HomeTAOïSTISCHE LERINGENVertaling van een bloemlezing uitHet Boek van Lieh TzuMet een Inleiding en Aantekeningen doorLIONEL GILESM.A., D.Litt.1912Verantwoording van de vertaler van de vertaling van Lionel Giles Van die andere Taoïst, Chuang Tzu is de uitspraak: De wereld denkt, dat de beste verklaring van Tao in boeken is
te vinden. Maar boeken zijn slechts een verzameling van woorden.
Woorden hebben iets kostbaars in zich; dat is de gedachte, die zij
dragen. Maar die gedachte is het gevolg van iets anders, en juist dat
andere kan niet in woorden worden uitgedrukt. Wanneer de wereld om de
waarde, die zij aan woorden hecht, die overbrengt op boeken, kan zij
waarderen, wat geen waardering verdient; want wat zij waardeert is niet
de werkelijke waarde. Het gaat dus niet om de woorden, het gaat niet om de vertaling, het
gaat niet om de vertaling van de vertaling, maar het gaat erom wat de
schrijver, de wijze of de mysticus wil duidelijk maken. De tragiek is
echter dat mensen boeken en teksten gebruiken om hun 'eigen gelijk',
hun 'eigen wereldbeeld' te bevestigen en dus lezen wat ze willen lezen
en zien wat ze willen zien. William Kingdon Clifford schreef in 1879: Als iemand, die een mening aanhangt die hem gedurende zijn jeugd is onderwezen of waartoe hij later is overgehaald, elke twijfel die in zijn hoofd opkomt onderdrukt en wegduwt, doelbewust vermijdt boeken te lezen en mensen te spreken die die mening in twijfel trekken of ter discussie stellen, en vragen die niet gesteld kunnen worden zonder die mening te verstoren als ongepast beschouwt, dan is dat leven van die man één grote zonde tegen de mensheid. De Taoïstische geschriften zijn ongemakkelijke geschriften die ons
een wereldbeeld en -visie schetsen die haaks staan op het wereldbeeld
dat wij in de loop van de eeuwen hebben geconstrueerd en ons eigen
hebben moeten maken om het spel mee te kunnen spelen. Giles schrijft
dat het gebod van Lao Tzu, in één zin samengebald, luidt: Volg de
Natuur, maar wij hebben geleerd dat de mens geen natuur heeft of
zoals Kierkegaard dat ooit zei: De mens heeft geen natuur, de mens
heeft een verleden, of met andere woorden: de mens heeft
geen natuur, de mens heeft een karakter. In zijn inleiding schrijft Lionel Giles dat het werk van Lieh Tzu door
de handen van vele redacteuren is gegaan en talrijke toevoegingen heeft
gekregen en hij geeft daar meteen de zwakte mee aan, niet alleen
van de Lieh Tzu, maar ook van alle geschriften die ons zijn
overgeleverd. Dat geldt dus ook voor alle andere zogenaamde 'Heilige
Boeken' of dat nou Zarathoestra's Yasna's, de Veda's, Boeddha's
Dhammapada, de christelijke geschriften of de Koran is. Wij kunnen
tegenwoordig dus niet goed meer uitmaken wat oorspronkelijk is en wat
er in de loop van de tijd aan is veranderd of aan is toegevoegd, maar
ook uit is weggelaten. Giles geeft daar zelf een navrant voorbeeld van
door zijn eigen selectie toe te passen, waarbij in het oog springt dat
hij nogal is geporteerd van Confucius en Mo Tzu, die uitgesproken
hielenlikkers van de machthebbers waren, zoals het geperverteerde
christendom dat bij ons is geweest en nog steeds is. Hij laat niet
alleen heel selectief passages uit de Lieh Tzu achterwege, waarin
Confucius bijvoorbeeld voor de postbode van de dwaasheid wordt
uitgemaakt, maar het bepaalt ook zijn geringschattende opmerkingen over
Chuang Tzu, die hij onder andere te scherp vindt. Hij vermeldt
expliciet dat in de Lieh Tzu Confucius met veel meer respect wordt
bejegend. Zowel Confucius als het christendom hebben de Gulden
Regel, wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander
niet consequent omgedraaid en zijn daardoor handhavers en
verdedigers van de status quo geworden. Het is namelijk zaak voor
hulpverleners, goede doelen, armoedebestrijders, charitas,
gezondheidszorg, UNICEF, en al die andere instanties die zich
ongetwijfeld met goede bedoelingen op alle slachtoffers van onze manier
van leven werpen, dat er afhankelijke, onzelfstandige, arme,
hulpvragende medemensen bestaan en blijven bestaan. Ook zij lijden aan
de omgekeerde wereld, want zij hebben het maxime verbeter de
wereld, begin bij jezelf, omgedraaid en denken dat ze zichzelf
kunnen verbeteren door bij de wereld te beginnen. 'Het is zo'n dankbaar
werk,' zeggen ze dan, 'het geeft zoveel voldoening', waarmee ze
tegelijkertijd zeggen dat ze het eigenlijk voor zichzelf doen en via
hun goede werken denken hun hemel te kunnen verdienen. Ach waren alle menschen wijs Voor de lezer is het dus zaak om zelf te proberen uit te maken wat echt en onecht is, en dat is niet eenvoudig. De vertaler Lieh-Tzü was een belangrijke Taoïstische wijze, die leefde rond 350 v.C.. Zijn geschriften maken gebruik van verhalen en fabels om de Taoïstische filosofie van samenwerken met de natuur te illustreren. Zij maken de magische krachten van de oude wijzen aanschouwelijk, die zo "in Tao" waren dat zij in staat waren om het leven te verlengen, door massieve rotsen heen konden lopen en konden zweven. Titelpagina AAN Mijn Vader Opmerking van de uitgeverHet onderwerp van de Uitgever van deze serie is zeer welomlijnd. Hij wil vooral dat deze boeken goodwill-ambassadeurs zullen zijn tussen Oost en West. Hij hoopt dat ze zullen bijdragen aan een betere kennis van de grote culturele erfenis van het Oosten, omdat het Westen alleen door een echt begrip in staat zal zijn om de onderliggende problemen en ambities van het huidige Azië naar waarde te schatten. Hij heeft er alle vertrouwen in dat een diepere kennis van de grote idealen en de hoogstaande filosofie van het Oosterse denken een herleving zal bewerkstelligen van die ware geest van menslievendheid die de naties, met een andere geloofsovertuiging en kleur, noch zal verachten noch zal vrezen. J. L. CRANMER-BYNG 50 Albemarle Street InleidingDe geschiedenis van de Taoïstische filosofie kan gemakkelijk in
drie stadia worden verdeeld: het primitieve stadium, het stadium van
ontwikkeling en het stadium van verwording. De eerste van deze stadia
kennen wij alleen door middel van een enkele semi-historische figuur,
de filosoof Lao Tzu, waarvan de geboortedatum traditioneel aan het jaar
604 v.C. wordt toegewezen. Een aantal mensen dateert het begin van het
Taoïsme veel vroeger dan dat tijdstip, en beschouwen Lao Tzu dus eerder
als een verbreider dan als de werkelijke stichter van een systeem; net
als het Confucianisme - dat wil zeggen, een moreel wetboek, gebaseerd
op respect voor ouders en geschraagd door altruïsme en rechtvaardigheid
- waarvan wordt gezegd dat het lang vóór Confucius zijn bloei heeft
beleefd. Die twee zaken verschillen echter enigszins van elkaar. De
leringen van Lao Tzu, zoals die zijn bewaard in de Tao Tê Ching,
zijn niet van dien aard dat je je gemakkelijk kunt voorstellen dat ze
van generatie op generatie zijn overgeleverd door het gros van de
mensen. Het principe waar zij op zijn gebaseerd is eenvoudig genoeg,
maar hun toepassing in het dagelijkse leven is omgeven door problemen.
Het is gewaagd om te beweren dat elk belangrijk filosofisch systeem uit
het brein van een enkel iemand is voortgekomen; maar die bewering is
waarschijnlijk even geldig voor het Taoïsme als voor elk ander
onderwerp van speculatie. Een vreemdeling, die doordrenkt is van Christelijke denkbeelden, is vanzelfsprekend geneigd om Tao te vervangen voor de term, waarmee hij het Opperste Wezen - God - pleegt aan te duiden. Maar dat is alleen geoorloofd als hij bereid is om te term "God" in een veel bredere zin te gebruiken dan de manier waarop wij dat, zowel in het Oude als Nieuwe Testament, aantreffen. Wat voor de Taoïst de meeste indruk maakt in de werkingen van de Natuur is hun absolute onpersoonlijkheid. De onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg staat voor hem even ver af van daadwerkelijke goedheid of welwillendheid enerzijds, als van daadwerkelijke kwaadwillendheid anderzijds. Dat is een gegeven dat nauwelijks door een intelligente waarnemer kan worden betwist. Als hij daarmee in botsing gaat komen neemt de Taoïst afscheid van de doorsnee Christen. Omdat hij gelooft, zoals hij dat doet, dat het zichtbare Universum slechts een uiting is van de onzichtbare Kracht daarachter, voelt hij dat hij het recht heeft om van het bekende naar het onbekende te redeneren, en tot de conclusie te komen dat, wat de Tao (dat onkenbaar is) op zichzelf ook moge zijn, het in ieder geval niet is wat wij onder een persoonlijke God verstaan - niet een God die is begiftigd met de specifieke attributen van de mensheid, - en hier vinden we een opmerkelijk vooruitlopen op Hegel - zelfs geen bewuste God. Met andere woorden, de Tao overstijgt de denkbeeldige en onwerkelijke verschillen waar alle menselijke zedelijke systemen van afhangen, want in Tao smelten alle deugden en ondeugden samen tot het Ene. De Christen baseert zich op een heel anders standpunt. Hij verkiest de feiten die de natuur hem biedt te veronachtzamen, en anders vat hij ze op een willekeurige en eenzijdige manier op. Zijn God heeft, zo hij niet langer antropomorf is, onmiskenbaar menselijke gevoelens. Hij is een persoonlijke Godheid, de ene keer liefhebbend en genadig, de andere keer heetgebakerd en jaloers; een Godheid die open staat voor bidden en smeekgebeden. Met dergelijke hoedanigheden is het niet eenvoudig om te zien hoe hij als iets anders dan een opgehemelde mens kan worden beschouwd. Welk van beiden - de Taoïstische of de Christelijke - door de mensheid het best kan worden aangehangen, staat ter discussie. Er kan geen twijfel over bestaan, welke de meest logische is. De zwakte van het Taoïsme ligt in de toepassing op de manier van leven. Lao Tzu nam er geen genoegen mee om alleen maar een metafysicus te zijn; hij streefde er tevens naar om in de praktijk een hervormer te zijn. Hij dacht dat het de plicht was van de mens om zichzelf zoveel mogelijk te vormen naar het grote Voorbeeld, de Tao. Daaruit volgt vanzelfsprekend dat deze voorschriften meestal ontkennend van aard zijn, en dat wij rechtstreeks naar de leer van Passiviteit of Inactiviteit worden geleid, die onontkoombaar rampzalig is misverstaan en verdraaid. De leer van Lao Tzu is tot ons gekomen, zij het niet in haar oorspronkelijke vorm, maar toch grotendeels in haar ongekunstelde zuiverheid, in de Tao Te Ching. Een van de meest overtuigende argumenten voor de hoge ouderdom van deze wonderbaarlijke bondige verhandeling is dat het geen enkel uitgesproken spoor vertoont van de verloedering die in het tweede van onze tijdperken te onderscheiden is, en die voor ons wordt vertegenwoordigd door de geschriften van Lieh Tzu en Chuang Tzu. Ik heb dat de periode van ontwikkeling genoemd vanwege het buitengewoon tot leven komen en opbloeien van de bloemknoppen van het denken van Lao Tzu in de buigzame en verbeeldingsrijke geesten van deze twee filosofen. Helaas zit het rot al in het hart van de bloem, maar de kleurenpracht is voor ons nog zo rijk en overdadig, dat wij dat nog niet opmerken. Behalve wat hij ons zelf vertelt, is er weinig over de schrijver bekend. Zijn volledige naam was Lieh Yü-k'ou, en het schijnt dat hij, in de staat Chêng leefde niet lang vóór het jaar 398 v.C., toen de Eerste Minister, Tzu Yang, tijdens een revolutie werd vermoord. Hij wordt opvallend ten tonele gevoerd in de geschriften van Chuang Tzu, die ons verhaalt dat hij op de wind kon rijden. Ontoereikende gronden, namelijk het feit dat hij niet wordt vermeld door de historicus Ssu-ma Ch'ien, een criticus tijdens de Sungdynastie, leidde ertoe dat werd gezegd, dat Lieh Tzu alleen maar een fictief iemand was, die was bedacht door Chuang Tzu, en dat de verhandeling die onder zijn naam doorgaat een vervalsing uit latere tijden was. Deze theorie wordt verworpen door de samenstellers van de grote Catalogus van de Bibliotheek van Ch'ien Lung, die het puikje van de Chinese wetenschap in de achttiende eeuw uitmaakten. Hoewel het werk van Lieh Tzu duidelijk door de handen van vele redacteurs is gegaan en talrijke toevoegingen heeft gekregen, blijft er toch een aanzienlijke kern over, die naar alle waarschijnlijkheid op schrift is gesteld door de naaste leerlingen van Lieh Tzu, en die daarom ouder is dan de oorspronkelijke gedeelten van Chuang Tzu. Er bestaan een aantal duidelijke overeenkomsten tussen de twee schrijvers, en zij hebben inderdaad een bepaalde hoeveelheid stof gemeen; maar het hele boek van Lieh Tzu draagt een onmiskenbaar eigen stempel. In zijn geniale strekking steekt het af tegen de ietwat kille schittering van Chuang Tzu, en je voelt door het hele boek heen een bepaald soort mededogen met de ouderen, de armen en de eenvoudigen in dit leven, de woeste schepping incluis. De tegenstelling tussen het Taoïsme en Confucianisme is hier niet zo scherp als wij dat aantreffen bij Chuang Tzu, en Confucius zelf wordt met veel meer respect bejegend. Alleen dit al is een krachtig bewijs ten gunste van het eerder ontstaan van de Lieh Tzu, want het staat buiten twijfel dat de breuk tussen de twee systemen in de loop van de tijd is verbreed. Het werk van Lieh Tzu is ongeveer half zo lang als dat van Chuang Tzu, en wordt tegenwoordig in acht boeken onderverdeeld. Het zevende behandelt uitsluitend de leer van de egoïstische filosoof Yang Tzu en is daarom uit de huidige verzameling geheel weggelaten. Bijna alle Taoïstische schrijver zijn dol op parabels en allegorische vertellingen, maar bij geen van allen is deze tak van litteratuur tot zulk een volmaaktheid gebracht als bij Lieh Tzu, die als een meester van de anekdote Chuang Tzu voorbijstreeft. Zijn vertellingen zijn bijna steevast kernachtig en puntig. Veel ervan getuigen niet alleen van een scherp gevoel voor dramatisch effect, maar van een werkelijk inzicht in de menselijke natuur. Anderen lijken misschien fantastisch en van een onstuimige verbeelding te getuigen. Het verhaal van de man die uit een harde rots tevoorschijn komt is een typisch voorbeeld van dat soort. Het eindigt echter met een zweem ironische humor, wat ons ertoe zou kunnen brengen om te betwijfelen of Lieh Tzu zelf echt geloofde dat de natuurwetten konden worden doorbroken. Zijn meer nuchtere opvatting blijkt uit andere passages als volgt: "Iets dat leven heeft moet ten gevolge van de wet van zijn bestaan eindigen en het einde kan niet méér uit de weg worden gegaan dan dat het levende schepsel er iets aan kan doen dat het is geboren. Dus iemand die hoopt dat hij eeuwig kan blijven leven of de dood buiten kan sluiten wordt door zijn eigen overwegingen op het verkeerde been gezet." Dat laat weinig twijfel over het licht waarin Lieh Tzu, de latere Taoïstische beschouwingen over het levenselixer, zou hebben gezien. Misschien is de beste oplossing voor het probleem de theorie die ik al heb vermeld: dat de "Lieh Tzu" waar wij op dit moment over beschikken, hoewel die een vaste en oorspronkelijke kern bevat van de eigen lessen van de Meester, is overdekt met veel van het ontaarde Taoïsme van de periode die op hem volgde. Over de derde periode hoeft hier maar weinig te worden vermeld. In de litteratuur wordt die vertegenwoordigd door de langdradige verhandeling van Huai-nan Tzu, de vervalste passages in de Lieh Tzu en Chuang Tzu, en een groot aantal onbelangrijke schrijvers, waarvan een aantal hebben geprobeerd om hun geschriften door te laten gaan voor echte overblijfselen van oude wijzen. Chang Chan, een bediende aan het hof onder de Oostelijke Chindynastie (vierde eeuw n.C.) is de schrijver van het beste commentaar op Lieh Tzu. Ten tijde van Chang Chan was de ontwikkeling van het Taoïsme, hoewel het als filosofisch systeem lange tijd in zwang was geweest, naar een nationale religie nog maar net begonnen, en de verdere invloed ervan op litteratuur en kunst kan nauwelijks worden overschat. Het verschafte de bouwstenen voor mysterie, romantiek en kleur, die nodig waren als tegenwicht tegen de compromisloze starheid van het Confucianistische ideaal. Voor zowel het doen herleven en integreren van de veranderende hoeveelheid folklore en mythologie, die vanuit de vroegste tijden waren overgeleverd, als voor de vele voortreffelijke creaties van haar eigen verbeelding, verdient het van het Chinese volk de eeuwige erkentelijkheid. BOEK IKosmogonieOnze Meester Lieh Tzu leefde veertig jaar op een moestuin in de staat Chêng, en niemand wist hoe hij echt was. De Vorst, de ministers en alle staatsambtenaren beschouwden hem als iemand van het gewone volk. Een tijd van schaarste overviel het land en hij maakte aanstalten om naar Wei te verhuizen, toen zijn leerlingen tot hem zeiden: "Nu het moment is gekomen dat onze Meester weggaat zonder dat wij enig vooruitzicht op zijn terugkeer hebben, hebben wij het gewaagd om u te benaderen in de hoop dat u ons zal onderrichten. Zijn er geen woorden van de lippen van Hu-Ch'iu Tzu-lin gekomen die u ons kunt vertellen? Lieh Tzu glimlachte en zei: 'Denken jullie dat Hu Tzu in woorden deed? Ik zal proberen voor jullie te herhalen wat mijn Meester ooit tegen Po-hun Mou-jên zei. Ik stond daar bij en hoorde zijn woorden, die als volgt luidden: "Er bestaat een Scheppend Beginsel dat zelf ongeschapen is; er bestaat een Beginsel van Verandering dat zelf onveranderlijk is. Het Ongeschapene kan leven scheppen; het Onveranderlijke kan verandering bewerkstelligen. Wat wordt voortgebracht kan niet anders dan blijven voortbrengen; wat tot ontplooiing komt kan zich alleen maar verder ontplooien. Daarom is er een voortdurend voortbrengen en een voortdurend ontplooien. De werking van de wet van het voortdurend voortbrengen en van het voortdurend ontplooien houdt nooit op. Zo is het met Yin en Yang en zo is het met de Vier Seizoenen. Wij mogen aannemen dat het Ongeschapene alleen en op zichzelf bestaat. 'Het Opperste, het Niet-Voortgebrachte - hoe kan het bestaan daarvan worden aangetoond? Wij kunnen alleen maar veronderstellen dat het op een geheimzinnige manier Een is, zonder begin en zonder einde.' Het Onveranderlijke beweegt zich heen en weer, en zijn bereik is grenzeloos. We mogen aannemen dat het Alleen is, en dat zijn Wegen onuitputtelijk zijn." 'In het boek van de Gele Keizer staat geschreven: "De Geest van het dal sterft niet; je kunt haar het Geheimzinnige Vrouwelijke noemen. Het uitstroompunt van het geheimzinnige Vrouwelijke moet worden beschouwd als het Beginpunt van het Universum. Eeuwig is haar bestaan en zij gebruikt haar kracht zonder moeite." Dus dat wat alle dingen voortbrengt, is zelf niet voortgebracht; dat, waardoor alle dingen zich ontwikkelen, is zelf onberoerd door ontwikkeling. Uit zichzelf ontstaan en ontvouwd, bevat het de elementen van het bestaan, verschijnen, wijsheid, kracht, uitbreiden en ophouden. Toch zou het een vergissing zijn om het met een van deze namen te benoemen. * * * Meester Lieh Tzu sprak: 'De bezielde mensen van weleer wisten dat Yin en Yang het geheel van Hemel en Aarde bestuurden. Maar als het stoffelijke ontstaat uit het onstoffelijke, waaruit ontstaan dan Hemel en Aarde? 'Zij ontstaan uit het Niets, en komen uit zichzelf tot bestaan.' 'Daarom zeggen wij: er bestaat een groots beginsel van Verandering, een grootse Oorsprong, een grootse Oorspronkelijke Eenvoud. In de grootse Verandering is de stof nog niet het belangrijkste. In de grootse Oorsprong ligt het begin van de stof. In het grootse Begin ligt het begin van de stoffelijke vorm. In de grootse Eenvoud ligt het begin van de wezenlijke eigenschappen. Als stof, vorm en wezenlijke eigenschappen, onderling nog niet te onderscheiden, door elkaar zijn gemengd, wordt het Chaos genoemd. Chaos betekent dat alle dingen chaotisch onderling zijn vermengd en nog niet van elkaar zijn gescheiden. De zuiverdere en lichtere elementen, die de neiging hebben om omhoog te stijgen, vormen de Hemel; de grovere en zwaardere elementen, die de neiging hebben om omlaag te zakken, vormen de Aarde. De harmonieus samengestelde stof vormt de Mens; en omdat Hemel en Aarde een geestelijk bestanddeel bevatten, komen alle dingen tot ontwikkeling en bestaan." * * * Meester Lieh Tzu zei: 'De deugd van Hemel en Aarde, de vermogens van de Wijze, en het nut van de ontelbare dingen in de Schepping, zijn niet in alle opzichten volmaakt. Het is de taak van de Hemel om leven te scheppen en daar een gewelf overheen te spreiden. Het is de taak van de Aarde om stoffelijke lichamen te vormen en ze te ondersteunen. Het is de taak van de Wijze om anderen te onderwijzen en hen voor altijd te beïnvloeden. Het is de taak van de geschapen dingen om zich te schikken naar hun eigen natuur. Omdat dat zo is, zijn er dingen waarin de Aarde kan uitblinken, omdat zij buiten het blikveld van de Hemel liggen. Zo bestaan er ook dingen waar de Wijze zich niet bij betrokken voelt, hoewel die de anderen vrij spel geven. Het is immers duidelijk dat iemand die het leven onderwijst en zich daarover bekommert geen stoffelijke lichamen kan vormen en ondersteunen; dat iemand die stoffelijke lichamen vormt en ondersteunt niet kan onderrichten en ten goede kan leiden; dat iemand die onderwijst en ten goede leidt niet tegen de natuurlijke instincten in kan gaan; en dat wat in zijn passende omgeving is geplaatst zich niet buiten zijn eigen kring begeeft. Daarom is de Manier van Hemel en Aarde óf Yin óf Yang; het onderricht van de Wijze gaat óf over onbaatzuchtigheid óf over rechtvaardigheid; de hoedanigheid van geschapen voorwerpen is óf hard óf zacht. Dat is in overeenstemming met hun eigen natuur en kan niet afdwalen van het gebied dat hen is toegewezen. * * * Aan de ene kant is het leven en aan de andere kant iets wat het leven voortbrengt; er is een vorm en er is iets dat de vorm vormgeeft; er is geluid en er is iets wat geluid veroorzaakt; er is kleur en er is iets wat kleur veroorzaakt; er is smaak en er is iets dat smaak veroorzaakt. Dingen die het leven hebben gekregen sterven; maar wat zelf het leven voorbrengt houdt nooit op. De oorsprong van de vorm is de stof, maar wat de vorm vormgeeft heeft geen stoffelijk bestaan. Het ontstaan van geluid ligt in het horen; maar wat het geluid voortbrengt is voor het oor nooit waarneembaar. De bron van kleur is het zien, maar wat de kleur voortbrengt is voor het oog nooit duidelijk zichtbaar. De oorsprong van de smaak ligt in het gehemelte, maar wat smaak veroorzaakt wordt door dat zintuig nooit waargenomen. Al deze verschijnselen zijn functies van het beginsel van het Niet-doen. Willekeurig licht of duister, zacht of hard, kort of lang, rond of vierkant, levend of dood, warm of koud, drijven of zinken, hoog- of laagklinken, aanwezig of afwezig, zwart of wit, zoet of bitter, stinkend of geurig zijn - dat betekent zonder kennis zijn, en toch alwetend, verstoken van kracht, en toch almachtig. Zo is Tao. * * * Op zijn reis naar Wei, gebruikte meester Lieh Tzu zijn maaltijd aan de kant van de weg. Zijn volgelingen zagen een oude schedel en schoven het kreupelhout opzij om hem die te laten zien. De Meester keerde zich naar zijn leerling Po Fêng en zei: "Die schedel en ik weten dat er niet zoiets bestaat als het absolute leven of de absolute dood. 'Als wij onszelf zien als mensen die over de weg van de ontwikkeling voortgaan, dan ben ik in leven en hij is dood. Maar gezien vanuit het standpunt van het Absolute - aangezien er niet zo'n principe is als een leven op zichzelf - volgt daaruit dat er niet zoiets als dood kan bestaan.' Dit weten is beter dan al jullie manieren om het leven te verlengen en een krachtiger bron voor geluk dan elke andere.' * * * In het boek van de Gele Keizer staat geschreven: 'Als de vorm in beweging komt brengt zij geen vorm voort maar een schaduw; als geluid klinkt brengt het geen geluid voort maar een echo.' Als het Niet-Zijnde in beweging komt, brengt het geen Niet-Zijnde voort maar het Zijnde. Vorm is iets dat een einde kent. Dus Hemel en Aarde kennen een einde, net zo als wij allemaal een einde kennen. Maar of dat einde het einde is weten wij niet. 'Als er samenklontering is, komt de vorm tevoorschijn; als er uiteenvallen is betekent dat het einde. Dat is wat wij stervelingen bedoelen met begin en einde. Maar toch is voor ons, die in een toestand van samenklontering verkeren, die verdichting tot een vorm het begin, en het uiteenvallen ervan het einde. Vanuit het standpunt van het uiteenvallen is het de leegte en de rust die het begin vormen, en het samenklonteren in een vorm het einde. Daarom bestaat er een eeuwigdurende afwisseling in hetgeen het einde bepaalt en de werkelijke Waarheid is dat er helemaal geen begin en einde bestaat.' De gang van de ontwikkeling eindigt waar zij begon, zonder dat er een begin is geweest; zij eindigt waar ze begon, in het Niet-Zijn. Wat leven heeft keert terug tot het Levenloze; wat vorm heeft keert terug tot het Vormloze. Wat ik het levenloze noem, is oorspronkelijk niet het Levenloze. Wat ik het vormloze noem, is oorspronkelijk niet het Vormloze. 'Wat hier het Levenloze wordt genoemd heeft eerder leven gehad, maar is vervolgens overgegaan tot de vernietiging door de dood, terwijl het oorspronkelijke Levenloze vanaf de oorsprong leven noch dood kent.' Wij zien hier opnieuw het onderscheid tussen het onveranderlijke levengevende Beginsel (Tao), dat zelf levenloos is, en de levende dingen, die in een voortdurende beweging tussen leven en dood verkeren. Wat leven heeft moet, uit hoofde van de wet van zijn bestaan, een einde hebben; en dat einde kan evenmin worden ontlopen als het levende schepsel er iets aan kan doen dat het is geboren. Dus iemand die hoopt dat hij eeuwig zal leven of de dood kan buitensluiten houdt zichzelf voor de gek over zijn bestemming. Het geestelijke in de mens wordt hem door de Hemel verleend, zijn lichamelijke vorm door de Aarde. Het gedeelte dat de Hemel toebehoort, is vluchtig en verspreid, het gedeelte dat de Aarde toebehoort, is vast en neigt tot samenklontering. Als de geest van het lichaam scheidt hernemen beiden hun oorspronkelijke natuur. Daarom worden geesten die het lichaam hebben verlaten kuei genoemd, wat betekent 'terugkerend', wat wil zeggen dat zij naar hun oorspronkelijke verblijfplaats terugkeren, naar: 'Het gebied van de Grote Leegte.' De Gele Keizer zei: 'Als mijn geest terugkeert door de poorten naar de plaats waar zij vandaan kwam, en mijn beenderen terugkeren naar de bron van waaruit zij zijn ontstaan, waar blijft mijn Ik dan?' * * * Tussen zijn geboorte en zijn laatste einde, gaat de mens door vier stadia heen - kindertijd, jeugd, ouderdom en dood. In zijn kindertijd is de levenskracht samengebald, de wil onverdeeld, en algemene harmonie van het geheel is volmaakt. De buitenwereld laat geen schadelijke indruk na, en aan het zedelijke karakter kan niets worden toegevoegd. In de jeugdjaren zijn de zinnelijke hartstochten wild en uitbundig, het hart is gevuld met opkomende verlangens en obsessies. De mens is dan blootgesteld aan de aanval van zinnelijke zaken, en zo raakt zijn zedelijk karakter verzwakt. In de ouderdom hebben zijn verlangens en obsessies hun vuur verloren en de lichamelijke vorm zoekt rust. De buitenwereld komt voor hem niet langer op de eerste plaats. In die periode is hij, hoewel hij de volmaaktheid van zijn kinderjaren niet meer bereikt, al anders dan wat hij in zijn jeugd was. Bij zijn dood komt hij tot rust en keert hij terug naar het Absolute. * * * Op een keer trok Confucius over het T'ai-gebergte, toen hij een oude man in het oog kreeg, die in de wildernis rondzwierf. Hij was gekleed in een hertenhuid, omgord met een touw. Hij zong en speelde op een luit. 'Mijn vriend,' zei Confucius, 'waarom ben je zo vrolijk?' De oude man antwoordde: 'Ik heb heel wat om vrolijk over te zijn. God schept alle dingen en van al zijn voortbrengsels is de mens het meest edele. Het lot heeft bepaald dat ik een mens ben: dat is de eerste reden tot vreugde. Dan is er een verschil tussen mannelijk en vrouwelijk, waarbij het eerste hoger wordt geacht dan het tweede. Daarom is het beter om een man te zijn en omdat ik dat ben heb ik een tweede reden tot vreugde. Verder worden er mensen geboren die nooit zon of maan aanschouwen en nooit hun luiers ontgroeien. Ik echter heb al negentig jaar over de aarde gezworven. Dat is mijn derde reden tot vreugde. Armoede is doorgaans het lot van de wijze, dood het vastgestelde einde voor alle menselijke wezens. Ik heb mijn leven op een natuurlijke wijze doorgebracht en heb tot slot het vastgestelde eindpunt bereikt, waarom zou ik dan ongelukkig zijn? 'Wat is het heerlijk,' riep Confucius uit, 'om de bron van troost in jezelf te vinden!' * * * Tzu Kung was het studeren moe, en stortte zijn hart uit bij Confucius met de woorden: 'Ik hunker naar rust.' Confucius antwoordde: 'In het leven bestaat geen rust.' 'Zwoegend en angstvallig plannen maken voor de toekomst, ploeterend de lichamelijke vorm in stand houden - dat zijn de dingen van het leven.' 'Is er dan nergens rust te vinden?' 'Oh, zeker!' antwoordde Confucius. 'Kijk maar naar de graven in de wildernis, alle grafkelders, alle graftomben, alle grafurnen en je zult weten waar je rust kunt vinden.' 'De Dood is inderdaad fantastisch!'riep Tzu Kung uit. 'Hij geeft rust aan de edelmoedigen, en geeft de gelegenheid om weg te duiken.' 'Je hebt gelijk,' zei Confucius. 'Mensen proeven de geneugten des levens, maar beseffen niet hoe bitter het is. Zij voelen de saaiheid van de ouderdom, maar niet hoe vredig dat is. Zij denken aan het kwaad van de dood, maar niet aan de rust die hij biedt.' * * * Yen Tzu zei: 'Wat was de kijk van de Ouden op de dood toch prachtig! - hij bracht rust aan de goeden en onderwerping aan de slechten. De Dood is de grenslijn van de Deugd. Dat wil zeggen, dat de Dood alle kunstmatige en tijdelijke onderscheid tussen goed en kwaad teniet doet en dat is het enige dat geldt in deze betrekkelijke wereld. 'De Ouden spraken over de dood als kuei-jên (mensen die zijn teruggekeerd). Maar als doden mensen zijn die zijn teruggekeerd, zijn de levenden mensen die op reis zijn. Mensen die op reis zijn en er niet aan denken om terug te keren, hebben zichzelf voor hun eigen thuis afgesloten. Iedereen die zichzelf buiten zou sluiten, zou algemene afkeuring over zichzelf moeten afroepen. Maar omdat de hele mensheid thuisloos is, is er niemand die de dwaling ziet. Stel je voor dat iemand zijn geboortedorp verlaat, al zijn vrienden en verwanten in de steek laat, zijn erfdeel verkwist en naar de vier hoeken van de aarde uitzwerft, om nooit meer terug te keren - wat is dat dan voor iemand? De wereld zal hem ongetwijfeld voor een verkwister en vagebond houden. Stel je anderzijds iemand voor die zich vastklampt aan aanzien en de dingen van dit leven, grote waarde hecht aan knapheid en prestaties, zich een naam verwerft en de opschepper uithangt bij zijn medemensen zonder dat hij weet waar hij moet ophouden - nogmaals, wat is dat voor iemand? De wereld zal hem ongetwijfeld als een heer beschouwen die heel knap is en verstandig. En hoewel beiden de weg kwijt zijn, zal de wereld zich wel met de een inlaten en niet met de ander. Alleen de Wijze weet met wie hij wel moet omgaan en wie hij op een afstand moet houden.' 'Hij gaat om met mensen die leven en dood slechts als waken en slapen beschouwen, en houdt de mensen op een afstand, die in vergetelheid over hun terugkeer zijn gedompeld.' * * * Yü Hsiung zei: 'Ontwikkeling is eindeloos. Maar wie is in staat om de geheime werkingen van Hemel en Aarde begrijpen? Zo nemen dingen die hier afnemen, elders toe; dingen die op de ene plek volmaakt worden, gaan elders ten onder. Afnemen en toenemen, volheid en verval vergezellen voortdurend leven en dood. Zij wisselen elkaar af in een onophoudelijke opeenvolging en wij zijn ons niet bewust van enige hapering. De hele hoeveelheid geestelijke stof gaat voort zonder enig oponthoud; de hele hoeveelheid stof gaat in verval zonder enige onderbreking. Maar het beloop van de vervolmaking merken we niet, net als het beloop van het verval. Op dezelfde wijze is de mens, vanaf zijn geboorte tot op hoge leeftijd, elke dag iets anders van gezicht en vorm, in wijsheid en gedrag. Zijn huid, zijn nagels en zijn haar groeien voortdurend en verdwijnen voortdurend. Tijdens zijn kinderjaren en zijn jeugd is er nooit een ophouden en nooit een rustpauze in het veranderen. Hoewel het onmerkbaar is tijdens het gebeuren, kan het als wij geduld hebben achteraf worden vastgesteld. * * * Er was eens een man in de staat Ch'i, die zo bang was de het heelal ineen zou storten en in stukken zou vallen, zodat zijn lichaam geen verblijfplaats meer zou hebben, dat hij niet meer kon eten en slapen. Een andere man, die medelijden met zijn angst had, ging naar hem toe om hem van zijn misvatting te genezen. 'De Hemel,' zei hij, 'is niets anders dan een opeenhoping van fijne lucht, en er bestaat geen plek waar die fijne lucht niet is. In de Hemel vinden voortdurend processen plaats van samentrekken en uiteendijen, inademen en uitademen. Waarom zou je dan bang moeten zijn voor een ineenstorting?' De eerste man zei: 'Het is juist dat de Hemel een opeenhoping van fijne lucht is, maar de zon, de maan en de sterren - kunnen die dan niet op ons neervallen? Zijn zegsman antwoordde: 'De zon, maan en sterren zijn eveneens alleen maar stralende lichtbronnen in die opeenhoping van fijne lucht. Stel je voor dat ze neer zouden storten, zelfs dan zouden zij ons waarschijnlijk niet schaden door hun neerkomen.' 'Maar wat dan als de aarde in stukken zou vallen? 'De aarde,' antwoordde de ander, 'is alleen maar een samenklontering van stof, die de vier hoeken van de ruimte opvullen en afsluiten. Er bestaat geen plek waar die stof niet is. De hele dag door wordt op het aardoppervlak gelopen en rondgezworven. Waarom zou je dan bang zijn dat die in stukken zou vallen? Toen was die man van al zijn angsten bevrijd en was hij vreselijk blij. En zijn leraar was ook blij en gerustgesteld. Maar Ch'ang Lu Tzu lachte hen beiden uit en zei: 'regenbogen, wolken en mist, wind en regen, de vier seizoenen - dat zijn allemaal volmaakte vormen van opeengehoopte fijne lucht en zijn nodig om de Hemel te vormen. Bergen en kliffen, rivieren en zeeën, metalen en rotsen, vuur en hout - dat zijn allemaal volmaakte vormen van samengeklonterde stof en vormen de aarde. Als je dat weet, wie durft dan te zeggen dat ze nooit zullen worden vernietigd? Hemel en Aarde vormen slechts een klein vlekje in het midden van de Leegte, maar zij zijn de belangrijkste dingen in het geheel van het Zijn. Zoveel is zeker: zelfs nu hun natuur moeilijk is te peilen en moeilijk is te begrijpen, zullen ze toch langzaam ophouden en langzaam aan hun einde komen. Iemand die bang is dat ze plotseling in stukken zullen vallen is zonder twijfel heel ver van de waarheid verwijderd. Aan de andere kant heeft iemand die zegt dat ze nooit zullen worden vernietigd ook niet het juiste antwoord gevonden. Hemel en Aarde moeten noodzakelijkerwijs ooit ophouden, maar zullen nooit afzonderlijk van elkaar aan de vernietiging ten prooi vallen. Wie zou niet opschrikken als hem de dag van het uiteenvallen onder ogen zou komen? Meester Lieh Tzu luisterde naar het gesprek en glimlachend zei hij: 'Mensen die beweren dat Hemel en Aarde vernietigd kunnen worden, en mensen die het tegenovergestelde beweren, vergissen zich allemaal. Of ze al dan niet kunnen worden vernietigd is iets dat wij nooit kunnen weten, hoewel het in beide gevallen voor iedereen hetzelfde is. De levende en de dode, de komende en de gaande mensen, weten niets van elkaars toestand. Of de wereld een vernietiging te wachten staat of niet, waarom zou ik mij daar druk over maken? * * * Heer Kuo uit de staat Ch'i was heel rijk, terwijl Heer Hsiang uit de staat Sung heel arm was. De laatste reisde van Sung naar Ch'i en vroeg de eerste naar het geheim van zijn voorspoed. Heer Kuo vertelde het hem. 'Dat komt omdat ik een goede dief ben,' zei hij. 'Het eerste jaar dat ik een dief was, had ik net genoeg. Het tweede jaar, had ik volop. Het derde jaar roofde ik een grote oogst. En na verloop van tijd merkte ik dat ik eigenaar van hele dorpen en gewesten was.' Heer Hsiang was in de wolken; hij vatte het woord 'dief' letterlijk op, maar de juiste manier om een dief te worden was hem niet duidelijk. Dus klom hij over muren, brak in bij huizen en greep alles wat hem onder ogen kwam en waar hij zijn hand op kon leggen. Maar het duurde niet lang of zijn diefstallen brachten hem in de problemen, en werd hij zelfs beroofd van wat hij vóór die tijd had bezeten. Omdat hij dacht dat Heer Kuo hem laaghartig had bedrogen, ging Hsiang naar hem toe met een bittere aanklacht. "Vertel me eens,' zei Heer Kuo, 'hoe heb je dat dief-zijn aangepakt?' Toen hij van Heer Hsiang had begrepen wat er was gebeurd, riep hij uit: 'Ach, helaas! Je bent in deze hachelijke situatie verzeild geraakt, omdat je verkeerd te werk bent gegaan. Welnu, laat me je op het juiste spoor zetten. Wij weten allemaal dat de hemel haar eigen seizoenen kent, en dat de aarde haar eigen rijkdommen heeft. Welnu, de dingen die ik steel zijn de rijkdommen van Hemel en Aarde, elk in hun eigen seizoen - het vruchtbaar makende regenwater uit de wolken en de natuurlijke voortbrengsels van berg en grasland. Zo laat ik mijn graan groeien en mijn oogst rijpen, zo bouw ik mijn muren en vervaardig ik mijn huizen. Van het onvruchtbare land steel ik gevleugelde en viervoetige dieren, uit de rivier steel ik vissen en schildpadden. Er is niets wat ik niet steel. Immers koren en graan, klei en hout, vogels en dieren, vissen en schildpadden zijn allemaal voortbrengsels van de Natuur. Hoe kan ik dan beweren dat ze van mij zijn? 'Toch ben ik, door op deze manier van de Natuur te stelen, niet strafbaar. Maar goud, jade en kostbare stenen, graanschuren, zijden stoffen en andere soorten eigendom, zijn dingen die door mensen worden verzameld, en worden ons niet door de Natuur geschonken. Dus wie kan zich beklagen als hij in de problemen komt door ze te stelen? Heer Hsiang, die in een staat van grote verwarring verkeerde en bang was dat hij opnieuw door Heer Kuo werd bedrogen, ging weg om raad te vragen aan Tung Kuo, een geleerd iemand. Tung Kuo zei tegen hem: 'Ben jij zelf niet ook al een dief ten aanzien van je eigen lichaam? Je steelt de harmonie van Yin en Yang om jezelf in leven te houden en je lichamelijke vorm te bewaren. Hoeveel temeer ben je dan een dief ten aanzien van uiterlijke bezittingen! Hemel en Aarde kunnen echt niet los worden gezien van de ontelbare dingen in de Natuur. Beweren dat een van die dingen jou toebehoort, is een teken van verwarde gedachten. De diefstallen van Heer Kuo zijn begaan in de geest van rechtvaardigheid, en zijn daarom niet strafbaar. Maar jouw diefstallen zijn begaan in de geest van egoïsme en hebben jou daarom in de problemen gebracht. Mensen die dingen in bezit nemen, hetzij openbaar, hetzij privé, zijn dieven. Wie zich onthouden van het in bezit nemen van eigendom, openbaar of privé, zijn ook dieven. 'Want niemand kan er iets aan doen dat hij een lichaam bezit, en niemand kan er iets aan doen dat hij iets bezit of iets anders verwerft, waar hij met de beste wil van de wereld niet vanaf kan komen. Dergelijke diefstallen zijn onbewuste diefstallen.' Het belangrijke beginsel van Hemel en Aarde is om openbaar eigendom als zodanig te behandelen en privé-eigendom ook als zodanig. Als je dat beginsel kent, wie van ons is dan een dief en tegelijkertijd, wie van ons is geen dief? BOEK IIDe Gele KeizerDe Gele Keizer zat vijftien jaar lang op de troon, en verheugde zich erover dat het Rijk hem als zijn leider beschouwde. Hij bekommerde zich over zijn lichamelijke welzijn, zocht vermaak voor zijn oren en ogen, en streelde zijn reuk- en smaakzin. Toch werd zijn geest zwaarmoedig, zijn huidskleur vaal en zijn gevoel afgestompt en verward. Het volgende tijdperk van vijftien jaar treurde hij erover dat het Rijk in wanorde verkeerde; hij raapte heel zijn verstand bij elkaar en putte zijn wijsheid en kracht uit in een poging om het volk te leiden. Maar ondanks dat alles bleef zijn gezicht hologig en bleek, en zijn gevoel afgestompt en verward. 'Het beoefenen van een verlichte deugdzaamheid zal er niet in slagen om een geschikte regering in te stellen, maar alleen maar de geestelijke vermogens ontregelen! Toen zuchtte de Gele Keizer diep en zei: 'Mijn fout is mijn gebrek aan matigheid. De ellende die ik heb te verduren, komt voort uit een te grote aandacht voor mijzelf, en de problemen in het Rijk uit overorganisatie in alles.' Daarop hief hij al zijn regels op, verliet zijn ouderlijke paleis, ontsloeg zijn bedienden, verwijderde alle klokken, beperkte de lekkernijen van zijn keuken en trok zich terug om op zijn gemak zijn leven door te brengen in afgezonderde kamers, die aan het keizerlijke Hof grensden. Daar vastte hij in zijn hart en bracht hij zijn lichaam onder controle. Drie maanden lang onthielt hij zich van persoonlijk ingrijpen in het bestuur. Toen viel hij overdag in slaap en droomde dat hij een reis maakte naar het koninkrijk Hua-hsü, dat ik weet niet hoeveel tienduizenden mijlen van de staat Ch'i af ligt. Het ligt buiten bereik van schip, wagen of welke sterfelijke voet dan ook. Alleen de ziel kan zover reizen. Dit koninkrijk had geen leider of bestuurder, alles liep gewoon vanzelf. De inwoners hadden geen verlangens of begeerten. Zij volgenden gewoon hun natuurlijke instinct. Zij voelden geen vreugde in het leven, noch een afkeer van de dood. Daarom kwamen zij niet voortijdig aan hun einde. Zij voelden geen gehechtheid aan zichzelf, noch onverschilligheid ten opzichte van anderen. Zo hoefden zij evenmin lief te hebben als te haten. Zij kenden geen afkeer van de ene, nog voorkeur voor de andere richting. Dus winst en verlies bestonden bij hen niet. Zij bleven even onberoerd door gevoelens van liefde en medeleven, als van jaloezie en angst. Water had niet de kracht om hen te laten verdrinken, vuur niet om hen te verbranden. Snijden en slaan veroorzaakten bij hen verwonding noch pijn. Krabben of kriebelen veroorzaakte bij hen geen jeuk. Zij doorkliefden de lucht alsof ze op stevige grond liepen. Zij werden gewiegd in de ruimte alsof ze in een bed lagen. Wolken en mist belemmerden hun zicht niet, donderslagen konden hun oren niet verdoven, lichamelijke schoonheid ontregelde hun hart niet, bergen en dalen hinderden hun voetstappen niet. Zij zwierven rond als goden. Toen de Gele keizer uit zijn droom ontwaakte, riep hij zijn drie Ministers bij elkaar en vertelde hen wat hij had gezien. 'Drie maanden lang,' zei hij, 'heb ik een ontspannen leven geleid, gevast in mijn hart, mijn lichaam bedwongen en naarstig in mijn geest gezocht naar de juiste manier om mijn eigen leven te voeden en de levens van anderen op orde te brengen. Maar het geheim heb ik niet kunnen ontdekken. Uitgeput viel ik in slaap en droomde deze droom. Nu weet ik dat de Volmaakte Weg niet met de zintuigen kan worden gevonden. Die Weg ken ik nu en draag die binnen in mij, en toch kan ik jullie daar niets over vertellen.' 'Als de Weg niet met de zintuigen kan worden gevonden, kan die ook niet met behulp van de zintuigen worden doorgegeven.' Gedurende achtentwintig jaar daarna, heerste er een grote rust in het Keizerrijk, bijna even groot als die in het Koninkrijk Hua-hsü. En toen de Keizer was gestorven, treurde het volk tweehonderd jaar onafgebroken over hem. * * * Lieh Tzu had Lao Shang als leermeester, en Po Kao Tzu als vriend. Toen hij zich het systeem van die twee Meesters volledig eigen had gemaakt, vloog hij op de vleugels van de wind weer naar huis. Yin Sheng hoorde dat en werd zijn leerling. Hij woonde vele maanden bij Lieh Tzu, zonder dat hij zijn eigen huis bezocht. In de tijd dat hij bij hem was, smeekte hij hem om hem in zijn geheime kunsten in te wijden. Tien keer vroeg hij dat en elke keer kreeg hij geen antwoord. Yin Dheng werd ongeduldig en kondigde zijn vertrek aan, maar Lieh Tzu gaf geen kik. Dus vertrok Yin Sheng, maar maanden later was zijn geest nog steeds verward. Dus keerde hij terug en werd opnieuw zijn volgeling. Lieh Tzu zei tegen hem: 'Waarom dat onophoudelijke gaan en komen?' Yin Sheng antwoordde: 'Een tijd geleden probeerde ik iets van u te leren, Heer, maar u wilde mij niets vertellen. Daarom ergerde ik me aan u. Maar nu ben ik dat gevoel kwijt en daarom ben ik teruggekomen.' Lieh Tzu zei: 'Vroeger dacht ik dat je een scherpzinnig man was, maar ben je nu zo diep gezonken? Ga zitten, dan zal ik je vertellen wat ik van mijn Meester heb geleerd. Nadat ik hem gedurende een periode van drie jaar had gediend en mij had verheugd in de vriendschap met Po Kao, durfde mijn geest niet te denken over goed en fout, en mijn lippen niet te spreken over winst en verlies. Voor het eerst wierp mijn Meester mij toen een blik toe - en dat was alles. Daadwerkelijk het idee van winst en verlies koesteren, zonder dat echter te uiten, is je eigen verontwaardiging verhullen en geheime hartstochten koesteren; dus werd er slechts een vluchtige blik verleend.' 'Aan het eind van die vijf jaar had er een verandering plaats gevonden; mijn geest dacht na over goed en fout en mijn lippen spraken over winst en verlies. Voor het eerst ontspande mijn Meester toen zijn gezicht en glimlachte. 'Goed en fout, winst en verlies, zijn vaststaande principes die in de wereld van het gevoel de overhand hebben. De geest laten nadenken over wat zij wil, de lippen laten uitspreken wat hen aanstaat, en het niet met pijn en moeite opkroppen in je borst, is nog steeds niet even goed als de grenzen van jezelf overschrijden en je te onthouden van elke uiting. Deze eerste stap beviel de Meester echter en maakte dat hij glimlachte.' 'Aan het einde van die zeven jaar, vond er weer een verandering plaats. Ik liet mijn geest nadenken over wat zij zelf wilde, maar liet haar niet langer bezig zijn met goed en fout. Ik liet mijn lippen zeggen wat ze maar wilden, maar zij hadden het niet langer over winst en verlies. Op het laatst nodigde mijn Meester mij uit om naast hem op de mat te zitten. 'De vraag is hoe je je geest zo in rust kunt brengen, dat er geen denken of geestelijke activiteit meer plaats vindt. Hoe je je lippen kunt laten zwijgen, waarbij alleen het natuurlijke inademen en uitademen doorgaat. Als je je overgeeft aan geestelijke volmaaktheid, zullen goed en fout ophouden te bestaan. Als de lippen hun natuurlijke wetmatigheid volgen kennen ze geen winst of verlies. Zo werden zij het met elkaar eens en zaten Meester en vriend zij aan zij op dezelfde mat. En dat was zoals het zou moeten zijn.' 'Aan het eind van de volgende negen jaar gaf mijn geest de vrije teugel aan haar nadenken, mijn mond de vrije doorgang aan haar spreken. Van goed of fout, winst en verlies had ik geen weet meer, of het nou mijzelf of anderen betrof. Ik wist niet meer dat de Meester mijn leraar was, noch dat die andere man mijn vriend was. Binnenkant en buitenkant waren tot een Eenheid samengesmolten. Daarna bestond er geen onderscheid meer tussen oog en oor, oor en neus, neus en mond. Ze waren allemaal eender. Mijn geest was bevroren, mijn lichaam loste zich op, en mijn vlees en botten smolten samen. Ik besefte helemaal niet meer waar mijn lichaam op rustte, of wat er onder mijn voeten was. Ik werd heen en weer vervoerd op de wind, als droog kaf of bladeren die van een boom vallen. Ik wist eigenlijk niet of de wind op mij dreef of ik op de wind. Welnu, je hebt nog niet eens een heel seizoen in het huis van je Leraar doorgebracht en toch heb je twee of drie keer je geduld verloren. Op die manier zal de atmosfeer nooit ook maar één atoom van jouw lichaam dragen en zal zelfs de aarde niet meer wegen dan een van jouw ledematen. Hoe kun je dan verwachten dat je in de leegte kunt lopen of meegevoerd wordt door de wind?' Toen hij dat hoorde schaamde Yin Sheng zich diep. Hij durfde nauwelijks meer te ademen en het duurde een hele tijd voordat hij weer een woord durfde uit te spreken. * * * Heer Fan had een zoon die Tzu Hua heette, en die erin slaagde om grote faam te verwerven als beoefenaar van zwarte kunst, en het hele Koninkrijk boog voor hem. Hij stond in een goed blaadje bij de Vorst van Chin. Hij bekleedde geen ambt, maar stond op voet van gelijkheid met de drie Ministers van Staat. Wie hij ook maar een goedgunstige blik toewierp werd uitverkozen, terwijl mensen waarover hij zich ongunstig uitliet werden verbannen. Mensen gingen in drommen naar zijn zaal, op dezelfde manier waarop zij naar het Hof gingen. Tzu Hua placht zijn volgelingen aan te sporen om onderling te wedijveren, zodat de slimmerikken steeds de dommen de wet voorschreven, en de sterken meedogenloos over de zwakken heenliepen. Hoewel dat uitliep op klappen en verwondingen die onder zijn ogen werden toegebracht, maakte hij zich daar gewoonlijk geen zorgen over. Dag en nacht dienden dit soort zaken als vermaak en werden in feite een gewoonte in de Staat. Op zekere dag gingen Ho Shêng en Tzu Po, twee van de belangrijkste leerlingen van Fan, op reis en nadat zij een onherbergzame streek waren doorgetrokken, waren zij voor een nacht te gast in de hut van een oude boer, die Shang Ch'iu Wai heette. 's Nachts voerden zij een gesprek met elkaar, waarbij ze het over de faam en invloed van Tzu Hua hadden, over zijn macht over leven en dood, en hoe hij een rijke arm en een arme rijk kon maken. Het geval was dat Shang Ch'iu Wai op de rand van de hongerdood verkeerde. Hij had onder het venster rondgekropen en het gesprek afgeluisterd. Vandaar dat hij wat proviand leende, zijn mand op zijn schouders nam en op weg ging naar de verblijfplaats van Tzu Hua. De volgelingen van die man vormden echter een mondain gezelschap, die zijden kleren droegen, in hoge rijtuigen rondreden en met de neus in de hoogte rondschreden. Toen ze zagen dat Shang Ch'iu Wai een zwakke oude man was, met een verweerd gezicht en kleren van een gewone snit, keken ze allemaal zonder uitzondering op hem neer. Al gauw werd hij een geregeld doelwit voor hun beledigingen en spot, wat ze achterna liepen, op de rug sloegen en al wat niet meer. Shang Ch'iu K'ai toonde echter nooit de minste ergernis, en uiteindelijk kregen de leerlingen, die op deze manier hun gevatheid op hem hadden gebotvierd, genoeg van die pret. En dus namen ze de oude man, bij wijze van grap, mee naar de top van een steile rots, en deed het praatje de ronde dat iemand die zich naar beneden zou durven te storten, een beloning van honderd pond zilver zou krijgen. Er was een magere respons en Shang Ch'iu K'ai was, in een volmaakt vertrouwen, de eerste die over de rand zou springen. En zie! hij zweefde als een vogel op zijn vleugels naar beneden naar de grond en geen enkel bot of spier van zijn lichaam raakte bezeerd. De leerlingen van Heer Fan, die het als een gelukkig toeval beschouwden, waren alleen maar verrast, en verwonderden zich daar niet bijster over. Vervolgens wezen zij op een bocht in de kolkende rivier beneden en zeiden: 'Er ligt een kostbare parel op de bodem van de rivier, die je kunt pakken als je ernaar duikt.' Op nieuw ging Ch'iu K'ai op hun voorstel in en dook in het water. En toen hij uit het water kwam had hij inderdaad een parel in zijn hand. Op het laatst begon bij het hele gezelschap de waarheid te dagen en Tzu Hua gaf opdracht om een grote stapel kostelijke spijzen en zijden kleding klaar te leggen. Plotseling vlamde er een groot vuur op rond de stapel. 'Als je midden door die vlammen kunt lopen, 'zei hij, 'mag je wat mij betreft als beloning alles houden, wat je van die geborduurde stoffen kunt pakken, of het nou veel of weinig is.' Zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken liep Shang Ch'iu K'ai rechtstreeks het vuur in en kwam terug zonder dat zijn kleren waren bezoedeld en zonder dat zijn lijf was verschroeid. Heer Fan en zijn leerlingen beseften nu dat hij in het bezit van Tao was, en allemaal begonnen ze zich te verontschuldigen en zeiden: 'Wij wisten niet, Heer, dat u in het bezit van Tao was, en we hebben u alleen wat streken geleverd. We hebben u beledigd, omdat we niet wisten dat u een goddelijk mens was. Wij hebben u blootgesteld aan onze eigen domheid, doofheid en blindheid. Zouden wij misschien mogen weten wat het Grote Geheim is?' 'Ik heb geen enkel geheim,' antwoordde Shang Ch'iu K'ai. 'Zelfs in mijn eigen geest heb ik geen enkel idee wat de werkelijke reden is. Toch is er één punt in het geheel dat ik jullie wil proberen uit te leggen. Een tijd geleden, Heer, kwamen twee van uw leerlingen naar mij toe en waren een nacht te gast in mijn hut. Ik hoorde hoe ze de macht van Heer Fan ophemelden - dat hij naar eigen wil over leven en dood beschikte, en dat hij in staat was om een rijke arm en een arme rijk te maken. Ik geloofde dat zonder meer, en omdat de afstand niet zo groot was ben ik hier naartoe gekomen. Na mijn aankomst heb ik oprecht alle uitspraken die door uw leerlingen werden gemaakt voor waar aangenomen, en ik was alleen bang dat ik nooit de gelegenheid zou krijgen om hen met succes op de proef te stellen. Ik wist niet welk deel van de ruimte mijn lichaam innam, noch waar het gevaar loerde. Mijn geest was gewoon Een, en dus boden stoffelijke voorwerpen geen weerstand. Dat is alles. Maar nu ik heb ontdekt dat uw leerlingen mij hebben bedrogen, is mijn innerlijke mens in een toestand van vertwijfeling en sprakeloosheid gedompeld, terwijl uiterlijk mijn gezichtsvermogen en mijn gehoor zich opnieuw doen gelden. Als ik bedenk dat ik net op een wonderbaarlijke manier ben ontsnapt aan een dood door verdrinking en verbranding, verstijft mijn hart van schrik en trillen mijn ledematen van angst. Ik zal nooit meer de moed hebben om in de buurt van water of vuur te komen.' Vanaf die tijd stegen de leerlingen van Heer Fan van hun paard en brachten een minzame groet, als ze toevallig op straat een bedelaar of een arme paardendokter tegenkwamen, in plaats van dat ze hem uitjouwden. Tsai Wo hoorde dit verhaal en vertelde het aan Confucius. 'Vindt je dat zo vreemd? was het antwoord. 'Iemand met een volmaakt vertrouwen kan zijn invloed uitbreiden tot onbezielde dingen en lichaamloze zielen. Hij kan Hemel en Aarde bewegen, en naar de zes windstreken vliegen zonder enige belemmering te ondervinden. Zijn vermogens zijn niet beperkt tot het rondlopen op gevaarlijke plekken en het door water en vuur heen lopen. Als Shang Ch'iu K'ai, die vertrouwen stelde in leugens, geen belemmering in uiterlijke zaken vond, hoe veel zekerder zal het dan zijn als beide partijen even oprecht zijn! Jonge man, hou dat in gedachten.' In het geval van Shang Ch'iu K'ai was Meester Fan Tzu Hua, hoewel hij zelf oprecht was, slechts een bedrieger. * * * De Dierenoppasser van Koning Hsüan, van de Chou dynastie, had een helper die Liang Yang heette en die ervaren was in het omgaan met wilde vogels en dieren. Als hij ze voerde in het omheinde wildpark leken alle dieren tam en gedwee, hoewel er tijgers, wolven, adelaars en visarenden onder waren. Mannetjes en vrouwtjes plantten zich voort en zij namen in aantal toe. De verschillende soorten leefden willekeurig door elkaar, en toch klauwden of beten zij elkaar nooit. De Koning was bang dat het geheim van die man samen met hem het graf in zou gaan, en droeg hem op om het aan de Oppasser te vertellen. Dus verscheen Liang Yang voor de Oppasser en zei: 'Ik ben maar een eenvoudige knecht, en ik heb echt niets te vertellen. Ik ben bang dat zijne Majesteit denkt dat ik iets voor u verborgen houd. Wat betreft mijn manier om de tijgers eten te geven, kan ik alleen maar het volgende zeggen: als je ze maar hun gang laat gaan, zijn ze tevreden; als je tegen ze ingaat, worden ze boos. Dat is de natuurlijke aarde van alle levende schepsels, want zij tonen noch hun genoegen, noch hun angst zonder reden. Beiden worden in werkelijkheid uitgelokt door weerstand. Angst rechtstreeks, genoegen niet rechtstreeks, afhankelijk van de natuurlijke reactie als de weerstand wordt overwonnen. 'Dus als ik de tijgers voer, zorg ik ervoor dat ik hen geen levende dieren of hele karkassen geef, want in het eerste geval zou de handeling van het doden hen tot razernij brengen, in het tweede geval het in stukken scheuren. Nogmaals, ik kies het juiste moment voor hun tijd van honger en verzadiging, en zo krijg ik een uitstekend beeld van de oorzaak van hun woede. Tijgers behoren tot een ander soort dan mensen, maar net als zij reageren ze op mensen die hen met eten paaien, en daarom kan de daad van het doden van hun slachtoffers hen het gevoel geven dat ze worden uitgedaagd. Omdat dat dus zo is, zal ik het niet in mijn hoofd halen om tegen hen in te gaan en zo hun woede uit te lokken, maar ik geef ook niet toe om hen tevreden te stellen. Want dat gevoel van tevredenheid zal na verloop van tijd worden gevolgd door woede, net zoals woede onherroepelijk wordt gevolgd door genoegen. Geen van beide toestanden geeft de eigenlijke bedoeling juist weer. Daarom is het mijn bedoeling om er noch tegenin te gaan noch toe te geven, zodat de dieren mij als een van hen beschouwen. En zo kan het dus gebeuren dat zij door het park lopen zonder heimwee te hebben naar de rijzige wouden en de uitgestrekte moerassen, en binnen de omheining uitrusten zonder terug te verlangen naar de verlaten bergen en donkere dalen. Dat zijn de richtlijnen die hebben geleid tot de resultaten die u ziet.' * * * Er was eens een man, zeeman van beroep, die helemaal weg was van zeemeeuwen. Elke ochtend ging hij naar de zee en zwom midden tussen hen in, waarbij meer dan honderd meeuwen voortdurend om hem heen zwermden. 'Schepsels zijn niet schuw voor iemand waarvan zij voelen dat hij geestelijk en lichamelijk met hen overeenstemt.' Op een dag zei zijn vader tegen hem: 'Ik heb gehoord dat er zeemeeuwen samen met jou in het water zwemmen. Ik wil dat je er een of twee voor me vangt zodat ik ze tam kan maken.' De dag daarop ging de zeeman zoals gewoonlijk naar de zee, maar zie! de meeuwen cirkelden alleen maar rond in de lucht en streken niet neer. 'Er was een verstoring in zijn geest, die gepaard ging met een verandering in zijn uiterlijke gedrag en zo werden de vogels zich bewust van het feit dat hij een menselijk wezen was. Denk je nu echt dat hun instinct voor de gek kan worden gehouden?' * * * Chao Hsiang Tzu stond aan het hoofd van een groep van honderdduizend mannen die in het Hoofdgebergte op jacht ging. Door het kreupelhout in brand te steken, zetten zij het hele woud in vlam en de gloed van de vlammen was honderd mijl in de omtrek zichtbaar. Plotseling verscheen er een man, die opdook uit een rotsachtige klif en ze zagen hoe hij midden in de vlammen en de rook zweefde. Iedereen hield hem voor een onstoffelijke geest. Toen het vuur was gedoofd, liep hij rustig weg en nergens uit bleek dat hij een beproeving had doorstaan. Hsiang Tzu verbaasde zich daarover en hield hem staande om hem aan een zorgvuldig onderzoek te onderwerpen. Zijn lichamelijke gedaante was zonder twijfel menselijk, hij beschikte over de zeven zintuigen en bovendien toonde zijn ademen en zijn stem ook duidelijk dat hij een mens was. Dus vroeg de vorst hem wat de geheime kracht was die hem in staat stelde om zich in rotsen op te houden en door vuur heen te lopen. 'Wat bedoelt u met rotsen? antwoordde de man, 'wat bedoelt u met vuur?' Hsiang Tzu zei: 'waar je net uit tevoorschijn kwam waren rotsen en waar je net doorheen liep was vuur.' 'Daar weet ik niets van,' antwoordde de man. 'Het was juist dit verstrekkende huzarenstukje van onbewustheid dat hem in staat stelt om bovengenoemde staaltjes tot stand te brengen.' Het voorval kwam de Markies Wên uit de staat Wei ter ore, die er met Tzu Hsia over sprak en zei: 'Wat moet dat een uitzonderlijke man zijn!' 'Van wat ik de Meester daarover heb horen zeggen, 'antwoordde Tzu Hsia, 'heb ik begrepen dat iemand die de harmonie met Tao bereikt één wordt met de buitenwereld, en dat niets van die buitenwereld dan in staat is om hem te schaden of tegen te houden. Door massief metaal of steen heenlopen, midden in het vuur lopen of op het wateroppervlak, - al die dingen worden dan voor hem mogelijk.' 'Waarom, mijn vriend,' vroeg de Markies, 'kun jij dat dan niet allemaal?' 'Ik ben er nog niet in geslaagd,' zei Tzu Hsia, 'om mijn hart van alle onzuiverheden te reinigen en mij te ontdoen van kennis. Ik heb alleen maar tijd om die zaak in theorie te bespreken.' 'Maar waarom,' vervolgde de Markies, 'volbrengt de Meester zelf dan niet die huzarenstukjes?' 'De Meester,' antwoordde Tzu Hsia, 'kan die dingen wel, maar hij kan er ook van afzien om ze te doen.' De Markies was ontzaglijk blij met dat antwoord. Er kan een overeenkomst bestaan in inzicht, zonder overeenkomst in de uiterlijke vorm. Er kan ook een overeenkomst in vorm bestaan zonder overeenkomst in inzicht. De Wijze maakt gebruik van de overeenkomst van inzicht en schenkt geen aandacht aan de overeenkomst in vorm. De wereld voelt zich doorgaans aangetrokken door de overeenkomst in vorm, maar staat onverschillig voor de overeenkomst in inzicht. Zij houden van en voelen zich verbonden met schepsels, die wat betreft hun vorm op hen lijken. Zij zijn bang voor schepsels die anders zijn dan zij en die houden ze op een afstand. Het schepsel dat een skelet van zeven voet lang, anders gevormde voeten dan handen, haar op zijn hoofd en een even aantal tanden in zijn kaken heeft en rechtop loopt, wordt een mens genoemd. Maar daar volgt niet uit dat een mens niet de geest van een barbaar kan hebben. Zelfs als dat zo is, zullen andere mensen hem nog steeds als iemand van hun eigen soort herkennen, dankzij zijn uiterlijke vorm. Schepsels die vleugels op hun rug of hoorns op hun kop, zaagvormige tanden of grote klauwen hebben, die in de lucht vliegen of op vier poten rondlopen, worden vogels en dieren genoemd. Maar daar volgt niet uit dat een vogel of dier niet de geest van een mens kan hebben. Maar zelfs als dat zo is, worden zij toch nooit tot een ander soort gerekend, vanwege dat verschil in vorm. P'ao Hsi, Nü Kua, Shên Nung en Hsia Hou hadden een lichaam als een slang, een gezicht als een mens, een kop als een os en een snuit als een tijger. Hun vorm was dus niet menselijk en toch was hun deugdzaamheid allerheiligst. Chieh van de Hsia dynastie, Chou uit de staat Yin, Huan uit de staat Lu, en Mu uit de staat Ch'u, waren uiterlijk en wat hun gezichtsuitdrukking en het bezit van de zeven zintuigen betreft, net als andere mensen, maar toch hadden zij de geest van wilde barbaren. Hoe het ook zij, in het zoeken naar volmaakt inzicht, letten mensen alleen op de uiterlijke vorm, wat hen daar niet dichterbij zal brengen. Toen de Gele Keizer een veldslag leverde met Yen Ti in de streek P'an-ch'üan, bestond zijn voorhoede uit beren, wolven, panters, lynxen en tijgers, terwijl zijn vaandeldragers adelaars, arenden, valken en wouwen waren. Dat was een gedwongen inzet van dieren ten dienste van de mens. Keizer Yao vertrouwde de reglementering van de muziek toe aan K'uei. K'uei was samengesteld wezen, half dier, half mens en van een onberispelijke deugdzaamheid. Van zijn zoon werd echter gezegd dat hij 'het hart van een zwijn' had. Hij was onverzadigbaar gulzig, hebzuchtig en twistziek. Als de laatste met een wisselend ritme op de muzieksteen sloeg danste alle dieren op het geluid van de muziek. Als hij de Shao, in haar negen variaties op de fluit hoorde, vloog de vogel Phoenix zelf omlaag om te helpen. Dat was de aantrekkingskracht van de muziek op de dieren. Dus waarin verschilt de geest van vogels en dieren van de menselijke geest? Hun vorm en het geluid dat zij maken verschillen van de onze, en zij beschikken niet over een manier om met ons te communiceren. Maar de wijsheid en scherpzinnigheid van de Wijze zijn onbegrensd: dat is dus de reden waarom hij kan leiden en waardoor hij zijn geboden kan laten opvolgen. Het inzicht van de dieren is aangeboren, net als dat van de mens. Hun gemeenschappelijk streven is het streven naar zelfbehoud, maar hun kennis ontlenen zij niet aan de mens. Mannetjes en vrouwtjes vormen paren, en er bestaat een wederzijdse band tussen moeder en haar jongen. Zij schuwen de open vlakte en blijven in de buurt van de bergachtige streken; zij ontvluchten de koude en zoeken de warmte op; als zij neerstrijken, verzamelen zij zich in kudden; als ze rondtrekken handhaven zij een vaste orde. De jongen worden in het midden geplaatst, de sterkere dieren gaan aan de buitenkant staan. Zij wijzen elkaar de weg naar de drinkplaatsen, en roepen hun metgezellen als er voedsel is. Heel lang geleden woonden zij samen en trokken zij rond in het gezelschap van de mens. Pas in de tijd van de keizers en koningen begonnen ze bang te worden en scheiden zij zich af in verspreide groepen. En tegenwoordig, in deze eindtijd, verbergen zij zich doorgaans en gaan de mens uit de weg, om te voorkomen dat zij door zijn hand letsel oplopen. Maar nu nog, in het land van de Chieh stam, in het Oosten, kunnen de mensen vaak de taal van de zes huisdieren verstaan, hoewel zij het waarschijnlijk niet helemaal meer begrijpen. In de oudste tijden, waren er mensen met een bovennatuurlijke kennis, die volmaakt op de hoogte waren van de gevoelens en gewoonten van alle levende wezens, en de talen van de verschillende soorten volledig verstonden. Zij brachten hen samen, richtten hen af, en namen hen op in hun gemeenschap, net als menselijke wezens. Die wijze mensen beweerden dat er wat verstand en begrip betreft, geen grote kloof bestond tussen al die levende soorten, die bloed en adem bezitten. En daarom, omdat zij wisten dat het zo was, lieten zij niets na bij het africhten en onderrichten. * * * Hui Yang ging op bezoek bij Vorst K'ang uit de staat Sung. De Vorst stampte echter met zijn voeten, schraapte zijn keel en zei boos: 'Ik hou van moed en kracht. Ik ben niet weg van die goede en deugdzame mensen van jou. Wat kan een vreemdeling als jij mij nou leren? "Ik heb een geheim,' antwoordde Hui Yang, 'waardoor mijn tegenstander, hoe dapper en sterk hij ook is, verhinderd kan worden om mij door een steek of slag te verwonden. Zou uwe Hoogheid dat geheim niet willen weten? 'Kostelijk!' riep K'ang; 'dat is vast iets waar ik wat over zou willen horen.' Hui Yang vervolgde: 'Om de steken en slagen van je tegenstander onschadelijk te maken moet je hem eigenlijk te schande maken. Maar mijn geheim behelst dat je je tegenstander, hoe dapper of sterk hij ook is, zo bang maakt, dat hij helemaal niet meer durft te steken of te slaan. Zijn bang zijn houdt echter niet altijd in dat hij het niet zou willen. Mijn geheime methode werkt op zo'n manier dat zelfs die wil niet meer bestaat. Het niet meer hebben van die wil houdt echter niet per se het verlangen in om lief te hebben en goed te doen. Maar mijn geheim betekent dat bij iedere man, vrouw en kind in het Rijk het welwillende verlangen zal worden gewekt om elkaar lief te hebben en goed te doen! Dat is iets dat alle maatschappelijk onderscheid overstijgt en het is veel beter dan alleen maar het bezit van moed en kracht. Uwe Hoogheid heeft vast geen zin om een geheim als dit te willen weten' 'Nee,' zei de Vorst, 'ik wil het wel weten. Wat is uw geheim, mag ik u vragen?' 'Niets anders,' antwoordde Hui Yang, 'dan de lessen van Confucius en Mo Tzu. Geen van beide mannen bezat land, en toch waren zij Vorsten; zij bekleden geen officiële rang, en toch waren het leiders. Alle inwoners van het Rijk, oud en jong, reikhalsden en stonden op hun tenen om een glimp van hen op te vangen. Want het was hun bedoeling om vrede en geluk te brengen voor iedereen. Welnu, uwe Hoogheid is baas over tienduizend strijdwagens. Als uw bedoeling oprecht is, zullen de mensen binnen de vier grenzen van uw Rijk, er profijt van hebben en de faam van uw deugdzaamheid zal ver boven die van Confucius of Mo Tzu uitsteken.' De Vorst van Sung stond met zijn mond vol tanden en Hui Yang ging er snel vandoor. Toen keerde de Vorst zich naar zijn hovelingen en zei: 'Een overtuigend argument! Deze vreemdeling heeft mij meegesleept door zijn welsprekendheid.' BOEK IIIDromenIn de tijd van Koning Mu van Chou, was er een tovenaar die uit een koninkrijk in het verre Westen kwam. Hij kon door water en vuur lopen, binnendringen in metaal en steen, bergen omkeren en rivieren terug laten stromen, hele steden en dorpen verplaatsen, op ijle lucht rijden zonder te vallen, tegen vaste stoffen aanlopen zonder dat hij werd tegengehouden. Er kwam geen einde aan de ontelbare verscheidenheid aan veranderingen en metamorfosen die hij tot stand kon brengen en behalve het veranderen van de uiterlijke vorm, kon hij ook de innerlijke zorgen van de mensen wegtoveren. Koning Mu vereerde hem als een god en diende hem als een vorst. Hij bestemde voor hem een ruim aantal kamers, waar hij gebruik van kon maken, onthaalde hem op de heerlijkste lekkernijen en koos een aantal zangeressen uit om hem speciaal te vermaken. De tovenaar vond echter het koninklijke paleis maar min, het eten ranzig en de concubines te lelijk om naar te kijken. Dus moest Koning Mu een nieuw paleis bouwen om hem een plezier te doen. Het werd helemaal opgebouwd uit bakstenen en hout, prachtig versierd in rood en wit, en bij de bouw werd op geen enkele bekwaamheid bezuinigd. De vijf koninklijke schatkamers waren leeg tegen de tijd dat het nieuwe verblijf klaar was. Het was zesduizend voet hoog, stak boven het Chung-nan-gebergte uit, en werd het Raak-de-Hemel paviljoen genoemd. Toen ging de Koning verder met het volstouwen van het gebouw met meisjes van meest uitgelezen en verfijnde schoonheid, die hij uitzocht uit de staten Chêng en Wei. Zij waren besprenkeld met welriekende reukwaters, versierd met gezwarte wimpers, voorzien van met juwelen bezette haarspelden en oorbellen, en getooid in de fijnste zijden gewaden, met kostbare satijnen linten. Hun gezichten waren gepoederd, hun wenkbrauwen gepenseeld en hun gordels waren bezet met kostbare stenen. Allerlei heerlijk welriekende kruiden vulden het paleis met hun geuren en voor de geëerde gast werd betoverende muziek uit lang vervlogen tijden gespeeld. Iedere maand kreeg hij nieuwe en kostbare gewaden en elke ochtend liet Koning Mu hem verse en heerlijke spijzen voorzetten. De tovenaar kon met goed fatsoen niet weigeren om zijn intrek in dit verrukkelijke paleis te nemen. Maar hij woonde er nog niet lang toen hij de Koning uitnodigde om hem op een reis te vergezellen. En zo greep de Koning zich vast aan de mouw van de tovenaar en steeg samen met hem steeds hoger de lucht in, tot zij ten slotte stilhielden, en zie! zij waren aangekomen bij het eigen paleis van de tovenaar. Dat paleis was opgetrokken uit gouden en zilveren balken, en ingelegd met parels en jade. Het torende hoog uit boven het gebied van de wolken en regen, en de fundamenten waar het op rustte waren onbekend. Het zag eruit als een reusachtige wolkenmassa. Het uitzicht en de geluiden die het oog en oor bood, de geuren en smaken die daar overvloedig aanwezig waren, waren voor de stervelingen ongekend. De Koning dacht echt dat hij zich in de Zalen van het Paradijs bevond, die door de Allerhoogste zelf werden bewoond, en dat hij luisterde naar de muziek der sferen. Hij staarde naar beneden, naar zijn eigen paleis op aarde, en het leek hem niet meer dan een grove hoop kluiten en kreupelhout. Het was voor de Koning alsof zijn verblijf op deze plek tientallen jaren duurde, en in al die tijd dacht hij helemaal niet aan zijn eigen koninkrijk. Toen nodigde de tovenaar hem opnieuw uit voor een reis en in de nieuwe streek waar zijn aankwamen kon je de zon en de maan niet boven aan de hemel zien staan, en ook geen enkele rivier of zee beneden ontwaren. De ogen van de Koning werden verblind door het felle licht en hij verloor zijn gezichtsvermogen. Zijn oren werden verdoofd door de geluiden die hen bestookten en hij verloor zijn gehoor. Het hele samenstel van zijn botten en inwendige organen werd uitgeschakeld en weigerde dienst. Zijn gedachten wervelden rond, zijn verstand werd beneveld en hij smeekte de tovenaar om hem mee terug te nemen. Toen gaf de tovenaar hem een duw en de Koning had het gevoel alsof hij uit de ruimte viel.... Toen hij weer bij bewustzijn kwam, merkte hij dat hij net als daarvoor weer op zijn eigen troon zat, met precies dezelfde bedienden om hem heen. Hij keek naar de wijn vóór zich en zag dat die nog steeds vol bezinksel zat. Hij keek naar de etenswaren en zag dat die nog steeds niet hun versheid hadden verloren. Hij vroeg waar hij vandaan was gekomen en zijn dienaren vertelden hem dat hij daar al die tijd rustig had gezeten. Toen verzonk Koning Mu in een dagdroom en pas drie maanden later kwam hij weer tot zichzelf. Daarna deed hij verder navraag en vroeg de tovenaar om hem uit te leggen wat er was gebeurd. 'Uwe Majesteit en ik,' antwoordde de tovenaar, 'hebben alleen in onze geest rondgezworven en onze lichamen hebben natuurlijk op geen enkele manier bewogen. Bestaat er soms een wezenlijk verschil tussen dat luchtkasteel waar wij in hebben vertoefd en het paleis van uwe Majesteit op aarde, tussen de ruimte die wij hebben doorkruist en het eigen park van uwe Majesteit?' U bent gewend om altijd in uw lichaam aanwezig te zijn, en kunt zich niet voorstellen dat u daar een tijdje uit bent. Welke hoeveelheid veranderingen, of opeenvolgende tijdsbestekken van snel en langzaam, kunnen nou het ware patroon van de dingen volkomen voorstellen?' De Koning was zeer verheugd. Hij hield op om zich zorgen te maken over de staatszaken, en schiep niet langer genoegen in het gezelschap van zijn ministers en concubines. Lao Ch'êng Tzu wilde toverkunsten leren van de eerbiedwaardige Yin Wên. Na een periode van drie jaar had hij nog steeds geen contact met hem gehad en vroeg hij bescheiden om toestemming om naar huis te gaan. Yin Wên boog en leidde hem naar een verborgen kamer. En nadat hij zijn bedienden had weggestuurd, sprak hij tot hem als volgt: 'Lang geleden, toen Lao Tzu op reis ging naar het Westen, sprak hij mij toe en zei: 'Alles wat de adem van het leven heeft, alles wat een lichamelijke vorm heeft, is alleen maar illusie. Het punt waar het scheppen begint wordt het Leven genoemd, de verandering die teweeg wordt gebracht door het Tweevoudige Principe de Dood. Wat ten grondslag ligt aan de talrijke werkingen van het Lot wordt Ontwikkeling genoemd, wat de lichamelijke materie voortbrengt en verandert wordt Illusie genoemd. De vindingrijkheid van de Scheppende Kracht is geheimzinnig en haar werkingen zijn diepzinnig. Zij is inderdaad onuitputtelijk en eeuwig. De vindingrijkheid van wat de stoffelijke vorm voortbrengt is duidelijk te zien en haar werkingen zijn oppervlakkig. Daarom komt alles onmiddellijk tevoorschijn en verdwijnt ook onmiddellijk. Alleen iemand die beseft dat het Leven echt een Illusie is, en dat de Dood echt ontwikkeling is, kan een begin maken om van mij toverkracht te leren. U en ik zijn beiden illusies. Waarom zou je dat onderwerp dan moeten bestuderen? 'Als iemand een studie van illusie wil maken, ondanks het feit dat zijn eigen lichaam een illusie is, komt dat neer op de absurditeit dat een illusie een illusie bestudeert.' Lao Ch'êng Tzu keerde naar huis terug en drie maanden lang piekerde hij diepgaand over de woorden van de eerbiedwaardige Yin Wên. Vervolgens kreeg hij het vermogen om willekeurig te verschijnen of te verdwijnen. Hij kon de volgorde van de vier seizoenen omkeren, onweersbuien in de winter veroorzaken en ijs in de zomer, maken dat vliegende dingen kropen en kruipende dingen vlogen. Maar tot aan het einde van zijn leven maakte hij het geheim van die kunst niet bekend, zodat het aan de volgende generaties niet is overgeleverd. * * * Meester Lieh Tzu zei: 'Een droom is iets dat een verbinding tot stand brengt met de geest. Een uiterlijke gebeurtenis is iets dat het lichaam beïnvloedt. Daarom zijn onze gevoelens overdag en onze dromen 's nachts het gevolg van verbindingen die door lichaam en geest worden bewerkstelligd. Daaruit volgt dat als wij ervoor kunnen zorgen dat de geest het daar los van kan zien, onze gevoelens en dromen vanzelf zullen verdwijnen. Mensen die vertrouwen op wat zij waarnemen terwijl ze wakker zijn, kunnen daar geen ruzie over maken. Mensen die op hun dromen vertrouwen kunnen het proces van verandering in de buitenwereld niet begrijpen. "De zuivere mensen van weleer brachten hun wakend bestaan door in zelfvergetelheid en sliepen zonder dromen.' Hoe is het mogelijk dat dit wordt afgedaan als een loze kreet? * * * Heer Yin uit Chou was de eigenaar van een groot landgoed, die zijn knechten genadeloos kwelde en hen van de morgen tot de avond geen rust gunde. Er was daar een oude knecht, wiens lichamelijke kracht volledig was uitgeput en toch liet zijn meester hem steeds harder werken. Tijdens zijn werk liep hij de hele dag te kreunen en als de nacht inviel wankelde hij op zijn benen van vermoeidheid en viel dan als een blok in slaap. Dan was zijn geest vrij om rond te zwerven waar ze maar wilde, en elke nacht droomde hij dat hij koning was, gekroond tot gezagdrager over het volk en bestuurder van alle staatsaangelegenheden. Hij genoot van zijn paleizen en landhuizen, volgde in alles zijn verbeelding en zijn geluk was weergaloos. Maar als hij weer wakker werd, was hij opnieuw knecht. Iemand die hem zijn medeleven betuigde met zijn zware lot, antwoordde de oude man: 'Een mensenleven kan honderd jaar duren en toch is het helemaal gelijkmatig verdeeld in nachten en dagen. Overdag ben ik inderdaad alleen maar een slaaf, en kan mijn ellende niet worden ontkend. Maar 's nachts ben ik een koning en mijn geluk is dan nergens mee te vergelijken. Dus wat heb ik te klagen?' De geest van Heer Yin zat echter vol aardse zorgen en hij dacht voortdurend met een angstige bezorgdheid aan de toestand van zijn landgoed. En zo vermoeide hij tegelijkertijd zijn geest en zijn lichaam en 's nachts viel hij dus doorgaans volledig uitgeput in slaap. Elke nacht droomde hij dat hij de knecht van iemand anders was, druk bezig was met allerlei huishoudelijk werk en op elke mogelijke manier werd misbruikt en mishandeld. Dan mompelde en kreunde hij in zijn slaap en kreeg geen rust totdat de morgen aanbrak. Deze toestand liep uiteindelijk uit op een ernstige ziekte en Heer Yin raadpleegde een van zijn vrienden. 'Jij bekleedt in dit leven,'zei zijn vriend, `een uitzonderlijke positie en jij bezit rijkdommen en bezittingen in overvloed. In dit opzicht zit je ver boven het gemiddelde. Als je 's nachts droomt dat je knecht bent en je rust inwisselt voor ellende, betekent dat alleen maar een juist evenwicht in je menselijke bestemming. Wat je zou willen is dat jouw dromen even aangenaam zouden zijn als de tijd dat je wakker bent. Maar dat ligt buiten je bevattingsvermogen.' Toen Heer Yin had gehoord wat zijn vriend zei, maakte hij het werk van zijn knecht minder zwaar en liet hij zijn eigen geestelijke zorgen afnemen. Daarop begon zijn ziekte in ernst af te nemen. * * * Er was een man die brandhout verzamelde in de staat Cheng, toen hij opeens een hert tegen het lijf liep dat in zijn eigen schuilplaats was opgeschrikt. Hij ging achter het dier aan en slaagde erin om het te doden. Hij was dolblij met zijn succes, maar uit angst voor ontdekking verborg hij het karkas haastig in een droge sloot en bedekte het met struiken. Daarna vergat hij de plek waar hij het hert had verstopt en uiteindelijk was hij ervan overtuigd dat hij het allemaal alleen maar had gedroomd. Hij vertelde het verhaal aan mensen die hij onderweg tegenkwam en een van hen die het had gehoord volgde de gegeven aanwijzingen, ging er naar toe en vond het hert. Toen die man met de buit thuis kwam, vertelde hij zijn vrouw het volgende: 'Op zeker moment,' zei hij, 'droomde een houthakker dat hij een hert had bemachtigd, maar hij kon zich niet meer herinneren waar hij het had achtergelaten. Ik heb nu zijn hert gevonden en dus blijkt het dat zijn droom een ware droom was.' 'Integendeel,' zei zijn vrouw, 'je hebt zelf gedroomd dat je een houthakker tegen bent gekomen, die een hert had gevangen. Het is duidelijk genoeg dat jij nu een hert hebt. Maar waar is de houthakker? Het is duidelijk dat jouw droom is uitgekomen.' 'Ik heb inderdaad een hert gevonden,' antwoordde haar echtgenoot, 'dus wat maakt het ons uit of het zijn droom was of de mijne?' De houthakker was intussen naar huis gegaan, en vond het helemaal niet erg dat hij het hert was kwijtgeraakt. Maar diezelfde nacht zag hij in een droom de plek waar hij het hert echt had verstopt, en hij droomde ook over de man die het had meegenomen. Dus de volgende morgen ging hij, overeenkomstig zijn droom, erop uit om hem te zoeken met de bedoeling om het hert terug te krijgen. Het kwam tot een ruzie en de zaak werd uiteindelijk voor de rechter gebracht, die met de volgende woorden uitspraak deed: 'Jij,' zei hij tot de houthakker, 'bent begonnen door echt een hert te doden, maar dacht abusievelijk dat het een droom was. Vervolgens droomde je echt dat je het hert had gevangen, maar hield die droom abusievelijk voor de werkelijkheid. De andere man heeft echt jouw hert meegenomen en daarover maakt hij nou ruzie met jou. Zijn vrouw verklaart, aan de andere kant, dat zij én de man én het hert in een droom heeft gezien, zodat niemand kan zeggen dat hij het hert heeft gedood. Intussen is het hert hier ter plaatse en kun je het beter onder elkaar verdelen.' Over de zaak werd een verslag uitgebracht aan de Vorst van de staat Chêng, die zei: 'Wel allemachtig, de rechter heeft dat vast allemaal zelf gedroomd!' De kwestie werd in handen gegeven van de Eerste Minister, maar die gaf toe dat hij niet in staat was om het gedeelte dat een droom was te onderscheiden van het gedeelte dat geen droom was. 'Als je een onderscheid kunt maken tussen waken en dromen,' zei hij, 'zouden alleen de Gele keizer of Confucius je kunnen helpen. Maar die wijzen zijn allebei dood, en op dit moment is er niemand in leven die een dergelijk onderscheid kan maken. Dus je kunt je het beste houden aan de uitspraak van de rechter.' * * * Yang-li Hua-tzü, uit de staat Sung, begon op zijn middelbare leeftijd aan geheugenverlies te lijden. Alles wat hij 's ochtends had gekregen, was hij 's avonds alweer vergeten. Alles wat hij 's avonds weg had gegeven, was hij de volgende morgen alweer vergeten. Buiten vergat hij te lopen, binnen vergat hij te gaan zitten. Om het even wanneer, wist hij zich niet te herinneren wat er net had plaatsgevonden; en een tijdje later kon hij zich zelfs niet herinneren wat er op dat moment gebeurde. Zijn hele familie ergerde zich aan hem. Er werden waarzeggers ontboden, maar hun voorspellingen bleken tevergeefs. Ze lieten tovenaars komen, maar hun bezweringsspreuken hadden geen resultaat. Artsen werden ontboden, maar hun geneesmiddelen haalden niets uit. Tot slot bood een geleerde professor uit de staat Lu gratis zijn diensten aan, en beweerde dat hij genezing kon bewerkstellingen. De vrouw van Hua-tzu en zijn familie boden hem meteen de helft van hun landgoed aan als hij alleen maar wilde vertellen hoe ze het moesten aanpakken. De professor antwoordde: 'Dit is een geval dat niet kan worden aangepakt met wichelarij en diagrammen. Het kwaad kan niet worden uitgebannen met gebeden en bezweringen, noch met succes worden bestreden met pillen en drankjes. Ik zal proberen om zijn geest te beïnvloeden en de stroom van zijn gedachten te keren. Op die manier kan hij waarschijnlijk beter worden.' En zo ging het experiment van start. De professor stelde zijn patiënt bloot aan kou, zodat hij om kleren moest bedelen. Hij liet hem honger lijden, zodat hij genoodzaakt was om om eten te vragen. Hij zette hem in het donker, zodat hij verplicht was om naar licht te zoeken. En al gauw kon hij de zonen des huizes vooruitgang melden, waarbij hij opgewekt zei: 'De ziekte kan een halt worden toegeroepen. Maar de methode die ik zal gebruiken is aan mijn familie als een geheim overgeleverd en kan niet openbaar worden gemaakt. Daarom moeten alle bedienden op een afstand worden gehouden en ik moet mijzelf samen met mijn patiënt opsluiten.' De professor mocht zijn gang gaan, en zeven dagen lang wist niemand wat er zich in de kamer van de zieke man afspeelde. Toen, op een goede ochtend, was de behandeling klaar en hoe wonderlijk het ook moge klinken, de ziekte die zoveel jaren had geduurd was volledig verdwenen! Hua-tzu was nog nauwelijks bij zinnen gekomen, of hij ontstak in een grote woede, schopte zijn vrouw de deur uit, sloeg zijn zonen, greep een spies en joeg opgewonden de geleerde door de stad achterna. Toen hij was gearresteerd en hem werd gevraagd om zijn gedrag te verklaren, zei hij het volgende: 'Onlangs toen ik nog in vergetelheid was gedompeld, waren mijn zintuigen zo verdoofd, dat ik mij op geen enkele manier bewust was van de buitenwereld. Maar nu weet ik opeens weer alles wat er mijn halve leven lang is gebeurd. Zelfbehoud en vernietiging, winst en verlies, verdriet en vreugde, liefde en haat werpen nu hun talrijke tentakels uit om mijn rust binnen te dringen, en ik ben bang dat deze gevoelens mijn geest in de toestand van opwinding zullen houden, die ik nu ervaar. Och! kon ik maar één ogenblik van die gezegende vergetelheid terughalen!' 'Als dat de reactie van iemand is op een kwaal die op het Hoogste Principe lijkt, hoeveel groter moet het effect dan niet zijn van het opgaan in het Absolute!' * * * Er was eens een man die, hoewel hij was geboren in Yen, was opgegroeid in Ch'u, en die pas toen hij oud was geworden naar zijn geboortestreek terugkeerde. Op zijn reis daarheen, toen zij door de staat Chin heen trokken, haalde een reisgenoot een grap met hem uit. Terwijl hij naar de stad wees zei hij: 'Dat is de hoofdstad van de staat Yen'; waarop de oude man een kleur kreeg van opwinding. Vervolgens wees hij naar een bepaald heiligdom en vertelde hem dat het zijn eigen dorpsaltaar was en de oude man slaakte een diepe zucht. Toen liet hij hem een huis zien en zei: 'Daar woonden jouw voorouders', en de tranen welden op in zijn ogen. Tenslotte werd een grafheuvel aangewezen die de graftombe zou zijn waarin zijn voorouders lagen begraven, en toen kon de oude man zich niet langer beheersen en barstte in een luid snikken uit. 'Ik heb je voor de gek gehouden,' schreeuwde zijn reisgenoot, 'dit is pas de staat Chin.' Zijn slachtoffer voelde zich hooglijk gekwetst, maar toen ze aan het einde van de reis waren gekomen en hij de stad en de altaren van Yen, samen met de woning en de graftombe van zijn voorouders echt in het oog kreeg, was hij veel minder ontroerd. BOEK IVConfuciusEen hoge ambtenaar uit Shang bracht een bezoek aan Confucius 'U bent toch een wijze, of niet? vroeg hij. 'Een wijze! antwoordde Confucius. 'Hoe zou ik dat durven denken? ik ben alleen maar iemand met een uitgebreide kennis en informatie.'Toen vroeg de Minister: 'De Drie Koningen, waren dat dan wijzen?' 'De Drie Koningen,' antwoordde Confucius, 'waren groot in de beoefening van wijsheid en moed. Ik weet echter niet of het wijzen waren.' 'En die Vijf Keizers dan? Waren dat dan geen wijzen? 'De Vijf Keizers blonken uit in het beoefenen van onbaatzuchtigheid en rechtvaardigheid. Ik weet niet of ze wijzen waren.' 'En de Drie Alleenheersers; dat waren toch zeker wijzen? 'De Drie Alleenheersers muntten uit in de deugden die bij hun leeftijd pasten. Maar of ze wijzen waren kan ik echt niet zeggen. ''De uitgebreide kennis van Confucius, de krijgshaftige dapperheid van T'ang en Wu, de nederigheid en zelfverzaking van Yao, en de ongepolijste eenvoud van Fu Hsi en Shên Nung, geven eenvoudig de gewone bezigheden van de wijze weer, die zichzelf aanpast aan de behoeften van de wereld waarin hij leeft. Dat zijn niet de eigenschappen die hem tot een wijze maken. Die eigenschappen zijn in werkelijkheid zodanig dat ze door geen enkel woord of daad juist kunnen worden weergegeven. 'Wel allemachtig,' riep de Minister verbijsterd uit, 'wie is dan een echte wijze?' De gezichtsuitdrukking van Confucius veranderde en even later antwoordde hij; 'Onder de mensen in het Westen leeft een echte wijze. Hij regeert niet en toch heerst er geen wanorde. Hij spreekt niet en toch wordt hij als vanzelfsprekend vertrouwd. Hij voert geen hervormingen door en toch is het juiste gedrag spontaan en algemeen verbreid. Hij is zo groot en onvatbaar dat de mensen geen naam voor hem kunnen bedenken. Ik vermoed dat die man een wijze is, maar of hij een echte wijze is of niet dat weet ik niet.' De Minister uit Shang dacht even stil na. Daarna zei hij bij zichzelf: 'Confucius houdt mij voor de gek!' Toen Meester Lieh Tzu in Nan Kuo zijn domicilie had gekozen was het aantal mensen dat bij hem ging wonen niet meer bij te houden, hoewel iemand hen dag in dag uit moest tellen. Lieh Tzu echter bleef in afzondering leven en elke ochtend wisselde hij met hen van gedachten en de mare daarvan verspreidde zich heinde en ver. Nan-kuo Tzu was zijn buurman, maar twintig jaar lang bezochten zij elkaar geen enkele keer en als zij elkaar op straat tegenkwamen deden zij alsof zij elkaar niet zagen. De leerlingen van Lieh Tzu waren ervan overtuigd dat er een vijandschap bestond tussen hun Meester en Nan-Kuo Tzu. Ten langen leste sprak iemand, die uit de staat Ch'u was gekomen, daarover met Lieh Tzu en zei: 'Hoe komt het, Heer, dat u en Nan-kuo Tzu vijanden zijn?' 'Nan-kuo Tzu,' antwoordde de Meester, 'lijkt vol, maar zijn geest is een leegte.' Zijn oren horen niet, zijn ogen zien niet, zijn mond spreekt niet, zijn geest is verstoken van kennis en zijn lichaam is vrij van opwinding. Wat voor zin heeft het om hem te bezoeken? Maar laten we een poging doen en dan moeten jullie met mij meegaan om te kijken.' En dus gingen veertig leerlingen met hem mee om Nan-kuo Tzu een bezoek te brengen, die er weerzinwekkend uitzag en waar ze geen contact mee konden maken. Hij staarde alleen maar met een lege blik naar Lieh Tzu. Geest en lichaam leken niet bij elkaar te horen en zijn gasten konden geen manier bedenken om hem te benaderen. 'Zijn ziel had het lichaam overwonnen. Zijn geest was gespeend van zintuiglijke indrukken, zijn houding bleef bewegingloos. Daardoor leek het alsof er geen samenwerking tussen die twee bestond. Hoe zouden zij dan kunnen reageren op uiterlijke prikkels?' Plotseling richtte Nan-kuo Tzu zich tot de achterste rij van de leerlingen van Lieh Tzu en begon met hen heel aangenaam en eenvoudig te praten, zij het op de toon van een meerdere. 'En zo verbroederde hij zich met de achterste rij en kende daarbij geen onderscheid in rang of stand. Hij werd hartelijk bejegend en beantwoordde dat, maar hij stond zijn geest niet toe om zich met de buitenwereld bezig te houden.' De leerlingen waren daardoor helemaal van slag en toen ze weer naar huis gingen, maakten ze allemaal een verwarde indruk. Hun Meester, Lieh Tzu sprak tot hen: 'Iemand die het stadium van denken voorbij is, zwijgt. Iemand die de volmaakte kennis heeft bereikt zwijgt eveneens. Iemand die stilte gebruikt in plaats van spreken, spreekt in werkelijkheid toch. Iemand die kennis verruilt voor een lege geest, weet echt. Niets zeggen en niets weten. In feite bestaat er niets dat hij niet zegt, niets dat hij niet weet. Zo is het en verder hoeft er niets aan worden toegevoegd. Waarom zijn jullie dus zo verbaasd, als daar geen reden voor is?' * * * Lung Shu zei tegen Wên Chih: 'U bent een meester in de geslepen kunsten. Ik heb een ziekte. Kunt u die genezen, Heer?' 'Ik sta tot uw dienst,' antwoordde Wên Chih. 'Maar vertel mij eerst eens de symptomen van je ziekte.' 'Ik beschouw het niet als een eer,' zei Lung Shu, 'als ik in mijn geboortedorp wordt geprezen, noch zie ik het als een schande als ik wordt verguisd in mijn geboorteland. Van winnen word ik niet blij, en verlies doet mij geen verdriet. Ik zie het leven niet anders dan de dood, rijkdom niet anders dan armoede, mijn medemensen niet anders dan al die zwijnen, en mijzelf niet anders dan mijn medemensen. Ik woon in mijn huis alsof het niet meer dan een herberg is, en mijn geboortestreek doet mij niet meer dan een onbeschaafde staat. Op deze verschillende manieren ben ik dus aangetast. Lof en beloningen raken mij niet, pijn en straffen maken geen indruk op me, geluk of tegenslag hebben geen invloed op me en vreugde of verdriet doen mij niets. Ik ben dus ongeschikt om mijn vorst te dienen, om met mijn vrienden en familie om te gaan, om leiding aan mijn vrouw en kinderen te geven en mijn knechten en bedienden te besturen. 'Mensen laten zich leiden door uiterlijke invloeden, voor zover hun geest openstaat voor indrukken van goed en kwaad, en hun lichamen zijn ontvankelijk voor verwondingen of omgekeerd. Maar iemand die in staat is om in de meest veelvormige verscheidenheid een alles met elkaar verbindende eenheid te zien, is zich ongetwijfeld, als hij het universum overziet, niet bewust van het verschil tussen positief en negatief.' 'Wat is dat voor ziekte en welk geneesmiddel kan dat genezen?' Wên Chih antwoordde door Lung Shu te vragen om met zijn rug naar het licht te gaan staan. Zelf ging hij achter hem staan en bekeek hem aandachtig. 'Ach! zei hij na een poosje, 'ik zie dat ruim een vierkante centimeter van je hart hol is. Het scheelt geen haar of je bent een echte wijze. Zes van de openingen in je hart zijn open en schoon, en alleen de zevende zit nog dicht. 'Heel lang geleden geloofde men dat de wijze zeven openingen in zijn hart (de zetel van inzicht) had.' Maar jouw toestand is zonder twijfel te wijten aan het feit dat jij iets als een ziekte beschouwt, dat in wezen een hemelse verlichting is. Bij dit geval heeft mijn povere kunst geen enkele zin.' * * * Pu-tsê, in de staat Cheng, was rijk aan wijze mannen, en Tung-li aan mannen met talent in het besturen. Onder de leenheren van Pu-tsê bevond zich een zekere Po Fêng Tzu, die toevallig door Tung-li reisde en daar Têng Hsi tegenkwam. De laatste wierp een blik op zijn volgelingen en vroeg hen met een glimlach: 'Zouden jullie willen zien hoe ik deze vreemdeling een poets kan bakken? Zij begrepen wat hij bedoelde en vonden het goed. Toen richtte Têng Hsi zich tot Po Fêng Tzu. 'Ben je bekend met de oorspronkelijke theorie over de Hulp? vroeg hij. 'Door hulp te vragen van anderen, omdat je niet in staat bent om jezelf te onderhouden, plaats je jezelf in de klasse van honden en zwijnen. De mens beschikt over het voorrecht om andere schepsels te kunnen helpen en om hen dus voor zijn eigen doeleinden te gebruiken. Dat jij en jouw vrienden over een overvloed aan voedsel en behaaglijke kleren beschikken is te danken aan onze bestuurders. Jong en oud, die hele groep van jullie bij elkaar, zitten net zo opgesloten als het vee dat bestemd is voor de slachthuizen: in wat voor opzicht zijn jullie nu anders dan honden en zwijnen? Po Fêng Tzu gaf geen antwoord, maar een van de leden van zijn gezelschap, die voorbij ging aan de regels van de voorrang, deed een stap vooruit en zei: 'Heeft uwe Excellentie wel eens gehoord over de verscheidenheid aan handwerkslieden in Ch'i en Lu? Sommigen zijn bekwame pottenbakkers en timmerlieden, anderen zijn knappe metaal- en leerbewerkers. Er zijn goede muzikanten, geschoolde schrijvers en administrateurs, krijgsdeskundigen en geleerden in het ritueel van de voorouderverering. Alle soorten talent zijn daar allemaal vertegenwoordigd. Maar zonder een geschikte organisatie kan van deze handswerkslieden niet volledig gebruik worden gemaakt. Maar de mensen die hen organiseren missen kennis, de mensen die hen tewerkstellen missen ervaring, en daarom maken ze gebruik van mensen die zowel over kennis als ervaring beschikken. 'Al wie over speciale vaardigheid en kennis beschikt is niet in staat om deze Vorst bij het besturen van zijn zaken te helpen! Je zou dus kunnen zeggen dat wij het in werkelijkheid zelf zijn die de Regeringsleiders aan het werk houden. Waar zit je nou dus over op te scheppen? Têng Hsi kon geen enkel antwoord bedenken. Hij wierp een vluchtige blik op zijn leerlingen en blies de aftocht. BOEK VDe Vragen van PangT'ang uit Yin stelde een vraag aan Hsia Ko, en zei: 'Bestonden er in het begin van de oudheid ook al afzonderlijke dingen?' Hij dacht zelf dat er alleen maar Chaos bestond en niets anders. 'Als de dingen toen nog niet bestonden,' antwoordde Hsia Ko, 'hoe kunnen ze dan nu bestaan? Of is het juist als de mensen in de toekomst het bestaan van de dingen op dit moment ontkennen? 'In dat geval, 'ging T'ang verder, 'zouden dingen dus geen vóór en geen na hebben?' Hsia Ko antwoordde: 'het begin en einde van de dingen heeft geen precieze grens. Het begin kan het einde zijn en het einde het begin. Hoe kunnen wij nou voor beiden een bepaald tijdsbestek bedenken? Maar als het gaat over iets buiten het stoffelijke in de ruimte, of vóór de gebeurtenissen in de tijd, schiet onze kennis tekort.' 'Wil dat dan zeggen dat de ruimte, omhoog en omlaag in elke richting, een eindige hoeveelheid is? Ko antwoordde: "dat weet ik niet.' 'Het ging er niet zozeer om dat hij het niet wist, maar dat het onkenbaar is.' T'ang stelde de vraag opnieuw met nog meer nadruk, en Ko zei: 'Als er in de ruimte niets bestaat, dan is die oneindig. Als er wel wat is, dan moet dat iets grenzen hebben. Hoe kan ik nou weten wat waar is? Maar voorbij het oneindige moet weer het niet-oneindige bestaan, en binnen het onbegrensde weer iets dat niet begrensd is. Het is die overweging - dat het oneindige moet worden gevolgd door het niet-oneindige, en het onbegrensde door het niet-onbegrensde - die mij in staat stelt om de oneindigheid en de onbegrensde afmetingen van de ruimte te begrijpen, maar daardoor kan ik mij nog geen beeld vormen van het eindige en begrensde ervan. * * * T'ang ging verder met zijn vragen en zei: 'Wat ligt er voorbij de Vier Zeeën? Ko antwoordde: 'Precies hetzelfde wat er hier in het district Ch'i is.' 'Hoe kun je dat bewijzen?' vroeg T'ang. 'Toen ik naar het Oosten reisde,' zei Ko, 'kwam ik in het land Ying, waar de inwoners op geen enkele manier verschilden van de mensen in dit deel van het land. Ik vroeg hen naar de landen die ten Oosten van Ying liggen, en merkte dat die ook hetzelfde als hun buurland was. Toen ik naar het Westen reisde, kwam ik in Pin, waar de inwoners hetzelfde waren als onze eigen landgenoten. Ik vroeg hen naar de landen ten Westen van Pin, en merkte dat die opnieuw hetzelfde waren als Pin. Daarom weet ik dat de streken binnen de Vier Zeeën, de Vier Wildernissen en de Vier Uitersten van de Aarde op geen enkele manier verschillen van het land dat wij zelf bewonen. Het kleinere wordt dus altijd omsloten door het grotere, zonder ooit een einde te bereiken. Hemel en Aarde, die de ontelbare dingen van de schepping bevatten, zijn zelf omsloten door een of andere buitenschil. Die buitenschil, die Hemel en Aarde en de ontelbare dingen daarbinnen omsluit, is oneindig en onmetelijk. Hoe we toch weten dat er een of ander nog machtiger universum bestaat buiten het onze, dat is een vraag waar wij geen antwoord op hebben. 'Hemel en Aarde zijn dus zelf alleen maar stoffelijke voorwerpen en daarom onvolmaakt. Vandaar dat Kua met ouderwetse veelkleurige stenen blokken de onvolmaakte stukken moest herstellen. Hij hakte de poten van de Ao af en gebruikte die als steun voor de vier hoeken van de hemelen. Een tijd later leverde Kung Kung een gevecht met Chuan Hsü om de troon en toen hij in zijn woede tegen de berg Pu-chou aan struikelde, greep hij de steunpilaar vast die Hemel en Aarde met elkaar verbindt. Dat is de reden dat de Hemel in het Noordwesten naar beneden neigt, zodat de zon, maan en sterren naar dat kwartier reizen. Aan de andere kant is de aarde niet groot genoeg om het Zuidoosten op te vullen, zodat alle rivieren en stromen zich in die richting bewegen.' * * * De twee Bergen T'ai-hsing en Wang-wu, die een gebied van 700 vierkante li bestrijken, en tot een enorme hoogte oprijzen, stonden oorspronkelijk in het Zuiden van het district Chi en het Noorden van Ho-yang. De Onnozelaar van de Noordbergen, een oude man van negentig jaar, woonde tegenover die bergen en ergerde zich inwendig omdat de noordflanken de weg voor reizigers blokkeerden, die dus een grote omweg moesten maken. Dus riep hij zijn familie bij elkaar en ontvouwde een plan. 'Laten wij, 'zei hij, 'onze uiterste best doen om dit obstakel op te ruimen en recht door de Bergen heen hakken tot we in Han-yin uitkomen. Wat vinden jullie daarvan? Zij stemden allemaal in behalve zijn vrouw, die bezwaren maakte en zei: 'mijn echtgenoot is niet eens sterk genoeg om een mesthoop op te ruimen, laat staan twee van die bergen als de T'ai-hsing en Wang-wu. Bovendien, waar wil je al die aarde en stenen laten die je uitgraaft? De anderen antwoordden dat zij die bij kaap P'o-hai in zee zouden storten. En zo trok de oude man, gevolgd door zijn zoon en kleinzoon, erop uit met hun houwelen en met zijn drieën begonnen ze de rotsen weg te hakken, ze groeven de aarde uit en met hun manden brachten ze dat weg naar kaap P'o-hai. Een weduwe, die daar in de buurt woonde had een zoontje dat, hoewel hij net pas zijn melktanden wisselde, aan kwam huppelen om hen zoveel mogelijk te kunnen helpen. Geheel in beslag genomen door hun werkzaamheden, gingen ze nooit naar huis behalve bij de wisseling van de seizoenen. De wijze Oude Man die in de bocht van de rivier woonde barstte in lachen uit en liet hen ophouden. 'Jouw dwaasheid is inderdaad groot!' zei hij, 'Met die armzalige krachten die je op je oude dag nog resten, zal het je niet lukken om maar een haarbreed van die berg te verwijderen, laat staan die hele hoeveelheid rots en aarde.' Met een zucht antwoordde de Onnozelaar van de Noordbergen: 'Je bent echt zelf kleingeestig en onredelijk. Je haalt het niet bij het zoontje van de weduwe, ondanks zijn schamele kracht. Ik weet heel goed dat ik dood zal gaan, maar ik zal een zoon achterlaten en door hem een kleinzoon. Die kleinzoon zal op zijn beurt weer zonen verwekken en die zonen zullen ook weer zonen en kleinzonen krijgen. Met heel dat nageslacht zal mijn tak niet uitsterven, maar aan de andere kant zal de berg niet aangroeien of zal er iets aan toegevoegd worden. Waarom zou ik er dan niet op vertrouwen dat die berg tenslotte niet met de grond gelijk zal worden gemaakt? De wijze Oude Man uit de bocht in de rivier had daar geen antwoord op. Een van de slangenzwaaiende godheden hoorde over de onderneming en bang dat die nooit zou worden afgemaakt, ging hij naar de Almachtige toe en vertelde het. Die was geroerd door het ongekunstelde geloof van de oude man en droeg de twee zonen van K'ua O op om de Bergen te verplaatsen, een naar het uiterste Noordoosten en de andere naar de zuidhoek van Yung. Sindsdien is de streek die ligt tussen Chi in het Noorden en Han in het Zuiden voor altijd een ononderbroken vlakte. * * * Kung-hu uit Lu en Ch'i-ying uit Chao werden tegelijkertijd ziek en riepen de hulp in van de grote Pien-ch'iao. Pien-ch'iao maakte hen allebei beter en toen ze weer waren opgeknapt vertelde hij hen dat de ziekte waar ze aan hadden geleden, een ziekte was die de inwendige organen van buitenaf aantastte, en daarom genezen kon worden door het toepassen van plantaardige en minerale kompressen. 'Maar,' voegde hij daaraan toe, 'jullie zijn ook allebei het slachtoffer van een aangeboren ziekte, die zich tegelijkertijd met jullie eigen lichaam heeft ontwikkeld. Zouden jullie willen dat ik daar nu mee zal proberen af te rekenen? Ze zeiden meteen; 'Ja', maar wilden eerst de diagnose weten. Pien-ch'iao keerde zich naar Kung-hu. 'Jouw geestkracht,' zei hij, 'is sterk, maar jouw wilskracht is zwak. Je hebt dus plannen genoeg, maar je kunt geen beslissingen nemen. Anderzijds is de geestkracht van Ch'i-ying zwak, maar zijn wilskracht is sterk. Daarom is het nodig dat hij tevoren plannen maakt, maar hij heeft het nadeel dat zijn doelstelling zo beperkt is. Als ik dus jullie harten kan omruilen, zal de goede wil bij jullie beiden op dezelfde manier in evenwicht zijn.' Nadat hij dat had gezegd, diende Pien-ch'iao beiden een drankje toe, dat uit een medicinale wijn bestond, waardoor ze drie dagen lang in een doodse trance verkeerden. Toen maakte hij een snee in hun borst, nam bij beiden het hart uit en plaatste het in het lichaam van de ander, waarna hij de wonden bedekte met een kompres van wonderbaarlijk doeltreffende kruiden. Toen de twee mannen weer bij waren gekomen, zagen ze er precies hetzelfde uit als vóór die tijd en nadat ze afscheid hadden genomen gingen ze weer naar huis. Maar het was wel Kung-hu die naar het huis van Ch'i-ying ging, waar de vrouw en kinderen van Ch'i-ying hem natuurlijk niet herkenden, terwijl Ch'i-ying naar het huis van Kung-hu ging en daar ook niet werd herkend. Dat leidde tot een rechtszaak tussen de twee families en Pien-ch'iao werd er als scheidsrechter bijgehaald. Nadat hij had uitgelegd hoe de zaak in elkaar zat, werd de vrede weer gesloten. * * * Koning Mu uit Chou maakte een inspectiereis naar het Westen. Hij doorkruiste de woeste gronden bij K'un-lun, maar keerde om voordat hij het Yengebergte had bereikt. Op zijn terugreis, vóór zijn aankomst in China, werd een handwerskman aan hem voorgesteld, een zekere Yen Shih. Koning Mu verleende hem audiëntie en vroeg hem wat hij kwam doen. 'Ik wil alles doen,' antwoordde Yen Shih, 'dat uwe Majesteit mij zou willen opdragen. Maar er is een werkstuk, dat al klaar is, maar dat ik eerst ter beoordeling aan uwe Majesteit zou willen voorleggen.' "Breng het morgen maar mee,' antwoordde de Koning, 'dan kunnen wij het samen bekijken.' En zo kwam Yen Shih de dag daarop weer op bezoek, en werd weer keurig in audiëntie ontvangen. 'Wie is die man die met je mee is gekomen?' vroeg de Koning. 'Dat,' Sire, 'is mijn eigen handwerk. Het kan zingen en toneelspelen.' De Koning staarde met verbazing naar de gedaante. Het liep met snelle stappen, waarbij het zijn hoofd op en neer bewoog, zodat iedereen zou hebben gedacht dat het een levend menselijk wezen was. De handwerksman tikte tegen zijn kin, en het begon te zingen, volmaakt zuiver. Hij raakte zijn hand aan en het begon allerlei houdingen aan te nemen, waarbij het precies de maat hield. Het voerde elke beweging uit, die je maar zou kunnen bedenken. De Koning, die toekeek samen met zijn favoriete concubine en de andere bewoonsters van zijn harem, kon zichzelf er nauwelijks van overtuigen dat het niet echt was. Toen de voorstelling bijna was afgelopen, knipoogde de automaat en deed allerlei toenaderingspogingen naar de dames in aanwezigheid van de Koning. Dat leidde echter bij de Koning tot een woedeaanval, en hij zou Yen Shih ter plekke hebben laten doden, als de laatste niet in doodsangst de automaat in stukken had gescheurd, om hem te laten zien wat het eigenlijk was. En zie! het bleek dat het alleen maar een verzameling was van leer, hout, lijm en verf, die afwisselend wit, zwart, rood en blauw was geverfd. Toen hij het van dichtbij bestudeerde, zag de Koning dat alle inwendige organen voltallig waren - lever, gal, hart, longen, milt, nieren, maag en ingewanden - en daaroverheen weer spieren en botten, ledematen met hun gewrichten, huid, tanden en haren, allemaal kunstmatig. Alle onderdelen waren gemodelleerd met de uiterste nauwkeurigheid en vakmanschap, en toen het weer in elkaar was gezet, zag het ding er hetzelfde uit als toen het aanvankelijk werd binnengebracht. De Koning probeerde wat er gebeurde als hij het hart eruit haalde, en merkte dat de mond dan geen klanken meer uitstootte. Hij haalde de lever eruit, en de ogen konden niet meer zien. Hij verwijderde de nieren en de benen verloren hun voortbewegingsvermogen. Toen was de Koning in de wolken. Hij haalde diep adem en riep uit: 'is het dan toch mogelijk dat de menselijke kundigheid die van de Schepper evenaart?' En meteen gaf hij opdracht om twee extra wagens te laten komen, waarin hij samen met de handwerksman en zijn kunstwerk naar huis ging. Pan Shu, met zijn wolkenladder en Mo Ti met zijn vlieger, dachten echt dat zij de grenzen van het menselijk kunnen hadden bereikt. Maar toen zij kennis hadden genomen van het wonderbaarlijke werkstuk van Yen Shih, durfden de twee filosofen nooit meer op te scheppen over hun technisch kunnen, en staakten zij hun drukke bezigheden met passer en kompas. * * * Hei Luan uit Wei koesterde een verborgen wrok tegen Ch'iu Ping-chang, en daarom vermoordde hij hem; en Lai Tan, de zoon van Ch'iu Ping-chang, zwoer wraak tegen zijn vaders vijand. Lai Tan had een heel fel karakter, maar zijn lichaam was heel tenger. Je kon de rijstkorrels die hij at tellen, en hij was overgeleverd aan de gunst van iedere windvlaag. Ondanks alle ingehouden woede, was hij niet sterk genoeg om in een open gevecht wraak te nemen, en hij schaamde zich om hulp aan anderen te vragen. Toen zwoer hij, met het zwaard in de hand, dat hij onverwacht de keel van Hei Luan zou doorsnijden. Deze Hei Luan was in zijn tijd de meest wrede persoon, en in brute kracht kon hij het opnemen tegen honderd man. Zijn botten en zenuwen, huid en vlees waren gegoten in een bovenmenselijke mal. Hij kon zijn nek uitsteken tegen de kling van het zwaard of zijn borst ontbloten voor de pijl, maar het scherpe staal zou dan alleen maar buigen of breken, en zijn lichaam zou geen enkele verwonding van de klap vertonen. Vertrouwend op zijn oerkracht, keek hij minachtend neer op Lai Tan, alsof het niet meer dan een melkmuil was. Lai Tan had een vriend, Shên T'o, die tegen hem zei: 'Er bestaat een bittere vete tussen jou en Hei Luan, en Hei Luan behandelt jou met de diepste minachting. Wat ben je van plan te doen? In tranen vroeg hij zijn vriend om raad, 'Nou,' zei Shên T'o, 'ik heb gehoord dat K'ung Chou uit Wei van een voorouder een zwaard heeft geërfd, dat vroeger heeft toebehoord aan de Keizers van Yin, en dat zo'n magische kracht heeft dat het, zelfs als het alleen al een jongen wordt gehanteerd, de vijandelijke slagorden van een heel leger op de vlucht kan jagen. Waarom zou je niet vragen of je dat zwaard mag lenen? Lai Tan nam zijn raad ter harte, ging op weg naar Wei en had een onderhoud met K'ung Chou. Volgens het traditionele gebruik van smekelingen, doorliep hij eerst de ceremonie waarbij hij zijn vrouw en kinderen afstond, en daarna deed hij zijn verzoek. 'Ik heb drie zwaarden,' antwoordde K'ung Chou, 'maar met geen van drieën kun je iemand doden. Je mag kiezen welke je wilt. Laat ik echter eerst een beschrijving geven van hun eigenschappen. Het eerste zwaard heet "Lichtopslorper". Het is onzichtbaar voor het oog, en als je ermee zwaait, kun je niet zien dat er iets beweegt. Dingen die erdoor worden geraakt, houden een ongeschonden buitenkant, en het gaat dwars door iemands lichaam heen zonder dat hij er erg in heeft. Het tweede wordt "Schaduwvanger" genoemd. Als je naar het Noorden kijkt en je blik erop richt tijdens het ochtendgloren, als de duisternis wegsmelt in het licht, of 's avonds, als de dag wijkt voor de avondschemering, lijkt het wazig en onscherp, alsof er iets is, waarvan je de vorm niet kunt onderscheiden. Dingen die daardoor worden geraakt stoten een laag geluid uit, en het gaat door menselijke lichamen heen zonder hen enige pijn te doen. Het derde heet "Nachtduister", omdat je in het volle daglicht alleen de omtrek ervan ziet en niet de fonkeling van zijn kling, terwijl je 's nachts niet het zwaard ziet, maar alleen het verblindende licht dat het uitstraalt. De voorwerpen die het raakt worden met een sissend geluid gekliefd, maar de snijlijn sluit zich onmiddellijk weer. Het doet wel pijn, maar er blijft geen bloed op de kling achter. 'Deze drie kostbare erfstukken zijn al dertien generaties lang overgeleverd, maar zijn nooit echt in gebruik geweest. Ze liggen opgeborgen in een kist, waar de zegels nooit van zijn verbroken.' 'Ondanks wat u mij hebt verteld,' zei Lai Tan, 'zou ik graag dat derde zwaard willen lenen.' K'ung Chou gaf hem zijn vrouw en kinderen terug en samen vastten zij zeven dagen lang. Op de zevende dag, in de avondschemering, knielde hij neer en bood Lai Tan het derde zwaard aan, die het met een diepe buiging in ontvangst nam en weer naar huis terugging. Lai Tan pakte zijn nieuwe wapen op, ging op zoek naar zijn vijand en vond hem stomdronken, liggend onder zijn raam. Hij kliefde zijn lichaam dwars doormidden, op drie plekken tussen nek en navel, maar Hei Luan merkte daar helemaal niets van. Omdat hij dacht dat hij dood was, ging Lai Tan er zo snel als hij kon vandoor, en toen hij toevallig de zoon van Hei Luan bij de deur tegen het lijf liep, sloeg hij hem ook driemaal met het zwaard. Maar het was alsof hij in het luchtledige sloeg. De zoon van Hei Luan lachte en zei: 'Waarom beweeg je zo raar met je hand naar me? Toen hij eindelijk besefte dat het zwaard niet het vermogen had om iemand te doden, slaakte Lai Tan een diepe zucht en keerde naar huis terug. Toen Hei Luan was bijgekomen van de gevolgen van zijn uitspatting, was hij boos op zijn vrouw: 'Wat is je bedoeling om mij zomaar op de tocht te laten liggen?' gromde hij, 'ik heb er een rauwe strot van gekregen en stekende pijn in mijn onderrug.' 'Hoezo,' zei zijn zoon, 'ik heb ook pijn in mijn lijf en stijve botten. Weet je, Lai Tan was pas geleden hier en maakte, toen hij me bij de deur tegenkwam, drie gebaren naar me, die daar op een of andere manier de oorzaak van lijken te zijn. Nou, nou, wat moet die ons haten!' BOEK VIStreven en LotStreven sprak tot Lot: 'Wat jij teweegbrengt is anders dan wat ik doe.' 'Mag ik je vragen wat jij dan doet met de werking van de dingen,' antwoordde Lot, 'dat jij jezelf met mij zou willen vergelijken? 'Nou,' zei Streven, 'de duur van het mensenleven, zijn mate van succes, zijn positie, en zijn rijkdom, zijn allemaal zaken die ik kan bepalen.' Daarop gaf Lot het volgende antwoord: 'De wijsheid van P'êng Tsu stak niet uit boven die van Yao en Shun, toch leefde hij achthonderd jaar. De kundigheid van Yen Yüan was niet geringer dan die van de gemiddelde mens, en toch werd hij maar tweeëndertig jaar oud. De deugd van Confucius was niet minder dan die van de leenvorst, en toch kreeg hij te maken met ernstige problemen tussen Ch'ên en Ts'ai. Het gedrag van Chou, van de Yin dynastie, overtrof niet dat van de Drie Deugdzame Mannen, en toch bezette hij een koninklijke troon. Chi Cha wilde de opperheerschappij over Wu niet aanvaarden, terwijl T'ien Hêng zich onrechtmatig de alleenheerschappij in Ch'i Po'i en Shu toeeigende. Ch'i stierf de hongerdood in Shou-yang, terwijl Chi Shih rijk werd in Chan-ch'in. Als deze resultaten door jouw inspanningen teweeg zijn gebracht, waarom heb je dan een lang leven toegewezen aan P'êng Tsu en een ontijdige dood aan Yen Yüan; waarom heb je de wijze met teleurstelling beloond en de oneerbiedige met succes, de verstandige man met vernedering en de dwaas met hoge eerbewijzen, de goede met armoede en de slechte met rijkdom?' 'Als ik, zoals je zegt,' antwoordde Streven, 'in wezen geen controle over de gebeurtenissen heb, is het dan niet zo, dat het dan te wijten is aan jouw bestuur, dat de dingen gaan zoals ze gaan?' Lot antwoordde: 'Alleen de naam "Lot" laat al zien dat er wat dat betreft geen sprake kan zijn van bestuur. Als de weg recht is, duw ik door; als die bochtig is laat ik het afweten. Ouderdom en vroegtijdige dood, mislukking en succes, hoge positie en nederige standplaats, rijkdom en armoede - die komen allemaal spontaan en uit zichzelf. Hoe kan ik daar dan iets aandoen?' 'Zijn zoals het is, zonder te weten waarom - dat is de betekenis van het Lot. Wat voor plaats is er dan nog voor besturen?' * * * Yang Chu had een vriend die Chi Liang heette en die ziek werd. Na zeven dagen was zijn ziekte heel ernstig geworden; medische hulp werd ingeroepen en zijn zonen stonden huilend aan zijn bed. Chi Liang zei tegen Yang Chu: 'Die overdreven gevoeligheid laat zien hoezeer mijn kinderen zijn gedegenereerd. Wees zo vriendelijk om wat voor ze te zingen om ze wat op te beuren. Toen zong Yang Tzu de volgende woorden: 'Hoe kunnen mensen iets begrijpen van wat de Hemel zelf niet weet? Ongeluk heeft de mens niet in zijn macht, en de Hemel zal hem niet bijstaan. Weten dokters en tovenaars iets dat jij en ik niet weten? De zonen begrepen dat echter niet en ontboden ten slotte drie dokters, Dr Chiao, Dr Yü en Dr Lu. Zij stelden allemaal een diagnose en Dr Chiao gaf als eerste zijn mening: 'De warme en koude onderdelen van jouw lichaam,' zei hij tegen Chi Liang, 'zijn niet in evenwicht met elkaar, en er bestaat een wederzijdse wanverhouding tussen de ondoordringbare en trechtervormige delen. De oorsprong van je ziekte kan worden toegeschreven aan een ontregelde eetlust, en aan de verspilling van je levenskracht door gepieker en zorgen. De Hemel en de aarde kun je dat niet aanrekenen. Hoewel de ziekte ernstig is, kan die toch worden behandeld.' Chi Liang zei: 'Jij bent er een van twaalf in het dozijn,' en stuurde hem gezwind de deur uit. Toen stapte Dr Yü naar voren en zei: 'Je bent geboren met te zwakke zenuwen, en je hebt teveel moedermelk gehad. Je ziekte is niet iets van de laatste vierentwintig uur. De oorzaken die ertoe hebben geleid zijn geleidelijk toegenomen. Het is te genezen.' Chi Liang antwoordde: 'U bent een goede dokter,' en hij gaf opdracht om hem wat eten te geven. Tot slot zei Dr Lu: 'Je ziekte kan niet worden toegeschreven aan de Hemel, noch aan de mensen, noch aan een geestelijke macht. Het was al voorbeschikt in de geest van de Voorzienigheid toen jou bij je geboorte deze lichamelijke vorm werd toebedeeld. Hoe kunnen kruiden en medicijnen je dan baten?' 'U bent inderdaad een bovenaardse dokter!' riep Chi Liang uit, en beladen met geschenken stuurde hij hem weg. Niet lang daarna verdween zijn ziekte vanzelf. * * * Hertog Ching uit Ch'i reisde over de noordflank van de Ossenberg in de richting van de hoofdstad. Starend naar het uitzicht vóór hem, barstte hij in tranen uit en riep: 'Wat een prachtig landschap! Wat groen en weelderig bebost! En dan te bedenken dat ik op een dag zal sterven, mijn koninkrijk moet achterlaten, en zal verdwijnen als stromend water! Als er alleen maar niet zoiets was als de dood, dan zou niets mij kunnen bewegen om deze plek te verlaten.' Twee van de Ministers die de Hertog vergezelden, namen een voorbeeld aan hem, begonnen ook te huilen en zeiden: 'Wij, die afhankelijk zijn uwe Majesteits vrijgevigheid, die minderwaardig voedsel moeten eten, die op afgeleefde huurpaarden moeten rijden of in krakende wagens - zelfs wij willen niet sterven. Hoeveel te minder onze leenheer dan!' Intussen stond Yen Tzu vlakbij, met een brede grijns op zijn gezicht. De Hertog veegde zijn tranen af, keek naar hem en zei: 'Vandaag ben ik tijdens mijn reis vreselijk verdrietig geworden, en zowel K'ung als Chü hebben hun tranen met de mijne gemengd. Hoe komt het dat alleen jij kunt lachen? Yen Tzu antwoordde: 'Als een waardige heerser zijn rijk eeuwig in bezit zou houden, zouden Hertog T'ai en Hertog Huan nog steeds aan de macht zijn. Als een dappere heerser het eeuwig in bezit zou houden, zouden Hertog Chuang en Hertog Ling nog steeds het land besturen. Maar als al die heersers het nu nog steeds zouden bezitten, waar zou uwe Hoogheid dan zijn? Welnu, dan zou hij op een omgeploegde akker staan in een boerenjasje met een petje op zijn kop. Ik ben ervan overtuigd dat u dan, veroordeeld tot een zwaar leven op aarde, helemaal geen tijd zou hebben om u zorgen te maken over de dood. Nogmaals, hoe bent u er zelf in geslaagd om de troon te bestijgen? Alleen maar door een komen en gaan van opeenvolgende regeringen, tot u op het laatst zelf aan de beurt kwam. En kunt u dan alleen maar janken en jammeren over deze gang van zaken? Dat is zuiver egoïsme. Het was dus de aanblik van deze twee dingen - een egoïstische vorst en zijn kruiperige knechten - waardoor ik op dit moment stilletjes in mijzelf moest lachen.' Hertog Ching schaamde zich diep. Hij hief zijn kruik en schonk voor zichzelf een beker en voor zijn kruiperige hovelingen elk twee bekers wijn in. * * * Er was eens een man, Tung-mên Wu uit Wei, die geen verdriet toonde toen zijn zoon stierf. Zijn huismeester zei tegen hem: 'De liefde die u voor uw zoon koesterde kon nauwelijks door die van enige andere ouder worden geëvenaard. Waarom treurt u dan niet over hem nu hij dood is? 'Er was een tijd,' antwoordde Tung-mên Wu, 'toen ik geen zoon had, en toch had ik nooit een reden om daarom verdrietig te zijn. Nu mijn zoon dood is, ben ik alleen maar weer in dezelfde toestand als ik was voordat mijn zoon werd geboren. Waarom zou ik dan treuren? De landbouwer neemt zijn maatregelen naar gelang het seizoen, de handelaar houdt zich bezig met winst, de handwerksman probeert zijn vak te beheersen, de ambtenaar streeft naar macht. Dat zijn dus de activiteiten van het menselijk kunnen. Maar de landbouwer kent regenseizoenen en droge seizoenen, de handelaar heeft te maken met winst en verlies, de handwerksman heeft te maken met mislukking en succes, de ambtenaar vindt gunstige gelegenheden op zijn weg, of het tegenovergestelde. Dat is de werking van het Lot. BOEK VIIOorzaak en GevolgIn de tijd dat Lieh Tzu onderricht kreeg van Hu-ch'iu Tzu-lin, zei de laatste tegen hem: 'Je moet jezelf eerst vertrouwd maken met de wet van oorzaak en gevolg voordat je het kunt hebben over het sturen van je eigen gedrag.' Lieh Tzu antwoordde: 'Kun je me uitleggen wat je bedoelt met de wet van oorzaak en gevolg?' 'Kijk naar je schaduw,' zei zijn Meester, 'dan zul je het begrijpen.' Lieh Tzu keek naar zijn schaduw. Als hij zijn lichaam boog, dan kromde zijn schaduw, als zijn lichaam rechtop stond, was zijn schaduw ook recht. Het bleek dus dat de eigenschappen recht en krom niet bij de schaduw hoorden, maar overeenkwamen met bepaalde houdingen van het lichaam. Op dezelfde wijze zijn inkrimpen en uitzetten niet inherent aan het voorwerp, maar gehoorzamen aan uiterlijke oorzaken. Je houden aan deze wet van oorzaak en gevolg wil zeggen dat je bekend bent met het voorafgaande. Kuan Yin sprak met Meester Lieh Tzu, en zei: 'Als het taalgebruik vriendelijk is, is de echo ook vriendelijk. Als het taalgebruik grof is, zal de echo ook grof zijn. Als het lichaam lang is, is de schaduw ook lang. Als het lichaam kort is, zal de schaduw ook kort zijn. Een goede naam is als een echo, eigen ervaringen zijn als een schaduw. Vandaar het gezegde: 'Let op je woorden, dan zullen zij een eensgezind weerwoord krijgen. Let op je daden, dan zullen zij een overeenkomstige reactie oproepen.' De Wijze let dus op het waarom, om de zaak te begrijpen, onderzoekt nauwgezet het verleden om de toekomst te begrijpen. Dat is de leidraad waarmee hij van tevoren kan weten. 'De richtlijn voor het gedrag ligt in iemand zelf. Het toetsen ervan ligt bij de anderen. Wij zijn geneigd om van mensen te houden, die van ons houden en mensen te haten die ons haten. T'ang en Wu hielden van het Rijk en daarom werden ze allebei Koning. Chieh en Chou haatten het Rijk en daarom gingen zij ten onder. Iemand die niet de Tao volgt als de richtlijn en toets beiden duidelijk zijn, lijkt wel op iemand die, als hij het huis verlaat, niet door de deur gaat, of op iemand die naar het buitenland reist, en niet de rechte weg volgt. Op deze manier voordeel halen is zonder twijfel onmogelijk. 'Niemand heeft ooit baat gehad bij het tegen de natuurwetten ingaan.' 'Je kunt alle deugden van Shen Nung en Yu Yen nagaan, je kunt er alle boeken van Yü, Hsia, Shang en Chou op naslaan, je kunt alle uitspraken van grote leraren en wijzen overdenken, maar je zult geen voorbeeld vinden van behoud of vernietiging en volledigheid of verval, dat niet aan deze hoogste Wet beantwoordt.' Lieh Tzu leerde boogschieten en toen hij in staat was om de roos te raken, vroeg hij de mening van Kuan Ying Tzu over zijn schieten. 'Weet je waarom je de roos raakt?' zei Kuan Yin Tzu. 'Nee, dat weet ik niet,' was het antwoord. 'Dan ben je toch nog niet goed genoeg,' antwoordde Kuan Yin Tzu. Lieh Tzu trok zich terug en oefende drie jaar lang, waarna hij opnieuw zijn opwachting maakte. Kuan Yin Tzu vroeg hem, net als de eerste keer: 'Weet je waarom je de roos raakt?' 'Ja,' zei Lieh Tzu, 'dat weet ik.' 'Dan is het goed. Houdt die kennis vast en laat het niet wegglijden.' 'Geestelijk en lichamelijk evenwicht moet je in jezelf zoeken. Als je eenmaal het oorzakelijke verloop kent waardoor je het doel raakt, ben je ook in staat om de werking van het Lot van tevoren te bepalen, en als dan de pijl loslaat zul je niet missen.' Bovenvermelde leidraad geldt niet alleen voor het schieten, maar ook voor het besturen van een Staat en het eigen gedrag. Daarom onderzoekt de Wijze niet louter het behouden of vernietigen, maar eerder de redenen die hem daartoe brengen. * * * Lieh Tzu zei: 'Wie in schoonheid uitblinkt wordt ijdel. Wie in kracht uitblinkt wordt gewelddadig. Met zulke mensen is het zinloos om over Tao te spreken. Iemand die nog niet grijs wordt, zal zich zonder twijfel vergissen als hij toch over Tao spreekt. Hoeveel minder nog kan hij het in praktijk brengen! 'Niemand zal iemand in vertrouwen nemen die zich vijandig voordoet. En iemand die door niemand in vertrouwen wordt genomen zal eenzaam en hulpeloos blijven. 'Aanmatigende en agressieve mensen willen geen vertrouwelijkheden horen, zelfs al worden ze hen toevertrouwd. Hun mentaliteit ten opzichte van anderen is er een van wantrouwen, en zij houden hun oren en ogen dicht. Wie kan hen hulp verlenen?' 'Iemand die wijs is stelt zijn vertrouwen in anderen en zo bereikt hij zijn volle wisdom zonder aftakeling en volmaaktheid van Wijsheid zonder verwondering. Daarom is het bij het besturen van een Staat het moeilijkst om de verdienste van anderen te onderkennen, en om niet op je eigen verdienste te vertrouwen.' 'Als je erin slaagt om verdienste te onderkennen, dan zal de wijze plannen voor je bedenken, en de knappe jouw werk doen. Als je nooit talent van buiten zult afwijzen, zul je merken dat de Staat gemakkelijk is te besturen. * * * Er was eens een man in Sung die voor zijn Vorstin uit jade een moerbeiblad sneed. Het kostte drie jaar om het af te maken en het bootste de Natuur zo voortreffelijk na in zijn donzigheid, zijn glans en de hele vorm van top tot steel, dat het, als het in een stapel echte moerbeibladeren zou worden gelegd, daar niet van kon worden onderscheiden. Deze man werd vervolgens als beloning voor zijn vaardigheid op pensioen gesteld door de Staat Sung. Lieh Tzu, die dit ter ore kwam, zei: 'Als de Schepper drie jaar nodig zou hebben om een enkel blad te maken, zouden er maar heel weinig bomen zijn met bladeren. De Wijze zal niet zozeer vertrouwen op menselijke kennis en vaardigheid, maar op de werking van Tao.' * * * Meester Lieh Tzu was heel arm en zijn gezicht vertoonde een hongerige blik. Een zekere vreemdeling sprak daarover met Tzu Yang uit Cheng. 'Lieh Yü-k'ou,' zei hij, 'is een wijze die in het bezit is van Tao. Toch leeft hij in armoe op uwe Excellenties grondgebied. Het kan toch ongetwijfeld niet zo zijn, dat u niet van wijzen houdt? Tzu Yang gaf onmiddellijk de opdracht om een ambtelijke toelage graan naar hem toe te sturen. Lieh Tzu kwam naar buiten om de boodschappers te ontvangen, maakte twee diepe buigingen en wees het geschenk af, waarop de boodschappers weer vertrokken en Lieh Tzu het huis weer binnenging. Daar werd hij geconfronteerd met zijn vrouw, die op haar borst sloeg en luid uitriep: 'Ik heb altijd begrepen dat de vrouw en het gezin van iemand die in Tao is, een rustig en aangenaam leven leiden. Maar nu zijne Edelachtbare je voedsel cadeau doet, vanwege je uitgehongerde uiterlijk, weiger je om het aan te nemen! Ik veronderstel dat jij dat het "Lot" noemt!' Meester Lieh Tzu glimlachte en antwoordde: 'De Minister weet zelf niets van mij. Zij geschenk in graan was een voorstel van iemand anders. Als er iets was geweest om mij voor te straffen, zou dat ook zijn gebeurd omdat iemand anders hem dat had ingefluisterd. Dat is de reden waarom ik het geschenk niet heb aangenomen.' Later kwam het volk echt in opstand tegen Tzu Yang en vermoordde hem. * * * Heer Shih uit Lu had twee zonen, de een was een geleerde de ander soldaat. De eerste bereikte door zijn bekwaamheid dat hij in de gunst kwam bij de Markies van Ch'i, die hem benoemde tot gouverneur van de jonge prinses. De andere broer ging naar Ch'u, en won door zijn krijgstalenten de gunst van de Koning van die Staat. De Koning was zo tevreden over hem, dat hij hem aanstelde tot aanvoerder van zijn troepen. Beiden slaagden er dus in om hun gezin te verrijken en glans te verlenen aan hun verwanten. De buurman van heer Shih, een zekere heer Mêng, had ook twee zonen die dezelfde beroepen uitoefenden, maar armoe leden. Jaloers op de welvaart van de familie Shih, bracht Heer Mêng een bezoek bij zijn buurman en wilde van hem het geheim van zijn snelle klim op de maatschappelijk ladder weten. De twee broers gaven hem de verlangde inlichtingen, waarop de oudste zoon onmiddellijk op weg ging naar Ch'in, in de hoop dat zijn ontwikkelde vaardigheden een aanbeveling zouden zijn voor de Koning van die Staat. Maar de Koning zei: 'Op dit moment zijn alle leenvorsten in een gevecht gewikkeld om elkaar in macht te overtroeven, en het allerbelangrijkste is om een groot leger overeind te houden. Als ik zou proberen om mijn Staat menselijk en rechtvaardig te besturen, zou het resultaat ondergang en vernietiging zijn! Zo sprak hij, liet de ongelukkige castreren en stuurde hem weg. Intussen was de tweede zoon naar Wei vertrokken, in de hoop dat zijn krijgskunst hem goed van pas zou komen. Maar de Markies van Wei zei bij zichzelf: 'Ik heb een zwakke Staat die omringd wordt door machtige Staten. Mijn manier om rust te bewaren is om te kruipen voor de grotere Staten en de kleinere gunstig te stemmen. Als ik zou vertrouwen op wapengeweld, zou ik alleen maar een volledige vernietiging kunnen verwachten. Als ik deze man weer ongedeerd laat gaan, vindt hij vast zijn weg naar een andere Staat en wordt een angstaanjagende doorn in mijn vlees.' En zo hakte hij zonder omhaal zijn voeten af en stuurde hem terug naar Lu. Toen ze terug waren gekeerd, begon de hele familie zich wanhopig op de borst te slaan, en vervloekte Heer Shih. Heer Shih echter zei: 'Succes ligt in het kiezen van het juiste ogenblik, en het missen betekent mislukken. Jullie manier was precies dezelfde als de onze, alleen het resultaat was anders. Dat ligt niet aan een fout in het handelen zelf, maar gewoon omdat het tijdstip verkeerd was gekozen. In de ordening van deze wereld is niets altijd goed of fout. Wat vroeger algemeen werd aanvaard, wordt misschien tegenwoordig verworpen. Wat tegenwoordig wordt verworpen kan misschien langzaam maar zeker weer in gebruik raken. Het feit dat iets in gebruik of onbruik is vormt op geen enkele manier een maatstaf voor goed of fout. Er bestaat geen vaste regel om een juiste gelegenheid aan te grijpen, het juiste moment te kiezen, of jezelf aan te passen aan de omstandigheden. Het is allemaal een zaak van gezond verstand. Als je dat ontbeert dan kun je afgaan op de leer van iemand als Confucius, of de handige gaven van iemand als Lu Shang, en toch zul je dan arm blijven, waar je ook heen gaat. De familie Mêng verkeerde nu in een meer berustende gemoedsgesteldheid en hun verontwaardiging was weggeëbd. 'Ja, je hebt gelijk,' zeiden ze, 'zeg er alsjeblieft niets meer over.' * * * Hertog Wên uit Chin bracht een leger op de been met de bedoeling om de Hertog van Wei aan te vallen, waarop Tzu Ch'u zijn hoofd naar achteren wierp en het uitschaterde. Toen hem naar de reden van zijn gedrag werd gevraagd, antwoordde hij: 'Ik moest denken aan iets wat mijn buurman heeft meegemaakt, die zijn vrouw vergezelde tijdens een bezoek aan haar familie. Onderweg kwamen zij een vrouw tegen die zijderupsen hield, en die hem zeer aantrok. Er ontspon zich een gesprek. Toen hij toevallig opkeek, zag hij alleen maar dat zijn eigen vrouw ook aandacht kreeg van een bewonderaar! Het was de herinnering aan dit voorval, waardoor ik moest lachen.' De Hertog snapte het, en keerde met zijn leger onmiddellijk terug naar huis. Voordat hij weer thuis was, had een invasiemacht al zijn noordgrens overschreden! 'Zoals je je tegenover anderen gedraagt, zullen de anderen zich tegenover jou gedragen. Iemand die meedogenloos de vervulling van zijn eigen verlangens najaagt, en denkt dat het niet zal voorkomen dat anderen hetzelfde doen, zal naar alle waarschijnlijkheid merken dat hij in dezelfde omstandigheden verkeert als hierboven.' * * * In de Staat Chin, die vergeven was van rovers, leefde een zekere Ch'i Yung, die een rover aan zijn gezicht kon herkennen. Door zijn gezichtsuitdrukking te bestuderen kon hij zijn meest geheime gedachten lezen. De Markies van Chin nam hem in dienst om honderdduizenden rovers te onderzoeken en hij miste er nooit ook maar één. De Markies sprak zijn vreugde uit tegenover Wên Tzu uit Chao, en zei: 'Ik heb iemand die op zijn eentje mijn hele Staat van rovers bevrijdt. Hij bespaart me de noodzaak om een heel korps politieagenten in dienst te nemen.' Wên Tzu antwoordde: 'Als uwe Hoogheid op een speurder rekent om rovers te vangen, zult u ze nooit kwijtraken. En bovendien zal Ch'i Yung zonder twijfel vroeg of laat op een gewelddadige manier aan zijn eind komen.' Intussen zette een groep rovers een samenzwering op touw. 'Ch'i Yung,' zeiden ze, 'is de vijand die ons probeert uit te roeien.' En zo beslopen zijn hem op zekere dag met zijn allen en vermoordden hem. Toen de Markies van Chin het nieuws hoorde, schrok hij hevig en liet onmiddellijk Wên Tzu roepen. 'Uw voorspelling is uitgekomen,' zei hij, 'Ch'i Yung is dood. Welke middelen kan ik nu aanwenden om de rovers te vangen?' 'In Chou,' antwoordde Wên Tzu, 'hebben we een spreekwoord: "Zoek geen vissen in de diepten van de oceaan: onheil treft mensen die rondsnuffelen in verborgen geheimen." Als u die rovers kwijt wil, is het beste wat uwe Hoogheid kan doen, dat u degenen die het waard zijn een staatsbetrekking geeft. Laat hen enerzijds hun vorst onderrichten en informeren, en anderzijds het volk onder hen hervormen. Als mensen eenmaal het vermogen krijgen om zich te schamen, zult u merken dat zij niet meer in rovers veranderen. De Markies benoemde toen Sui Hui tot Eerste Minister, en alle rovers vluchtten naar de Staat Ch'in. * * * Hertog Mu uit Ch'in zei tegen Po Lo: 'Je bent nu al op hoge leeftijd. Is er iemand in jouw familie die ik in plaats van jou in dienst kan nemen om voor de paarden te zorgen?' Po Lo antwoordde: 'Een goed paard kan er tussenuit worden gepikt door zijn hele bouw en uiterlijk. Maar het voortreffelijke paard - een paard dat geen stof doet opwaaien en geen sporen nalaat - is iets vluchtigs en snels, ongrijpbaar als ijle lucht. Het talent van mijn zonen ligt op een totaal ander niveau: zij kunnen zeggen dat het een goed paard is als zij er een zien, maar zij kunnen niet zeggen of het een voortreffelijk paard is. Ik heb echter een vriend, ene straatverkoper van brandstof en groenten, die in zaken die paarden betreffen geenszins mijn mindere is. Laat hem maar komen.' Hertog Mu deed dat en stuurde hem op pad om een paard uit te gaan zoeken. Drie maanden later kwam hij terug met het nieuws dat hij er een had gevonden. 'Het is nu in Sha-ch'iu,' voegde hij daar aan toe. 'Wat voor paard is het?' vroeg de Hertog. 'Och, het is een grijsbruine merrie,' was het antwoord. Toen echter iemand erop uit was gestuurd om het op te halen, bleek het dier een gitzwarte hengst te zijn! Onaangenaam verrast, liet de Hertog Po Lo komen. 'Die vriend van jou,' zei hij, die ik opdracht heb gegeven om een paard uit te zoeken, heeft er een aardige puinhoop van gemaakt. Verdraaid, hij kan niet eens de kleur of het geslacht bij een dier onderscheiden. Wat weet hij dan in vredesnaam van paarden?' Po Lo slaakte een zucht van tevredenheid. 'Heeft hij het echt zover gebracht?' riep hij uit. 'Ach, dan is hij net zoveel waard als duizend zoals ik bij elkaar. Wij zijn niet met elkaar te vergelijken. Wat Koa in het oog houdt is het geestelijke aspect. Om zich van het wezenlijke te vergewissen, vergeet hij de gewone details. Gespitst op de innerlijke eigenschappen, verliest hij het uiterlijke uit het oog. Hij ziet wat hij wil zien en niet wat hij niet wil zien. Hij kijkt naar de dingen waar hij naar behoort te kijken en veronachtzaamt de dingen waar hij niet naar hoeft te kijken. Kao is zo'n knappe kenner van paarden, dat hij het in zich heeft om iets beters dan paarden te beoordelen. Toen het paard aankwam, bleek het inderdaad een voortreffelijk paard te zijn. * * * Heer Yü was een rijk man uit de Staat Liang. Zijn gezin baadde in weelde, en de voorraden aan geld, zijden en andere kostbaarheden waren onmetelijk. Hij had de gewoonte om zijn eten op te laten dienen, onder begeleiding van muziek, in een hooggelegen bovenzaal, die over de hoofdstraat uitkeek. Daar placht hij samen met zijn vrienden te zitten, wijn te drinken en zich te vermaken met gokken. Op zekere dag kwam op straat een groep keurige heertjes voorbij. In de zaal boven, waren ze zoals gewoonlijk met het spel bezig, en een gelukkige worp van de dobbelsteen, die het buitmaken van twee fiches tot gevolg had, lokte een uitbarsting van plezier bij de spelers uit. Net op dat ogenblik liet een vlieger die overvloog een rat vallen midden tussen het gezelschap buiten. De jongelui overlegden ter plekke woedend met elkaar: 'Die Heer Yü,' zeiden ze, 'heeft jarenlang genoten van zijn rijkdom, en altijd zijn buren uiterst arrogant bejegend. En nu vernedert hij ons, hoewel wij hem nooit hebben beledigd, met deze dooie rat. Als zo'n wandaad ongewroken blijft, zal iedereen ons beschouwen als een stelletje lafaards. Laten wij alle moed verzamelen en als één man besluiten om hem en zijn hele familie uit de weg te ruimen!' De hele groep was het ermee eens en toen de avond van de vastgestelde dag was aangebroken, kwamen zij volledig bewapend voor de aanval bij elkaar en roeiden alle familieleden uit. 'Trots en buitensporigheid brengen onheil en verwoesten op meer dan één manier. De familie van Heer Yü was uitgeroeid, hoewel hij in dit afzonderlijke geval niet de bedoeling had om anderen te beledigen. Toch was het drama te wijten aan een algemeen gebrek aan bescheidenheid en hoffelijkheid in zijn gedrag.' * * * In het Oosten van China leefde een man die Yüan Ching Mu heette, en die op reis ging maar onderweg door honger werd overvallen. Een rover uit Hu-fu, ene Ch'iu, zag hem daar liggen en pakte een kom rijstegruwel om hem te voeren. Nadat hij drie mondenvol had doorgeslikt, opende Yüan Ching Mu zijn ogen en mompelde: 'Wie ben jij?' 'Ik kom uit Hu-fu en ik heet Ch'iu.' 'Wat vreselijk!' riep Yüan Ching Mu uit, 'ben jij niet de rover Ch'iu? Waarom geef je me te eten? Ik ben een eerzaam man en kan jouw voedsel niet eten.' Nadat hij dat had gezegd, steunde hij met beide handen op de grond en begon te kokhalzen en op te hoesten om het weer omhoog te laten komen. Maar het lukte hem niet, hij viel plat op zijn gezicht en blies zijn laatste adem uit. De man uit Hu-fu was inderdaad een rover, zonder twijfel, maar het voedsel dat hij meebracht was daar niet door aangetast. Voedsel dat iemand je aanbiedt weigeren te eten, omdat hij een rover is, op grond van dat het dan met misdaad is besmet, wil zeggen dat je elk vermogen bent kwijtgeraakt om onderscheid te maken tussen normaal en werkelijk. * * * De jongere broer van Yang Chu, Pu genaamd, ging op een dag erop uit, gekleed in een wit tenue. Het was gaan regenen, zodat hij zich moest omkleden en hij kwam terug gekleed in zwarte kleren. Zijn hond herkende hem niet in die kledij en stormde blaffend op hem af. Yang Pu schrok daarvan en wilde net de hond een pak slaag geven, toen Yang Chu zei: 'Sla hem maar niet. Jij bent niet wijzer dan hij. Want stel je voor dat jouw hond wit weg zou gaan en zwart thuis zou komen, wil je me dan soms vertellen dat je dat niet vreemd zou vinden? * * * Yang Chu zei: 'Je kunt misschien wel goed doen zonder aan roem te denken, maar roem volgt in het kielzog van goed doen. Roem heeft geen onderonsje met eigenbelang, eigenbelang komt toch. Eigenbelang heeft geen onderonsje met ruzie, maar er komt toch ruzie van. Daarom is een wijs man uiterst voorzichtig met goed doen.' * * * Het goedmoedige volk van Han-tan had de gewoonte om elke Nieuwjaarsdag hun Gouverneur, Chien Tzu, een aantal levende duiven aan te bieden. De Gouverneur was daar zeer verheugd over, en beloonde de gevers royaal. Chien Tzu legde een vreemdeling, die naar de bedoeling van dat gebruik vroeg, uit dat het loslaten van levende schepsels op Nieuwjaarsdag een teken was van een liefdadige instelling. 'Maar,' antwoordde de vreemdeling, 'de mensen die op de hoogte zijn van de kuren van jullie Excellentie, doen ongetwijfeld hun uiterste best om zoveel mogelijk duiven te vangen en daarbij wordt vast een groot aantal gedood. Als jullie die dieren echt in leven willen laten, zou de beste manier zijn om de mensen ervan te weerhouden om ze hoe dan ook te vangen. Als ze eerst moeten worden gevangen, om ze vervolgens weer los te laten, weegt de goedheid niet op tegen de wreedheid. Chien Tzu gaf toe dat hij gelijk had. * * * Heer T'ien, uit de Staat Ch'i, hield een feestmaal ter ere van zijn voorouders in zijn eetzaal, waarvoor hij duizend gasten had uitgenodigd. Hij zat in hun midden en velen kwamen naar hem toe met geschenken bestaande uit vissen en wild. Terwijl hij goedkeurend naar hen keek, riep hij schijnheilig uit: 'Wat is de schepping toch vrijgevig voor de mens! Zij doet de vijf soorten granen groeien en schept de geschubde en gevederde soorten, speciaal voor ons welzijn.' Alle gasten van Heer T'ien beantwoordden die uitspraak met een daverend applaus, maar de twaalfjaar oude zoon van Heer Pao, die geen boodschap had aan leeftijd, kwam naar voren en zei: 'U vergist u, mijn Heer. Alle levende schepsels van het hele universum, behoren tot de zelfde klasse als wijzelf, en geen enkel schepsel is in wezen meer waard dan een ander. Het komt alleen door hun grootte, kracht of listigheid dat sommige soorten gaan overheersen, of dat de ene op de andere jaagt. Geen enkele van hen is geschapen ten gunste van anderen. Mensen vangen en eten soorten die geschikt zijn als voedsel, maar hoe kun je volhouden dat die uitdrukkelijk zijn geschapen ten behoeve van de mens? Muggen en muskieten zuigen het bloed van mensen op, en tijgers en wolven verslinden zijn vlees, maar daarom kunnen wij nog niet beweren dat mensen speciaal zijn geschapen ten behoeve van muggen en muskieten, of om tijgers en wolven vlees te verschaffen.' * * * Een man die zijn bijl kwijt was, dacht dat de zoon van zijn buurman die had weggepakt. Bepaalde eigenaardigheden in zijn manier van lopen, zijn gezichtsuitdrukking en zijn manier van praten, wezen erop dat hij de dief was. Uit zijn manier van doen, zijn bewegingen, en eigenlijk zijn hele gedrag, was duidelijk op te maken dat hij en niemand anders de bijl had gestolen. Na enige tijd echter, toen de eigenaar een gat aan het graven was, stuitte hij op het kwijtgeraakte stuk gereedschap. Toen hij de dag daarop de zoon van zijn buurman opnieuw tegenkwam, zag hij geen spoor van schuld in zijn bewegingen, doen en laten of zijn hele gedrag. 'De man bij wie in zijn gedachten verdenking rondspookt, laat zichzelf meeslepen door een uiterst vertekende fantasie, totdat hij uiteindelijk wit als zwart ziet en in een cirkel een vierkant ontdekt. * * * Er was eens een man in de staat Ch'i, die een onbedwingbare hartstocht voor goud had. Op een ochtend stond hij vroeg op. Kleedde zich aan, zette zijn hoed op en ging naar de markt, waar hij goud uit een geldwisselkraam weggriste en ervan door ging. Hij werd door de politie gearresteerd, die zich afvroeg waarom hij die diefstal had gepleegd op een tijd waarop iedereen in de buurt was. 'Toen ik het goud pakte,' antwoordde hij, 'zag ik helemaal niemand. Het enige wat ik zag was het goud, en niets dan het goud.' |