Home

TRAITé DES TROIS IMPOSTEURS

Vertoog over de drie bedriegers

Titelpagina Traité des trois Imposteurs

Titelpagina van de uitgave van 1777


Mozes, Jezus en Mohammed

Vertaald uit het Frans.


Voorwoord van de vertaler:

In het begin van de 18e eeuw ontstond een geheel nieuw genre van clandestiene boeken en manuscripten. Vooral Frankrijk en Nederland leverden daar een groot aandeel aan. Er was een schaduwwereld van verborgen drukpersen en in het geniep rolden daar grote aantallen opstandige en rebelse geschriften vanaf, met fictieve schrijvers en fictieve uitgeverijen op het titelblad. De meest beruchte was de uitgeverij Pierre Marteau, die een puur verzinsel was, en was bedacht door een aantal Hollandse uitgeverijen die onder die naam werken publiceerden, die de censuur anders niet zouden overleven. In diezelfde fictie vermeldde de uitgeverij Pierre Marteau op het titelblad dat zij in Köln was gevestigd. Amsterdam was het centrum van die clandestiene publicaties en het Frans was de taal van de gevluchte Hugenoten. Waarschijnlijk werd de naam Pierre Marteau gebruikt door de uitgeverij Elsevier, en publiceerde honderden boeken met nogal gewaagde ideeën. Mogelijk is de Nederlandse uitgave van Les Trois Imposteurs dus door Elsevier in Amsterdam gedrukt. Voor een uitgebreid overzichtsartikel in het Engels, zie de publicatie van de Amerikaanse historica, Margaret Jacob, hoogleraar geschiedenis aan de Californische UCLA-Universiteit en doctor honoris causa van de Universiteit van Utrecht.

www.pierre-marteau.com/c/jacob/clandestine.html

Zij beschouwt het "Vertoog over de Drie Bedriegers" als de meest radicale tekst van de Verlichting en schreef zelf het boek "The radical Enlightenment."


In zijn verhalenbundel De Aleph schrijft Jorge Luis Borges, in het verhaal Deutsches Requiem: "De wereld was haast gestorven aan het jodendom en aan die ziekte van het jodendom: het geloof van Jezus; wij leren van haar de gewelddadigheden en het geloof van het zwaard. Dat zwaard doodt ons en we zijn te vergelijken met de tovenaar die een labyrint weeft en die zich gedwongen ziet daarin te dwalen tot het einde van zijn dagen." Het is volstrekt terecht om daar de Islam als ziekte van zowel joden- als christendom aan toe te voegen. In wezen hebben zijn zij alledrie in de valkuil getrapt, die de schrijvers van de Evangeliën hun zelf gecreëerde sprookjesfiguur Jezus in de mond hebben gelegd: "Ook doet jonge wijn niet in oude zakken" (Matth. 9:17). In wezen plegen alle godsdienststichters, alle profeten, goeroes, filosofen en andere zogenaamde verlichten, allemaal plagiaat. Terwijl zij allemaal weten dat er echt niets nieuws onder de zon is en dat alles al vele malen is gezegd, dissen ze alleen maar steeds meer van hetzelfde in een andere verpakking op. Momenteel zou een Evangelie dan ook geen enkele kans maken omdat de critici heel terecht zouden kunnen stellen, dat geen enkel idee echt oorspronkelijk zou zijn. In hun boek "De mysterieuze Jezus, was Jezus oorspronkelijk een heidense God?" vertellen Peter Gandy en Timothy Freke in wezen hetzelfde wat in Vertoog staat. Het komt er eigenlijk op neer, dat de joden ook een eigen verhaal wilden hebben en onbeschaamd en banaal hebben geplagieerd, dus nieuwe wijn in oude zakken hebben gegoten. Voltaire schrijft in zijn Filosofische Vertellingen, in het verhaal "Uit de Brieven van Amabed":

Weliswaar was er in de tijd van Alexander in een uithoek van Fenicië een klein volk van wisselaars en woekeraars, dat heel lang in Babylonië in slavernij had geleefd. Gedurende zijn gevangenschap flanste het een eigen geschiedenis in elkaar, en alleen in die geschiedenis is er ooit sprake geweest van Noach. Toen dat volkje later in Alexandrië bepaalde privileges kreeg, vertaalde het zijn annalen in het Grieks. Vervolgens werden ze in het Arabisch vertaald, en pas sinds heel kort zijn onze geleerden er enigszins van op de hoogte. Maar voor die geschiedenis hebben zij (de Brahmanen) evenveel minachting als voor de armzalige horde die haar heeft geschreven. (Je kunt wel zien dat Shastasid hier spreekt als een Brahmaan die de gave van het geloof niet bezit en die de genade moet ontberen.)

Rond het jaar nul was dat uithoekje van Fenicië een streek, die je heel goed zou kunnen vergelijken met het huidige Afghanistan, waar stamhoofden een moordend gevecht met elkaar voerden en waar een bezettingsmacht vruchteloos probeert om orde te scheppen. Destijds wemelde het in het verscheurde landje van de Messiassen, zoals het bij ons wemelt van de goeroes, consultants en andere deskundigen, die de pretentie hebben dat ze weten hoe anderen moeten leven en het volk, dat altijd blindelings in autoriteiten heeft geloofd roept nog steeds om een krachtige leider, want wie zich laat leiden hoeft zelf niet te denken. Nog steeds wordt het volk koest gehouden en laat zich koest houden met brood en spelen, nog steeds geldt het motto "divide et impera," verdeel en heers, nog steeds houden mensen krampachtig hun krakkemikkig wereld- en zelfbeeld in stand, terwijl ze weten dat het niet klopt en nog steeds staan er dagelijks mensen op die denken dat ze het wiel hebben uitgevonden en met iets heel nieuws komen. Maar er is echt niets nieuws onder de zon. Er is alleen nooit geluisterd.

A.N.

Illustratie



HOOFDSTUK 1.

OVER GOD.


I


Hoewel het voor iedereen belangrijk is om de Waarheid te kennen, zijn er toch maar heel weinig mensen, die dat voordeel genieten. Sommigen zijn zelf niet in staat om haar te zoeken, andere willen daar geen moeite voor doen. Het is dus niet verwonderlijk dat de wereld gevuld is met loze en lachwekkende meningen. Er is niets wat ze meer in zwang brengt dan onwetendheid, wat de enige bron is van de onjuiste denkbeelden, die men over de Godheid, de Ziel, de Geest en bijna alle andere onderwerpen heeft, die samen de Godsdienst vormen. De gewoonte heeft de overhand, dat mensen zich vanaf hun geboorte tevreden stellen met vooroordelen en dat zij zich, wat betreft de meest wezenlijke zaken, beroepen op mensen die er belang bij hebben om het tot hun plicht te rekenen om hardnekkig die verkregen meningen te verdedigen en bang zijn om ze te vernietigen, uit angst dat zij zichzelf vernietigen.


II


Wat onherstelbaar kwaad doet is dat die mensen, nadat zij de onjuiste denkbeelden die zij over God hebben, aan de man hebben gebracht, alles in het werk stellen om het volk ze te laten geloven, zonder het toe te staan ze te onderzoeken. Integendeel zelfs: ze wekken bij het volk afkeer tegen filosofen of echte wijzen op, uit angst dat het volk, door de kennis die zij het bijbrengen, zich bewust wordt van de dwalingen waarin het is ondergedompeld. De aanhangers van die onzin zijn daar zo goed in geslaagd, dat het gevaarlijk is om ze te bestrijden. Het is voor die bedriegers veel te belangrijk dat het volk onwetend is, zodat ze er misbruik van kunnen maken. Daarom moeten ze de waarheid wel verdraaien, want anders vallen ze ten offer aan de woede van zogenaamde geleerden of verachtelijke en egoïstische zielen.


III


Als het volk zou begrijpen in wat voor afgrond het door de onwetendheid wordt geworpen, zou het ongetwijfeld het juk van die waardeloze leiders van zich afgooien, want het is onmogelijk om het verstand te laten werken, zonder dat het de waarheid ontdekt. Die bedriegers hebben dat zo goed begrepen dat zij, om de heilzame gevolgen, die de waarheid vast en zeker zou teweegbrengen, te voorkomen, hebben bedacht om haar voor ons als een monster af te schilderen, dat niet in staat is om ons tot enig goed gevoel te inspireren en hoewel zij gewoonlijk hun afkeuring uitspreken over onredelijke mensen, zouden zij toch heel boos worden als er naar de waarheid zou worden geluisterd. Zo zie je hoe die gezworen vijanden van het gezonde verstand doorlopend in tegenstrijdigheden vervallen en is het moeilijk om te begrijpen wat zij bedoelen. Als het waar is, dat het gezonde verstand de enige leidraad is, die de mens moet volgen en als het volk ook heel goed kan beredeneren wat men het probeert te laten geloven, dan moeten de mensen, die het proberen te onderrichten, hun best doen om hun eigen valse gedachtegangen te corrigeren en hun eigen vooroordelen te af te breken. Dan zul je zien dat de ogen van het volk zich geleidelijk zullen openen en zijn geest zich van de waarheid zal overtuigen, dat God niet is wat het zich gewoonlijk had voorgesteld.


IV


Om dat te bereiken heb je geen diepzinnige bespiegelingen nodig, en hoef je niet diep in de geheimen van de natuur door te dringen. Je hebt alleen maar een beetje gezond verstand nodig om te merken dat God niet boos en jaloers is; dat rechtvaardigheid en barmhartigheid valse attributen zijn die aan hem worden toegeschreven en dat wat de Profeten en Apostelen erover hebben gezegd ons niets over zijn natuur en wezen duidelijk maakt.


Want om het maar eens onomwonden te uit te spreken en te zeggen hoe het is: het staat vast dat die Geleerden bekwamer of knapper waren dan de rest van de mensen. Want is, wat zij over het onderwerp God hebben gezegd, eigenlijk niet net zo onbeschoft als het feit dat zij het volk dat willen laten geloven? Hoewel de zaak op zichzelf voldoende duidelijk moge zijn, zullen wij het nog duidelijker maken door het onderzoek van de volgende vraag: bestaat er enig bewijs, dat de Profeten en Apostelen anders waren dan de andere mensen?


V


Iedereen is het erover eens dat zij, wat betreft hun geboorte en de gewone levensfuncties, in niets van de andere mensen verschilden. Zij waren door mannen verwekt en uit vrouwen geboren, en zij brachten hun leven op dezelfde manier door als wij. Wat de geest betreft, wil men dat God die van de Profeten meer heeft bezield dan die van de andere mensen en men gelooft dat zo te goeder trouw, alsof het is bewezen. En zonder te bedenken dat alle mensen op elkaar lijken, en dat zij allemaal dezelfde oorsprong hebben, beweert men dat die mensen een uitzonderlijk vermogen hebben gehad en door de Godheid waren uitgekozen om zijn orakels te verkondigen. Maar wat kunnen wij, afgezien van het feit dat zij geen grotere geesten zijn geweest dan de gewone, noch een volmaakter verstand hebben gehad, in hun geschriften zien dat ons dwingt om zo’n hoge pet van hen op te hebben? Het overgrote gedeelte van de dingen, die zij hebben gezegd is zo duister, dat je er niets van begrijpt en het is zo’n bijeengeraapt zootje, dat je gemakkelijk kunt merken dat zij het zelf niet begrepen en dat het gewoon onwetende schurken zijn geweest. Wat de aanleiding heeft gegeven voor het beeld dat mensen van hen hebben gekregen, is de onbeschaamdheid die zij hebben gehad om er prat op te gaan dat zij alles wat zij het volk verkondigden rechtstreeks van God hadden gekregen. Een absurde en lachwekkende mening, omdat zij zelf toegaven dat God alleen maar in hun dromen tot hen had gesproken. Voor de mens bestaat er niets natuurlijkers dan dromen en daarom moet iemand wel heel schaamteloos, ijdel en krankzinnig zijn, om te zeggen dat God op die manier tegen hem heeft gesproken, en iemand, die daar geloof aan hecht, moet wel heel goedgelovig en gek zijn, om dromen als goddelijke orakels te beschouwen. Laten wij een moment veronderstellen dat God zich aan iemand door middel van een droom, door visioenen of op welke andere manier je ook maar kunt bedenken, laat horen. Niemand is verplicht om iemand, die het slachtoffer van dwaling, leugen en zelfs bedrog is, op zijn woord te geloven.


Wij zien ook dat de ouden, onder de Wet, voor Profeten in de verste verte niet zoveel achting koesterden als tegenwoordig. Als ze hun geklets, wat meestal neerkwam op het zaaien van oproer en het volk oproepen tot ongehoorzaamheid aan de Vorsten, zat waren, legde ze hen met lijstraffen het zwijgen op. Jezus Christus ontkwam niet aan de straf, die hij terecht had verdiend. Hij had niet, zoals Mozes, een leger ter beschikking om zijn meningen te verdedigen (opmerking: Mozes doodde in één keer 24.000 mensen die zich tegen zijn Wet hadden gekeerd). Daar komt nog bij dat de Profeten er zo aan waren gewend om zichzelf en elkaar tegen te spreken, dat geen enkele van de vierhonderd profeten was te vertrouwen (opmerking: in I Koningen, 22:6 staat geschreven dat Achab, koning van Israël, 400 profeten om raad vroeg, die zich allemaal in de uitkomst van hun voorspellingen vergisten). Bovendien staat vast dat het de bedoeling van hun voorspellingen, net als de wetten van de meest befaamde wetgevers, was om hun eigen nagedachtenis te vereeuwigen, door de volkeren te laten geloven dat zij met God beraadslaagden. De meeste politieke doeleinden hebben altijd van die manier gebruik gemaakt, hoewel die list niet altijd is gelukt bij mensen die, anders dan Mozes, niet de middelen hadden om hun eigen veiligheid te waarborgen.


VI


Wij zullen, nu wij dat hebben vastgesteld, het idee, dat de Profeten van God hebben gehad, nader bekijken. Als je hen moet geloven is God een zuiver lichamelijk wezen. Micha heeft hem zien zitten. Daniël in een wit gewaad en in de gedaante van een grijsaard. Ezechiël zag hem als een vuur. Tot zover het Oude Testament. Wat het Nieuwe Testament betreft, verbeeldden de leerlingen van Jezus Christus zich, dat zij hem in de gedaante van een duif zagen, de Apostelen in die van vurige tongen en tot slot Paulus, als een licht dat hem verbijsterde en verblindde.


Om de tegenstrijdigheid van hun meningen te laten zien: Samuel (I: 15-29) geloofde dat God nooit spijt had van zijn eigen beslissingen. Jeremia daarentegen (18:10) vertelt ons dat God spijt had van de besluiten die hij had genomen. Joel (2:13) deelt ons mee dat God geen spijt heeft van het kwaad, dat hij de mensen heeft berokkend. Jeremia zegt dat hij geen berouw heeft. Genesis (4:7) wijst ons erop, dat de mens meester over de zonde is en dat hij daar slechts aan hecht om goed te doen, maar och, Paulus (Rom. 15:10) beweert dat de mensen, zonder een bijzondere genade van God, geen enkele macht over de zinnelijke begeerten hebben, etc. Dat zijn de valse en tegenstrijdige denkbeelden die die geïnspireerde mensen ons over God geven en waarvan ze willen dat wij die ook hebben, zonder te bedenken dat die denkbeelden ons de Godheid voorschotelen als een waarneembaar wezen, stoffelijk en onderworpen aan alle menselijke hartstochten. Toch vertellen ze ons vervolgens dat God niets met de stof gemeen heeft en dat het een, voor ons onbegrijpelijk, wezen is. Ik zou heel graag weten hoe je dat allemaal met elkaar kunt rijmen, als je dat zou moeten geloven, met al die duidelijke en onredelijke tegenstrijdigheden en als je moet afgaan op de verklaringen van mensen, die zo onfatsoenlijk waren dat zij zich, de zedenpreken van Mozes ten spijt, verbeeldden dat hun God een kalf was. Maar wij moeten maar niet blijven stilstaan bij de dromen van een volk dat in slavernij en dwaasheid is grootgebracht en maar zeggen dat de onwetendheid het geloof in al die leugens en dwalingen, die tegenwoordig bij ons de dienst uitmaken, heeft voortgebracht.



HOOFDSTUK II

DE REDENEN DIE DE MENSEN

ERTOE HEBBEN GEBRACHT OM ZICH

EEN ONZICHTBAAR WEZEN VOOR TE STELLEN

DAT ZE DOORGAANS GOD NOEMEN.


I


Mensen, die stoffelijke oorzaken ontkennen, zijn van nature angstig (*) , wat voortspruit uit de bezorgdheid over waar zij aan toe zijn, als er een Wezen of een macht bestaat, die het vermogen bezit om hen te schaden of te behouden. Vandaar dat ze de neiging hebben om te doen alsof er onzichtbare oorzaken bestaan, alleen maar illusies van hun verbeelding, die zij in tegenspoed aanroepen en in voorspoed prijzen. Uiteindelijk maken ze er goden van en die hersenschimmige angst voor onzichtbare krachten is de bron van de godsdiensten, die iedereen op zijn eigen manier vorm geeft. De mensen, die er belang bij hadden, dat het volk door dergelijke droombeelden koest en in bedwang werd gehouden, hebben aan die kiem van de godsdienst voedsel gegeven, door er een wet van te maken en hebben uiteindelijk de volkeren ertoe gebracht hen, uit angst voor de toekomst, blind te gehoorzamen.


(*) Cætera, quæ.fieri in terris, Cæloque tuentur
Mortales pavidis cum pendens mentibus sæpr

Efficiunt animos humileis formidine Divum
Depressosque premum ad terram ,propterea quod
lgnorantia causarum conferre Deorum
Cogit ad imperium res, & concedere regnum: &
Quorum operum causas nulla ratione videre

Possunt hæc fierj Divino numine rentur.

                Lucret. de rer. Nat, Lib VI, vers 49 & seq.  

II


Toen ze de oorsprong van de goden hadden ontdekt, gingen de mensen geloven dat zij op henzelf leken en dat zij, net als zijzelf, alles met een bedoeling deden. Dus zeiden ze, en dat geloofden ze ook nog eensgezind, dat God niets had gemaakt, dat niet voor de mens was bestemd en omgekeerd, dat de mens alleen maar ten behoeve van God is gemaakt. Dat vooroordeel is algemeen aanvaard en als je bedenkt wat voor invloed het noodzakelijkerwijs op de zeden en meningen van de mensen moet hebben gehad, zie je duidelijk dat dat de reden is, dat zij de gelegenheid hebben aangegrepen om zich foutieve ideeën van goed en kwaad te vormen, van verdienste en tekortkoming, van eer en schande, van orde en wanorde, van schoonheid en wanstaltigheid en andere dergelijke zaken.


III


Iedereen zal het er mee eens zijn, dat alle mensen in een buitengewone onwetendheid zijn geboren, en het enige is wat zij van nature bezitten, het zoeken naar wat nuttig en voordelig voor henzelf is,– daaruit volgt:

  1. dat mensen geloven dat het voldoende is dat ze, om zich vrij te voelen, iets kunnen willen en wensen, zonder zich te bekommeren om de redenen die hen laten willen en wensen, omdat zij die niet kennen.
  2. dat mensen alleen maar iets doen voor iets, dat zij boven al het andere verkiezen, dat zij alleen maar de uiteindelijke redenen van hun daden willen weten en dat zij zich verbeelden, dat zij daarna nergens meer aan hoeven te twijfelen. Dat zij in en buiten zichzelf vele manieren vinden om te bereiken wat ze van plan waren. Omdat zij bijvoorbeeld beseffen, dat ze ogen hebben om te zien, oren om te horen, een zon om hen licht te geven, enz., zijn ze tot de conclusie gekomen, dat er in de natuur niets bestaat, dat niet voor hen is gemaakt, waar ze van kunnen genieten en waarover ze kunnen beschikken. Maar omdat ze weten, dat zij niet zelf al die dingen hebben gemaakt, zijn ze gaan geloven dat het heel terecht is om een Opperwezen te bedenken, dat schepper van dat alles is. Kortom, ze hebben bedacht dat alles wat bestaat het werk is van één of meer Godheden. Aan de andere kant dachten ze zelf, omdat de aard van de goden die de mensen hadden aangenomen hen onbekend was, dat die goden voor dezelfde hartstochten ontvankelijk als zijzelf. En omdat de neigingen van de mensen verschillend zijn, heeft iedereen voor zijn eigen Godheid een eredienst, naar zijn eigen grillen, in het leven geroepen, met de bedoeling om zijn zegen te verwerven en daardoor de hele natuur voor zijn eigen verlangens te laten dienen.

IV


Zo is het vooroordeel in bijgeloof veranderd. Het heeft zodanig wortel geschoten, dat de mensen zijn gaan geloven, dat de meest onbeschofte personen in staat zijn om tot de Eerste Oorzaak door te dringen, alsof zij dus een volmaakte kennis zouden hebben. Zo hebben zij ook geloofd, in plaats van dat zij lieten zien dat de natuur niets zomaar doet, dat God en de natuur op dezelfde manier als de mensen dachten. Terwijl de ervaring hen had geleerd dat een ontelbare hoeveelheid rampen, zoals stormen, aardbevingen, ziekten, honger, dorst enz., de geneugten van het leven verstoren, schreven zij al die kwaden aan de toorn van de hemel toe. Zij geloofden dat de Godheid zich ergerde aan de zonden van de mensen, die een dergelijke hersenschim niet uit hun hoofd konden zetten en niet konden inzien, ondanks de voorbeelden die hen dag in dag uit lieten zien, dat de goeden en de slechten altijd op dezelfde manier goed en kwaad ondergingen, dat ze zich in die vooroordelen vergisten. Die dwaling leidde ertoe dat zij, gedurende al die eeuwen, gemakkelijker aan hun oorspronkelijke onwetendheid vasthielden, dan dat zij een verworven vooroordeel opgaven en tot iets meer voor de hand liggends besloten.


V


Dit vooroordeel heeft ze tot een ander geleid, namelijk om te geloven dat de straffen van God onbegrijpelijk waren en dat om die reden het vermogen van de menselijke geest het kennen van de waarheid te boven ging. Een dwaling waarin wij nog steeds zouden verkeren, als de wiskunde, de natuurkunde en enkele andere wetenschappen die niet hadden vernietigd.


VI


Er zijn geen uitgebreide verhandelingen voor nodig om aan te tonen dat de Natuur geen doel nastreeft, en dat alle Eerste Oorzaken alleen maar menselijke bedenksels zijn. Het is voldoende om te bewijzen dat die leer God de volmaaktheid ontneemt die aan hem wordt toegeschreven. Dat zullen wij laten zien.


Als God met een bedoeling zou handelen, hetzij voor zichzelf, hetzij voor iets anders, wil hij iets dat hij niet heeft, en moeten we toegeven dat er tijden zijn geweest waarin God niet het doel bezat, waarvoor hij te werk ging. Dan had hij gewild, dat hij het zou hebben en daarmee maak je God behoeftig. Maar laten wij ons bijvoorbeeld, om niets over te slaan wat aan de redenering van mensen, die een tegenovergestelde mening delen, kracht bij kan zetten, een steen voorstellen, die van een gebouw valt, op iemand terecht komt en hem doodt. Onze onwetende zegslieden zeggen dan dat die steen vast gevallen is met de bedoeling om die persoon te doden, of dat het alleen maar heeft kunnen gebeuren, omdat God het heeft gewild. Als je hen dan antwoordt, dat het de wind was die die steen heeft laten vallen, op het moment dat die arme ongelukkige voorbijliep, vragen ze je eerst waarom hij juist voorbijliep op het moment dat de wind die steen in beweging bracht. Als je hen dan antwoordt, dat hij bij een van zijn vrienden, die hem had uitgenodigd, ging eten, willen zij weten waarom die vriend hem juist toen had uitgenodigd en niet op een ander moment. Ze zullen je verder met een eindeloze hoeveelheid vragen overstelpen en van oorzaak naar oorzaak teruggaan om je toe te laten geven, dat alleen de wil van God, de toevlucht van de onwetenden, de Eerste Oorzaak van het vallen van die steen is geweest. Als zij de bouw van het menselijke lichaam in ogenschouw nemen vallen zij in zwijm, en omdat zij voorbijgaan aan de oorzaken van de gevolgen die voor hen zo wonderbaarlijk zijn, concluderen zij dat het een bovennatuurlijk gebeuren is, waar de oorzaken, die wij kennen, geen enkel deel aan hebben. Dat is de reden dat iemand, die de werken van de schepping grondig wil onderzoeken en in feite deskundig tot de natuurlijke oorzaken wil doordringen, zonder gebruik te maken van de vooroordelen, die door de onwetendheid worden gevormd, voor een goddeloze doorgaat of al gauw in diskrediet wordt gebracht, door de kwaadaardigheid van de mensen, die het volk als verklaarders van de natuur en de goden beschouwt. Die huurlingen weten heel goed, dat het de onwetendheid, die het volk in verwondering houdt, is, die hen laat voortbestaan en hun gezag in stand houdt.


VII


De mensen die dus bezeten zijn van de belachelijke mening, dat alles wat ze zien voor hen is gemaakt, hebben er een godsdienstzaak van gemaakt, om alles op zichzelf te betrekken en om alles te beoordelen naar het voordeel, dat zij daaraan kunnen ontlenen. Daarover hebben zij meningen gevormd, waar zij gebruik van maken om de aard van de dingen te verklaren, om over goed en kwaad te oordelen, over orde en wanorde, over warm en koud, over schoonheid en lelijkheid, enz., die in wezen niet zo zijn als zij zich verbeelden. Zij zijn meesterlijk in het bedenken van zulke ideeën en gaan er prat op dat ze vrij zijn. Zij verbeelden zich, dat zij het recht hebben om te beslissen over lof en blaam en over goed en kwaad. Zij hebben, wat tot hun voordeel strekt en wat de godsdienst betreft, goed genoemd en daarentegen kwaad, wat noch bij het een, noch bij het andere past en omdat de onwetenden niet in staat zijn om ook maar over iets een mening te vormen en geen enkel idee hebben van de dingen, behalve met behulp van hun verbeelding, dat zij dan voor een mening houden, vertellen zij ons dat je niets over de natuur kunt weten en vormen zij voor zichzelf een eigen wereldbeeld. Uiteindelijk geloven ze dat de dingen goed of slecht zijn geregeld, naar gelang ze in staat zijn of zich de moeite getroosten, om zich daar een beeld van te vormen, als hun zintuigen hen die aanbieden. En omdat ze graag volharden in zaken die hun hersenen het minst vermoeien, houden ze zichzelf voor, dat zij heel terecht de voorkeur aan orde boven wanorde geven, alsof orde iets anders zou zijn dan een zuiver effect van de menselijke verbeelding. Dus beweren dat God alles geordend heeft gemaakt, wil zeggen dat hij de wereld ten behoeve van de menselijke verbeelding heeft geschapen, op een manier die door die verbeelding het gemakkelijkst kan worden begrepen. Of, wat in wezen op hetzelfde neerkomt, dat de mensen de betekenis en de bedoelingen van al het bestaande vast zullen begrijpen, een bewering die zo absurd is, dat het niet de moeite waard is om haar te ontzenuwen.


VIII


Wat die andere denkbeelden betreft: die zijn zuiver het gevolg van dezelfde verbeelding, hebben niets reëels en zijn alleen maar andere aandoeningen of manieren, waartoe die eigenschap in staat is. Wanneer bijvoorbeeld de bewegingen die de voorwerpen, door middel van de ogen, op de zenuwen overbrengen, voor de zintuigen aangenaam zijn, zeggen ze dat de voorwerpen mooi zijn. Geuren zijn lekker of vies, smaken opvallend of zinnenprikkelend. En aan de hand van die ideeën zijn er dus mensen, die geloven dat God van muziek houdt, terwijl anderen geloven dat de hemelse bewegingen een harmonieus concert vormen, wat heel goed laat zien, dat iedereen zichzelf voorhoudt, dat de dingen zijn zoals hij zich die voorstelt, of dat de wereld zuiver denkbeeldig is. Het is dus niet verwonderlijk, dat er nauwelijks twee mensen zijn met dezelfde mening en er zelfs mensen zijn, die er trots op zijn, dat ze overal aan twijfelen. Want hoewel mensen hetzelfde lichaam hebben en zij in veel opzichten allemaal op elkaar lijken, verschillen zij niettemin in veel andere opzichten van elkaar. Daaruit volgt dat wat goed voor de een lijkt, slecht voor de ander is en wat de een prettig vindt, de ander als onprettig ervaart. Daaruit kunnen wij eenvoudig de conclusie trekken, dat gevoelens alleen maar van elkaar verschillen op grond van de structuur en de verscheidenheid van het naast elkaar bestaan van de dingen, dat het verstand daar nauwelijks deel aan neemt en dat de denkbeelden over alles wat er in de wereld gebeurt louter het effect van de verbeelding zijn.


IX


Het is dus duidelijk, dat alle redeneringen waar de mensheid doorgaans gebruik van maakt, als ze zich inlaat met het verklaren van de natuur, alleen maar manieren zijn om zich iets voor te stellen, en die niets anders kunnen aantonen, dan wat zij zelf beweren. Bovendien dat ze aan die ideeën namen geven, alsof die ergens anders dan in een bevooroordeeld brein zouden bestaan. Je zou ze dus geen echte dingen, maar zuivere hersenschimmen moeten noemen. Wat de argumenten betreft, die op die denkbeelden zijn gebaseerd, is het vreselijk eenvoudig om die te ontzenuwen, bijvoorbeeld:


Als het waar zou zijn, zoals ons wordt verteld, dat het Universum een emanatie van de goddelijke natuur is, waar komen dan die onvolmaaktheden en fouten vandaan, die wij kunnen zien? Die tegenwerping ontkracht zichzelf zonder enige moeite. Je zou pas over de volmaaktheid en onvolmaaktheid van een wezen kunnen oordelen, naar mate je het wezen en de aard daarvan kent en je vergist je op een merkwaardige wijze, als je gelooft dat iets meer of minder volmaakt is naar gelang je iets prettig of onprettig vindt, of nuttig of schadelijk voor de menselijke natuur is. Om de mensen de mond te snoeren, die vragen waarom God alle mensen niet goed en gelukkig heeft geschapen, voldoet het om te zeggen dat alles noodzakelijkerwijs is zoals het is en dat in de natuur niets onvolmaakts bestaat, omdat alles uit de noodwendigheid der dingen voortvloeit.


X


Ik heb dit dus beweerd en daarom antwoord ik, als iemand mij vraagt wat God is, dat het woord voor ons het alomtegenwoordige Wezen vertegenwoordigt waarin wij, om met Paulus te spreken, leven, ons bewegen en zijn. (Hand. 17:28) Die uitspraak bevat niets wat God te schande maakt, want als alles God is, vloeit alles noodzakelijkerwijs uit zijn wezen voort en moet hij vast en zeker zijn wat hij omvat, omdat het onbegrijpelijk is dat volstrekt stoffelijke wezens in stand en omvat zouden worden gehouden in een wezen dat niet stoffelijk zou zijn. Die mening is niet nieuw. Tertullianus, een van de meest wijze mensen die de christenen hebben gehad, heeft tegen Apelles gezegd, dat iets dat geen lichaam is niet bestaat, en tegen Praxeas, dat al het stoffelijke een lichaam is (Quis autem negabit Deum esse corpus, essi Deus Spiritus? Spiritus etiam corporis sui generis, in sua effigie. Tertull. adv. Prax. Hfdst. 7) Die leer is echter tijdens de eerste vier oecumenische of algemene Concilies niet veroordeeld (De eerste vier Concilies waren: dat van Nicea in 325 n.C. onder Constantijn en paus Silvester; dat van Constatinopel in 381, onder Flavius Gratius, Valentianus I, Theodorus en paus Damasus I; dat van Efese in 431 onder Theodorus de Jongere en Valentianus II en paus Celestus en dat van Chalcedon in 451 onder Valentianus II en paus Leo I)


XI


Dat zijn heldere en eenvoudige ideeën en de enige, die een gezond verstand zich van God kan vormen. Toch zijn er maar weinig mensen, die zich met zoiets eenvoudigs tevreden stellen. Het lompe volk, dat aan de vleierijen van het verstand is gewend, vraagt een God, die op wereldse koningen lijkt. Die praal en pracht, die hen omringt, verblindt hen zodanig, dat hen het denkbeeld ontnemen van een God, die nagenoeg op die Koningen lijkt, is hen de hoop ontnemen dat zij, na hun dood, het aantal hemelse hovelingen in aantal zullen doen toenemen, om samen met hen van dezelfde geneugten te genieten als aan het Hof van de Koningen, betekent de mens beroven van de enige troost, die hem in de ellende van zijn leven verhindert te gaan wanhopen. Ze zeggen dat er een rechtvaardige en wrekende God moet zijn, die straft en beloont. Ze willen een God die toegankelijk is voor alle menselijke hartstochten. Ze geven hem voeten, handen, ogen en oren, en toch willen ze niet dat een, op die manier samengestelde, God iets stoffelijks heeft. Ze zeggen dat de mens zijn meesterstuk is en zelfs zijn evenbeeld, maar ze willen niet dat de kopie op het origineel lijkt. Uiteindelijk vertoont de God van het volk veel meer gedaanten dan de Jupiter van de heidenen. Wat er het meest merkwaardig aan is, is dat hoe meer die denkbeelden elkaar tegenspreken en het gezonde verstand tegen de borst stuiten, hoe meer het volk ze eerbiedigt, omdat het hardnekkig gelooft dat de Profeten erover hebben gesproken, hoewel die zieners bij de Hebreeën niet meer waren dan de auguren en waarzeggers bij de heidenen. Ze raadplegen de Bijbel, alsof God en de Natuur daar op een bijzondere manier worden verklaard, hoewel dat boek niet meer dan een samenraapsel is van fragmenten, die in verschillende tijden zijn samengebreid, door verschillende personen zijn verzameld en openbaar zijn gemaakt na beoordeling door de Rabbijnen, die naar hun eigen fantasie hebben besloten wat toegestaan en wat verworpen moest worden, naar gelang zij vonden dat het in overeenstemming of strijdig met de Wet van Mozes was (In de Talmoed staat dat de Rabbijnen hebben overwogen of zij de boeken van de Profeten en het boek Prediker uit de canonieke geschriften zouden moeten verwijderen. Zij hebben dat niet gedaan omdat er op een aantal plaatsen lovend over Mozes en zijn Wet wordt gesproken. Het boek Ezechiël zou uit de heilige canon zijn weggelaten, als een bepaalde kanunnik het niet onder handen had genomen om het met diezelfde Wet in overeenstemming te brengen.) Zo kwaadaardig en stompzinnig zijn mensen. Zij brengen hun leven door met muggenziften en blijven hardnekkig tegen een boek opkijken, dat nauwelijks minder chaotisch is dan de Koran van Mohammed, een boek, zeg ik je, dat niemand begrijpt, zo duister en onbegrijpelijk is het. Het is een boek dat alleen maar verdeeldheid zaait. De joden en de christenen raadplegen hun toverboek liever dan ze naar de oorspronkelijke wet luisteren die God, dat wil zeggen de Natuur, voor zover zij het beginsel van alle dingen is, in het hart van de mensen heeft geschreven. Alle andere wetten zijn slechts menselijke verzinsels en louter illusies, die niet door demonen of kwade geesten, die alleen maar denkbeeldig bestaan, in het leven zijn geroepen, maar door het toedoen van Vorsten en Priesters. De eersten wilden daarmee meer gewicht aan hun gezag geven en de anderen wilden zich verrijken met de verkoop van een ontelbare hoeveelheid hersenschimmen, die zij voor een goede prijs aan de onwetenden sleten.


Alle andere wetten, die op de Wet van Mozes zijn gevolgd - ik bedoel de geboden van de christenen - worden alleen maar door de Bijbel gesteund, waar geen oorspronkelijke uitgave van bestaat en die bovennatuurlijke en onmogelijke zaken bevat, die het heeft over beloningen en straffen voor goede of kwade daden, maar die alleen maar gelden voor het leven na de dood, en uit angst dat de verlakkerij ontdekt wordt, is er nog nooit iemand teruggekeerd. Zo wordt het volk, altijd zwevend tussen hoop en angst, op zijn plicht gedrukt, doordat het ervan overtuigd is dat God de mensen heeft geschapen om ze voor eeuwig gelukkig of ongelukkig te maken. En dat heeft aanleiding tot een ontelbaar aantal godsdiensten gegeven.



HOOFDSTUK III

WAT HET WOORD RELIGIE BETEKENT

EN HOE EN WAAROM DAT, IN ZO GROTE GETALE,

HAAR INTREDE IN DE WERELD HEEFT GEMAAKT.


I


Voordat het woord Religie zijn intrede in de wereld deed, hoefde de mensen alleen maar de wet van de natuur te volgen, dat wil zeggen, ze moesten zich voegen naar het gezonde verstand. Dat aangeboren gevoel was de enige band, die mensen met elkaar verbond en die band, hoe eenvoudig die ook was, verenigde hen op zo’n manier, dat verdeeldheid nauwelijks voorkwam. Maar vanaf het moment dat angst het bange vermoeden in het leven riep, dat er Goden en onzichtbare Machten in het spel waren, richtten zij altaren voor die onzichtbare wezens op en, terwijl zij het juk van de natuur en de rede van zich afschudden, onderwierpen zij zich tegelijkertijd, door middel van holle rituelen en bijgelovige erediensten aan de ijdele hersenspinsels van de verbeelding. Daar komt het woord Religie vandaan, dat zoveel kabaal in de wereld maakt. Toen de mensen eenmaal de onzichtbare Machten hadden toegelaten, die hen volledig in hun macht hadden, aanbaden ze die om hen zoet te houden en bovendien bedachten zij dat de natuur een wezen was, dat aan die Machten ondergeschikt was. Vanaf die tijd stelden zij zich de natuur voor als een dode massa, of als een slaaf die alleen maar de bevelen van die Machten opvolgt. Vanaf het moment dat dit onjuiste denkbeeld zich in hun geest had genesteld, koesterden ze slechts verachting voor de natuur en achting voor die ingebeelde wezens, die zij hun Goden noemden. Daaruit is de onwetendheid voortgekomen, waarin zoveel volkeren zijn ondergedompeld, een onwetendheid waar echte wijzen hen uit zouden kunnen halen, hoe diep de afgrond ook moge zijn, als hun ijver niet doorkruist zou worden door de mensen die die blinden leiden en die alleen maar, dankzij hun bedriegerijen, hun gang kunnen gaan.


Maar hoewel het niet erg waarschijnlijk is, dat die onderneming toch slaagt, moet partij van de waarheid niet in de steek worden gelaten, al was het alleen maar met het oog op de mensen, die zich hoeden voor tekenen van dat kwaad. Er moet een edelmoedige geest bestaan, die de dingen vertelt zoals ze zijn. De waarheid, hoe die er ook uitziet, kan nooit schadelijk zijn, anders dan de dwaling die, als wat voor onschuldig en nuttig kind die zich ook voordoet, noodzakelijkerwijs op den duur zeer rampzalige gevolgen moet hebben.


II


De angst die de Goden in het leven heeft geroepen, heeft ook de religie tot stand gebracht en, vanaf het moment dat de mensen in hun hoofd hebben gehaald, dat er onzichtbare engelen bestonden, die de oorzaak van hun geluk of ongeluk waren, hebben zij afstand gedaan van het gezonde verstand en de redelijkheid, en hebben zij hun hersenspinsels als godheden beschouwd, die zich om hun gedrag bekommerden.


Nadat ze de Goden hadden verzonnen, wilden zij weten waaruit ze bestonden en terwijl ze bedachten dat ze wel uit dezelfde stof als de ziel moesten bestaan, geloofden zij dat ze zelf op de hersenschimmen leken, die in de spiegel of tijdens de slaap verschijnen. Zij geloofden dat hun Goden echte stoffelijke wezens waren, maar zo subtiel en fijnstoffelijk dat zij ze, om ze te onderscheiden van Lichamen, Zielen noemden, hoewel die lichamen en zielen eigenlijk hetzelfde waren en slechts min of meer van elkaar verschilden, omdat Ziel of niet-lichamelijk zijn, iets onbegrijpelijks is. De reden daarvan is, dat elke ziel een gedaante heeft (zie het citaat van Tertullianus, dat hierboven is aangehaald), die bij haar hoort, en die een bepaalde plaats inneemt, dat wil zeggen, dat zij begrensd is en daarom een lichaam is, hoe subtiel zij ook wordt voorgesteld (Zie Hobbes' Leviathan, De Homine Hfdst. 12, pag. 56, 57 en 55.)


III


Toen de Onwetenden (dat wil zeggen, het grootste gedeelte van de mensen) op die manier de aard van de substantie van hun Goden hadden vastgesteld, probeerden zij vervolgens te doorgronden op welke manieren die onzichtbare Engelen hun invloed uitoefenden. Maar toen zij, vanwege hun onwetendheid, niet in staat bleken om dat tot een goed einde te brengen, gingen zij aan hun vermoedens geloof hechten en beoordeelden de toekomst blindelings als de voortzetting van het verleden. Alsof je redelijkerwijs tot de conclusie kunt komen dat, als iets vroeger op een bepaalde manier is gebeurd, het steeds op dezelfde manier zal of zal moeten gebeuren, vooral als de omstandigheden en alle factoren die noodzakelijkerwijs de gebeurtenissen en daden van de mensen beïnvloeden, en die de natuur en gang van zaken bepalen, verschillend zijn. Zij bekijken dus het verleden en doen, aan de hand daarvan, juiste of onjuiste voorspellingen voor de toekomst, naar gelang eenzelfde onderneming vroeger goed of niet goed is geslaagd. Zo kozen de Atheners, nadat Phormion in de slag van Naupacte de Lacaedaimoniers had verslagen, na zijn dood, een andere aanvoerder met dezelfde naam. Nadat Hannibal onder de wapenen van Scipio Africanus was bezweken, stuurden de Romeinen een andere Scipio (Metellus Scipio) naar dezelfde provincie om tegen Caesar te strijden. Maar het leverde zowel voor de Atheners als voor de Romeinen niets op. Zo hebben verschillende naties, na twee of drie ervaringen, hun geluk en ongeluk aan plaatsen, voorwerpen en namen gehecht. Andere hebben zich bediend van bepaalde woorden, die zij toverspreuken noemen en die zij zo doeltreffend beschouwen, dat zij zich verbeelden dat zij daarmee bomen kunnen laten praten, van een stuk brood een mens of een God kunnen maken, en alles wat voor hun ogen verschijnt van gedaante kunnen laten veranderen.


IV


Op die manier is het rijk van de onzichtbare Machten tot stand gekomen en de mensen vereerden hen meteen als hun heersers, dat wil zeggen, door middel van tekenen van onderwerping en achting, zoals offers, gebeden, enz. Ik zeg meteen, omdat de natuur niet heeft geleerd om bij die gelegenheid bloedige offers te gebruiken. Die zijn alleen maar bedacht voor het onderhoud van de Offerpriesters en Geestelijken, die zijn bedoeld om die denkbeeldige Goden te dienen.


V


De kiem van de Religie (ik bedoel hoop en angst), bevrucht door hartstochten en meningen van verschillenden mensen, heeft dat grote aantal bizarre geloven opgeleverd, die de oorzaak van zoveel ellende en zoveel revoluties zijn, die in de staten voorkomen.


De eerbetuigingen en grote inkomsten, die aan het Priesterambt en aan de bediening van de Goden zijn verbonden, hebben de eerzucht en gierigheid gestreeld van doortrapte mensen, die van de domheid van de volkeren hebben geprofiteerd. Die zijn zo grondig in de val getrapt, dat zij ongemerkt gewend zijn geraakt aan het bewieroken van de leugen en het haten van de waarheid.


VI


Toen de leugen vaste grond onder de voeten had gekregen en de eerzuchtigen hartstochtelijk genoten van het feit, dat zij boven hun gelijken waren uitgetild, probeerden die een reputatie te verwerven door te veinzen, dat zij vrienden van de onzichtbare Goden waren, waar het volk beducht voor was. Voor een beter resultaat beschreven ze hen allemaal op hun eigen manier en namen de vrijheid om ze zo te vermenigvuldigen, dat je ze om de haverklap tegen kunt komen.


VII


De ongevormde stof van de wereld werd de God Chaos genoemd. Op dezelfde manier maakten ze een God van de Hemel, van de Aarde, van het Vuur, van de Winden en van de Planeten. Diezelfde eer verleenden ze aan mannen en vrouwen, vogels, reptielen, de krokodil, het kalf, de hond, het lam, de slang en het varken, kortom, alle diersoorten en plantensoorten werden aanbeden. Elke rivier en elke bron droeg de naam van een God, elk huis had de zijne, elk mens had zijn eigen genius. Tot slot zat alles, zowel boven als onder de grond, vol Goden, Geesten, Schimmen en Demonen. Het was nog niet genoeg om Goden op de meest onvoorstelbare plaatsen te bedenken. Ze dachten dat ze, als ze daar geen God aan toekenden, de tijd kwetsten, de dag, de nacht, de eendracht, de liefde, de vrede, de overwinning, de aandacht, de roest, de eer, de deugd, de koorts en de gezondheid. Ze dachten echt dat ze die Godheden dan beledigden, waarvan ze dachten dat die altijd klaar stonden om zich op het hoofd van de mensen te storten, als ze voor hen geen tempels en altaren hadden opgericht.


Vervolgens kwamen ze op de gedachte om hun eigen genius te aanbidden, dat sommigen onder de naam Muzen aanriepen. Anderen aanbaden, onder de naam Fortuna, hun eigen onwetendheid. Die onwetenden heiligden hun losbandigheid in naam van Cupido, hun woede in die van de Furiën, hun edele delen in naam van Priapus. Kortom, er was niets waar ze niet de naam van een God of een Demon aan hadden toebedeeld (Hobbes Ubi supra de homine. Hfdst. 12, bldz. 58.).


VIII


De godsdienststichters, die heel goed wisten dat de basis van hun bedrog de onwetendheid van de volkeren was, bedachten dat zij dat bedrog konden handhaven door de verering van beelden, waarover zij beweerden dat de Goden daarin woonden. Dat deed op hun Priesters een gouden regen en Weldaden neerdalen, die de mensen als heilige dingen beschouwden, omdat zij ten behoeve van de heilige geestelijken waren bestemd en niemand was vermetel of dapper genoeg om daar aanspraak op te maken, zelfs niet om ze aan te raken. Om het Volk nog beter te bedriegen, deden de Priesters zich voor als Profeten, Zieners en Geïnspireerden, die in staat waren om de toekomst te voorzien. Ze beroemden zich er namelijk op, dat ze omgang met de Goden hadden. En omdat het vanzelfsprekend is dat mensen hun bestemming willen weten, wachtten die bedriegers zich er wel voor om van een gelegenheid, die voor hun opzet zo gunstig was, geen gebruik te maken. De ene groep vestigde zich in Delos, de andere in Delphi en elders, waar zij, door middel van dubbelzinnige orakels, de vragen beantwoordden, die hen werden gesteld. Zelfs vrouwen bemoeiden zich ermee. De Romeinen namen tijdens grote rampen hun toevlucht tot de Sibillijnse Boeken. Gekken gingen voor geïnspireerden door. Mensen die beweerden dat een vertrouwelijke omgang met de doden hadden werden Necromantisten (dodenbezweerders) genoemd. Anderen beweerden dat zij de toekomst konden lezen uit de vogelvlucht of diereningewanden. Uiteindelijk bleken voor hen ogen, handen, het gezicht of een bijzonder voorwerp, allemaal goede of slechte voortekenen te zijn. Het is in ieder geval zeker, dat de onwetendheid elke indruk, die jezelf wilt, opneemt, als je het geheim hebt ontdekt van hoe je daar gebruik van kunt maken. (Hobbes' De homine, Hfdst. 12, bldz. 58-59.)


IX


De eerzuchtigen, die altijd grootmeesters in de kunst van het bedriegen zijn geweest, hebben die koers ook gevolgd toen zij de wetten instelden. En om het Volk te dwingen om zich daaraan vrijwillig te onderwerpen, hebben zij het doen geloven, dat ze die van een God of een Godin hadden ontvangen.


Hoe het ook zij met die grote hoeveelheid Godinnen, bij de mensen die hen aanbaden en die Heidenen worden genoemd, bestond geen algemeen godsdienstsysteem. Elke Republiek, elke Staat, elke stad en elk individu had zijn eigen rituelen en iedereen mijmerde in zijn eigen fantasie over de Godin. Maar later hebben de Heidenen zich opgewerkt met behulp van wetgevers die nog grotere bedriegers waren dan de eerste, en die nog meer weloverwogen en betrouwbare middelen gebruikten bij het instellen van de wetten, erediensten en plechtigheden, die geëigend zijn om het fanatisme te voeden, dat zij wilden invoeren.


Onder het grote aantal godsdiensten heeft Arabië er drie zien ontstaan, die niet zozeer verschillen in de wetten en erediensten, die zij hebben ingesteld, maar door het idee, dat zij van de Godheid hebben gegeven en door de manier waarop zij te werk zijn gegaan om dat idee en hun heilige wetten ingang te doen vinden. Mozes is de oudste. Jezus Christus, die later verscheen, borduurde op zijn plan verder en, terwijl hij de kern van zijn wetten behield, schafte hij de rest af. Mohammed, die als laatste op het toneel verscheen, heeft wat uit de ene en de andere Religie gepikt, heeft daar zijn eigen Religie mee samengeflanst en heeft zich vervolgens tot vijand van die andere twee uitgeroepen. Laten wij het karakter van doe drie wetgevers in ogenschouw nemen en hun gedrag onderzoeken, ten einde te kunnen beoordelen welke mensen het beste zijn gefundeerd: zij die hen vereren als goddelijke mensen, of zij die hen als schurken of bedriegers behandelen.


X

OVER MOZES


De befaamde Mozes, kleinzoon van een grote Magiër (dit woord moet niet in de gewone zin van het woord worden genomen, want wat door geleerden een magiër wordt genoemd, betekent eigenlijk een handige man, een kundige charlatan, of een spitsvondige goochelaar, wiens hele kunstje bestaat uit behendigheid en vakkundigheid en niet uit een pact met de duivel, zoals de meeste mensen geloven) volgens een mededeling van Justinus de Martelaar, beschikte over alle gunstige omstandigheden om te bereiken, wat hij later zou worden. Iedereen weet dat de Hebreeën, waar hij de leider van werd, een Herdersvolk waren, dat de Farao Osiris in zijn land had opgenomen, naar aanleiding van de diensten die hij van een van hen had ontvangen, tijdens een grote hongersnood. Hij gaf hen een stuk land in het Oosten van Egypte, in een gebied dat rijk aan weidegronden was en derhalve geschikt om hun vee te hoeden. Gedurende bijna tweehonderd jaar, vermenigvuldigden zij zich aanzienlijk, deels omdat zij als vreemdelingen werden beschouwd en niet verplicht werden om in het leger te dienen, deels door de voorrechten en de gunstige omstandigheden van het land, dat Osiris hen had geschonken, deels ook omdat een aantal groepen Arabieren zich als broeders bij hen had aangesloten, omdat zij tot hetzelfde ras behoorden. Hoe het ook zij, zij namen zo verbazingwekkend in aantal toe, dat de landstreek Gossen hen niet meer kon bergen en zij zich over heel Egypte verspreidden en daarmee Farao Memnon II een terechte reden verschaften om te vrezen, dat zij tot gevaarlijke ondernemingen in staat waren, in het geval dat Egypte door hun aartsvijanden, de Ethiopiërs, zou worden aangevallen (zoals dat destijds maar al te vaak gebeurde). Zo verplichtte het staatsbelang de Vorst om hen hun voorrechten te ontnemen en middelen aan te wenden om hen te verzwakken en te onderwerpen.


Farao Horus II, die vanwege zijn wreedheid Busiris als bijnaam had, die Memnon opvolgde, bracht het plan met de Hebreeën ten uitvoer. Hij wilde zijn nagedachtenis vereeuwigen door het oprichten van Piramides en de bouw van de stad Thebe en veroordeelde de Hebreeën tot het vervaardigen van bouwstenen, waar de grond van hun land heel geschikt voor was. Tijdens die periode van slavernij werd de befaamde Mozes geboren, in hetzelfde jaar dat de Farao beval dat alle mannelijke kinderen van de Hebreeën in de Nijl moesten worden gegooid, omdat hij zag dat hij geen zekerdere manier had om de stam van de vreemdelingen te vernietigen. Mozes werd in een mandje, bestreken met pek, dat zijn moeder in het riet aan de oever van het water had neergezet, te vondeling gelegd. Het toeval wilde dat Thermutis, dochter van Farao Horus, langs die oever ging wandelen en toen zij het kind hoorde huilen, zorgde het zo natuurlijke medelijden van haar geslacht ervoor, dat zij het wilde redden. Na de dood van Horus, volgde Thermutis hem op en Mozes, die aan haar was aangeboden, gaf zij een opvoeding, die passend was voor de zoon van de koningin van het destijds meest ontwikkelde en beschaafde land van de wereld. Kortom, zeggen dat hij in alle wetenschappen van de Egyptenaren werd onderricht, en daar is alles mee gezegd. Het betekent dat Mozes wordt opgevoerd als de grootste politicus, de meest wijze filosoof en de meest befaamd magiër van zijn tijd. Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat hij tot de Orde van de Priesters werd toegelaten, die in Egypte waren, wat de Druïden in Gallië waren. Mensen die niet op de hoogte zijn van wat de regering van Egypte betekende, zullen er misschien niet rouwig om zijn als ze merken, dat de befaamde Dynastieën ten einde waren gekomen en het hele land, dat van één enkele heerser afhankelijk was geweest, in verschillende provincies werd opgedeeld, die niet zo groot waren. De alleenheersers van die landstreken werden Gouverneurs genoemd en die Gouverneurs behoorden doorgaans tot de machtige Priesterorde, die bijna eenderde van Egypte in haar bezit had. De Koning benoemde die Gouverneurs en als je de schrijvers moet geloven, die over Mozes hebben geschreven, en vergelijkt wat zij hebben gezegd met wat Mozes over zichzelf heeft geschreven, kom je tot de conclusie dat hij Gouverneur van de landstreek Gossen is geweest en dat hij zijn bevordering aan Thermutis te danken had, waar hij ook zijn leven aan verschuldigd was. Zo ging het met Mozes in Egypte, waar hij alle tijd had om de zeden van de Egyptenaren en van zijn eigen volk, en hun heersende hartstochten en hun neigingen, te bestuderen Allemaal kennis waar hij zich later van bediende om tot de revolutie aan te zetten, waar hij de gangmaker van was.


Na de dood van Thermutis, hernieuwde haar opvolger de vervolging van de Hebreeën, en Mozes, die uit de gunst was gevallen en bang was, omdat hij een aantal moorden die hij had gepleegd, niet kon rechtvaardigen, besloot om te vluchten. Hij trok zich terug in Arabia Petrea, dat aan Egypte grensde. Toeval bracht hem bij het hoofd van een van de stammen van het land, en de diensten die hij leverde en de talenten die zijn meester bij had opgemerkt, zorgden ervoor dat hij bij hem in de gunst kwam en dat hij een van zijn dochters kon huwen. Het is raadzaam om hier op te merken dat Mozes zo’n slechte jood was, en destijds zo weinig wist van de geduchte God, die hij later bedacht, dat hij een afgodendienaarster huwde en niet eens aan het besnijden van zijn eigen kinderen dacht.


Het was in de woestijnen van dat Arabië dat hij, terwijl hij de kudden van zijn schoonvader en schoonbroer weidde, het plan opvatte om zich op het onrecht, dat de Koning van Egypte hem had aangedaan, te wreken, door onrust en oproer in het hart van zijn land te brengen. Hij verbeeldde zich dat hij daar eenvoudig in kon slagen, zowel dankzij zijn talenten, als door de toestand, waarvan hij wist dat hij die in zijn land zou aantreffen, dat al door de slechte behandeling waaronder zij door de regering moesten lijden, in onrust verkeerde.


Uit het verhaal dat over die revolutie, of in ieder geval uit hetgeen de schrijver van de boeken die aan Mozes worden toegeschreven, is overgeleverd, blijkt dat Jethro, zijn schoonvader, deel van de samenzwering uitmaakte, net als zijn broer Aäron en zijn zuster Maria, die in Egypte was achtergebleven en met wie hij ongetwijfeld een briefwisseling had onderhouden.


Hoe het ook zij, je kunt uit het verloop opmaken dat hij een uitgebreid plan met geschikte intriges had opgesteld, en dat hij alles wat hij had geleerd tegen Egypte in stelling wist te brengen, ik bedoel zijn zogenaamde Magie, waarin hij spitsvondiger en meer bedreven was dan al degenen, die dezelfde goochelkunstjes aan het Hof van de Farao uitvoerden.


Door die zogenaamde wonderen won hij het vertrouwen van de mensen van zijn volk, die hij in opstand bracht, en bij wie zich de oproerkraaiers en ontevreden Egyptenaren, Ethiopiërs en Arabieren voegden. Hij ging prat op de macht van zijn Godheid en de veelvuldige gesprekken die hij met hem had en die hij bij alle maatregelen, die hij met de leiders van de revolutie nam, als bemiddelaar liet optreden. Uiteindelijk overtuigde hij hen zo goed, dat zij hem met een aantal van zeshonderdduizend strijders, zonder vrouwen en kinderen, volgden, dwars door de woestijnen van Arabië, waar hij alle zijwegen kenden. Na een voettocht van zes dagen schreef hij zijn volgelingen, tijdens een hachelijke terugtocht, voor, dat zij de zevende dag, in de vorm van een algemene rustdag, aan zijn God moesten wijden, met het doel hen te laten geloven, dat God hem begunstigde en dat hij met zijn leiderschap instemde, en tot slot, dat niemand het lef moest hebben om hem tegen te spreken.


Er is nog nooit een volk geweest dat onwetender was dan de Hebreeën, en dus nog bijgeloviger. Om je te overtuigen van die vreselijke onwetendheid, hoef je alleen maar te bedenken in wat voor toestand dat volk in Egypte verkeerde, toen Mozes het in opstand liet komen. Het werd door de Egyptenaren gehaat vanwege zijn werk als veehoeders, vervolgd door de heerser, en gebruikt voor het meest smerige werk. Het was voor Mozes, temidden van een dergelijke bevolking, niet moeilijk om zijn talenten te benutten. Hij liet hen geloven dat zijn God (die hij soms gewoon een Engel noemde), de God van hun Vaderen, aan hem was verschenen. Dat het op zijn bevel was, dat hij de verantwoordelijkheid op zich nam om hen te leiden. Dat hij hem had uitgekozen om hen te besturen en dat zij voor die God het uitverkoren Volk waren, mits zij geloofden in wat hij uit zijn naam zei. Door slim gebruik te maken van zijn invloed en de kennis die hij van de natuur had, zette hij zijn vermaningen kracht bij en versterkte wat hij hen vertelde met wat men wonderen noemt en die altijd in staat zijn om op een stompzinnige bevolking veel indruk te maken.


Je zou bovenal op kunnen merken, dat hij dacht dat hij een zekere manier had gevonden om de Hebreeën zijn bevelen te laten gehoorzamen, door hen te laten geloven dat God zelf hun leider was, ’s nachts in de gedaante van een kolom vuur, en overdag in de gedaante van een wolk. Maar je kunt ook aantonen dat dit de meest grove schurkenstreek was van die bedrieger. Tijdens zijn verblijf in Arabië, had hij, omdat dat land uitgestrekt en onbewoond was, geleerd dat het de gewoonte was van mensen die in groepen reisden, dat ze gidsen in dienst namen om hen te leiden, ‘s nachts door middel van een vuurkolom, die alle deelnemers aan de karavaan konden zien, zodat zij niet konden verdwalen. Die gewoonte is bij de Meden en Perzen nog steeds in gebruik. Mozes bediende zich daar ook van en liet het voor een wonder en als een teken van de bescherming door zijn God, doorgaan. Als je me niet gelooft als ik zeg dat het een schurkenstreek is, moet je Mozes zelf maar geloven, die in het 10e hoofdstuk van het boek Numeri (29-34), aan zijn zwager Hobad vraagt om met de Ismaëlieten mee te gaan, om hen de weg te wijzen, omdat hij de streek kende. Dat is tekenend, want hadden zij, als het echt God was, die dag en nacht, als een wolk of als een vuurkolom, voor Israël uit liep, dan een betere gids kunnen hebben? Toch is het Mozes die zijn zwager met de meest dwingende redenen aanspoort om hen tot gids te dienen, want de wolk en de vuurkolom waren alleen maar God voor het volk en niet voor Mozes.


Deze arme ongelukkigen, verrukt door het feit dat de Meester van de Goden zich over hen had ontfermd bij het ontkomen aan een wrede slavernij, juichten Mozes toe en zwoeren dat zij hem blind zouden gehoorzamen. Toen zijn gezag was bekrachtigd, wilde hij dat blijvend maken, en onder het bedrieglijke voorwendsel dat hij een eredienst voor die God, waarvan werd gezegd dat hij daar de helper van was, wilde instellen, benoemde hij eerst zijn broer en zijn kinderen tot hoofden van het Koninklijk Paleis. Dat wil zeggen, van de plek die hij geschikt had gevonden om orakels te laten plaatsvinden, buiten het zicht en de aanwezigheid van het volk. Vervolgens ging hij door met hetgeen altijd in nieuwe nederzettingen in praktijk wordt gebracht, namelijk het verrichten van wonderen, waardoor de eenvoudigen werden verbijsterd en sommigen bedwelmd, wat weer het medelijden opwekte van mensen die scherpzinnig waren en die door die bedriegerijen heenkeken.


Hoe geslepen het ook was wat Mozes deed, hij zou heel wat moeite hebben moeten doen om te zorgen dat de mensen hem gehoorzaamden, als hij niet de macht in handen had gehad. Een schurkenstreek zonder wapens lukt zelden.


Ondanks het grote aantal bedrogenen, die zich blind aan de wil van die slimme wetgever onderwierpen, waren er mensen die voldoende stoutmoedig waren om hem zijn onoprechtheid voor de voeten te werpen, door hem te vertellen dat hij, onder de valse voorwendselen van rechtvaardigheid en gelijkheid, zich overal meester van had gemaakt. Dat hij niet langer het recht had om aanspraak te maken op het oppergezag, dat hij aan zijn familie had toegekend, en dat hij eerder een Tiran dan de Vader van het volk was. Maar in dergelijke gevallen vernietigde Mozes, die door en door een tacticus was, die krachtige personen en hij spaarde niemand, die zijn regering afkeurde.


Met dergelijke voorzorgen en door lijfstraffen altijd te kleuren met de goddelijke wraak, regeerde hij als een absolute Despoot. En om op dezelfde manier te eindigen als hij was begonnen, dat wil zeggen achterbaks en als bedrieger, wierp hij zich in een kloof, op een eenzame plek, waar hij zich van tijd tot tijd had teruggetrokken, onder het mom dat hij daar heimelijk met God beraadslaagde, ten einde daardoor de achting en onderwerping van zijn onderdanen te verwerven. Overigens wierp hij zich in die afgrond, nadat hij al een hele tijd voorbereidingen had getroffen, om er voor te zorgen dat zijn lichaam niet zou worden gevonden en de mensen zouden geloven dat God hem tot zich had genomen, om hem tot zijn evenbeeld te maken. Hij was niet vergeten dat de nagedachtenis van de Patriarchen, die hem waren voorgegaan, in grote ere werd gehouden, hoewel de mensen hun graven hadden ontdekt, maar dat was onvoldoende om zijn eerzucht te bevredigen. Zou moesten hem als een God vereren, op wie de dood geen greep had. Dat sloeg ongetwijfeld op wat hij in het begin van zijn heerschappij had gezegd: dat hij door God was aangesteld om de God van de Farao te zijn. Elia (Koningen 2) gaf hem het voorbeeld. Ook Romulus, (Romulus verdronk zichzelf in het moeras van Cheres, en men geloofde dat zijn lichaam, dat nooit werd gevonden, ten hemel was opgenomen en vergoddelijkt was), Zalmoxis en alle anderen die zo gek zijn geweest om te verdwijnen om hun naam te vereeuwigen, hebben het moment van hun overlijden verborgen om de mensen te laten geloven dat ze onsterfelijk waren.


XI


Om naar de wetgevers terug te keren: er is er niet één geweest die zijn wetten (zie Hobbes, Leviathan, De Homine, Hfdst. 12, bldz. 59 en 60) niet van een of andere Godheid hebben laten afkomen, en die de mensen niet heeft laten geloven, dat hij zelf meer was dan de eenvoudige stervelingen. Numa Pompilius, die de zegeningen van de eenzaamheid had geproefd, had er moeite mee om die op te geven, hoewel dat was om de troon van Romulus te bestijgen, maar toen hij met openbaar gejuich daartoe werd gedwongen, maakte hij gebruik van verering van de Romeinen en gaf hen te verstaan dat hij met de Goden beraadslaagde, en als zij hem persé als hun Koning wilden, moesten zij besluiten om hem blind te gehoorzamen en de goddelijke wetten en aanwijzingen, die hem door de nimf Egeria waren ingegeven, stipt in acht nemen. (Livius, Boek II, hfdst. 21, vermeldt dat er een heilig bos bestond, waar een eeuwige rivier doorheen stroomde, die in een donkere grot ontsprong, waarin Numa doorgaans de Godin ontmoette, die hem aanwijzingen voor zijn politieke en religieuze instellingen gaf.)


Alexander de Grote was niet minder ijdel. Niet tevreden met de wereldheerschappij, wilde hij dat de mensen geloofden dat hij de zoon van Jupiter was. Perseus beweerde ook dat hij zijn geboorte aan dezelfde God had te danken en aan de maagd Danaë. Plato beschouwde Apollo als zijn vader, die hem bij een maagd had verwekt. Er zijn nog veel meer andere personen geweest, die aan dezelfde gekte leden. Ongetwijfeld geloofden al die grote mensen die droombeelden, die waren gebaseerd op het geloof van de Egyptenaren, die beweerden dat de Goddelijke geest gemeenschap met een vrouw kon hebben en haar zwanger kon maken.


XII

OVER JEZUS CHRISTUS


Jezus Christus, die zowel op de hoogte was van de leerspreuken als van de wetenschap van de Egyptenaren, bracht die mening in omloop. Hij vond dat die wel in zijn kraam te pas kwam. Hij bedacht hoe beroemd Mozes was geworden, hoewel hij alleen maar het bevel over een volk van onwetenden voerde, en nam zich voor om op die basis voort te bouwen en kreeg voor elkaar dat een aantal idioten hem volgden, die hij wijsmaakte dat de Heilige geest zijn vader was, en dat zijn moeder een maagd was. Die goedzakken, die gewend waren om zich tevreden te stellen met dromen en gemijmer, maakten zich die meningen eigen en geloofden alles wat hij wilde, temeer omdat een dergelijke geboorte voor hen niet echt zoiets wonderbaarlijks was.


Dus uit een maagd geboren worden door toedoen van de Heilige Geest, is niet uitzonderlijker of wonderbaarlijker dan wat de Tartaren over hun Djengis Khan vertellen, die ook een maagd als moeder had. De Chinezen zeggen dat de God Foé de dag aan een Maagd had te danken, die door de stralen van de zon was bevrucht.


Dit wonder gebeurde in de tijd dat de joden hun Goden zat waren, zoals zij dat ook hun rechters waren geweest (Samuël, 8. De Israëlieten, ontevreden over de kinderen van Samuël, vroegen om een Koning) en wilden, net als de andere volkeren, een zichtbare God hebben. Omdat het aantal dwazen eindeloos is, vond Jezus Christus overal volgelingen, maar omdat zijn verregaande armoede een onoverkoombare hindernis voor zijn promotie was (Jezus Christus kwam uit de sekte van de Farizeeërs, dat wil zeggen de armoedigen, die het volstrekt tegenovergestelde waren van de Sadduceeën, die de sekte van de Rijken vormden. Zie de Talmoed), de Farizeeën, die nu eens zijn bewonderaars waren en dan weer jaloers op zijn vermetelheid, ontmoedigden hem of beurden hem op, naar gelang de wispelturige stemming van de bevolking. Er kwamen geruchten over zijn Goddelijkheid in omloop, maar omdat hij geen macht had, werd het onmogelijk dat zijn opzet zou slagen. De paar zieken die hij had genezen en de paar zogenaamde doden die hij had opgewekt, maakten hem geliefd, maar omdat hij geen geld en geen legermacht tot zijn beschikking had, moest hij wel het onderspit delven. Als hij over die twee middelen had beschikt, had hij evenveel succes gehad als Mozes en Mohammed, of als alle mensen die zo eerzuchtig waren om zich boven de anderen te verheffen. Al was hij ongelukkiger, hij was niet minder slim en een aantal episodes in zijn geschiedenis laten zien dat de grootste fout in zijn beleid is geweest, dat hij onvoldoende voor zijn eigen veiligheid heeft gezorgd. Verder vind ik niet dat hij zijn maatregelen slechter heeft getroffen dan de anderen. Zijn wet is in ieder geval de geloofsleer geworden van de volkeren, die er prat op gaan dat ze de meest wijzen ter wereld zijn.


XIII

OVER HET BELEID VAN JEZUS CHRISTUS


Bestaat er bijvoorbeeld iets dat scherpzinniger is dan het antwoord van Jezus naar aanleiding van de vrouw, die op overspel was betrapt? In plaats van dat hij de joden, die hem hadden gevraagd of zij die vrouw moesten stenigen, ontkennend op die vraag antwoordde, waardoor hij in de valstrik zou lopen die zijn vijanden voor hem hadden gespannen, omdat het rechtstreeks tegen de wet inging en het bevestigende antwoord hem zou beschuldigen van hardheid en wreedheid, wat de geesten tegen hem ingenomen zou hebben, in plaats dus van te antwoorden zoals een gewone man zou hebben gedaan, zei hij: wie van u zonder zonden is, werpe het eerst de steen. (Joh. 8:7) Een slim antwoord, dat heel goed zijn tegenwoordigheid van geest laat zien. Een andere keer, toen hem werd gevraagd of het was toegestaan om belasting aan de Keizer te betalen, ontweek hij het probleem en antwoordde, terwijl hij naar de beeltenis van de keizer keek op het geldstuk dat zij hem toonden, geeft dan de keizer wat des keizers is (Matth. 21:22). Het probleem bestond uit het feit, dat hij zich zou schuldig maken aan majesteitsschennis, als hij ontkende dat het was toegestaan, en dat hij, als hij zei dat er moest worden betaald, de wet van Mozes verwierp, waarvan hij plechtig had verklaard dat hij nooit zo’n wet zou maken, maar toen hij dacht nog dat hij ongetwijfeld veel te zwak was om dat ongestraft te doen, maar als hij beroemder zou zijn, zou hij die bijna volledig verwerpen. Hij deed zoals de Vorsten, die, als hun macht nog niet is gevestigd, altijd beloven dat zij de voorrechten van hun onderdanen zullen bekrachtigen, maar die zich, als zij aan de macht zijn gekomen, er niet om bekommeren om zich aan hun beloften te houden.


Opnieuw vermeed hij een valstrik die de Farizeeën voor hem hadden gespannen, toen zij hem vroegen op welk gezag hij zich met het prediken en onderrichten van het volk bemoeide. Jezus Christus had hun plannetje door, dat alleen maar was bedoeld om hem op een leugen te betrappen, of hij nou antwoordde, dat het op menselijk gezag was, omdat hij niet bij het Priestercollege behoorde, dat alleen met het onderricht van het volk was belast, of antwoordde dat hij er zich op beroemde dat op uitdrukkelijk bevel van God predikte, terwijl zijn leer haaks op de Wet van Mozes stond. Hij redde zich eruit door henzelf in verlegenheid te brengen en hen te vragen uit wiens naam Johannes had gedoopt. De Farizeeën, die zich strategisch tegen het doopsel van Johannes verzetten, zouden zichzelf veroordelen als zij zouden toegeven dat het uit naam van God was. Als zij het niet zouden toegeven, zouden zij zich aan de woede van het volk blootstellen, dat het tegenovergestelde geloofde. Om zich uit die moeilijke situatie te redden, antwoordden zij dat zij het niet wisten, waarop Jezus antwoordde dat hij zich dan niet verplicht voelde om hen te vertellen waarom en uit wiens naam hij predikte.


XIV


Dat waren de nederlagen van de vernietiger van de oude Wet en de vader van de nieuwe godsdienst, die op de puinhopen van de oude werd gebouwd, waar een onbevangen geest niets goddelijkers in vindt dan in de Godsdiensten die eraan vooraf zijn gegaan. De stichter ervan, die niet geheel onwetend was, en de buitengewone verdorvenheid van de republiek der joden zag, vond dat zij op haar einde liep en dacht dat er een andere uit haar as zou oprijzen.


De angst dat hij door mensen, die nog slimmer waren dan hijzelf, zou worden tegengehouden, maakte dat hij zich haastte om dat nieuwe rijk te vestigen op een manier die tegenovergesteld aan die van Mozes was. Die begon door zich afschrikwekkend en geducht voor andere volkeren te maken. Jezus Christus daarentegen trok ze aan, door de hoop op de voordelen van een ander leven dat zij konden verkrijgen, zoals hij zei, als ze hem geloofden. Terwijl Mozes alleen maar tijdelijke goederen beloofde aan de mensen die zijn Wet in acht namen, gaf Jezus Christus hoop waar nooit een einde aan kwam. De wetten van de een keken alleen maar naar de buitenkant, die van de ander keken naar de binnenkant, beïnvloedden de gedachten en gingen in alles tegen de wet van Mozes in. Daaruit volgt dat Jezus Christus, samen met Aristoteles, geloofde dat het met de Godsdienst en de Staten hetzelfde gaat als met alle individuen die ontstaan en vervolgens ontaarden. En omdat alles voortkomt uit iets dat al bedorven is, wijkt geen enkele wet voor een andere, die daar niet volledig tegenovergesteld aan is. Of, omdat mensen moeite hebben met de beslissing om de ene wet door een andere te vervangen en omdat het merendeel van de mensen moeilijk in beweging is te krijgen, als het om de Religie gaat, heeft Jezus Christus, in navolging van andere vernieuwers, zijn toevlucht tot wonderen genomen, die altijd het struikelblok van de onwetenden en het toevluchtsoord van eerzuchtige slimmeriken zijn geweest.


XV


Toen het Christendom zich had gevestigd, bedacht Jezus Christus heel slim om voordeel te trekken uit de tekortkomingen in het beleid van Mozes en om de Nieuwe Wet dus eeuwig te maken, een opzet die misschien buiten zijn verwachtingen lag. De Profeten van de Hebreeën dachten dat ze Mozes een eer bewezen door een opvolger te voorspellen, die op hem zou lijken, dat wil zeggen een Messias, groot in deugd, rijk aan bezittingen, en afschrikwekkend voor zijn vijanden. Toch hebben hun Profeten een averechts effect gehad, omdat een groot aantal eerzuchtigen van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om zich voor de aangekondigde Messias te laten doorgaan, wat weer revoluties heeft teweeggebracht, die hebben voortgeduurd tot aan de volledige vernietiging van de oude Republiek van de Hebreeën. Jezus Christus, die veel slimmer was dan de Mozaïsche profeten, in het al vooraf in diskrediet brengen van de mensen, die tegen hem in opstand kwamen (Matth. 24:4-5-24-25-26, Thess. 2:3-10 en Joh. 2:11-18) heeft voorspeld, dat zo iemand de grootste vijand van God zou zijn, een vergaarbak van alle ondeugden en de verwoesting van de wereld.


Na zo’n fraaie lofprijzingen, bleek dat niemand in de verleiding kwam om zichzelf de Antichrist te noemen, en ik denk niet dat hij een beter geheim had kunnen vinden om een wet te vereeuwigen, hoewel niets ongeloofwaardiger is dan alles wat ze over die zogenaamde Antichrist hebben uitgekraamd. Paulus zegt over zijn bestaan (2 Thess. 11:7), dat hij al was geboren en dus al bestond aan de vooravond van de komst van Jezus Christus. Toch zijn er al 1660 jaren verstreken sedert de voorspelling van de geboorte van die geduchte figuur, zonder dat iemand hem heeft horen spreken. Ik geef toe dat sommigen die woorden op Ebiron en Cerinthus hebben toegepast, twee grote vijanden van Jezus Christus, die zijn zogenaamde Goddelijkheid bestreden. Maar je kunt ook zeggen dat, als die uitleg overeenkomt met de mening van de Apostelen, wat volstrekt ongeloofwaardig is, die woorden in elke eeuw een eindeloos aantal Antichristen kunnen aanwijzen, omdat er geen echte geleerden zijn die denken dat ze de waarheid kwetsen als ze zeggen dat het verhaal van Jezus Christus een verachtelijk fabeltje is en dat zijn wet een samenraapsel is van droombeelden, dat door onwetendheid in zwang is gekomen, dat in stand wordt gehouden door eigenbelang en beschermd wordt door tirannie.


XVI


Toch wordt beweerd dat een Religie, die op een zo zwakke basis berust, goddelijk en bovennatuurlijk is, alsof ze niet weten dat er geen mensen bestaan die meer geschikt zijn om de meest absurde praatjes in omloop te brengen dan vrouwen en dwazen. Het is dus niet verwonderlijk dat Jezus Christus geen geleerden in zijn gevolg telde. Hij wist namelijk heel goed dat zijn Wet niet met het gezonde verstand te rijmen viel. Dat is ongetwijfeld de reden dat hij zo vaak tegen de geleerden tekeer ging, die hij van zijn Koninkrijk, waarin hij alleen de armen van geest, de eenvoudigen en de idioten toeliet, uitsloot. Redelijke mensen moesten zich troosten met het feit dat zij met waanzinnigen niet te delen hadden.


XVII


Wat de zedenleer van Jezus Christus betreft, zie je daar niets goddelijks in, waardoor zij de voorkeur zou verdienen boven de geschriften van de Ouden, of liever, alles wat je ziet is daaraan ontleend of nagemaakt. Augustinus (Belijdenissen, Boek 7, Hfdst. 9, vers 20) geeft toe dat hij in een aantal van hun geschriften het hele begin van het Evangelie van Johannes heeft gevonden. Voeg daaraan toe dat je kunt merken dat die Apostel zo gewend was om de geschriften van anderen te plunderen, dat het voor hem geen probleem was om de Profeten hun mysteries en visioenen te ontfutselen om daar zijn Apocalyps mee in elkaar te zetten. Daar komt bijvoorbeeld de overeenkomst vandaan tussen de leer van het Oude en het Nieuwe Testament en de geschriften van Plato. En hebben de Rabbijnen en de mensen die de schriften hebben samengesteld soms niet ook die grote man geplunderd? Het ontstaan van de wereld is in zijn Timaeus veel aannemelijker dan in het boek Genesis. Toch kun je niet zeggen dat dat is ontleend aan wat Plato tijdens zijn reis naar Egypte in de joodse boeken heeft gelezen. Volgens een verslag van Augustinus (Belijdenissen, Boek 7, Hfdst. 9, vers 20) had Koning Ptolemaeus die nog niet laten vertalen toen die filosoof daar rondreisde.


De beschrijving van het land die Socrates in zijn Phaedo aan Simias geeft, is oneindig veel bekoorlijker dan het Aardse Paradijs en de mythe van de Androgynen (zie in het Feestmaal van Plato, de rede van Aristofanus) is onvergelijkbaar knapper bedacht dan alles wat wij in Genesis kunnen lezen als het gaat over het nemen van een rib van Adam om daar een vrouw van te maken, etc. Bestaat er soms iets dat meer overeenkomst vertoont dan de twee vuurzeeën van Sodom en Gomorrha met de brand die Phaeton veroorzaakte? Bestaat er iets dat meer op elkaar lijkt dan de val van Lucifer en die van Vulcanus, of die van de Giganten die door de bliksem van Jupiter werden vernietigd? Wat vertoont meer gelijkenis dan Samson en Hercules, Elia en Phaeton, Jozef en Hippolitus, Nebukadnezar en Lycaon, Tantalus en gekwelde rijkaard (Luc. 16:19), het manna van de Israëlieten en het ambrozijn van de Goden? Augustinus (De Stad van God, Boek 1, Hfdst. 14), de heilige Cyrillus en Theophylactus vergelijken Jonas, die de bijnaam Trinoctius had omdat hij drie dagen en nachten in de buik van de walvis verbleef, met Hercules.


De rivier van Daniël, waar hij het in hoofdstuk 8:2 van zijn boek over heeft, is een duidelijke imitatie van de Periphlegeton, waarover in de dialoog over de onsterfelijkheid van de ziel wordt gesproken. De erfzonde is ontleend aan de Doos van Pandora, het offer van Isaak en Jephte aan dat van Iphigenea, maar die werd vervangen door een hinde. Wat over Lot en zijn vrouw wordt verteld komt volledig overeen met wat het verhaal ons over Baucis en Filemon vertelt. De geschiedenis van Bellopheron is de basis van die van de heilige Michaël en de draak die hij verslaat. Kortom, de schrijvers van de Schrift hebben bijna woord voor woord de werken van Hesiodus en Homerus overgeschreven.


XVIII


Wat Jezus Christus betreft, toont Celsus, zoals Origenes (Boek 6, Contra Celsus) meedeelt, aan, dat hij zijn meest fraaie uitspraken aan Plato heeft ontleend. Zoals die over een kameel, het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan date en rijke het Koninkrijk Gods binnengaat (Matth. 19:24). Het was eigen aan de sekte van de Farizeeërs, waar hij toe behoorde, dat de mensen die in hem geloofden, moesten geloven in de onsterfelijkheid van de ziel, de opstanding, de hel en het grootste gedeelte van zijn zedenleer, maar ik kan niets ontdekken dat niet in de zedenleer van Epictetus, Epicurus en een groot aantal anderen staat. De laatste wordt aangehaald door Hiëronymus (Boek 2, tegen Jovinus, Hfdst. 8) als een man die zo deugdzaam was dat hij de beste christenen beschaamd deed staan en die zo’n bescheiden leven leidde, dat zijn meest uitgebreide maaltijd uit een beetje kaas, brood en water bestond. Die filosoof zei, hoewel hij een echte heiden was, dat het met zo’n sober leven belangrijker was om ongelukkig en verstandig te zijn, dan rijk, weelderig, en dwaas. Hij voegde daaraan toe dat het zelden voorkomt dat geluk en wijsheid in dezelfde persoon gelijktijdig aanwezig zijn, en dat je niet gelukkig kunt zijn of tevreden kunt leven, tenzij je gelukzaligheid wordt vergezeld door bedachtzaamheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid, die de eigenschappen zijn, van waaruit de ware en bestendige vreugde voortspruit.


Wat Epictetus betreft, denk ik niet dat er ooit iemand is geweest, Jezus Christus niet uitgesloten, die standvastiger, ingetogener, en gelijkmatiger is geweest en in de praktijk een meer verheven zedelijkheid heeft betracht dan hij. Ik vertel niets dat ik niet eenvoudig zou kunnen aantonen, als ik hier plaats voor zou hebben, maar uit angst dat ik de mij gestelde grenzen overschrijd, geef ik van de goede daden uit zijn leven maar een enkel voorbeeld van de standvastigheid, die de zwakte en lafheid van Jezus, oog in oog met de dood, in de schaduw stelt. In de tijd dat hij slaaf van een vrijgelatene was, die Epafroditus heette en aanvoerder van de lijfwacht van Nero was, haalde die bruut het in zijn hoofd om het been van Epictetus te verdraaien. Epictetus die merkte dat hij dat leuk vond, zei glimlachend tegen hem, dat hij heel goed begreep dat het pas was afgelopen als hij zijn been had gebroken. En dat gebeurde zoals hij het had voorspeld. "Nou," ging hij met een onbewogen gezicht en lachend verder, "had ik niet gezegd dat u mijn been zou breken?" Is er ooit een dergelijke standvastigheid vertoond? En kun je zeggen dat Jezus Christus zover is gegaan? Die huilde en beefde van angst bij de minste waarschuwing die hij kreeg en tijdens zijn sterven spreidde hij een volstrekt verachtelijke lafhartigheid ten toon, die je bij zijn martelaren niet ziet.


Ik ben ervan overtuigd dat wij, als de tand des tijds ons niet van het boek had beroofd, dat Arrius over het leven en de dood van deze filosoof had geschreven, nog heel wat andere voorbeelden van zijn geduld hadden kunnen zien. Ik twijfel er niet aan dat ze van die daad zullen zeggen, wat de priesters over de deugden van de Filosofen zeggen, namelijk dat het een deugd is waaraan ijdelheid ten grondslag ligt en die in werkelijkheid niet is wat het lijkt. Maar ik weet heel goed dat mensen die dat zeggen, juist de mensen zijn die op de kansel alles zeggen, wat hen voor de mond komt en die geloven dat ze het geld, dat hen wordt gegeven om de mensen te onderrichten, echt hebben verdiend, als zij tekeer zijn gegaan over de enige mensen die weten wat gezond verstand en de ware deugd is. Zoveel is zeker, dat niets ter wereld zo weinig de zeden van de echte wijzen benadert, als het doen en laten van de bijgelovige mensen, die ze afkammen. Het lijkt alsof ze alleen maar hebben gestudeerd om een baan te krijgen die hen brood verschaft. Ze zijn ijdel en juichen als ze een baan hebben gekregen, alsof ze een toestand van volmaaktheid hebben bereikt, hoewel het voor de mensen die het lukt alleen maar een toestand van ledigheid, hoogmoed, losbandigheid en wellust is, waarin het merendeel alleen maar de regels van de Religie volgt, die zij belijden. Maar laten we die mensen, die geen enkel benul hebben van de echte deugd, maar vergeten en overgaan tot het onderzoeken van de Goddelijkheid van hun Meester.


XIX


Nu we het beleid en de zedenleer van Jezus Christus hebben onderzocht, waarin je niets vindt dat net zo bruikbaar en uitmuntend is als wat er in de geschriften van de oude Filosofen staat geschreven, zullen we bekijken of de reputatie, die hij na zijn dood heeft verworven, een teken van zijn Goddelijkheid is. Het volk is zo aan onzin gewend, dat ik me erover verbaas dat ze beweren, dat ze enig belang aan zijn gedrag hechten. De ervaring toont ons dat het altijd spoken najaagt en dat het niets doet of zegt, wat op gezond verstand wijst. Toch baseren mensen op dergelijke hersenspinsels, die altijd in zwang zijn geweest, ondanks de pogingen van wijze mensen, die altijd zijn tegengewerkt, hun geloof. Hoeveel moeite zij zich ook hebben getroost om de heersende gekte uit te roeien, toch heeft het volk zich daar pas van afgekeerd, toen het zich daar al aan hadden verzadigd.


Mozes kan er dan wel prat op zijn gegaan, dat hij de tolk van God was en met zonderlinge tekenen zijn roeping en rechten aantonen, maar ondanks de korte tijd dat hij afwezig was (dat hij van tijd tot tijd was om, zoals ik al zei, met God te beraadslagen, wat Numa Pompilius en verscheidene andere wetgevers insgelijks deden) ondanks de korte tijd, zeg ik, dat hij afwezig was, vond hij bij zijn terugkeer alleen maar sporen van de eredienst voor de Goden, die de Hebreeën in Egypte hadden gezien. Hij kan zijn mensen dan wel veertig jaar in een woestijn hebben gehouden, om bij hen het idee van de Goden, die zij hadden achtergelaten, te vernietigen, toch waren zij hen niet vergeten en wilde elke keer weer zichtbare Goden, die voor hen uit marcheerden en die zij hardnekkig aanbaden, aan wat voor wreedheden ze ook werden blootgesteld.


Alleen door de haat, die hen, door een hoogmoed waartoe de grootste idioten in staat zijn, voor andere volkeren werd ingegeven, verloren zij onmerkbaar de herinnering aan de Goden van Egypte, om zich vervolgens aan de God van Mozes te hechten. Ze aanbaden hem een tijd lang, bij elke gelegenheid die in de Wet wordt aangegeven, maar vervolgens lieten zij die in de steek, om die van Jezus Christus te volgen, ten gevolge van de wispelturigheid, waardoor mensen achter iets nieuws aanlopen.


XX


Het waren de meest onwetende Hebreeën, die de wet van Mozes hadden aanvaard. Dat waren ook dezelfde mensen, die achter Jezus aanliepen en omdat er oneindig veel Goden zijn en zij zowel van de een als de ander hielden, is het niet verwonderlijk, dat die nieuwe dwalingen zich gemakkelijk verspreidden. Het kwam niet omdat die nieuwigheden niet ongevaarlijk waren voor de mensen die ze omarmden, maar het enthousiasme dat ze wekten deed de angst teniet. Zo begonnen de leerlingen van Jezus Christus, allerellendigst zoals ze in zijn kielzog waren, en die allemaal honger leden (zoals je kunt zien waren ze gedwongen om, op de plek waar ze overdag verbleven, om zich te voeden, samen met hun leider, de korenaren van de velden te plukken) dus de leerlingen van Jezus Christus, zoals ik al zei, begonnen pas de moed te verliezen, toen zij hun meester in handen van de beulen zagen en begrepen dat hij niet meer in staat was om hen de goederen, de macht en het aanzien te verschaffen, die hij hen had beloofd.


Na zijn dood maakten zijn leerlingen, die wanhopig waren toen zij zagen dat hun hoop was vervlogen, van de nood een deugd. Verbannen uit alle oorden, en vervolgd door de joden, die hen net zo wilden behandelen als hun meester, verspreidden zij zich over de buurlanden, waar zij, volgens een verklaring van een paar vrouwen (Joh. 20:18), zijn opstanding, goddelijke afstamming en de rest van de fabeltjes gingen slijten, waar de Evangeliën vol van staan.


De moeite die zij hadden om succes bij de joden te boeken, deed hen besluiten om hun heil bij de Heidenen te zoeken, en om te zien of zij temidden van vreemdelingen niet gelukkiger zouden zijn. Maar omdat daar meer kennis voor nodig was dan waarover zij beschikten - de Heidenen waren namelijk filosofen en hadden daarom de rede te zeer lief om zich aan beuzelarij over te geven - ronselden de aanhangers van Jezus een jongeman (Paulus), een onstuimige en daadkrachtige figuur. Bovendien was hij wat beter onderricht dan die ongeletterde vissers en beter in staat om voor zijn gebabbel gehoor te krijgen. Hij voegde zich, ten gevolge van een hemelse beschikking, bij hen (er was namelijk iets wonderbaarlijks voor nodig) en ronselden een paar medestanders voor de ontluikende sekte, doordat hij ze met zogenaamde kwellingen van een Hel bang had gemaakt - wat hij van de fabels van de oude Dichters had afgekeken - en bij hen de hoop op de geneugten van het Paradijs had gewekt, waarbij hij de onbeschaamdheid had om te zeggen dat daarin was opgenomen.


De discipelen verschaften, door tovenarijen en leugens, hun meester de eer om voor God door te gaan, een eer die Jezus, tijdens zijn leven niet had kunnen verwerven. Zijn lot was niet beter dan dat van Homerus, zelfs niet eervol, aangezien zes steden die de laatste tijdens zijn leven hadden verjaagd en veracht, met elkaar vochten, om uit te maken aan wie de eer toekwam om zijn geboorteplaats te zijn.


XXI


Je zou kunnen denken, door alles wat we hebben gezegd, dat het christendom, net als alle andere religies, alleen maar een banaal samenraapsel van leugens is, waarvan het succes en de verbreiding zelfs de uitvinders zouden verbazen, als zij op aarde zouden terugkeren. Maar laten wij, zonder ons verder in dat labyrint van dwalingen en overduidelijke tegenstrijdigheden, waar we al genoeg over hebben gesproken, te begeven, iets over Mohammed zeggen, die een wet heeft ingesteld op grondregels, die volledig tegenovergesteld zijn aan die van Jezus.


XXII

OVER MOHAMMED


Nauwelijks hadden de discipelen van Christus de Mozaïsche Wet tot zwijgen gebracht, om de christelijke Wet in te voeren, of de mensen, die door hun gebruikelijke wispelturigheid werden meegesleept, volgden de nieuwe wetgever, die met behulp van dezelfde middelen aanzien verwierf, die Mozes had gebruikt. Net als hij voorzag hij zich van de titel Profeet en Gezant van God. Net als hij verrichtte hij wonderen en wist hij gebruik te maken van de hartstochten van het volk. Aanvankelijk werd hij begeleid door een onwetende bevolking, waaraan hij de nieuwe orakels van de Hemel vertelde. Die ongelukkigen, verleid door de beloften en fabeltjes van de nieuwe bedrieger, verspreidden zijn naam en verheerlijkten die zozeer, dat die van zijn voorgangers in de schaduw werd gesteld.


Mohammed was niet iemand, die geschikt leek om een Rijk te vestigen. Hij muntte noch uit in beleid, noch in filosofie. ("Mohammed", zegt Graaf de Boulainvilliers, "kende volgens mij de gangbare geschriften niet, maar hij was vast op de hoogte van alle kennis die een groot reiziger met een goede natuurlijke aanleg kan verwerven, als hij zijn best doet om die te benutten. Hij kende zijn eigen taal heel goed, waar het gebruik en niet de geschriften hem alle foefjes en schoonheid van had geleerd. Hij was heel goed op de hoogte van de kunst om wat echt verwerpelijk is te veranderen in iets prachtigs en de waarheid in eenvoudige en levendige kleuren te schilderen, die het onmogelijk maakte om haar te miskennen. In feite is alles wat hij heeft gezegd waar, ten minste voor zover het de wezenlijke dogma’s van de Religie betreft, maar niet alles wat hij heeft gezegd is waar, en alleen wat dat betreft verschilt onze religie van de zijne". Hij voegt daar verderop aan toe dat Mohammed niet grof, noch onbeschaafd is, dat hij zijn onderneming zeer kundig heeft geleid, met een grote verfijndheid, en geschiktheid, onverschrokken, en met groot inzicht, zoals Alexander de Grote en Caesar het in zijn plaats ook hadden gekund, enz. (Het Leven van Mohammed, door graaf de Boulainvilliers, boek 2, bldz. 266, 267 en 268, uitgegeven in Amsterdam, 1731)).  Hij kon lezen noch schrijven. Hij was zo weinig vastberaden, dat hij zijn onderneming vaak zou hebben opgegeven, als hij niet door de slimheid van een van zijn aanhangers was gedwongen om het waagstuk door te zetten. Vanaf het moment dat hij begon op te komen en beroemd begon te worden, verklaarde Corais, een machtige Arabier, die afgunstig was omdat een nietsnut het lef had om het volk te misleiden, hem de oorlog en doorkruiste zijn onderneming. Het Volk echter, dat ervan overtuigd was, dat Mohammed onafgebroken met God en zijn engelen beraadslaagde, zorgde ervoor dat hij de overhand op zijn vijand kreeg. De familie van Corais delfde het onderspit en Mohammed, die merkte dat hij werd gevolgd door een schare van idioten, die dacht dat hij goddelijk was, vond dat hij dat gezelschap niet meer nodig had. Want uit angst dat zij zijn bedrog zouden ontdekken, wilde hij ze vóór zijn, en om daar nog zekerder van te zijn, overstelpte hij hen met beloften en bezwoer hen dat hij alleen maar groot wilde worden om zijn macht met hen te delen, waar zij zoveel aan hadden bijgedragen. "Wij staan op het punt," zei hij, "om door te breken, en wij kunnen rekenen op een grote menigte, die wij voor ons hebben gewonnen. Het gaat erom dat wij ons van hen verzekeren met behulp van de slinksheid, die jullie gelukkig zelf hebben bedacht." Tegelijkertijd haalde hij ze over om zich in de groeve van de Orakels te verbergen.


Daar was een put, van waaruit iemand sprak om het Volk te laten geloven dat de stem van God zich aan Mohammed openbaarde, terwijl hij zich temidden van zijn bekeerlingen bevond. Misleid door de liefkozingen van die verraderlijke man, ging zijn compagnon dan gewoon in de groeve het Orakel nabootsen. Als Mohammed vervolgens aan het hoofd van een menigte zelfingenomen mensen voorbij kwam, hoorden ze een stem die zei: "Ik, ik ben jullie God, ik verklaar dat ik Mohammed heb aangewezen om Profeet te zijn voor alle volkeren. Van hem zullen jullie mijn echte wet leren, die de Joden en de Christenen hebben veranderd." Die man heeft die rol een hele tijd gespeeld, maar ten slotte werd hij beloond met de meest grote en pikzwarte ondankbaarheid. Mohammed keerde zich, als de stem hoorde, die verkondigde dat hij een goddelijke persoon was, naar het volk en beval hen, uit naam van de God die hem als zijn Profeet had aangewezen, die groeve, van waaruit ten gunste van hem zo’n waarachtige verklaring had geklonken, met stenen dicht te gooien, ter nagedachtenis aan de steen die Jacob had opgericht om de plaats aan te geven waar God aan hem was verschenen. Zo ging de ongelukkige, die had bijgedragen aan de verheffing van Mohammed, te gronde. Op die steenhoop heeft de laatste van de meest beruchte bedriegers zijn wet ingesteld. Die basis is zo sterk en zo stevig gegrondvest dat het er, na een heerschappij van meer dan duizend jaar, nog steeds niet op lijkt het  punt is bereikt dat die aan het wankelen wordt gebracht.


XXIII


Zo rees de ster van Mohammed en hij had meer geluk dan Jezus, want hij zag de vorderingen van zijn wet nog vóór zijn dood, wat de zoon van Maria vanwege zijn armoede nooit heeft bereikt. Hij had zelfs meer geluk dan Mozes die zichzelf, uit een overmaat aan eerzucht, naar beneden wierp om een eind aan zijn leven te maken. Mohammed stierf in vrede en wat hij had gewild was toen op zijn toppunt. Hij had bovendien enige zekerheid dat zijn Leer, na zijn dood, verder zou leven, omdat hij die had aangepast aan de natuurlijke begaafdheid van zijn aanhangers, die in onwetendheid waren geboren en opgegroeid.


Dat, beste Lezer, kan worden verteld over de meest opmerkelijke feiten over de drie beroemde Wetgevers, waarvan de Religies een groot gedeelte van het universum onder het juk hebben gebracht. Zij zijn echt zoals wij ze hebben beschreven. Het is aan u om te onderzoeken of zij het verdienen dat u ze naar waarde schat en of dat het vergeeflijk is als u zich door gidsen laat leiden, die uitsluitend door hun eerzucht de kop hebben opgestoken en wier onwetendheid droombeelden heeft vereeuwigd. Lees, om uzelf te genezen van de dwalingen waarmee zij u hebben verblind, wat nu volgt, met een onbevangen en belangeloze geest. Moge het een hulpmiddel zijn om de waarheid te ontdekken.



HOOFDSTUK IV

Waarneembare en onmiskenbare waarheden


I


Omdat Mozes Jezus en Mohammed waren zoals wij ze hebben beschreven, is het duidelijk dat je in hun geschriften geen waarachtig idee van de Godheid moet zoeken. De verschijningen en de voordrachten van Mozes en Mohammed, net als de goddelijke geboorte van Jezus, zijn de grootste bedriegerijen die aan het licht kunnen worden gebracht en die je moet mijden als je de waarheid liefhebt.



II


God die, zoals je hebt gezien, niets anders dan de natuur is, of zo je wilt, de verzameling van alle wezens, alle eigenschappen en alle energieën, is noodzakelijkerwijs de immanente en niet te onderscheiden oorzaak van zijn gevolgen. Hij kan niet goed, kwaad, rechtvaardig, barmhartig of jaloers worden genoemd. Dat zijn eigenschappen die alleen maar bij de mens behoren. Daaruit volgt dat hij niet kan straffen en belonen. Het idee van straf en beloning kan alleen maar onwetende mensen bekoren, die zich het eenvoudige Wezen, dat God wordt genoemd, alleen maar kunnen voorstellen in beelden die op geen enkele manier bij hem passen. Mensen die gebruik maken van hun oordeel, zonder die handeling met die van de verbeelding te verwarren en die het vermogen hebben om zich van de vooroordelen uit hun kinderjaren te ontdoen, zijn de enigen die zich een helder en duidelijk beeld van hem kunnen vormen. Zij stellen zich hem voor als de bron van alle Wezens, die hen zonder onderscheid voortbrengt, waarbij wat hem betreft de ene wezens geen voorkeur boven de andere verdienen en het voortbrengen van de mens hem niet meer moeite kost dan het kleinste wormpje of plantje.



III


Je moet dus niet denken dat het alomtegenwoordige Wezen, dat doorgaans God wordt genoemd, meer met de mens op heeft dan met een worm, of meer met een leeuw dan met een steen. Wat hem betreft bestaat er niets moois of lelijks, goeds of slechts, volmaakts of onvolmaakts. Het maakt hem niets uit of hij geprezen, aanbeden, gezocht of gekoesterd wordt. Hij is niet gevoelig voor wat mensen doen of zeggen. Hij is niet ontvankelijk voor liefde of haat (*). Kortom, hij bemoeit zich met de mens niet meer dan met de rest van de schepsels, van wat voor soort ze ook zijn. Dat hele onderscheid is alleen maar een uitvinding van een bekrompen geest. De onwetendheid heeft dat onderscheid bedacht en het eigenbelang heeft het opgezweept.



(*) Omnis enim per se divum natura necesse est
     Imoortali avo summa cum pace fruatur
     Semota ab nostris rebus, sejunctaque longe ;
     Nam privata dolore omni privata preiclis,
     Ipsa suis pollens opibus : nihil indigna Nostri
     Nec bene pro meritis capitur, nec tangitur, ira.
             Lucretius, de rerum nat. Lib. Vers. 57 & seq.

IV


Dus geen enkel zinnig mens kan in een God, Hel, Geest of Duivel geloven op de manier waarop daar doorgaans over wordt gepraat. Al die grote woorden zijn alleen maar bedacht om het volk te verblinden of te intimideren. Dus mensen die zich nog meer van die waarheid willen overtuigen, moeten serieus aan het volgende aandacht schenken en zich eraan wennen om, pas na rijp beraad, een mening te hebben.



V


Door die oneindige hoeveelheid sterren die wij boven ons zien, nemen de mensen aan dat het allemaal vaste lichamen zijn die daar rondbewegen, waarvan er één bestemd is voor het hemelse Hof, waar God zich temidden van zijn hovelingen als een koning gedraagt. Die plaats, waarvan ze denken dat daar de goede zielen naartoe gaan, als zij het lichaam verlaten, is de verblijfplaats van de Gelukzaligen. Maar laten wij niet bij een zo beuzelachtige mening, die geen enkel mens met gezond verstand kan toelaten, stil blijven staan. Het staat vast dat wat zij Hemel noemen, niets anders is dan de voortzetting van de lucht die ons omringt, een fluïdum waarin de planeten zich voortbewegen, zonder dat zij door enige vaste massa, zoals de aarde die wij bewonen, worden ondersteund.



VI


Op dezelfde manier waarop ze een Hemel hebben bedacht, waar ze de verblijfplaats van God en de Gelukzaligen van hebben gemaakt, of, volgens de Heidenen, van de Goden en Godinnen, hebben ze zich vervolgens een Hel voorgesteld, of een onderaardse plek, waarvan ze beweren dat de zielen van de slechte mensen daarnaar afdalen om daar te worden gefolterd. Maar het woord Hel drukt, in zijn oorspronkelijke betekenis, niets anders uit dan een laaggelegen plek, die de dichters hebben bedacht als tegenovergestelde van de woonplaats van de hemelse bewoners, die zij als hoogstaand en verheven beschouwden. Dat is precies wat de Latijnse woorden infernos of inferni betekenen, of het woord Αιδης (Hades) van de Grieken, die een duistere plek bedoelden, zoals een graf of enig andere diepgelegen plek, die geducht was wegens haar duisternis. Alles wat je erover kunt zeggen is louter het gevolg van verbeelding van Dichters of het bedrog van Priesters. Alle praatjes van de eersten zijn bedacht en geschikt om indruk op zwakke, bedeesde en zwaarmoedige figuren te maken. Zij zijn in een geloofsartikel veranderd door de mensen, die er het grootste belang bij hebben om aan die mening vast te houden.



HOOFDSTUK V

Over de ziel


I


De ziel is iets dat omzichtiger moet worden behandeld dan de Hemel en de Hel. Om de nieuwsgierigheid van de lezer te bevredigen is het dus raadzaam om daar uitgebreider bij stil te staan. Maar voordat ik daar een omschrijving van geeft, moet ik eerst uiteenzetten, wat de meest beroemde filosofen daarover hebben gedacht. Ik zal dat in een paar woorden doen, zodat het gemakkelijker kan worden onthouden.



II


Sommigen hebben beweerd dat de ziel een Geest is, of een onstoffelijke substantie. Anderen hebben volgehouden dat het een deel van de Godheid is. Weer anderen hebben er een zeer ijle lucht van gemaakt. En weer anderen zeggen dat het een harmonie van alle lichaamsdelen is. Tot slot nog anderen, dat het het meest ijle deel van het bloed is, dat zich in de hersenen verdeelt en zich door de zenuwen verspreidt. Het hart is zogezegd de bron van de ziel, waar zij wordt verwekt en de hersenen zijn de plaats waar zij de meest edele functies uitoefent, in aanmerking genomen dat zij het meest gezuiverde van alle grove bestanddelen van het bloed is. Dat zijn dus een aantal verschillende meningen die over de ziel zijn gevormd. Maar wij zullen ze, om ze beter uit te kunnen werken, in twee klassen verdelen. In de ene bevinden zich dan de filosofen die dachten dat de ziel lichamelijk was en in de andere, degenen die haar als niet-lichamelijk hebben beschouwd.


III


Pythagoras en Plato hebben geopperd dat de ziel niet-lichamelijk was, dat wil zeggen een wezen dat in staat was om zonder hulp van het lichaam voort te bestaan en dat uit zichzelf kon bewegen. Zij beweerden dat alle afzonderlijke zielen van de dieren gedeelten van de universele wereldziel zijn, en dat die delen niet lichamelijk en onsterfelijk en van dezelfde aard zijn, zoals je je kunt voorstellen dat de honderd vlammetjes van dezelfde aard zijn als het grote vuur waar zij uit voortkomen.



IV


Deze filosofen dachten dat het universum door een onstoffelijke, onsterfelijke en onzichtbare substantie werd bezield, die alles voortbrengt, altijd werkzaam is, en die de oorzaak van elke beweging en de bron van alle zielen is, die daar de emanaties van zijn. Maar zeggen zij, omdat die zielen heel zuiver zijn en een karakter hebben dat oneindig superieur is aan het lichaam, verenigen die zich daar niet rechtstreeks mee, maar door middel van een fijnstoffelijk lichaam, zoals een vlam, of dat fijne en uitgebreide fluïdum, dat het volk voor de Hemel houdt. Vervolgens nemen zij een minder fijn lichaam, dan een ander dat nog grover is, dus steeds stapje voor stapje, totdat zij zich met de waarneembare lichamen van de dieren kunnen verenigen, waar zij als in een gevangenis of graf in neerdalen. De dood van het lichaam betekent volgens hen het leven van de ziel, die zich daarin bevindt alsof zij daarin is begraven, en waarin zij maar zwakjes haar meest edele functies kan uitoefenen. De ziel verlaat dus, door de dood van het lichaam, haar gevangenis, ontdoet zich van de stof en verenigt zich met de wereldziel, waaruit zij is geëmaneerd.


Alle dierenzielen hebben, volgens die mening, dezelfde natuur, en de verscheidenheid van hun functies of eigenschappen komen louter voort uit het verschil van de lichamen die zij binnengaan.


Aristoteles (zie in het Woordenboek van Bayle het artikel Over Averroës) neem een universele intelligentie aan, die alle wezens gemeen hebben en die met de afzonderlijke intelligenties doet wat het licht met de ogen doet. En omdat het licht de voorwerpen zichtbaar maakt, maakt het universele verstand de voorwerpen begrijpelijk.


Die filosoof definieerde de ziel als iets wat ons doet leven, voelen, begrijpen en bewegen. Maar hij zei niet wat dat Wezen was, dat de bron en het beginsel van de edele functies is, en daarom moet je bij hem niet verduidelijking van de twijfels zoeken, die je over de aard van de ziel hebt.


V


Dicearchus, Asclepiades en in zeker opzicht Galenus, dachten ook dat de ziel niet lichamelijk was, maar op een andere manier. Want zei hebben gezegd, dat de ziel niets anders is dan de harmonie van de lichaamsdelen, dat wil zeggen, dat die een strikt mengsel van de elementen teweegbrengt, en ordening van de delen, de lichaamsvochten en de levenskrachten. Zij zeggen dat de gezondheid dus niet een gedeelte is van iemand die gezond is, maar dat die in hem aanwezig is. Op dezelfde manier is, hoewel de ziel zich in het dier bevindt, het niet een van zijn delen, maar de overeenstemming van de delen, waaruit het is samengesteld.


Daarbij moet worden opgemerkt dat die schrijvers in een niet-lichamelijke ziel geloofden, op grond van een stelregel die volledig tegenovergesteld was aan hun bedoeling, want beweren dat de ziel geen lichaam is, maar alleen iets dat onafscheidelijk met het lichaam is verbonden, wil zeggen zij niet lichamelijk is, omdat niet alleen iets dat lichaam is, lichamelijk wordt genoemd, maar alles wat vorm of toevallig is, of niet van de stof kan worden gescheiden.


Dat zijn nou de Filosofen die volhouden dat de ziel niet-lichamelijk of onstoffelijk is. Je ziet dat ze het met elkaar niet eens zijn en daarom verdienen zij het niet om te worden geloofd. Laten wij voorbijgaan aan die mensen, die hebben beweerd dat de ziel lichamelijk of stoffelijk is.


VI


Diogenes dacht dat de ziel uit lucht bestond, waaraan hij de noodzaak om te ademen ontleende, en haar omschreef als lucht die door middel van de longen door de mond naar het hart stroomt, waar zij wordt verwarmd, en vanwaar zij zich over het hele lichaam verspreidt.


Leucippus en Democritus zeiden dat de ziel van vuur was en dat zij, net als het vuur, uit atomen was samengesteld, die gemakkelijk tot in alle delen van het lichaam kunnen doordringen en het laten bewegen.


Hippocrates zei dat de ziel uit water en vuur was samengesteld, Empedoclus uit vier elementen. Epicurus dacht, net als Democrites, dat de ziel uit vuur bestaat, maar voegde daaraan toe dat in dat mengsel lucht binnendringt, een damp en een andere substantie, die geen naam heeft en het gevoelsprincipe is. Dat er dus uit die vier verschillende substanties een zeer fijnstoffelijke ziel ontstaat, die zich over het lichaam verspreidt en die ziel moet worden genoemd.


Ook Descartes beweert, maar meelijwekkend, dat de ziel niet stoffelijk is. Ik zeg meelijwekkend, omdat nog nooit een filosoof zo beroerd over dat onderwerp heeft geredeneerd als die grote man. Luister maar hoe hij dat doet. Hij zegt dat je eerst aan het bestaan van je lichaam moet twijfelen en denken dat je er geen hebt, om vervolgens op de volgende manier te kunnen redeneren: er is geen lichaam en toch besta ik, want ik ben niet het lichaam; daaruit volgt dat ik alleen maar een substantie kan zijn die denkt. Hoewel deze fraaie redenering voldoende met zichzelf in tegenspraak is, wil ik toch in het kort vertellen wat ik ervan vind.


1. De twijfel die de Heer Descartes oppert is volstrekt onmogelijk, want hoewel je soms denkt, dat je denkt dat er geen lichamen bestaan, is het toch waar dat er een is als je eraan denkt.


2. Iedereen die denkt dat er geen lichaam is, moet er zeker van zijn dat er geen is, zonder aan zichzelf te kunnen twijfelen, of, als hij er zeker van is, is zijn twijfel overbodig.


3. Als hij zegt dat de ziel een substantie is die denkt, leert hij ons niets nieuws. Iedereen is het daarmee eens, maar het probleem is om vast te stellen wat die substantie die denkt dan is, en daarin komt hij niet verder dan de anderen.



VII


Om niet net zoals hij te schipperen en het meest gezonde idee te hebben dat je je van de ziel van alle dieren kunt vormen, de mens niet uitgezonderd, die dezelfde natuur heeft en alleen maar verschillende functies uitoefent door de verscheidenheid van organen en lichaamssappen, moeten wij aandacht aan het volgende schenken.


Het staat vast dat er in het universum een zeer fijnstoffelijk fluïdum of een zeer ijle materie bestaat, die altijd in beweging is, en die uit de zon voortkomt. De rest is min of meer over de andere lichamen verspreid, naar gelang de aard van hun dichtheid. Ziedaar de wereldziel, die de wereld bestuurt en levend maakt en waarvan een gedeelte over alle delen wordt verdeeld, die bij elkaar de wereld vormen.


Deze ziel is het meest zuivere vuur dat er in het universum bestaat. Het brandt niet uit zichzelf, maar door verschillenden bewegingen die het aan deeltjes van andere lichamen geeft, waar het in binnengaat. Het brandt en verspreidt zijn warmte. Het zichtbare vuur bevat meer van die materie dan de lucht, de lucht meer dan het water, en de aarde bevat veel minder, de planten weer meer dan de mineralen, en de dieren nog meer. Tot slot zorgt het vuur, dat in het lichaam opgesloten zit, ervoor dat het lichaam tot gevoelens in staat is en dat wordt de ziel genoemd, of de dierlijke zielen, die zich tot in alle delen van het lichaam verspreiden. Welnu, het staat vast dat die ziel, die bij alle dieren van dezelfde aard is, bij het sterven van de mens verdwijnt, net als die van de dieren. Daaruit volgt dat, wat de Dichters en Theologen ons over de andere wereld vertellen, een hersenspinsel is, dat zij in het leven hebben geroepen en aan de man brengen, omdat het voor de hand ligt.


HOOFDSTUK VI

Over Geesten die Demonen worden genoemd


I


We hebben elders al verteld hoe de voorstelling van Geesten bij de mensen is geïntroduceerd en wij hebben laten zien dat die Geesten alleen maar hersenschimmen zijn, die alleen in hun eigen verbeelding bestaan.


De eerste geleerden van de mensheid, waren onvoldoende ontwikkeld om het volk duidelijk te maken, dat het alleen maar hersenschimmen waren, maar zij konden het niet laten om te vertellen wat zij dachten. Sommigen, die zagen dat de Hersenschimmen ook weer verdwenen en geen enkele bestendigheid bezaten, noemden ze onstoffelijk, niet-lichamelijk, onstoffelijke gedaanten, kleuren en vormen, maar zonder dat het lichamen, kleuren, of gedaanten waren, en voegden daaraan toe dat zij zich, als met een mantel, met lucht konden bedekken, zodat zij voor de ogen van de mensen onzichtbaar werden. Anderen zeiden dat zij zich door de bezielde lichamen, omdat zij namelijk lucht of een andere nog fijnere stof bestonden, naar believen konden verdichten, als zij wilden verschijnen.


II


Hoewel die twee soorten filosofen elkaar wat hun mening betrof, die zij over Geesten hadden, tegenspraken, waren zij het eens over de namen die zij hen gaven, want allemaal noemden zij het Demonen, waaruit bleek ze even krankzinnig waren als mensen die geloven dat ze in hum slaap zielen van gestorvenen zien en dat het hun eigen ziel is, die ze zien als ze in de Spiegel kijken, of tot slot als mensen die denken dat de sterren, die je in het water ziet, de zielen van de sterren zijn. Na die lachwekkende mening vervielen ze in een dwaling, die niet minder ongerijmd is, want ze geloofden dat die Hersenschimmen een onbeperkte macht hadden. Een van alle rede verstoken denkbeeld, maar gebruikelijk bij onwetenden, die zich verbeelden dat de Geesten, die ze niet eens kennen een wonderbaarlijke macht bezitten.



III


Deze lachwekkende mening werd pas verspreid toen de Wetgevers zich daarvan gingen bedienen om hun gezag kracht bij te zetten. Zij deden dat geloof in Geesten ingang vinden en noemden het Religie, in de hoop dat het volk, uit angst voor die onzichtbare machten, zijn plicht zou betrachten. En om meer gewicht aan dat dogma toe te kennen, verdeelden zij de Geesten of Demonen in goede en kwade. De ene waren bestemd om de mensen aan te sporen zich aan de wetten te houden, de andere om ze in bedwang te houden en te verhinderen dat ze de wetten zouden overtreden.


Om te weten wat die Demonen zijn, hoef je alleen maar de Griekse Dichters en hun verhalen te lezen, en vooral wat Hesiodes in zijn Theogenie vertelt, waar hij uitvoerig het ontstaan en de oorsprong van de Goden behandelt.


IV


De Grieken zijn de eersten die hen hebben bedacht en door hen zijn zij, door middel van hun koloniën, over Azië, Egypte en Italië verspreid. Daar hebben de Joden, die tot in Alexandrië en nog verder waren verstrooid, er kennis van genomen. Zij hebben daar, net als de andere volkeren, blijmoedig gebruik van gemaakt, maar met het verschil dat zij niet, zoals de Grieken, de goede en kwade geesten, zonder onderscheid Demonen hebben genoemd, maar alleen de kwade geesten. Zij behielden de naam Geest, God, alleen voor aan de goede Demon, en noemden mensen die door de goede geest werden geïnspireerd Profeten. Bovendien beschouwden zij alles, wat zij als een groot goed zagen, als het resultaat van de Goddelijke Geest, en alles wat zij voor een groot kwaad hielden als het resultaat van de Κακοδεμον, of kwade Geest.


V


Door dit onderscheid tussen goed en kwaad noemden zij mensen, die wij Maanzieken, Krankzinnigen, Waanzinnigen of Epileptici noemen, door de Demon bezeten, net als mensen die een onbekende taal spraken. Iemand die mismaakt was of er smerig uitzag, was naar hun mening, door een onreine Geest bezeten en een stomme door een stomme Geest. Tenslotte raakten zij met de woorden Geest en Demon zo vertrouwd, dat zij er bij elke samenkomst over praatten. Daarom is het duidelijk dat de joden, net als de Grieken, dachten dat Geesten of Schimmen, geen zuivere hersenspinsels of visioenen waren maar echte wezens, die onafhankelijk van de verbeelding bestonden.


VI


Vandaar dat de Bijbel vol verhalen staat over Geesten, Demonen en mensen die Demonen waren bezeten, maar er wordt nergens verteld hoe en wanneer zij zijn ontstaan, wat je Mozes nauwelijks kwalijk kunt nemen, die zich, naar men zegt, mengde in de gesprekken over de schepping van Hemel en Aarde. Jezus, die vaak genoeg met Engelen en goede en kwade Geesten praatte, vertelt ons ook niet of ze stoffelijke of onstoffelijk zijn. Daaruit blijkt dat ze allebei alleen maar wisten wat de Grieken van hun voorouders hadden geleerd. Afgezien daarvan is Jezus niet minder laakbaar om zijn stilzwijgen, dan over zijn kwaadwilligheid om alle mensen genade, vertrouwen en eerbied te onthouden, waarvan hij beweerde dat hij hen dat kon schenken.


Maar om op de Geesten terug te komen: het staat vast dat de woorden Demonen, Satan en Duivel, geen namen zijn die geschikt zijn om een bepaalde figuur te beschrijven, en dat het altijd alleen maar de onwetenden zijn geweest, die erin geloofden, zowel bij de Grieken, die ze hebben uitgevonden, als bij de Joden, die ze hebben overgenomen. Vanaf het moment dat die laatsten met die ideeën werden besmet, hebben zij zich die namen eigen gemaakt, die vijand, aanklager en verdelger betekenen, bovendien die van de onzichtbare Machten, dat wil zeggen van de Heidenen, waarvan zij zeiden dat die het Rijk van Satan bevolkten, anders dan zijzelf, die naar hun eigen mening in het Rijk van God verbleven.


VII


Aangezien Jezus een jood was, en dus doordrenkt was van die ideeën, is het niet verwonderlijk dat je in zijn Evangeliën en in de geschriften van zijn discipelen, zovaak de woorden Duivel, Satan en Hel tegenkomt, alsof het iets werkelijks of werkzaams is.


Inmiddels is het overduidelijk, zoals wij laten zien, dat er niets hersenschimmigers bestaat en als, wat wij hebben gezegd, onvoldoende is om dat te bewijzen, zijn er maar een paar woorden nodig om de halsstarrigen te overtuigen.


Alle christenen zijn het er over eens dat God de bron van alles is, dat hij hen heeft geschapen, dat hij ze behoedt, en dat zij, zonder zijn hulp, in het niets verzinken. Volgens dat principe staat het vast dat hij, wat de Duivel of Satan heet, heeft geschapen. Welnu, als hij goed en kwaad heeft geschapen (waar het hier niet om gaat), dan is het ontegenzeggelijk het werk van het eerste principe. Als al het kwaad dat er is, zoals met zegt, voortbestaat, kan dat alleen maar door de wil van God. Hoe valt het dan te begrijpen dat God een schepsel in stand houdt, dat hem niet alleen dodelijk haat en hem onophoudelijk vervloekt, maar die bovendien zijn best doet om zijn vrienden te verleiden om er plezier in te scheppen om hemzelf te vernederen. Hoe is het mogelijk dat God die Duivel laat voortbestaan, en hem alle ellende die hij wil laat aanrichten, om zich door hem te laten onttronen als hij dat zou kunnen, en om zijn Gunstelingen en Uitverkorenen aan zijn dienst te onttrekken?


Wat bedoelt God hiermee, of wat valt er nog meer te zeggen als wij het over de Duivel en de Hel hebben? Als God alles kan en er zonder hem niets kan gebeuren, hoe komt het dan dat de Duivel hem haat en vervloekt, en hem zijn vrienden afneemt? óf God is het ermee eens, óf hij is het er niet mee eens. Als hij het ermee eens is, doet de Duivel als hij hem vervloekt alleen maar wat hij moet doen, omdat hij alleen kan doen wat God wil. Derhalve is het niet de Duivel, maar God zelf die zichzelf vervloekt. Dat is zo absurd dat het zijn weerga niet kent. Als hij het ermee eens is, is het niet waar dat hij Almachtig is, en bestaan er derhalve twee principes, de ene van het goede en de andere van het kwaad. Het ene wil iets, het andere wil het tegenovergestelde. Wat gaan wij met zo’n redenering naartoe? Dat leidt ertoe dat wij zonder tegenspraak toegeven dat God, de Duivel, het Paradijs, de Hel en de ziel niet zijn zoals de Religie ze beschrijft, en dat de Theologen, dat wil zeggen de mensen die fabels als waarheden slijten, te kwader trouw zijn, en misbruik maken van de goedgelovigheid van de volkeren door te insinueren waar ze zin in hebben, alsof het volk de waarheid volstrekt niet waard is, of alleen maar met hersenspinsels moet worden gevoed, waarin een verstandig iemand alleen maar de leegte, het niets en dwaasheid ziet.


De wereld is al zolang met die absurde meningen besmet. Toch zijn er altijd standvastige geesten en oprechte mensen geweest, die, ondanks vervolging, luid tegen de absurditeiten van hun tijd hebben geprotesteerd, zoals je in dit kleine vertoog kunt lezen. Mensen die de waarheid liefhebben kunnen er ongetwijfeld enige troost in vinden. Hen wil ik hiermee een plezier doen, zonder me zorgen te maken over de mening van die mensen die vooroordelen voor onfeilbare orakels houden.



Felix qui potuit rerum cognoscere causas, Atque metus omnes et inexorabile fatum Subjecit pedibus, streptitumque Acheronis avari.(Virgilius, Georgica, boek 2)


Gelukkig de mens, die de oorzaken der dingen kan leren kennen en alle angsten en het onverbiddelijke lot onder zijn voeten vertrapt, en het geraas van de onverzadigbare Acheron


EINDE


Ik heb dit excerpt, met toestemming van Georg Wilhelm Freiherr von Hohendorf, samengesteld uit de manuscriptenbibliotheek van zijne meest doorluchtige Hoogheid, François-Eugène, Vorst van Savoy-Carignan, in het jaar 1716.


Illustratie



MENINGEN

OVER HET

VERTOOG OVER DE DRIE

BEDRIEGERS


Illustratie


MDCCLXXVII


Men heeft er lang over geredetwist of er werkelijk een boek is geweest, dat onder de titel de Tribus Impostoribus is verschenen.

Mr. De la Monnoye, die had gehoord dat een geleerde uit Duitsland (Daniel Georg Mothof, overleden op 30 juni 1691, zonder dat hij zich aan zijn woord heeft gehouden), een verhandeling wilde publiceren om aan te tonen dat er werkelijk een gedrukte uitgave van het boek, de Tribus Impostoribus, heeft bestaan, schreef aan een van zijn vrienden een brief waarin hij tegenovergestelde beweerde. Die brief is door Mr. Bayle aan Mr. Basnage de Beauval, doorgegeven, die daar in de maand februari 1694, in zijn geschiedenis van de werken van de geleerden, een samenvatting van geeft. Naderhand heeft Mr. De la Monnoye over dat onderwerp een uitvoerige verhandeling geschreven in een brief uit Parijs, van 26 juni 1712, aan Mr. President Bouhier, en hij verzekert dat daarin, in het kort, de vrijwel complete geschiedenis van dat befaamde boek is te vinden.

Eerst weerlegt hij de mening van de mensen die het geschrift aan Keizer Frederik I toeschrijven. Die valse aantijging is afkomstig van een bepaalde plaats bij Grotius in zijn aanhangsel van het traktaat Over de Antichrist, die als volgt luidt: Librium de tribus Impostoribus absit ut Papa tribuam aut Papa oppugnatoribus; jam olim inimici Frederici Barbarosse imperatoris famum sparserant libri talis, quasi jussu ipsius scripti, se de ab eo tempore, nemo est qui vide rit; quare fabulam esse arbitror. Het is Colomiez die dat citaat vermeldt op pag. 28 van zijn Geschiedkundig Mengelwerk. Maar, zo voegt hij daaraan toe, er staan twee fouten in: 1o. Het is niet Frederik I of Barbarossa, die als schrijver van dat boek werd beschouwd, maar Frederik II, zijn kleinzoon. Dat blijkt uit de geschriften van Pierre des Vignes, zijn Secretaris & Kanselier, & van Mathieu Paris, die beiden vermelden, dat hij ervan is beschuldigd, dat hij heeft gezegd dat de wereld door drie bedriegers is verleid, & en dat hijzelf geen enkel boek met die titel heeft geschreven. Maar die keizer heeft altijd nadrukkelijk ontkend dat hij ooit zoiets heeft gezegd. Hij verfoeide de godslastering die men hem aanwreef, en verklaarde dat het een wrede laster was. Het is dus niet terecht dat Lipsius & andere schrijvers hem hebben veroordeeld, zonder dat zij zijn verweer afdoende hadden onderzocht.

Averroes had, bijna een eeuw eerder, al de spot gedreven met de drie Godsdiensten & had gezegd (volgens Nevizanus in zijn 1. Sylva nuptianus, 2 :121): de Joodse Godsdienst is een kinderachtige Wet, de Christelijke een onmogelijke Wet, & de Mohammedaanse een Wet voor varkens.

Sindsdien hebben verschillende mensen zeer vrijmoedig over hetzelfde onderwerp geschreven.

Bij Thomas de Cantinpré is te lezen, dat ene meester Simon de Tournay heeft gezegd dat drie Verleiders, Mozes, Jezus Christus & Mohammed, met hun leer de mensheid voor zich hebben ingenomen. Het is kennelijk die Meester Simon de Churnay waarvan Mathieu Paris nog een godslasterlijkheid vertelt, & dezelfde waarvan Polidore de Virgile zegt dat hij de Tournay heet, en die zowel door de een als de ander verdorven wordt genoemd.

Onder de Manuscripten van de Bibliotheek van Abt Colbert, die de Koning in 1732 verwierf, bevindt zich een nummer 2071, dat van d’Alvare Pélage, een Spaanse Minderbroeder, Bisschop van Salves & Algarve, die bekend is door zijn boeken met de titel Planctu Ecclesia. Hij vermeldt dat een zekere Scotus, Minderbroeder & Jacobijn, die vanwege verscheiden godslasteringen in Lissabon in hechtenis werd genomen, de bedriegers Mozes, Jezus Christus & Mohammed op eenzelfde wijze heeft behandeld, door te zeggen dat de eerste de Joden heeft bedrogen, de tweede de Christenen, & de derde de Saracenen. Disseminavit iste impius haereticus in Hispania (dat zijn de woorden van d’Alvare Pélage) quod tres deceptors fuerunt in mundo, scilicet Moyses qui deceperat Judas, & Christus qui deceperat Christianos, & Mahometus qui decepit Sarracenos.

De brave Gabriël Berlette laat,, in een preek van St. Andreas, Porphyrius het volgende zeggen: & sic falsa est Porphirii sententia, qui dixit tres fuisse garrulatores qui totum mundum ad se converterunt; primus fuit Moyses in Populo Judaico, secundus Mahometus, tertius Christus. Een fraaie tijdrekening, die Jezus Christus ná Mohammed plaatst!

De manuscripten van het Vaticaan, die door Odomir Rainoldo worden aangehaald, maken in deel 19 van de Kerkelijke Annalen, melding van ene Jeannin de Solcia, een Kanunnik uit Bergamo, doctor in het Burgerlijke en Canonieke recht, die in het decreet van Pius II in het Latijn Javinus de Solcia wordt genoemd, en die op 14 november 1459 wordt veroordeeld, omdat hij de godslastering had onderschreven dat Mozes, Jezus Christus & Mohammed met hun verbeelding de wereld hadden geregeerd, mundum pro suarum libito voluntatum rexisse. Jean-Louis Vivaldo de Mondovi, die schreef in 1506, & waarvan men, behalve een aantal andere werken, beschikt over het vertoog de duodecim persecutionibus Ecclesiae Dei, vertelt in het hoofdstuk over de zesde vervolging, dat er mensen bestaan, die de vraag aan de orde durven te stellen, wie van de drie Wetgevers het meest is vervolgd, Jezus Christus, Mozes of Mohammed: qui in quaestionem vertere praesumunt dicentes: quis in hoc mundo majorem gentium aut populorum sequelam habuit, an Christus, an Moyses, an Mahometus?

Herman Ryswick (Herman van Rijswijk), een Hollander, die in 1512 in den Haag is verbrand, spot met de Joodse en Christelijke godsdienst. Er wordt niet gezegd dat hij het over de Mohammedaan heeft gehad, maar over iemand die Mozes & Jezus Christus heeft verraden. Zou hij dan beter over Mohammed hebben gedacht?

Men moet hetzelfde denken van de onbekende schrijver van de godslasterlijkheden over Jezus Christus, die in het jaar 1547 in de papieren van een zekere Gruet werden aangetroffen. Een Italiaan, een zekere Fausto da Longiano, was begonnen met een werk dat hij de titel Le Temple de la Vérité, gaf en waarmee hij niet minder wilde dan alle godsdiensten vernietigen. "Ik ben," zo zei hij, "met een boek begonnen met de titel Le Temple de la Vérité, dat een wonderlijke bedoeling heeft, en dat ik in dertig delen zal schrijven. Je zult daar de vernietiging van alle sekten in zien, de Joodse, de Christelijke, de Mohammedaanse & alle andere godsdiensten, doordat ik van alle dingen in hun oorspronkelijke bedoeling zal uitgaan." Maar onder de brieven van L’Aretin aan die Fausto, bevindt zich geen enkele waarin op dat werk wordt gewezen. Misschien heeft hij het nooit afgemaakt, & als dat wel het geval is & als het toch is verschenen, is het een ander werk dan waar het om gaat, als er wordt beweerd dat er een Duitse vertaling van bestaat, gedrukt in folio, waarvan nog exemplaren in de bibliotheken in Duitsland aanwezig zijn. Claude Beauregard, in het Latijn Berigardus, Professor in de Filosofie, aanvankelijk in Paris, vervolgens in Pisa, & uiteindelijk in Padua, citeert of beschrijft een passage uit het boek Over de drie Bedriegers, waarin de wonderen die Mozes in Egypte verrichtte worden toegeschreven aan het overwicht van zijn demon op die van de magiërs van de Farao. Giordano Bruno, die op 17 februari 1600 in Rome werd verbrand, werd ervan beschuldigd dat hij iets dergelijks had beweerd. Maar als Beauregard & Bruno gelijkluidende beschouwingen hebben geponeerd, & in verband met dat citeren hebben beweerd, dat zij die uit het boek Over de drie Bedriegers hadden gehaald, is dat dan een bewijs dat zij dat boek hebben gelezen? Zij hadden ongetwijfeld meer duidelijk gemaakt, als zij hadden verteld of het een handschrift of een gedrukt boek was geweest, wat voor boek en waar het was verschenen.

Tenzelius (Wilhelm Ernst Tentzel), die op gezag van een van zijn vrienden heeft beweerd dat hij ooggetuige was, levert een beschrijving van het boek, waarbij hij zelfs details verstrekt over het aantal van acht vellen papier of katernen, & waarin hij in het derde Hoofdstuk wil aantonen dat de eerzucht van de wetgevers de enige bron is geweest van alle Godsdiensten, en als voorbeeld noemt hij Mozes, Jezus Christus en Mohammed. Struvius (Burcardus Gotthelffus Struvius) vermeldt volgens Tenzelius hetzelfde detail, & en vindt voor het geloof in het bestaan van het boek alleen maar verzinsels.

De Journalist uit Leipzig beschrijft die samenvatting in zijn Acta Eruditorum van de maand Januari 1709 pag. 36 & 37, in een brief waar hier de strekking van volgt: Toen ik in Saksen was, heb ik het boek Over de drie Bedriegers gezien, in het studeervertrek van Mr.***. Het is een boek in octavo, in het Latijn, zonder aanduiding van de naam van de drukker, noch van het jaar van uitgave. Het lijkt, te oordelen naar het lettertype, in Duitsland vervaardigd. Ik heb alle mogelijke vindingrijkheid in het werk gesteld om toestemming te krijgen om het hele boek te lezen, maar de eigenaar van het boek -  iemand met een verfijnde vroomheid - wilde daar op geen enkele manier toestemming voor geven, & ik heb zelfs gehoord dat een beroemde Professor uit Wittenberg hem daar een grote som geld voor heeft geboden. Kort daarna ben ik naar Neurenberg gegaan, waar ik op zekere dag over dat boek een onderhoud had met Mr. André Myldorf, door zijn leeftijd en zijn leer een achtenswaardig man, die mij in vertrouwen bekende dat hij het had gelezen, & dat het Mr. Wlfr, een geestelijke, was die het aan hem had uitgeleend. Uit de manier waarop hij mij bijzonderheden over de zaak verstrekte, kon ik uitmaken dat het een exemplaar betrof dat geheel in overeenstemming met het voorgaande was. Daaruit kon ik concluderen dat het zonder twijfel om het desbetreffende boek ging. Elk ander boek dat niet in octavo was, noch zo’n oud impressum had, kon niet het echte boek zijn. De schrijver van dat boek had meer opheldering kunnen & moeten geven, want het is niet genoeg dat ik zeg dat ik het heb gezien, maar meer dan tot hier aan toe wordt in dat artikel niet vermeld. De eerste die heeft gezegd dat het boek al in 1543 bestond, is Guillaume Postel in zijn verhandeling over de overeenkomst van de Koran met de leer van de Lutheranen of de Evangelisten, dat hij de titel gaf de Anti-evangelisten, & dat hij werkelijk afschuwelijk maakte, omdat hij wilde laten zien dat het Lutheranisme rechtstreeks tot het Atheïsme leidt. Als bewijs voert hij drie of vier boeken aan die, volgens hem, door Atheïsten zijn geschreven, en waarvan hij zegt dat zij de eerste aanhangers van het zogenaamde nieuwe Evangelie zijn geweest. I darguit nefarius tractatus Villanovani de tribus Profetis, cimbalum mundi Pantagruelus, & novae insulae, quorum autores errant an evangelistarum antesignani. De Villanovanus, waarvan Postel zegt dat hij de schrijver van het boek Over de drie Bedriegers is, is Michel Servet, zoon van een Notaris, in 1509 geboren in Villanova in Aragon, die de naam Villanovanus heeft gebruikt in het voorwoord dat hij toevoegde aan een Bijbel, die hij in 1542 in Lyon door Hugues de la Porte liet drukken, & die in Frankrijk de naam Villeneuve heeft aangenomen. Onder die naam heeft men zijn rechtszaak gevoerd, nadat hij in 1553, hetzelfde jaar als zijn dood, in de Viennois en Dauphiné, zijn boek had laten drukken met de titel Christianismi restitutio. Dat boek is uiterst zeldzaam geworden vanwege de moeite die men in Genève verricht, om de exemplaren op te sporen om ze te verbranden. Maar in alle catalogi van de boeken van Servet, wordt geen enkel boek Over de drie Bedriegers vermeld. Noch Calvijn, noch de Bèze, noch Alexander Morus, noch enige andere verdediger van de groep van Hugenoten, die tegen Servet hebben geschreven, & die er belang bij hadden om zijn doodstraf te rechtvaardigen & en hem schuldig te bevinden aan het schrijven van het boek, zou hem daarvan hebben kunnen beschuldigen. Postel, een ex-Jezuïet, is de eerste die dat onterecht heeft gedaan.

Florimond de Raemund, Raadsheer van het Parlement in Bordeaux, heeft schriftelijk bevestigd dat hij het gedrukte boek onder ogen heeft gehad. Kijk maar wat hij zegt: "Jacques Curio zegt in zijn Chronologie van het jaar 1556, dat de Palts volstroomde met bespotters van de godsdienst, zogenaamde Liévanisten, mensen die de Heilige Boeken als fabeltjes beschouwden, vooral die van Gods grote Wetgever, Mozes. Heeft men ooit een boek gezien, bedacht in Duitsland, maar elders gedrukt, tezelfdertijd dat ook de ketterij een rol speelde, dat die leer verspreidde, dat de titel Over de drie Bedriegers droeg, & dat de spot dreef met de drie Godsdiensten, die alleen de ware God erkennen, de Joodse, de Christelijke & de Mohammedaanse? Alleen de titel al laat al zien wat voor eeuw het was waarin het ontstond en die een dergelijk godslasterlijk boek voortbracht. Ik hoef niet te vermelden hoe, vóór mij, Osius & Génébrard daarover hebben gesproken. Ik herinner me dat ik in mijn jeugd op school een exemplaar heb gezien in de handen van Ramus, iemand die door zijn diepzinnige & uitmuntende kennis nogal opmerkelijk was, en die zijn geest in de war had gebracht door ettelijke onderzoeken naar de geheimen van de godsdienst, die hij samen met de Filosofie hanteerde. Men liet dat kwaadaardige boekje bij de allergeleerdste mensen, die het graag wilden zien, van hand tot hand gaan. O blinde nieuwsgierigheid!" De hele wereld kende Florimond de Raemund als een onbeduidend schrijver, waar doorgaans drie gedenkwaardige dingen over werden verteld. Aedificabat sine pecunis, judicabat sine conscientis, scribebat sine scientia. Er werd zelfs beweerd dat hij vaak zijn naam leende aan P. Richaume, een Jezuïet (wiens naam bij de Protestanten zeer gehaat was), die zichzelf op zijn beurt verschool achter de naam van de raadsheer van Bordeaux. Maar als Osius & Génébrard er net zo nadrukkelijk over hebben gesproken als Florimond de Raemund, wordt het ietwat in evenwicht gebracht. Kijk maar wat Génébrard daarover zegt op bladzijde 39 van zijn Antwoord aan Lambert Danan, gedrukt in octavo in Parijs in 1585. Non Blandratum, non Aleiatum, non Ochinum, ad Mahometismus imperulent : non Valleum ad atheismi professionem induxerunt : non alium quendam ad spargendum libellum de tribus Impostoribus, quorum secundus esset Christus Dominus, duo alii Moyses & Mahometus, pellexerunt. Maar is dat voldoende om het godslasterlijke boek nader aan te duiden? & zegt Génébrard daarmee dat hij het boek zelf heeft gezien? & is het mogelijk dat men thans meer & betrouwbaarder weet, of het echt heeft bestaan? Hoeveel voorspellingen zijn er te allen tijde niet opgedist over boeken die nooit zijn gevonden, hoewel mensen beweerden dat zij ze hadden gezien, & zelfs de plaatsen noemden waar zij ze hadden ingekeken. Er werd beweerd dat het boek Over de drie Bedriegers zich in de bibliotheek van Mr. Salvius, gevolmachtigde van Zweden te Munster bevond en dat Koningin Christina het hem tijdens zijn leven niet heeft willen vragen, maar pas toen ze wist dat hij was overleden. Toen heeft zij Mr. Bourdelot, haar lijfarts gestuurd, om aan de weduwe te vragen of zij haar nieuwsgierigheid mocht bevredigen. Maar zij had geantwoord dat de zieke op de avond vóór zijn dood, uit wroeging het boek in zijn kamer in het vuur had gegooid. Het is ongeveer in dezelfde tijd dat Christina gedreven op zoek was naar het Colloquium heptaplomeres van Bodin, een manuscript, dat destijds zeer zeldzaam was. Na lang zoeken, slaagde zij erin om het te vinden. Maar met wat voor hartstocht heeft zij dat boek de tribus Impostoribus willen zien? Wat voor speurtochten heeft zij niet in alle bibliotheken van Europa verricht? Zij is gestorven zonder dat zij het heeft op kunnen sporen. Moet je dan niet tot de slotsom komen dat het nooit heeft bestaan? Anders was door de inspanningen van Koningin Christina dat Boek, waarvan Postel vermeldt dat het in 1543 en Florimond de Raemund dat hetin 1556 is verschenen, zonder twijfel ontdekt. Later hebben anderen andere tijdstippen aangewezen.

In 1654 schreef Jean-Baptiste Morin, een beroemd Arts & Wiskundige, een brief onder de naam Vincent Panurge, die hij aan zichzelf adresseerde. Vincentii Panurgii epistola de tribus Impostoribus, ad clarissimum virum Joan. Bapt. Morinum Medicum. De drie Bedriegers, waar hij het over wilde hebben, waren Gassendi, Neure & Bernier, die hij door die titel in een kwaad daglicht wilde stellen. Christian Kortholt heeft in 1680 de titel de tribus Impostoribus aan zijn boek, gericht tegen Herbet, Hobbes & Spinoza, gegeven & en heeft in zijn voorwoord gezegd, dat het echte Traktaat Over de drie Bedriegers in handen van een boekhandelaar in Bazel was gezien. Zo heeft men die titel misbruikt tegen de tegenstanders, & heeft men gerekend op de goedgelovigheid van schijngeleerden, die, zonder nader onderzoek, het slachtoffer van een eerste blik zijn geworden. Want zou het mogelijk zijn geweest, als het boek echt had bestaan, dat het was weerlegd, zoals dat is gebeurd met het boek over de Pre-Adamieten van Mr. de la Peyrere, de geschriften van Spinoza, en zelfs het werk van Bodin? Het Colloquium heptaplomeres, hoewel het een handschrift was, is weerlegd. Verdient het boek de tribus Impostoribus meer genade? Hoe komt het dat het niet door de hand van de beul is verbrand? Boeken tegen de goede zeden worden soms gedoogd, maar boeken die ook de basis van de Godsdienst fel aanvallen blijven nooit ongestraft. Florimond de Raemund, die beweert dat hij het boek heeft gezien, heeft ze als sprookjesverhalen bestempeld. Hij haalt Ramus aan, die toen al dertig jaar dood was, en die hij niet meer van de leugen kon overtuigen. Hij citeert Osius & Génébrard, maar in vage bewoordingen, en zonder de plaatsen in hun werken nader aan te duiden. Hij zegt dat het boek, dat beter achter slot en grendel had kunnen worden opgeborgen en veilig had kunnen worden verborgen, van hand tot hand ging.

Men kan de passage van Thomas Browne inbrengen, deel I, paragraaf 19 van zijn boek met de titel Religio medici, uit het Latijn naar het Engels vertaald door Jean Merrivheater, die als volgt luidt: Monstrum illud hominis, diis inferis a secretis scelus, nefarii illius tractatus de tribus Impostoribus autor quantumvis ab omni Religione alienus a deo ut nec Judaeus, nec Turca, nec Christianus fuerit, plane tamen athaeus non erat. Waar haalt men het vandaan, dat hij het boek moet hebben gezien, om zo over de schrijver te oordelen? Maar Browne zegt dat nadrukkelijk omdat Bernardin Ochin, die, volgens hem, zoals hij met een sterretje aangeeft, de schrijver van dat boek is geweest, eerder Deïst dan Atheïst was, & dat elke Deïst met verstand & een beetje belezenheid in staat is om een dergelijke opzet te bedenken en uit te voeren. Molthius staat er, in zijn aantekening over die passage van Browne, terecht niet voor in, dat het boek in het Latijn is geschreven, & Ochin heeft nooit anders dan in het Italiaans geschreven. Hoe meer hij ervan werd verdacht dat hij deel had gehad aan dat werk, des te meer maakten zijn vijanden stampij over een aantal van zijn Dialogen, die betrekking hadden op de Drievuldigheid & de Polygamie, en zij zouden hem het vertoog Over de drie Bedriegers, vast niet hebben vergeven. Maar hoe kunnen wij belang hechten aan Browne & Génébrard, die Ochin als Mohammedaan behandelen, & die zeggen dat hij noch een aanhanger van Mozes, noch van Jezus Christus, noch van Mohammed is geweest? Wat een tegenstrijdigheden!

Naudé dacht, ten gevolge van een lachwekkend misverstand, dat het Vertoog over de drie Bedriegers het werk was van d’Arnault de Villeneuve, een schaamteloze & onbeschaafde schrijver. Erustius verklaart dat hij, toen hij in Rome bij Campanella was, heeft horen zeggen dat het een werk van Mures was, een zeer beschaafde & zeer Latijnse schrijver, meer dan twee eeuwen ná Arnauld de Villeneuve. Maar Erustius moet zich vergissen, & Campanella verschilt met hem van mening. Want in het voorwoord bij zijn Atheismus Triumphatus, & nog nadrukkelijker in zijn zaak over het gentilismo non retinendo, zegt hij dat het werk in Duitsland is ontstaan. Met andere woorden, hij wekt het vermoeden dat het alleen maar in Duitsland is gepubliceerd, maar dat het stuk van Muret is. Dat is geheel tegenovergesteld aan wat Florimond de Raemund hierboven heeft gezegd, namelijk dat het boek in Duitsland is bedacht, hoewel het elders is gedrukt. Maar Muret is valselijk beschuldigd & heeft geen verdediging nodig. Er is, op grond van zijn zedelijkheid, een oordeel over zijn godsdienst geveld. De Hugenoten, die boos waren geworden omdat hij, nadat hij kennis had gemaakt met hun leer, die vervolgens onherroepelijk vaarwel had gezegd, hebben hem bij die gelegenheid niet ontzien. De Bèze heeft hem, in zijn Kerkelijke Geschiedenis, twee misdrijven aangewreven, waarvan de tweede het Atheïsme was. Joseph Scaliger, die zich door hem gekwetst voelde, door een futiel wetenswaardigheidje, heeft hem niet meer recht gedaan. Muret, zo zei hij kwaadaardig, was de beste Christen ter wereld, als hij net zo goed in God geloofde als dat hij ervan overtuigd was dat hij daarin moest geloven. Daar is de slechte indruk die men over Muret heeft gekregen vandaan gekomen, en in plaats van dat men rekening had gehouden met de voorbeeldige vroomheid, waar hij in de laatste jaren van zijn leven stichtelijke tekenen van heeft gegeven, heeft men bedacht om hem vijftig jaar na zijn dood, bij zijn meest uitgesproken vijanden, zwart te maken. Het staat zonder twijfel vast dat hij dat tijdens zijn leven nooit had bereikt.

Dwaze samenstellers, die maar een vernisje van kritiek hebben, hebben in diezelfde beschuldiging onder woorden gebracht, wat zij op het eerste oog konden bedenken. Ene Etienne Dolet, uit Orléans, ene François Pucci, uit Florence, ene Jean Milton, uit Londen, ene Merula, een zogenaamde Mohammedaan, en zelfs Pierre Arretin, heeft men erbij betrokken, zonder te bedenken dat hij zeer onwetend was, niet had gestudeerd, onontwikkeld was & zijn eigen landstaal niet kende. Men had namelijk over hem horen praten als een zeer onverschrokken & zeer losbandige Schrijver, & toen had men bedacht om hem de schrijver van dat boek te maken. Om dezelfde redenen heeft men Pogge & anderen beschuldigd. Men is zelfs teruggegaan tot Boccaccio, zonder twijfel vanwege zijn derde verhaal uit zijn Decamerone, waar melding wordt gemaakt van de parabel van de drie gelijksoortige ringen, die hij op een zeer gevaarlijke manier toepaste op de Joodse, de Christelijke & de Mohammedaanse Godsdienst, alsof hij daarmee wilde suggereren dat het niet uitmaakte welke van de drie men wilde aanhangen, omdat men aan geen van hen de voorkeur kon geven. Men heeft evenmin Machiavelli & Rabelais vergeten, die Decner noemt, & de Hollander, die het boek van Browne, Religio Medici, in het Frans had vertaald, en in zijn aantekeningen bij Hoofdstuk 20, behalve Machiavelli, ook Erasmus noemt.

Het is minder onzinnig om Pomponace, & Cardan, erbij te betrekken Pomponace heeft, in Hfdst. 14. van zijn Traktaat over de onsterfelijkheid van de ziel, waarin hij zuiver als Filosoof betoogt en afstand neemt van het katholieke geloof, waar hij aan het slot van zijn boeken plechtig bezwaar tegen maakt om zich daaraan te onderwerpen, het aangedurfd om te zeggen dat de leer van de onsterfelijkheid van de ziel, door alle Godsdienststichters is geïntroduceerd om het Volk onder de duim te houden en dat daar de hele wereld, of het grootste gedeelte daarvan, het slachtoffer van is. Ik ga er namelijk van uit, voegt hij daaraan toe, dat er maar drie Godsdiensten zijn, die van Jezus Christus, die van Mozes & die van Mohammed, en als die alledrie vals zijn, volgt daaruit dat de hele wereld wordt bedrogen. Dat is een schandalige redenering, die, ondanks alle voorzorgsmaatregelen van Pomponace, Jacques Charpentier in de gelegenheid heeft gesteld om te schrijven quid vel hac solâ dubitatione in Christiana Schola cogitari potest perniciosus? Cardan maakt het in deel 11 van zijn boeken met zijn scherpzinnigheid nog erger. Hij vergelijkt in het kort de vier algemene Godsdiensten met elkaar, & nadat hij ze naast elkaar heeft gehouden, waarbij hij zich voor geen enkele uitspreekt, eindigt hij abrupt met het krachtige his igitur arbitrio relictis, wat betekent dat hij het aan het toeval overlaat om te beslissen welke er wint. Dat is een uitspraak, die hij in de tweede druk zelf rechtzet. Dat neemt niet weg, dat die uitspraak dertig jaar later door Jules Scaliger zeer scherp wordt herhaald, ten gevolge van de vreselijke betekenis die zij, volgens Cardan, krijgen, als een van de vier groeperingen, welke het ook moge zijn, de overwinning zou behalen, hetzij door de macht van het verstand, hetzij door de macht van het wapen.

In het laatste artikel van de Naudæana, dat een rapsodie van blunders & onjuistheden is, heeft hij enige naspeuringen verricht met betrekking tot het boek Over de drie bedriegers. Hij zegt daarin dat Ramus het aan Postel toe heeft geschreven, waar geen spoor van is terug te vinden in de geschriften van Ramus. Hoewel Postel merkwaardige inzichten heeft gehad, & Henri Etienne beweert dat hij hem heeft horen zeggen, dat men van de drie Godsdiensten, de Joodse, de Christelijke & de Mohammedaanse, één ware zou kunnen maken, heeft hij toch in geen enkel van zijn werken de opdracht van Mozes, noch de Goddelijkheid van Jezus Christus aangevallen. Hij heeft het zelfs gewaagd om in nauwkeurige bewoordingen staande te houden dat de Venetiaanse religieuze Liefdezuster, die hij moeder Johanna noemde, de Verloster van de vrouwen was, zoals Jezus Christus de Verlosser van de mannen is geweest. Hij is alleen zo dwaas geweest om, nadat hij had gezegd dat bij de mens de animus het mannelijke gedeelte was, en de anima het vrouwelijke, daaraan toe te voegen dat die twee gedeelten door de zonde waren verdorven, en dat zijn moeder Johanna het vrouwelijke gedeelte zou herstellen, zoals Jezus Christus het mannelijke gedeelte had hersteld. Het boek waarin hij die uitwas opdist werd in het jaar 1543 in octavo in Parijs gedrukt, onder de titel De drie luisterrijke Overwinningen van de Vrouwen, & is niet zo zeldzaam geworden, dan dat men het niet eenvoudig meer zou kunnen vinden. Men zou hetzelfde kunnen zien bij degene die het boek Over de Drie Bedriegers heeft uitgegeven, als het waar zou zijn dat hij zich aan die overmaat van godslastering te buiten was gegaan. Hij had zich er zo van gedistantieerd, dat hij vanaf het jaar 1543, openlijk verklaarde dat het het werk van Michel Servet was en voelde zich op geen enkele manier bezwaard om zich op de Hugenoten te wreken, zijn kwaadsprekers, door hen, in een brief die hij in het jaar 1563 aan Masius schreef, ervan te beschuldigen, dat zij het zelf in Caen hadden laten drukken, nefarium illud trium Impostorum Commentum seu liber contra Christum, Moysen & Mahometum Cadomi nuper ab illis qui Evangelio Calvini se adductissimos profitentur typis excussus est. In hetzelfde artikel van de Naudæana wordt gesproken over een zekere Barnaud, in zodanige warrige bewoordingen dat men er niets van begrijpt, die in elk geval een klein boekje in zijn bezit had met de titel De Geneefse Aap. Het is in octavo, telt 98 pagina’s, en is gedrukt in het jaar 1613, zonder plaatsbenaming. De schrijver wordt er ook niet op vermeld, en zou volgens de Bisschop van Pamiers heel goed Henri de Sponde kunnen zijn. Hij vertelt dat daar in die tijd een arts was, met de naam Barnaud, een overtuigd Ariaan, die ook best het boek de tribus Impostoribus, zou kunnen hebben geschreven. Volgens die berekening zou het dus van een heel recente datum kunnen zijn. Wat het nog meer terecht maakt in hetzelfde artikel in de Naudæana, is het feit, dat men vertelt dat Naudé, die wat boeken betreft iemand is met een oneindige ervaring, zelf nooit het boek Over de drie Bedriegers heeft gezien, dat hij dacht dat het nooit was gedrukt, & dat hij dacht dat wat men erover vertelde, volstrekt ongeloofwaardig was.

Aan die opsomming van beroemde Atheïsten kan ook nog Jules César Vanini, worden toegevoegd, die in het jaar 1619, onder de naam van Luccilio Vanino, in Toulouse werd verbrand. Hij werd ervan beschuldigd dat hij dat slechte boek, een aantal jaren vóór zijn doodstraf, in Frankrijk had verspreid.

Als er schrijvers bestaan die zo vreselijk goedgelovig zijn, mensen die zo verstoken zijn van gezond verstand, dat zij die onbeschaamdheden aannemen, & geloven dat dat boek destijds op verschillende plaatsen in Europa in het openbaar werd verkocht, zouden de exemplaren van dat boek niet zo zeldzaam zijn. Eén enkel exemplaar zou voldoende zijn om het vraagstuk op te lossen. Maar er wordt geen enkel exemplaar ontdekt, noch bij de mensen hier, noch bij de mensen, waarvan wordt verteld dat zij het zelf hebben gedrukt, hetzij Christian Wechel in Parijs, in het midden van de zeventiende eeuw, hetzij een zekere Nachtegael, in den Haag in 1614 of 1615. De oude Theophile Raynaud heeft gezegd dat de eerste, hoe rijk hij ook was, door een goddelijke bestraffing tot een uiterste armoede is vervallen. Mullerus zegt dat de tweede eerloos uit den Haag werd verjaagd. Maar Bayle heeft in zijn Encyclopedie bij de naam Wechel, nadrukkelijk dat fabeltje van de hand gewezen, dat over die Drukker de ronde doet. Wat Nachtegael betreft, vermeldt Spizelius dat die man, die uit Alkmaar afkomstig was, werd verjaagd, niet omdat hij het boek Over de drie bedriegers had gepubliceerd, maar omdat hij aantal godslasterlijkheden van hetzelfde soort had uitgesproken. Als men tot slot aandachtig & geduldig nagaat, wat Vincent Placcius zegt in de uitgave in folio van zijn uitgebreide werk over de Anonymis & Pseudominis, Christian Korthold in zijn boek over de tribus Impostoribus, herzien door zijn zoon Sébastien, & tot slot Struvius in de uitgave van 1706 van zijn verhandeling de doctis Impostoribus, dan zal men in hun onderzoeken niets aantreffen dat bewijst dat het boek heeft bestaan. Het is verbijsterend dat Struvius, die, ondanks de uiterst bedrieglijke bewijzen die Tenzelius hem over het bestaan van het boek heeft kunnen leveren, nog steeds bij zijn weigering blijft, en vervolgens vermeldt dat hij, op de meest luchthartige gronden die men zich kan voorstellen, gelooft dat het boek bestaat.

Toen hem een toegevoegd voorwoord bij het Athéismus Triumphatus in handen viel, ontdekte hij dat de schrijver, om zich vrij te pleiten van het misdrijf van het schrijven van het boek de tribus Impostoribus, waarvan hij was beticht, ten antwoord gaf dat het boek, 30 jaar voordat hijzelf ter wereld kwam, het boek al het daglicht had gezien. Wat geweldig! Dat antwoord, dat zomaar te berde werd gebracht, was voor Struvius zo tekenend, dat hij zijn twijfel over het bestaan van het boek opgaf. Hij kwam tot de slotsom dat het vast stond, omdat hij niet meer onder het tijdstip van de uitgave uit kon, dat 30 jaar aan de geboorte van Campanella was voorafgegaan, en omdat dat in 1568 was, viel derhalve het juiste tijdstip in 1538. Hij schoof de ontdekkingen vanaf dat tijdstip verder terug en besloot om Boccaccio als schrijver van het boek te beschouwen, door een foutieve interpretatie van het boek van Campanella, die in het tweede hoofdstuk, paragraaf 6, van het boek met de titel Atheismus Triumphatus zich als volgt uitdrukt: huc Boccaccius in fabellis impiis probare contendit non posse discerni inter legem Christi, Moysis & Mahometis quia, eadem signa habent, ut tres anulli consimiles. Maar heeft Campanella daaruit begrepen dat Boccaccio de schrijver van het boek de tribus Impostoribus is geweest? Allesbehalve, antwoorden de Atheïsten overigens op die weerlegging. Hij zegt bovendien dat hij daar met contra Boccaccium & librum de tribus Impostoribus mee heeft afgerekend. Struvius haalt zelf, in paragraaf IX van zijn verhandeling de doctis Impostoribus de passage van Erastius aan, die zegt dat Campanella hem heeft verteld dat het boek van Muret was; maar Muret was in 1526 geboren, & omdat het boek in 1538 is gedrukt, was Muret pas 12 jaar, een leeftijd waarop verondersteld kan worden dat hij nooit in staat is geweest om een dergelijk boek te schrijven. Men moet dus tot de slotsom komen dat het boek de tribus Impostoribus, dat in het Latijn is geschreven & en is gedrukt in Duitsland, nooit heeft bestaan. Er heeft nooit een gedrukt boek bestaan, hoe zeldzaam het ook moge zijn, waarvan men meer uitgesproken & uitvoerige gegevens heeft bezeten.
Als iemand nooit de werken van Michel Servet onder ogen heeft gehad, kan hij toch altijd hebben geweten dat zij ooit zijn gedrukt, of dat zij hebben bestaan vóór de twee recente uitgaven, die zijn vervaardigd van het Cymbalum mundi, een werk van Bonaventura des Perriers, die schuilgaat achter de naam Thomas du Clevier, en die zegt dat hij het uit het Latijn heeft vertaald. Daar bestaan nog maar twee oude exemplaren van, een in de Koninklijke Bibliotheek, & het andere in die van Mr. Bigot, uit Rouen. Men weet daarvan dat ze zijn gedrukt, en het tijdstip & de naam van de boekverkoper zijn bekend. Hetzelfde gaat op voor het boek La Béatitude des Chrétiens, ou le fléau de la foi, waarvan de schrijver, Geofroi Valée uit Orléans, op 9 februari 1573 in Greve werd opgehangen en verbrand, nadat hij zijn dwaling had afgezworen. Het is een klein boekje, 13 bladzijden in octavo, gedrukt zonder vermelding van plaats & datum en zeer slecht beargumenteerd, maar zo zeldzaam, dat het exemplaar dat de abt d’Etrées in zijn bezit had, waarschijnlijk uniek is. Als al die boeken volkomen zouden zijn verdwenen, zou men er desalniettemin niet aan twijfelen dat ze hadden bestaan, want hun geschiedenis is even waar, als dat de geschiedenis van het boek Over de drie Bedriegers, apocrief is.

REACTIE

OP DE

VERHANDELING

VAN Mr. DE LA MONNOYE,

OP HET VERTOOG

OVER DE DRIE BEDRIEGERS.

Illustratie

Het gaat om een soort verhandeling die vrij weinig overtuigend is, en die aan het einde van de uitgave van de Menagiana ( de verzamelde geschriften van Gilles Ménage) staat. Omdat die hier te lande wordt gepubliceerd schept dat de gelegenheid om de pen ter hand te nemen en het publiek enige zekerheid te verschaffen over een onderwerp, waarover, naar het lijkt, alle geleerden hun kritiek willen geven. Tegelijkertijd biedt het een kans om een zeer groot aantal zeer schrandere personen en zelfs sommige uitgesproken deugdzame mensen vrij te pleiten. Men heeft hen namelijk laten doorgaan voor de Schrijvers van een boek dat het onderwerp vormt van deze Verhandeling, waarvan wordt gezegd dat die van de hand van Mr. de la Monnoye is.
Ik betwijfel niet dat u dat nieuwe boek al in uw handen heeft. U begrijpt dat ik het wil hebben over het kleine Vertoog de Tribus Impostoribus. De Schrijver van de Verhandeling houdt staande dat het Boek niet bestaat. Hij probeert zijn mening te staven met vermoedens, waarbij geen enkel bewijs in staat is om indruk te maken op een geest die er niet aan is gewend, om gebukt te gaan onder iets dat men hem wijs wil maken. Ik ga die Verhandeling niet artikel na artikel ontzenuwen, want die biedt niet meer nieuws dan wat er te vinden is in een Latijnse Verhandeling, over de Doctis Impostoribus van Mr. Burcard Gothelf Struve, dat in 1706 een tweede druk beleefde bij Muller in Gêne, & die de Schrijver onder ogen heeft gehad, omdat hij eruit citeert. Ik heb een veel betrouwbaarder middel bij de hand om die Verhandeling van Mr. de la Monnoye met de grond gelijk te maken. Ik zal hem duidelijk maken dat ik meis oculis dat beruchte kleine Vertoog de Tribus Impostoribus heb gezien en dat ik het in mijn boekenkast heb staan. Ik ga u verslag uitbrengen, Mijnheer & publiek, van de manier waarop ik het heb ontdekt, & hoe ik het onder ogen heb gekregen. Ik zal u daar een korte & waarheidsgetrouwe samenvatting van geven.

Toen ik in 1706 in Frankfurt am Main was, begaf ik mij op zekere dag naar een van de boekverkopers, die het meest ruim voorzien was van allerlei soorten boeken, samen met een jood & vriend, die Frechet heette en destijds student in de theologie was. Wij waren de catalogus van de boekverkoper aan het bestuderen, toen wij een of andere Duitse officier de winkel binnen zagen komen, die zich tot de boekverkoper richtte en hem in het Duits vroeg of hij de koop wilde sluiten, want dat hij anders op zoek ging naar een andere handelaar. Frechet, die de officier herkende salueerde & hernieuwde hun kennismaking. Dat stelde hem in de gelegenheid om de officier, die Trausendorff heette, te vragen wat voor appeltje hij met de boekverkoper had te schillen. Trausendorff gaf hem ten antwoord dat hij twee manuscripten & een heel oud boek had, waarvoor hij een prijsje wilde maken voor de komende veldtocht, & dat de boekverkoper 50 rijksdaalders minder wilde geven. Hij wilde voor die drie boeken maar 450 rijksdaalders geven, terwijl hij er 500 voor wilde maken. Dat grote bedrag voor twee manuscripten & een klein boekje wekte bij Frechet nieuwsgierigheid op, en hij vroeg aan zijn vriend of hij de stukken, die hij zo duur wilde verkopen, mocht zien. Trausendorff trok meteen een perkamenten pakje uit zijn zak, vastgemaakt met een zijden koordje, maakte het open en haalde er zijn drie boeken uit. Wij liepen naar het magazijn van de boekwinkel, om het in alle vrijheid te bekijken. Het eerste dat Frechet opende bleek een gedrukt boek, dat een handgeschreven Italiaanse titel droeg op de plaats van de echte titel, die eruit was gescheurd. De titel was Spascio della bestia trionfante, en het impressum leek niet oud. Ik geloof dat het hetzelfde was, waar Toland, een paar jaar geleden, een Engelse vertaling van heeft laten drukken en waarvan de exemplaren zo duur worden verkocht. Het tweede, dat een oud Latijns handschrift was met een zeer ingewikkeld lettertype, had helemaal geen titel, maar bovenaan de eerste bladzijde stond in een vrij groot lettertype geschreven: Othoni ilustrissimo amice mea carissimo F. I. S. D. Het werk begon met een brief, waarvan de eerste regels luidden: Quod de tribus famosissimis nationem deceptoribus in ordinem jussu meo, digessit doctissimus ille vir, quorum sermonem de illi re in museo meo habuisti, exscribi curavi; atque codicem illum stylo aque vero ac puro scriptum, ad te quam primum mitto: et-enim; &c. Het derde manuscript was ook in het Latijn & zonder titel & begon met de woorden, die volgens mij van Cicero zijn, uit zijn eerste boek De natura Deorum: Qui vero Deos esse dixerunt, tanta sunt in varietate & dissensione consistuti, ut eorum molestum sit annumerare sententias: ….. alterum fieri potesti profecto, ut earum nulla; alterum certe non potest, ut plus una vera sit.


Nadat Frechet nogal haastig de drie boeken had doorgebladerd, bleef hij stilstaan bij het tweede, waarover hij zo vaak had horen spreken, & waarover hij zoveel verschillende verhalen had gelezen. Zonder ook maar iets van de andere twee te bekijken, nam hij Trausendorff apart, & zei hem dat hij overal wel kopers voor die drie boeken zou kunnen vinden. Ze`spraken niet veel over het Italiaanse boek, & wat het andere betrof waren zij het erover eens, toen zij hier en daar een aantal zinnen hadden gelezen, dat het duidelijk een atheistische benadering had. Toen de boekverkoper bij zijn bod bleef, & met de officier niet tot een vergelijk kon komen, vertrokken wij, & arriveerden bij de woning van Frechet, die een vooruitziende blik had en wijn had aan laten rukken. Wij verzochten Trausendorff dringend om ons te vertellen, hoe hij die drie boeken in handen had gekregen, en wij lieten hem zoveel boordevolle glazen zien, dat zijn verstand aan de wandel ging. Frechet kreeg zonder veel moeite voor elkaar dat hij hem het manuscript van de de tribus famosissimis Impostoribus afstond, maar hij moest onder een verfoeilijke eed verklaren dat hij het niet zou kopiëren. Op die voorwaarde kregen wij het in bezit, in de periode van vrijdag tien uur ’s avonds, de avond waarop Trausendorff op zoek was, tot zondag, de avond waarop hij nog een paar flessen wijn onder ogen kreeg, die hem goed smaakten.

Omdat wij niet minder verlangen koesterden dan Frechet, om met het boek kennis te maken, begonnen wij het meteen door te lezen, vastbesloten om tot zondag niet te slapen. Heeft men verteld dat het een dik boek was? Dat was het helemaal niet. Het was in octavo en bestond uit tien katernen, afgezien van de Brief die aan het begin stond, maar in zo’n klein lettertype, & overladen met zoveel afkortingen, zonder punten en komma’s, dat het ons heel wat moeite kostte om de eerste pagina in drie uur tijds te ontcijferen. Maar daarna werd het lezen voor ons veel gemakkelijker. Dat is volgens mij nou net de tactiek van de Jezuïeten, om een exemplaar van het beroemde Vertoog in handen te hebben, zonder de essentie, die is bedoeld om mentem interrogantis, te verdraaien. Toen hij eiste dat zijn boek niet zou worden gekopieerd, was het waarschijnlijk de bedoeling van Trausendorff, dat men het niet zou overschrijven. Dus was mijn oplossing dat wij er een vertaling van zouden maken. Frechet stemde daar met enige moeite in toe, & dus namen wij meteen het werk onder handen. Eindelijk waren wij op zaterdag, tegen middernacht met het boek klaar. Vervolgens nam ik op mijn gemak onze gehaaste vertaling, waar wij nu elk een exemplaar van bezaten, nog eens door, en wij spraken af om het aan niemand anders door te geven. Wat Trausendorff betreft, die kreeg 500 Rijksdaalders van de Boekverkoper, die in opdracht van een Vorst van het Huis Saksen handelde, die wist dat het Manuscript uit de Bibliotheek van Munchen was ontvreemd, toen de Duitsers zich, na de nederlaag van de Fransen & Beieren bij Hochstet, meester maakten van de stad. Daar was Trausendorff, zoals hij ons heeft verteld, woning na woning binnengegaan, tot hij in de Bibliotheek van Zijne Keurvorstelijke Hoogheid Maximilian Emmanuel II, terecht kwam, waar zijn oog op het perkamenten pakketje met het gele zijden koordje viel. Hij had niet aan de verleiding om het in zijn zak te stoppen kunnen weerstaan, omdat hij vermoedde dat het wel eens een zeldzaam stuk zou kunnen zijn. Hij had zich daarin niet vergist.

Om de hele geschiedenis van de ontdekking van het Vertoog af te maken, moet ik u nog de vermoedens vertellen, die Frechet & ikzelf over de oorsprong van boek hebben. Wij zijn het erover eens geworden, dat de illustrissime Othoni, aan wie het is toegestuurd, Otto de Grote, Hertog van Beieren, zoon van Lodewijk I, & kleinzoon van Otto de Grote, Graaf van Schiven & Witelspach, was, aan wie Frederik Barbarossa om zijn trouw te belonen Beieren had geschonken, nadat hij het Heinrich de Leeuw had afgenomen, om hem voor zijn ondankbaarheid te straffen. Welnu, die Otto de Grote volgde in 1230 zijn vader Lodewijk I op, tijdens de regering van Keizer Frederik II, kleinzoon van Frederik Barbarossa, en in de periode dat die Keizer het in alle opzichten met het Hof te Rome aan de stok kreeg, bij zijn terugkeer uit Jeruzalem. Daardoor hebben wij het vermoeden gekregen, dat het F. I. S. D., dat volgt op l’amico meo carrisimo, Frédericus Imperator salutem dicit, betekent. Uit dat vermoeden trekken wij de slotsom dat het Vertoog de Tribus Impostoribus, vóór het jaar 1230 moet zijn geschreven, in opdracht van de Keizer, die zo vijandig tegenover de Godsdiensten stond, omdat hij zo slecht was behandeld door de Leider van de zijne, wat in die tijd Gregorius IX was, door wie hij was geëxcommuniceerd voordat hij op reis was gegaan. Hij had hem tot in Syrië achtervolgd, waar hij door zijn intriges had verhinderd dat zijn eigen leger hem gehoorzaamde. Die Vorst teisterde na zijn terugkeer de Paus in Rome, nadat hij had huisgehouden in de provincies in de omgeving. Uiteindelijk sloot hij vrede met hem, maar die duurde niet lang. Er volgde zo’n gewelddadige vijandschap tussen de Keizer & heilige Pontifex, dat die pas eindigde door de dood van degene, die van verdriet stierf, toen hij zag dat Frederik met zijn heftige razernijen de overwinning behaalde, & in zijn satirische gedichten, die hij overal in Duitsland, Italië & Frankrijk verspreidde, de ondeugden van de Heilige Vader aan het licht bracht. Maar wij kunnen niet die doctissimus vir vinden, met wie Otto over die zaak, kennelijk in aanwezigheid van keizer Frederik, in zijn studeervertrek een onderhoud heeft gehad, tenzij dat alleen maar de befaamde Pierre des Vignes is geweest, secretaris, of zoals anderen willen, kanselier van Keizer Frederik II. Zijn Vertoog de protestate imperiali & zijn brieven leren ons hoe groot zijn kennis was & hoezeer hij zich heeft beijverd voor de belangen van zijn meester, & over zijn vijandschap voor Gregorius IX, de geestelijken & de kerken van zijn tijd. Het is juist dat hij in een van zijn brieven, zijn meester probeert vrij te pleiten, die men er toen van beschuldigde dat hij de schrijver van dat boek was, maar dat zou het vermoeden en de schijn kunnen wekken, dat hij alleen maar voor Frederik pleitte, met de bedoeling dat hem een dergelijke schandalige vertaling niet zou worden aangerekend. Misschien kunnen wij elke aanleiding tot een vermoeden wegnemen, door de waarheid te vertellen. Toen Frederik namelijk de verdenking koesterde, dat Pierre des Vignes een complot tegen zijn leven had gesmeed, had hij hem veroordeeld tot het uitsteken van zijn ogen, & had hij hem uitgeleverd aan de Pisanen, zijn meest wrede vijanden, zodat de wanhoop in een verachtelijke kerker, van waaruit hij niemand zijn stem kon laten horen, zijn dood had bespoedigd. Daarmee zijn dus alle valse beschuldigingen tegen Averroes , Boccaccio, Delot, Arretin, Servet, Ochin, Campanella, Pogge, Pulci, Muret, Vanini, Milton & vele anderen, vernietigd. Het blijkt dus dat het boek, door een geleerde van de eerste orde aan het hof van die Keizer, is geschreven, & in zijn opdracht. Wat betreft het feit dat men blijft volhouden dat hij het zelf heeft laten drukken, denk ik dat ik kan aanvoeren dat het nauwelijks waarschijnlijk is, omdat men zich kan voorstellen dat Frederik, die overal zoveel vijanden telde, dat boek, dat hen een goede gelegenheid zou verschaffen om zijn ongelovigheid te bekend te maken, niet zelf zou hebben verspreid. Misschien heeft hij het origineel & het exemplaar dat hem door Otto van Beieren, was toegestuurd, nooit in zijn bezit gehad.

Dat lijkt mij voldoende over de ontdekking van het boek & over de periode van zijn ontstaan.


Ziehier de inhoud van het boek:


Het is onderverdeeld in zes boeken of hoofdstukken, waarvan elk verschillende paragrafen bevat. Het eerste hoofdstuk heeft als titel de Dieu, & bevat zes paragrafen, waarin de schrijver, die zich zonder al die vooroordelen van opvoeding of eigenbelang lijkt te willen voordoen, wil laten zien dat, hoewel de mensen een zeer bijzondere belangstelling hebben voor het kennen van de waarheid, zij zich alleen maar met meningen & hersenschimmen verzadigen, & omdat er mensen zijn die er belang bij hebben dat zij die koesteren, zij daaraan vast blijven houden, hoewel zij zich heel eenvoudig van dat juk zouden kunnen ontdoen, als zij ook maar een beetje van hun verstand gebruik zouden maken. Het maakt vervolgens gewag van meningen die men over de godheid koestert, & en toont aan dat die beledigend zijn, & dat die een beeld schetsen van het meest afschuwelijke & onvolmaakte wezen, dat men zich ook maar kan voorstellen. Het legt de schuld bij de onwetendheid van het volk - of liever bij de dwaze goedgelovigheid ervan - dat geloof hecht aan de visioenen van de profeten & de apostelen, waarvan hij een beeld schetst overeenkomstig de voorstelling die het daarvan heeft. Het tweede hoofdstuk gaat over de redenen, die ertoe hebben geleid dat de mensen zich een voorstelling van God hebben gevormd. Het is onderverdeeld in elf paragrafen. Daarin laat men zien dat uit de onwetendheid over de stoffelijk oorzaken een natuurlijke angst is ontstaan bij het zien van duizenden vreselijke ongelukken. Daardoor is twijfel gerezen over de vraag of er wel een onzichtbaar wezen bestaat. Twijfel & angst, zegt de schrijver, waar de politieke doeleinden, voor hun eigen belang, gebruik van hebben weten te maken & die een mening over dat bestaan in omloop hebben gebracht, die door anderen, die daar hun eigen belang bij hadden, is bevestigd. Het is ingeworteld door de dwaasheid van het volk, dat altijd al het buitengewone, het verhevene & en het bovennatuurlijke heeft bewonderd. Hij doet vervolgens een onderzoek naar de aard van God, & vernietigt de gangbare mening over de doeloorzaak, die hij als tegenstrijdig met het gezond verstand beschouwt. Tot slot laat hij zien dat men zich pas een of ander beeld van de godheid heeft gevormd, nadat men had vastgesteld wat vervolging, goed, een slechte eigenschap en ondeugd, was. Dat was een verordening die men zelf had bedacht, & die vaak de meest onjuiste was die men zich maar voor kan stellen. Daaruit zijn de onjuiste opvattingen voortgekomen, die men van de Godheid heeft gemaakt & gehandhaafd. In het tiende hoofdstuk legt de schrijver op zijn eigen manier uit wat God is. Hij schetst daar een beeld van dat vrijwel overeenkomt met het systeem van de pantheïsten, waarbij hij zegt dat het woord God voor ons een oneindig wezen vertegenwoordigt, waarvan een van de attributen het bestaan van een alomvattende substantie is, & derhalve eeuwig & oneindig. In het elfde hoofdstuk maakt hij de gangbare mening belachelijk, die een God schept, die in alles lijkt op de aardse koningen. En als hij het over de heilige boeken heeft, spreekt hij daar op een zeer ongunstige manier over.

Het derde hoofdstuk heeft als titel de betekenis van het woord Religie, en hoe & waarom er in de hele wereld een zo groot aantal is ingevoerd. Het hoofdstuk telt drieëntwintig paragrafen. In de eerste negen bekijkt hij de oorsprong van de godsdiensten, & bevestigt met behulp van voorbeelden & redeneringen, dat die allesbehalve goddelijk zijn en allemaal het werk van tactiek zijn. In de tiende paragraaf beweert hij dat hij het bedrog van Mozes onthult, door te laten zien dat hij een bedrieger was & hoe hij is opgetreden om de joodse godsdienst te stichten.

In de elfde paragraaf wordt het bedrog van een aantal politici, zoals Numa & Alexander bekeken. In de twaalfde gaat het over Jezus Christus, waarvan de geboorte wordt onderzocht. In de dertiende & volgende paragrafen wordt zijn beleid behandeld. In de zeventiende & de volgende wordt zijn zedelijkheid bekeken, die niet zuiverder dan die van een groot aantal oude filosofen wordt beschouwd. In de negentiende wordt bekeken of de faam, die hij na zijn dood heeft gekregen, van enig gewicht is geweest voor zijn vergoddelijking. In de tweeëntwintigste & drieëntwintigste paragraaf wordt tot slot het bedrog van Mohammed behandeld, waar niet veel over wordt gezegd, omdat er geen pleitbezorgers voor zijn leer worden aangetroffen, zoals bij die van de twee anderen.

Het vierde hoofdstuk bevat waarneembare & onmiskenbare waarheden, & heeft maar zes paragrafen. Daarin wordt aangetoond wat God is, & wat zijn attributen zijn. Een toekomstig leven & het bestaan van geesten wordt verworpen.
Het vijfde hoofdstuk gaat over de ziel. Het bevat zeven paragrafen waarin, nadat de gangbare mening is uiteengezet, melding wordt gemaakt van die van de filosofen uit de oudheid, bovendien van de mening van Descartes & tot slot schetst de schrijver de aard van de ziel, volgens zijn eigen systeem.

Het zesde & laatste hoofdstuk heeft zeven paragrafen. Daarin worden de geesten, die men demonen noemt, behandeld, & wordt de oorsprong & onjuistheid van de opvatting die men over hun bestaan heeft, aangetoond.

Ziedaar de vorm en samenstelling van het bewuste befaamde boek. Ik had het op een nog uitgebreidere & breedvoerigere manier kunnen doen, maar afgezien van het feit dat deze brief al veel te lang is geworden, denk ik toch dat er genoeg is gezegd om er een beeld van te kunnen krijgen, en dat het in mijn handen op zijn plaats is. Duizend andere redenen, die u genoegzaam zult begrijpen, verhinderen mij om er zover over uit te weiden als ik zou kunnen, maar est modus in rebus.

Dus, hoewel dit boek in een gedrukte vorm bestaat, met een voorwoord waarin ik de geschiedenis van dat boek & de manier waarop het is ontdekt, heb verteld met een aantal vermoedens over de oorsprong ervan, afgezien van een aantal opmerkingen die men aan het slot kan vinden, denk ik toch niet dat het ooit het daglicht zal zien, of het zou moeten gebeuren dat de mensen opeens afstand van hun hersenschimmen zouden doen, zoals zij afstand van hun Spaanse kragen, canons & andere oude manieren hebben gedaan. Wat mijzelf betreft: ik zal mij niet blootstellen aan de theologentaal, die ik net zozeer vrees als Fra Paolo (Paolo Sarpi) de stylum Romanum vreesde, door een aantal geleerden het plezier van het lezen van dit kleine vertoog te gunnen. Maar ik zal ook niet zo bijgelovig zijn om het op mijn sterfbed in het vuur te gooien, zoals men beweert dat Solvius, gevolmachtigde van Zweden bij de vrede van Munster, heeft gedaan. Degenen die ná mij zullen komen, mogen alles doen waar ze zin in hebben, zonder dat ik mij in mijn graf zal omdraaien. Voordat ik eindig, verblijf ik hoogachtend, Mijnheer, uw zeer onderdanige dienaar,


J. L. R. L. 
Leiden, 1 Januari 1716

Deze brief is van de heer Pierre Fréderic Arpe, uit Kiel in Holstein, schrijver van het verweerschrift voor Vanini, gedrukt in Rotterdam, in octavo, in 1712.




KOPIE

Illustratie

Uit artikel IX, uit het eerste deel, van het tweede gedeelte van de Litteraire Gedenkschriften, gedrukt in den Haag, door Henri du Sauzet, in 1716.

Men kan er tegenwoordig niet meer aan twijfelen, dat er een Vertoog de tribus Impostoribus, is geweest, omdat er verschillende handgeschreven kopieën bestaan. Als Mr. de la Monnoye het ook op dezelfde manier heeft gezien, als het in de samenvatting staat, die Mr. Arpe daarvan heeft gegeven, in zijn brief, die op 1 Januari in Leiden is gedrukt, met dezelfde onderverdeling in zes hoofdstukken, en met dezelfde titels & dezelfde onderwerpen die erin worden behandeld, zou hij luid protesteren tegen de veronderstelling, die dat boek ten onrechte aan Pierre de Vignes, secretaris en Kanselier van keizer Frederik II, zou willen toeschrijven. Die verstandige criticus had al het verschil aangetoond tussen de Gotische schrijfstijl van Pierre des Vignes in zijn brieven, en de stijl die in de brief wordt toegepast, waarvan men beweert dat die aan de hertog van Beieren, Otto de Grote, is geadresseerd en gestuurd. Dat is een opmerking die zo belangrijk is, dat die niet aan zijn aandacht kan zijn ontsnapt. Het Vertoog over de drie Bedriegers is geschreven & uiteengezet volgens de methode & principes van de nieuwe filosofie, die pas tegen het midden van de 17e eeuw de overhand kreeg, nadat mensen als Descartes, Gassendi, Bernier, & een aantal anderen, met zeer terechte & heldere betogen duidelijk hadden gemaakt, dat de oude filosofen een voorliefde aan de dag hadden gelegd voor een raadselachtige geheimzinnigheid, omdat zij hun geheimen alleen met ingewijden wilden delen. Het is de schrijver van het werk zelfs in zijn vijfde hoofdstuk ontgaan, om Mr. Descartes te vermelden, terwijl hij wel de meningen van die grote man, over de ziel, bestrijdt. Welnu, noch Pierre des Vignes, noch iemand anders van de mensen die men voor de schrijver van dat boek heeft willen laten doorgaan, heeft een betoog kunnen houden volgens de principes van de nieuwe filosofie, die pas ná dat zij schreven in zwang is gekomen. Aan wie moet dat boek dan worden toegeschreven? Men zou tot de slotsom kunnen komen dat het pas is geschreven in dezelfde tijd als de beknopte brief, die in 1716 in Leiden is gedrukt. Maar dat levert een probleem op. Tenzelius die in 1689 & later heeft geschreven, geeft ook een samenvatting op gezag van een van zijn vrienden, die beweert dat hij er ooggetuige van is geweest. Dus, zonder de periode waarin het boek, waarvan men vertelt dat het in het Latijn is gezet & gedrukt, is geschreven, vast te willen vastleggen, kan dat korte handgeschreven Franse Vertoog dat, óf nooit in die taal is geschreven, óf een vertaling uit het Latijn is – wat nauwelijks geloofwaardig is – niet erg oud zijn.

Het is zelfs niet het enige boek dat, onder die titel & over dat onderwerp, is geschreven. Iemand, die zich verplicht voelde om zijn karakter & beroep op andere en meer gangbare onderwerpen toe te leggen, heeft het in zijn hoofd gehaald om uitgebreid werk in het Frans te schrijven, onder dezelfde titel Over de drie Bedriegers. In een voorwoord dat hij aan het begin van zijn werk plaatst, zegt hij dat er al heel lang over het boek Over de drie Bedriegers wordt gesproken, dat nergens wordt gevonden, óf omdat het nooit werkelijk heeft bestaan, óf omdat het verloren is gegaan. Daarom wilde hij, om het te vervangen, over hetzelfde onderwerp schrijven. Zijn werk is bijzonder lang, bijzonder vervelend & bijzonder slecht geschreven, zonder innerlijke overtuiging en zonder argumentaties. Het is een warrige opeenstapeling van allemaal scheldwoorden & verwensingen, die hij over de drie wetgevers uitstort. Dat manuscript bestaat uit twee dikke delen in folio, in een fraai & nogal klein handschrift. Het boek is in een groot aantal hoofdstukken onderverdeeld. Een ander, vergelijkbaar manuscript, werd na de dood van een adellijke Heer aangetroffen, wat de gelegenheid bood om de schrijver, die was gewaarschuwd, en nog moeite deed om te zorgen dat er niets in zijn papieren werd aangetroffen dat hem zou kunnen beschuldigen, op te pakken. Sinds die tijd zat hij opgesloten in een klooster, waar hij zijn straf uitzat. In 1733 herkreeg hij zijn volledige vrijheid, & werd hem, in de abdij van St. Liguaire, een jaargeld toegekend van 250 pond, bovenop een eerder bedrag van 350 pond, dat hij als winst opzij had gelegd. Hij heette Guillaume, was pastoor van Fresne-sur-Berny, en broer van een landbouwer. Voor die tijd was hij regent van het college van Montaigu geweest. In zijn jeugdjaren had hij dienst genomen bij de dragonders, & daarna was hij Kapucijn geworden.



LIJST VAN ONDERWERPEN 

Die worden behandeld in het boek Over de drie Bedriegers  

& in de artikelen die met dat werk in verband staan.


Illustratie

HOOFDSTUK I. Over God. Onjuiste denkbeelden, die de mensen over de Godheid koestert, omdat zij, in plaats van dat zij bij het gezond verstand & de Rede te rade gaan, zo zwak zijn dat ze in meningen, hersenspinsels en visioenen geloven, van mensen die er belang bij hebben om het volk te bedriegen & te steunen in hun onwetendheid & bijgelovigheid.

Pagina 3

HOOFDSTUK II. Over de redenen die de mensen ertoe hebben gebracht om zich een onzichtbaar wezen voor te stellen, dat ze doorgaans God noemen. Dat uit de onwetendheid over de stoffelijke oorzaken & de vrees die door natuurlijke, maar buitengewone of vreselijke ongelukken wordt opgeroepen, de gedachte over het bestaan van een of anders onzichtbare macht is ontstaan, een gedachte waarbij de tactiek & het bedrog niet hebben nagelaten om daar voordeel uit te trekken. Onderzoek naar de natuur van God. Mening over de doeloorzaken, en verworpen als tegenstrijdig met het gezond verstand.

Pagina 12


HOOFDSTUK III. Wat het woord religie betekent. Hoe & waarom dat, in zo grote getale haar intrede in de hele wereld heeft gemaakt. Alle godsdiensten zijn het werk van tactiek. Het beleid van Mozes, bij het stichten van de joodse godsdienst. Onderzoek naar de geboorte van Jezus Christus, zijn beleid, zijn zedelijkheid & zijn faam ná zijn dood. Kunstgrepen van Mohammed om zijn religie te stichten. Succes van die bedrieger, dat veel groter was dan dat van Jezus Christus.

Pagina 29

HOOFDSTUK IV. Waarneembare & onmiskenbare waarheden. Gedachte over het alomtegenwoordige wezen. De attributen die men hem in alle godsdiensten toekent, zijn voor het grootste gedeelte onverenigbaar met zijn wezen, & behoren alleen maar bij de mens. Mening over een toekomstig leven, & over het bestaan van geesten, bestreden & verworpen.

Pagina 79

HOOFDSTUK V. Over de ziel. Verschillende meningen van de filosofen uit de oudheid over de aard van de ziel. Mening van Descartes verworpen. Uiteenzetting van de mening van de schrijver daarover.    

Pagina 84

HOOFDSTUK VI. Over geesten die men demonen noemt. Oorsprong & onjuistheid van de mening die men over hun bestaan heeft.

Pagina 93

MENINGEN over het Vertoog over de drie Bedriegers. Samenvatting van een brief of verhandeling van Mr. de la Monnoye over dat onderwerp.

Pagina 102

ANTWOORD op de verhandeling van Mr. de la Monnoye op het Vertoog over de drie Bedriegers.

Pagina 131

KOPIE van artikel IX, uit het eerste deel, van het tweede gedeelte van de Litteraire Gedenkschriften, gedrukt in den Haag, door Henri du Sauzet, in 1706.


Einde van de Lijst.


Inleiding bij de Engelse uitgave, verschenen in 1904, van een vertaling van een Frans manuscript, uit het jaar 1716, in een oplage van 352 exemplaren.


Dit pamflet in zijn huidige vorm, is het resultaat van een onderzoek naar de personen, die worden beschreven in een historische graad van de Ancient Accepted Scottish Rite (de Scottish Rite is toegevoegde groep van de Broederschap van Vrijmetselaars, officieel in 1865 erkend in Indianapolis) en naar de waarschijnlijkheid waarmee zij in de periode die in voornoemde graad  wordt vermeld, hebben bestaan. Er bleken maar weinig mensen te zijn die een duidelijk beeld hadden van het verband tussen die personen – Frederik II werd met zijn grootvader Frederik Barbarossa verward – en de periode en datum van de oprichting van de Orde van de Teutoonse Ridders (de Duitse afdeling van de Tempeliers) in 1190, die tijdens het pausdom van Oronata, ook wel Honorius III genaamd, werd gedateerd. Navraag over de desbetreffende feiten bij een van de deskundigen – die daarvan op de hoogte werd verondersteld -  bracht aan het licht dat de zaak een paar maanden eerder door een – inmiddels overleden - onderzoeker onder zijn aandacht was gebracht, maar dat hij de zaak had laten rusten. Door dezelfde deskundige werd ook het vermoeden geuit, dat er wellicht door een van de commissieleden, die verantwoordelijk voor de rituele zaken was, een vergissing was begaan, maar hij was inmiddels ook bij zijn vaderen te ruste gegaan en was dus niet meer als getuige beschikbaar.


Er wordt beweerd dat het gebeuren plaatsvond toen Frederik II Keizer van Duitsland was en Honorius III, de leiding over de geestelijke zaken had. Maar deze Paus regeerde, volgens ‘Haydn’s Dictionary of Dates’ van 1216 – 1227, en de verhandeling over het pamflet noemt Gregorius IX, de opvolger van Honorius (1216 – 1241) als de Paus tegen wie het vertoog was geschreven. Niemand scheen ook maar enigermate op de hoogte te zijn van het beruchte boek, dat in de verklaring werd vermeld. Navraag bij verschillende bibliotheken, waarvan werd verondersteld dat zij het in hun bezit hadden, over het Vertoog en bij verschillende afzonderlijke personen, die er wellicht iets over wisten, bracht alleen de informatie aan het licht dat het zuiver ‘legendarisch’ was, dat ‘alleen de titel bestond" en dat ‘het een onderdeel van een volledig verloren gegane litteratuur’ was.


Ik was meer dan vijfentwintig jaar een boekenverzamelaar en zorgvuldige lezer van boekencatalogi geweest, en had nooit gemerkt dat er een exemplaar te koop werd aangeboden, maar een vriend met dezelfde passie voor boeken, had gezien dat in een Duitse catalogus een exemplaar werd vermeld, en omdat hij, vanwege de hierboven vermelde redenen, in het "De Tribus Impostoribus" was geïnteresseerd, had hij het besteld en in bezit gekregen – een uitgave van een Latijnse versie, samengesteld uit een manuscript uit 1598, met een voorwoord in het Duits. Hij was bekend met Duits, maar beschikte niet over kennis van Latijns.


Ongeveer in diezelfde tijd vond ik in een catalogus van een van mijn correspondenten in Londen, een boek met de titel "LES TROIS IMPOSTEURS. De Tribus Impostoribus et dissertation sur le livre des Trois Imposteurs, sm. 4to. Saec. XVIII.," en ik slaagde erin om het te bemachtigen. Het manuscript is goed geschreven en kennelijk door twee verschillende personen, wat door de feiten die in de "Verhandeling" worden beschreven, waarschijnlijk is. Een exemplaar van de vertaling uit het Latijn is waarschijnlijk in de bibliotheek van Graaf François-Eugène, Vorst van Savoy-Carignan terechtgekomen, zoals in het colofon aan het einde van het manuscript is vermeld.


Het manuscript in het Frans van die tijd geschreven, en wordt in het colofon gedateerd op 1716. De ontdekking van het oorspronkelijke Latijnse document wordt in de "Verhandeling" rond 1706 vermeld. Het is door een andere hand van commentaar voorzien, zoals uit de voetnoten blijkt, en een aantal ingevoegde pagina’s, die aantekeningen in weer een ander handschrift bevatten, zijn duidelijk rond 1746 geschreven, omdat een van de bladzijden een gedeelte van een brief is, die op 4 augustus van dat jaar is van een poststempel is voorzien.


Ik voeg een bibliografie toe uit de Latijnse herdruk van Werner uit 1598, die laat zien dat het pamflet "eerder is geschreven", maar we moeten opmerken dat Engelse versies niet zo talrijk zijn als die in andere talen, en er is maar een versie bekend die in de Verenigde Staten is gedrukt.


Ik ben dank verschuldigd aan de Doctissimus vir Harpocrates, Kolonel. F. Montrose, en Majoor Otto Kay voor hun gewaardeerde hulp bij de talen waar ik niet grondig mee vertrouwd ben, en ook aan de Heer David Hutcheson, van de Congresbibliotheek, voor bewezen diensten.


In de verschillende inleidingen, waar uit een aantal uitgaven uit wordt geciteerd, zult u uitvoerige verontschuldigingen aantreffen en mensen die verzot op litteraire curiositeiten zijn, zal het verschijnen van deze uitgave in de twintigste eeuw vast een genoegen doen.


Alcofribas Nasier (anagram van Francois Rabelais!), de Jongere.



BIBLIOGRAFIE.


In 1846, publiceerde Emil Weller "De Tribus Impostoribus," en tevens een latere editie in 1876 in Heilbronn, van een van de slechts vier Latijnse exemplaren, waarvan bekend was dat ze bestonden en in 1598 waren gedrukt. Het exemplaar waar de vertaling aan was ontleend, bestond uit een titelblad en zesenveertig pagina’s, quarto, en bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Dresden. Het werd voor honderd gulden aangeschaft.


Voor de andere drie geldt, volgens Ebert in zijn "Bibliografische Lexicon" het volgende: een exemplaar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Parijs, een in de Bibliotheek van Bolongaro Crevenna (een Italiaanse koopman en bibliofiel in Amsterdam) en de laatste in de bibliotheek van Augustin-Charles Renouard.


Een uitgave werd in Rackau (Brandenburg), in Duitsland in 1598 gepubliceerd en Thomas Campanella (1636) noemt in zijn  "Atheismus Triumphatus," 1538 als het jaar van de eerste publicatie van het vertoog.


Florimond Raimond (ook wel Louis Richeome genaamd,) beweert dat hij heeft gezien dat zijn leraar Peter Ramus, die in 1572 overleed, een exemplaar in zijn bezit had.


Al die verhalen van de theologische critici, dat het boekje voor het eerst in de zeventiende eeuw is gedrukt, zijn volledig uit de duim gezogen.


Er is niets hedendaags aan de uitgave van 1598. Het kan bijvoorbeeld worden vergeleken met de druk van Martin Wittell uit het laatste decennium van de zestiende eeuw, waarvan wordt beweerd dat het in die tijd niet kan zijn gedrukt, omdat het papier en de druk van die tijd sterk op die van de achttiende eeuw lijken.


Met uitzondering van de religieuze mythen, zijn er weinig geschriften uit de donkere middeleeuwen, waarover het ontstaan ervan zoveel hypothesen zijn geopperd als over dit geschriftje.


Volgens John Brand is het in Krakau gedrukt, volgens anderen in Italië of Hongarije, als vertaling van een Arabisch origineel, dat zich ergens in Frankrijk bevond.


William Postel maakt melding van een traktaat "de Tribus Prophetis," en noemt Michael Servetus, een Spaanse arts, als auteur.


De Kapucijner monnik Joly beweert in  Deel. III van zijn "Voordracht over Mysteriën" dat de Hugenoot, Nic. Barnaud, in 1612, op beschuldiging van een publicatie van "de Tribus Impostoribus," als de schrijver ervan, werd geëxcommuniceerd


Johann Mueller vermeldt in zijn "Besiegten Atheismus," (Overwonnen Atheïsme), een zekere Nachtigal, die in 1614 in ’s Gravenhage "De Trib. Imp." publiceerde en daarvoor werd verbannen.


Mosheim en Rousset beschuldigen Frederik II ervan dat hij de schrijver is en het met behulp van zijn Kanselier, Petrus de Veneis, heeft geschreven. Maar hijzelf verklaart dat zelfs tegen de fundamentele principes van het boek is gekant, en in zijn "Epist. Lib. I, Hfdst.. 31, p. 211." zegt hij dat hij het nooit heeft gekend.


Anderen schrijven het auteurschap toe aan Averroes, Peter Arretin en Petrus Pomponatius. Heinrich Ernst beschuldigt de hierboven vermelde Postel. Postel schrijft het aan Servetus toe, die het op zijn beurt voor de deur van de Hugenoot Barnaud legt.


Er wordt beweerd dat de aanstichter van het vertoog, Julius Caesar Vanini is geweest, die in 1619 in Toulouse werd verbrand, of Ryswick, die in 1612 in Rome op de brandstapel kwam.


Andere personen die van het auteurschap zijn beschuldigd zijn Macchiavelli, Rabelais, Erasmus, Milton (John, geboren in 1608,) een Mohammedaan Merula genaamd, Dolet en Giordano Bruno.


Volgens Campanella, aan wie het auteurschap bij tijd en wijle werd toegeschreven waren Muret of Joh. Franz Poggio verantwoordelijk. Browne zegt dat het Bernhard Ochini was en Maresius legt het bij Johann Boccaccio.


De "drie bedriegers" zijn Mozes, Jezus en Mohammed, maar de traktaten van de laatste vermeende schrijvers gaan alleen over Mozes, waarvan zij zeggen dat zijn beweringen in Genesis geen steek houden en niet kunnen worden bewezen.


Weller, zegt in zijn uitgave van 1876, als hij het heeft over het exemplaar uit 1598, dat zijn uitgave nooit vergeleken mag worden met een van de voorafgaande.


Veel schrijvers hebben over de "de Tribus Impostoribus" geschreven omdat zij iets specials op het oog hadden, bijvoorbeeld John Bapt. Morinus, toen hij het onder de naam Vincentius Panurgius, in 1654 in Parijs, uitgaf als een betoog tegen Gassendi, Neure en Bernier.


Joh. Evelyn schreef een "Historia, de tribus hujus se culi famosis Impostoribus," (De geschiedenis van de hedendaagse drie beruchte bedriegers) en noemt Padre Ottomano, Mahomed Bei, ook wel Joh. Mich. Cigala genaamd, en Sabbatai Zwi (Engels 1680, Duits 1669,)


(Padre Ottomano, waarvan werd beweerd dat hij een zoon van de Sultan van Turkije was, die rond 1650 aan de macht was, en die later onder bovengenoemde titel een Dominicaner monnik werd. Mohammed Bei, alias Michael Cigala, die zich voor prins uit een Ottomaanse familie voordeed, een afstammeling van keizer Suleiman de Grote, en rond 1660 voor diverse andere personen. Sabbatai Zwi, de zogenaamde Messias van de joden, "de Enige en Eerstgeborene Zoon van God," die de Joden en Turken rond 1666 amuseerde.)


Christian Kortholt publiceerde "de Tribys Impostoribus," (Kiel 1680 en Hamburg 1701,) tegen Herbert, Hobbes en Spinoza, Hadrianus Beverland, Perini del Vago en Equitis de Malta, "Epistolium ad Batavum in Brittania hospitem de tribus Impostoribis, (Latijn en Engels 1709.)


Tot slot publiceerde Michael Alberti, onder de naam Andronicus, een "Tractatus Medico-historicus de tribus Impostoribus," waarin hij de drie grote Verleiders van de Mensheid opsomt: 1. Thee en Koffie. 2. Ledigheid. 3. Huisapotheken.


Cosmopoli Bey (Peter Martin Roman), deed een uitgave het licht verschijnen bij Russworn in Rostock in 1731, en een uitgave van hetzelfde Vertoog - De Trib. Imp. - in 1738 en 1756.


Lange tijd hebben geleerden het oorspronkelijke Latijnse vertoog met een latere versie verward. De la Monnoye schreef een lange verhandeling waarin hij het bestaan van een oorspronkelijke Latijnse uitgave ontkende, maar kreeg daarop een voortreffelijke weerlegging van de hand van P.F. Arpe.


Het vervalste boek is in het Frans - "La vie et l'esprit de Mr. Benoit Spinoza." La vie et l'esprit de W. Benoit de Spinoza werd, zonder de naam van de schrijver, in 1719 in Amsterdam gepubliceerd. In het Voorwoord wordt gesteld dat de schrijver ervan onbekend is, maar dat, als een vermoeden mag worden geuit, wellicht mag worden gezegd, misschien met zekerheid, het boek het werk is van wijlen de Heer Lucas, die zo beroemd was door zijn Quintessences en zijn gedrag en manier van leven.


Kuno Fischer, zegt in zijn 'Descartes und seine schule. Zweiter theil, Heidelberg, 1889, p. 101:


"De echte schrijver van het werk is niet met zekerheid bekend, misschien is Lucas de schrijver geweest, een dokter uit den Haag, die in zijn tijd berucht was; anderen noemen een zekere Vroese als auteur.."


Freudenthal beweert in zijn Die Lebensgeschichte Spinoza's. Leipzig, 1899, als hij schrijft over de verschillende gissingen over het auteurschap van het boek, dat W. Meyer onlangs heeft geprobeerd om te bewijzen dat Johan Louckers, een Haagse advocaat, de schrijver was, maar dat het auteurschap niet was bevestigd.


Oettinger noemt in zijn Biographie Universelle, Bruxelles, 1854, p. 1707, Lucas Vroege als auteur.


Er is ook beweerd Lucas en Vroese twee verschillende personen waren en samen het boek hebben geschreven.


De informatiebron om het boek aan Vroese, over wiens leven geen bijzonderheden opgetekend lijken te zijn, toe te schrijven blijkt de volgende passage in de Dictionnaire Historique, v. I., p. 352 van Prosper Marchand, te den Haag, uit 1758, te zijn:


"A la fin d'une copie manuscrit de ce Traite que j'ai vue et lue, on lui donne pour veritable Auteur a Mr. Vroese, conseiller de la cour de Brabant a la Haie, dont Aymon et Rousset retoucherent le langage; et que ce dernier y ajouta la Dissertation ou'Reponse depuis imprimee chez Scheurleer."


De naam "Vroese" verschijnt op de kantlijn van het colofon aan het eind van onze vertaling, maar waarschijnlijk alleen maar als verwijzing. De schrijver van het eerste deel was Hofrath Vroes, in den Haag, en het tweede deel was door dokter Lucas geschreven. Het verscheen voor het eerst in den Haag in 1719 en later in 1721, onder de titel "de Tribus Imposteurs. Frankfort-am-Main (dat is Rotterdam)


Richard la Selve vervaardigde een derde editie onder de oorspronkelijke titel "Het Leven van Spinoza, door een van zijn Leerlingen," te Hamburg (in werkelijkheid in Holland) in 1735.


In 1768 werd door M.M. Rey, te Amsterdam, een nieuwe uitgave gedrukt, onder de naam "Vertoog over de Drie Bedriegers"; meteen na een andere uitgave, die in Yverdoner in 1768 verscheen en weer een andere in Holland in 1775 en later een in Duitsland in 1777.


De inhoud van "L'esprit de Spinoza" (Duits) door Spinoza II, of Subiroth Sopim - Rome, door de Weduwe Bona Spes 5770 - (Vieweg in Berlijn 1787,) is in het kort: Hfdst. I, Over God. Hfdst. II, De redenen die de mensen ertoe hebben gebracht om zich een onzichtbaar Wezen voor te stellen, dat ze doorgaans God noemen. Hfdst. III, Wat het woord religie betekent, en hoe en waarom dat in zo grote getale haar intrede in de wereld heeft gemaakt. Hfdst. IV, Onmiskenbare waarheden. Hfdst. V, Over de Ziel. Hfdst. VI, Over Geesten, Demonen, etc. Dan volgen er vijftien hoofdstukken die niet in het vertoog zijn opgenomen (? Uitgave van 1598)


Het volgende kwam aan het licht door de typische kenmerken van het taalgebruik:


1. Ridiculum et imposturae in omni hominum religione, scriptio paradoxa, quam ex autographo gallico Victoris Amadei Verimontii ob summam rei dignitatem in lalinum sermonen transtulit 1746. Volgens Masch bestaat het uit vijf of zes pagina’s en volgt doorgaans de inhoud, maar niet in volgorde van de oorspronkelijke uitgave.


2. Een tweede. Quaedam dificiunt, s. fragmentum de libro de tribies impostoribus. Een fragment van eenenvijftig pagina’s.


3. Een dat door Gottsched wordt vermeld. De imoosturis religionum breve. Compendium descriptum ab exemplari MSto. quod in, Ribliotheca Jo. Fried. Mayeri, Berolini Ao. 1716, publice distracta deprehensum et a Principe Eugenio de Sabaudio 80 Imperialibus redemtum fuit. (drieenveertig pagina’s.) Het merendeel van het echte boek in eenendertig paragrafen, dat eindigt met Communes namque demonstrationes, quae Publicantur, nec certae, nec evidentes, sunt, et res dubias per alias saepe magias dubias probant, adeo ut exemplo eorum, qui circulum currunt, ad terminum semper redeant, a quo currere inceperunt. Finis. (Dit betreft waarschijnlijk de Latijnse uitgave van het manuscript waar onze vertaling aan is ontleend. Er wordt beweerd dat er een Duitese vertaling van bestaat.


4. Volgens een krantenartikel uit 1716, zou e rook een uitgave bestaan die begint met: Quamvis omnium hominem intersit nosse veritatem, rari tamen boni illi qui eam norunt, etc., (Zie vertaling Hfdst. I, "Over God", eerste twee regels) en eindigt met Qui veritatis amantes sunt, multum solatii inde capient, el hi sunt, quibus placere gestimus, nil curantes mancipia, quae praejudicia oraculorum -- infallibilium loco venerantur.


5. Straube vervaardigde in 1753 in Wenen een herdruk van de uitgave van 1598.


6. Een nieuwe herdruk bevindt zich in een pamflet, dat is uitgegeven door C.C.E. Schmid en vrijwel volledig in beslag is genomen, met de titel: Zwei seltene antisupernaturalistische manuscripte. Twee zeldzame anti-bovennatuurlijke manuscripten. (Berlin, Krieger in Giessen, 1792.)


7. Onlangs is er uitgave verschenen van de hand van W.F. Genthe, De impostura religionum compendium s. liber de tribus impostoribus, Leipzig, 1833.


8. Tot slot is door Gustav Brunet uit Bordeaux een uitgave, gebaseerd op de tekst van de uitgave van 1598, vervaardigd met de titel: de Tribus Impostoribus, MDIIC. Latijnse tekst verzameld uit het exemplaar van Graaf de la Valliere, dat zich momenteel in de Keizerlijke Bibliotheek bevindt; (Opmerking: Disraeli’s Litteraire Rariteiten. Titel: "Litteraire vervalsingen." Graaf de la Valliere en Abbé de St. Leger, werkten ooit samen om de enthousiaste koper van litteraire rariteiten te voorzien van een exemplaar van "De Tribus Impostoribus," een boek, waarvan onlangs werd beweerd, dat het in 1598 was gedrukt, hoewel het waarschijnlijk een moderne vervalsing uit 1698 is. Het gerucht ging al lang dat een boek met die titel bestond, maar niemand had ooit een exemplaar gezien. Het is bewezen dat boeken onder deze titel hedendaagse vervalsingen zijn – maar een exemplaar van het ‘onvindbare’ origineel werd op de veiling van Graaf de la Vallière verkocht. De geschiedenis van dit boek is wonderlijk. De Graaf en de Abbé hadden een tekst, onder de titel ‘De Tribus Impostoribus,’ vervaardigd en in een oude Gotische letter laten drukken. Hun bedoeling was om de grote bibliofiel, De Bure, door toedoen van wie zij de vervalsing wilden laten sanctioneren, een plezier te doen. Zij moesten later exemplaren voor 25 Louis per stuk uitdelen, wat een redelijke prijs zou zijn voor een boek dat niemand ooit had gezien! Zij nodigden De Bure uit voor een diner, vleiden hem en smeerden hem stroop om de mond, en toen zij dachten dat het moment was gekomen dat zijn hem om hun vinger hadden gewonden, lieten zij hem hun product zien – de scherpe blik van de vermaarde opsteller van de Bibliographie Instructive" schoot er meteen als een bliksemschicht overheen, en vernietigde  net als de bliksem de hele uitgave. Hij ontdekte niet alleen de vervalsing, maar verwierp die ook. Hij weigerde zijn instemming te geven, en de vervalsende Graaf en Abbé gaven in hun verwarring het ‘onvindbare boek’ niet vrij voor publicatie. Maar zij koesterden wrok tegen de oprechte bibliograaf en probeerden het werk waaraan De Bure hun bekendheid had ontleend, op papier vast te leggen, aangevuld met diverse versies uit verschillende manuscripten, enz. en met filologische en bibliografische aantekeningen door Philomneste junior, Parijs, 1861 (?1867). Er werden slechts 237 exemplaren gedrukt en het is niet meer verkrijgbaar en zeldzaam.


9. Een Italiaanse vertaling van hetzelfde werk verscheen in 1864, door Daelli in Milaan, met de titel als hierboven.


10. Er bestaat ook een Spaanse editie, aan dezelfde bron ontleend en onder dezelfde titel. London (Burdeos) 1823.


Opmerking: De hele voorgaand bibliografie is ontleend aan de uitgave van Emil Weller, Heilbronn 1876. - Alcofribas Nasier.


De enige uitgave die in de Verenigde Staten is gedrukt had de titel "The Three Impostors." Vertaald (met aantekeningen en illustraties) uit de Franse uitgave van het werk, gepubliceerd in Amsterdam in 1776. Opnieuw uitgegeven door G. Vale, Beacon Office, 3 Franklin Square, New York, 1846, 84 pp. 12. Een exemplaar bevindt zich in de Congresbibliotheek in Washington.


Daaruit citeer ik de volgende opmerkingen:


OPMERKING VAN DE AMERIKAANSE UITGEVER,


Wij publiceren dit waardevolle werk, vanwege de redenen die in de volgende Opmerking staan, waar wij mee instemmen:


OPMERKING VAN DE ENGELSE UITGEVER.


Het volgende boekje bied ik de lezer aan zonder enige opmerking over de verschillende meningen met betrekking tot de ouderdom ervan, omdat dat onderwerp uitgebreid in het belangrijkste gedeelte van het werk aan de orde komt, en daar een van de meest interessante en aantrekkelijke kenmerken van vormt. De Uitgave, waar dit een vertaling van is, werd mij uit Parijs bezorgd door een uitgesproken verdediger van Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid: en omdat mijn vriend, uit een diepgaande overtuiging van het belang en de waarde ervan, erop uit was om het in de Engelse taal te laten vertalen, heb ik het uit dezelfde overwegingen aan het publiek gebracht. Ik ben ervan overtuigd uitmuntend geschikt is om de zaak van de Vrijheid, Rechtvaardigheid en Zedelijkheid te bevorderen.


J. MYLES.



DE BIBLIOTHEEK VAN DE CORNELL UNIVERSITEIT


De bibliotheek van de Cornell Universiteit in Ithaca, New York, bevat een uitgebreide verzameling van manuscripten van Spinoza en gedrukte boeken van dezelfde schrijver. De verzameling is aan de bibliotheek nagelaten en is bekend als de "Strauss Collectie." In de collectie bevindt zich een exemplaar van een manuscript van "La viet et l’esprit de M. Benoit Spinosa," die "Le traité des trois Imposteurs" bevat.


Dit bijzondere manuscript is veel langer dan elke andere gedrukte uitgave van de Traité des Trois Imposteurs, en bevat een aantal meer hoofdstukken dan een ander manuscript, dat zich in dezelfde bibliotheek bevindt.


De gedrukte uitgaven bevatten doorgaans zes hoofdstukken, hoewel de uitgave á Philadelphie, uit 1796, waar op pagina 18 – 19 op wordt gezinspeeld, negen hoofdstukken bevat. Geen van de gedrukte uitgaven die ik heb gezien bevat een hoofdstuk met de titel Numa Pompilius.


Het manuscript van de Cornell Universiteit heeft zes aanvullende hoofdstukken meer dan ons manuscript uit 1716. De hoofdstukken hebben de volgende titels: 1. Religies. 2. Over de Verscheidenheid van Religies. 3. Christelijke Groeperingen. 4. De Bijgelovigen – over de bijgelovigheid en goedgelovigheid van de mensen. 5. Over het Ontstaan van Monarchieën. 6. Over Wetgevers en Politici, en hoe zij van de Religie gebruik maken.


Naar boven