Home

TOELICHTING BIJ

DE ZIEKTE VAN J.-J. ROUSSEAU

EN HOE ZIJN KARAKTER EN GESCHRIFTEN DAARDOOR BEïNVLOED ZIJN

door Dokter L.-Aug. Mercier

Parijs

1859

I

De dysurie (bemoeilijkte urinelozing), waarvan ik een overzicht zal schetsen, is een van de onaangenaamste ongemakken die de mensheid kan treffen. Degenen die daaraan lijden en niet van kunnen genezen, hetzij door hun eigen nalatigheid, hetzij door de ondoeltreffendheid van de behandelingen die men op hen toepast of de wetenschap zelf, zijn gedoemd tot een smartelijk bestaan wanneer de ziekte mild is en een spoedige en pijnlijke dood in een ernstig geval. Door talloze problemen en verholen behoeften van hun kwaal ver van de maatschappij verbannen, is er voor hen geen werk meer, en nog minder genoegens; velen zijn amper in staat tot genegenheid. Ik zou niet kunnen zeggen hoe vaak de ongehuwde staat dat als enige reden heeft en wat mij daarover allemaal in vertrouwen is verteld. Hoeveel van die ongelukkigen, door onophoudelijke zorgen gekweld in hun eenzaamheid, van mening dat ze iedereen in hun omgeving tot last zijn en met een hekel aan zichzelf, hebben zelfs ten slotte een afkeer van het leven gekregen en zich van het leven beroofd! Dat is een bejaarde overkomen, bij wie ik goede hoop had hem zijn gezondheid terug te kunnen geven, toen heilloze ideeën hem een weg deden inslaan die hem noodlottig is geworden [1], evenals een andere die ik niet wilde opereren omdat zijn toestand mij niet ernstig genoeg leek om naar dat laatste redmiddel te grijpen. Een derde, wat jonger, verzekerde me dat hij Parijs niet levend zou verlaten als de poging die ik bij hem zou doen net zoals de andere zou mislukken [2].

In het algemeen kan men zeggen dat aandoeningen van de urinewegen te weinig bekende redenen voor zelfmoord vormen en veel vaker voorkomen dan aangenomen wordt. Maar dat is niet alles: hoe vaak heeft men niet gezien dat de fraaiste eigenschap van de mens, zijn verstand, in de war raakte door het feit dat er storingen optraden in een functie die een van de belangrijkste middelen vormt om het gestel te zuiveren en door onophoudelijke beproevingen van pijn, verdriet, angst en wanhoop! Vandaar de verschillende vormen van hypochondrie, monomanie, manie, enz.

Om deze zo treurige gevolgen te kunnen duiden moet er aan de voorgaande redenen nog een toegevoegd worden.

Ieder die zich enigszins filosofisch bezighoudt met de bestudering van de natuur heeft kunnen merken dat zij met nog meer zorg waakt over het behoud van de soort dan dat van het individu, en met dat doel in het binnenste van elk schepsel een zo machtig en krachtdadig instinct gelegd heeft, dat dat heel vaak de overhand heeft op dat voor zijn zelfbehoud. Zonder twijfel vandaar, ten minste grotendeels, het belang dat iedere man, zelfs de van zinnelijk genot meest onthechte, onweerstaanbaar verbindt met ongeschonden geslachtsorganen en de drukkende, verholen en onafgebroken invloed die aandoeningen daarvan uitoefenen op zijn geest. Vrijwel altijd, vooral bij aandoeningen van de blaashals, betreft de stoornis beide systemen.

Ter staving van die overwegingen zou ik verschillende verhalen kunnen vertellen, geëigend om die rampzalige gevolgen te laten zien; maar geen enkel kan interessanter en doorslaggevender zijn dan dat van Jean-Jacques Rousseau. Het belang van deze man, de eigenaardigheden van zijn leven, de grilligheden van zijn karakter, de verscheidenheid van meningen die geopperd zijn over de oorzaak van de kwalen die van een zijn leven een kwelling hebben gemaakt, sporen ons allemaal aan om hem als voorbeeld te nemen. Met behulp van nieuwe gegevens hoop ik niet alleen aan te tonen wat zijn ziekte is geweest, die men zelfs niet bij de lijkopening heeft kunnen ontdekken, maar hem zelf ook beter te laten leren kennen, door licht te werpen op de invloed van die ziekte op zijn handelen en geschriften.

II

Rousseau geeft ons zelf het relaas van zijn lijdensweg.

"Ik was bijna stervend geboren (28 juni 1712); men had weinig hoop mij in leven te houden. Ik bracht de kiem mee van een kwaal die met de jaren is verergerd en die mij tegenwoordig af en toe met rust laat alleen om mij op een andere manier heviger te laten lijden.... [3] . Ten gevolge van een aangeboren afwijking van mijn blaas heb ik in mijn eerste levensjaren last gehad van een onafgebroken urineretentie [4], en mijn tante Suzon, die mij verzorgde, heeft ongelofelijk veel moeite gedaan om mij in leven te houden. Toch lukte het haar; mijn sterke gestel won het ten slotte en in mijn jeugd ging het met mijn gezondheid zoveel beter dat ik, met uitzondering van de slepende ziekte waarvan ik het verloop heb verteld [5] en van de frequente behoefte tot urineren die mij de geringste opwinding steeds weer kwelde, vóór mijn dertigste vrijwel geen last had van mijn vroegste gebrek heb gehad. Pas bij mijn aankomst in Venetië merkte ik er weer iets van. De vermoeienis van de reis en de verschrikkelijke warmte waaraan ik was blootgesteld, verhitten mijn urine en veroorzaakten nierpijnen waaraan ik tot het begin van de winter heb geleden. Na mijn bezoek aan la Padoana voelde ik me ten dode opgeschreven en toch leed ik niet aan het minste ongemak. Nadat ik voor mijn Zulietta mijn verbeelding meer had uitgeput dan mijn lichaam, ging het betere met me dan ooit tevoren. Pas na de gevangenneming van Diderot veroorzaakte de verhoging die ik in de verschrikkelijke warmte die toen heerste, bij mijn tochten naar Vincennes opliep, een zware nieraanval en sindsdien ben ik nooit meer zo gezond geweest als vroeger [6]."

"Omdat ik in de tijd waarover ik spreek me door het saaie werk voor die vervloekte kas (rond 1730 had de financier Francueil hem tot zijn kassier aangesteld) misschien een beetje had vermoeid, ging het met mijn gezondheid slechter dan ooit en bleef ik vijf of zes weken in bed, in de treurigste toestand die men zich kan voorstellen. Mevrouw Dupin liet de beroemde Morand bij me komen, die ondanks zijn ervaring en zijn gevoelige handen, me ongelooflijke pijnen liet lijden en niet in staat was me te katheteriseren. Hij raadde aan de hulp van Daran in te roepen, wiens meer buigzame katheters ten slotte konden worden ingebracht. Maar toen Morand aan mevrouw Dupin van mijn toestand verslag uitbracht, verklaarde hij tegenover haar dat ik niet meer dan een half jaar te leven had [7]."

Een paar jaar eerder schreef hij aan mevrouw de Warens: "Ik verwacht niet langer het genoegen te kunnen hebben u te schrijven; de tijd na mijn laatste brief is keer op keer in beslag genomen door twee afschuwelijke ziekten. Eerst heb ik een niersteenaanval gehad, met koorts, hitte en urineretentie. De pijn is tot rust gebracht door middel van baden, salpeter en andere waterafdrijvende middelen, maar het probleem met urineren bestaat nog steeds en de steen die van de nieren afgedaald is naar de blaas, kan niet weg zonder operatie [8]."

"De aanval die ik zojuist had doorstaan (die van 1750) had gevolgen waardoor mijn gezondheid nooit meer geworden is wat ze vroeger was en ik geloof dat de artsen aan wie ik mij overleverde, me evenveel kwaad deden als mijn ziekte. Ik consulteerde achtereenvolgens Morand, Daran, Helvétius, Malouin en Thierry die, hoewel ze allemaal geleerd en allemaal met mij bevriend waren, me ieder op hun eigen manier behandelden, me geen verlichting brachten en me aanzienlijk verzwakten. Hoe meer ik me aan hun richtlijnen onderwierp, des te valer, magerder en zwakker werd ik. Mijn verbeelding, die het spoor bijster raakte doordat ik mijn toestand beoordeelde naar de werking van hun geneesmiddelen, zag tot mijn dood één lange opeenvolging van pijn, retentie, gruis en steen. Alles wat anderen verlichting schenkt, kruidenaftreksels, baden en aderlatingen, verergerde mijn kwalen. Toen ik merkte dat de katheters van Daran, de enige die een zeker effect hadden en waar ik naar mijn mening niet meer buiten kon, toch niet meer dan een kortstondige verlichting boden, begon ik er tegen hoge kosten onvoorstelbare voorraden van aan te leggen om ze mijn leven lang te kunnen gebruiken, ook als Daran er niet meer zou zijn. In de acht of tien jaar dat ik ze zo frequent heb gebruikt, moet ik er, met alles wat ik nog heb, wel voor vijftig goudstukken van hebben aangeschaft. Men begrijpt dat ik door een zo kostbare, pijnlijke en moeizame behandeling niet ongestoord kon werken en dat een stervende zich niet bijzonder inspant om zijn dagelijks brood te verdienen [9]."

Op 13 februari schrijft hij aan mevrouw de Warens: "U zoon stevent met grote passen af op zijn laatste rustplaats; de kwaal is deze winter zodanig verergerd dat ik niet kan verwachten nog een volgende mee te maken."

In de lente maakte hij een zeven à acht dagen durende reis naar Saint-Germain, waar hij zich heel goed voelde: hij werkte toen aan zijn Vertoog over de Ongelijkheid. "Het uitstapje en de bezigheden deden mijn humeur en mijn gezondheid goed. Het was al een paar jaar geleden dat ik me, gekweld door mijn urineretentie, geheel aan de artsen had overgeleverd, die zonder mijn kwaal te verlichten mijn krachten hadden uitgeput en mijn gestel hadden geruïneerd. Bij mijn terugkomst uit Saint-Germain voelde ik me sterker en veel beter. Ik volgde deze vingerwijzing en vastbesloten zonder artsen en zonder geneesmiddelen of te genezen of te sterven, nam ik voor altijd afscheid van ze en begon van de ene dag op de andere weer te leven, waarbij ik me rustig hield, als ik niet kon lopen en weer op pad ging zodra ik er de kracht toe voelde. [10]."

Toch zou hij drie jaar later tot de ontdekking komen dat artsen niet alleen maar vijanden zijn. "Met zulke licht ontvlambare zinnen, zegt hij, met een hart dat geheel uit liefde bestond.... . voerde mij jet onvermogen met werkelijk bestaande personen in contact te komen, het rijk der droombeelden binnen en aangezien ik niets bestaands zag dat mijn vervoering waardig was, gaf ik deze voedsel in een denkbeeldige wereld, die mijn scheppende verbeelding weldra bevolkt had met wezens naar mijn hart.... .Op het hoogtepunt van mijn verrukking werd ik plotseling als een vlieger aan een touw naar beneden gehaald en door de natuur met behulp van een vrij ernstige aanval van mijn oude kwaal op mijn plaats gezet. Ik gebruikte het enige middel dat me had geholpen, namelijk katheters en dat maakte een eind aan mijn hemelse liefdes. Want niet alleen is men niet erg verliefd als men pijn lijdt, maar mijn verbeelding, die buiten op het land en onder de bomen levendiger wordt, verslapt en sterft in een kamer en onder de balken van een zoldering. [11]"

"Ofschoon mijn blaasverstoppingen mij toen 's winters weinig rust gaven en ik een deel van dat jaargetijde gedwongen was katheters te gebruiken, was het alles bij elkaar genomen toch de tijd die ik, sinds ik in Frankrijk woonde, op de plezierigste en rustigste manier heb doorgebracht. [12] "

De daarop volgende winter waren er nieuwe en veelvuldige blaasretenties, die daarnaast gecompliceerd werden door zwakte, die het bemoeilijkte urineren en de inspanningen die dat veroorzaakt, vaak met zich meebrengen; ik zal het ook nog hebben over een liesbreuk waardoor hij al enige tijd gekweld werd, zonder dat hij wist dat hij die had. Dit keer dankte hij die onaangename verergering niet aan de artsen; dwaas genoeg was die voorafgegaan door zijn verliefdheid op mevrouw de Houdetot, waarvan hij ons zeer hartstochtelijke beschrijvingen heeft nagelaten. "En laat men niet denken, schrijft hij op zijn oude dag, dat mijn zinnen me hier met rust lieten.... Ik heb het al gezegd, dit keer was het liefde en liefde in haar volle kracht en razernij. Ik zal de onrust noch de rillingen noch de hartkloppingen noch de krampachtige bewegingen en de onmacht beschrijven die ik voortdurend voelde. Men kan zich daarover een idee vormen als men denkt aan de uitwerking die alleen al haar beeld op mij had. Ik heb al gezegd dat het een behoorlijke afstand was van de Ermitage naar Eaubonne. Ik trok door de heuvels van Andilly, die verrukkelijk zijn. Ik droomde onder het lopen over haar die ik zou gaan opzoeken, over de vriendelijke ontvangst die zij mij zou bereiden, over de kus die me bij mijn aankomst wachtte. Die enkele kus, die noodlottige kus verhitte, zelfs voordat ik hem ontving, mijn bloed zodanig dat mijn hoofd duizelde, dat alles voor mijn ogen begon te schemeren, dat mijn knieën begonnen te knikken en ik gedwongen was halt te houden en ergens te gaan zitten. In mijn organisme heerste een onvoorstelbare chaos, ik stond op het punt flauw te vallen. Ik was me van het gevaar bewust en probeerde, toen ik weer op weg ging, me te ontspannen en aan iets anders te denken. Ik had nog geen tien stappen gedaan of dezelfde herinneringen en alle verschijnselen die er het gevolg van waren overvielen me weer zonder dat ik ze van me af kon schudden en wat ik ook geprobeerd heb, ik geloof niet dat het me ooit gelukt is die weg ongestraft alleen af te leggen. Zwak, doodmoe, uitgeput, terwijl ik nog nauwelijks op mijn benen kon staan, kwam ik in Eaubonne aan. Zo gauw ik haar zag, was alles weer in orde. In haar aanwezigheid voelde ik alleen nog maar de hinder van een onuitputtelijke en steeds weer nutteloze energie..... Die toestand en vooral de drie lange maanden dat hij voortduurde, maanden van een onafgebroken prikkeling en van onthouding, bracht me in een staat van uitputting waarvan ik me in geen jaren heb kunnen herstellen, en hij was ten slotte de oorzaak van een liesbreuk die ik tot mijn graf zal meedragen of die mij daarheen zal voeren. Dat is dus het enige liefdesgenot geweest van de man met het lichtst ontvlambare, maar tegelijk meest schuchtere temperament dat de natuur mogelijk ooit heeft voortgebracht. [13]."

Verderop zal duidelijk worden waarom ik deze erotische en hartstochtelijke beschrijving heb aangehaald.

Deze schok was zo hevig dat de rust niet snel weer kon terugkeren; daarnaast zag de ongelukkige J.-J. de lente voorbijgaan zonder weer op krachten te komen en bracht heel 1758 door in een kwijnende toestand die hem deed denken dat hij aan het einde van zijn leven was. "De katheters, sondes, breukbanden, alle apparatuur van de ouderdomskwalen die om hem heen was bijeengebracht, liet hem wreed voelen dat je niet meer ongestraft een jong hart kunt hebben als je lichaam niet jong meer is. [14]."

Gedurende herfst van 1761 werd hij helemaal ziek, wat hij toeschreef aan het water van Montmorency, en de hele winter was een onafgebroken lijdensweg. "Hij voelde dat hij ging sterven [15]."

Aan het einde van die winter werd hij bezocht door broeder Côme. "Toch hoefde ik alleen maar met een katheter te worden onderzocht, maar dat was nog nooit iemand gelukt, zelfs Morand niet, die het een paar keer en steeds zonder succes had geprobeerd. Broeder Côme, die over een ongeëvenaard vaardige en soepele hand beschikte, slaagde er ten slotte in een heel kleine katheter in te brengen, nadat hij me meer dan twee uur lang hevig had laten lijden, terwijl ik mijn best deed mijn gekerm in te houden om het gevoelige hart van de goede maarschalk te sparen. Bij het eerste onderzoek dacht broeder Côme dat hij een grote steen had gevonden en zei dat ook, bij het tweede vond hij hem niet meer. Nadat hij een derde en vierde keer begonnen was met een zorg en nauwkeurigheid, waardoor het me leek dat het heel lang duurde, verklaarde hij dat er geen steen was, maar dat de prostaat zich had verhard en onnatuurlijk dik was geworden. Hij constateerde dat de blaas groot was en in goede staat verkeerde en verklaarde ten slotte dat ik veel pijn zou lijden en lang zou leven. Als de tweede voorspelling evenzeer in vervulling gaat als de eerste, is mijn ellende voorlopig nog niet ten einde. Nadat ik aldus vele jaren was behandeld voor vele kwalen die ik niet had, kwam ik er ten slotte achter dat mijn ziekte, die ongeneeslijk was zonder dodelijk te zijn, even lang zou duren als ikzelf. Mijn verbeelding, die door deze wetenschap getemperd werd, stelde me niet langer een wrede dood onder de pijnen van een blaassteen in het vooruitzicht. Ik was niet bang meer dat een stuk van een katheter die lang geleden in mijn urinebuis was afgebroken de kern van een steen had gevormd. Eenmaal verlost van mijn denkbeeldige kwalen, die voor mij wreder zijn dan de werkelijke, heb ik de laatste gemakkelijker verdragen. Het staat vast dat ik daarna minder van mijn ziekte te lijden heb gehad dan daarvoor [17]."

De volgende winter leek hij echter nog meer pijn door te maken; maar dat was de winter na de veroordeling van de émile, zijn vlucht uit Montmorency en nadat hij plotseling zijn toevlucht had gezocht in Zwitserland (juni 1762). Strikter dan ooit veroordeelde hij zichzelf toen tot onthouding, die hij drie of vier jaar in acht nam, nadat hij "gemerkt had dat samenwonen met vrouwen zijn toestand duidelijk verergerde.... Een even grote tekortkoming, zegt hij elders, waarvan ik mijzelf nooit heb kunnen genezen, maar die mij minder nadelig leek [18]."

De jaren 1763 en 1764 waren zonder twijfel niet minder moeizaam, te oordelen naar zijn correspondentie. "Mijn toestand is de laatste tijd verergerd, schrijft hij in augustus 1763; maar ik had wel momenten van respijt en die heb ik nu niet meer. Ik heb liever ergere pijn, maar dan met tussenpozen [19]." Het najaar geeft hem verlichting in zoverre dat hij op het platteland wat reizen te voet kan maken, wat heel gunstig is voor zijn gezondheid. "Maar de terugkeer van de winter bracht zijn gebruikelijke uitwerking, doordat het weer even erg werd als in de lente [20]." Zijn aftakeling nam pas weer toe in 1764 [21]. "Mijn kwalen verergerden en werden bijna ondraaglijk, schrijft hij droevig: rest mij op aarde slechts te lijden en sterven [22]." Het dal waar hij in Zwitserland woonde was voor hem "rampzalig [23]." Vochtigheid is namelijk ongunstig voor het functioneren van de huid en dat brengt een grotere vatbaarheid teweeg voor prikkeling van de inwendige organen en een grotere urineuitscheiding, wat altijd onaangenaam is als die uitscheiding moeizaam is. Rousseau deelt ons ook mee dat wandelen noodzakelijk voor hem is [24], en dat hij dat voortzet totdat hij gaat zweten. Tijdens de winter waarmee wij ons bezighouden, schrijft hij: "Mijn treurige toestand, die in dat seizoen steeds verergert, dwingt mij dagelijks meerdere uren een katheter in te hebben; daarna moet ik een of twee uur oefenen zodat ik kan zweten; en als ik een dag voorbij laat gaan zonder dat geneesmiddel toe te passen, moet ik die nalatigheid 's nachts wreed bezuren." En verder: "Ik kan mijzelf dragelijke nachten bezorgen door de hele dag hout te klieven, ondanks mijn zwakte, zodat ik doorlopend blijf zweten, want als ik dat nalaat krijg ik weer vreselijke last [25]."

Helaas kan hij in de winter van 1764 op 1765 niet gaan wandelen: acht maanden lang komt hij zijn kamer niet uit [26], en pas in het begin van de volgende winter wordt hij gedwongen op stel en sprong Zwitserland te ontvluchten. Van daar vertrekt hij naar Engeland, na Frankrijk doorgetrokken te zijn, waar, zoals hij zegt: "de vele diners in de stad, de veelvuldige omgang met vrouwen en mensen uit hogere kringen, aan wie ik aanvankelijk werd overgeleverd als antwoord op hun welwillendheid, mij veel ongemak bezorgden, dat een zodanige invloed had op mijn gezondheid dat die het wel helemaal moest begeven." Dat had ook een urineretentie tot gevolg, die hem "vreselijk" kwelde [27].

Met zijn verbanning uit Zwitserland eindigen de Confessions van J.-J., en omdat ik in zijn Correspondance niets gevonden heb dat wijst op de invloed van zijn verblijf in Engeland op zijn ziekte, ben ik geneigd te denken dat de rust, die hij enige tijd genoot tijdens zijn teruggetrokken verblijf in Wooton, heilzaam voor hem was, en dat die toestand aanhield te midden van de nieuwe kwellingen die hem naar Frankrijk terugvoerden en hem kluisterden in Bourgoin, in de Dauphiné. Ik vind zelfs, in een brief uit die streek geschreven en gedateerd op 28 november 1768, de volgende opmerkelijke uitspraak, hoofdzakelijk ten gevolge van het seizoen: "Ik heb me een tiental dagen zeer goed gevoeld; ik was opgewekt, had een goede eetlust." Maar aan het eind van de maand was het tafereel zeer veranderd. "Mijn toestand, schrijft hij, wordt in alle opzichten van dag tot dag steeds zorgelijker en door de moerassige lucht en het water van Bourgoin heb ik enige tijd geleden een ziekte opgelopen, waarvan ik me, op een of andere manier, moet bevrijden: het is een zeer aanzienlijke en daarnaast ook pijnlijke zwelling van de maag, die me bezwaart, benauwt en me zo in de weg zit dat ik me niet meer kan bukken, waardoor mijn arme vrouw zich de moeite moet getroosten mij mijn schoenen aan te doen, enz. Eerst dacht ik dat ik dikker geworden was, maar van dik zijn krijg je het niet benauwd; alleen mijn maag was opgezet en de rest was even mager gebleven als gewoonlijk. Dat ongemak dat zienderogen toenam, deed me besluiten uit die ongezonde streek weg proberen te komen, zodra ik daartoe in staat was [28]." Die verandering en het verblijf op een hoger gelegen plaats, in Monquin, bracht daadwerkelijk een verbetering teweeg, maar de buik slonk maar langzaam. [29]

Vanaf die tijd wordt de briefwisseling van J.-J. steeds spaarzamer en de verwijzingen naar zijn gezondheid vrijwel nihil. Er is echter alle reden om aan te nemen dat die op een gestage manier afnam. In sommige brieven klaagt hij over ischias, waar hij veel last van heeft. In november 1770 was hij teruggekeerd in Parijs en schreef Dusaulx hem: "U hebt pijn, mijn beste Rousseau, u gaat achteruit [30]." Hij schrijft hem terug in een brief van 3 februari 1778: "U doet een bijna uitgedoofde pit weer opflakkeren, maar er zit geen olie meer in de lamp en het geringste zuchtje wind kan hem weer uitdoven.... Op dit moment ben ik halfverstijfd van de reumatiek...; oud en gebrekkig, voel ik elk moment dat moedeloosheid zich van mij meester maakt."

Ondanks alles, spreekt hij niet over zijn plasproblemen. Het lijkt dus aannemelijk dat hij in de laatste periode van zijn leven minder gekweld is door het urineren, ook gezien het stilzwijgen daarover. Over de gevolgen van het onderzoek van broeder Côme, en vooral wat hij over dat onderwerp geschreven heeft, heeft zijn boezemvriend Le Bègue des Presle gezegd dat "de pijnen in de blaasregio en de problemen met urineren, die de heer Rousseau heeft ondervonden in de verschillende periodes van het eerste deel van zijn leven.... zijn verdwenen in dezelfde tijd waarin het lichaam tijdens het ouder worden in kracht afnam en vermagerde. [31]" Ik denk echter dat Le Begue enigszins overdrijft in zijn uitspraken. Zo vinden wij nog in een brief van 2 april 1771: "Een deel van de winter hebben mijn gebruikelijke ongemakken aangehouden, maar zonder mij al te zeer lastig te vallen."

Sommige uitspraken die we verder nog tegenkomen, kunnen het vermoeden wekken dat de blaasklachten alleen nog maar verergerden onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld ten gevolge van een lange reis in een hobbelend rijtuig.

Op 2 juli 1778 sterft J.-J. Rousseau, op de leeftijd van 66 jaar. Hij was vroeg opgestaan, had zoals gewoonlijk vóór het ontbijt een wandeling gemaakt en dronk daarna met zijn vrouw en dienstmaagd een kop koffie met melk. "Hij stond op het punt weer weg te gaan, toen hij zich beroerd en zwak begon te voelen, en overal pijn had. Hij klaagde achtereenvolgens over heel vervelende prikkelingen in de voetzolen; een gevoel van koude langs de wervelkolom, alsof daar ijskoud water langs stroomde; hier en daar pijn in de borst en tijdens het laatste levensuur vooral hevige hoofdpijnen die aanvalsgewijs optraden. Hij uitte dat door zijn hoofd met beide handen te ondersteunen, terwijl hij zei dat het leek alsof zijn schedel uiteengescheurd werd. Tijdens een van die aanvallen kwam er een einde aan zijn leven en viel hij van zijn stoel op de grond (hij braakte een medicijn uit). Ze raapten hem meteen op, maar hij was al dood; want de chirurgijns, die men niet eerder had kunnen laten roepen, pasten tevergeefs een aderlating, vlugzout, blaartrekkende middelen, enz. toe. [32]."

Twee chirurgijns, Chenu en Bouvet, zonder twijfel dezelfden die verzocht waren te komen op het moment van het overlijden, en opgeroepen waren door de drost van het drostschap Ermenonville, bevestigden onder ede dat "na schouwing van het lichaam en alle onderdelen daarvan bekeken en onderzocht te hebben.... genoemde heer Rousseau is overlede aan een sereuze beroerte. [33]"

Het volgende is een uittreksel uit het proces-verbaal van drie chirurgijns en twee artsen die deelgenomen hebben aan de lijkopening, in aanwezigheid van vijf andere personen.

"Het onderzoek van buitenkant van het lichaam toonde ons een breukband, waarbij bleek dat de heer Rousseau twee weinig opvallende liesbreuken had. De hele rest van het lichaam vertoonde niets onnatuurlijks, geen vlekken, zwellingen, huidafwijkingen en verwondingen, afgezien van een geringe scheurwond op het voorhoofd, veroorzaakt door de val van de overledenen op de vloer van zijn kamer, op het moment dat hij getroffen werd door de dood.

"De geopende borstkas toonde ons volstrekt gezonde inwendige delen. Volume, vastheid en kleur waren, evenals het oppervlak van het inwendige, volstrekt normaal.

"Bij verder onderzoek van de inwendige delen van de onderbuik, hebben wij zorgvuldig geprobeerd de oorzaak te achterhalen van de nierpijnen en mictieproblemen waarvan men ons verteld had dat de heer Rousseau daarvan tijdens verschillend periodes in zijn leven last gehad had en soms weer optraden als hij langdurig in een hobbelend rijtuig verbleef; maar wij hebben niets kunnen vinden, noch in de nieren, noch in de blaas, ureteren en urethra, evenmin als in de zaadvormende organen en zaadleiders; geen enkel deel, geen enkele plek was aangetast of abnormaal. Volume, inhoud, vastheid en kleur van alle inwendige delen van de onderbuik waren volmaakt gezond en hadden niet de onaangename geur die ze doorgaans verspreiden in een zo warm jaargetijde, meer dan dertig uur na het overlijden...

"De opening van het hoofd en onderzoek van de door de schedel ingesloten delen toonde ons een zeer aanzienlijke (meer dan 8 onces) sereuze vloeistof, die zich opgehoopt had tussen de hersenen en de hersenvliezen. [34]"

III

Het plotselinge optreden van die dood, de verwonding die Rousseau door zijn val aan zijn voorhoofd opgelopen had en het ongewone van zijn karakter gaven aanleiding tot stuitende geruchten; verschillende personen beweerden dat hij met een pistool geschoten had, [35] anderen dat hij zich vergiftigd had, [36] en ten slotte weer anderen dat hij van beide middelen gebruik gemaakt had. [37] Zijn vijanden, vooral degenen diebeducht waren voor de publicatie van zijn Confessions, en er daardoor belang bij hadden zijn nagedachtenis te bezoedelen, gaven aan die geruchten alle mogelijke ruchtbaarheid.

Ik heb eerder al gezegd dat aandoeningen van de urinewegen vaak tot zelfmoord leiden en Rousseau werd zonder twijfel beheerst door zijn klachten als hij schrijft: "Wanneer de felle lichamelijke pijnen ongeneeslijk zijn, kunnen ze rechtvaardigen dat iemand over zijn eigen leven beschikt; want als hij door de pijn geen beschikking meer heeft over zijn vermogens en de kwaal ongeneeslijk is, kan hij noch van zijn wil, noch van zijn verstand gebruikmaken; vóór het sterven is hij al geen mens meer en door zich van het leven te beroven voltooit hij het verlaten van een lichaam dat hem hindert en waarin zijn ziel niet meer aanwezig is [38] ." Het is bekend dat het werk waarin deze zin staat werd geschreven toen zijn liefde voor mevrouw Houdetot op haar hoogtepunt was en hij daar vreselijk onder leed. Dat blijkt bovendien uit sommige van zijn brieven; maar hij voegt daaraan toe: "Ik weet nog niet wat ik zal besluiten; als ik een besluit neem, zal dat het allerlaatste zijn [39]." Iemand die die prachtige weerlegging van Voltaire heeft geschreven waarin de Voorzienigheid zo fraai verdedigd wordt; iemand die heeft gezegd: "Het menselijk leven, hoeveel lijden er ook aan verbonden moge zijn, is over het geheel genomen geen onaangenaam geschenk [40];" die heeft geschreven: "Bovendien ken ik de armoede en haar lasten evengoed als u; maar dat is voor iemand met gezond verstand nooit de enige reden geweest om zich van het leven te beroven; want uiteindelijk is het ergste wat hem kan overkomen van honger te sterven en veel schiet men er niet mee op zichzelf te doden om de dood te ontlopen [41];" zo iemand, zeg ik, heeft zichzelf niet lichtvaardig van het leven kunnen beroven. Bovendien zegt hij op het moment dat het lijden hem enig respijt gunt, op het moment dat zijn door pijn achtervolgde ziel weer bezit neemt van zijn lichaam: "Ik zal niet eerder gaan dan dat het de natuur behaagt.... Laten wij ons schikken naar de natuur en haar Schepper [42]. "..... U bent te zeer op de hoogte van mijn werkelijke gevoelens om bang te zijn dat ik, hoe erg mijn kwalen ook zullen worden, iemand ben die ooit zelf over zijn leven zal beschikken, voordat de natuur of de mensen dat zullen aangeven. Wees er zeker van dat wanneer mijn levensloop door enig voorval zal eindigen, wat men ook zal zeggen, mijn wil daar het minste deel aan zal hebben gehad [43]."

Kortom, hij legde zich alleen maar neer bij de toestand, de door de pijn teweeggebrachte verwarring en zijn woorden waren slechts een schreeuw van pijn; maar wij hebben gezien dat zijn kwaal niet langer op hem drukte toen de dood hem trof en het is opmerkelijk dat niemand van degenen die aannemen dat er sprake was van zelfmoord, onder de redenen waaraan zij dat noodlottige besluit toeschrijven niet zijn lijden vermeldt. Als dus de enige reden die voor Rousseau aanvaardbaar was niet bestond, is het dan niet verwonderlijk dat hij het leven zo hoogachtte dat hij "al lang niet meer de principes huldigde om niets te ondernemen om het einde van zijn leven te bespoedigen [43]?"

Dat is dus de verklaring van een tegenstrijdigheid en een van de paradoxen die hem het meest aangewreven zijn.

Maar, zegt Corancez, "het gat in zijn voorhoofd was zo diep dat de heer Houdon me verteld heeft dat hij moeite had gehad om de holte op te vullen. [44] " Mijn antwoord daarop is dat wanneer uit die woorden moet blijken dat Rousseau gedood is door een pistoolschot, het van belang is te weten dat een wond die door dat wapen van dichtbij veroorzaakt is, er heel karakteristiek uitziet, wat betreft de vorm, geringe grootte en verkleuring van de wondranden, die daarover geen onzekerheid kunnen laten bestaan. Houdon heeft bovendien een brief gepubliceerd waarin hij de woorden ontkent die hem toegeschreven worden [45] . Weliswaar maakt Musset-Pathay, die goedschiks of kwaadschiks wil dat Rousseau zelfmoord heeft gepleegd, zich wel heel gemakkelijk af van die ontkenning. "Degene die men in die brief aan het woord laat, zegt hij, heeft zijn grote talent overleefd, en het is bekend dat hij al heel lang zijn geheugen helemaal kwijt is [46]."

Het leek onmogelijk een dergelijke slinkse manier van beschuldigen te beantwoorden, maar dokter Morin heeft dat aangevochten en naar mijn mening met succes, door het onderzoek dat hij verricht heeft aan het door Houdon vervaardigde dodenmasker en een lithografie van dat masker. [47] Bovendien heeft hij als zeer ervaren arts de kwestie van de dood van J.-J bestudeerd en met doorslaggevende feiten zowel degenen weerlegd die beweerd hebben dat hij zichzelf vergiftigd heeft als degenen die staande houden dat een sereuze beroerte niet zo plotseling een eind aan zijn leven gemaakt zou hebben. Zeker, Rousseau is overleden aan een aandoening van de hersenvliezen: naast alle oorzaken die opwinding teweegbrachten, onder invloed waarvan hij al lange tijd verkeerde, is dat een veel voorkomende, waaraan men naar mijn mening onvoldoende aandacht heeft besteed. "Hij ging, zegt Bernardin de Saint-Pierre, botaniseren in de velden, met zijn hoed onder de arm, in de volle zon, zelfs in de heetste tijd van het jaar. Hij beweerde dat de werking van de zon hem goed deed.... Toch wijt ik een ziekte die hij doormaakte in de zomer van 1777 aan die wandelingen. Het was een galaanval, met braken en zodanig hevige zenuwtrekkingen dat hij me bekende dat hij nog nooit zo geleden had. Zijn laatste ziekte, opgelopen in het daarop volgende jaar, in hetzelfde seizoen, ten gevolge van dezelfde inspanningen, kan heel goed dezelfde oorzaak gehad hebben. [48] " We moeten ook nog bedenken dat hij stijf van de reumatiek was, en dat die aanleg in het bijzonder invloed uitoefent op de sereuze vliezen en grijze hersenstof, bijna evenveel als op de gewrichten, longen en hart.

IV

Le Bègue de Presle, Bruslé de Yilleron, Casterès, Chenu en Bouvet, die de lijkschouwing uitvoerden, hebben in hun proces-verbaal de mening geopperd dat J.-J. leed aan "een kramptoestand van de aan de blaashals grenzende delen of de blaashals zelf, of een vergroting van de prostaatomvang, aandoeningen die zich in dezelfde tijd uitgebreid hebben, als waarin het lichaam door het ouder worden verzwakte en vermagerde." Sœmmering gelooft dat hij slechts een kramp van de pisbuis had. [49] J. Amussat veronderstelt dat er sprake was van een vernauwing van de pisbuis, op basis van een ontstekingszwelling van het slijmvlies. [50] Ik ga nu zeggen dat naar mijn mening in die zienswijzen enige waarheid schuilt, maar dat ze vaag en onvolledig zijn.

Rousseau zwijgt over de oorzaak van zijn kwaal; omdat hij er al zo jong aan leed, schrijft hij die toe aan een aangeboren afwijking; maar wat noodzakelijkerwijze twijfel oproept over de juistheid van die veronderstelling, is de afname van de klachten die hij in verschillende periodes van zijn leven meegemaakt heeft. Als we daarentegen aannemen dat er sprake was van een chronische ontsteking van de pisbuis en opmerken dat "hij pas op zijn twintigste dat gevaarlijke middel had leren kennen dat de natuur misleidt [52]" en "vrij van iedere bezoedeling was geweest tot een leeftijd waarop zelfs de meest koele en trage temperamenten zich beginnen te ontwikkelen, [51]" dan zal men begrijpen dat Rousseau de toestand van zijn eerste jaren heeft zien verbeteren: op de leeftijd waarover wij spreken, "maakte hij het goed [53]." Maar vanaf het moment waarop hij, zoals hij dat zelf zegt, "werkte aan het vernietigen van zijn goede gestel," [54] dat "bedorven was door de dorst naar vrouwen," was hij begonnen zijn vurigheid tot bedaren te brengen [55]; moest zijn hele wezen dan niet des te meer in opstand komen omdat "de behoefte aan liefde me verteerde op het hoogtepunt van genot?" Daarnaast was er sprake van het onverwacht optreden van hartkloppingen, bloedspuwingen en koorts. "Mijn hartstochten hebben me doen leven en mijn hartstochten hebben me gedood [56]."

In de periode waarin hij die eerste bitterheid voelde over zijn gebrek, dat overigens nooit helemaal verdwenen is, wat eveneens blijkt uit "de frequente behoefte om te urineren," was hij nog niet af van "de verderfelijke gewoonte om zijn natuurlijke behoeften voor de gek te houden [57]," en het verblijf in Venetië, waarover hij bepaalde verhaaltjes vertelt, gevoegd bij zijn vreselijke schuchterheid, zullen hem daarvan vast niet genezen hebben. Later kon het zittend bestaan, door het saaie werk dat hem door Francueil toevertrouwd was en waarover hij zich beklaagt, zijn kwaal eigenlijk alleen maar verergeren. [58] Datzelfde gold voor de meer dan losbandige maatschappij, de schrijvers en de vrouwen van de grote wereld die hij vaak bezocht, zijn isolement in de Ermitage en vooral zijn ongelukkige liefde voor mevrouw Houdetot. Lees maar de brieven die hij haar schreef [59] en zeg dan of hij daarin anders had kunnen zijn "met zo ontvlambare zinnen, met een van liefde overlopend hart," iemand die, "verteerd door de behoefte lief te hebben, zichzelf de poort van de ouderdom ziet naderen, zonder die ooit te hebben kunnen bevredigen [60]!" Kortom, als wij de verschillende stadia van zijn bewogen leven doorlopen, ontdekken we dat de klachten zijn opgetreden in een periode waarin alles de prikkelbaarheid van de geslachtsorganen in beweging zette; bovendien waren die vanaf dat moment en gedurende zijn hele volwassenheid vrijwel ononderbroken actief. [62].

Omdat Rousseau al vanaf zijn prille jeugd geleden heeft aan zijn ziekte, zal mijn mening zonder twijfel verrassend zijn voor degenen die de ontstekingen van zijn pisbuis alleen maar zien als het gevolg van een losbandig leven; maar ik denk aangetoond te hebben dat dat een ernstige dwaling is en dat op elke leeftijd, vooral bij kinderen, een veelheid aan oorzaken en in het bijzonder bepaalde veranderingen in de urine die zich openbaren als koortsende aandoeningen, bij het doorbreken van de tanden, enz., de ontstekingen bepalen van de wegen die de urine doorloopt [62]. Wat? die leeftijd laat ons doorlopend ontstekingen zien van de slijmvliezen van ogen, oren, keel [63], enz., en zou de blaas dan het voorrecht genieten nooit aangetast te worden? Men zou zich juist moeten verbazen over die gebruikelijke immuniteit, als men bedenkt dat op die leeftijd overwegend het hoofd bij ziekelijke toestanden betrokken is. Uit dat symptoom, dat bij Rousseau op zijn achtste opgewekt werd door de bestraffingen door mejuffrouw Lambercier [64] , bleek een zeer grote prikkelbaarheid van zijn organen en de "ongelofelijke" pijnen die aangericht werden door een zo geoefende hand als die van Morant bewezen dat ze de zetel waren van een buitengewone gevoeligheid.

Maar mijn mening wordt niet alleen bevestigd door zelfs de kleinste details van de geschiedenis van J.-J.: de nadelige werking van te prikkelend voedsel [65], met name asperges [66], kruiden en baden [67] ; de niet minder lastige van rijtuigen [68] en zijn zithouding; de rampzalige invloed van de winter [70] en grote hitte [71] , dat alles stemt overeen met wat ik zelf waargenomen heb bij een zeer groot aantal zieken.

Lang geleden [72] heb ik er al op gewezen dat bij chronische ontstekingen van de pisbuis de geslachtsdaad niet altijd dezelfde gevolgen heeft: die is van nut als het de bevrediging is van een werkelijke behoefte, maar daarentegen schadelijk als het slechts een afwijking is door een gestoorde verbeelding. In het eerste geval is het een keerpunt dat de opwinding tot rust brengt; in het tweede een bezigheid die een rustige toestand, zo niet verdoving verstoort. Het lijkt dat het bij Rousseau in alle periodes niet dezelfde uitwerking had: hij voelde zich er goed bij in zijn jeugd, ten minste dat moeten we wel aannemen na de goede resultaten van de leefregels die hij bij mevrouw de Larnage volgde [73] ; terwijl hij daar veel later, rond zijn zesenveertigste of zevenveertigste, noodgedwongen afstand van moest doen [74]. We moeten ook bedenken dat hij de soortgelijke ondeugd minder schadelijk vond: dat hebben mij ook verschillende zieken toevertrouwd. Misschien houdt dat verschil in dat de twee daden, wat betreft de organen, geen even grote prikkeling uitoefenen.

Wanneer de ziekte geheel chronisch is, lijkt me in het algemeen dat het niet zozeer het hoogtepunt van de ejaculatie is die schadelijk wordt, maar de aanhoudende prikkeling die door de begeerte wordt opgewekt; omdat ik te maken heb gehad met ernstig zieken die gekweld werden door hevige behoeften, geloof ik bovendien dat het van tijd tot tijd de voorkeur verdient om enige toegeeflijkheid te betrachten ten aanzien van hun zinnelijkheid, in plaats van bij hen, door een te strenge onthouding, een voortdurend onbehagen in stand te houden; ik raad hen alleen aan veel meer op hun behoefte af te gaan dan op hun verbeelding en niet te vergeten dat ze te allen tijde, alleen die eersten moeten bevredigen. Ze begrijpen me en nog meer uitgebreide verklaringen zouden zinloos zijn.

V

Lallemand heeft, met het hem kenmerkende inductieve vermogen, lange tijd geprobeerd te bewijzen dat Rousseau te lijden had van onvrijwillige zaadlozingen [75], en steunt daarbij op enige citaten in zijn Confessions waarvan ik de belangrijkste zal citeren.

Eerst de passage waarin hij beschrijft hoe hij in de puberteit komt: "Ik had de voortgang der jaren gevoeld, mijn onrustige natuur was eindelijk doorgebroken en haar eerste onvrijwillige uitbarsting had me vervuld met zorgen over mijn gezondheid die beter dan wat dan ook de onschuld aangaven waarin ik tot dan toe had geleefd. Al snel weer gerustgesteld leerde ik dat gevaarlijke middel kennen dat de natuur misleidt en jongelieden van mijn temperament voor vele uitspattingen behoedt, zij het ten koste van hun gezondheid, hun kracht en soms hun leven. Die ondeugd, die hen door schaamte en schuchterheid zo gemakkelijk gemaakt wordt, is bovendien erg aantrekkelijk voor mensen met een levendige verbeelding, omdat ze namelijk, als ik het zo mag zeggen, naar believen over heel het vrouwelijk geslacht kunnen beschikken en de schoonheid die hen bekoort voor hun genoegen kunnen gebruiken zonder dat ze daar toestemming voor hoeven te krijgen. Door dit funeste voordeel verleid, werkte ik aan de vernietiging van het stevige gestel dat de natuur me had geschonken en dat ik voldoende de tijd had gegund om zich goed te ontwikkelen. [76]" Die passage toont aan dat Rousseau zich overgegeven had aan wat men ten onrechte aanduidt met de naam onanisme [77] en vaak gepaard gaat met een zaadlozing; maar hij toont niet aan dat dit werkelijk het geval is geweest. In de eerste 'uitbarsting' (éruption) waarover hij spreekt een bewijs te zien, is zonder twijfel de gevolgen geweld aandoen. Ik zou daar zelfs aan willen toevoegen dat, als hij zo lang vastgehouden heeft aan die betreurenswaardige gewoonte, de spontane zaadlozingen de behoefte om ze op te wekken niet verhinderd hebben.

Maar, zegt Lallemand, "van zijn twintigste tot zijn drieëntwintigste gaf Rousseau zich over aan talrijke passies, had menig avontuurtje zonder daar gevolg aan te geven; hij bracht de kleine Merceret terug naar Freiburg, sliep de hele reis met haar in dezelfde kamer en nam de avances die ze maakte niet te baat. [78] Hij maakt ook op een onhandige manier een eind aan verschillende andere liefdesverhoudingen. Ten slotte besloot mevrouw de Warens, op wie hij verliefd is en met wie hij meerdere jaren in de grootste intimiteit samenwoonde, om hem te ontrukken aan de gevaren van zijn jeugd, hem haar gunsten te verlenen en gaf hem acht dagen om daarover na te denken. Men zal denken dat die acht dagen voor hem acht eeuwen duurde; integendeel, hij neemt het zichzelf kwalijk in plaats van verrukking bijna weerzin en angst te hebben gevoeld. [79]" Lallemand lijkt mij hier te vergeten dat Rousseau jong en vanzelfsprekend heel verlegen was; dat mevrouw de Warens twaalf jaar ouder was dan hij; dat de gevaren waaraan zij hem wilde ontrukken niets anders waren dan de gelegenheden en verzoekingen waaraan hij in die tijd blootstond in zijn hoedanigheid als muziekleraar; dat hij tot dan toe voor haar alleen maar gevoelens van achting had gehad; dat hij haar als zijn moeder beschouwde en haar die naam gaf. Moet er dan nog meer nodig zijn om bij die prille ziel de gevoelens op te wekken waar hij uiting aan geeft? Was het vroeger soms zo uitzonderlijk om op ons platteland pasgehuwden tegen te komen die voorlopig de huwelijksdaad niet konden voltrekken en toch geen ziekelijk gebrek hadden? En laat zelfs tegenwoordig een vrouw zich niet bedwelmen door het genot van de man, in wiens armen zij zich werpt zoals mevrouw de Warens dat gedaan heeft? Nee; als Rousseau zegt: "Ik smaakte het genot," geeft hij blijk van een bepaalde mate van mannelijkheid, omdat hij, ondanks zijn weerzin, bij madame de Warens vergeefse moeite deed; maar als hij daaraan toevoegt: "Ik weet niet wat voor onweerstaanbare droefheid de bekoorlijkheid ervan vergiftigde," spreekt hij alleen maar uit wat elk jongeman vol eerbare gevoelens in een soortgelijke situatie zou hebben ervaren.

Wat betreft de kwijnende ziekte die enige tijd later optrad, wat betreft zijn zwakte, hartkloppingen, het buiten adem zijn bij de geringste inspanning, de duizelingen en de algemene stoornis die in zijn gezondheid optrad, volstaan als verklaring de overdrijvingen waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt; hij zegt dat zelf als volgt: "De behoefte aan liefde verteerde me op het hoogtepunt van het genot. Ik had.... een geliefde vriendin, maar moest een minnares hebben; ...ik schiep die op tal van manieren, om mezelf te misleiden..." Kan men dan niet, met wat we al weten over zijn zwakheden, aannemen dat hij erin slaagde zijn organen op een dwaalspoor te brengen? Wij moeten daar ook nog aan toevoegen dat hij een vurige passie had voor muziek en het schaakspel, passies waardoor hij heel vaak hele nachten doorbracht met het kopiëren van muziek en helemaal in zijn eentje schaakspelen. "Men zal het ermee eens zijn, zegt hij zelf, dat men, vooral in het vuur van de jeugd, met een dergelijke hardnekkigheid het lichaam moeilijk voortdurend gezond kan blijven." Ten slotte hier nog een opmerking die misschien niet onbelangrijk is, namelijk dat de seksuele daad bij eenzelfde frequentie des te vermoeiender is naarmate men minder voelt voor de persoon die daarbij betrokken is. Welnu, Rousseau heeft herhaaldelijk gezegd dat hij nooit verliefd is geweest op mevrouw de Warens.

Zijn tegenslag in Venetië met die Zulietta, van wie hij een zeer verleidelijk beeld geschetst had en de herinneringen aan haar hem tot zijn laatste dagen achtervolgd hebben, was misschien nog kenmerkender. "Nauwelijks had ik bij onze eerste intimiteiten haar buitengewone charmes en liefkozingen leren kennen of ik wilde er snel de vruchten van plukken, uit angst ze voortijdig te verliezen." Hij voelde zich kennelijk toen goed. "In plaats van de vlammen die mij verteerden, voelde ik plotseling een ijzige koude door mijn aderen stromen, mijn benen trilden en terwijl ik bijna flauwviel, ging ik zitten en huilde als een kind. [80]" Maar als de vruchten niet geplukt zijn, wijst dus niets erop dat hij ze uit de boom gehaald heeft. Ik denk zelfs, als dat wel het geval was geweest, Rousseau in plaats van zich over te geven aan filosofische bespiegelingen, teleurstelling, enz., eerder de onstuimigheid van zijn natuur daar de schuld van had gegeven, zoals wij gezien hebben bij zijn bezoeken aan mevrouw Houdetot. Men laat zich zo graag misleiden door dat hoofdstuk! Welnu, het tegendeel is waar. "Nee, roept hij bedroefd uit, de natuur heeft me niet gemaakt voor het genot."

Om zijn visie te ondersteunen wordt door Lallemand zorgvuldig nogmaals het relaas verteld van zijn bezoeken aan mevrouw Houdetot; hij benadrukt vooral het gevaar en de verschijnselen waar hij beducht voor was en nooit van zich had kunnen afschudden, omdat hij die weg alleen af moest leggen. Ik geef toe dat dat bewijs mij wat te uitdagend lijkt en ik vraag me nog steeds af of Rousseau daarmee niet alleen maar de uiting gaf aan de onmogelijkheid waarin hij zich bevond om weerstand te bieden aan de behoefte om zijn vurige zinnen te temperen.

Bovendien verwaarloost hij Thérèse en veroordeelt zichzelf tot onthouding: nog een bewijs voor Lallemand. Maar als hij verteerd werd door een zo felle hartstocht, kon hij zich dan anders opstellen tegenover een vrouw voor wie hij dat nooit gevoeld heeft? En hebben we verder niet gezien dat zijn ontsteking in hevigheid verdubbelde en seksuele betrekkingen zijn toestand verergerden, zonder daar nog de angst bij op te tellen die hij uit voor het hebben van kinderen, een angst die in werkelijkheid nogal laat komt?

Een chronische ontsteking van de pisbuis oefent op de geslachtsorganen een zeer onvoorspelbare invloed uit: de ene keer worden die daardoor uitermate geprikkeld, de andere keer verzinken ze in een volstrekte verdoving, zonder dat de oorzaak kan worden aangewezen van die verschillen, die doorgaans zowel afhangen van het voortschrijden van de ziekte als het temperament van de zieke. Ik geloof dan men meer in het algemeen het volgende kan zeggen: namelijk dat de uretritis op het geslachtsapparaat slechts een prikkelende invloed heeft zolang die beperkt blijft tot de pisbuis, net zoals een prikkeling van het mondslijmvlies de speekselklieren stimuleert; maar als de ontsteking doordringt tot de voortplantingsorganen wordt daardoor de afscheiding veranderd, waarvan eerst de hoeveelheid toeneemt en tegelijkertijd de consistentie en ander eigenschappen verloren gaan. Ik heb zelfs soms gemerkt dat de sporadische en zwakke microscopische diertjes die het bevat zich helemaal niet meer bewegen, als ze uitgescheiden zijn, dat ze uiteindelijk helemaal kunnen ontbreken en het uitgescheiden resultaat geen andere kenmerken meer heeft dan die van slijmerige etter of gewone etter.

Overbodig te vermelden dat als de nerveuze prikkelbaarheid van de zieken buiten beschouwing wordt gelaten, de klachten onder die verschillende omstandigheden anders moeten zijn.

In het eerste geval is het doorlopend belemmerde seksuele gevoel onophoudelijk gereed om in actie te komen; vandaar een kunstmatige energie die kan uitlopen in priapisme en satyriasis; maar zonder zover te komen, is wat er gebeurt vaak het volgende.

Men zegt dat niets blinder is en zichzelf gemakkelijker bedriegt dan het instinct dat de werking van de geslachtsorganen beheerst, wanneer dat niet geschiedt onder de opperheerschappij van het verstand; het is zonder meer het ongezeglijkste deel van ons wezen, het is het beest van X. de Maistre, in de ware zin des woords. Bovendien kan vanaf het moment dat gedurende de slaap het bewustzijn verdoofd is, door de geringste indruk, een ongewone wrijving, een bijzondere houding, de vulling van de blaas, een onbeduidend gebeuren dat dat gevoel wekt, onverwacht een erectie optreden en vaak zelfs een pollutie: gelukkig maar dat de verbeelding alleen maar een droom nodig heeft om die gehele vervulling te bereiken.

Welnu, bedenk eens wat er gaat gebeuren als een zieke doorgaans onder druk staat van brandende pijnen, jeuk, brandende of ander soms onbestemd gewaarwordingen die niet altijd, maar zeer vaak gepaard gaan met chronische pisbuisontstekingen en ook nog eens verergeren door de warmte van het bed. Er zijn er die nauwelijks hun ogen kunnen sluiten zonder dat er een erectie optreedt en vaak met de gevolgen daarvan. Ik heb meegemaakt dat die toestand zo vreselijk de overhand had, dat ze meteen weer wakker werden en daardoor nauwelijks tien minuten achtereen konden doorslapen. Daarom kunnen de vermoeide en uitgeputte geslachtsorganen vaak onder normale omstandigheden niet meer in werking treden.

De toestand is nog erger als de voortplantingsorganen de zetel zijn van een chronische ontsteking. Bij de minste wellustige gedachte trekken de blaasjes zich samen en de uitdrijving van hun inhoud wordt bevorderd door de overvloedigheid en te grote vloeibaarheid daarvan. Soms hebben de blaasjes zelf geen behoefte om in werking te komen, maar volstaat de geringste inspanning, vooral die aangewend wordt om het rectum te legen of de laatste druppels urine uit te drijven, om daar de inhoud van uit te persen. Door datzelfde feit, en omdat sperma dat slecht afgewerkt is en povere bevruchtingsmogelijkheden heeft een onvoldoende prikkeling uitoefent, blijft het erectieapparaat min of meer onwerkzaam, waaruit dan impotentie voortvloeit. Moet ik daaraan nog toevoegen dat, als de teelballen ziek, hun afvoerkanalen verstopt en hun product volledig verstoord is, onvruchtbaarheid daar een noodzakelijk gevolg van is?

Onder al die omstandigheden, verandert het gestel; maar vooral in die laatste kwijnen verstand en lichaam snel weg.

Hoewel er tegenwoordig beweerd wordt dat Rousseau last had van een prikkeling van de eerste soort, acht ik dat volstrekt onmogelijk: misschien kan dat een verklaring vormen voor de uitzonderlijke gevoeligheid van zijn organen vanaf zijn prilste jeugd; misschien houdt men zelfs rekening met zijn hardnekkig vasthouden aan slechte gewoontes en die erotische gemoedstoestand die hem in veel van zijn levensomstandigheden overheerst en hem geïnspireerd hebben tot van die hartstochtelijke bladzijden; maar het stuit me tegen de borst om met Lallemand aan te nemen dat iemand van wie de hersenen de denkbeelden zo grondig in beweging gebracht en de fundamenten gelegd hebben van ons huidige staatsbestel, van wie het hart een van de hartstochtelijkste boeken heeft voortgebracht, dat ooit door een mensenhand gewrocht is, ten prooi is geweest, en juist in die periode meer dan in elke andere, aan nachtelijke zaadlozingen, de ernstigste van allemaal en de meest verzwakkende. Van het merendeel van de verschijnselen die Lallemand toeschrijft aan een veronderstelde spermatorrhoe, zoals "zijn eenzame wandelingen, zijn zwerversleven, zijn misantropie en zijn vreemde schijnbare tegenstrijdigheden wat betreft de beschaving," zal ik laten zien dat die evengoed, zo niet beter, verklaard kunnen worden door zijn pijnlijke urinelozing, iets dat men niet in twijfel kan trekken.

Verder wil ik opmerkend dat de mening van Lallemand, hoe betwistbaar die ook is, slechts kan dienen ter ondersteuning van de mijne, omdat spermatorrhoe meestal een gevolg is van een chronische ontsteking van de pisbuis.

VI

Maar hoe belemmert die ontsteking de urinelozing?

In mijn inleidende beschouwingen heb ik gezegd dat ik bij een uretritis, zelfs de hevigste, nog nooit heb gezien dat het slijmvlies zo gezwollen was dat daardoor de pisbuis afgesloten werd; de opvatting waarbij dat soort belemmering verondersteld wordt is dus ongefundeerd. In het geval van Rousseau kan er anderzijds ook geen sprake zijn geweest van tumoren, abcessen of aangroeisels.

Wat men het meest veelzeggend vindt bij het doorlopen van zijn levensgeschiedenis, is dat de belemmering gelokaliseerd was in het diepst liggende deel van de urethra, omdat broeder Côme de problemen die hij tegenkwam bij het inbrengen van de katheter toeschreef aan een zwelling van de prostaat. Die omstandigheid, gevoegd bij de negatieve resultaten van de autopsie, sluit het idee uit dat er sprake was van een organische vernauwing, een uiterst zeldzame verandering voorbij de prostaat. Tevens sluit die elke krampende contractie uit in het spongieuze gebied, zelfs als de mogelijkheid van dat functionele probleem beter aangetoond zou kunnen worden. Het sluit zelfs vrijwel evenzeer een vernauwing en afwijking uit van het membraneuze gebied, teweeggebracht door een spasme of een contractuur van de omliggende spieren. De problemen komen duidelijk voort uit een afwijking van de as van het kanaal en niet uit een afname van de wijdte, omdat blijkt dat de dikte van de katheters nooit een belemmering is geweest bij het inbrengen en als dat bij die van Daran gemakkelijker lukte dan die van de anderen, komt dat doordat ze veel buigzamer waren.

Nog minder aannemelijk is de aanwezigheid van een vreemd lichaam ergens in de urinewegen, een veronderstelling waaraan Rousseau vastgehouden had tot het bezoek van broeder Côme en waarvan het zeer zorgvuldige onderzoek na zijn dood heeft aangetoond dat dat volstrekt onjuist was.

Per exclusionem zijn wij dus genoodzaakt ons te houden aan óf een prostaatvergroting, óf een spierklepje in de blaashals.

Broeder Côme heeft tijdens zijn leven een squirre (harde, pijnloze zwelling) van de prostaat gediagnosticeerd; zo noemde men dat destijds, maar tegenwoordig noemen wij dat een vergroting of hypertrofie van die klier. Maar de artsen die de lijkopening verricht hebben, hebben dat niet aangetroffen en dat is geen gebrek aan zorgvuldigheid, omdat zij veronderstelden dat die volumevergroting met de leeftijd had kunnen verdwijnen.

Illustratie Toelichting Bij De Ziekte Van J. J. RousseauIk heb overigens aangetoond dat de prostaatvergroting slechts op drie manieren een urineretentie kan veroorzaken: oftewel een van de zijkwabben van de klier is veel meer vergroot dan de andere en drukt de pisbuis met kracht naar de tegenovergestelde kant: een dergelijke afwijking zou niet over het hoofd gezien kunnen worden; oftewel puilt er aan de bovenkant een gezwel uit in de blaas en kan, door zich uit te strekken boven het orificium internum van de urethra, die dan als een klep afsluiten: een dergelijk soort gezwel zou bij onderzoek nog minder over het hoofd gezien zijn; oftewel die zwelling van de bovenkant van de prostaat tast beide kwabben aan, met als gevolg een soort dwars tussenschot dat nog meer geneigd is om door hetzelfde mechanisme de urethra af te sluiten. Die toestand zou heel goed over het hoofd kunnen zijn gezien, vooral in een tijd waarin de verschillen tussen een normale en een pathologische toestand nog niet zo goed onderzocht waren als tegenwoordig. Ik heb twee gevallen gepubliceerd waarbij een gelijksoortige afwijking ontsnapt was aan zorgvuldig onderzoek door twee van onze belangrijkste anatomen en vele assistenten die hun onderwijs volgden [81].

Het is dus mogelijk dat Rousseau een prostaatklep heeft gehad.

Maar hypertrofie van de prostaat is een van de treurige geschenken van de ouderdom en komt vrijwel alleen voor bij mannen die de zestig gepasseerd zijn, terwijl Rousseau al vanaf zijn prilste jeugd gekweld werd door een bemoeilijkte urinelozing. In plaats van af te nemen neemt die hypertrofie vrijwel altijd toe met de jaren, terwijl de aandoening van J.-J. eerst leek af te nemen en hem tot zijn dertigste met rust liet, afgezien van het vaak moeten urineren, wat mij doet denken dat hij van toen af aan zijn blaas niet geheel meer ledigde, omdat broeder Côme later vond dat die vergroot was. Daarbij komt dat zijn ziekte in zijn laatste jaren minder pijnlijk was.

Alles bij elkaar lijkt dat dus te bewijzen dat Rousseau geen vergrote prostaat had. Weliswaar vond broeder Côme toen hij hem tijdens zijn leven onderzocht dat zijn prostaat een grote omvang had, maar een vergissing wat dat betreft is eenvoudig gemaakt: als die niet onder invloed van een chronische ontsteking aanzienlijk toeneemt in volume, wordt hij vaak harder en de grotere weerstand die gevoeld wordt als erop gedrukt wordt, doet zich gemakkelijk voor als een vergroting van het volume.

Laten we nu aannemen dat Rousseau heeft geleden aan de door mij ontdekte ziekte, die aangeduid wordt onder de naam spierklep (valvule musculaire), vrijwel de enige die, met de prostaatvergroting, een blijvende hindernis kan veroorzaken voor de urinelozing in het meest proximale gedeelte van de urethra, en laten we bekijken of dan niet alles eenvoudig te verklaren valt.

Die kleppen ontgaan nog gemakkelijker dan de voorgaande aan de aandacht van onderzoekers, omdat ze minder dik zijn en geen onregelmatigheden vertonen zoals bij de vaak voorkomende andere kleppen. En zelfs als aangetoond zou worden dat een overdrijving van de normale toestand waardoor ze gevormd worden nooit aangeboren is, staat het bovendien vast dat ze voor het eerst kunnen optreden vanaf de prilste jeugd, wat eveneens geldt voor de ontsteking die daar doorgaans de oorzaak van is: ik ben daar heel wat voorbeelden van tegengekomen. Tot slot wisselt de dysurie, die daardoor teweeg wordt gebracht, van intensiteit naar gelang de ontsteking toe- of afneemt, wat meer of minder bijdraagt aan de spiercontractuur die daardoor wordt veroorzaakt. En hoewel het zelden voorkomt dat ze na een bepaalde duur zonder chirurgisch ingrijpen weer verdwijnen, heb ik soms toch gezien dat de dysurie spontaan afnam, of door een afname van de ontsteking, waarvan de verkrampende werking bijdroeg aan de blijvende belemmering [82], of omdat met de jaren een gewone hypertrofie optreedt van de zijkwabben van de prostaat, een hypertrofie met als gevolg een toename van de antero-posterieure diameter van het daarmee overeenkomstige gedeelte van het kanaal, terwijl de klep hetzelfde blijft. Het valt eenvoudig te begrijpen dat het, vooral in het geval waarin die klep onvoldoende uitsteekt om een blijvende retentie te veroorzaken, niet nodig is dat de toename van de diameter groot is om toch een opmerkelijke verbetering van de functie teweeg te brengen.

Is het eigenlijk wel zeker dat de chirurgie helemaal niets van doen heeft gehad met de door Rousseau verkregen vermindering van zijn klachten in zijn laatste jaren? Ik denk het niet; ik merk alleen op dat de chirurg daar volmaakt onschuldig aan is. We moeten bedenken dat J.-J de vermindering van zijn klachten toeschrijft aan het door broeder Côme verrichte blaasonderzoek, en dat die laatste veel moeite had met het inbrengen van de katheter. Zou hij daardoor dan niet de klep deels hebben kunnen verscheuren? Ik heb soortgelijke gevallen gezien en gepubliceerd; zelf ben ik, onder bijzondere omstandigheden die ik elders zal uiteenzetten, overgehaald om een opzettelijke soortgelijke verscheuring te verrichten bij een man die op de leeftijd van vijfentachtig jaar een complete urineretentie had gekregen; hoewel die retentie al lang bestond, was die daags daarna verdwenen en leefde die grijsaard daarna nog twee jaar zonder dat zijn kwaal terugkwam [83]. Bij Rousseau trad die verbetering niet zo onmiddellijk op; maar we kunnen bedenken dat alleen het toeval werkzaam is geweest en dat de hygiënische en geestelijke omstandigheden van de zieke niet van dien aard waren dat ze konden bijdragen aan het resultaat.

Ten slotte is hij overleden aan een hersenaandoening.

Dat soort ziekten zijn zeer vaak het gevolg van aandoeningen van de urinewegen, of vanwege de algehele verstoring die die laatsten teweegbrengen, of vanwege de inspanningen die ze noodzakelijk maken bij de urinelozing; maar los van de andere oorzaken die ik al vermeld heb, was J.-J. zesenzestig en moeten we niet vergeten hoezeer de hersenen op die leeftijd al aftakelen, vooral als ze zo gekweld zijn als die van onze grote en ongelukkige schrijver.

VII

Dat is dus de ziekte geweest van Rousseau, die levenslange, pijnlijke, maar vooral hinderlijke en onaangename ziekte. De invloed die daardoor is uitgeoefend op zijn hart en verstand, heeft Rousseau nooit helemaal onthuld, of misschien heeft hij dat niet echt beseft. Men kan zich daarvan vergewissen door te lezen wat anderen over hem gedacht hebben, over zijn karakter, zijn gewoonten, zijn vrienden en goede kennissen. "Er wordt verteld dat hij een slechte gezondheid heeft, schreef mevrouw d'épinay, daags na het eerste bezoek dat hij haar bracht, en gebukt gaat onder pijnen die hij om een of andere vage reden zorgvuldig verbergt; dat is kennelijk wat hem van tijd tot tijd iets mensenschuws geeft [84]." Over het algemeen verhult hij zelf niet hoezeer zijn verbeelding beïnvloed wordt door het voortdurende besef van zijn kwalen. "Een lichaam dat lijdt berooft de geest van zijn vrijheid, zegt hij tegen iemand die later zelf vreselijke beproevingen zal ondergaan; voortaan ben ik niet meer alleen, ik heb een gast die mij lastig valt [85]!..." Een andere keer schrijft hij aan mevrouw d'épinay: "De hele wereld, te beginnen bij mij zelf, is ondraaglijk voor me. In mijn lichaam draag ik alle pijnen mee die men maar kan voelen en in mijn ziel de benauwenissen voor de dood [86]."

Niets vanzelfsprekender dan dat een dergelijke toestand hem had vervreemd van de wereld en vooral van het gezelschap van vrouwen en zijn voorkeur voor eenzaamheid kan het zonder de verklaring van Lallemand stellen; hij heeft die zelf gegeven: "Door me te onttrekken aan een te talrijk gezelschap bied ik de anderen een beeld van iemand die lijdt en verlos ik me van gedwongenheid [87]..." en verder: "Mijn kwaal was de belangrijkste reden om mij af te zonderen van gezelschappen en op te sluiten met vrouwen [88]." Maar als men het tweede deel leest van zijn Dialogen, geschreven aan het einde van zijn leven en vrijwel helemaal gewijd aan de rechtvaardiging van zijn voorkeur voor eenzaamheid en zijn misantropie, zijn daar amper twee woorden te vinden die betrekking hebben op "zuiver aan zijn gestel ontleende oorzaken."

In de beoordeling die hij zelf maakt over zijn manier van optreden, valt in het algemeen een zeer belangrijk onderscheid te maken, waarvan wij al een voorbeeld hebben gezien. Wanneer hij een uiteenzetting geeft van een zijn daden en de motieven die hem daartoe hebben gezet, laat hij zelden na dat te wijten aan zijn ziekte; maar als hij dan later om een of andere reden het gevoel heeft dat hij zich moet rechtvaardigen, rijgt hij de zonderlingste redeneringen aaneen, de ongelofelijkste sofismen en wordt de echte reden bijna altijd tot niets teruggebracht, zo niet volstrekt vergeten; dusdanig dat wat vaak slechts het vanzelfsprekende gevolg was van zijn toestand, in de ogen van lezers het gevolg lijkt van een paradoxale benadering. Het lijkt alsof hij graag de invloed duidelijk wil maken, die zijn ziekte heeft op zijn gedrag en weigert toe te geven wat die op het geheel is geweest. Misschien heeft hij zich daar aanvankelijk in vergist en is hij systematisch verdergegaan met wat hij eerst slechts uit noodzaak had gedaan.

Maar vanwaar dat avontuurlijke en onsamenhangende bestaan? Vanwaar dat leven in armoede, waaraan hij zich zo eenvoudig leek te kunnen onttrekken en men daardoor heeft toegeschreven aan een drang naar uiterlijk vertoon? Om dat te verklaren gaat hij zich te buiten aan een veelheid van overwegingen over zijn voorkeur voor onafhankelijkheid, zijn luiheid, dat hij niet voldoende tegenwoordigheid van geest had om in de wereld te schitteren, enz., enz.; tot slot voegt hij daaraan toe: "In mijn jeugd heb ik echter enige pogingen ondernomen om te slagen; maar die pogingen hebben altijd geen ander doel gehad dan afzondering en rust op mijn oude dag; maar omdat die inspanningen altijd alleen maar met horten en stoten zijn gegaan, als van iemand die gemakzuchtig is, hebben zij nooit enig succes gehad. Toen mijn kwalen optraden, hebben zij mij een mooie uitvlucht verschaft om mij over te geven aan mijn belangrijkste hartstocht. Omdat ik vond dat het dwaas was mezelf af te tobben voor een tijd waarin ik toch geen succes zou kunnen behalen, heb ik daar alles in gelegd [89]." Zo komt zijn gezondheid slechts op de laatste plaats, maar dan wel als p.s., wat heel vaak het belangrijkste gedeelte van een brief is.

Waarom heeft hij zijn baan als kassier van Francueil opgegeven, die hem naar het schijnt van een zo rustig bestaan verzekerde? Hij vertelt ons eerst dat hij zo weinig zin heeft in dat werk en daarvoor zo weinig aanleg heeft, over de zorgen en verplichtingen die het opleverde; vervolgens weidt hij uit over dat hij, de kassier van een hoofdontvanger van financiën, zo rechtschapen was om belangeloosheid en armoede te prediken; en terloops voegt hij daaraan toe dat hij, misschien een beetje vermoeid door de bezigheden met die vervloekte kas, nog dieper terugviel dan voordien en in die treurige toestand vijf of zes weken in bed bleef [90].

Waarom wilde hij niet verschijnen toen de koning hem, na een voorstelling van de Devin du Village, wilde zien met de bedoeling hem een jaargeld aan te bieden. Hij zegt dan wel: "Mijn eerste gedachte richtte zich op een herhaalde behoefte om weg te lopen, die me al diezelfde avond in het theater bijzonder had gekweld en me de volgende dag weer kon lastigvallen;" maar hij komt meteen weer terug op zijn schuchterheid, op zijn geest die zo traag zou zijn bij het vinden van een juist antwoord, over het juk dat dit jaargeld hem op zou leggen, enz.

IllustratieEn dan dat Armeense gewaad dat hij, volgens zeggen van tegenstanders, alleen maar droeg om zich te onderscheiden; [91] was dat niet ook een gevolg van zijn ziekte? Het is bekend hoe destijds de snit was van de kledij en hoe krap die zat; welnu, "het veelvuldig gebruik van katheters dwong me vaak op mijn kamer te blijven, wat mij de voordelen van een lang gewaad beter deed beseffen. De gelukkige aanwezigheid van een Armeense kleermaker, die vaak op bezoek kwam bij een familielid in Montmorency, bracht me in de verleiding van de omstandigheid te profiteren om die nieuwe uitrusting aan te schaffen. [92] Dat is dus in 1762, toen zijn klachten op zijn ergst waren en het schijnt dat hij dat rond 1770 weer opgegeven heeft, in de tijd dat naar Parijs terugkeerde en zijn kwalen sterk afgenomen waren. Niets vanzelfsprekender; en toch schrijft Grimm, zijn voormalige vriend, in zijn Correspondance littéraire, dat hij zijn berenvacht vervangen heeft door een Armeens gewaad om weer charmant en schijnheilig te worden; en later, in 1778, voegt hij daaraan als toppunt van cynisme toe dat Rousseau zijn Armeens gewaad heeft afgelegd omdat hij "toen hij zijn vrouw met een monnik betrapt had, eindelijk begreep dat hij tot hetzelfde soort behoorde." Dat is dus de manier waarop zijn vijanden al zijn daden uitlegden! Wat er waar is van dat alles is dat hij heel vaak in de stad dineerde, dat hij zelfs soms aanwezig was geweest bij de avondmalen van Sophie Arnould en dat hij, bij alle ongemakken die hij ondervond bij die manier van leven, die ertoe geleid heeft dat hij daarvan afzag, geen woord zegt over zijn ziekte [93]. Hij voelde zich kennelijk beter.

Wat Rousseau zelf betreft is de onenigheid over zijn Armeense kledij bijna de enige waarover hij geen andere verklaring heeft gegeven dan de ware, en ik vraag me tevergeefs af waar Musset-Pathay het vandaan gehaald heeft dat hij daarmee alleen maar begonnen is om zich duidelijker af te scheiden van de maatschappij en niet langer een strijd te hoeven voeren tegen het verlangen daar weer bij te horen, [94] alsof er altijdvan die gezochte verklaringen moeten zijn voor de onbeduidendste daden van deze buitengewone man.

Zij gezondheid is ook het enige motief dat hij geeft voor zijn weigering om weer in diplomatieke dienst te treden, wat de heer de Choiseul hem had voorgesteld [95].

Maar een veel ernstiger punt, waarbij Rousseau zijn principes verloochend heeft, is zijn goedpraten van het feit dat hij zijn vaderlijke plichten niet nagekomen is. Het is werkelijk verbijsterend om te horen wat voor redenen hij daarvoor geeft [96]. Maar in een brief aan mevrouw de Francueil zegt hij: "Mijn armoede en kwalen hebben mij het genoegen ontnomen om een zo dierbare plicht te vervullen.... Gebukt onder een pijnlijke en dodelijke ziekte, kan ik niet hopen op een lang leven [97]." Zonder familie, ver van zijn vaderland, vrij van elke dwang zoals hij was, waren zijn armoede en kwalen zonder twijfel de enige beweegredenen die hij kon en moest toegeven. Ik denk wat dat betreft te kunnen opmaken dat dat werkelijk zo was; maar waarom dan al die drogredenen?

Het is bekend dat hij, vooral tegen het einde van zijn leven, om zich heen en overal alleen maar afgunstige mensen en vijanden zag. Het ontbrak daar ongetwijfeld niet aan: bewijzen te over en het is niet nodig zijn karakter te hebben om dat lastig te vinden; maar het valt niet te ontkennen dat dat idee zich in zijn hoofd had vastgezet als een soort waanzin; hij voelde dat in ieder geval zo. Rond de tijd dat er een katheter afbrak in zijn pisbuis, vorderde het drukken van zijn Emile niet; en wat bedacht hij toen? dat zijn boekhandelaren hem bedrogen en zijn manuscript in handen gegeven hadden van de jezuïeten. Maar meteen ziet hij zijn vergissing in en schrijft aan zijn vriend Moltou: "Zes maanden geleden heb ik twee eerzame boekhandelaren alleen maar onrecht aangedaan en lasterlijkheden over hen bedacht; de tekortkoming van de een was een ongewilde vertraging en van de ander een zeer edelmoedige ijver, die ik in plaats van met erkentelijkheid betaald heb gezet met de beschuldiging van bedrog. Ik weet niet welke verblinding, welke sombere stemming, in de eenzaamheid ingegeven door een vreselijke kwaal, mij dat samenraapsel van afschuwelijkheden heeft doen bedenken om mijn eigen leven en de eer van anderen te bekladden; het vermoeden daarvan, dat in mijn geest veranderd was van een verdenking in haast een zekerheid, is voor u niet meer verhuld geweest dan voor anderen. Toch heb ik het gevoel dat de bron van die dwaasheid nooit in mijn hart gelegen heeft. De waanzinnige pijn heeft mij nog bij mijn leven mijn verstand laten verliezen [98]." Maar, zal men zeggen, welk verband kan er gevonden worden tussen zijn ziekte en de jezuïeten? Iemand die gezond is zou dat vast niet bedenken; maar de arme zieke vertelt ons: "Ik verbeeldde me dat de jezuïeten, woedend over de verachtelijke toon waarop ik over hun scholen had gesproken, mijn werk in hun bezit hadden gekregen, dat ze de publicatie ervan tegenhielden, dat ze, van mijn huidige toestand door hun vriend Guérin (een van de boekhandelaren) op de hoogte gebracht en in de verwachting dat mijn dood nabij was, iets waaraan ik zelf niet twijfelde, het drukken tot dat moment wilden uitstellen, met de bedoeling mijn werk te verminken en te veranderen. [99]" Als volgt verklaart hij voor zichzelf nogmaals die uiterst grote prikkelbaarheid, die de kern van zijn karakter lijkt uit te maken: "Als kluizenaar, schrijft hij aan mevrouw d'épinay, ben ik prikkelbaarder dan iemand anders. Als ik een vriend die in de wereld verkeert enig onrecht heb aangedaan, zal hij daar even over nadenken en zullen talloze afleidingen hem dat de rest van de dag doen vergeten; maar er is niets dat mij afleidt van wat hij me aangedaan heeft. Beroofd van mijn slaap, houd ik mij daar de hele nacht mee bezig; tijdens mijn eenzame wandelingen, houdt mij dat bezig van zonsopgang tot zonsondergang. Mijn hart kent geen moment van ontspanning, en de hardvochtigheden van een vriend doen me in één dag voor jaren pijn. Als zieke man heb ik er recht op ontzien te worden, iets waartoe de medemenselijkheid verplicht jegens een zwakke en de luimen van iemand die lijdt [100]."

Er is veel geredetwist over de vraag of zijn opvattingen die hij verdedigd heeft in zijn beroemde Vertoog over de Wetenschappen en de Kunsten echt of geveinsd zijn, of het zijn eigen opvattingen waren of dat ze hem aan de hand gedaan waren door Diderot. Over dat onderwerp schrijft hij het volgende: "Nadat ik veertig jaar van mijn leven ontevreden over mijzelf en de anderen had doorgebracht, probeerde ik tevergeefs de banden te verbreken die mij met de maatschappij verbonden.... Opeens wierp een gelukkig toeval een licht op wat ik voor mijzelf moest doen en wat ik moest denken over mijn medemensen.... Ik stuitte op de vraag van de Academie van Dijon. Als er ooit iets geleken heeft op een plotselinge inval, is het wel de opwelling die ik kreeg bij het lezen daarvan.... Tezelfdertijd werd een ziekte, waaraan ik vanaf mijn kindertijd had geleden, volstrekt ongeneeslijk verklaard en vond ik dat ik, als ik consequent wilde zijn en het drukkende juk van de mening van mijn schouders af wilde schudden, geen moment meer te verliezen had. [101]" Zodoende neemt hij het besluit om de maatschappij bruusk de waarheid te vertellen, omdat hij daarover ontevreden is; maar waarom is hij daarover ontevreden? Ongetwijfeld omdat hij zich daardoor belemmerd voelt. Maar wat is de bron van die belemmering, als het niet zijn ziekte is? Want, "hij was allesbehalve een misantroop, maar van nature opgewekt, voorkomend, goed van vertrouwen en zeer spraakzaam. [102]." Ik ben ervan overtuigd dat dat de gedachtegang is geweest die hij gevolgd heeft en die het uitgangspunt is geworden van zijn Vertoog; maar bij het lezen van de passage waaruit ik deze citaten heb gehaald, blijft het onduidelijk of hij zich daar zelf wel rekenschap van heeft gegeven.

Eenmaal een weg ingeslagen, is hij niet gewend halverwege halt te houden, vooral niet als hij zijn tegensprekers op die zijweg tegenkomt. Men is verbaasd, verbijsterd, bij het zonder nadere uitleg aanhoren van die naargeestige zin die hij heeft uitgesproken: "De mens die nadenkt is een ontaard dier." Maar was dat idee dan niet een vervolg, een verdediging van zijn eerste Vertoog? "De voorliefde voor de Letteren, filosofie en schone kunsten, zegt hij in het voorwoord bij Narcissus, verweekt lichaam en geest. Studeerkamerbezigheden maken mensen kwetsbaar, verzwakken hun gemoed, en de geest kan haar kracht maar moeilijk bewaren als het lichaam de zijne verloren heeft. Studeren gebruikt het lichaam als instrument, put de geestkracht uit, vernietigt de kracht, verslapt de moed en dat alleen al toont genoegzaam aan dat het niet voor ons gemaakt is: wij worden daardoor ook laf en kleinmoedig, en zijn niet meer in staat weerstand te bieden tegen zorgen en hartstochten.... De wetenschap is niet gemaakt voor de gewone mens... Hij is er om te doen en te denken en niet om na te denken. Nadenken dient alleen maar om hem ongelukkig te maken... Studeren bederft zijn zeden, verandert zijn gezondheid, vernietigt zijn gestel en ondermijnt vaak zijn verstand..."

Wij moeten bovendien opmerken dat die beroemde uitspraak daar niet zomaar staat, maar nog op een andere manier in verband staat met zijn ziekte.

Wij hebben gezien dat het zittend bestaan voor hem uiterst schadelijk was en dat hij, als hij ook maar één dag voorbij liet gaan zonder oefeningen te doen, "voor die nalatigheid 's nachts vreselijk moest boeten." Moest hij dan niet, met een hartstochtelijke geest zoals de zijne, dat wrange resultaat van zijn ervaring in levendige en zelfs overdreven bewoordingen tot uitdrukking brengen? Dat is precies wat hij gedaan heeft en wanneer hij, in het eerste deel van zijn Vertoog over de Ongelijkheid de uitspraak heeft gedaan die hem zo hevig verweten wordt, had hij daarmee louter een lichamelijke aftakeling op het oog. "Het merendeel van onze kwalen is ons eigen werk, zegt hij daar, en wij zouden ze bijna allemaal kunnen vermijden, door een eenvoudige manier van leven te bewaren; een leven van regelmaat en afzondering, zoals ons door de natuur wordt voorgeschreven. Als de natuur ons heeft voorbestemd om gezond te zijn, durf ik bijna zeker te stellen dat de toestand van nadenken een tegennatuurlijke toestand is, en dat de mens die nadenkt een ontaard dier is. Als we aan de goede gesteldheid van de wilde denken..." Aldus, niets ondubbelzinniger, niets duidelijker. Erger nog, omdat als even later een tegenstrijdigheid opduikt, gebaseerd op de overdrijving van zijn uitspraken, en zelfs naar het schijnt op een onjuiste uitspraak (saints in plaats van sains) onze filosoof zich luidkeels verdedigt door te zeggen dat hij heiligheid (sainteté) verward heeft met gezondheid (sainté) [103].

Wij hebben hiermee een nieuw bewijs voor het feit dat, om Rousseau te beoordelen en goed in te schatten welke invloed zijn ziekte op zijn ideeën heeft gehad, die niet in hun hele ontwikkeling bestudeerd moeten worden, maar in hun oorsprong.

VIII

Ik heb zo juist de belangrijkste streken de revue laten passeren waarmee men doorgaans het zedelijk portret geschilderd heeft van Rousseau, en geprobeerd te laten zien hoe vaak men dat vervormd heeft, in plaats van een juist standpunt in te nemen. Zonder twijfel was het eenvoudig voor me geweest om een nog groter aantal te verzamelen, en de man die op de eerste bladzijde van zijn Confessions verklaart dat hij die heeft geschreven om "aan zijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is," had ons vast nog heel wat andere kunnen verschaffen, als hij zelf enigszins de kwaal had begrepen die zijn lichaam verwoestte en de natuurlijke toestand van zijn ziel veranderde. Want die onmerkbare invloed van elke dag en elk moment, die langzame, innige en grondige verandering die elk gekweld karakter ondergaat, moesten in het bijzonder degene ontgaan die daar zelf het slachtoffer van was en moet gevraagd worden aan de alomvattende ervaring van het menselijke hart.

Welnu, vanuit dat standpunt lijken alle intelligente mensen, die getroffen zijn door een van die chronische ziekten waar men terecht of ten onrechte niet voor iedereen voor uitkomt (zoals aandoeningen van de urinewegen), op elkaar. Tenzij er sprake is van een aangeboren zorgeloosheid of een deugd die dat niet minder is, krijgen ze een afkeer van de maatschappij, die ze noodgedwongen ontvluchten. Ze zijn schuchter omdat zij zich minder voelen door hun gebrek. Men spreekt vaak kwaad over datgene waar men niet van houdt of bang voor is en zij spreken kwaad over de maatschappij. Een maatschappij die zo slecht georganiseerd en zo verfoeilijk is kan niets goeds zeggen en doen; zij verzetten zich dus tegen alles, omdat zij zich vaak niet op hun gemak voelen. Vandaar hun uiterst ongewone vermetelheid van geest en uiterst onverwachte paradoxen. Zij geloven geen enkele concessie te moeten doen aan de gewoonten en normen van een wereld, waarin zij geen deel kunnen nemen aan haar genoegens. Ten slotte leiden eenzaamheid, behoeften en de gebruikelijke dagelijkse zorgen tot egoïsme, een egoïsme dat des te meer wortel schiet, omdat het onophoudelijk gevoed wordt door de oorzaak die het teweeg heeft gebracht.

Toch is het billijk dat beeld te verzachten en er aan te herinneren dat die ongelukkige zieken hun fouten vaak weer goed maken door de uitmuntende eigenschappen van hun geest en hart. Zij hebben een levendige verbeelding, en kunnen scherpzinnig waarnemen en diepzinnig nadenken. Bovendien zijn het minnaars en de vraag is hoe die eigenschap overeen kan stemmen met een algehele misantropie. Elke genegenheid die zij de mensheid ontzeggen, lijken ze te richten op sommige bevoorrechte wezens die zich wel willen schikken naar hun grillige karakter; dan zijn ze echt geweldig. Alle grote moralisten hebben dat laatste kenmerk van de Misantroop.

Welnu, denk maar eens na over het volgende: wij hebben juist het beeld geschetst van Rousseau, van Rousseau die ontevreden is over de mensheid, ontevreden over de maatschappij, ontevreden over alles wat hem omringt; moedig, zelfs agressief als hij overprikkeld is door tegenslag of vervolging [104]; maar onder alle andere omstandigheden overmatig schuchter [105], zo schuchter dat hij van streek raakt tegenover een kind [106], dat hij tien keer heen en weer loopt voor de deur van een banketbakker of fruitverkoopster zonder aan zijn verlangen toe te durven geven; [106] vriend van de paradox, die altijd ingaat tegen gevestigde meningen, zover dat hij de menselijke bestemming ontkent doordat hij in het fraaiste gebruik dat de mens kan maken van zijn verstand alleen maar een oorzaak van ontaarding ziet; die de eisen van de maatschappij vervloekt louter en alleen omdat zij hem storen; die uit egoïsme de meest laakbare daden verricht op grond van de kleingeestigste motieven, en toch een goed, hartelijk en toegewijd man is: alle mensen die vertrouwelijk met hem omgegaan zijn, zijn het wat dat betreft met elkaar eens, de Saint-Germain, die een soort vrijmoedige en trouwe medestrijder schijnt zijn geweest, Dusaulx en Corancez, die in andere opzichten niet altijd even billijk jegens hem zijn geweest, en de uitmuntende schrijver van Paul et Virginie (vert.: Xavier de Maistre), die voor hem altijd de dierbaarste genegenheid bewaard heeft, ondanks de stormen die hij soms over zich heen moest laten komen en waarover hij toch zo beminnelijk spreekt. [109]

Rousseau koesterde wrok tegen de geneeskunde; maar men heeft al kunnen zien dat het bij hem altijd alleen maar het gevolg van ergernis was. [110] Besefte hij dan niet dat de hele wetenschap en de geneeskunde meer dan elke andere, een kind van de tijd is? Wat zou hij geantwoord hebben als, alleen al omdat er nog veel meer valt te zeggen over de opvoeding van de mens en het besturen van maatschappijen, men hem had aangeraden zijn onsterfelijke geschriften in het vuur te gooien?

Het lijkt dat hij zelf, in zijn levensavond en toen zijn ziel minder gebukt ging onder zijn lichamelijke kwalen, zijn onheuse bejegening van de artsen - dat hij hen onder andere meermaals verwijten heeft gemaakt - toegegeven heeft. "Als ik mijn werken opnieuw zou uitgeven, zei hij tegen Bernardin de Saint-Pierre, zou ik wat ik over artsen geschreven heb afzwakken. Er is geen enkel beroep dat zoveel studie vereist als het hunne. In alle landen zijn het de mensen die zonder meer het geleerdst zijn [111]."

Twee beroemde schrijvers hebben de geneeskunde aangevallen met de opzettelijke bedoeling haar kwaad te berokkenen: dat zijn Montaigne en Rousseau; de eerste had een blaassteen en de tweede een urineretentie. Tegenwoordig zouden beiden gemakkelijk genezen zijn en zouden zij in plaats van onze schone wetenschap aan te vallen met hun minachting en sarcasme, voor haar alleen maar loftuitingen hebben.


NOTEN:

[1] Zie mijn Recherches sur le traitement des organes urin., etc., p. 568.
[2] Het verhaal van die patiënt staat in mijn Rech. sur les valvules.
[3] Confessions, boek I (dat gedeelte werd geschreven vanaf 1766). - Zie ook zijn brieven van 10 juli 1759, 22 juli en 10 november 1761, en 9 februari 1770.
[4] Wij merken op dat het een aangeboren afwijking betreft in de dieper gelegen delen; maar elders zegt hij het volgende, als hij een toespeling maakt op een afschuwelijk pamflet dat hij toeschreef aan Vernes, maar waarvan later aannam dat het van Voltaire was en de titel droeg: Sentiments des citoyens, enz.: "Men beschuldigde mij ervan dat ik door liederlijkheid uitgeput was en zwaar aan syfilis leed en meer van dat soort vriendelijkheden... ik die niet alleen mijn leven lang nooit aan de minste aanval van een dergelijke ziekte heb geleden, maar volgens de ter zake deskundigen zelfs een zodanige constitutie heb dat ik onmogelijk die ziekte op kan lopen."(Conf., boek VII en XII.) Er is hier zonder twijfel sprake van een of ander uitwendige afwijking, maar ik heb niets kunnen vinden wat mij wat dat betreft opheldering kon verschaffen. Ik denk dat alleen een fimose of hypospadie zich kunnen lenen voor een dergelijke veronderstelling en dat ook de deskundigen wat dat betreft de plank volledig misgeslagen hebben.
[5] Conf., boek V.
[6] Conf., boek VII en VIII. - Dat was in1749.
[7] Conf., boek VIII. - Zie ook de brief van 19 jan. 1751.
[8] Brief van 26 augustus 1748.
[9] Conf., boek VIII.
[10] Ibid.
[11] Conf, boek IX.
[12] Ibid.
[13] Conf, boek IX.
[14] Conf., boek X.
[15] Conf., boek XI. V. tevens Corresp., de brieven van 24 december 1761, 21 januari, 18 februari, & april, 15 november 1762. In zijn eerste brief aan de heer de Malesherbes, van 4 januari 1762, schrijft hij de verergering van zijn kwalen toe aan de ophef die de publicatie van de émile veroorzaakte.
[16] Als volgt geeft Rousseau rekenschap over dat voorval aan een vriend: "In de pisbuis is een stuk achtergebleven van een zachte katheter, zonder welke ik niet kan urineren, die de doorgang aanzienlijk bemoeilijkt; en u weet dat vreemde lichamen in dat gedeelte niet in dezelfde toestand blijven, maar steeds groter en gruis of stenen worden." Enkele dagen later schrijft hij aan dezelfde vriend: "Het is afgelopen, wij zullen elkaar weerzien in de verblijfplaats der rechtvaardigen. Mijn toekomst is beslist door de gevolgen van het voorval waarover ik u eerder heb gesproken." (Brieven van 12 en 23 december 1761.)
[17] Conf., boek XI. - In een brief van 5 oktober 1761 schrijft Rousseau dat broeder Côme hem twee keer bezocht heeft; hij laat hem hetzelfde recht wedervaren, maar voegt daaraan toe dat hij na zijn bezoeken niet minder klachten had. Die twee uitspraken zijn niet met elkaar in tegenspraak: het onmiddellijke resultaat van het inbrengen van een katheter is namelijk een heftige prikkeling, en men volet zich pas beter als die verdwenen is. Ik vind het niet nodig op te merken dat de in die brief aangegeven datum een jaar eerder is dan die in de Confessions staat, waarvan het XIe boek is geschreven in 1769.
[18] Conf., boek XII. - In een brief van 31 augustus 1768, zegt hij dat hij sinds dertien jaar samenleeft met Thérèse in de zuiverste broeder-zuster verhouding.
[19] Brief van 21 augustus 1763. Z. ook de twee brieven van 1augustus een van 28 januari 1764.
[20] Brief van 15 december 1763.
[21] Brief van 25 maart 1761.
[22] Brief aan milord Maréchal, april 1764.
[23] Brief van 22 december 1763, en van 26 augustus 1764.
[24] Brief van 2 oktober 1763.
[25] Brief van 23 december 1763 en 28 januari 1764.
[26] Brief van 17 april 1765.
[27] Brieven van 23 en 30 november 1763.
[28] Brieven van 30 december 1768, 3, 12, 16 en 18 januari 1769.
[29] Brieven van 28 februari, 17 en 23 maart 1769.
[30] Mes rapports avec J.-J. Rousseau, p. 39.
[31] Relation des derniers jours de J.-J. Rousseau, met toevoegingen door J.-H. De Magellas, p. 18; Londen, 1778.
[32] Relation de Le Bègue, p. 13. - Gelijksoortige bijzonderheden, verstrekt door een ooggetuige, zijn te vinden in een brochure met de titel: Lettres à Sophie, door M*** (Le Normant) advocaat; Parijs, 1813
[33] Brief van Stanislas de Girardin à Musset-Pathay; 1824.
[34] Brief van Stanislas de Girardin, p. 24.
[35] Corancez:De J.-J. Rousseau- Journ. de Paris van het jaar VI, en afzond. broch., p. 59.
[36] MmeDe Staël: Lettre sur les ouvrages et le caractère de J. J. Rousseau, p. 108; 1789.
[37] Musset-pathay: Histoire de Rousseau, deel I, p. 281; 1822.
[38] La Nouvelle Héloïse, deel III, brief XXII.
[39] Brief van 23 december 1761en twee van 1 augustus 1763.
[40] Brief van 15 augustus 1763.
[41] Brief van 14 november 1770.
[42] Brieven van 26 augustus en 22 september 1784. - 43 Brief van augustus 1769.
[43] Le Bègue de Presle, loc. cit., p. 14.
[44] Zie Histoire de Rousseau, door Musset-pathay, deel I, p. 278.
[45] Append. aux Conf., in de uitgave van Lefèvre.
[46] Œuvres de J.-J. Rousseau, uitg. Armand-Aubrée, deel XII, p. 403.
[47] Essai sur la vie et le caractère de J.-J. Rousseau, p. 424; Parijs, 1851.
[48] Essai sur J.-J. Rousseau, p. 61
[49] Maladies de la vessie et de l'urètre chez les Vieillards, Franse vert., p. 171.
[50] Gazette medicale de Paris, van 13 februari 1836.
[51] Conf., boek I.
[52] Ibid., boek III.
[53] Ibid., boek IV.
[54] Ibid., boek III.
[55] Ibid., boek V.
[56] lbid. boek V.
[57] Ibid., boek VII.
[58] Conf., boek VIII.
[59] Met name de brief van juni 1757.
[60] Conf. I. IX.
[61] Zie de Mémoires de Madame d'épinay, uitgegeven door L. Enault, p. 233, 321 en 373.
[62] Zie mijn Recherches sur les causes de l'urétrite chronique. Union médicale, 1838. - Als wij de zouden weten wat de uitwendige structuur is, die Rousseau de schuld geeft zonder dat nader te omschrijven (z. p. 26), zou dat ons de verklaring geven waarnaar wij op zoek zijn. Een te nauwe voorhuid is een veel voorkomende oorzaak van een ontsteking van de pisbuis en onlangs heb ik, ten overstaan van professor Bouchardat en dokter Bonvallet, een vooraanstaand persoon geopereerd, bij wie alleen daardoor complicaties waren ontstaan die gevaarlijk dreigden te worden.
[63] In zijn jeugd isHousseau zelf slachtoffer geweest van met ontstekingen gepaarde ziekten, aan de longvliezen en vooral keelontstekingen (Conf., boek VII. - Corresp., brieven van 16 november 1761 en 16 juni 1765).
[64] Conf., boek I. - Volgens Musset-Pathay, was hij toen tien jaar.
[65] Brief van 20 augustus 1764.
[66] Bernardin de Saint-Pierre, loc. cit., p. 65.
[67] V. p. 28.
[68] Brief van 19 oktober 1737.
[69] Brief van 2 mei 1765.
[70] Conf. En een zeer groot aantal brieven.
[71] Conf. - Brieven van zomer 1757, juni 1761, 17 juni 1763, enz.
[72] Recherches sur les valvules du col de la vessie, p. 118; 1844.
[73] Conf., boek VI.
[74] Brief van 22 juin 1761. - Uit Conf. boek XII blijkt dat hij zich gedurende tien jaar vrij slecht gehouden heeft aan dat voornemen en dat daardoor zijn gezin haast in de problemen kwam. Zie zijn brief aan zijn vrouw van 12 augustus 1779.
[75] Des Pertes séminales involontaires, deel II, p. 263 - Ik kan geen weerstand bieden aan de behoefte blijk te geven van respect en erkenning voor de nagedachtenis van deze geniale man. Ik ken hem alleen uit zijn werk; van zijn kant kent hij mij helemaal niet, toen hij met de opdracht van de Academie voor Wetenschappen een verslag te maken over mijn Recherches sur les valvules du col de la vessie, een werk waarin ik meerdere van zijn meningen aanviel, mij kwam opzoeken om me bewijsmateriaal te vragen en vanaf het moment dat ik hem dat ter hand had gesteld, aanvaardde hij mijn zaak met evenveel geestdrift en volharding, als het mij aanzette om enkele van mijn leermeesters te bestrijden, onder wier ogen ik de gegevens verzameld had die als basis dienden voor mijn betoog.
[76] Conf., boek III.
[77] De daad die Onan zijn tragische bekendheid heeft gegeven was van andere aard: "Introiens ad uxorem fratris sui, semen fundebat in terrain, ne liberi fratris nomine nascerentur(En zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond om aan zijn broeder geen nakroost te geven. Genesis, 38:9)." Die daad, die in onze tijd een zeer verbreid gebruik is, zelfs in wettige verbintenissen, is voor de man bijna even schadelijk als zelfbevrediging; maar vooral voor de vrouw heeft het rampzalige gevolgen, zoals: ontstekingen van de baarmoeder, zenuwaandoeningen, spijsverteringsstoornissen, enz. Bij haar lijken me dit soort zaken tot gevolg te hebben dat het orgasme, tot het uiterste opgedreven, zelden tot volledige bevrediging komt en bij de man in zijn verlangen die bevrediging te geven zonder de gevaren te lopen waar Onan voor beducht was, zien eigen organen te lang de normale ontspanning ontzegt.
[78] Conf, boek IV.
[79] lbid., boek V.
[80] Conf., boek VII.
[81] Recherches sur les maladies des organes urinaires et génitaux, etc.; 1841.
[82] De bougies (vert.: dunnen buigzame staaf voor het oprekken van lichaamsopeningen) de belemmering wel enigszins en kortstondig verminderen, maar zijn vooral nuttig voor het opheffen van de kramptoestand. Wij hebben gezien dat ze Rousseau verlichting brachten, maar hem niet genazen.
[83] Het betreft hier de vader van een van mijn collega's en vriend, Dr. Lorne. Bovendien liet hij me twee zieken uit zijn patiëntenkring opereren, een die eveneens ouder was dan vijfentachtig en een ander van zesenzeventig; beiden hadden een complete urineretentie; de eerste leefde nog zes maanden en de tweede vier of vijf jaar.
[84] Mémoires, p. 125.
[85] Derde brief aan de heer de Malesherbes, 26 januari 1762.
[86] Mémoires de Madame d'épinay, p. 318.
[87] Brief van 12 mei 1754. - Zie ook de vierde brief aan Malesherbes.
[88] Conf., boek VIII. - Zie ook de brieven van 1 augustus 1764 en 25 november 1763.
[89] Eerste brief aan de heer de Malesherbes.
[90] Conf., boek VIII.
[91] Grimm, Gaz. litt. van 1766. - Marmontel, Mém., boek VII. Hij vertelt dat Rousseau zich wilde opwerpen als sekteleider en "om volgelingen te trekken de houding aannam van een oude filosoof." - Eugène, prins van Ligne, beweert daarentegen dat hij met dat kostuum in Frankrijk verscheen om niet herkend te worden (Œuvres choisies, door de Propiac, p. 247). Die brave Georges Keith (milord Maréchal) schijnt te hebben geloofd dat hij Mohammedaan geworden was. (V. Musset-Pathay, Hist., enz., 2e ed. p. 197.)
[92] Conf., boek XII.
[93] Musset-pathay, d.1, p. 179.
[94] lbid., p. 55.
[95] Conf., boek XI.
[96] Conf., boek VII, VIII en IX. - Overpeinzingen, negende wandeling.
[97] Brief van 20 april 1751.
[98] Brief van 23 december 1761.
[99] Conf., boek XI.
[100] Mémoires de Madame d'épinay, p. 277.
[101] Tweede brief aan Malesherbes.
[102] Corancez, loc. cit., p. 21;-Dusaulx, loc cit., p. 19; - d'Escherny: Œuvr. philos, hist. enz.; - Mme18 De Genlis, Souvenirs de Félicie, deel I. - Zie ook de brief van Rousseau, van 10 okt. 1769, een periode waarin hij minder last had van zijn ziekte.
[103] Lettre à M. Philopolis (Ca. Bonnet).
[105] Conf., boek I, VII, IX, XI en XII.
[106] Ibid., boek VIII.
[107] Ibid., boek XI. - Corancez, loc. cit., p. 24.
[108] Conf., boek I.
[109] De heer de Saint-Germain heeft verslag gedaan van zijn briefwisseling met Rousseau, waarin hij verschillende voorbeelden geeft van zijn goedhartigheid en vriendelijkheid. Een uittreksel daarvan is te vinden in deel XVII, pagina 59, van de uitgave van Armand Aubré. - Lees ook in de negende wandeling van zijn Overpeinzingen, hoeveel hij van kinderen houdt en in zijn correspondentie hoezeer hij gehecht is aan zijn hond (De brieven van 28 juli 1760 en 23 mei 1765; 3e brief aan Malesherbes). Hume vertelt dat toen de koning en koningin van Engeland hem wilde zien, hij beloofde dat hij naar de loge in het Garricktheater zou gaan, maar dat men de grootste moeite had hem van zijn trouwe metgezel te scheiden, van wie hij een slaaf was. In zijn tweede Dialoog geeft hij op een zeer ontroerende manier uiting aan hoezeer dieren hem boeien. - Voorbeelden van zijn goedheid zijn zelfs te vinden in de Gazette van Grimm (uitg. van 1854, p. 130), in de Mémoires van Marmontel (uitg. van 1819, d. I, p. 254), en in de Private Correspondance van D. Hume (brieven van 19 januari en 16 februari 1766).
[110] Zie p. 29. - Zie ook een brief aan M. de Luxembourg, van 1761; verder brieven van 19 oktober en 10 november 1761 en van 20 januari 1763. (Die data zijn van de perioden waarop zijn klachten op zijn ergst waren.) - émile, boek I en II. - Confessions, boek VI. - Rêveries, 7e wandeling. - Het is opmerkelijk dat Rousseau, die voorgaf dat hij helemaal niet in de geneeskunde geloofd, geen enkele gelegenheid voorbij laat gaan om medische raadgevingen te krijgen, en zich zelfs soms inlaat met vrij abstracte theorieën (de brieven van 4 januari 1763, 23 mei 1763, 19 juli 1766, 18 en 27 september 1767 en 6 april 1770). Het is trouwens een zeer gangbare gril van mensen uit hogere kringen en zelfs van de meest ontwikkelden, te spreken alsof ze geloven dat de belangrijkste en enige voorwaarde om een goede dokter te zijn is de elementen niet te kennen; de grofste kwakzalverij is degene die het snelst resultaat boekt.
[111] Inleiding bijl'Arcadie, noot 8, et loc. cit., p. 97. - Overigens zijn de artsen niet het meest haatdragend jegens hem geweest. In de eerste wandeling van zijn Overpeinzingen had hij geschreven: "Wanneer al mijn individuele vijanden gestorven zijn, zullen de doktoren en de redenaars nog leven, en zelfs wanneer ik alleen maar deze twee groeperingen tot kwelgeest zou hebben, kan ik er zeker van zijn dat zij na mijn dood mijn nagedachtenis net zo min zullen ontzien als mijn persoon tijdens mijn leven. Misschien dat op den lange duur de doktoren, die ik werkelijk beledigd heb, zouden kunnen bedaren, maar de redenaars die ik beminde, die ik achtte, in wie ik alle vertrouwen had en die ik nimmer heb beledigd, de redenaars, geestelijken en quasi-monniken zullen voor altijd onverzoenlijk zijn." Ik neem het niet voor mijn rekening antwoord te geven voor de redenaars, maar wat de artsen betreft, weet ik zeker dat als Rousseau weer tot het leven zou terugkeren, hij zich men hen zou kunnen verzoenen als hij de Mededeling zou lezen van Le Bègue de Presle, en vooral het zo deskundige Essay dat een paar jaar geleden gepubliceerd is door dokter Morin. Op pag. 600 van dat boek staat een niet eerder gepubliceerd uittreksel van de Dialogen dat bij de druk werd weggelaten op voorspraak van Bernardin de Saint-Pierre.


Verantwoording: De citaten uit de Confessions zijn overgenomen uit: Jean-Jacques Rousseau, Bekentenissen. Privé-Domein Nr. 211. Vertaald en bezorgd door Leo van Maris. Uitgeverij de Arbeiderspers - Amsterdam - Antwerpen. 1996. ISBN 90 295 3490 7 / NUGI 321

Naar boven