opvoeding en handenarbeid, met het oogmerk om de
gezondheidstoestand te verbeteren-hebben allemaal een duurzame invloed
op zijn tijdgenoten uitgeoefend. Zijn grote faam als oprichter van de
heilgymnastiek in Duitsland blijkt nog steeds uit de in medische
kringen wijde verspreiding van zijn ärztliche Zimmergymnastik, en
de talloze drukken die het heeft beleefd.
Een dergelijke vader was zonder meer geschikt om in de liefdevolle
herinnering van zijn zoon, aan wie hij zo vroeg door de dood ontviel,
te worden vergoddelijkt. Voor ons gevoel gaapt er echter een
onoverbrugbare kloof tussen de persoon van God en een gewoon mens, hoe
voortreffelijk hij ook mag zijn. We moeten echter bedenken dat dit niet
altijd zo is geweest. Bij de volkeren uit de oudheid stonden de goden
dichter bij de mensen. De Romeinen plachten hun overleden keizers in de
regel te vergoddelijken. En keizer Vespasianus, een verstandig en
bekwaam iemand, riep uit toen hij voor het eerst ziek werd: 'Helaas, ik
geloof dat ik een god ga worden!.'
Wij zijn heel goed bekend met de infantiele houding van jongens
tegenover hun vader; die bestaat uit dezelfde mengeling van eerbiedige
onderwerping en rebelse opstandigheid, die we hebben aangetroffen in
Schrebers relatie tot zijn God, die onmiskenbaar een prototype van de
genoemde verhouding is. Het feit echter dat Schrebers vader dokter was,
en dan ook nog een zeer voortreffelijke dokter, en iemand die
ongetwijfeld hogelijk door zijn patiënten werd gewaardeerd, geeft ons
een verklaring voor de meest opvallende karaktertrekken van zijn God en
die hij in zo'n kritisch daglicht stelt. Kan men zich over een
dergelijke dokter minachtender uitlaten, dan door te beweren dat hij
niets van levende mensen begrijpt en alleen met lijken weet om te gaan?
Het is ongetwijfeld een wezenlijk attribuut van God dat hij wonderen
doet, maar ook een dokter doet wonderen, zoals zijn enthousiaste
patiënten zullen verkondigen, want hij brengt wonderbaarlijke
genezingen tot stand.
Dus als we zien dat nu juist deze wonderen, (waarvoor de
hypochondrie van de patiënt het materiaal heeft geleverd), zo
ongeloofwaardig, ongerijmd en tot op zekere hoogt kinderachtig blijken
te zijn, moeten wij weer denken aan mijn uitspraak in Die
Traumdeutung, namelijk dat absurditeit in dromen een uiting van
spot en sarcasme is. Daarom wordt daar met hetzelfde doel bij de
paranoia gebruik van gemaakt. Bij andere verwijten die hij God maakte,
bijvoorbeeld dat God niets van zijn ervaringen leert, is het
vanzelfsprekend om te veronderstellen dat het voorbeelden zijn van het
door kinderen gebruikte tu quoque mechanisme, waarbij dat,
als ze een verwijt krijgen, in ongewijzigde vorm naar de afzender wordt
teruggekaatst. Op dezelfde wijze doen de al eerder genoemde stemmen ons
vermoeden dat de tegen Flechsig gerichte beschuldiging van
'zielenmoord' in eerste instantie een zelfverwijt was.
Aangemoedigd door de ontdekking dat het beroep van zijn vader helpt
om de merkwaardigheden van Schrebers God te verklaren, durven we nu een
poging tot duiding te wagen, die enig licht zou kunnen werpen op de
opmerkelijke instelling van dat Wezen. Zoals we weten bestaat het
hemelrijk uit de 'voorste godsrijken ook wel 'voorportalen van de
hemel' genoemd, waarin de zielen van de overledenen huizen, en uit de
'lagere' en 'hogere' God, die samen de 'achterste godsrijken' vormen.
Ofschoon we erop voorbereid moeten zijn dat hier sprake is van een
verdichting die we niet kunnen verklaren, is het toch zinnig om te
verwijzen naar een aanduiding waar wij al over beschikken. Als de
'gewonderde' vogels, die dus meisjes bleken te zijn, oorspronkelijk
voorportalen van de hemel waren, zou het dan niet zo kunnen zijn dat de
voorste godsrijken en de voorportalen van de hemel
als symbool voor het vrouwelijke beschouwd moeten worden, en de achterste
godsrijken voor het mannelijke? Als we zeker zouden weten dat de
overleden broer van Schreber ouder was dan hij, zouden we kunnen
veronderstellen dat de splitsing van God in een lagere en een hogere
God, uitdrukking gaf aan de herinnering van de patiënt dat de oudste
broer, na de vroege dood van de vader, de positie van de vader had
ingenomen.
Tenslotte zou ik in dit verband aandacht willen vragen voor de
zon,die door haar 'stralen' zo'n grote betekenis heeft gekregen voor de
manier waarop hij zijn waan tot uitdrukking heeft gebracht.
Schreber heeft een heel speciale verhouding met de zon. Ze spreekt
met hem in menselijke taal en maakt zich voor hem bekend als een levend
wezen of als het orgaan van een nog achterliggend hoger wezen. Uit een
medisch rapport vernemen we dat hij haar een keer 'letterlijk
dreigementen en scheldwoorden toebrult en dat hij tegen haar schreeuwt
dat ze voor hem zou moeten wegkruipen en zich zou moeten verbergen. Hij
deelt ons zelfs mee dat de zon verbleekt als hij haar aankijkt. De
manier waarop zij met zijn lot is verbonden, blijkt uit de belangrijke
veranderingen die zij ondergaat zodra er bij hemzelf veranderingen
plaats vinden, bijvoorbeeld in de eerste weken van zijn verblijf op
Sonnenstein. Schreber maakt het ons gemakkelijk om deze zonnemythe te
duiden. Hij vereenzelvigt de zon rechtstreeks met God, nu eens met de
lagere God (Ahriman), dan weer met de hogere: 'De volgende dag. . . zag
ik de hogere God (Ormuzd), en ditmaal niet met mijn geestesoog, maar
met de ogen van mijn lichaam. Het was de zon, maar niet de zon in haar
gewone, aan alle mensen bekende verschijning, het was. . .' enz. Het is
dus niet meer dan logisch dat hij haar net zo behandelt als God zelf.
De zon is dus niets anders is dan een ander gesublimeerd symbool
voor de vader; en door daar op te wijzen moet ik elke
verantwoordelijkheid afwijzen voor de eentonigheid van
psychoanalytische verklaringen. De symboliek gaat in dit voorbeeld
voorbij aan elk taalkundig geslacht, althans wat het Duits aangaat,
want in de meeste andere talen is zon mannelijk. Haar tegenhanger in
dit beeld van de twee ouders is 'Moeder Aarde zoals zij gewoonlijk
wordt genoemd. Wij stuiten herhaaldelijk op bevestigingen van deze
bewering, als wij bij neurotici psychoanalytisch de pathogene
fantasieën ontleden. Over het verband van dit alles met kosmische
mythen, kan ik slechts met een enkel woord ingaan. Een van mijn
patiënten, die zijn vader op zeer jeugdige leeftijd had verloren,
trachtte hem in al het grote en verhevene van de natuur terug te
vinden. Sinds ik dat weet leek het mij waarschijnlijk dat Nietzsches
hymne 'Vor Sonnenaufgang' aan hetzelfde verlangen uitdrukking geeft.
Een andere patiënt, die na de dood van zijn vader aan een neurose leed,
kreeg voor het eerst een aanval van angst en duizeligheid toen bij het
spitten in de tuin de zon op hem scheen. Hij bracht spontaan de
verklaring naar voren dat hij bang was geworden omdat zijn vader had
toegekeken toen hij met een scherp instrument zijn moeder bewerkte.
Toen ik een milde tegenwerping waagde, maakte hij zijn opvatting
aannemelijker door te vertellen dat hij, zelfs toen zijn vader nog
leefde, hem met de zon had vergeleken, hoewel hij dat toen spottend
bedoeld had. Als hem gevraagd werd waar zijn vader die zomer heen zou
gaan, had hij daarop altijd met de welluidende woorden uit de 'Prolog
im Himmel' geantwoord:
'En zijn voorgeschreven reis
Voltooit hij met een dondergang.' (Goethe, Faust)
Op medisch advies ging de vader namelijk doorgaans elk jaar naar
Marienbad. Bij deze patiënt had de infantiele houding tegenover zijn
vader in twee fasen resultaat gehad. Zolang de vader leefde bleek het
uit een ongeremde opstandigheid en openlijke onenigheid, maar
onmiddellijk na zijn dood nam het de vorm aan van een neurose die
gebaseerd was op kruiperige onderwerping en eerbiedige gehoorzaamheid
aan hem.
In het geval Schreber bevinden we ons dus op het vertrouwde terrein
van het vadercomplex. Het gevecht van de patiënt met Flechsig bleek
voor hem een conflict met God te zijn, en daarom moeten wij dat
ontleden als een infantiel conflict met de geliefde vader; de details
van dat conflict (waar wij niets over weten) hebben de inhoud van het
waansysteem bepaald. Niets van het materiaal dat in andere dergelijke
gevallen door analyse aan het licht wordt gebracht, is hier volledig
afwezig, want alle factoren zijn op een of andere manier bedekt te
kennen gegeven. De vader verschijnt in deze infantiele ervaringen als
de verstoorder van de door het kind gezochte bevrediging, die doorgaans
van auto-erotische aard is, hoewel dat later in de fantasie vaak door
een andere, eerloze bevrediging wordt vervangen. In het laatste stadium
van Schreber waansysteem viert de infantiele seksuele drang een grootse
triomf: de wellust werd godvruchtig en God zelf (de vader) blijft dat
voortdurend van hem eisen. Het meest gevreesde dreigement van de vader,
castratie, heeft in feite het materiaal geleverd voor de begerende
fantasie (waar eerst weerstand tegen werd geboden en die tenslotte
geaccepteerd werd) namelijk de verandering in een vrouw. Zijn
toespeling op een belediging, verborgen achter het surrogaat-misdrijf
van de 'zielenmoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De
hoofdverpleger blijkt achteraf precies dezelfde te zijn als zijn
buurman v.W., die hem, volgens de stemmen, valselijk van onanie had
beschuldigd. De stemmen zeggen, alsof zij de dreigende castratie
motiveren: 'U zult namelijk voorgesteldworden als iemand die zich
overgeeft aan wellustige uitspattingen.' Tenslotte komen we bij de
denkdwang, waaraan de patiënt zich onderwerpt, omdat hij aannam dat God
zou geloven dat hij idioot was geworden en zich van hem zou
terugtrekken wanneer hij maar een moment zou ophouden met denken. Dit
is een (ons ook uit andere gevallen bekende) reactie op het dreigement
of de angst, dat men door het toegeven aan seksuele praktijken, en
speciaal aan onanie, zijn verstand kan verliezen. Gezien het enorme
aantal hypochondrische waandenkbeelden die de patiënt ontwikkelde, mag
men misschien niet te veel waarde hechten aan het feit dat sommige
daarvan een woordelijke weergave zijn van de hypochondrische angsten
van masturberende personen.
Iedereen die bij het duiden gedurfder is dan ik, of in contact heeft
gestaan met Schrebers familie en dus beter op de hoogte is met het
milieu waarin hij zich bewoog en de gebeurtenissen uit het dagelijkse
leven van de patiënt, zou het niet moeilijk vinden om talloze details
van Schrebers wanen tot hun bron te herleiden en zo hun betekenis te
ontdekken, en dat ondanks de censuur waaraan de Denkwürdigkeiten zijn
onderworpen. Maar zoals de zaken nu staan moeten wij ons noodgedwongen
tevreden stellen met deze vage schets van het infantiele materiaal,
waarmee de paranoïde stoornis het lopende conflict heeft verbeeld.
Misschien mag ik hier nog een paar woorden aan toevoegen, met het
oog op het vaststellen van de oorzaken van dit conflict, dat uitbrak
vanwege de vrouwelijke begerende fantasie. Zoals we weten is het onze
taak om, als er een begerende fantasie optreedt, die in verband te
brengen met een frustratie, iets dat in het werkelijke leven
gemist wordt. Nu geeft Schreber toe dat hij onder een dergelijk gemis
heeft geleden. Zijn huwelijk, dat hij verder als gelukkig had
beschreven, had hem geen kinderen geschonken, en in het bijzonder
bracht het hem geen zoon die hem had kunnen troosten bij het verlies
van zijn vader en broer, en waarop hij zijn onbevredigende homoseksuele
gevoelens had kunnen richten. Zijn geslacht dreigde uit te sterven, en
hij schijnt nogal trots op zijn afstamming en familie te zijn geweest.
'Zowel de Flechsigs als de Schrebers behoorden namelijk, zoals het
heette, tot "de hoogste hemelse adel."' 'De Schrebers voerden de
speciale titel "markgraaf van Toscane en Tasmanië", omdat zielen, uit
een soort persoonlijke ijdelheid, de gewoonte hebben om met ietwat
hoogdravende titels te pronken, die ontleend zijn aan deze wereld. De
grote Napoleon liet zich, (zij het pas na zware innerlijke strijd), van
Josephine scheiden, omdat ze het voortbestaan van de dynastie niet kon
verzekeren.' Misschien heeft Dr. Schreber de fantasie ontwikkeld dat
hij, als hij een vrouw was, bij het kinderen krijgen meer geluk zou
hebben; en zo heeft hij misschien de weg terug gevonden naar de
vrouwelijke instelling die hij in zijn kinderjaren tegenover zijn vader
had vertoond. Als dat zo zou zijn, dan was zijn waanidee dat als gevolg
van zijn ontmanning de wereld opnieuw bevolkt moest worden door een
'nieuw mensenras, geboren in de geest van Schreber'-een waanidee dat
naar een steeds verder tijdstip in de toekomst werd verschoven, dus ook
bedoeld om hem een uitweg uit zijn kinderloosheid te bieden. Als de
'mannetjes die Schreber zelf zo raadselachtig vindt, kinderen zijn, dan
wordt het voor ons volkomen begrijpelijk dat ze zich in zo groten
getale op zijn hoofd verzamelden: het waren in feite 'kinderen geboren
uit zijn geest.'
3. Over het mechanisme van de paranoia
We hebben ons tot dusver beziggehouden met het vadercomplex, dat de
overheersende factor was in het geval Schreber en met de begerende
fantasie, die in zijn ziekte centraal stond. Dat alles bevat niets dat
voor het ziektebeeld, dat als paranoia bekend staat, karakteristiek is,
niets dat niet bij andere soorten neurose aangetroffen kan worden (en
ook inderdaad bij Schreber niet is gevonden). Het typerende van
paranoia (of de dementia paranoïdes) moet elders worden gezocht,
namelijk in de bijzondere verschijningsvorm van de symptomen, en
daarvoor zullen we naar onze verwachting ontdekken, dat niet aard van
de complexen zelf dat bepaalt, maar het mechanisme waardoor de
symptomen worden gevormd of waardoor de verdringing teweeg wordt
gebracht. We zouden geneigd zijn om te stellen dat het paranoïde van de
ziekte in de omstandigheid ligt dat de patiënt, als afweermiddel voor
een begerende homoseksuele fantasie, nu juist met een dergelijke soort
vervolgingswaan reageert.
Deze overwegingen hechten daarom een extra gewicht aan de
omstandigheid, dat wij in feite door de ervaring worden gedwongen om
aan de begerende homoseksuele fantasie een nauw (en misschien wel
constant) verband met deze afzonderlijke ziekte toe te kennen. Omdat ik
mijn eigen ervaringen met dit onderwerp wantrouwde, heb ik de afgelopen
jaren, in samenwerking met mijn vrienden C. G. Jung te Zürich en S.
Ferenczi te Boedapest, en aan de hand van een aantal gevallen van
paranoïde aandoeningen die zij hadden geobserveerd, dit speciale punt
onderzocht. Het ging daarbij om mannen en vrouwen van verschillend ras,
beroep en maatschappelijk niveau, waarvan de ziektegeschiedenissen het
materiaal leverden voor dit onderzoek. Toch waren we verrast toen we
zagen dat in al deze gevallen de afweer van een homoseksueel verlangen
duidelijk herkenbaar was als het centrale punt dat aan de ziekte ten
grondslag lag, en dat zij allemaal hadden gefaald bij de poging om hun
onbewust versterkte homoseksualiteit te beheersen. Dat was beslist niet
wat we hadden verwacht.
Juist bij paranoia is de seksuele oorzaak van de ziekte op geen
enkele manier duidelijk; verre van dat, maar wat het meest opvalt bij
de oorzakelijke factoren van paranoia, vooral hij mannen, zijn
maatschappelijke krenkingen en afwijzingen. Maar we hoeven in de zaak
maar een klein beetje dieper te graven om te kunnen zien dat de rol die
de homoseksuele componenten in hun gevoelsleven spelen in feite de
voornaamste factor is bij deze maatschappelijke kwetsuren. Zolang het
individu normaal functioneert en het daarom onmogelijk is om een dieper
inzicht in zijn zielenleven te krijgen, zouden we kunnen betwijfelen of
zijn emotionele relaties met zijn medemensen in de maatschappij, iets
met seksualiteit hebben te maken, hetzij feitelijk hetzij bij hun
ontstaan. Maar waanideeën brengen deze relaties altijd aan het licht en
brengen het sociale gevoel weer terug tot de kern van het rechtstreekse
erotische verlangen. Zolang hij gezond was had ook Dr. Schreber, wiens
waanideeën culmineerden in een begerende fantasie van een onmiskenbaar
homoseksueel karakter, volgens alle verslagen geen enkel teken vertoond
van homoseksualiteit in de normale betekenis van het woord.
Ik zal nu proberen aan te tonen (en ik denk dat nodig en terecht
is) dat de kennis van psychologische processen, waar wij inmiddels
dankzij de psychoanalyse over beschikken, ons al in staat stelt om de
rol te begrijpen die het homoseksuele verlangen speelt bij de
ontwikkeling van paranoia. Recente onderzoekingen hebben ons opmerkzaam
gemaakt op een stadium in de ontwikkeling van de libido, die het op de
weg van auto-erotiek tot objectliefde doorloopt. Men heeft dit stadium narcissisme
genoemd, maar ik geef de voorkeur aan het woord narcisme. Wat er
gebeurt is het volgende. Er komt een moment in de ontwikkeling van het
individu, waarop hij zijn seksuele instincten bundelt (die tot dan toe
bezig waren met auto-erotische activiteiten) om een liefdesobject te
bemachtigen; en daarbij neemt de libido eerst zichzelf en zijn eigen
lichaam tot liefdesobject, voordat het bij zijn keuze op een andere
persoon, dan zichzelf, overstapt. Een dergelijke tussenfase tussen
auto-erotiek en objectliefde is wellicht onvermijdelijk normaal, maar
het schijnt dat veel mensen daar ongewoon lang in blijven hangen en dat
er uit deze toestand veel trekken overblijven die op latere
ontwikkelingsstadia worden overgedragen. Bij dit tot liefdesobject
genomen 'zelf' kan het hoofdaccent al op de genitaliën vallen.
De verdere ontwikkeling leidt vervolgens tot de keuze van een
extern object met dezelfde genitaliën -dat wil zeggen tot een
homoseksuele objectkeuze,-en vandaar tot heteroseksualiteit. We nemen
aan dat mensen die in hun latere leven manifest homoseksueel zijn, zich
nooit hebben losgemaakt van de bindende voorwaarde dat het object van
hun keuze dezelfde genitaliën moet hebben als zijzelf; en dat in dit
verband infantiele theorieën over seksualiteit, die aan beide
geslachten dezelfde genitaliën toeschrijven, een belangrijke invloed
zullen uitoefenen.
Nadat het stadium van de heteroseksuele objectkeuze is bereikt,
worden de homoseksuele neigingen niet, zoals verondersteld zou kunnen
worden, opgeheven of gestaakt, maar alleen afgebogen van hun seksuele
doel en op een nieuw gericht. Ze verbinden zich nu met delen van de
Ik-driften, om als 'verbonden' componenten de sociale driften te helpen
vormen, en dragen zo een erotische factor bij aan vriendschap,
kameraadschap, gemeenschapszin en liefde tot de mensheid in
het algemeen. Hoe groot de bijdrage, die aan erotische bronnen (waarbij
het seksuele doel wordt onderdrukt) onttrokken is, in feite is, zou men
uit de normale sociale betrekkingen tussen de mensen nauwelijks kunnen
opmaken. Het is echter niet zonder betekenis om op te merken dat juist
manifeste homoseksuelen, en onder hen weer degenen die zich tegen
uitleving van hun zinnelijke verlangens verzetten, zich onderscheiden
doordat ze zich zo bijzonder intensief inzetten voor de algemene
belangen van de mensheid, wat bij hen door sublimering van hun
erotische instincten is ontstaan.
In mijn Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie heb ik
uitdrukking gegeven aan de opvatting, dat elk stadium in de
ontwikkeling van de psychoseksualiteit een mogelijkheid verschaft tot
'fixatie' en dus tot een bepaalde dispositie. Mensen die niet helemaal
los gekomen zijn van het stadium van hun narcisme,-die als het ware een
fixatie bezitten, die als een dispositie voor een latere ziekte kan
fungeren-lopen het risico dat een ongebruikelijke hevige golf van
libido, als deze geen andere uitweg vindt, zou kunnen leiden tot een
seksualisering van hun sociale driften en dus de, bij hun ontwikkeling
verworven, sublimatie weer ongedaan maakt. Dat kan voortkomen uit alles
wat een terugstromen van de libido (dat wil zeggen een 'regressie')
veroorzaakt, zodat de libido enerzijds bijkomstig versterkt wordt ten
gevolge van teleurstellingen met vrouwen of door een rechtstreeks
onderdrukken van de libido omdat de sociale contacten met andere mannen
niet lukken-dit zijn allebei gevallen van 'frustratie'-of anderzijds
ook uit een algemene verheviging van de libido, zodat die te hevig
wordt om via de daarvoor al openstaande kanalen een uitweg te vinden,
en daarom dan doorbreekt op de plek waar de dam het zwakst is. Omdat
uit onze analyses blijkt dat paranoïde patiënten zich tegen elke
dergelijke seksualisering van hun sociale driftbezettingen trachten te
weer te stellen, worden we gedwongen om te veronderstellen dat de
zwakke plek in hun ontwikkeling ergens gezocht moet worden in de
periode tussen de fasen van auto-erotiek, narcissisme en
homoseksualiteit, en dat hun bevattelijkheid voor ziek worden (die
mogelijk nog nader gepreciseerd moet worden) in dat gebied moet liggen.
Een soortgelijke bevattelijkheid zou ook moeten worden toegekend aan
patiënten die lijden aan Kraepelins dementia praecox of
(zoals Bleuler dat noemt) schizofrenie, en wij hopen dat we
in een later stadium aanwijzingen vinden, waarmee we de verschillen
tussen de twee aandoeningen (zowel in vorm als in het verloop) kunnen
terugvoeren tot overeenkomstige verschillen in de predisponerende
fixaties van de patiënten.
Als we dan in ogenschouw nemen dat, wat de kern van het conflict
bij gevallen van paranoïde mannen vormt, een begerende homoseksuele
fantasie van liefde voor een man is, mogen we toch beslist
niet vergeten dat een zo ingrijpende hypothese pas bevestigd kan
worden, nadat een groot aantal van alle verschillende vormen van
paranoïde stoornissen is onderzocht. We moeten er dus zonodig op
voorbereid zijn, om onze stelling tot één enkel type van paranoia te
beperken. Toch blijft het een merkwaardig gegeven dat de bekende
hoofdvormen van paranoia allemaal kunnen worden geformuleerd als
ontkenningen van een enkele uitspraak: 'Ik (een man) heb
hem (een man) lief, en dat daarmee in feite alle
mogelijke manieren waarop deze uitspraak verwoord kan worden zijn
uitgeput.
De uitspraak 'Ik (een man) heb hem lief kan op de volgende manieren
worden ontkend:
a. Door een vervolgingswaan, die luidruchtig beweert:
'Ik heb hem niet lief-ik haat hem.' Van
deze ontkenning, die op die manier in het onbewuste aanwezig is, kan de
paranoïde patiënt zich echter niet in deze vorm bewust worden. Het
mechanisme van de symptoomvorming bij paranoia vereist dat de
innerlijke gewaarwording,-het gevoel-door waarnemingen in de
buitenwereld wordt vervangen.
Daarom wordt de uitspraak 'Ik haat hem' via projectie gewijzigd
in een andere: 'Hij haat (vervolgt) mij, wat mij
dan een geldige reden oplevert om hem te haten.' Het dwingende
onbewuste gevoel verschijnt dus als een gevolg van een waarneming in de
buitenwereld: 'Ik heb hem niet lief- ik haat
hem-omdat hij mij vervolgt.'
Observatie laat er geen twijfel over bestaan dat de vervolger iemand is
die hij vroeger liefhad.
b.De erotomanie is een andere factor, die wordt gekozen
voor de ontkenning en die vanuit elk ander standpunt volkomen
onbegrijpelijk zou blijven. 'Ik heb hem niet lief-ik heb haar
lief.' En gehoorzamend aan dezelfde behoefte tot projectie, wordt
de uitspraak gewijzigd in: 'Ik merk dat zij mij liefheeft.'
'Ik heb hem niet lief-ik heb haar lief-omdat zij
mij liefheeft.'
Veel gevallen van erotomanie kunnen misschien de indruk wekken dat
ze voldoende verklaarbaar zijn als overdreven of vervormde
heteroseksuele fixaties, als onze aandacht niet werd getrokken door de
omstandigheid dat deze bevliegingen steevast bij de patiënt beginnen,
niet met de innerlijke gewaarwording dat hij iemand liefheeft, maar met
de uiterlijke waarneming dat iemand hem liefheeft. Bij deze vorm van
paranoia kan echter ook de tussenliggende uitspraak, 'ik heb haar lief
bewust worden, omdat de strijdigheid tussen deze en de oorspronkelijke
uitspraak niet zo'n rechtstreekse is, niet zo onverzoenlijk is als die
tussen liefde en haat. Het is uiteindelijk mogelijk om zowel hem, als
haar lief te hebben. Zodoende kan het gebeuren dat de
uitspraak die is vervangen dooreen projectie, weer plaats zou kunnen
maken voor wat 'in de oertaal' 'ik heb haar lief' zou
luiden.
c. De derde manier waarop de oorspronkelijke uitspraak
ontkend kan worden zouden jaloerse waanideeën kunnen zijn, waarvan
we de karakteristieke vormen kunnen bestuderen waarin zij bij de man en
de vrouw voorkomen.
d. De jaloeziewanen van de alcoholicus. De rol die door alcohol bij
deze stoornis wordt gespeeld is alleszins begrijpelijk. We weten dat
dit genotmiddel remmingen opheft en sublimaties ongedaan maakt. De man
wordt niet zelden tot de drank gedreven omdat zijn vrouw hem heeft
teleurgesteld,-maar dat betekent dat hij dan doorgaans zijn toevlucht
zoekt in een café en het gezelschap van mannen, die hem de emotionele
bevrediging verschaffen die hij thuis bij zijn vrouw niet kan krijgen.
Als deze mannen nu objecten worden van een sterk libidineuze bezetting
in zijn onderbewuste, zal hij zich daartegen verweren door middel van
de derde vorm van ontkenning: 'Niet ik heb mannen lief- zij
heeft ze lief-en verdenkt hij zijn vrouw ervan dat ze de mannen
liefheeft tot wie hij zich aangetrokken voelt.
Verdraaiing door middel van projectie ontbreekt uiteraard in dit
voorbeeld, omdat het hele proces, met de verwisseling van degene die
liefheeft, in elk geval buiten het Ik wordt geprojecteerd. Het feit dat
de vrouw mannen liefheeft, is voor hem een kwestie van waarneming in de
buitenwereld; dat hij zichzelf niet liefheeft, maar haat, of dat hij
niet deze maar een andere persoon liefheeft, is een kwestie van
innerlijke gewaarwording.
Jaloeziewanen bij vrouwen verlopen op een volkomen analoge manier.
'Niet ik heb vrouwen lief- maar hij heeft ze lief.' De
jaloerse vrouw verdenkt haar man in verband met alle vrouwen tot wie
zij zich aangetrokken voelt, dankzij haar homoseksualiteit en een
neiging tot overmatig narcissisme. Uit de keuze van de liefdesobjecten
die ze de man toeschrijft, blijkt duidelijk de invloed van de
levensperiode waarin de fixatie optrad; het zijn voor een echte liefde
vaak oude en volstrekt ongeschikte oplevingen van liefdesrelaties met
kindermeisjes, dienstboden en jeugdvriendinnen of zusters, die in feite
haar concurrenten waren.
Men zou kunnen denken dat een uit drie elementen bestaande
uitspraak, zoals 'Ik heb hem lief' slechts op drie
verschillende manieren ontkend kan worden. Jaloeziewanen ontkennen het
onderwerp, vervolgingswanen het werkwoord en erotomanie het lijdend
voorwerp. Toch is er nog een vierde ontkenning mogelijk, namelijk de
uitspraak die de gehele ontkenning verwerpt:'Ik heb helemaal niet
lief-ik heb niemand lief.' Deze uitspraak lijkt, omdat iemand met
zijn libido toch ergens heen moet, het psychologische equivalent van de
uitspraak: 'Ik heb alleen mijzelf lief.' Door deze vorm van ontkenning
zouden wij megalomaan kunnen worden, wat wij kunnen opvatten als een seksuele
overschatting van het Ik en zou dus kunnen leiden tot
veronachtzaming van de overschatting van het liefdesobject, waar wij al
vertrouwd mee zijn.
Voor andere aspecten van de paranoiatheorie is het van belang om op
te merken dat wij bij de meeste andere vormen van paranoïde stoornissen
ook wat grootheidswaan kunnen constateren. We mogen met recht aannemen
dat grootheidswaan in wezen een infantiel karakter draagt en dat dat
bij de latere ontwikkeling wordt opgeofferd op grond van sociale
overwegingen. Op dezelfde manier wordt de individuele grootheidswaan
nooit zo intensief onderdrukt, als wanneer iemand in de greep is van
een overweldigende verliefdheid.
'Want waar de liefde ontwaakt,
Sterft het Ik, de duistere tiran."
Jalal al-Din Rumi (1207 - 1273)
Na deze bespreking van de onverwacht belangrijke rol die de
begerende homoseksuele fantasie voor de paranoia speelt, zullen we
terugkeren naar de twee factoren waarin we van begin af aan de
karakteristieke kenmerken van paranoia dachten te vinden: het
mechanisme van de symptoomvorming en het mechanisme
wat de verdringing teweegbrengt.
Het is op geen enkele manier terecht als wij meteen aannemen dat
deze twee mechanismen identiek zijn, en dat symptoomvorming langs
dezelfde weg tot stand komt als verdringing. Misschien verlopen ze
beiden wel in een tegenovergestelde richting. Het lijkt ook niet erg
waarschijnlijk dat er een dergelijke overeenkomst bestaat. We zullen
dus afzien van elke uitspraak over dat onderwerp, tot wij ons onderzoek
hebben afgerond.
Het meest opvallende kenmerk van de symptoomvorming bij paranoia is
het proces dat de naam projectie verdient. Een innerlijke
gewaarwording wordt onderdrukt en in plaats daarvan dringt haar inhoud,
na een bepaalde vervorming te hebben ondergaan, in de vorm van een
waarneming van de buitenwereld tot het bewustzijn door. Bij de
vervolgingswaan bestaat de vervorming uit een verandering van het
affect; wat innerlijk als liefde had moeten worden gevoeld, wordt vol
haat buiten waargenomen. Wij zouden in de verleiding kunnen komen om
dat merkwaardige proces als het belangrijkste aspect van de paranoia en
als volstrekt pathognomonisch voor deze aandoening te beschouwen, als
wij niet op het juiste moment aan twee dingen zouden denken. Op de
eerste plaats dat projectie niet bij alle vormen van paranoia dezelfde
rol speelt, en op de tweede plaats dat projectie niet alleen bij
paranoia, maar ook onder andere psychologische omstandigheden voorkomt,
en eigenlijk een regelmatige bijdrage aan onze houding ten opzichte van
de buitenwereld levert. Als we immers de oorzaken van bepaalde
zintuiglijke ervaringen aan de buitenwereld toeschrijven en niet (zoals
wij in het geval van andere doen) in onszelf zoeken, verdient ook deze
normale gang van zaken de naam projectie. Nu wij duidelijk hebben
gemaakt dat het, bij de vraag naar de aard van de projectie, om meer
algemenere psychologische problemen gaat, zullen we besluiten om de
bestudering hiervan (en daarmee van het algemene mechanisme van de
paranoïde symptoomvorming) tot een ander moment uit te stellen. Laten
wij ons nu wenden tot de vraag welke ideeën we over het mechanisme van
de verdringing bij paranoia bij elkaar kunnen brengen. Ik zal meteen
zeggen dat wij, om dit voorlopige uitstel te rechtvaardigen, zullen
ontdekken dat de manier van het proces van de verdringing voorkomt,
veel directer samenhangt met de ontwikkelingsgeschiedenis van de libido
en de aanleg die daar aanleiding toe geeft, dan bij het proces van de
symptoomvorming.
In de psychoanalyse zijn we gewend om de pathologische
verschijnselen over het algemeen uit verdringing te laten voortkomen.
Als we datgene waarover als 'verdringing' wordt gesproken nader
bekijken, zullen we merken dat er aanleiding bestaat om het proces
onder te verdelen in drie fasen, die begripsmatig eenvoudig van elkaar
te onderscheiden zijn.
1. De eerste fase bestaat uit fixatie, die voorafgaat
aan en de noodzakelijke voorwaarde vormt voor elke 'verdringing.'
Fixatie kan op de volgende manier worden omschreven: een drift of
driftmatige factor slaagt er niet in om de rest te vergezellen bij de
verwachte normale ontwikkelingsgang en ten gevolge van deze belemmerde
ontwikkeling blijft die in een infantieler stadium steken. De
libidineuze stroming in kwestie gedraagt zich vervolgens, ten opzichte
van de latere psychische structuren, alsof zij als een verdrongen
neiging tot het systeem van het onbewuste behoort. We hebben al laten
zien dat deze driftmatige fixaties de basis vormen voor de
ontvankelijkheid voor een daaropvolgende ziekte, en wij kunnen daar nu
aan toevoegen dat zij vooral de basis verschaffen voor het resultaat
van de derde fase van de verdringing.
2. De tweede verdringingsfase is die van de eigenlijke
verdringing-de fase waar tot nu toe de meeste aandacht is besteed. Het
komt voort uit de hoger ontwikkelde egosystemen, die voor het
bewustzijn toegankelijke zijn en kan in feite als een proces van
'achteraf verdringen' worden beschreven. Het maakt de indruk van een in
wezen actief proces, terwijl de fixatie eigenlijk een passief
achterblijven blijkt te zijn. Wat wordt verdrongen kunnen óf de
psychische derivaten zijn van deze aanvankelijk achtergebleven driften,
als deze versterkt worden en op die manier in conflict raken met het Ik
(of de op Ik afgestemde driften), óf psychische neigingen die om andere
redenen een sterke weerzin hebben opgeroepen. Deze weerzin zou echter
op zichzelf geen verdringing tot gevolg hebben, als er geen verbinding
was ontstaan tussen de ongewenste neigingen die moeten worden
verdrongen en de neigingen die al verdrongen zijn. Waar dit het geval
is, neigen de verdringing die wordt uitgeoefend door het bewuste
systeem en de aantrekkingskracht die wordt uitgeoefend door het
onbewuste systeem in dezelfde richting. De beide hier behandelde
mogelijkheden zullen in werkelijkheid afzonderlijk misschien minder
scherp te onderscheiden zijn en het onderscheid daartussen zou slechts
in meerdere of mindere mate kunnen afhangen van de manier waarop de
primair verdrongen driften aan het resultaat bijdragen.
3. De derde en voor de pathologische verschijnselen belangrijkste
fase, is die van het mislukken van de verdringing, van de doorbraak,
van de terugkeer van het verdrongene. Deze doorbraak
vindt plaats vanuit het punt van fixatie en houdt een regressie in van
de libido tot op dit punt.
We hebben al terloops gewezen op de grote verscheidenheid van
fixatiepunten; er bestaan in wezen net zoveel als er stadia in de
ontwikkeling van de libido zijn. We moeten erop voorbereid zijn dat wij
een soortgelijke verscheidenheid zullen ontdekken aan eigenlijke
verdringings- en doorbraakmechanismen (of van symptoomvorming), en we
zouden nu al kunnen gaan vermoeden dat het onmogelijk zal zijn om deze
hele veelvormigheid uitsluitend uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de
libido te verklaren.
Het is eenvoudig te zien dat deze bespreking in de buurt begint te
komen van het probleem van de 'neurosekeuze' dat echter niet zonder
andersoortig voorbereidend werk ter hand kan worden genomen. Laten we
voorlopig bedenken dat we de fixatie al hebben behandeld, en dat we het
onderwerp van de symptoomvorming hebben uitgesteld, en laten we ons
beperken tot de vraag of de analyse van het geval Schreber enig licht
kan werpen op het mechanisme van de eigenlijke verdringing, dat bij de
paranoia een overheersende rol speelt.
Onder invloed van visioenen die 'aan de ene kant iets
huiveringwekkends, maar aan de andere kant deels ook iets
onbeschrijfelijk verhevens' hadden, raakte Schreber op het hoogtepunt
van zijn ziekte ervan overtuigd dat er een grote ramp dreigde, waarbij
de wereld zou vergaan. Stemmen zeiden hem dat het werk van de afgelopen
14.000 jaar nu verloren zou gaan en dat de aarde nog maar een bestaan
van 212 jaren was beschoren; gedurende de laatste tijd van zijn
verblijf in de inrichting van Flechsig dacht hij dat dit tijdperk al
voorbij was. Hij was zelf de 'enige werkelijke mens die nog in leven
was gelaten' en de weinige menselijke figuren die hij nog zag, - de
dokter, de verplegers en de andere patiënten, - worden door hem
verklaard als 'vluchtig in elkaar geflanste mannen.' Af en toe kwam ook
de omgekeerde stroming aan het licht; er werd hem een krant in handen
gegeven, waarin zijn eigen overlijdensbericht stond; hij was zelf in
een tweede, minderwaardige vorm aanwezig en in die gedaante op zekere
dag rustig heengegaan. Maar de vorm waarin zijn waan aan zijn Ik
vasthield en de wereld opofferde, bewees verreweg het sterkst te zijn.
Over de wijze waarop deze ramp tot stand zou komen, had hij
verschillende theorieën. De ene keer dacht hij aan een proces van
bevriezen doordat de zon zich terugtrok, dan weer aan een verwoesting
door een aardbeving, waarbij voor hem in zijn hoedanigheid van
'geestenziener' een leidende rol was weggelegd, net zoals dat, volgens
het verhaal, bij de aardbeving van Lissabon in 1775 met een andere
geestenziener was gebeurd. Een andere keer lag de schuld bij Flechsig,
die door zijn toverkunsten angst en schrik onder de mensen had gezaaid,
de grondslagen van de religie had ondermijnd, en een algemene
verbreiding van zenuwaandoeningen en onzedelijkheid had teweeggebracht,
zodat de mensheid door verwoestende epidemieën werd overvallen.
In ieder geval was de ondergang van de wereld een gevolg van het
tussen hem en Flechsig uitgebroken conflict, of, in overeenstemming met
de etiologie die voor de tweede fase van zijn waan was aangenomen, van
de onlosmakelijke verbintenis die tussen God en hem was ontstaan; het
was een onvermijdelijk gevolg van zijn ziekte. Toen Dr. Schreber jaren
later in de menselijke gemeenschap was teruggekeerd en geen spoor kon
vinden in boeken, muziekpartituren of andere dingen voor dagelijks
gebruik die hem in handen kwamen, of ook maar iets dat zijn theorie kon
bevestigen dat er in de lange duur van de geschiedenis van de mensheid
een diepe cesuur was geweest, gaf hij toe dat zijn theorie niet meer te
handhaven was:' .. . ik kan niet langer ontkennen dat, van de
buitenkant beschouwd, alles bij het oude is gebleven. Op de vraag
of zich intussen toch niet een diepgaande innerlijke verandering
heeft voltrokken, zal ik later terugkomen. Voor hem
leed het geen twijfel dat tijdens zijn ziekte de wereld ten onder was
gegaan, en dat ondanks alles de wereld die hij nu voor zich zag, een
andere was.
Een dergelijke ondergang van de wereld is ook in andere gevallen
niet zeldzaam tijdens het geagiteerde stadium van de paranoia. Als we
ons baseren op onze theorie over de libido-bezetting, en ons laten
leiden door de aanwijzing die wordt verschaft door het idee van
Schreber over 'vluchtig in elkaar geflanste mannen' valt het ons niet
moeilijk deze rampen te verklaren. De patiënt heeft de libido-bezetting
losgekoppeld van de personen uit zijn omgeving en de wereld in het
algemeen, die tot dusver wel op hen gericht was geweest. Daarmee is
alles voor hem onverschillig en irrelevant geworden, en moet door hem
worden verklaard door middel van een secundaire rationalisering als
'gewonderd en vluchtig in elkaar geflanst.' Het einde van de wereld is
de projectie van deze innerlijke catastrofe; zijn subjectieve wereld is
ten onder gegaan, sinds hij zijn liefde daarvan heeft afgetrokken.'
Nadat Faust de vervloeking heeft uitgesproken waardoor hij zich van
de wereld heeft bevrijd, zingt het Koor der Geesten:
'Wee! wee!
vernietigd hebt gij haar,
de mooie wereld,
met machtige vuist;
Ze stort in, ze vergaat!
Een halfgod heeft haar verslagen!
Machtigen der aardse zonen,
Prachtiger bouwen zij weer,
Aan uw boezem
Bouwen ze weer op!'
[uit Goethe's Faust,deel 1, scène 4]
En de paranoïcus bouwt haar weer op, weliswaar niet prachtiger,
maar op zijn minst toch zo dat hij er weer in kan leven. Hij bouwt haar
weer op door de activiteit van zijn wanen. De waanvorming, die wij
als iets ziekelijks beschouwen, is in werkelijkheid de poging tot
herstel, een reconstructieproces. Een dergelijke reconstructie
lukt na de catastrofe in mindere of meerdere mate, maar nooit helemaal;
er heeft zich, in Schrebers woorden, een 'diepgaande innerlijke
verandering' in de wereld voltrokken. Maar het menselijke voorwerp
heeft een, vaak zeer intensief, contact met de personen en dingen van
de wereld heroverd, ook al is dat nu dan van een vijandige aard,
terwijl het vroeger verwachtingsvol toegenegen was. We kunnen dus
zeggen dat het verdringingsproces eigenlijk bestaat in een loskoppelen
van de libido van personen-en dingen-die vroeger geliefd waren. Het
voltrekt zich in stilte; we merken er niets van en kunnen dat alleen
uit latere verschijnselen afleiden. Wat wel luidruchtig onze aandacht
opeist is het genezingsproces, dat de gevolgen van de verdringing
ongedaan maakt en de libido terugvoert naar de personen, die zij in de
steek had gelaten. Dit proces voltrekt zich bij paranoia via projectie.
Het was dus niet juist om te stellen dat de innerlijk onderdrukte
gewaarwording op de buitenwereld wordt geprojecteerd; we zien nu dat
het in werkelijkheid het eerder zo is, dat waar innerlijk afstand van
was genomen, van buitenaf weer terugkeert. Een grondig onderzoek van
het proces van projectie, dat we tot een andere gelegenheid hebben
uitgesteld, zal onze resterende twijfels over dit onderwerp ophelderen.
Intussen biedt het echter een bron voor enige tevredenheid als we
zien dat onze zojuist verworven kennis voor ons een aantal nieuwe
gesprekspunten met zich meebrengt.
Onze eerste gedachte zal ons vertellen dat het niet zo kan zijn dat
deze loskoppeling van de libido uitsluitend bij de paranoia voorkomt;
noch dat het, als het elders voorkomt, dergelijke rampzalige gevolgen
heeft. Het is heel goed mogelijk dat de loskoppeling van de libido een
wezenlijk en normaal mechanisme van elke verdringing is. We kunnen daar
niets met zekerheid over zeggen, zolang de overige op verdringing
berustende stoornissen niet aan een soortgelijk onderzoek zijn
onderworpen.
Het staat echter vast dat we in ons normale zielenleven (en niet
alleen in verdrietige perioden) voortdurend op dergelijke wijze onze
libido van personen en andere objecten loskoppelen, zonder dat we daar
ziek van worden. Als Faust zich met de bekende vervloekingen van de
wereld losmaakt, resulteert dat niet in paranoia of een andere neurose,
maar gewoon in een bepaald soort algemene gemoedsgesteldheid. Op
zichzelf kan deze loskoppeling van de libido dus niet op zichzelf het
pathologische element bij de paranoia vormen; er moet een bijzonder
kenmerk bestaan waardoor een paranoïde loskoppeling van de libido zich
onderscheidt van andere vormen. Het is niet moeilijk om aan te duiden
wat die eigenschap zou kunnen zijn. Waar dient de libido voor, nadat
het vrijgekomen is door het loskoppelingsproces? Een normaal iemand zal
meteen gaan uitkijken naar een substituut voor de verloren band en
totdat het substituut is gevonden, zal de bevrijde libido in de psyche
in een zwevende toestand worden gehouden en daar aanleiding geven voor
spanningen en zijn stemming kleuren. Bij hysterie wordt de vrijgekomen
hoeveelheid libido omgezet in lichamelijke prikkels of angstgevoelens.
Maar bij de paranoia zal het klinische bewijs aantonen dat de libido,
nadat zij van het object losgekoppeld is, voor een speciaal doel wordt
gebruikt. Men moet bedenken dat het merendeel van de gevallen van
paranoia sporen van grootheidswaan vertoont en dat de grootheidswaan op
zichzelf al een vorm van paranoia kan vormen. Daaruit zou opgemaakt
kunnen worden dat de vrijgekomen libido zich aan het Ik hecht en daar
wordt gebruikt om het Ik te versterken. Daarmee zijn we teruggekeerd
naar stadium van het narcissisme (dat wij al kennen uit de ontwikkeling
van de libido), waarin iemands eigen Ik het enige seksuele object was.
Op grond van deze klinische bevinding mogen we aannemen dat paranoïci
een fixatie aan het narcistische stadium met zich mee hebben
gebracht, en kunnen we dus stellen dat de lengte van de stap
tussen de gesublimeerde homoseksualiteit en het narcissisme de
mate van regressie aangeeft, die karakteristiek is voor de paranoia.
1. Een even voor de hand liggend bezwaar kan zowel gebaseerd worden
op de ziektegeschiedenis van Schreber als op vele andere. Er kan immers
worden aangevoerd dat de vervolgingswaan (die tegen Flechsig was
gericht) onmiskenbaar eerder optrad dan de fantasie over de ondergang
van de wereld, zodat wat als een terugkeer van het verdrongene werd
verondersteld, in feite voorafging aan de verdringing zelf, -en dat is
klinkklare onzin. Om dit bezwaar te weerleggen moeten we van de
generalisering afdalen tot een gedetailleerde bezinning op de
feitelijke omstandigheden, die ongetwijfeld veel gecompliceerder zijn.
We moeten de mogelijkheid aanvaarden dat een dergelijke loskoppeling
van libido, waar wij het nu over hebben, even goed een gedeeltelijke
kan zijn, een loskoppelen van één enkel complex, als een algemene.
Misschien komt de gedeeltelijke loskoppeling wel veel vaker voor dan de
gehele en zou aan de algemene voorafgaan, omdat alleen bepaalde
levensomstandigheden een motief verschaffen voor het beginnen van een
gedeeltelijke loskoppeling.
2. Het proces kan vervolgens ophouden bij een gedeeltelijke, of
uitgroeien tot een algemene loskoppeling, wat dan luid zijn
aanwezigheid zal verkondigen door symptomen van grootheidswaan. In het
geval van Schreber kan de loskoppeling van de libido van de persoon van
Flechsig toch primair zijn geweest; het werd meteen gevolgd door het
optreden van de waan, dat de libido weer terugbracht naar Flechsig
(hoewel met een minteken om aan te geven dat er verdringing heeft
plaatsgevonden) en zo het werk van de verdringing tenietdeed. En toen
barstte de strijd van de verdringing opnieuw los, maar dit keer met
krachtigere wapenen. Naarmate het omstreden object meer het
belangrijkste in de buitenwereld werd, dat enerzijds alle libido naar
zich toe wilde trekken en anderzijds alle weerstanden tegen zich
mobiliseerde, werd het gevecht dat om het unieke object woedde meer
vergelijkbaar met een algemeen treffen, tot uiteindelijk een
overwinning van kracht der verdringing tot uiting kwam in de
overtuiging dat de wereld ten onder was gegaan en hijzelf alleen
overgebleven was. Als we de ingenieuze constructies overzien die door
Schrebers waan op het gebied van de religie waren ontstaan, -de
hiërarchie van God, de beproefde zielen, de voorportalen van de hemel,
de lagere en de hogere God -, dan kunnen we daaraan achteraf de rijkdom
aan sublimaties afmeten die werd vernietigd door de catastrofe van de
algemene loskoppeling van de libido van de buitenwereld.
3. Een derde overweging die voortvloeit uit de inzichten die op
deze bladzijden zijn ontwikkeld is de volgende. Moeten wij aannemen dat
een algemene loskoppeling van de libido van de buitenwereld een
voldoende doeltreffend middel is om daaruit de 'ondergang van de
wereld' te verklaren? Of zouden Ik-bezettingen, die nog steeds bleven
bestaan, niet voldoende zijn geweest om het contact met de
buitenwereld in stand te houden? Om dit probleem tegemoet te treden
zouden we óf moeten aannemen dat wat wij libidobezetting noemen (dat
wil zeggen een belangstelling die voortspruit uit erotische bronnen)
met een algemene belangstelling samenvalt, óf we zouden de mogelijkheid
in ogenschouw moeten nemen dat een zeer uitgebreide verstoring van de
verdeling van de libido een daarmee overeenkomende verstoring bij de
Ik-bezettingen teweeg kan brengen. Dit zijn echter problemen waar we
nog volkomen hulpeloos en onthand tegenover staan. Het zou anders zijn
als we van een goed gefundeerde driftleer konden uitgaan, maar in feite
hebben wij niet iets dergelijks tot onze beschikking. We zien de drift
als een begrip, dat zich op de grenslijn bevindt tussen het somatische
en het psychische, en zien daarin de psychische representant van de
organische krachten. Verder aanvaarden we het populaire onderscheid
tussen Ik-driften en geslachtsdrift; een dergelijk onderscheid lijkt
immers overeen te stemmen met de biologische opvatting dat het individu
een dubbele gerichtheid heeft, die aan de ene kant naar zelfbehoud en
aan de andere kant naar behoud van zijn soort streeft. Maar verder
bestaan er alleen maar hypothesen, die we zelf hebben opgesteld-maar
net zo gemakkelijke weer laten varen-om onze weg te vinden in de chaos
van de meer obscure psychische processen. Wat we van de
psychoanalytische onderzoekingen over pathologische psychische
processen nou juist verwachten is, dat ze ons over bepaalde kwesties
van de driftleer tot beslissingen zullen aanzetten. Deze onderzoekingen
staan echter nog in de kinderschoenen en worden slechts uitgevoerd door
afzonderlijke onderzoekers, zodat de hoop die wij op hen stellen nog
steeds onvervuld is gebleven. We kunnen evenmin de mogelijkheid
verwerpen dat verstoringen van de libido van invloed zijn op de
Ik-bezettingen, dan dat we de omgekeerde mogelijkheid over het hoofd
zien,- namelijk dat een secundaire of geïnduceerde verstoring van de
libidineuze processen zou kunnen ontstaan door abnormale veranderingen
in het Ik. Het is zelfs waarschijnlijk dat dergelijke processen
kenmerkend zijn voor psychosen. Het valt onmogelijk te zeggen hoeveel
van dit alles toegepast zou kunnen worden op de paranoia. Er bestaat
echter een overweging, die ik zou willen benadrukken. Men mag niet
beweren dat de paranoïcus, ook niet als de verdringing op haar
hoogtepunt is, zijn belangstelling voor de buitenwereld volledig
verliest-wat bijvoorbeeld wel het geval schijnt te zijn bij bepaalde
andere vormen van hallucinatorische psychosen (bijvoorbeeld bij de
amentie van Meynert). De paranoïcus neemt de buitenwereld waar, houdt
rekening met elke verandering die daarin optreedt en de invloed die dat
op hem heeft, prikkelt hem tot het ontwikkelen van verklarende
theorieën (de 'vluchtig in elkaar geflanste mannen'). Het lijkt mij dus
heel wat waarschijnlijker dat de veranderde betrekking van de
paranoïcus tot de wereld geheel of voornamelijk verklaard kan worden
uit het wegvallen van zijn libidineuze belangstelling.
4. Het is onmogelijk, gezien de nauwe relatie die er tussen
paranoia en dementia praecox bestaat, om voorbij te gaan aan de vraag
in hoeverre deze opvatting over de paranoia onze opvatting over
dementia praecox kan beïnvloeden. Naar mijn mening had Kraepelin
volkomen gelijk, toen hij de stap nam om een groot gedeelte van wat
tevoren paranoia werd genoemd, samen met de catatonie en bepaalde
andere ziektevormen, af te scheiden tot een nieuwe klinische
eenheid-hoewel de naam dementia praecox daarvoor een bijzonder
ongelukkige keuze was. Ook tegen de benaming die door Bleuler werd
gekozen voor dezelfde groep ziektevormen-'schizofrenie'-, zou men het
bezwaar kunnen inbrengen dat deze naam alleen maar toepasbaar lijkt,
zolang we de letterlijke betekenis van het woord vergeten.
Verder geeft het blijk van vooringenomenheid over het vraagstuk,
omdat het is gebaseerd op een kenmerk van de ziekte dat theoretisch is
gepostuleerd,-en bovendien ook nog een kenmerk dat niet uitsluitend aan
die ziekte toebehoort en dat in het licht van andere overwegingen niet
als essentieel kan worden beschouwd. Over het algemeen is het echter
niet zo belangrijk welke naam men aan een klinisch ziektebeeld geeft.
Mijns inziens is het van wezenlijker belang om paranoia als een
zelfstandig klinisch type te handhaven, hoe vaak het beeld dat het
geeft ook door de aanwezigheid van schizofrene trekken wordt
gecompliceerd. Want vanuit het standpunt van de libidotheorie zou deze
stoornis, terwijl die wel op de dementia praecox lijkt, in zoverre de
verdringing in beide stoornissen hetzelfde hoofdkenmerk vertonen,-de
loskoppeling van de libido, samen met een regressie tot het Ik-door een
andere lokalisatie van de gepredisponeerde fixatie en door een ander
mechanisme van de terugkeer van het verdrongene (dat wil zeggen voor de
symptoomvorming) onderscheiden kunnen worden van de dementia praecox.
Het meest geschikt zou mijns inziens zijn, om aan de dementia praecox
de naam parafrenie toe te kennen. Die term heeft geen
speciale lading, en zou kunnen dienen om een verband aan te geven met
de paranoia (een naam die niet meer veranderd kan worden), en bovendien
doet denken aan de hebefrenie, die nu onder de dementia praecox valt.
Het is juist dat die naam al eerder voor andere doeleinden is
voorgesteld, maar dat gaat ons niet aan, omdat het gebruik in deze
gevallen niet ingeburgerd is geraakt.
Abraham heeft zeer overtuigend aangetoond dat het loskoppelen van
de wereld van de libido een bijzonder duidelijk kenmerk van de dementia
praecox is. Wij leiden daaruit af dat er door middel van
libido-loskoppeling verdringing is teweeggebracht. Hier kunnen wij weer
de fase van de hevige hallucinaties zien als een strijd tussen de
verdringing en een poging tot herstel, door de libido weer naar haar
objecten terug te brengen. Jung [1908] heeft, met een buitengewone
analytische scherpzinnigheid, geconstateerd dat de delirante en
motorische stereotypen die bij de ziekte voorkomen, restanten zijn van
vroegere objectbezettingen, waar zeer hardnekkig aan vast wordt
gehouden. Deze poging om te genezen, die toeschouwers voor de ziekte
zelf verslijten, bedient zich echter niet van projectie, zoals bij de
paranoia, maar van een hallucinatorisch (hysterisch) mechanisme. Dat is
een van de twee belangrijke aspecten waarin de dementia praecox
verschilt van de paranoia, en het ontstaan van dit verschil kan ook op
een andere manier worden verklaard. Het tweede verschil blijkt uit de
afloop van de ziekte in gevallen waarbij het proces niet al te beperkt
is. De prognose is in het algemeen ongunstiger dan bij de paranoia. De
overwinning wordt niet, zoals bij de laatstgenoemde, behaald door
wederopbouw, maar door de verdringing. De regressie strekt zich niet
alleen uit tot het narcissisme, (dat in de vorm van grootheidswaan tot
uitdrukking komt), maar tot aan de volledige opheffing van de
objectliefde en de terugkeer naar de infantiele auto-erotiek. De
gedisponeerde fixatie moet dus nog verder terug liggen dan bij de
paranoia en moet ergens aanwezig zijn bij het begin van de
ontwikkelingsgang van auto-erotiek naar objectliefde. Het is bovendien
allesbehalve waarschijnlijk dat homoseksuele impulsen, zoals we die zo
vaak-misschien steevast-bij paranoia aantreffen, een even belangrijke
rol spelen in de etiologie van de veel ingrijpender ziekte dementia
praecox.
Door onze hypothesen over de gepredisponeerde fixaties bij paranoia
en parafrenie is eenvoudig te zien, dat een geval met paranoïde
verschijnselen kan beginnen en zich toch tot dementia praecox kan
ontwikkelen, en dat paranoïde en schizofrene verschijnselen in allerlei
verhoudingen gecombineerd kunnen worden. Zo kunnen we begrijpen dat een
klinisch beeld tot stand kan komen als dat van Schreber, en dat het de
naam paranoïde dementie verdient. Het komt voort uit het feit dat het
in het veroorzaken van de begerende fantasie en de hallucinaties
parafrene trekken vertoont, terwijl het in het gebruik maken van het
mechanisme van projectie en in de afloop een paranoïde karakter
vertoont. Er kunnen in de loop van de ontwikkeling immers verschillende
fixaties zijn blijven bestaan, die allemaal achtereenvolgens een
doorbraak van de verdrongen libido mogelijk maken-misschien eerst bij
de fixaties die later zijn ontstaan, en vervolgens, als de ziekte zich
verder ontwikkelt, bij de oorspronkelijke fixaties, die dichter bij het
uitgangspunt liggen. We zouden graag willen weten aan welke
omstandigheden het huidige geval zijn betrekkelijk gunstige afloop te
danken heeft, want we kunnen niet zomaar de hele verantwoordelijkheid
voor de afloop leggen bij iets zo toevalligs als de 'verbetering door
de verandering van verblijfplaats,' die intrad toen de patiënt de
inrichting van Flechsig verliet. Omdat we echter onvoldoende op de
hoogte zijn van de persoonlijke omstandigheden in de
ziektegeschiedenis, kunnen wij die belangrijke vraag onmogelijk
beantwoorden. Men zou echter kunnen vermoeden dat, wat Schreber in
staat heeft gesteld om zich te verzoenen met zijn homoseksuele fantasie
en het dus mogelijk maakte dat zijn ziekte eindigde in iets dat op een
herstel leek, het feit zou kunnen zijn geweest dat zijn vader-complex
hoofdzakelijk optimistisch was gestemd en dat waarschijnlijk in het
werkelijke leven de laatste jaren van zijn relatie met zijn vader
onbekommerd is geweest.
Omdat ik kritiek van anderen niet vrees, noch zelfkritiek schuw,
heb ik geen reden om voorbij te gaan aan een gelijksoortig aspect, dat
mogelijk in de ogen van veel lezers afbreuk kan doen aan onze
libido-theorie. De 'godsstralen' van Schreber, die door verdichting
waren samengesteld uit zonnestralen, zenuwbanen en spermatozoïden, zijn
in feite niets anders dan een concrete weergave en een projectie in de
buitenwereld van libidobezettingen; en daardoor verlenen zij zijn
waansysteem een treffende overeenkomst met onze theorie. Zijn geloof
dat de wereld ten onder moest gaan omdat zijn Ik alle stralen naar zich
toe trok, zijn angstvallige bezorgdheid in een latere periode, tijdens
het proces van wederopbouw, voor het feit dat God het stralencontact
met hem zou verbreken-al deze en nog vele andere details van het
waansysteem van Schreber klinken bijna als endopsychische waarnemingen
van de processen waarvan ik het bestaan, op deze bladzijden, als basis
heb genomen voor onze verklaring van de paranoia. Ik kan me echter op
het getuigenis van een vriend en mededeskundige beroepen, die kunnen
verklaren dat ik mijn paranoia-theorie al had ontwikkeld voordat ik op
de hoogte was van de inhoud van Schrebers boek. Het blijft aan de
toekomst voorbehouden om uit te maken of mijn theorie meer waan behelst
dan ik zou willen toegeven, of dat er meer waarheid schuilt in
Schrebers waan dan anderen tot nu toe bereid zijn te geloven.
Tot slot kan ik het huidige werk, dat nogmaals niet meer dan een
fragment uit een groter geheel is, niet besluiten zonder de twee
voornaamste stellingen aan te kondigen waarvoor de libidotheorie van de
neurosen en psychosen steeds meer bewijzen begint aan te voeren, ten
eerste namelijk dat de neurosen hoofdzakelijk uit een conflict tussen
het Ik en de seksuele driften voortkomen, en ten tweede dat de
verschillende vormen die de neurose kan aannemen, het stempel dragen
van de ontwikkeling die de libido en het Ik doorlopen.
NASCHRIFT
1912
Bij de behandeling van de ziektegeschiedenis van Senaatspresident
Schreber heb ik me met opzet tot een minimum aan duiding beperkt; ik
ben ervan overtuigd dat elke psychoanalytisch geschoolde lezer uit het
door mij voorgelegde materiaal meer heeft gehaald dan ik expliciet heb
beweerd, en dat het hem geen moeite heeft gekost de grote lijnen meer
uit te werken en conclusies te trekken waar ik alleen maar op heb
gewezen. Door een gelukkig toeval heeft hetzelfde nummer van dit
tijdschrift waarin mijn eigen bijdrage is verschenen, laten zien dat
Schrebers autobiografie ook de aandacht heeft getrokken van enkele
andere medewerkers, waardoor eenvoudig valt te raden hoeveel meer
materiaal er nog is te putten uit de symbolische inhoud van de
fantasieën en wanen van deze begenadigde paranoïcus.
Sinds de publicatie van mijn studie over Schreber is mijn kennis
door een toevallige omstandigheid toegenomen, waardoor ik in staat ben
om een van zijn waandenkbeelden beter naar waarde te schatten en de
rijkdom aan betekenis voor de mythologie te onderkennen. Op
bladzij 233 vermeldde ik dat de patiënt een speciale relatie onderhield
met de zon, wat mij ertoe bracht om dat als een gesublimeerd
'vader-symbool' te duiden. De zon spreekt doorgaans met hem in
menselijke taal en openbaart zich zo aan hem als een levend wezen.
Schreber had de gewoonte om tegen de zon te schelden en haar
dreigementen toe te schreeuwen; bovendien beweert hij dat haar stralen
verbleken als hij oog in oog met haar staat en zijn stem tegen haar
verheft. Na zijn 'genezing' gaat hij er prat op dat hij zonder enige
moeite in de zon kan kijken en daardoor maar nauelijks wordt verblind,
wat hem vroeger natuurlijk niet mogelijk zou zijn geweest
Het mythologische belang ligt nu in dit gewaande voorrecht, dat hij
in de zon zou kunnen kijken, zonder te worden verblind. Wij lezen bij
S. Reinach dat de natuuronderzoekers uit de oudheid dit vermogen alleen
toekenden aan de adelaar, die als bewoner van de hoogste regionen een
bijzonder innige relatie met de hemel, de zon en de bliksem had
verkregen. Bovendien leren we uit dezelfde bronnen dat de adelaar zijn
jongen aan een proef onderwerpt, voordat hij ze als wettige
nakomelingen erkent. Als zij niet in staat zijn om zonder met de ogen
te knipperen in de zon te kijken, worden ze uit het nest geworpen.
De mythologische zin van deze dierenfabel is aan geen twijfel
onderhevig. Het is duidelijk dat wat hier slechts aan dieren wordt
toegeschreven, een geheiligd gebruik onder de mensen was. Wat de
adelaar met zijn jongen uitvoert, is een godsoordeel, een
afstammingsproef, dat ons van de meest uiteenlopende volkeren uit de
oudheid is overgeleverd. De Kelten, die langs de oevers van de Rijn
woonden, vertrouwden hun pasgeborenen aan de wateren van de rivier toe,
om zich ervan te overtuigen dat zij werkelijk hun eigen vlees en bloed
waren. De stam van de Psyllen die woonden, waar nu Tripoli ligt,
beroemden zich erop dat ze van slangen afstamden, en stelden hun
pasgeboren kinderen bloot aan contact met slangen; hun rasechte
kinderen werden óf niet gebeten óf herstelden spoedig van de gevolgen
van de beet. De vooronderstelling die ten grondslag ligt aan deze
proeven voert ons tot diep in de totemistische denkgewoonten
van primitieve volkeren. De totem-een dier of de animistisch opgevatte
natuurkracht, waarin de stam haar oorsprong ziet-spaart de stamleden
als haar eigen kinderen, zoals hij op zijn beurt als stamvader door hen
vereerd en gespaard wordt. We zijn hier aangeland bij het overdenken
van zaken die volgens mij mogelijk zullen maken om tot een
psychoanalytische verklaring van de oorsprongen van de religie te
komen.
De adelaar die zijn jongen tegen de zon in laat kijken en verlangt
dat ze door zijn licht niet worden verblind, gedraagt zich dus als een
afstammeling van de zon, die zijn kinderen aan een voorouderproef
onderwerpt. En als Schreber er prat op gaat dat hij ongestraft en
zonder verblind te worden in de zon kan kijken, heeft hij opnieuw
ontdekt hoe hij op een mythologische manier kan uitdrukken dat hij een
kind van de zon is, wat ons nogmaals bevestigt in de opvatting dat de
zon een symbool van de vader is. We moeten weer bedenken dat Schreber
tijdens zijn ziekte openlijk uitdrukking gaf aan zijn trots over zijn
familie en dat we in het feit van zijn kinderloosheid een menselijk
motief hebben gevonden voor zijn ziek worden met een begerende
fantasie. Het verband tussen zijn als voorrecht opgevatte waandenkbeeld
en de basis van zijn ziekte wordt dan duidelijk.
Dit korte naschrift bij mijn analyse van een paranoïde patiënt zou
kunnen dienen om aan te tonen dat Jung een uitstekende reden had, voor
zijn bewering dat de mythenscheppende vermogens van het mensdom niet
zijn uitgedoofd, maar dat zij tot op de dag van vandaag in de neurosen
dezelfde psychische producten teweegbrengen als in het verste verleden.
Ik zou graag het idee, dat ik enige tijd geleden al heb opgevat, weer
willen oppakken en willen toevoegen dat hetzelfde geldt voor het
vermogen om religies te construeren. Verder ben ik van mening dat voor
ons weldra de tijd rijp zal zijn om een stelling uit te breiden, die al
lang geleden door psychoanalytici is uitgesproken en te voltooien wat
tot nu toe slechts een ontogenetische toepassing heeft gekend, door de
toevoeging van haar antropologische tegenhanger, die fylogenetisch moet
worden opgevat. 'In dromen en neurosen luidde onze stelling, 'stuiten
wij opnieuw op het kind en de typische kenmerken die zijn
manier van denken en zijn gevoelsleven bepalen.' We zouden daar nu aan
kunnen toevoegen 'en wij stuiten ook op de wilde, de primitieve
mens, zoals die ons in het licht van de oudheidkunde en de
etnologie wordt onthuld.'
Bovenkant
|