Home
FJODOR DOSTOJEWSKI
Uit: De Gebroeders Karamazow
Vijfde boek, hoofdstuk 5
Uit het
Russisch naar het Engels vertaald door Constance Garnett
De Grootinquisiteur
"ZELFS dit moet een inleiding hebben – ik bedoel een
literaire inleiding,” lachte Iwan, “en daar ben ik niet zo
goed in. Weet je, het speelt in de zestiende eeuw en toen – dat
heb je waarschijnlijk op school geleerd – was het in de
dichtkunst gebruikelijk om hemelse krachten naar de aarde te halen. Ik
ga het nu niet over Dante hebben, maar in Frankrijk gaven ambtenaren en
de monniken in hun kloosters regelmatig voorstellingen waarin de
Madonna, heiligen, engelen, Christus en God zelf optraden. Dat was toen
heel gewoon. In zijn Notre Dame de Paris laat Victor Hugo in
het Hotel de Ville, tijdens de regering van Lodewijk XI, ter ere van de
geboorte van de dauphin, gratis een stichtelijke voorstelling voor het
volk geven. Het heette Le bon jugement de la tres sainte et
gracieuse Vierge Marie, en zij verschijnt daarin zelf op het
podium en spreekt haar bon jugement uit. Vóór Peter de
Grote werden in Moskou af en toe ook zo’n voorstellingen, meestal
ontleend aan Het Oude Testament, gegeven. Maar behalve toneelstukken
deden ook allerlei legenden en balladen de ronde, waar zonodig
heiligen, engelen en de hele hemelse heerschaar aan deelnamen. In onze
kloosters waren de monniken druk bezig met vertalen, kopiëren en
zelfs met het vervaardigen van gedichten, zelfs in de tijd van de
Tataren. Een van die gedichten (natuurlijk aan de Grieken ontleend) is
bijvoorbeeld De Omzwervingen van Onze Lieve Vrouw door de Hel,
minstens even gedurfd beschreven als bij Dante. Daarin bezoekt Onze
Lieve Vrouw de hel en de aartsengel Michael geeft haar een rondleiding
langs de folterplaatsen. Ze ziet de zondaars en hoe ze worden gestraft.
Ze ziet ondermeer een opmerkelijke groep zondaars in een brandend meer;
sommigen zinken naar de bodem van het meer, zodat ze niet meer boven
kunnen komen. Dat zijn de “Godvergetenen” - een
buitengewoon diepzinnige en veelbetekenende benaming. En kijk, Onze
Lieve Vrouw valt, geschokt en wenend neer voor de troon van God en
smeekt om genade voor alle mensen in de hel – voor ieder die ze
daar heeft gezien, zonder onderscheid. Zij blijft hem smeken en als God
op de handen en voeten van zijn, aan het kruis geslagen zoon, wijst en
vraagt “Hoe kan ik zijn folteraars vergeven?” gebiedt zij
alle heiligen, alle martelaren, alle engelen en aartsengelen neer te
vallen en samen met haar om genade te smeken voor iedereen zonder
uitzondering. Het eindigt ermee, dat zij van God gedaan krijgt, dat hij
elk jaar van Goede Vrijdag tot Pinksteren een pauze in het lijden
inlast en meteen laten de zondaars een schreeuw van dankbaarheid uit de
hel opstijgen en zingen: “O Heer, U bent rechtvaardig in Uw
oordeel.” Zoiets zou mijn gedicht zijn geworden als het toen was
verschenen. Hij treedt in mijn gedicht op, maar Hij zegt niets, Hij
verschijnt alleen en verdwijnt weer. Vijftien eeuwen zijn, sinds Hij
beloofd heeft in al zijn heerlijkheid te verschijnen, voorbijgegaan,
vijftien eeuwen sinds zijn profeet heeft geschreven: “Zie, ik zal
spoedig terugkomen;” “Maar die dag of dat uur kent niemand,
ook de Zoon niet, alleen de Vader (Marc. 13:32),“ zoals hijzelf
op aarde heeft gepredikt. Maar de mensheid verwacht hem nog steeds met
hetzelfde geloof en met dezelfde liefde. Zelfs met een groter geloof,
want er zijn vijftien eeuwen voorbijgegaan sinds de mens geen tekenen
uit de hemel meer ziet.
De hemel geeft geen tekenen meer
Die de stem van je hart bevestigen
Alleen het geloof in de stem van het hart was nog overgebleven. Het
is waar, dat er in die tijd veel wonderen gebeurden. Er waren heiligen,
die wonderbaarlijke genezingen verrichtten; volgens hun
levensbeschrijvingen was de Hemelse Koningin zelf aan een aantal
heiligen verschenen. Maar de duivel sliep niet en onder het volk rees
twijfel aan de echtheid van deze wonderen. En juist in die tijd stak in
het noorden, in Duitsland, een gruwelijke nieuwe ketterij de kop op.
“Een reusachtige ster, als een toorts (dat is dus de Kerk) viel
neer in de bronnen van de stromen en het water werd bitter.” Deze
ketterijen begonnen godslasterlijk de wonderen te ontkennen. Maar zij
die trouw bleven aan het geloof, geloofden alleen nog maar vuriger. De
tranen van de mensheid rezen als voorheen naar Hem op, de mensen
verwachtten zijn komst, hadden Hem lief, hoopten op Hem en hunkerden
ernaar net als tevoren voor Hem te lijden en te sterven. Hoeveel eeuwen
had de mensheid met een vurig geloof gebeden: “O Heer onze God,
kom spoedig”; zoveel eeuwen hadden tot Hem geroepen, opdat Hij
zich in zijn oneindige barmhartigheid zou verwaardigen tot zijn
dienaren neer te dalen. Hij was al eerder neergedaald. Hij was aan
enkele heiligen, martelaren en kluizenaars verschenen, zoals we in hun
levensbeschrijvingen kunnen lezen. Bij ons aan Tyutchev, die heilig in
zijn eigen woorden geloofde en getuigt, dat onder de last van het
Kruis, in een slavische dracht,
De Hemelse Koning, uitgeput en afgetobd
Onze moeder, Rusland, kwam zegenen,
En Hij trok zwervend door het land.
En ik verzeker u, dat het zo was.
"En zie, één ogenblik verwaardigde Hij zich aan het
volk te verschijnen, aan de gefolterden, aan de lijdenden, aan de in
zonden vervallenen, die Hem desondanks kinderlijk liefhadden. Mijn
verhaal speelt zich in Spanje af, in Sevilla, in de gruwelijke tijd van
de Inquisitie, toen ter ere van God elke dag de brandstapels oplaaiden,
en “in de luisterrijke auto-da-fe de goddeloze ketters werden
verbrand.” Dat was natuurlijk niet de komst waarbij Hij, volgens
zijn belofte, aan het einde der tijden in al zijn hemelse glorie zal
verschijnen en dat, “als een bliksemschicht van Oost naar
West,” plotseling zal gebeuren. Nee, Hij verscheen slechts voor
een ogenblik aan zijn kinderen, daar waar de vlammen rond de ketters
oplaaiden. In zijn oneindige barmhartigheid kwam Hij opnieuw tot de
mensen in diezelfde menselijke gedaante, waarin Hij vijftien eeuwen
geleden drieëndertig jaar lang onder de mensen was geweest. Hij
daalde af naar de “gloeiend hete straten” van die
zuidelijke stad, waar de dag tevoren bijna honderd ketters, ter
meerdere glorie van God, door de kardinaal, de Grootinquisiteur, in een
schitterende auto-da-fe, in aanwezigheid van de koning, het hof, de
ridders, de kardinalen, de allercharmantste dames van het hof en de
gehele bevolking van Sevilla, waren verbrand.
"Hij verscheen geruisloos, ongemerkt, maar vreemd genoeg herkende
iedereen Hem. Dat zou een van de beste passages van mijn gedicht kunnen
worden. Waarom ze hem herkenden, bedoel ik. De mensen worden
onweerstaanbaar naar Hem toegetrokken, ze omstuwen Hem, ze drommen om
Hem heen, ze volgen Hem. Hij loopt stilzwijgend tussen hen in met een
vriendelijke glimlach, vol eindeloos mededogen. Een zon van liefde
brandt in zijn hart, krachtig stralen Zijn ogen en verlichten de
mensen, en Hij wekt als reactie liefde in hun harten op. Hij strekt
zijn handen naar hen uit, zegent hen en een genezende kracht gaat van
zijn aanraking uit, al is het maar van het aanraken van zijn kleren.
Een oude man uit de menigte, blind vanaf zijn jeugd, roept uit,
“O Heer, genees me en ik zal U zien!’ en het is alsof de
schellen hem van de ogen vallen en de blinde ziet Hem. De menigte huilt
en kust de grond onder zijn voeten. Kinderen strooien bloemen voor zijn
voeten, zingen en roepen hosanna. “Hij is het, Hij is het!’
telkens weer. “Hij moet het zijn, het moet Hem wel zijn!”
Hij staat stil bij de trappen van de kathedraal van Sevilla op het
moment dat onder geweeklaag een klein wit open lijkkistje naar binnen
wordt gedragen. Daar ligt een zevenjarig kind in, de enige dochter van
een voorname ingezetene. Het dode kind is overdekt met bloemen.
“Hij zal je kind weer levend maken,” roept de menigte naar
de huilende moeder. De priester, die naar het kistje toekomt, kijkt
verbijsterd en fronst het voorhoofd. Maar de moeder van het dode kind
werpt zich jammerend aan Zijn voeten neer. “Als U het bent, maak
mijn kind dan weer levend!” roept ze, terwijl ze haar armen naar
Hem uitstrekt. De stoet stopt en het kistje wordt op de trappen aan
zijn voeten neergezet. Hij kijkt vol mededogen toe en spreekt opnieuw
zachtjes de woorden, “Talitha kumi”, “Meisje, sta
op!” en het meisje richt zich op. Ze gaat rechtop in het kistje
zitten en kijkt glimlachend en met wijdopen ogen in het rond. Zij houdt
het bosje witte rozen vast, dat ze in haar handen hebben gelegd.
De menigte schreeuwt, snikt en raakt in opschudding en net op dat
moment passeert de kardinaal zelf, de Grootinquisiteur, de kathedraal.
Hij is een oude man, bijna negentig jaar, groot en rijzig, met een
gerimpeld gezicht en ingevallen ogen, die nog steeds fonkelen. Hij
draagt niet zijn schitterende kardinaalsgewaad, dat hij aan had toen
hij de dag tevoren de vijanden van de Roomse Kerk liet verbranden
– op dit ogenblik draagt hij zijn ruige, oude monnikspij. Op
enige afstand wordt hij gevolgd door zijn naargeestige helpers, slaven
en de “heilige garde.” Bij het zien van de menigte houdt
hij halt en kijkt van een afstand toe. Hij ziet alles; hij ziet ze het
kistje aan Zijn voeten neerzetten, ziet hoe het kind overeind komt en
zijn blik verduistert. Hij fronst zijn zware grijze wenkbrauwen en zijn
ogen fonkelen onheilspellend. Hij wijst met zijn vinger en beveelt de
garde Hem te grijpen. En zijn macht is zo groot, zo bang zijn de
mensen, zo onderdanig en onderworpen aan hem, dat de menigte
onmiddellijk voor de garde opzij gaat en in een dodelijke stilte leggen
de gardisten hun handen op Hem en voeren Hem weg. Als één
man, buigt de menigte zich onmiddellijk voor de oude Inquisiteur neer.
Stilzwijgend zegent hij de menigte en verwijdert zich. De gardisten
voeren de gevangene naar de nabije, sombere gevangenis – in de
gewelven van het oude paleis van de heilige Inquisitie en sluiten hem
op. De dag verstrijkt en wordt gevolgd door de duistere, brandende,
“ademloze” nacht van Sevilla. De lucht “geurt naar
laurier en limoen.” Opeens gaat in de pikzwarte duisternis de
ijzeren deur van de gevangenis open en de Grootinquisiteur zelf komt
met een lantaarn in zijn hand naar binnen. Hij is alleen; de deur sluit
zich meteen achter hem. Hij blijft in de deuropening staan en een
minuut of twee staart hij de gevangene aan. Eindelijk loopt hij
langzaam naderbij, zet de lantaarn op de tafel en zegt: “Bent U
het? U?” maar omdat hij geen antwoord krijgt gaat hij meteen
verder. “Antwoord niet, zwijg. Wat zou U inderdaad kunnen zeggen?
Ik weet maar al te goed wat U zou willen zeggen. U hebt het recht niet
om nog iets toe te voegen aan wat U vroeger al hebt gezegd. Waarom komt
U ons dan storen? Want U bent gekomen om ons te storen en dat weet U
best. Maar weet U wat er morgen gebeurt? Ik weet niet wie U bent en het
kan me niets schelen of ik weet dat U het bent of iemand die op Hem
lijkt, maar morgen zal ik een vonnis over U uitspreken en U als
dé aartsketter op de brandstapel laten verbranden. En diezelfde
mensen die vandaag Uw voeten hebben gekust, zullen morgen op mijn
eerste teken toesnellen om gloeiende kolen voor Uw brandstapel op te
stapelen. Beseft U dat? Ach, misschien weet U dat best,” voegde
hij er peinzend aan toe, zonder ook maar een moment zijn ogen van de
Gevangene af te wenden.
“Ik begrijp het niet helemaal, Iwan. Wat wil je daarmee
zeggen?” zei Aljosja, die stilzwijgend had zitten luisteren,
glimlachend. “Is het gewoon een wilde fantasie of een vergissing
van die oude man – een of ander onmogelijk misverstand?”
"Hou het maar op het laatste,” zei Iwan lachend, “als je zo
geïnfecteerd bent door het tegenwoordige realisme, dat je niet
eens meer gevoelig bent voor fantasie. Laat maar zitten, als je het wil
zien als een persoonsverwisseling. Het is inderdaad waar,” ging
hij lachend verder, “die oude man was negentig en hij was
misschien wel gek geworden door dat idee van hem. Misschien was hij wel
van slag door het uiterlijk van de Gevangene. Misschien was het bij
nader inzien gewoon zijn geijl, het waanidee van een oude
negentigjarige man, vreselijk opgewonden door de auto-da-fe van zowat
honderd ketters van de dag ervoor. Maar maakt het eigenlijk voor ons
wat uit of het een vergissing of een wilde fantasie was? Waar het
allemaal om gaat is dat die oude man zich eindelijk uitspreekt, dat hij
eindelijk openlijk zegt wat hij negentig jaar lang in stilte heeft
gedacht.”
"En de Gevangene, zegt die ook niets? Kijkt die hem alleen maar
aan, zonder een woord te zeggen?”
"Dat is in ieder geval onvermijdelijk,” zei Iwan en lachte
opnieuw. “De oude man heeft Hem gezegd dat Hij niet het recht
heeft om iets toe te voegen aan wat hij vroeger gezegd heeft. Je zou
kunnen zeggen dat dat de meest fundamentele trek van het Rooms
Katholicisme is, tenminste volgens mij. “Alles is door U aan de
paus overgedragen,” zeggen ze, “en daarom ligt nog steeds
alles in handen van de paus, en daarom is er geen enkele reden waarom U
zou moeten komen. U moet zich er in ieder geval voorlopig niet mee
bemoeien.” Zo zeggen ze dat in ieder geval en ze schrijven het
ook nog eens op – die Jezuïeten. Ik heb het zelf in de
werken van hun theologen gelezen. “Hebt U het recht om ook maar
één geheim uit die wereld waar U vandaan bent gekomen te
onthullen?” vraagt mijn oude man Hem en geeft Hem zelf het
antwoord. “Nee, dat hebt U niet; U hebt geen recht om nog iets
toe te voegen aan wat er vroeger is gezegd, U mag de mensen de
vrijheid, waar U zo opgetogen over was toen U op aarde was, niet
afnemen. Wat U ook nu nog zou onthullen, zou alleen maar de
geloofsvrijheid van de mensen ondermijnen; want ze zullen het als een
wonder beschouwen en de vrije keuze voor hun geloof was U in die dagen,
vijftienhonderd jaar geleden, dierbaarder dan wat dan ook. Hebt U toen
niet vaak gezegd, “Ik zal jullie vrijmaken? Maar nu hebt U die
“vrije” mensen gezien,” voegde de oude man er opeens
met een droefgeestige glimlach aan toe. “Ja, we hebben het duur
betaald,” ging hij verder, terwijl hij Hem streng aankeek,
“maar in Uw naam hebben we het werk tenslotte afgemaakt. Vijftien
eeuwen hebben we geworsteld met Uw vrijheid, maar dat is nu voorgoed
voorbij. Gelooft U niet dat het voorgoed voorbij is? Wat kijkt U me
zachtmoedig aan, en vindt U het niet eens de moeite waard
verontwaardigd te zijn? Maar ik wil U wel vertellen dat de mensen er
vandaag de dag meer dan ooit van overtuigd zijn, dat ze volmaakt vrij
zijn, al hebben ze hun vrijheid aan ons overgedragen en nederig aan
onze voeten gelegd. Maar dat is onze verdienste. Was dit wat U hebt
gewild? Was dit Uw vrijheid?”
"Ik begrijp het weer niet,” viel Aljosja hem in de rede,
“is dat ironisch bedoeld, maakt hij een grap?”
"Helemaal niet! Hij beschouwt het als een verdienste van zichzelf
en van zijn Kerk, dat zij uiteindelijk de vrijheid bedwongen hebben en
dat ze dat gedaan hebben om de mensen gelukkig te maken. “Want
nu,” (hij heeft het natuurlijk over de Inquisitie) kunnen we voor
het eerst aan het geluk van de mensen denken. De mens is rebels
geschapen, en hoe zouden rebellen gelukkig kunnen zijn? U was
gewaarschuwd,” zegt hij tegen Hem. “U bent genoeg
gewaarschuwd; U hebt de enige manier waarop mensen gelukkig gemaakt
kunnen worden afgewezen. Maar gelukkig hebt U bij Uw afscheid het werk
aan ons overgedragen. U hebt het beloofd, U hebt het door Uw woord
bevestigd, U hebt ons het recht gegeven te binden en te ontbinden en U
moet natuurlijk nou niet denken dat U ons dat weer af kunt nemen.
Waarom bent u dan gekomen om ons in de weg te zitten?”
"Wat betekent dat ‘U was gewaarschuwd’?” vroeg
Aljosja.
"Nou dat is het waar het die oude man om gaat.”
"'De rationele en angstaanjagende geest’, de geest van
zelfvernietiging en het niets,” vervolgt de oude man, “de
grote geest heeft in de woestijn met U gesproken, en men heeft ons in
de oude boeken verteld dat hij U ‘op de proef ‘heeft
gesteld. Dat is toch zo? En is er ooit een grotere waarheid verkondigd
dan wat hij U in de drie vragen heeft onthuld en wat U hebt afgewezen
en wat in de boeken “de verzoeking” wordt genoemd?”
En toch, als er ooit op aarde een echt opzienbarend wonder heeft
plaatsgevonden, dan is het op die dag gebeurd, op de dag van de drie
verzoekingen. De formulering van die drie vragen zelf was het wonder.
Stelt U zich nou eens voor, gewoon om dat te laten zien, dat die drie
vragen van de angstaanjagende geest volkomen uit de boeken zouden zijn
verdwenen, en dat we ze opnieuw zouden moeten formuleren en uitvinden,
en daartoe alle geleerden der aarde – leiders, hogepriesters,
deskundigen, filosofen, dichters – bij elkaar zouden brengen en
hen zouden opdragen drie vragen te bedenken, die niet alleen maar voor
de gelegenheid zouden gelden, maar in drie woorden, drie menselijke
uitdrukkingen, voor de hele toekomstige wereld- en mensengeschiedenis
op zouden gaan – gelooft U dan dat alle geleerdheid van de
gezamenlijke wereld zoiets diepzinnigs en krachtigs zou kunnen bedenken
als de drie vragen, die door de wijze en machtige geest in de woestijn
aan U zijn voorgelegd? Alleen al uit die vragen, uit het wonder van hun
vermelding, kunnen we zien dat we hier niet te maken hebben met het
vluchtige mensenverstand, maar met de absolute en eeuwige
intelligentie. Want in die drie vragen is als het ware de hele verdere
mensengeschiedenis samengebald en voorspeld, en zijn alle onopgeloste
historische tegenstrijdigheden van de menselijke natuur verenigd. Toen
kon het nog niet zo duidelijk zijn, omdat de toekomst onbekend was;
maar nu er vijftienhonderd jaar verstreken zijn, zien we dat in die
drie vragen alles zo juist is voorvoeld en voorspeld, en zo getrouw is
vervuld, dat er niets aan toegevoegd noch van afgenomen kan worden.
"Oordeel Zelf wie gelijk heeft gehad – U of degene die U op
de proef heeft gesteld? Denk maar aan de eerste vraag; de bedoeling,
met andere woorden, was: “U wilde met lege handen de wereld
ingaan, met een of andere belofte van vrijheid, die de mensen in hun
onnozelheid en aangeboren bandeloosheid niet eens konden begrijpen en
waar ze bang voor waren – want voor de mens en de
mensenmaatschappij is nooit iets ondraaglijkers geweest dan de
vrijheid. Maar ziet U die stenen in deze verschroeide en dorre
woestijn? Verander ze in brood, en de mensheid zal als een kudde
schapen achter U aanlopen, dankbaar en gehoorzaam, maar altijd in angst
en beven, dat U Uw handen van hen af zult trekken en hen hun brood zult
onthouden.” Maar U wilde de mens zijn vrijheid niet ontnemen en
verwierp het aanbod, want wat is die vrijheid waard, bedacht U, als
gehoorzaamheid met brood wordt gekocht? U antwoordde dat de mens niet
van brood alleen leeft. Maar wist U dat, ter wille van het aardse
brood, de wereldgeest tegen U op zal staan, het gevecht zal aangaan en
U zal overwinnen? En ze zullen hem allemaal volgen en schreeuwen:
“Wie is als dit beest? Hij heeft ons het vuur van de hemel
gegeven!” Wist U dat de eeuwen voorbij zouden gaan, en dat de
mensheid door de mond van haar geleerden zal verkondigen dat de misdaad
niet bestaat, en daarom ook geen zonde; dat alleen honger bestaat?
"Geef ze te eten en vraag dan pas hun deugd!” dat is wat ze op
het vaandel zullen schrijven, dat zij tegen U zullen opheffen, en
waarmee zij Uw tempel zullen vernietigen. Waar Uw tempel stond zal een
nieuw gebouw verrijzen; de gruwelijke toren van Babel zal worden
herbouwd en hoewel die, net als de oude, niet zal worden afgebouwd, had
U die nieuwe toren kunnen voorkomen en het lijden van de mensen duizend
jaar kunnen verkorten; want zij zullen, na duizend jaren doodsangsten
met hun toren, bij ons terugkeren. Zij zullen ons, ondergronds
verscholen in de catacomben, weer zoeken, want wij zullen opnieuw
worden vervolgd en gemarteld. Zij zullen ons vinden en uitroepen:
“Geef ons eten, want zij die ons het vuur uit de hemel hebben
beloofd, hebben het niet gedaan!” En wij zullen hun toren
afbouwen, want wie hen voedt zal hun toren afbouwen. En alleen wij
zullen hen in Uw naam voeden, en wij zullen valselijk verklaren dat het
in Uw naam is. O, nooit, nooit, kunnen zij zichzelf voeden zonder ons!
Geen wetenschap zal hen brood geven zolang zij vrij blijven. Ten slotte
zullen zij hun vrijheid aan onze voeten leggen en tot ons zeggen,
“Maak ons tot uw slaven, maar geef ons eten.” Uiteindelijk
zullen zijzelf begrijpen, dat vrijheid en voldoende brood voor
iedereen, onverenigbaar met elkaar zijn, want nooit, nooit zullen zij
in staat zijn het met elkaar te delen! Zij zullen er ook van overtuigd
zijn, dat ze nooit vrij kunnen zijn, want ze zijn slap, verdorven,
waardeloos en opstandig. U hebt hen het brood van de hemel beloofd,
maar ik herhaal nogmaals: kan dat in de ogen van het slappe, altijd
zondige en oneervolle mensenras, opwegen tegen het aardse brood? En als
duizenden U, ter wille van het hemelse brood, zullen volgen, wat moet
er dan van die miljoenen en tienduizenden miljoenen schepsels
terechtkomen, die de kracht niet zullen hebben het aardse brood op te
geven ter wille van het hemelse? Of kunnen U alleen de tienduizenden
groten en sterken iets schelen, terwijl de miljoenen, talrijk als het
zand van de zee, die slap zijn maar van U houden, slechts moeten
bestaan terwille van de groten en sterken? Nee, wij zorgen ook voor de
zwakken. Zij zijn zondig en rebels, maar uiteindelijk zullen ook zij
gedwee worden. Zij zullen verwonderd naar ons, als waren wij goden,
opkijken, omdat wij bereid waren de vrijheid, die zij zo
afschrikwekkend vonden, te verdragen en over hen te heersen – zo
afschuwelijk zal het hen lijken om vrij te zijn. Maar we zullen hen
vertellen dat wij Uw dienaren zijn en zullen hen in Uw naam
overheersen. Wij zullen hen opnieuw bedriegen, want we zullen U niet
meer in ons midden toelaten. Dat bedrog zal ons lijden zijn, want we
zullen gedwongen zijn om te liegen.
"Dat is de betekenis van de eerste vraag in de woestijn, en dat is
wat U terwille van de vrijheid, die u boven alles gesteld hebt, hebt
verworpen. Toch ligt in die vraag het grote geheim van deze wereld
verborgen. Als U voor het “brood” had gekozen, zou U de
universele en eeuwigdurende hunkering van de mensheid hebben bevredigd
– iemand vinden die ze kunnen aanbidden. Zolang de mens vrij
blijft, streeft hij nergens zo onophoudelijk en moeizaam naar als naar
het vinden van iemand die ze kunnen aanbidden. Maar de mens zoekt iets
om te aanbidden wat buiten kijf staat, zodat alle mensen het
tegelijkertijd met elkaar eens zouden zijn om het te aanbidden. Want
deze deerniswekkende schepsels maken zich niet alleen druk over iets
wat de een of de ander kan aanbidden, maar de belangrijkste ellende van
ieder mens afzonderlijk en van de hele mensheid ligt van het begin der
tijden in het vinden van een gemeenschappelijke aanbidding. Terwille
van de gemeenschappelijke aanbidding hebben zij elkaar met het zwaard
afgeslacht. Zij hebben goden geschapen en elkaar uitgedaagd,
“Schaf jullie goden af en aanbidt de onze, of we zullen jullie en
jullie goden vernietigen!” En zo zal het zijn tot het einde der
tijden, zelfs als de goden van de aarde zullen verdwijnen; zij zullen
op precies dezelfde manier voor afgoden neerknielen. U wist het, U had
het moeten kunnen weten, dit wezenlijke geheim van de menselijke
natuur, maar U hebt het enige onfeilbare middel dat U werd aangeboden
om alle mensen voor U neer te laten knielen verworpen – het
vaandel van het aardse brood; en U hebt het verworpen ter wille van de
zaak van de vrijheid en het hemelse brood. Kijk nou wat U verder hebt
aangericht. En dat alles in naam van de vrijheid! Ik zeg U dat de mens
door geen enkele angst zozeer wordt gekweld als door het zo snel
mogelijk vinden van iemand waar hij het geschenk van de vrijheid, waar
dat noodlottige schepsel mee geboren is, aan kan overdragen. Maar
alleen iemand die in staat is hun geweten te sussen kan hun vrijheid
overnemen. Met het brood werd U een onoverwinnelijk middel aangeboden;
geef brood en de mens zal U aanbidden, want niets is zekerder dan
brood. Maar als iemand anders bezit van zijn geweten neemt – O!
dan zal hij uw brood wegwerpen en degene, die zich van zijn geweten
meester heeft gemaakt, volgen. Daar had U gelijk in. Want het geheim
van het menselijk bestaan is niet alleen te leven, maar iets hebben om
voor te leven. Zonder duidelijk idee van het leven zal hij niet door
willen leven, maar zichzelf liever vernietigen dan op aarde te blijven,
al was er brood in overvloed. Dat is waar. Maar wat is er gebeurd? In
plaats van dat U hen hun vrijheid hebt afgenomen, hebt U die groter dan
ooit gemaakt! Was U vergeten dat de mens liever vrede heeft en zelfs de
dood, dan de vrijheid om te kiezen, in de kennis van goed en kwaad?
Niets is verleidelijker voor de mens dan zijn vrijheid van geweten,
maar niets is ook een grotere oorzaak van zijn lijden. En zie, in
plaats van dat U een vaste basis hebt verschaft om het geweten van de
mens voor altijd rust te verschaffen, hebt U allerlei buitenissigs,
vaags en raadselachtigs gegeven; U hebt gekozen voor wat boven het
vermogen van de mens uitgaat, alsof U helemaal niet van ze hield
– U, die gekomen was om Uw leven voor hen te geven! In plaats van
dat U zich van de vrijheid van de mensen meester hebt gemaakt, hebt U
die vergroot en daardoor het geestelijke koninkrijk van de mensheid
opgezadeld met een eeuwigdurend lijden. U verlangde belangeloze liefde
van de mens, dat hij U vrij zou volgen, verlokt en gevangen door Uw
persoon. In plaats van de onverbiddelijke oude wetten, moet de mens
sindsdien voor zichzelf, uit vrije wil, zelf kiezen wat goed en kwaad
is, met slechts Uw voorbeeld als leidraad. Maar wist U dan niet dat zij
uiteindelijk zelfs Uw voorbeeld en Uw waarheid zouden verwerpen, als
zij onder de vreselijke last van de vrije keuze gebukt zouden gaan?
Uiteindelijk zullen zij uitschreeuwen dat in U de waarheid niet is,
want anders had U hen niet in zo’n grote verwarring en ellende
achtergelaten, door hen met zoveel zorgen en onoplosbare problemen op
te zadelen.
"In werkelijkheid hebt U dus zelf de basis gelegd voor de
vernietiging van Uw Koninkrijk, en niemand is daar meer
verantwoordelijk voor dan U. Want wat was U nou eigenlijk aangeboden?
Er zijn drie krachten, slechts drie krachten, die in staat zijn voor
eeuwig het geweten van deze machteloze opstandelingen voor hun eigen
bestwil te overwinnen en gevangen te houden. Die krachten zijn het
wonder, het geheim en de autoriteit. U hebt ze alledrie verworpen en
daarmee een voorbeeld gesteld. Toen de doortrapte en afschrikwekkende
geest U op de tinnen van de tempel plaatste en tot U sprak: “Als
U zou willen weten of U de Zoon van God bent, werp U dan naar beneden,
want er staat geschreven: de engelen zullen Hem op hun handen dragen,
opdat Hij zijn voet niet aan een steen stoot (Matth. 4:5), en dan zult
U weten of U de Zoon van God bent en zult U tonen hoe groot Uw geloof
in Uw Vader is.” Maar U hebt dat geweigerd en wilde U niet naar
beneden werpen. O, natuurlijk hebt U dat, als een God, trots en juist
gedaan; maar zijn die slappe en bandeloze mensen soms goden? O, U wist
dat U, door die ene stap te nemen, door die ene beweging te maken en U
naar beneden de werpen, God zou verzoeken en alle geloof in Hem zou
verliezen, en dat U op de aarde, die U kwam redden, te pletter zou
vallen. En de doortrapte geest, die U op de proef stelde zou zich
verheugd hebben. Maar ik vraag U nogmaals: zijn er meer zoals U? En
hebt U nou werkelijk één moment geloofd, dat ook anderen
aan zo’n verzoeking weerstand hadden kunnen bieden? Is de
menselijke natuur nou echt zo, dat de mensen het wonder kunnen
verwerpen, en zich op de grote momenten in hun leven, de momenten van
hun diepste en meest kwellende zielsproblemen, alleen aan het vrije
oordeel van hun hart kunnen vastklampen? O, U wist wel dat Uw daden in
de boeken zouden worden opgetekend, en tot in verre tijden en de
uithoeken van de aarde overgeleverd zouden worden, en U hoopte dat de
mens U zou navolgen en zich aan God zou vastklampen en niet om een
wonder zou vragen. Maar U realiseerde zich niet dat wanneer de mens het
wonder verwerpt, hij daarmee ook God verwerpt; want de mens zoekt niet
zozeer God als wel het wonderbaarlijke. En omdat de mens niet zonder
wonderen kan, zal hij uit zichzelf en voor zichzelf wonderen
creëren, en hij zal de kunsten van tovenaars en heksen aanbidden,
al is hij honderd maal een rebel, ketter en ongelovige. U kwam niet van
het kruis af toen zij tegen U schreeuwden, U bespotten en verketterden:
“Kom van dat kruis af en wij zullen geloven dat U het
bent.” U hebt het niet gedaan, want weer wilde U de mens niet
door een wonder onderwerpen. U wilde dat zij U uit vrije wil geloofden
en niet om een wonder. U hunkerde naar belangeloze liefde en niet de
onechte vervoering van de slaaf voor de macht die hem voor eeuwig
ontzag inboezemt. Maar U hebt daar de mensen in overschat, want zij
zijn slaven, maar vanzelfsprekend wel rebels van aard. Kijk om U heen
en oordeel zelf; vijftien eeuwen zijn verstreken en wat ziet U? Wie
hebt U tot Uw hoogte verheven? Ik zweer U dat de mens slapper en valser
van aard is dan U dacht dat hij was! Kan hij, kan hij doen wat U hebt
gedaan? Door hem zo hoog in te schatten bent U als het ware opgehouden
met hem lief te hebben, want U hebt teveel van hem gevraagd – U,
die meer van hem gehouden hebt dan van Uzelf! Als U hem minder hoog had
ingeschat, zou U minder van hem hebben gevraagd. Dat zou meer op liefde
hebben geleken, want zijn last zou lichter zijn geweest. Hij is slap en
laaghartig. Wat maakt het uit, dat hij nu overal tegen onze macht in
opstand komt en trots is op zijn rebellie? Het is de trots van een kind
of schooljongen. Het zijn net kleine kinderen die op school herrie
schoppen en de leraar de klas uit pesten. Maar er zal aan hun
kinderachtige pret een eind komen, en het zal hen duur komen te staan.
De mensheid heeft er altijd naar gestreefd om een wereldwijd rijk te
vestigen. Er zijn veel grote naties met een indrukwekkende geschiedenis
geweest, maar hoe hoger ontwikkeld, hoe ongelukkiger ze waren, omdat ze
nog indringender dan andere mensen naar een wereldwijde eenheid hebben
gesnakt. De grote veroveraars, de Timour Lenks en de Djenghis Khans,
wervelden als orkanen over het aangezicht van de aarde en hebben
getracht de mensen te onderwerpen, maar ook zij waren slechts de
onbewuste uiting van dezelfde hunkering naar een universele eenheid.
Had U de wereld onderworpen en het keizerlijke purper aanvaard, dan zou
U het wereldrijk hebben gevestigd en een wereldwijde vrede hebben
geschonken. Want wie anders kan de mensen regeren, dan hij die hun
geweten en brood in handen heeft? Wij hebben het zwaard van de keizer
opgenomen en hebben daar natuurlijk U mee aan de kant gezet en wij zijn
hem gevolgd. O, er zullen nog tijden komen met hun chaos van het vrije
denken, van wetenschappen en barbarij. Want omdat zij zonder ons zijn
begonnen hun toren van Babel te bouwen, zal het natuurlijk op barbarij
uitlopen. Maar dan zal het beest naar ons toe kruipen, zal onze voeten
likken en die met tranen van bloed besproeien. En wij zullen zitten op
het beest en zullen de kelk heffen en er zal op geschreven staan:
“Mysterie.” Pas dan en alleen dan, zal voor de mensen het
rijk van vrede en geluk aanbreken. U bent trots op Uw uitverkorenen,
maar U hebt alleen Uw uitverkorenen, terwijl wij iedereen tevreden
stellen. En dan nog wat. Hoeveel van die uitverkorenen, die krachtigen
die het is gelukt uitverkoren te worden, zijn het wachten op U moe
geworden en hebben en zullen de krachten van hun geest en de warmte van
hun hart in dienst van het andere kamp stellen, en tenslotte hun vrije
vaandel tegen U opheffen? U hebt zelf dat vaandel geheven. Maar bij ons
zal iedereen gelukkig zijn en niemand zal meer rebelleren of elkaar
vernietigen zoals dat onder Uw vrijheid gebeurde. O, wij zullen hen
ervan overtuigen dat zij alleen vrij kunnen worden als zij hun vrijheid
aan ons overdragen en zij zich aan ons onderwerpen. Zullen wij dan
gelijk hebben, of liegen we? Ze zullen ervan overtuigd zijn dat we
gelijk hebben, want zij zullen zich de gruwelen van de slavernij en de
chaos herinneren, die uw vrijheid hen heeft gebracht. De vrijheid, het
vrije denken, en de wetenschappen zullen hen in zo’n keurslijf
dwingen en hen oog in oog doen staan met zo’n wonderen en
onoplosbare mysteries, dat een aantal van hen, de gedrevenen en
rebellen, zichzelf zullen vernietigen, anderen, rebels maar slap,
zullen elkaar vernietigen, terwijl de rest, slap en ongelukkig,
kwispelstaartend naar onze voeten zullen kruipen en jankend zullen
zeggen: “Ja, jullie hebben gelijk gehad, jullie alleen kennen
Zijn geheim, wij komen bij jullie terug, redt ons van onszelf!”
"Zij zullen brood van ons krijgen en zij zullen duidelijk zien dat
wij het brood, dat zij met hun eigen handen gemaakt hebben, van hen
afpakken om het aan hen te geven, zonder enig wonder. Zij zullen zien
dat wij geen stenen in brood veranderen, maar in werkelijkheid zullen
zij dankbaarder zijn om het uit onze handen te ontvangen, dan voor het
brood zelf! Want zij zullen zich maar al te goed herinneren dat
vroeger, zonder onze hulp, zelfs het brood dat zij maakten onder hun
handen in stenen veranderde, terwijl vanaf het moment dat zij bij ons
zijn teruggekomen, diezelfde stenen onder hun handen in brood zijn
veranderd. Maar al te goed zullen zij de waarde van een volledige
onderwerping beseffen! En tot het moment dat zij dat beseffen, zullen
ze ongelukkig zijn. Vertel, wie valt te verwijten dat zij dat niet
weten? Wie heeft de kudde verstrooid en onbekende paden op gedreven?
Maar de kudde zal zich weer verzamelen en zal zich opnieuw onderwerpen
en dan zal het voor eens en altijd zijn. Dan zullen wij hen het rustige
en bescheiden geluk van slappe schepsels, dat zij van nature zijn,
schenken. O, wij zullen hen er uiteindelijk van overtuigen dat ze niet
trots moeten zijn, want U hebt hen opgebeurd en hen daarmee geleerd
trots te zijn. Wij zullen hen laten zien dat ze slappelingen zijn, dat
ze niets anders dan deerniswekkende kinderen zijn, maar dat kinderlijk
geluk het zoetst van alles is. Zij zullen bang worden en naar ons
opkijken, en in angst dicht tegen ons aankruipen, als kuikens bij een
hen. Zij zullen ontzag voor ons hebben en er trots op zijn dat wij zo
machtig en knap zijn, dat wij in staat zijn geweest een zo’n
roerige kudde van duizenden miljoenen te onderwerpen. Zij zullen
machteloos beven voor onze toorn, hun breinen zullen doordrenkt raken
van angst, zij zullen meteen janken als vrouwen en kinderen, maar
zullen net zo snel weer op een teken van ons in lachen en vrolijk zijn
overgaan, naar een vrolijke opgewektheid en kinderlijk zingen. Ja, we
zullen hen aan het werk zetten, maar in hun vrije uren zullen wij van
hun leven een kinderspel maken, met kinderliedjes en onschuldige dans.
O, we zullen hen zelfs toestaan te zondigen, want het zijn slappelingen
en hulpeloze wezens, en ze zullen als kinderen van ons houden omdat wij
hen toestaan te zondigen. We zullen hen vertellen dat elke zonde zal
worden vergeven, als die met onze toestemming gedaan is, dat we hen
toestaan te zondigen omdat we van hen houden, en dat wij de straf voor
die zonden op ons zullen nemen. En we zullen die op onze schouders
nemen en zij zullen ons als hun redders vereren, die voor God hun
zonden op zich hebben genomen. En zij zullen voor ons geen geheimen
hebben. Wij zullen hen toestaan of verbieden met hun vrouwen en
minnaressen samen te leven, wel of geen kinderen te hebben al naar
gelang ze gehoorzaam of ongehoorzaam zijn geweest – en zij zullen
zich blij en opgewekt aan ons onderwerpen. De meest pijnlijke geheimen
die op hun geweten drukken, allemaal, zullen zij aan ons voorleggen en
wij zullen overal een antwoord op hebben. En blij zullen zij ons
antwoord geloven, want het zal hen verlossen van de grote angst en
verschrikkelijke benauwenis die zij nu moeten verduren, bij het zelf
maken van vrije keuzes. En iedereen zal gelukkig zijn, al die miljoenen
schepsels, behalve de honderdduizend die hen overheersen. Want wij
alleen, die het geheim bewaken, zullen ongelukkig zijn. Er zullen
duizenden miljoenen gelukkige kinderen zijn en honderdduizend
martelaren, die de vloek van de kennis van goed en kwaad op hun
schouders hebben genomen. Zij zullen vredig doodgaan, vredig zullen ze
in Uw naam de laatste adem uitblazen, en aan gene zijde van het graf
zullen zij niets anders dan de dood vinden. Maar wij zullen het geheim
bewaren, en ter wille van hun geluk zullen wij hen verlokken met de
beloning van hemel en eeuwigheid. Want als er dan toch iets in die
andere wereld zou zijn, dan zou het vast niet voor mensen zoals zij
zijn. Er is voorzegd dat U triomferend weer zou keren, dat U met Uw
uitverkorenen zult komen, de trotsen en de krachtigen, maar wij zullen
zeggen dat zij zich alleen zelf hebben gered, maar wij hebben iedereen
gered. Ons is verteld, dat de hoer die op het beest zit en het geheim
in haar handen bewaart, te schande zal worden gemaakt, dat de zwakken
weer zullen opstaan, haar koninklijke purper zullen verscheuren en haar
walglijke lichaam zullen ontbloten. Maar dan zal ik opstaan en U wijzen
op de duizend miljoen gelukkige kinderen, die geen zonden kennen. En
wij, die terwille van hun geluk hun zonden op ons hebben genomen,
zullen voor U opstaan en zeggen: “Veroordeel ons dan, als U kunt
en durft.” Weet dat ik niet bang voor U ben. Weet dat ook ik in
de woestijn ben geweest, dat ook ik op wortels en sprinkhanen heb
geleefd, dat ook ik de vrijheid waarmee U de mensen gezegend hebt heb
geprezen, dat ook ik heb geprobeerd tot Uw uitverkorenen te behoren,
tot de sterken en machtigen, en ernaar gedorst heb “het getal vol
te maken.” Maar ik ben wakker geworden en wilde die waanzin niet
dienen. Ik ben omgedraaid en teruggekeerd naar de nederigen, voor het
geluk van de nederigen. Wat ik U verteld heb zal geschieden en ons rijk
zal verrijzen. Ik herhaal, morgen zult U zien hoe die gehoorzame kudde
zich op een teken van mij zal haasten om de gloeiende kolen op de
brandstapel, waar ik U op zal laten verbranden, omdat U ons bent komen
hinderen, op te stapelen. Want als iemand het ooit verdiend heeft, dan
bent U dat. Morgen zal ik U laten verbranden. Ik heb gezegd.
Iwan hield op. Hij had zich laten meeslepen toen hij vertelde en
had opgewonden gesproken; toen hij klaar was glimlachte hij opeens.
Aljosja had zwijgend geluisterd; op het laatst was hij erg
opgewonden en leek een aantal malen op het punt te hebben gestaan om
Iwan in de rede te vallen, maar hij had zich ingehouden. Nu brandde hij
los.
"Maar... dat is absurd!" riep hij en kreeg een kleur. "Jouw gedicht
is een lofdicht op Jezus en geen afkeuren van Hem – zoals je
bedoelde. En wie zal dat over die vrijheid geloven? Moet je het dan op
die manier opvatten? Dat is niet de mening van de Orthodoxe
Kerk….Dat is Rome, en niet eens het hele Rome, het klopt niet
– dat zijn de ergste Katholieken, de Inquisiteurs, de
Jezuïeten!... en zo’n fantasieschepsel als jouw Inquisiteur
zou niet eens kunnen bestaan. Wat zijn dan die zonden van de mensheid,
die zij op zich hebben genomen? Wie zijn die bewaarders van het geheim,
die ter wille van het geluk van de mensheid die vloek op zich hebben
genomen? Wanneer heeft men die kunnen zien? We kennen de
Jezuïeten, er wordt kwaad van hen gesproken, maar ze zijn zeker
niet zoals jij ze beschrijft. Zo zijn ze helemaal niet, helemaal
niet….Zij zijn gewoon het Roomse leger van het toekomstige
wereldse oppergezag, met de Pontifex van Rome als Keizer….dat is
hun ideaal, maar daar zit niets geheimzinnigs of verheven zwaarmoedigs
in….Het is gewoon machtsgeilheid, zucht naar aards gewin, naar
overheersing – zoiets als een wereldwijde horigheid met hen als
meesters – dat is alles wat ze willen. Ze geloven misschien niet
eens in God. Jouw gekwelde Inquisiteur is alleen maar fantasie.”
"Ho, ho," lachte Iwan. "wat ben je fel! Een fantasie zeg je, nou
laat het dat maar zo zijn. Maar laat ik je zeggen: denk je nu echt dat
de Rooms katholieke beweging van de afgelopen eeuwen in feite alleen
maar machtsgeilheid, een zucht naar aards gewin, is geweest? Is dat wat
Vader Païsi je heeft geleerd?”
"Nee, nee, in tegendeel, Vader Païsi heeft een keer ongeveer
hetzelfde als jij gezegd…maar natuurlijk niet hetzelfde,
allesbehalve hetzelfde,” verbeterde Aljosja zich haastig.
"Een waardevolle uitspraak, ondanks je ‘allesbehalve
hetzelfde.’ Ik vraag je waarom jouw Jezuïeten en
Inquisiteurs alleen maar voor dat verachtelijke aardse gewin hebben
samengezworen? Waarom zou er onder hen niet één martelaar
kunnen zijn, die onder grote zorgen gebukt ging en die de mensheid
liefhad? Zie je, stel je alleen maar eens voor dat er zo iemand onder
al die mensen, die nergens anders dan op dat verachtelijke aardse gewin
uit waren, zou zijn – als er maar één zou zijn als
mijn oude Inquisiteur, die zelf wortels in de woestijn had gegeten en
verwoede pogingen had ondernomen om zijn vleselijke lusten te
beteugelen om volmaaktheid en vrijheid te bereiken. Maar dat hij toch
zijn leven lang van de mensheid had gehouden en dat plotseling zijn
ogen zouden zijn opengegaan en dat hij toen zag dat het geen grote
morele bevrediging schenkt om volmaaktheid en vrijheid te bereiken, als
men er tegelijkertijd van overtuigd raakt dat miljoenen van Gods
schepsels als een aanfluiting zijn geschapen en dat zij nooit in staat
zullen zijn van hun vrijheid gebruik te maken; dat deze armzalige
rebellen nooit in reuzen kunnen veranderen, die de toren kunnen
afbouwen; dat het niet voor zo’n ganzen was dat de grote idealist
zijn droom van een komende harmonie droomde. Dat zag hij allemaal,
keerde om en sloot zich bij de slimme mensen aan. Zou dat niet zo
gebeurd kunnen zijn?”
"Bij wie aangesloten, wat voor slimme mensen?” riep Aljosja
uit, helemaal meegesleept. “Zij zijn helemaal niet zo slim en
hebben geen mysteries en geheimen….Misschien alleen maar het
atheïsme, dat is hun hele geheim. Jouw Inquisiteur gelooft niet in
God, dat is zijn geheim!”
"En wat dan nog! Je bent er eindelijk achter. Het is volmaakt
juist, het is juist dat dat het hele geheim is, maar is dat geen
kwelling, tenminste voor zo’n man, die zijn hele leven in de
woestijn heeft gesleten en toch zijn ongeneselijke liefde voor het
mensdom niet heeft af kunnen schudden? Op zijn oude dag werd het hem
duidelijk dat niets anders dan de raad van de grote angstaanjagende
geest een enigszins acceptabele manier van leven kon leveren voor de
zwakke, bandeloze, onafgemaakte, proefondervindelijk als een grap
gecreëerde schepsels. En daarvan overtuigd, ziet hij dat hij de
raad van de slimme geest, de angstaanjagende geest van dood en
vernietiging, moet volgen en daarom leugen en bedrog moet aanvaarden,
en mensen bewust de dood en vernietiging in moet jagen, hen dus de hele
weg door moet bedriegen, zodat ze er geen erg in hebben waar ze naar
toe worden geleid, en die armzalige schepsels onderweg zelfs misschien
kunnen denken dat ze gelukkig zijn. En let wel, dat bedrog geschiedt in
naam van Hem, in wiens ideaal de oude man zijn hele leven lang zo vurig
had geloofd. Is dat niet tragisch? En als er ook maar één
zo’n man aan het hoofd van het hele leger ‘vol
machtsgeilheid louter terwille van het gore gewin’ zou staan
– zou dat dan niet voldoende voor een tragedie zijn? Sterker nog,
één zo’n man aan het hoofd is voldoende om het
feitelijke hoofdmotief van de Rooms Katholieke Kerk met al zijn legers
en Jezuïeten te creëren, het hoogste motief. Ik zeg je
eerlijk dat ik er stellig van overtuigd ben, dat er altijd zo’n
persoon is geweest, temidden van de mensen die aan het hoofd van die
beweging hebben gestaan. Wie weet, zijn er misschien zelfs onder de
Roomse pausen zo’n figuren geweest. Wie weet kun je zelfs nu de
geest van die oude vervloekte man, die op zijn eigen manier zo
halsstarrig van het mensdom heeft gehouden, in die hele menigte van
oude mannen vinden, niet toevallig maar volgens afspraak, als een lang
geleden gesloten geheim verbond om het mysterie te bewaren, om het te
beschermen tegen de slappelingen en ongelukkigen, teneinde ze gelukkig
te maken. Zo is het vast, zo moet het inderdaad zijn. Ik stel me voor
dat er zelfs bij de vrijmetselaars iets van hetzelfde geheim achter
zit, en dat het dat is waarom de Katholieken zo de pest aan de
vrijmetselaars hebben, als hun rivalen die de eenheid van het idee
verscheuren, terwijl het zo wezenlijk is dat er maar één
kudde en één herder zou moeten zijn…..Maar uit de
manier waarop ik mijn idee verdedig, zou het kunnen lijken dat ik een
schrijver ben, die niet tegen jouw kritiek kan. Maar laten we erover
ophouden.”
"Misschien ben je zelf wel een vrijmetselaar!” liet Aljosja
zich opeens ontvallen. “Jij gelooft niet in God,” voegde
hij er dit keer heel zorgelijk aan toe. Hij verbeeldde zich dat zijn
broer met een ironische blik naar hem keek. “Hoe loopt je gedicht
af?” vroeg hij, terwijl hij opeens zijn ogen neersloeg. “Of
was dat het einde?”
"Ik wilde het als volgt laten eindigen. Toen de Inquisiteur was
uitgesproken, wachtte hij enige tijd op het antwoord van zijn
Gevangene. Zijn stilzwijgen viel hem zwaar. Hij had gezien, dat de
Gevangene de hele tijd zorgvuldig naar hem had geluisterd, hem daarbij
vriendelijk had aangekeken en klaarblijkelijk geen zin had hem te
antwoorden. De oude man snakte ernaar dat hij iets zou zeggen, al was
bitter en vreselijk. Maar opeens liep hij zwijgend op de oude man toe
en kuste hem zachtjes op zijn bloedeloze oude lippen. Dat was zijn hele
antwoord. De oude man huiverde. Zijn lippen bewogen. Hij liep naar de
deur, maakte hem open en zei tot Hem: ‘Ga weg en kom nooit
meer…nooit, helemaal nooit, nooit meer!’ En hij liet hem
gaan, de donkere straten van de stad in. En de Gevangene ging.”
"En de oude man?"
"De kus gloeit in zijn hart, maar de oude man blijft bij zijn
standpunt."
"En jij met hem, jij ook?" riep Aljosja, triest.
Iwan lachte.
"Waarom, het is allemaal onzin, Aljosja. Het is maar een dwaas
gedicht van een dwaze student, die nooit meer dan twee dichtregels
heeft kunnen schrijven. Waarom neem je het zo serieus? Je denkt toch
zeker niet dat ik nu regelrecht naar de Jezuïeten stap, om me bij
die mensen te voegen die Zijn werk willen verbeteren? Lieve God, dat is
niets voor mij. Ik heb je verteld, dat ik maar tot mijn dertigste wil
leven, en dan….het bijltje erbij neergooien!”
"Maar die kleine kleverige blaadjes, de dierbare graven, de blauwe
hemel, en de vrouw waar je van houdt! Hoe kun je dan leven, hoe kun je
daar dan van houden?” zei Aljosja treurig. “Hoe kun je, met
zo’n hel in je hart en hoofd? Nee, dat is nou net waarom je
weggaat, om je bij hen aan te sluiten….zo niet, dan zul je er
een eind aan maken, dat kun je niet volhouden!”
"Er is een kracht die alles volhoudt,” zei Iwan met een kille
glimlach.
"De kracht van de Karamazows - de kracht van de laaghartigheid van
de Karamazows."
"Wegzinken in losbandigheid, je ziel smoren in verderf, is dat
het?”
"Misschien zelfs dat….misschien kan ik er pas als ik dertig
ben aan ontsnappen, en dan –“
"Hoe ga je dat dan doen? Waarmee kun je daar aan ontkomen? Met jouw
ideeën is dat onmogelijk."
"Natuurlijk op de manier van de Karamazows."
"’Alles is geoorloofd,’ bedoel je? Alles mag, is dat
het?”
Iwan fronste zijn voorhoofd, en werd opeens merkwaardig bleek.
"O, je hebt gisteren zeker die uitspraak opgevangen, waar Muisow
zich zo beledigd door voelde – en waar Dimitri zich zo naïef
opgestort heeft en er nog een schepje bovenop heeft gedaan!” zei
hij met een vreemd lachje. “Ja, als je dat zo wil, ‘alles
is geoorloofd’ en nu ik dat eenmaal heb gezegd, kan ik het niet
meer ontkennen. En de versie van Mitya is helemaal zo gek nog
niet.”
Aljosja keek hem zwijgend aan.
"Ik dacht dat als ik weg zou gaan, ik jou in ieder geval nog zou
houden,” zei Iwan opeens, onverwacht geemotioneerd; “maar
nu zie ik dat er zelfs in jouw hart geen plaats voor mij is, mijn arme
kluizenaar. De woorden, ‘alles is geoorloofd’ zal ik niet
terugnemen – zul jij mij daar dan voor verloochenen?”
Aljosja stond op, liep op hem toe en kuste hem zacht op de lippen.
"Dat is plagiaat," riep Iwan verrukt. "Je hebt dat uit mijn gedicht
gestolen. In ieder geval bedankt. Sta op, Aljosja, we moeten nu allebei
gaan.”
Ze liepen naar buiten, maar hielden halt toen ze bij de ingang van
het restaurant aankwamen.
"Luister, Aljosja," begon Iwan met vaste stem, "als ik echt in
staat zal zijn van die kleverige kleine blaadjes te houden, zal ik dat
alleen doen als ik aan je denk. Voor mij is het genoeg dat je hier
ergens bent, en voorlopig zal ik het verlangen om te leven nog niet
opgeven. Is dat voldoende voor je? Als je wilt kun je het als een
liefdesverklaring opvatten. En nu ga jij rechtsaf en ik links. Het is
mooi geweest, hoor je, mooi geweest. Ik bedoel zelfs, dat als ik morgen
niet wegga (ik denk echt dat ik zal gaan) en we komen elkaar weer
tegen, dan wil ik hier geen woord meer over horen. Ik vraag je dat
uitdrukkelijk. En ik vraag je met name ook nooit meer met mij over
Dimitri te praten,” voegde hij er plotseling geïrriteerd aan
toe; "daar zijn we echt mee klaar, daar is alles al over gezegd, ja
toch? En ik zal je als tegenprestatie een belofte doen. Als ik op mijn
dertigste ‘het bijltje erbij neer wil gooien’ zal ik, waar
ik dan ook ben, naar je toe komen om nog een keer met je te praten, al
moet ik ervoor uit Amerika komen, daar kun je van op aan. Dat zal ik
echt doen. Het lijkt me heel boeiend om je dan weer te zien, om te zien
wat ervan je terecht is gekomen. Het is een nogal plechtige belofte,
zie je. Maar we gaan echt voor een jaar of zeven, tien, uit elkaar.
Kom, ga nu naar je pater Seraficus, want die ligt op sterven. Als hij
zonder jou doodgaat, zul je nog boos worden omdat ik je heb opgehouden.
Tot ziens, omhels me nog een keer; zo is het goed, ga nu.”
Iwan keerde zich opeens om en ging zijns weegs, zonder om te
kijken. Op dezelfde manier had Dimitri de dag ervoor Aljosja
achtergelaten, hoewel het afscheid heel anders was geweest. Als een
pijl flitste de merkwaardige overeenkomst, in het verdriet en
verslagenheid van dat moment, door Aljosja’s hoofd. Hij wachtte
even en keek zijn broer na. Plotseling viel het hem op dat Iwan wat
zwalkte tijdens het lopen en dat zijn rechterschouder lager leek dan
zijn linker. Hij draaide zich ook opeens om en rende bijna naar het
klooster. Het was vrijwel donker en hij voelde zich haast bang; er
groeide iets nieuws in hem, dat hij niet kon verklaren. De wind was net
als de vorige avond weer opgestoken, en de oude dennenbomen ruisten
mistroostig om hem heen, toen hij het struikgewas bij de kluis betrad.
Hij rende bijna. “Pater Seraficus – hij heeft die naam
ergens vandaan – maar waar? Aljosja vroeg het zich af. “
Iwan, arme Iwan, wanneer zal ik je weer zien?...Hier is de kluis. Ja,
ja, hij is het, Pater Seraficus, hij zal me redden – van hem en
voor altijd.
Later vroeg hij zich verscheidene malen af hoe hij, bij het
afscheid van Iwan, zijn broer Dimitri zo volstrekt had kunnen vergeten,
hoewel hij zich die morgen, maar een paar uur eerder, zo vast had
voorgenomen hem te vinden en het niet op te geven, al had hij die avond
zelfs niet naar het klooster kunnen terugkeren.
Naar boven
|