Home

Jean-Jacques RousseauJean-Jacques Rousseau (1762)

Uit: Emile

De Geloofsbelijdenis van de

Savoyaardse Kapelaan




Vertaald uit het Frans


Bron: Emile, (1755). Uitgave: Garnier-Flammarion 1966


Geraadpleegde vertalingen:

Barbara Foxley 1911 (Engels) Herziene vertaling van Barbara Foxley door Grace Roosevelt 1998 (Engels)

Anneke Brassinga, keuze uit Emile, 1980, Boom Meppel, (Nederlands)



Mijn zoon, verwacht van mij geen geleerde toespraken of diepzinnige redeneringen. Ik ben geen groot filosoof, en wil dat ook niet zijn. Ik beschik echter over een redelijke hoeveelheid gezond verstand en een standvastige toewijding aan de waarheid. Ik voel geen behoefte om met je te discussiëren, en helemaal niet om je te overtuigen; ik vind het genoeg om je, in alle eenvoud van mijn hart, te laten zien wat ik echt denk. Ga bij je eigen hart te rade terwijl ik vertel; dat is het enige wat ik van je vraag. Als ik me vergis, dan vergis ik me oprecht en daarom zal mijn vergissing mij niet als een misdaad worden aangerekend. Als ik gelijk heb, zijn wij beiden met rede begiftigd en hebben wij beiden dezelfde drijfveer om naar de stem van onze rede te luisteren. Waarom zou jij niet net zo kunnen denken als ik?

Ik ben als een arme boerenzoon geboren; de grond bewerken was mijn deel; maar mijn ouders hadden liever dat ik ging studeren, om als priester mijn brood te verdienen en zij vonden middelen om mij naar school te sturen. Ik weet zeker dat, noch mijn ouders, noch ikzelf er ook maar op enige manier op uit waren om het goede, nuttige of ware te zoeken; wij zochten alleen maar wat nodig was om mij tot priester te laten wijden. Ik leerde wat men mij leerde, ik zei wat men wilde dat ik zei, ik beloofde alles wat van mij werd gevraagd, en zo werd ik priester. Maar al gauw ontdekte ik dat ik, toen ik had beloofd geen man te zullen zijn, meer had beloofd dan ik kon opbrengen.

Ze vertellen ons dat het geweten een produkt van het vooroordeel is, maar ik weet uit ervaring dat het geweten, ondanks alle mensenwetten, volhardt in het volgen van de natuurlijke ordening. Het is zinloos om dit of dat te verbieden, want wroeging laat haar stem toch horen, maar zwakjes als wij doen wat de volmaakt geordende natuur ons toestaat, en nog zwakker als wij aan haar geboden gehoorzamen. Mij beste jongeman, de natuur heeft nog geen beroep op je zinnen gedaan, en moge je nog lang in deze gelukkige toestand blijven, als haar stem de stem van de onschuld is. Vergeet niet dat je de natuur dieper kwetst door beter te weten dan wat zij leert, dan door er weerstand tegen te bieden. Je moet eerst leren weerstand te bieden, zodat je kunt weten wanneer je je ongestraft aan haar over kunt geven.

Vanaf mijn jeugd heb ik de huwelijkse staat, als de belangrijkste en meest heilige instelling van de natuur, geëerbiedigd. Nadat ik van het recht om te trouwen afstand had gedaan, had ik mij voorgenomen de heiligheid van het huwelijk niet te ontwijden, want ondanks mijn maatschappelijke klasse en mijn studie had ik altijd een eenvoudig en regelmatig leven geleid, en mijn geest had de onschuld van zijn natuurlijke intuïtie bewaard; die intuïtie was niet door wereldse kennis verduisterd, terwijl mijn armoede mij van de verleidingen, die door de spitsvondigheden van de ondeugd worden ingegeven, verre hield.

Juist dat besluit betekende mijn ondergang. Mijn eerbied voor het bed van anderen, leidde tot de ontdekking van mijn wangedrag. Ik moest boeten voor het schandaal; ik werd gearresteerd, geschorst en uit mijn ambt gezet; ik was meer het slachtoffer van mijn gewetensbezwaren, dan van mijn gebrek aan zelfbeheersing, en uit de verwijten die met mijn schande vergezeld gingen, heb ik alle reden te geloven, dat men vaak straf kan ontlopen, door zich aan een nog groter kwaad te bezondigen.

Iemand die nadenkt, heeft maar een paar van zo’n ervaringen nodig. Ik zag dat door die pijnlijke gebeurtenissen mijn meningen over rechtvaardigheid, eerlijkheid en alle plichten van de mens, omver werden geworpen en elke dag verloor ik wel een van de meningen, die ik mij eigen had gemaakt. Wat er overbleef was niet genoeg om een wereldbeeld te vormen, dat op zichzelf kon staan, en ik voelde beetje bij beetje de vanzelfsprekendheid van mijn principes duister worden, en uiteindelijk wist ik niet meer wat ik moest denken, en kwam ik op hetzelfde punt waar jij nu bent; met dat verschil, dat mijn ongeloof, de late vrucht van een rijpere leeftijd, met meer moeite tot stand was gekomen en dus moeilijker was uit te roeien.

Ik verkeerde in die toestand van onzekerheid en twijfel, die Descartes als een wezenlijke voorwaarde beschouwt voor de zoektocht naar de waarheid. Die verontrustende en pijnlijke toestand is weinig geschikt om blijvend te zijn; alleen het belang van de ondeugd of luiheid van geest kan ons daarin vasthouden. Mijn hart is nooit zo verdorven geweest om mij er plezier in te laten scheppen; en niets handhaaft de gewoonte van het nadenken zozeer, als meer met jezelf tevreden te zijn dan met je lot.

Ik peinsde dus over het trieste lot van de stervelingen, drijvend op die zee van menselijke meningen, zonder roer, zonder kompas, en overgeleverd aan hun onstuimige hartstochten, zonder andere gids dan een onervaren kapitein, die zijn weg niet kent en die niet weet waar vandaan en waar naartoe. Ik zei tegen mezelf: ik heb de waarheid lief, ik zoek haar en kan haar niet ontdekken; laat me de waarheid zien en ik zal me aan haar vast blijven klampen: waarom moet zij zich verbergen voor de bereidheid van een hart, dat haar wil vereren?

Hoewel ik vaak in grote ellende heb verkeerd, heb ik nooit een zo ononderbroken onaangenaam leven gehad, dan in die tijd van verwarring en angst, toen ik onophoudelijk van twijfel naar twijfel ronddoolde en mijn langdurige overpeinzingen mij, over de oorzaak van mijn toestand en de regels van mijn plichten, niets dan onzekerheid, duisternis en tegenstrijdigheden opleverden.

Ik kan niet begrijpen hoe iemand stelselmatig en uit principe kan twijfelen. óf die filosofen bestaan niet, óf ze zijn de meest ongelukkigen van alle mensen. Twijfel over die dingen, die voor ons belangrijk zijn om te weten, is te heftig voor de menselijke geest: hij kan daar niet lang weerstand tegen bieden; ondanks zichzelf zal de geest, hoe dan ook, een beslissing nemen en hij vergist zich liever, dan dat hij niets gelooft.

Wat mijn verrassing verdubbelde was dat ik, opgegroeid in een kerk, die alles besliste en die geen enkele twijfel toestond, toen ik één punt had verworpen, daardoor alles verwierp en dat de onmogelijkheid om dergelijke absurde beslissingen te accepteren, mij ook van degene, die niet absurd waren, afbracht. Door tegen mij te zeggen: ‘geloof alles,’ verhinderde men mij niets te geloven, en ik wist niet meer hoe ik kon stoppen.

Ik ging bij de filosofen te rade, ik ploos hun boeken uit en bestudeerde hun verschillende meningen; ik vond ze allemaal even trots, stellig, dogmatisch, zelfs in hun zogenaamde scepticisme; ze wisten niets, ze bewezen niets, ze dreven de spot met elkaar; die laatste trek, die ze allemaal met elkaar gemeen hadden, leek me de enige waar ze gelijk in hadden. Triomfantelijk in hun aanval, zijn ze machteloos als ze zich verdedigen. Als je hun argumenten afweegt, zijn ze allemaal even vernietigend; als je hun wegen bekijkt, beperkt iedereen zich tot de zijne; zij stemmen alleen maar in het discussiëren met elkaar overeen; naar hen luisteren was niet de manier om mij van mijn onzekerheid te bevrijden.

Ik begreep dat de belangrijkste oorzaak van die geweldige verscheidenheid van meningen de ontoereikendheid van de menselijke geest is, en dat trots de tweede is. Wij hebben geen maatstaf om deze immense machinerie te meten; we kunnen de verhoudingen niet berekenen; wij kennen er de basiswetten niet van, noch de eerste oorzaak; wij kennen onszelf niet; wij kennen noch onze natuur, noch het ons bewegende beginsel; wij weten nauwelijks of de mens een eenvoudig of een samengesteld wezen is: ondoordringbare geheimen omringen ons aan alle kanten; zij gaan het rijk van de zintuigen te boven; wij geloven dat wij het intellect hebben om ze te doorgronden, en wij hebben alleen maar onze verbeelding. Iedereen baant zich door die denkbeeldige wereld een weg, waar hij van denkt dat het de juiste is; niemand kan van de zijne zeggen of die hem naar het doel leidt. Toch willen wij alles doorgronden, alles weten. Het enige wat wij niet willen weten is, dat we ontkennen, wat we niet kunnen weten. Wij laten ons liever door het toeval bepalen en geloven wat er niet is, dan dat we toegeven dat niemand van ons de werkelijkheid ziet. Wij zijn als klein deeltje van het grote geheel, waar de grenzen ons van ontgaan, en dat de schepper aan onze dwaze woordentwisten heeft overgelaten, ijdel genoeg om te willen bepalen wat dat grote geheel zelf is, en hoe wij ons daartoe verhouden.

Als de filosofen in staat zouden zijn om de waarheid te ontdekken, wie van hen zou zich daar dan voor interesseren? Ieder van hen weet dat zijn systeem niet beter is gefundeerd dan de andere systemen, maar hij houdt eraan vast, omdat het zijn systeem is. Ieder van hen zou, als hij zou weten wat waar en onwaar was, de voorkeur aan zijn eigen leugen geven boven de waarheid, die door een ander zou zijn ontdekt. Waar is de filosoof die, voor zijn eigen roem, niet graag de mensheid zou bedriegen? Waar is de filosoof die, diep in zijn hart, iets anders voor ogen heeft dan zich te onderscheiden? Als hij zich boven het plebs kan verheffen, als hij de luister van zijn concurrenten kan laten verbleken, wat zou hij dan nog meer willen? Het belangrijkste is anders te denken dan de anderen. Onder de gelovigen is hij een atheïst, onder de atheïsten zou hij een gelovige zijn.

De eerste vrucht, die ik van deze overwegingen plukte, was om mijn zoektocht te beperken tot wat mijzelf direct aanging, en om een diepgaande onwetendheid voor de hele rest te koesteren, en mij niet te verontrusten met twijfels over dingen, die niet belangrijk zijn om te weten.

En opnieuw begreep ik dat de filosofen mij allesbehalve van mijn zinloze twijfels konden verlossen, maar dat ze niets anders deden dan die twijfels, die mij kwelden, te kwadrateren en dat zij er geen enkele van konden oplossen. Dus koos ik een andere gids en zei tot mijzelf: laat ik bij mijn innerlijke licht te rade gaan, dat mij minder op een dwaalspoor brengt dan zij dat doen; als ik mij dan vergis, is het in ieder geval mijn eigen vergissing, en ik zal minder verdwalen als ik mijn eigen waandenkbeelden volg, dan wanneer ik me aan hun leugens overlever.

Dus zag ik, toen ik de verschillende meningen, die vanaf mijn geboorte mijn leven hadden bepaald, weer aan mijn geestesoog voorbij liet gaan, dat geen enkele mening duidelijk genoeg was geweest om onmiddellijk een overtuiging op te leveren, de een was alleen waarschijnlijker dan de ander, en dat ik ze op diverse gronden mijn innerlijke instemming had gegeven of geweigerd. Bij die eerste overweging, waarbij ik in stilte al die verschillende ideeën als vooroordelen ontzenuwde, ontdekte ik dat de eerste en meest gemeenschappelijke ervan ook de meest eenvoudige en meest redelijke was, en dat het, om al die stemmen met elkaar te verenigen, voldoende zou zijn geweest om die als laatste voor te stellen. Denk maar aan al jullie filosofen, oude en moderne, die hun bizarre systemen over kracht, toeval, noodlot, atomen, bezielde wereld, levende materie en allerlei soorten materialisme, uitputtend hebben behandeld. En na hen allemaal, kwam de vermaarde Clarke (Samuel Clarke 1675–1729, Engels filosoof), die de wereld verlichtte, door uiteindelijk het Zijn van de zijnden en de Gever van de dingen te verkondigen; met wat voor eensgezinde bewondering, met wat voor eensgezind applaus zou dit nieuwe systeem worden ontvangen, een systeem zo groots, zo troostend, zo subliem, zo geschikt om de geest te verheffen, om een basis voor de deugd te verschaffen, en tegelijkertijd zo treffend, zo lumineus, zo eenvoudig, dat het naar mijn mening de menselijke geest minder onbegrijpelijke zaken biedt dan al die absurditeiten in al die andere systemen. Ik zei tot mijzelf: alle systemen hebben onoplosbare bezwaren met elkaar gemeen, omdat de menselijke geest te beperkt is om ze op te lossen; zij pleiten dus voor geen enkel systeem; maar wat een verschil tussen de onmiddellijke bewijzen! moeten we dan niet alleen de voorkeur geven aan het systeem, dat alles verklaart, als het niet meer problemen oproept, dan de andere?

Dus met de liefde voor de waarheid als mijn enige filosofie en als mijn enige methode, een gemakkelijke en eenvoudige regel, die me onthief van de ijdele spitsvondigheid van argumenten, hervatte ik met behulp van die regel het onderzoek van de kennis, die mijn belangstelling had, vastbesloten alle kennis als vanzelfsprekend te beschouwen, waar ik in alle eerlijkheid mee in moest stemmen, alles voor waar te houden, wat voor mij een noodzakelijk verband met die eerste kennis leek te hebben, en al het andere in onzekerheid te laten, zonder het te verwerpen of te aanvaarden, en zonder mijzelf te kwellen met dat te verklaren, als het geen voordeel voor de praktijk met zich meebracht.

Maar wie ben ik? welk recht heb ik om over zaken te oordelen? en wat bepaalt mij oordelen? Als ze zijn aangeleerd, afgedwongen door de indrukken die ik ontvang, vermoei ik mij tevergeefs met mijn zoeken; of het levert niets op, of het gaat vanzelf, zonder dat ik me in het sturen hoef te mengen. Ik moet dus eerst naar mijzelf kijken, om het instrument te leren kennen, waar ik mij van bedien, en in hoeverre ik op het gebruik ervan kan vertrouwen.

Ik besta en ik heb zintuigen die mij gewaarwordingen verschaffen. Dit is de eerste waarheid die mij treft, en die ik moet aanvaarden. Heb ik een eigen besef van mijn bestaan, of heb ik dat besef door mijn gewaarwordingen? Ziehier mijn eerste twijfel, die ik op dit moment niet kan opheffen. Want hoe kan ik, als ik doorlopend gewaarwordingen ervaar, direct of indirect door herinneringen, weten of het gevoel van ik iets is dat voorbij die gewaarwordingen ligt en of het daar onafhankelijk van bestaat?

Mijn gewaarwordingen spelen zich in mijzelf af, omdat zij mij van mijn eigen bestaan bewust maken; maar hun oorzaak is mij vreemd, omdat ik ze ondanks mijzelf ervaar, en het hangt niet van mij af of ze ontstaan, noch of ze verdwijnen. Ik neem dus duidelijk waar, dat wat ik ervaar en dat in mij is, en de oorzaak of het onderwerp ervan dat buiten mij is, niet hetzelfde zijn.

Ik besta dus niet alleen maar, maar er bestaan andere wezens, namelijk objecten van mijn gewaarwordingen; en al zouden die objecten slechts ideeën zijn, dan is het nog zo dat die niet van mijzelf zijn.

Welnu, alles wat ik buiten mijzelf ervaar en wat invloed op mijn zintuigen uitoefent, noem ik materie; en alle stukjes materie, die ik als tot individuele wezens samengevoegd beschouw, noem ik lichamen. Dus al die woordentwisten tussen idealisten en materialisten zeggen mij niets: hun onderscheid tussen schijn en werkelijkheid van lichamen is een hersenspinsel.

Ik ben nu net zo zeker van het bestaan van het universum, als van mijn eigen bestaan. Vervolgens denk ik na over de objecten van mijn gewaarwordingen; en nu ik in mijzelf het vermogen heb ontdekt die met elkaar te vergelijken, voel ik me begiftigd met een actieve kracht, waar ik me voorheen niet van bewust was.

Gewaarworden is voelen; vergelijken is oordelen; oordelen en voelen is niet hetzelfde. Door de gewaarwording bieden de objecten zich gescheiden aan mij aan, afzonderlijk, zoals zij in de natuur zijn; door te vergelijken herschik ik ze, ik verplaats ze zogezegd, ik leg ze op elkaar om uit te maken of ze van elkaar verschillen of op elkaar lijken en, in het algemeen, hoe ze allemaal met elkaar in verband staan. Volgens mij is het onderscheidingsvermogen van het actieve of intelligente wezen het vermogen om zin te geven aan het woord is. Tevergeefs zoek ik in het zuivere gevoelswezen die intelligente kracht die vergelijkt en vervolgens oordeelt; ik kan het nergens in zijn aard ontdekken. Dat passieve wezen zal elk object afzonderlijk onderscheiden; hij zal zelfs het gehele object als uit die twee samen gevormd ervaren; maar omdat hij op geen enkele manier in staat is het ene op het andere te leggen, zal hij ze nooit kunnen vergelijken en zal hij er niet over kunnen oordelen.

Twee dingen tegelijkertijd zien, betekent hun onderling verband niet zien, hun verschillen niet kunnen beoordelen; verschillende dingen afzonderlijk van elkaar zien is iets anders dan ze tellen. Ik kan op hetzelfde moment het idee van een grote stok en van een kleine stok hebben, zonder ze met elkaar te vergelijken, zonder te oordelen dat de een kleiner is dan de ander, zoals ik in één keer mijn hand kan zien, zonder mijn vingers te tellen. Deze vergelijkende begrippen, groter, kleiner, zijn net als de getalsbegrippen een, twee, enz., ongetwijfeld geen gewaarwordingen, hoewel mijn geest ze alleen, naar aanleiding van mijn gewaarwordingen, produceert.

Men vertelt ons dat een gevoelsmens de gewaarwordingen van elkaar onderscheidt door de verschillen die zij in die gewaarwordingen waarnemen. Dat vraagt om een verklaring. Als de gewaarwordingen verschillend zijn, onderscheidt de gevoelsmens ze aan hun verschillen; als ze met elkaar overeenkomen, onderscheidt hij ze omdat hij ze afzonderlijk van elkaar voelt. Hoe zou hij anders in een gelijktijdige gewaarwording twee gelijke objecten van elkaar kunnen onderscheiden? Noodzakelijkerwijs zou hij die twee objecten door elkaar moeten halen en ze voor hetzelfde houden, met name in een systeem waarin men beweert, dat de gewaarwordingen van ruimtelijkheid, niet ruimtelijk zijn.

Als wij twee gewaarwordingen, die wij met elkaar willen vergelijken, ervaren, wordt er een indruk van gemaakt, elk van beide objecten wordt gevoeld, beiden worden gevoeld, maar daar wordt hun onderling verband niet door gevoeld. Als het oordeel over het verband alleen maar een gewaarwording zou zijn, die mij uitsluitend vanuit het object zou bereiken, zou ik mij in mijn oordelen nooit vergissen, omdat het nooit onwaar is, dat ik voel wat ik voel.

Waarom vergis ik me dan over het verband tussen die twee stokken, vooral als ze niet evenwijdig aan elkaar zijn? Waarom zeg ik bijvoorbeeld, dat de kleine stok eenderde van de grote is, terwijl het maar een kwart is? Waarom is het beeld, dat de gewaarwording is, niet gelijk aan het model, dat het object is? Dat komt omdat ik actief ben als ik oordeel, omdat de daad van het vergelijken foutief is, en omdat mijn begrijpen, dat over het verband oordeelt, zijn vergissingen met de juistheid van de gewaarwordingen, die mij slechts de dingen toont, vermengt.

Voeg daarbij een overweging die, daar ben ik zeker van, jou wanneer je erover na zult denken, zal treffen, namelijk het volgende: als wij in het gebruik van onze zintuigen zuiver passief zouden zijn, zou er geen enkele onderlinge communicatie tussen die zintuigen bestaan; het zou onmogelijk zijn om te weten dat het lichaam dat wij aanraken en het ding dat wij zien een en hetzelfde zijn. Noch zouden wij ooit iets buiten onszelf kunnen voelen, noch zouden er voor ons dus vijf zintuiglijk waarneembare substanties bestaan, waar wij op geen enkele manier de identiteit van zouden kunnen waarnemen.

Dat men dat vermogen van mijn geest, dat mijn gewaarwordingen bij elkaar brengt en met elkaar vergelijkt, zus of zo noemt; dat men het aandacht, meditatie, nadenken, of wat men maar wil, noemt; het is onmiskenbaar dat het in mijzelf en niet in de dingen zit, dat ik het alleen ben die ze creëert en dat ze worden veroorzaakt door de indruk die de dingen op mij maken. Zonder dat ik het al dan niet voelen in mijn macht heb, ben ik het die min of meer onderzoekt wat ik voel.

Ik ben dus niet gewoon een gevoelig en passief wezen, maar een actief en intelligent wezen, en wat men er ook in de filosofie van zegt, ik durf aanspraak te maken op de eer te denken. Ik zeg alleen dat de waarheid in de dingen ligt en niet in mijn geest die over de dingen oordeelt, en hoe minder ik van het mijne in mijn oordelen leg, hoe zekerder ik de waarheid nader: zo wordt mijn stelregel om meer op mijn gevoel te vertrouwen dan op de rede, door de rede zelf bevestigd.

Nu ik dus, zogezegd, zeker van mijzelf was geworden, begon ik buiten mijzelf te kijken en ik zag mijzelf met een soort huivering, in het uitgestrekte universum geworpen en verloren en als het ware in een immense hoeveelheid wezens ondergedompeld, zonder dat ik iets wist van wie zij waren, noch hoe zij onderling met elkaar, noch met mijzelf, in verband stonden. Ik bestudeerde ze, ik observeerde ze; en het eerste object dat zich aan mij aanbood om hen te vergelijken, was ikzelf.

Alles wat ik met mijn zintuigen waarneem is materie, en alle wezenlijke eigenschappen van de materie leid ik af uit de waarneembare kwaliteiten die mij de materie laten waarnemen, en die er onlosmakelijk van zijn. Ik zie de materie de ene keer in beweging, de andere keer in rust, waar ik uit afleid dat noch beweging, noch rust een wezenlijke eigenschap is; maar dat beweging, die een actie is, het gevolg van een oorzaak is, en waar rust slechts de afwezigheid van is. Wanneer dus op de materie niets inwerkt, beweegt ze niet en juist omdat ze onafhankelijk van rust en beweging is, is rust haar natuurlijke toestand.

Ik merk in het lichaam twee soorten beweging op, en wel, overgebrachte beweging en spontane of willekeurige beweging. In het eerste geval is de oorzaak van beweging vreemd aan het bewogen lichaam, en in het tweede geval is die oorzaak in het lichaam zelf gelegen. Ik zal daar niet de conclusie uit trekken, dat bijvoorbeeld de beweging van een klok spontaan is, want als er op de veer geen kracht van buiten zou inwerken, zou hij zichzelf niet opwinden en de ketting niet optrekken. Om dezelfde reden ben ik evenmin geneigd te denken dat vloeistoffen uit zichzelf bewegen, noch dat het vuur, dat hun vloeibaarheid opwekt, uit zichzelf beweegt.

Je zal mij vragen of de bewegingen van de dieren spontaan zijn; ik zal je zeggen dat ik daar niets van weet, maar dat de analogie dat wel bevestigt. Je zal mij opnieuw vragen hoe ik weet dat er spontane bewegingen bestaan; ik zal je zeggen dat ik dat weet omdat ik dat voel. Ik wil mijn arm bewegen en ik beweeg hem, zonder dat die beweging een andere directe oorzaak heeft dan mijn wil. Het zou vergeefse moeite zijn dat gevoel uit mijn hoofd te willen praten, omdat het sterker dan welk bewijs ook is. Men zou nog eerder kunnen bewijzen dat ikzelf niet besta.

Als er geen enkele spontaniteit in de bewegingen van de mensen zou zijn, noch in alles wat er op deze aarde gebeurt, zou men zich des te moeilijker de eerste oorzaak van alle beweging kunnen voorstellen. Ik voor mij, voel mij zozeer overtuigd van het feit dat de natuurlijke toestand van de materie in rust verkeren is, en zij uit zichzelf geen enkele kracht heeft om uit te oefenen, dat ik als ik een bewegend lichaam zie onmiddellijk oordeel, dat het óf een bezield lichaam is, óf dat die beweging erop over is gebracht. Mijn geest weigert elke instemming met het idee dat de niet geordende materie uit zichzelf beweegt, of welke beweging dan ook voortbrengt.

Toch bestaat dat zichtbare universum uit materie, verspreide en dode materie, die niets heeft van de eenheid, van de ordening, van het gemeenschappelijke gevoel van de delen van een bezield lichaam, want het is zeker dat wij, die er deel van uitmaken, geen besef van het geheel hebben. Datzelfde universum is in beweging, en in zijn geordende, gelijkmatige, en aan vaste wetten onderworpen, bewegingen, heeft het niets van de vrijheid die in de spontane bewegingen van mensen en dieren verschijnt. De wereld is dus niet een of ander groot dier, dat uit zichzelf beweegt; haar bewegingen hebben dus een of andere oorzaak buiten haar, die ik niet kan waarnemen; maar mijn innerlijke overtuiging maakt die oorzaak zo voelbaar voor mij, dat ik het bewegen van de zon niet kan zien, zonder mij een kracht voor te stellen, die haar doet bewegen, of als de aarde beweegt, geloof ik dat ik een hand zie, die haar draait.

Als ik de algemene wetten, waar ik het wezenlijke verband met de materie niet van kan waarnemen, moet aanvaarden, wat ben ik daar dan mee opgeschoten? Die wetten, die geen werkelijke bestaande dingen zijn, geen substantie hebben, hebben kennelijk dus een andere basis, die mij onbekend is. Onderzoek en waarneming hebben ons van de bewegingswetten in kennis gesteld; die wetten stellen de resultaten vast zonder dat ze de oorzaken laten zien; ze zijn niet in staat het systeem van de wereld en de loop van het universum duidelijk te verklaren. Descartes sloot met zijn dobbelstenen hemel en aarde af; maar hij kon zijn dobbelstenen niet de eerste beweging geven, noch hun centrifugale kracht in beweging zetten, zonder hulp van de rotatie. Newton heeft de wet van de aantrekkingskracht ontdekt; maar de aantrekkingskracht alleen zou het universum meteen tot een onbewegelijke massa reduceren: hij was genoodzaakt aan die wet een voortdrijvende kracht toe te voegen om de krommen van de hemellichamen te beschrijven. Laat Descartes ons maar eens vertellen welke wet van de fysica die hemellichamen doet wervelen; en laat Newton ons maar eens de hand tonen, die de planeten op de raaklijn van hun omloopbanen heeft geslingerd.

De eerste oorzaak van de beweging ligt niet in de materie; de materie ontvangt beweging en staat ermee in verbinding, maar brengt geen beweging voort. Hoe meer ik waarneem hoe de natuurkrachten op elkaar inwerken, hoe meer ik tot de conclusie kom, dat wij, als wij van gevolg naar gevolg teruggaan, altijd bij een of andere wil als een eerste oorzaak terechtkomen; want een opeenvolging van oorzaken tot in het oneindige veronderstellen, is veronderstellen dat er helemaal geen eerste oorzaak is. Kortom, elke beweging die niet door een andere beweging wordt veroorzaakt, kan alleen door een spontane, vrijwillige daad plaats vinden; onbezielde lichamen zijn alleen door beweging werkzaam, en er is geen werkelijke werkzaamheid zonder wilsuiting. Ziedaar mijn eerste principe. Ik geloof dus dat een wilsuiting het universum beweegt en de natuur bezielt. Ziedaar mijn eerste dogma, of mijn eerste geloofsartikel.

Hoe brengt een wilsuiting een fysieke en lichamelijke werking voort? Daar weet ik niets van, maar ik heb zelf ondervonden dat dat gebeurt. Ik wil handelen en ik doe het; ik wil mijn lichaam bewegen en mijn lichaam beweegt; maar dat een onbezield lichaam zich vanuit rust zelf gaat bewegen of een beweging voortbrengt, is onbegrijpelijk en ongehoord. Ik ken de wilsuiting in zijn werking, niet in zijn aard. Ik ken die wilsuiting als oorzaak van beweging; maar de materie beschouwen als schepper van beweging, is klaarblijkelijk een gevolg zonder oorzaak veronderstellen en dat is helemaal niets veronderstellen.

Ik kan mij onmogelijk voorstellen hoe mijn wilsuiting mijn lichaam beweegt, of hoe mijn gewaarwordingen invloed op mijn geest hebben. Ik weet zelfs niet waarom het ene mysterie onverklaarbaarder is dan het andere. Wat mijzelf betreft, lijkt mij, of ik nou actief of passief ben, het middel dat die twee substanties verenigt, volstrekt onbegrijpelijk. Het is uiterst merkwaardig dat men van zelfs die onbegrijpelijkheid uitgaat om die twee substanties te ontdekken, alsof werkingen van zo’n verschillende aard afzonderlijk beter te verklaren zijn dan samen.

Het dogma dat ik wil poneren is inderdaad duister; maar het biedt in ieder geval een zin, en het bevat niets wat strijdig met de rede noch met de waarneming is: kan men dat van het materialisme zeggen? Is het niet duidelijk, dat als de beweging wezenlijk aan de materie is, die er onscheidbaar van zou zijn, altijd in dezelfde mate aanwezig en altijd in elke hoeveelheid materie zou zijn; de beweging zou onoverdraagbaar zijn, zou niet kunnen vermeerderen of verminderen en men zou het zelfs niet in in rust verkerende materie kunnen zien. Als men mij vertelt dat beweging niet wezenlijk aan de materie, maar noodzakelijk is, probeert men mij met woorden op een dwaalspoor te brengen, die gemakkelijker weerlegbaar zouden zijn, als ze een beetje zinniger zouden zijn. Want of de beweging van de materie uit de materie zelf voortkomt en daardoor wezenlijk aan de materie zou zijn, of dat die beweging voortkomt uit een uitwendige oorzaak, is niet noodzakelijk aan de materie, temeer omdat de bewegende oorzaak er op inwerkt: we zijn weer terug bij het eerste probleem.

Algemene en abstracte ideeën zijn de bron van de grootste vergissingen van de mens; nog nooit heeft het metafysische jargon tot de ontdekking van ook maar één waarheid geleid, en het heeft de filosofie met absurditeiten gevuld, waarvoor men zich schaamt, zogauw men het van zijn grote woorden heeft ontdaan. Vertel me eens, mijn vriend, of men jou, als men je over een blinde kracht vertelt, die door de hele natuur is verspreid, enig waarachtig idee bijbrengt. Men denkt met die vage woorden over de universele kracht, de noodzakelijke beweging, iets te zeggen, maar ze zeggen helemaal niets. Het idee van beweging is slechts iets anders dan het idee van overbrenging van de ene plaats naar de andere: er bestaat geen beweging zonder richting; want geen enkel wezen kan zich opeens alle richtingen uit bewegen. In welke richting moet de materie zich dan noodzakelijkerwijs bewegen? Heeft de gezamenlijke materie een eenvormige beweging, of heeft elk atoom zijn eigen beweging? Volgens de eerste opvatting moet het gehele universum een vaste en ondeelbare massa vormen; volgens de tweede moet het universum slechts een verspreide en onsamenhangende niet vaste stof vormen, die de vereniging van twee atomen onmogelijk zou maken. Welke richting zou die gemeenschappelijke beweging van materie op gaan? Zou het een rechte lijn, naar boven, naar beneden, naar rechts of naar links zijn? Als elke molecuul van de materie zijn eigen richting heeft, wat zijn dan de oorzaken van al die richtingen en wat alle verschillen? Als elk atoom en elke molecuul alleen maar om zijn eigen middelpunt draait, zou nooit iets van zijn plaats komen en zou er geen overgebrachte beweging zijn; en zelfs ook dan zou die circulaire beweging tot een bepaalde richting zijn beperkt. Materie een beweging toekennen met behulp van een abstractie, is nietszeggende woorden uitspreken; en de materie een vaste beweging toekennen, betekent een oorzaak veronderstellen, die die beweging bepaalt. Hoe meer afzonderlijke krachten ik introduceer, hoe meer nieuwe oorzaken ik moet verklaren, zonder ooit enige gemeenschappelijk werkende kracht te vinden die ze stuurt. Ik kan mij allesbehalve enige ordening in de toevallige verzameling van elementen voorstellen, en ik kan mij zelfs dat gevecht niet voorstellen, en de chaos van het universum is dan nog onbegrijpelijker voor mij dan de harmonie ervan. Ik begrijp dat het mechanisme van de wereld voor de menselijke geest onbegrijpelijk is; maar zodra de mens zich met de verklaring ervan bemoeit, moet hij wel iets zeggen wat de mensen kunnen begrijpen.

Als de bewogen materie mij een wilsuiting toont, toont de volgens bepaalde wetten bewogen materie mij een intelligentie; dat is mijn tweede geloofsartikel. Handelen, vergelijken, kiezen, zijn werkingen van een actief en denkend wezen: dus dat wezen bestaat. Waar zie je dat wezen bestaan? dat ga ik je vertellen. Niet alleen in de rondwentelende hemelen, in de zon die ons verlicht; niet alleen in mijzelf, maar ook in het grazende schaap, in de vliegende vogel, in de vallende steen, in het blad dat wordt meegevoerd door de wind.

Ik oordeel over de ordening van de wereld, hoewel ik het doel er niet van ken, want om over die ordening te oordelen is het voldoende de verschillende onderdelen met elkaar te vergelijken, hun samenhang te bestuderen, hun onderlinge verbanden, en hun eenstemmigheid op te merken. Ik weet niet waarom het universum bestaat; maar ik moet wel zien hoe het verandert: ik moet de innige betrekking waardoor de wezens, waar het uit bestaat, elkaar een wederzijdse ondersteuning verlenen, wel opmerken. Ik ben als een man die voor het eerst een geopend uurwerk ziet, en die niet genoeg krijgt van het bewonderen van het binnenwerk, hoewel hij het gebruik van het apparaat niet kent en de wijzerplaat niet heeft gezien. Ik weet niet, zegt hij, waarom het allemaal goed is; maar ik zie dat elk onderdeel op het andere is afgestemd; ik bewonder de werkmeester in elk deel van zijn werkstuk, en ik ben er zeker van dat al die radertjes alleen maar op die manier voor een gemeenschappelijk doel, dat ik onmogelijk kan zien, samenwerken.

Laten we de afzonderlijke doelen, de middelen, de geordende verbanden van elk soort met elkaar vergelijken, en vervolgens luisteren naar onze innerlijke stem; welk gezond verstand kan zijn eigen getuigenis weigeren? Voor welke onbevooroordeelde blik verkondigt de waarneembare ordening van het universum geen allerhoogste intelligentie? En wat voor sofismen moet men niet opeenstapelen, om de harmonie van de wezens en de bewonderenswaardige onderlinge samenwerking van elk onderdeel voor het behoud van de andere, te miskennen? Men kan mij zoveel men wil over berekeningen en toeval vertellen; maar waarom moet u mij de mond snoeren, als u me niet kunt overtuigen? En hoe wilt u mij het onvrijwillige gevoel ontnemen, dat u, ondanks mijzelf, loochent? Als de geordende lichamen, voordat zij bestendige vormen hebben aangenomen, op duizend-en-een manieren toevallig met elkaar zijn verbonden, als er eerst magen zonder monden zijn gevormd, voeten zonder hoofden, handen zonder armen, allerlei soorten onvolmaakte organen, die, omdat ze zichzelf niet in stand konden houden, zijn vergaan, waarom zien wij dan geen enkele van die vormeloze probeersels? waarom heeft de natuur uiteindelijk wel de wetten voorgeschreven, waar zij die vormsels eerst niet aan had onderworpen? Ik moet er niet verbaasd over zijn, dat iets gebeurt omdat het mogelijk is, en dat de moeilijkheid van de gebeurtenis wordt gecompenseerd door de hoeveelheid pogingen; dat geef ik toe. Toch zou ik mij, als men mij zou vertellen, dat willekeurig door elkaar gegooide drukletters, de volledig gerangschikte Enneïden (hoofdwerk van Plotinus) hadden opgeleverd, niet verwaardigen zo’n leugen te gaan verifiëren. U vergeet, zegt men mij dan, de hoeveelheid pogingen. Maar hoeveel van zulke pogingen moet ik, om de combinatie waarschijnlijk te maken, dan aannemen? Voor mij, die er maar één ziet, verwed ik oneindig tegen een dat het produkt geen kwestie van toeval is. Daar komt nog bij, dat de berekeningen en de toevalligheden nooit meer dan produkten van dezelfde soort, van de met elkaar verbonden onderdelen, zullen opleveren, dat de ordening en het leven niet door een worp van atomen ontstaan en dat een scheikundige bij het samenvoegen van zijn mengsels, die in zijn smeltkroes niet tot voelende en denkende mengsels zal maken.

Ik heb met verbijstering, en bijna met ergernis, Neuwentit (Bernard Nieuwentijt, geboren op 10 augustus 1654 in West-Graftdijk) gelezen. Hoe is het mogelijk, dat die man een boek heeft willen schrijven over de wonderen van de natuur, die de wijsheid van de maker ervan laat zien? Zijn boek zou zo groot als de wereld moeten zijn, als hij zijn onderwerp uitputtend zou willen behandelen; en zodra men in details treedt, ziet men het grootste wonder over het hoofd, namelijk de harmonie en overeenstemming van alles. Alleen al de voortplanting van levende en samengestelde lichamen vormt de afgrond van de menselijke geest; de onoverkomelijke barrière die de natuur tussen de verschillende soorten heeft opgeworpen, opdat zij zich niet met elkaar zouden vermengen, is het meest duidelijke bewijs van haar bedoeling. Zij heeft zich niet met het instellen van de ordening tevreden gesteld, zij heeft bepaalde maatregelen getroffen, zodat die ordening nergens door zou kunnen worden verstoord.

Er bestaat in het universum geen enkel wezen dat men, tot op zekere hoogte, niet als het gemeenschappelijke middelpunt van de andere wezens zou kunnen beschouwen, en waaromheen zij allemaal zijn gerangschikt, zodat zij allemaal wederkerig doel en middel zijn, het ene in betrekking tot het andere. De geest raakt in verwarring en verliest zichzelf in die oneindigheid van verbanden, waar geen enkel verband van in verwarring of verloren in de menigte is. Wat een absurde veronderstellingen, om heel die harmonie uit het blinde mechaniek van de toevallig bewogen materie af te leiden! Mensen die de eenheid van de bedoeling, die zich in het verband tussen alle delen van het grote geheel manifesteert, ontkennen moeten hun nonsens wel onder abstracties, rangschikkingen, algemene principes en zinnebeeldige terminologie verbergen; wat ze ook doen, voor mij is het onmogelijk om een systeem van zo voortdurend geordende wezens te bedenken, tenzij ik mij een intelligentie voorstel die hen ordent. Het hang niet van mij af te geloven, dat de passieve en dode materie in staat is geweest levende en voelende wezens voort te brengen, dat een blind noodlot in staat is geweest intelligente wezens voort te brengen, dat datgene wat niet denkt denkende wezens heeft kunnen voorbrengen.

Ik geloof dus dat de wereld door een machtige en wijze wil wordt bestuurd; ik zie hem, of liever, ik voel hem, en dat is voor mij van belang om te weten. Maar is diezelfde wereld eeuwig of geschapen? Bestaat er één principe voor alle dingen? Zijn er twee of meer? En wat is hun aard? Daar weet ik niets van en wat maakt mij dat uit? Naar gelang die kennis van belang voor me zal worden, zal ik proberen die te verwerven; tot dan zal ik van die beuzelachtige vragen afzien, die mijn eigenliefde zouden kunnen verontrusten, maar nutteloos voor mijn gedrag zijn en mijn verstand te boven gaan.

Bedenk altijd dat ik niet mijn eigen mening verkondig, maar alleen maar mijn mening uiteenzet. Of materie eeuwig of geschapen is, of het een passieve oorsprong of er helemaal geen heeft; het is altijd zeker dat alles één is, en dat het een unieke intelligentie verkondigt; want ik zie niets dat geen deel van hetzelfde geordende systeem is, en dat niet met hetzelfde doel meewerkt, namelijk het behoud van alles in de gevestigde orde. Dat wezen dat wil en kan, dat door zichzelf werkzame wezen, kortom dat wezen, waar het ook moge wezen, die het universum beweegt en alle dingen ordent, noem ik God. Ik koppel aan die naam de begrippen intelligentie, macht, en wil, die ik heb samengevoegd, en het begrip goedheid, dat daar een noodzakelijk gevolg van is; maar daar ken ik het wezen, dat ik dat heb toegekend, niet beter door; het verbergt zich evenzeer voor mijn zintuigen als voor mijn verstand; hoe meer ik erover nadenk, hoe verwarder ik wordt; ik weet heel zeker dat het wezen bestaat, en dat het op zichzelf alleen bestaat: ik weet dat mijn bestaan van het bestaan van dat wezen afhankelijk is en dat dat, van alle dingen die mij bekend zijn, volmaakt hetzelfde geval is. Ik zie God overal in zijn werken; ik voel hem in mijzelf, ik zie hem overal om mij heen; maar zodra ik over hem nadenk, zodra ik probeer te zoeken waar hij is, wat hij is, en wat zijn substantie is, ontgaat hij me en ziet mijn verwarde geest niets meer.

Doordrongen van mijn ontoereikendheid, zal ik nooit over de aard van God redeneren, tenzij ik daar, door het gevoel van zijn verbondenheid met mijzelf, toe word gedwongen. Die redeneringen zijn altijd vermetel; een wijs mens mag zich daar, niet dan met huiver, aan overgeven, en moet zeker weten dat hij niet gemaakt is om er diep op in te gaan; want het is meer beledigend voor de Godheid om verkeerd over hem te denken, dan helemaal niet over hem te denken.

Nadat ik de attributen heb ontdekt, waarmee ik mijn bestaan begrijp, keer ik tot mijzelf terug en zoek ik mijn plaats in de orde van de dingen, die hij bestuurt en die ik kan onderzoeken. Door mijn aard sta ik onbetwistbaar op de eerste plaats; want door mijn wil en door de werktuigen waar ik de beschikking over heb om mijn wil uit te voeren, heb ik meer macht om, op alle lichamen die mij omgeven, mijn werking uit te oefenen, om mij, naar het mij belieft, aan hun daden bloot te stellen of te ontrekken, dan welke van die lichamen dan ook het vermogen heeft om louter door een fysieke impuls, tegen mijn wil, een werking uit te oefenen; en door mijn verstand ben ik de enige die het overzicht over het geheel heeft. Welk schepsel hier beneden, behalve de mens, is in staat alle andere schepsels waar te nemen, te meten, te berekenen, hun bewegingen te voorzien, en de gevolgen ervan, en is zogezegd in staat het besef van het gemeenschappelijke bestaan te verbinden met zijn eigen afzonderlijke bestaan? Wat is er dan zo lachwekkend aan om te denken dat alles voor mij is gemaakt, als ik de enige ben die alles met mijzelf in verband kan brengen?

Het is dus waar dat de mens de koning der aarde is, die hij bewoont; want niet alleen temt hij alle dieren, niet alleen beschikt hij over de elementen ten behoeve van zijn industrie, maar op aarde weet alleen hij hoe ze te hanteren, en door beschouwen eigent hij zich bovendien de sterren zelf toe, die hij niet dichterbij kan brengen. Toon me een ander dier op aarde dat gebruik van het vuur weet te maken, en dat met bewondering de zon kan aanschouwen. Wat! ik kan de wezens en hun verbanden waarnemen en kennen; ik kan voelen wat orde, schoonheid en deugd is; ik kan het universum beschouwen en mij verheffen tot de hand die het bestuurt; ik kan het goede liefhebben, het doen; en zou ik me dan met de beesten moeten vergelijken? Armzalige ziel, het is jouw tragische filosofie die je aan hen gelijk maakt; of liever, tevergeefs wil jij je verlagen, je geest verloochent zijn principes, je weldadige hart spreekt je leer tegen en juist het misbruiken van je mogelijkheden bewijst hun uitmuntendheid, in weerwil van jezelf.

Voor mij, die geen enkel systeem heeft op te houden, voor mij, een eenvoudig en waarachtig man, die niet door de hartstocht voor welke partij dan ook wordt meegesleept, die niet naar de eer van goeroe van een sekte streeft, voldoet de plek waar God mij heeft geplaatst; behalve God, zie ik niets, wat beter dan mijn soort is; en als ik mijn plaats in de orde van de wezens zou mogen kiezen, wat zou ik dan anders moeten kiezen dan mens te zijn?

Die gedachte maakt mij minder hoogmoedig dan dat die mij ontroert; want die staat is niet mijn keuze, en was niet te danken aan een wezen, dat nog niet bestond. Kan ik mijzelf dan zo voortreffelijk zien, zonder mijzelf geluk te wensen omdat ik zo’n eerbiedwaardige post mag vervullen en zonder de hand te zegenen die mij daar heeft geplaatst? De eerste terugkeer naar mijzelf wekt in mij een gevoel van dankbaarheid en zegen voor de schepper van mijn soort op, en vanuit dat gevoel mijn eerste hulde aan de weldadige Godheid. Ik aanbid de allerhoogste macht en wordt ontroerd door zijn weldaden. Ik heb er geen behoefte aan dat men mij onderricht in zijn eredienst, want die wordt mij door de natuur zelf ingegeven. Is het niet een natuurlijk gevolg van de liefde tot onszelf, dat wij degene, die ons beschermt, eren en van onze weldoener houden?

Maar als ik, om vervolgens mijn eigen plek binnen het mensensoort te leren kennen, de verschillende rangen bezie en de mensen die die rangen vervullen, waar blijf ik dan? Wat een schouwspel! Waar is nu die orde die ik heb aanschouwd? De aanblik van de natuur bood mij alleen maar harmonie en evenwichtigheid, die van het menselijk geslacht biedt mij slechts verwarring en chaos. Tussen de elementen heerst eensgezindheid, en onder de mensen heerst chaos! De dieren zijn gelukkig, alleen hun koning is ongelukkig! O wijsheid, waar zijn uw wetten? O Voorzienigheid, regeert u zo over de wereld? Weldadig wezen, waar is uw macht gebleven? Ik zie het kwaad op aarde.

Zou je willen geloven, mijn beste vriend, dat zich uit deze treurige overwegingen en duidelijke tegenstrijdigheden, in mijn geest die verheven ideeën over de ziel hebben gevormd, die ik tot dan toe in al mijn zoeken niet had kunnen ontdekken? Ik geloof, dat ik, al peinzend over de natuur van de mens, twee verschillende principes heb ontdekt: het ene wekt de mens op tot de bestudering van de eeuwige waarheden, tot de liefde voor de rechtvaardigheid en de ware moraal, tot de regionen van de geestelijke wereld, waarvan de beschouwing voor de wijze de geneugten verschaft; het andere principe voert hem naar de krochten van zijn ziel, maakt hem slaaf van het rijk der zinnen, van de hartstochten die hun werktuigen zijn, en dwarsboomt door hen alles waartoe het besef van het eerste hem had bezield. Als ik me voel meegesleept, bestreden door die twee tegenstrijdige bewegingen, zeg ik tot mijzelf: nee, de mens is niet één, ik wil en ik wil niet, ik voel me tegelijkertijd slaaf en vrij; ik zie het goede, ik houd van het goede, en ik doe het kwade; ik ben actief als ik naar de stem van de rede luister, passief als mijn hartstochten mij meeslepen; en als ik bezwijk is mijn grootste kwelling het besef dat ik geen weerstand heb kunnen bieden.

Jongeman, luister met vertrouwen. Ik zal altijd eerlijk tegen je zijn. Als het geweten het voortbrengsel van vooroordelen is, heb ik ongetwijfeld ongelijk, en bestaat er geen aantoonbare moraal; maar als het een natuurlijke neiging van de mens is om voor het geheel te kiezen, en als het belangrijkste gevoel van rechtvaardigheid toch in het hart is aangeboren, laat dan hen die van de mens een eenvoudig wezen maken die tegenstrijdigheden opheffen, en ik zal slechts één substantie erkennen.

Je zult opmerken dat ik onder het woord substantie, in het algemeen het wezen versta dat met een of andere oorspronkelijke hoedanigheid is begiftigd, en dat ik alle bijzondere en secundaire veranderingen buiten beschouwing laat. Als dus alle oorspronkelijke hoedanigheden die ons bekend zijn, zich in een en hetzelfde wezen verenigen, moeten we maar één substantie aannemen; maar als er hoedanigheden zijn die elkaar wederzijds uitsluiten, zijn er evenveel verschillende substanties als er uitsluitingen zijn. Denk daar maar eens over na; ik voor mij, wat Locke ook moge zeggen, heb er geen behoefte aan om de materie als uitgestrekt en deelbaar te beschouwen, om mijzelf ervan te overtuigen dat zij niet kan denken; en als een filosoof mij komt vertellen, dat bomen voelen en rotsen denken, zal hij mij met zijn scherpzinnige argumenten tevergeefs in verwarring proberen te brengen; ik kan in hem niets anders dan een oneerlijke sofist zien, die liever gevoel aan stenen toekent, dan een ziel aan de mens.

Stel je een dove voor die het bestaan van geluid ontkent, omdat het nooit zijn oor heeft getroffen. Ik houd een snaarinstrument voor zijn ogen; ik zeg hem: dat maakt geluid. Helemaal niet, antwoordt hij; de snaar zelf is de oorzaak van de trilling; het is een gemeenschappelijke eigenschap van alle dingen om zo te trillen. Laat mij dan, antwoord ik weer, die trilling in de andere dingen zien, of op z’n minst de oorzaak in die snaar. Dat kan ik niet, antwoordt de dove; maar omdat ik niet begrijp hoe die snaar trilt, hoe zou ik het dan met behulp van uw geluiden, waar ik geen flauw idee van heb, kunnen verklaren? Dat is een onduidelijk iets met een nog onduidelijkere oorzaak verklaren. Of u maakt uw geluiden voelbaar voor mij, of ik zeg dat ze niet bestaan.

Hoe meer ik over het denkbeeld en de natuur van de menselijke geest nadenk, hoe meer ik vind dat de redeneringen van de materialisten op die van de dove lijken. Zij zijn inderdaad doof voor de innerlijke stem die hen op een nauwelijks mis te verstane toon toeroept: Een machine denkt niet, er is noch een beweging, noch een vorm die nadenken voortbrengt: er is iets in u wat probeert de banden, die het beteugelt, te verbreken; de ruimte is uw maatstaf niet, het hele universum is niet groot genoeg voor u: uw gevoelens, uw verlangens, uw onrust, zelf uw hoogmoed, hebben een andere oorsprong dan dat bekrompen lichaam, waar u zich in voelt geketend.

Geen enkel stoffelijk wezen is uit zichzelf werkzaam, en ik ben dat wel. Men kan daar met mij wel over twisten, maar ik voel het, en dat gevoel dat tot mij spreekt is sterker dan het verstand dat het bestrijdt. Ik heb een lichaam waar andere lichamen op inwerken en dat op hen inwerkt; die wederzijdse actie is onmiskenbaar; maar mijn wil is onafhankelijk van mijn zinnen; ik stem er mee in of ik biedt er weerstand tegen, ik bezwijk of ik ben overwinnaar, en ik voel heel goed in mijzelf als ik doe wat ik heb willen doen, of als ik alleen maar aan mijn hartstochten toegeef. Ik heb altijd het vermogen om te willen, niet de kracht om die wil uit te voeren. Als ik mij aan verleidingen overlever, handel ik onder invloed van objecten buiten mijzelf. Als ik mijzelf die zwakheid verwijt, luister ik slechts naar mijn wil; ik ben slaaf door mijn ondeugden en vrij door mijn berouw; het gevoel van mijn vrijheid verdwijnt alleen uit mijzelf, als ik mijzelf kwaad doe, en als ik uiteindelijk de stem van mijn hart verhinder zich tegen de wet van het lichaam te verheffen.

Ik ken de wil alleen door het gewaarworden van mijn eigen wil, en het verstand is mij niet beter bekend. Wanneer men mij vraagt wat de oorzaak is die mijn wil bepaalt, vraag ik op mijn beurt wat de oorzaak is die mijn oordeel bepaalt: want het is duidelijk, dat die twee oorzaken er slechts één zijn; en als men echt begrijpt dat de mens in zijn oordelen een actieve rol speelt, dat zijn verstand slechts het vermogen is om te vergelijken en te oordelen, zal men zien dat zijn trots slechts een vergelijkbaar, of een daarvan afgeleid vermogen is; hij kiest het goede naar gelang hij het als juist heeft beoordeeld; als hij het onjuist beoordeelt, kiest hij het kwade. Wat is dan de oorzaak die zijn wil bepaalt? Het is zijn beoordeling. En wat is de oorzaak die zijn oordeel bepaalt? Dat is zijn verstandelijk vermogen, het is zijn vermogen om te oordelen; de bepalende oorzaak is in hemzelf. ik begrijp niets van wat daar voorbij ligt.

Ik ben ongetwijfeld niet vrij om mijn eigen welzijn niet te willen, ik ben niet vrij om te willen wat kwaad voor mij is; maar mijn vrijheid bestaat juist uit het feit, dat ik slechts kan willen, wat geschikt voor me is, of wat ik als zodanig beschouw, zonder dat iets wat mij vreemd is mij bepaalt. Volgt daar dan uit dat ik mijn eigen meester niet ben, omdat ik niet meester ben een ander te zijn dan mijzelf?

De oorsprong van alle handelen ligt in de wil van een vrij schepsel; verder terug kunnen we niet gaan. Het is niet het woord vrijheid, maar het woord noodzakelijkheid dat zonder betekenis is. Een handeling veronderstellen, die niet uit een actief beginsel ontspringt, is inderdaad gevolgen zonder oorzaak veronderstellen, en dan komen we in een vicieuze cirkel terecht. Of er bestaat geen eerste impuls, of elke eerste impuls heeft geen enkele voorafgaande oorzaak, en dus is er geen werkelijke wil, zonder vrijheid. De mens is dus vrij in zijn handelen en als zodanig door een onstoffelijke substantie bezield; dat is mijn derde geloofsartikel. Uit die drie eerste artikelen kunt u eenvoudig de andere afleiden, dus hoef ik die niet meer op te sommen.

Als de mens actief en vrij is, handelt hij vanuit zichzelf; alles wat hij uit vrije wil doet valt buiten het systeem dat door de Voorzienigheid wordt voorgeschreven, en kan daar niet aan worden toegerekend. De Voorzienigheid wil het kwaad niet dat de mens, als hij misbruik maakt van de vrijheid die zij hem verleent, doet; maar zij verhindert hem niet kwaad te doen, hetzij omdat in haar ogen dat kwaad dat een zo zwak wezen aanricht niets voorstelt, hetzij dat zij het niet kan verhinderen zonder zijn vrijheid aan te tasten en dan, door haar natuur te vernederen, een nog groter kwaad zou aanrichten. De Voorzienigheid heeft de mens vrijgemaakt niet om het kwade, maar om hem het goede te laten kiezen. Zij heeft hem, door gebruik te maken van de eigenschappen waar ze hem mee heeft begiftigd, in staat gesteld die keuze te maken; maar zij heeft zijn krachten zodanig beperkt, dat zij hem door misbruik van de vrijheid die zij hem geeft, niet de algemene ordening laat verstoren. Het kwaad van de mens slaat op hemzelf terug, zonder iets aan het wereldsysteem te veranderen, zonder te verhinderen dat het menselijke soort zich ondanks zichzelf handhaaft. Mopperen dat God de mens niet verhindert het kwade te doen, is mopperen dat hij hem met zo’n uitmuntende natuur heeft geschapen, dat hij zedelijkheid in zijn daden heeft gelegd, die hem veredelen, en dat hij hem het recht op de deugd heeft verleend. De opperste vreugde bestaat uit de tevredenheid met zichzelf; om die tevredenheid te verdienen zijn wij op aarde geplaatst en met vrijheid begiftigd, en worden wij door hartstochten verleid en door het geweten weerhouden. Wat had de goddelijke macht zelf, nog meer voor ons kunnen doen? Had zij de tegenstrijdigheid in onze natuur kunnen opheffen en de prijs voor het doen van het goede kunnen geven aan iemand die geen kwaad zou kunnen doen? Wat! had de goddelijke macht, om te verhinderen dat de mens slecht zou zijn, dan zijn natuur moeten inperken en hem als de dieren moeten maken? Nee, O God van mijn ziel, ik zal u nooit verwijten dat u mij naar uw beeld hebt geschapen, zodat ik net zo vrij, goed en gelukkig als u zou kunnen zijn.

Het is het misbruik van onze mogelijkheden, dat ons ongelukkig en slecht maakt. Al ons verdriet, onze zorgen en onze lasten komen uit onszelf voort. Het morele kwaad is onbetwistbaar ons eigen werk, en het fysieke kwaad zou zonder onze ondeugden, die ons er gevoelig voor hebben gemaakt, niet bestaan. Heeft de natuur ons niet voor ons zelfbehoud gevoelig voor onze behoeften gemaakt? Is de lichamelijke pijn niet een signaal van het feit dat het mechaniek ontregelt en een waarschuwing om dat te voorkomen? De dood.... Vergiftigen de slechten niet hun eigen leven en het onze? Wie wil er nou eeuwig leven? De dood is het geneesmiddel voor de kwalen die u zichzelf aandoet; de natuur heeft niet gewild dat u altijd zult lijden. Wat is een mens, die in zijn oorspronkelijke eenvoud leeft, toch weinig aan kwalen onderworpen! Hij leeft bijna zonder ziekten en hartstochten; hij voorvoelt, noch voelt de dood; en als hij hem voelt, doet zijn lijden naar hem verlangen: daarom is het voor hem geen kwaad meer. Als we maar tevreden zouden zijn met wat we zijn, dan zouden wij ons lot niet betreuren; maar door naar een onwerkelijk welzijn te zoeken, bezorgen wij ons duizend werkelijke kwalen. Wie niet een beetje lijden kan verdragen, moet op veel lijden rekenen. Als men door een losbandig leven zijn gezondheid heeft aangetast, wil men die met medicijnen herstellen; aan de kwaal die men voelt voegt men, waar men bang voor is, nog aan toe; het voorgevoel van de dood maakt hem gruwelijk en verhaast zijn komst; hoe meer men er aan probeert te ontsnappen, hoe meer men hem voelt; en men sterft levenslang van angst, en hekelt de natuur over de kwalen, die men zichzelf op de hals heeft gehaald door de natuur te kwetsen.

Mens, zoek niet langer naar de schepper van het kwaad; die schepper, dat ben jezelf. Er bestaat geen ander kwaad, dan wat jezelf creëert of zelf lijdt, en zowel het een als het ander komen uit jezelf. Het algemene kwaad kan alleen maar in wanorde bestaan, en ik zie in het wereldsysteem een orde, die onloochenbaar is. Het individuele kwaad bestaat alleen maar in het gevoel van een wezen dat lijdt; en dat gevoel is niet een gave van de natuur, maar de mens heeft het zichzelf gegeven. Pijn heeft weinig greep op iemand, die weinig nadenkt, die niet omziet of vooruitziet. Neem onze noodlottige vooruitgang weg, neem onze vergissingen en ondeugden weg, neem het werk van de mens weg, en alles is goed.

Waar alles goed is, is niets onrechtvaardig. Rechtvaardigheid en goedheid zijn onafscheidelijk; oftewel, goedheid is het noodzakelijk gevolg van een grenzeloze macht en van liefde tot zichzelf, die wezenlijk is voor elk voelend wezen. Hij die alles kan verdunt, om het zo te zeggen, zijn bestaan met dat van de andere schepsels. Voortbrengen en behouden is de altijddurende werking van de macht; die macht werkt niet op wat niet is; God is niet de God van de doden, want hij zou niet de vernietiger kunnen zijn en kunnen schaden, zonder zichzelf te benadelen. Hij die alles kan, kan alleen het goede willen. Daarom moet het oneindig goede Wezen, omdat het oneindig machtig is, ook oneindig rechtvaardig zijn, want anders zou het zichzelf tegenspreken; immers de liefde voor de orde die het voortbrengt heet goedheid, en de liefde voor de orde die het in stand houdt, heet rechtvaardigheid.

Men zegt dat God zijn schepsels niets is verschuldigd. Ik geloof dat hij hen is verschuldigd wat hij hen belooft door hen het bestaan te geven. Welnu, door hen het idee van het goede te geven en hen de behoefte daarnaar te laten voelen, belooft hij hen het goede. Hoe meer ik in mijzelf keer, hoe meer ik bij mijzelf te rade ga, de te meer luister ik naar de woorden, die in mijn hart staan geschreven: wees rechtvaardig, en je zult gelukkig zijn. Als we de huidige stand van zaken bekijken, is dat niet zo; de goddeloze gaat het voorspoedig en de rechtvaardige blijft onderdrukt. Kijk maar eens hoe verontwaardigd wij zijn als die verwachting niet uitkomt! De stem van geweten verheft zich en moppert tegen zijn schepper en roept hem kermend toe: u hebt mij bedrogen!

"Heb ik jou bedrogen, vermetele? en wie heeft je dat verteld? Is jouw ziel vernietigd? Heb je opgehouden te bestaan? O Brutus! O mijn zoon! bezoedel op het laatst je edele leven niet; laat je hoop en je eer niet met je lichaam op de vlakten van Philippes (waar Antonius en Octavius, Brutus en Cassius in 42 v.C overwonnen) varen. Waarom zeg je: de deugd is niets, als je van de prijs van de jouwe gaat genieten? Je gaat sterven, denk je, nee je gaat leven, als ik me hou aan alles wat ik je heb beloofd.

Men zou uit het gemopper van de ongeduldige stervelingen kunnen opmaken, dat God hen zou moeten belonen voordat ze het hebben verdiend, en dat hij hen hun deugd vooraf moet betalen. O! laten wij eerst goed zijn en daarna zullen we gelukkig zijn. Laten wij de prijs niet opeisen vóór de overwinning, nog het loon vóór het werk. Het is niet in het strijdperk, zegt Plutarchus, dat de overwinnaars van onze heilige spelen worden gekroond, het is pas als zij met hun ronde klaar zijn.

Als de ziel onstoffelijk is, kan zij het lichaam overleven; en als zij het lichaam overleeft, is de Voorzienigheid gerechtvaardigd. Als ik geen ander bewijs van de onstoffelijkheid van de ziel zou hebben dan de overwinning van het kwaad en de onderdrukking van de rechtvaardige in deze wereld, zou dat alleen mij verhinderen er aan te twijfelen. Een zo schokkende wanklank in de alomvattende harmonie zou mij ertoe brengen die wanklank proberen op te heffen. Ik zou tegen mijzelf zeggen: met het leven houdt voor ons niet alles op, alles komt met de dood in orde. Ik zou me werkelijk in verwarring afvragen waar de mens is gebleven, wanneer alles waardoor hij waarneembaar was is vernietigd. Die vraag is voor mij geen probleem meer, als ik twee substanties veronderstel. Het is heel eenvoudig te begrijpen dat mij, gedurende mijn lichamelijke leven, waarin ik alles met behulp van mijn zintuigen gewaarword, alles ontgaat wat daar niet aan is onderworpen. Wanneer de eenheid van lichaam en geest is verbroken, denk ik dat de een kan verdwijnen en de ander kan blijven bestaan. Waarom zou de vernietiging van de een, de vernietiging van de ander betekenen? Integendeel, zij verkeren, omdat ze van zo’n verschillende aard zijn, door hun verbondenheid, in een gewelddadige toestand; en als die verbondenheid eindigt, keren zij beiden tot hun oorspronkelijke staat terug: de werkzame en levende substantie herwint alle kracht die zij gebruikte om de niet werkzame en dode substantie te bewegen. Helaas! ik voel door mijn deugd maar al te zeer, dat de mens tijdens zijn leven maar voor een deel leeft, en dat het leven van de ziel pas met de dood van het lichaam begint.

Maar wat is dat leven dan? en is de ziel van nature onsterfelijk? Mijn beperkte geest kan iets onbeperkts niet waarnemen; alles wat men oneindig noemt, ontgaat me. Wat kan ik ontkennen, wat bevestigen? hoe kan ik nadenken over wat ik niet kan waarnemen? Ik geloof dat de ziel, voor het in stand houden van de ordening, genoeg overleeft; wie weet of dat genoeg is om het eeuwig te laten duren? Ik begrijp echter waarom het lichaam zich door de scheiding van de delen opbruikt en vernietigt: maar een dergelijke vernietiging van het denkende wezen, kan ik niet begrijpen; en omdat ik mij niet kan voorstellen hoe het kan doodgaan, veronderstel ik dat het niet sterft. Omdat die veronderstelling mij tot troost is en niets onredelijks heeft, waarom zou ik dan bang zijn om mij daaraan over te geven?

Ik ben mij van mijn ziel bewust; ik ken haar door gevoel en gedachte, ik weet dat zij bestaat, zonder te weten wat haar substantie is: ik kan niet redeneren over ideeën, die ik niet heb. Ik weet heel goed, dat mijn identiteit door mijn herinnering voortduurt, en dat ik, om inderdaad dezelfde te zijn, me moet herinneren dat ik heb bestaan. Welnu, ik zou me mijzelf na mijn dood, alleen maar kunnen herinneren, wat ik gedurende mijn leven ben geweest, als ik mij ook zou herinneren wat ik heb gevoeld, waardoor ik heb gehandeld; en ik twijfel er niet aan dat die herinnering op een dag de gelukzaligheid van de goede en de kwelling van de slechte zal betekenen. Hier beneden nemen duizend hartstochten het innerlijk gevoel in beslag, en brengen het berouw op een dwaalspoor. De vernederingen en schande, die het uitoefenen van de deugd met zich mee brengt, verhinderen er alle bekoringen van te voelen. Maar als wij, verlost van de hersen-schimmen die het lichaam en de zinnen creëren, zullen genieten van de aanschouwing van het allerhoogste Wezen en de eeuwige waarheden, waar het de bron van is, als de schoonheid van de ordening alle krachten van onze ziel zal treffen, en als wij ons uitsluitend bezig zullen houden met het vergelijken van wat we hebben gedaan en wat we hadden moeten doen, dan zal de stem van het geweten zijn kracht en heerschappij hernemen, dan zal het zuivere genieten, dat uit de zelfgenoegzaamheid voortspruit, en de bittere smart van de zelfvernedering, door onuitputtelijke gevoelens het lot bepalen, dat iedereen zichzelf zal hebben toebereid. Vraag mij niet, mijn goede vriend, of er andere bronnen van geluk of lijden zijn; dat weet ik niet; maar wat ik mij kan verbeelden is genoeg om mij in dit leven te troosten en mij op een ander leven te doen hopen. Ik zeg niet dat de goeden niet zullen worden beloond; want wat voor groter goed kan een uitmuntend wezen verwachten, dan naar zijn natuur te leven? Maar ik zeg dat zij gelukkig zullen zijn, omdat hun schepper, de schepper van alle gerechtigheid, die hen tot voelen in staat heeft gesteld, hen niet heeft gemaakt om te lijden; en dat zij, als zijn geen misbruik van hun vrijheid op aarde hebben gemaakt, niet door hun schuld in hun bestemming zullen worden bedrogen: zij hebben echter in dit leven geleden, en zullen dus in een ander leven niet worden teleurgesteld. Dat gevoel is minder op de verdienste van de mens gebaseerd, dan op het idee van de goedheid, dat mij onlosmakelijk van het goddelijke wezen lijkt. Ik veronderstel alleen maar dat de wetten van de waargenomen orde en God zelf, onveranderlijk zijn.

Vraag me ook niet of de folteringen van de slechten eeuwigdurend zullen zijn; dat weet ik ook niet en ik heb niet de ijdele nieuwsgierigheid om nutteloze vragen te verhelderen. Wat heb ik er mee te maken, wat er van die slechten terechtkomt? Ik stel weinig belangstelling in hun lot. Toch kan ik nauwelijks geloven, dat zij tot eindeloze folteringen zijn gedoemd. Als de opperste gerechtigheid zich wreekt, wreekt zij zich reeds in dit leven. U en uw dwalingen, O naties, zijn haar uitvoeders. De gerechtigheid gebruikt de kwalen die u zichzelf aandoet, om de wandaden te straffen, van hen die zich die kwalen op de hals hebben gehaald. Het is in uw onverzadigbare harten, verteerd door afgunst, gierigheid en eerzucht, dat de wraakzuchtige hartstochten, in de schoot van uw valse voorspoed, uw wandaden straffen. Waarom is het nodig de hel in het toekomstige leven te zoeken? die bestaat hier al in de harten van de slechten.

Waar onze vergankelijke behoeften eindigen, waar onze dwaze begeerten ophouden, moeten ook onze hartstochten en onze wandaden ophouden. Voor welke verdorvenheid zouden zuivere geesten bevattelijk zijn? Als zij geen enkele behoefte hebben, waarom zouden ze dan slecht zijn? Als, ontdaan van onze grove zinnen, hun hele geluk in het aanschouwen van de andere wezens ligt, zouden ze dan iets anders dan het goede willen? en wie ophoudt slecht te zijn, zou die ooit nog ongelukkig kunnen zijn? Ziedaar wat ik geneigd ben te geloven, zonder me de moeite te nemen daarover een beslissing te nemen. O goedertieren en goed Wezen! wat uw verordeningen ook mogen wezen, ik aanbid ze; als u de slechten straft, zal ik mijn zwakke verstand voor u gerechtigheid buigen. Maar als de wroeging van die ongelukkigen met de tijd zal uitdoven, als hun kwaad zal eindigen, en als ons op een dag allemaal dezelfde vrede zal wachten, zal ik u daarom prijzen. Is de slechte niet mijn broeder? Hoe vaak heb ik niet in de verleiding gestaan om op hem te lijken! Moge hij, verlost van zijn ellende, ook de kwaadaardigheid die ermee gepaard gaat verliezen; moge hij net zo gelukkig zijn als ik: zijn geluk zal, verre van mijn jalousie op te wekken, slechts mijn geluk vermeerderen.

Zo ben ik er, door God in zijn werken te beschouwen, en door die werken zijn eigenschappen, die voor mij van belang zijn, te bestuderen, stap voor stap in geslaagd het idee, eerst onvolmaakt en beperkt, dat ik mij van dat onmetelijke wezen had gemaakt te vergroten en te vermeerderen. Maar als dat idee nobeler en groter is, is het ook minder toegankelijk voor het menselijk verstand. Naarmate ik in mijn geest het eeuwige licht dichter nader, wordt ik meer door de schittering ervan verblind en verontrust, en ben ik gedwongen van alle aardse begrippen, die mij hebben geholpen er een beeld van te vormen, afstand te doen. God is niet meer lijfelijk en waarneembaar; de hoogste Intelligentie die de wereld bestuurt is niet meer de wereld zelf: ik verhef en vermoei tevergeefs mijn geest om zijn wezen te vatten. Als ik bedenk, dat hij het is die het leven geeft en beweging aan de levende en bewegende substantie, die de bezielde lichamen bestuurt; als ik hoor zeggen, dat mijn ziel geestelijk is en dat God een geest is, raak ik door die vernedering van het goddelijke wezen, verontwaardigd; alsof God en mijn ziel eenzelfde natuur hebben; alsof God niet alleen het absolute wezen is, het enige werkelijk werkzame, voelende, denkende, door zichzelf willende, waaraan wij de gedachte, het bewustzijn, de werkzaamheid, de wil, de vrijheid, het bestaan, ontlenen! Wij zijn alleen maar vrij, omdat hij wil dat wij het zijn, en zijn onverklaarbare substantie is voor onze ziel, wat onze ziel voor het lichaam is. Ik weet niet waarom hij materie, de lichamen en de wereld heeft geschapen. Het idee van de schepping verwondert me en gaat mijn bevattingsvermogen te boven; ik geloof erin voorzover ik haar kan begrijpen; maar ik weet dat hij het universum en alles dat is heeft geformeerd, dat hij alles heeft gemaakt, alles heeft geordend. God is zonder twijfel eeuwig; maar kan mijn geest het idee eeuwigheid bevatten? Waarom me tevreden stellen met betekenisloze woorden? Wat ik begrijp, is dat hij is, vóór de dingen, hij zal er zijn zolang ze zullen bestaan, en als alles op een dag op zal houden, zal hij blijven. Dat een voor mij onbegrijpelijk wezen het bestaan aan andere wezens verleent, is alleen maar duister en niet te begrijpen; maar dat het Zijn en het Niets zichzelf in elkaar veranderen, is een duidelijke tegenstrijdigheid, het is een zonneklare absurditeit.

God is intelligent, maar hoe is hij dat? De mens is intelligent als hij redeneert, en het hoogste wezen heeft geen behoefte om te redeneren; er bestaan voor hem noch premissen noch gevolgen, zelfs geen propositie: het is zuiver intuïtief, het ziet ook alles wat is en wat zou kunnen zijn; alle waarheden zijn voor het wezen slechts een enkel idee, zoals alle plaatsen slechts één punt, en de hele tijd slechts één moment voor het wezen zijn. De menselijke kracht maakt gebruik van hulpmiddelen, de goddelijke kracht handelt uit zichzelf. God kan omdat hij het wil; zijn wil bepaalt zijn kracht. God is goed, niet is duidelijker: maar de goedheid in de mens is de liefde tot zijn gelijken, en de goedheid van God is de liefde voor de ordening; want het is door de ordening, dat hij wat bestaat handhaaft, en elk onderdeel met het geheel verbindt. God is rechtvaardig; ik ben ervan overtuigd, dat het een gevolg van zijn goedheid is; de onrechtvaardigheid van de mensen is hun eigen werk en niet het zijne; de morele chaos, die in de ogen van de filosofen tegen de Voorzienigheid getuigt, bewijst dat in mijn ogen juist. Maar de rechtvaardigheid van de mens bestaat uit het geven van wat iedereen toekomt, en de rechtvaardigheid van God bestaat uit het aan ieder van ons rekenschap te vragen van wat hij ons heeft gegeven.

Als ik achtereenvolgens deze eigenschappen, waar ik niet het minste besef van heb, ontdek, is het door de onvermijdelijke gevolgen, is het door goed van mijn verstand gebruik te maken; maar ik bevestig ze zonder ze te begrijpen, en eigenlijk valt er helemaal niets te bevestigen. Ik kan dan wel zeggen: God is zo, ik voel het, ik ervaar het, maar daar begrijp ik niet beter door hoe God zo kan zijn.

Kortom, hoe meer ik mijzelf dwing een beeld van zijn oneindig wezen te vormen, hoe minder ik begrijp; maar het bestaat, en dat is mij genoeg; hoe minder ik ervan begrijp, hoe meer ik het wezen aanbid. Ik verootmoedig mij en zeg: Zijnde der zijnden, ik besta omdat gij zijt; om onophoudelijk over u te mediteren, moet ik opgaan tot mijn bron. Het meest waardige gebruik van mijn verstand, is het voor u aangezicht te vernietigen: het is de vervoering van mijn geest, het is de bekoring van mijn zwakheid, om mij door uw grootheid overweldig te voelen.

Nadat ik zo, uit de indruk van de waarneembare dingen en uit het innerlijke gevoel dat mij volgens mijn natuurlijke kennis over de oorzaken doet oordelen, de fundamentele waarheden heb afgeleid, die voor mij van belang zijn, rest mij nog naar die stelregels te zoeken, die ik daar voor mijn gedrag aan moet ontlenen, en welke regels ik mijzelf voor moet schrijven om mijn bestemming op aarde te vervullen, naar de bedoeling van degene die mij hier op aarde heeft geplaatst. Terwijl ik altijd mijn manier volg, ontleen ik die regels niet aan de beginselen van een verheven filosofie, ik vind ze in, door de natuur in onuitwisbare letters, in het diepst van mijn hart geschreven. Ik hoef slechts bij mezelf te rade te gaan als ik iets wil doen: alles waar ik van voel dat het goed is, is goed, alles waar ik van voel dat het kwaad is, is kwaad: het geweten is de beste van alle moralisten; en alleen als men met het geweten marchandeert, moet men zijn toevlucht nemen tot de spitsvondigheden van de redenering. De belangrijkste zorg, is de zorg voor zichzelf: maar hoe vaak zegt de innerlijke stem ons niet, als wij onszelf ten koste van anderen bevoordelen, dat wij kwaad doen! Wij geloven dat wij de drang van de natuur volgen, terwijl we die weerstaan; terwijl wij luisteren naar wat die tot onze zinnen zegt, verachten wij wat ze tot ons hart spreekt; het actieve wezen gehoorzaamt, het passieve wezen beveelt. Het geweten is de stem van de ziel, de hartstochten zijn de stem van het lichaam. Het is dus niet verwonderlijk, dat die twee talen elkaar vaak tegenspreken, en waar moeten we dan naar luisteren? Maar al te vaak worden wij door het verstand misleid, maar al te vaak vinden wij het terecht het te verwerpen; maar het geweten misleidt nooit; het is de waarachtige gids van de mens: het is voor de ziel, wat de natuur voor het lichaam is; wie het volgt gehoorzaamt aan de natuur, en hoeft niet bang te zijn om af te dwalen. Dat is een belangrijk punt, vervolgde mijn weldoener, toen hij zag dat ik hem wilde onderbreken: sta mij toe dat ik hier wat langer bij blijf stilstaan, om het te verduidelijken.

De hele moraal van ons handelen ligt in het oordeel dat wij er zelf over hebben. Als het waar is dat het goede goed is, dan moet het net zozeer in de grond van ons hart, als in onze daden, goed zijn, en de belangrijkste beloning van de rechtvaardigheid is het ervaren dat wij rechtvaardig handelen. Als de morele goedheid in overeenstemming met onze natuur is, kan de mens alleen gezond van lichaam en geest zijn, als hij goed is. Als hij niet goed is, en de mens van nature slecht zou zijn, kan hij niet ophouden slecht te zijn zonder zijn natuur geweld aan te doen, en is voor hem de goedheid slechts een tegennatuurlijke ondeugd. Als de mens is geschapen om zijn medemensen te benadelen, zoals een wolf om zijn prooi te verscheuren, zou een menselijk wezen een even verderfelijk dier zijn als een deerniswekkende wolf; en alleen de deugd zou dan wroeging kunnen opwekken.

O mijn jonge vriend, laten wij tot onszelf inkeren! laten wij van al ons eigenbelang afzien en onderzoeken waar onze neigingen ons toe brengen. Wel schouwspel streelt ons meer, de foltering of het geluk van een medemens? Wat doen wij liever en wat laat een aangenamer indruk achter als wij het hebben gedaan, een goede of een slechte daad? Waar stel je in toneelstukken het meest belang in? Heb je plezier in misdaden? vergiet je tranen om de gestrafte daders? Dat maakt ons allemaal niets uit, zeggen ze, als het maar niet aan ons eigenbelang komt: juist integendeel, het aangename van de vriendschap, de menselijkheid, biedt ons troost in onze moeilijkheden; en zelfs als we genieten, zouden wij maar al te eenzaam en ellendig zijn, als we niemand hadden waar we onze vreugde mee konden delen. Als er in het menselijk hart niets moreels schuilt, waar zouden dan die opwellingen van bewondering voor heldendaden vandaan komen en die vervoering voor grote geesten? Die geestdrift voor de deugd, wat heeft die met ons eigenbelang te maken? Waarom zou ik Cato willen zijn, die door zijn eigen hand stierf, in plaats van de zegevierende Caesar? Neem uit ons hart de liefde voor het schone weg, en u zult alle bekoring van het leven wegnemen. Hij bij wie de vuige hartstochten de zalige gevoelens in zijn bekrompen ziel hebben verstikt; hij die, door zich op zijn innerlijk te concentreren, uiteindelijk nog alleen maar van zichzelf houdt, kent geen verrukking meer, zijn ijzige hart klopt niet meer van vreugde; nooit meer bevochtigt een zoete ontroering zijn ogen; hij kan nergens meer van genieten; de ongelukkige voelt niet meer, hij leeft niet meer; hij is al dood.

Maar hoeveel slechte mensen er ook op aarde zijn, toch is het maar weinig vergeleken met die lijkachtige zielen, gevoelloos voor alles wat goed en rechtvaardig is, behalve voor hun eigen belang. De ongelijkheid is alleen maar prettig, voor zover men er profijt van heeft; in alle andere gevallen wil men dat de onschuldige wordt beschermd. Ziet men op weg en straat een daad van geweld of onrechtvaardigheid, dan rijst er uit de grond van het hart meteen een gevoel van woede en verontwaardiging op, en zet ons aan om de verdrukte te verdedigen: maar een nog krachtiger plicht weerhoudt ons, en de wetten ontnemen ons het recht de onschuldige te verdedigen. Maar wat een bewondering en liefde bezielen ons, als ons daarentegen enige daad van vergevingsgezindheid of grootmoedigheid onder ogen komt! Wie zou niet willen zeggen: ik wou dat ik het zelf had gedaan? Het kan ons zeker minder schelen dat tweeduizend jaar geleden een mens slecht of goed is geweest; en toch hebben wij net zoveel belangstelling voor de oude geschiedenis, alsof dat allemaal in onze dagen zou zijn gebeurd. Wat kunnen mij de misdaden van Catalina schelen? Moet ik bang zijn om zijn slachtoffer te worden? Waarom voel ik dan dezelfde huiver, alsof hij mijn tijdgenoot is? Wij verfoeien de slechten niet alleen omdat zij ons schaden, maar omdat ze slecht zijn. Wij willen niet alleen gelukkig zijn, we willen ook het geluk voor anderen, en het vermeerdert dat geluk als aan het onze niets afdoet. Uiteindelijk heeft men, of men wil of niet, medelijden met de ongelukkigen; als men getuige van hun ongeluk is, lijdt men ook. Zelfs de meest verdorvenen hebben die neiging niet helemaal verloren; vaak brengt die neiging hen in tegenspraak met zichzelf. De dief die de voorbijgangers plundert, dekt ook de naaktheid van de arme toe; en de meest wrede moordenaar ondersteunt een flauwvallende man.

Men spreekt over de stem van het berouw, die in het geheim de verborgen wandaden straft en die ze zo vaak aan het licht brengt. Helaas! wie van ons hoort ooit die hinderlijke stem? Men spreekt uit ervaring; en men zou dat tirannieke gevoel, dat ons zoveel kwelling bezorgt, wel willen smoren. Laten wij de natuur gehoorzamen, laten we onderkennen met welke mildheid zij ons bestuurt en wat voor bekoring men vindt wanneer men naar haar luistert en haar openlijk als juist erkent. De slechte is er bang voor en ontvlucht haar; hij schept er genoegen in buiten zichzelf te zijn; hij werpt onrustige blikken om zich heen en zoekt een voorwerp ter verstrooiing; in de bittere satire, in de beledigende spot, maar hij zal altijd treurig zijn; de spottende lach is zijn enige plezier. De rust van de rechtvaardige is daarentegen innerlijk; zijn lach is niet kwaadaardig, maar vrolijk; hij draagt de bron in zichzelf; hij is in zijn eentje even vrolijk als temidden van een gezelschap; hij ontleent zijn tevredenheid niet aan degenen met wie hij omgaat, maar hij brengt zijn tevredenheid op hen over.

Werp uw blik op alle naties ter wereld en doorloop al hun geschiedenissen. Overal zult u, onder even zoveel onmenselijke, bizarre culturen, onder die wonderbaarlijke verscheidenheid van zeden en karakters, dezelfde ideeën over rechtvaardigheid en eerlijkheid vinden, overal dezelfde denkbeelden over goed en kwaad. Het oude heidendom bracht afschuwelijke goden voort, die men hier op aarde als schurken zou hebben gestraft en die als schouwspel van het hoogste geluk niets anders dan te begane misdaden en te bevredigen hartstochten boden. Maar de deugd daalde, met een heilig gezag gewapend, tevergeefs af uit zijn eeuwige woonplaats; het morele instinct weerde haar uit de menselijke harten. Terwijl men de liederlijkheden van Jupiter celebreerde, bewonderde men de ingetogenheid van Xenocrates; de kuise Lucretia aanbad de schaamteloze Venus; de onverschrokken Romein offerde aan de angst; hij riep de god aan die zijn vader had verminkt en stierf zonder morren door de hand van zijn eigen vader. De meest verachtelijke goden werden door de meest grote mensen gediend. De heilige stem van de natuur, sterker dan die van de goden, verkreeg aanzien op aarde, en leek de misdaad samen met de misdadigers naar de hemel te verbannen.

Er is dus in het diepst van de ziel een aangeboren beginsel van rechtvaardigheid en deugd, waarmee we, ondanks onze eigen stelregels, ons eigen handelen en dat van de anderen als goed of kwaad beoordelen en aan dat beginsel heb ik de naam geweten gegeven.

Maar bij dat woord hoor ik hoe zich van alle kanten het getier van de zogenaamde wijzen verheft: kinderachtige dwalingen, vooroordelen van de opvoeding! schreeuwen ze allemaal in koor. Er is helemaal niets in de menselijke geest, dat er niet door de ervaring is ingebracht, en wij beoordelen alles uitsluitend naar onze verworven ideeën. Ze gaan nog verder: ze durven zelfs die onmiskenbare en universele overeenstemming van alle naties te verwerpen; en tegen de glansrijke overeenstemming van het oordeel van de mensheid in, gaan ze in de krochten een of ander voorbeeld opduiken, dat zij alleen kennen; alsof alle neigingen van de natuur door de verdorvenheid van één volk zouden zijn vernietigd, en dat het soort, zodra het uit onmensen bestaat, niet meer zou bestaan. Maar waar heeft die sceptische Montaigne nou die kwellingen voor nodig, die hij zich aandoet om in een of andere uithoek van de aarde een gebruik, dat tegengesteld is aan de rechtvaardigheid, op te scharrelen? Wat laat hem gezag verlenen aan de meest verdachte reizigers, dat hij de meest beroemde schrijvers ontzegt? Zullen dan een paar twijfelachtige en bizarre gebruiken, gebaseerd op plaatselijke factoren, die wij niet kennen, tegenovergesteld aan de hele rest, en alleen op dit punt het met elkaar eens, de algemene gevolgtrekking ontleend aan de samenwerking van alle naties vernietigen? O Montaigne, jij die je laat voorstaan op openheid en waarheid, wees dan oprecht en eerlijk, zoals een filosoof kan zijn, en zeg me of er ergens een land op aarde is, waar het een misdaad is zijn geloof te bewaren, vergevingsgezind en weldoend en edelmoedig te zijn; waar een goed mens verachtelijk en een verraderlijk mens eerbaar is.

Iedereen dingt, voor het algemeen welzijn, naar zijn eigen belang. Maar hoe kan het dan dat de rechtvaardige naar zijn nadeel dingt? Wat betekent het voor zijn eigenbelang dood te gaan? Ongetwijfeld handelt ieder mens voor zijn eigen welzijn; maar als er een moreel welzijn is waar rekening mee moet worden gehouden, kan men dat nooit verklaren door het eigenbelang van de daden van de slechten. Waarschijnlijk zal men dat verder niet eens proberen. Het zou een te verfoeilijke filosofie zijn, die deugdzame daden zou verhinderen; waar men zich er alleen uit zou kunnen redden door verachtelijke bedoelingen en ondeugdzame motieven te verzinnen; of waarin men zou worden gedwongen Socrates te onteren en Regulus te belasteren. Als dergelijke leerstelsels ooit onder ons zouden kunnen ontkiemen, zouden zowel de stem van de natuur, als die van de rede, zich onophoudelijk tegen hen verheffen, en aan geen enkele van hun aanhangers ooit het excuus toestaan, dat zij te goeder trouw zijn.

Het is niet mijn bedoeling mij hier met metafysische discussies, die mijn en uw bevattingsvermogen te boven gaan, in te laten, en die in wezen tot niets leiden. Ik heb je al gezegd, dat ik niet met jou wil filosoferen, maar je wil helpen bij je eigen hart te rade te gaan. Als alle filosofen zouden bewijzen dat ik mij vergis, en jij voelt dat ik gelijk heb, dan dat is alles wat ik wil.

Daarvoor hoeft je alleen maar onze verworven ideeën te onderscheiden van onze natuurlijke gevoelens; want wij voelen, voordat wij weten; en aangezien wij niet leren het goede te willen en het kwade te vermijden, maar dat wij dat verlangen van de natuur krijgen, zijn op dezelfde manier de liefde tot het goede en de afkeer van het kwaad even natuurlijk als de liefde voor onszelf. De uitspraken van het geweten zijn geen oordelen, maar gevoelens. Wat voor ideeën wij ook van buitenaf krijgen, het gevoel dat ze beoordeelt bevindt zich binnen in ons, en door het gevoel weten wij wat voor ons gepast en ongepast is, en de dingen waar wij ons aan moeten houden of die wij moeten ontvluchten.

Bestaan is, voor ons, voelen; ons gevoel gaat onloochenbaar aan ons verstand vooraf, en wij hebben gevoelens vóór wij ideeën hebben. Wat de oorzaak van ons zijn ook moge wezen, het heeft ons voor ons behoud voorzien van een bij onze natuur passend gevoelens; en men kan niet ontkennen, dat die in ieder geval zijn aangeboren. Die gevoelens zijn, wat de afzonderlijke mens betreft, de liefde tot zichzelf, de angst voor pijn, de afschuw voor de dood, het verlangen naar welzijn. Maar als, en men kan daar onmogelijk aan twijfelen, de mens van nature een gemeenschapswezen is, of daartoe in ieder geval is voorbestemd, dan kan hij dat alleen maar door ander aangeboren gevoelens zijn, afhankelijk van zijn soort; want als men alleen maar naar de lichamelijke behoeften van de mens kijkt, zou men de mensen ongetwijfeld beter kunnen verspreiden, dan ze samenbrengen. Met andere woorden, het is het morele systeem, dat door het dubbele verband tussen de persoon zelf en zijn medemensen wordt gevormd, dat de werking van het geweten doet ontstaan. Het goede kennen, wil niet zeggen dat men het liefheeft: de mens heeft er geen aangeboren kennis van, maar zodra de rede het hem doet kennen, brengt zijn geweten hem ertoe die kennis lief te hebben: dat gevoel is aangeboren.

Ik geloof dus niet, mijn vriend, dat het onmogelijk is het directe beginsel van het geweten als gevolg van onze natuur, onafhankelijk van onze rede zelf, te verklaren. En zelfs als dat onmogelijk zou zijn, zou het onnodig zijn: want degenen, die het beginsel, dat door het hele menselijke soort is aanvaard en erkend, ontkennen, kunnen niet bewijzen dat het niet bestaat, maar nemen er genoegen mee het alleen maar te beweren; als wij beweren dat het bestaat, hebben wij even goede gronden als zij, en wij hebben daarbij nog onze innerlijke getuigenis, en de stem van het geweten, die voor zichzelf getuigt. Als de eerste stralen van het oordeel ons verblinden en aanvankelijk de voorwerpen voor onze ogen verwarren, laten wij dan wachten tot onze zwakke ogen weer opengaan en weer sterk worden; en weldra zullen wij diezelfde voorwerpen weer in het licht van de rede aanschouwen, zoals de natuur ze ons aanvankelijk had getoond: met andere woorden, laten wij gewoon eenvoudiger en minder ijdel zijn; laten wij ons beperken tot de eerste gevoelens die wij in onszelf aantreffen, want het is altijd tot die gevoelens, dat de oefening ons terugvoert, als wij ervan zijn afgedwaald.

Geweten! Geweten! Goddelijk instinct, onsterfelijke en hemelse stem; vaste gids van een onwetend en bekrompen, maar verstandig en vrij wezen; onfeilbare rechter over goed en kwaad, die de mens gelijk aan God maakt, jij bent het die de uitmuntendheid van zijn natuur bepaalt en de zedelijkheid van zijn handelen; zonder jou voel ik in mijzelf niets, dat mij boven de dieren verheft, niets dan het treurige voorrecht, met behulp van een bandeloos verstand en een beginselloze rede, van dwaling naar dwaling te dwalen

Ziezo, de hemel zij dank, wij zijn nu van dat afschrikwekkende gedoe van de filosofie verlost: wij kunnen nu mens zijn zonder geleerden te zijn; wij zijn nu ontslagen van de opdracht ons leven slijten met de bestudering van de moraal, en wij beschikken nu over een goedkopere en betrouwbaardere gids in die doolhof van de menselijke meningen. Maar het is niet genoeg dat die gids bestaat, men moet hem ook herkennen en volgen. Als hij tot alle harten spreekt, waarom zijn er dan toch zo weinigen die er naar luisteren? Ah! dat komt omdat hij in de taal van de natuur, die wij allemaal zijn verleerd, tot ons spreekt. Het geweten is bescheiden, het houdt van afzondering en vrede; de wereld en het lawaai jagen het angst aan: de vooroordelen, waaruit men denkt dat het is ontstaan, zijn zijn meest wrede vijanden; voor hen slaat het op de vlucht of zwijgt: hun luidruchtige stem smoort de zijne en verhindert hem zich te laten horen; het fanatisme durft hem na te bootsen, en in zijn naam de misdaad voor te schrijven. Door zo afgescheept te worden, raakt het geweten uiteindelijk ontmoedigd; het spreekt niet meer, het antwoordt ons niet meer en het kost, na het zolang geminacht te hebben, evenveel moeite om het weer terug te roepen, als het kostte om het uit te bannen.

Hoe vaak heb ik tijdens mijn zoektocht, door de kilte die ik in mijzelf voelde, er niet genoeg van gekregen! Hoe vaak hebben verdriet en verveling, die hun gif over mijn eerste overpeinzingen goten, die niet ondraaglijk voor mij gemaakt? Mijn dorre hart verschafte mij slechts een smachtende en lauwe ijver voor de liefde voor de waarheid. Ik zei tegen mezelf: waarom zou ik mezelf kwellen met het zoeken naar iets dat niet bestaat? Het morele welzijn is slechts een hersenschim; er bestaat niets anders dan de geneugten van de zinnen. Als men eenmaal de smaak voor de geneugten van de ziel heeft verloren, wat is het dan moeilijk om ze weer te ontdekken! Wat is het nog moeilijker om ze weer te ontdekken, als men ze nooit heeft gehad! Als er iemand zou bestaan, die zo armzalig zou zijn, dat hij in zijn hele leven niets zou hebben gedaan, waar hij met tevredenheid over zichzelf op zou kunnen terugzien en dat hem vreugde zou schenken omdat hij had geleefd, zou die mens niet in staat zijn de geneugten van de ziel te kennen; en omdat hij niet in staat is te voelen wat voor goedheid bij zijn natuur hoort, zal hij noodgedwongen slecht en eeuwig ongelukkig blijven. Maar geloof jij dat er op de hele aarde één mens is die zo verdorven is, dat hij zijn hart nooit heeft laten verleiden tot het doen van het goede? Die verleiding is zo natuurlijk en zo zoet, dat het onmogelijk is hem altijd te weerstaan; en de herinnering aan de vreugde die dat, al is het maar één keer, oplevert is voldoende het onophoudelijk in de herinnering terug te roepen. Helaas is die verleiding aanvankelijk moeilijk te bevredigen; men heeft duizend redenen om zich aan de neiging van het hart te onttrekken; de valse behoedzaamheid beperkt die neiging binnen de grenzen van mijn menselijk ik; het vereist duizend moedige pogingen om die grenzen te doorbreken. De vreugde van het weldoen is de beloning van het toch te hebben gedaan, en die beloning wordt pas uitgereikt als wij ons verdienstelijk hebben gemaakt. Niets is beminnelijker dan de deugd; maar wij kunnen die pas bezitten als wij haar hebben gevonden. Voordat men zich er, net als Proteus in de fabel, aan kan wijden neemt zij eerst duizend afschrikwekkende gedaantes aan, en toont zich uiteindelijk in haar ware gedaante, aan degene die zijn prooi niet heeft losgelaten.

Onophoudelijk in een gevecht met mijn natuurlijke gevoelens verwikkeld, die zich voor het algemeen belang uitspreken, en in gevecht met mijn verstand dat alles aan mij overbrengt, zou ik mijn hele leven in die doorlopende afwisseling van het kwade doen en het goede beminnen, en altijd in gevecht met mijzelf, rondzwalken, als dat nieuwe licht niet mijn hart zou hebben verlicht, als de waarheid, die mijn meningen had bevestigd, niet mij ook nog vertrouwen in mijn gedrag zou hebben gegeven en mij het met mijzelf eens zou hebben laten worden. Men zou de deugd wel uitsluitend op de rede willen vestigen, maar wat voor vaste basis kan men haar dan geven? De deugd, zo zegt men, is de liefde voor de ordening. Maar kan en moet die liefde voor mij dan zwaarder wegen dan mijn eigen welzijn? Laten zij mij dan een heldere en afdoende reden geven waarom ik dat zou moeten doen. In wezen is hun voorgewende beginsel alleen maar gegoochel met woorden; want ook ik zeg dat de deugd de liefde voor de ordening is, maar ik versta daar iets anders onder. Overal waar gevoel en verstand is, heerst enige morele orde. Het verschil is, dat de goede zich naar alles schikt en dat de kwade alles naar zichzelf schikt. De laatste maakt zich tot middelpunt van alle dingen; de eerste past zijn gebied af en houdt zich daarbinnen. Dus schikt hij zich ten opzichte het gemeenschappelijke middelpunt, wat God is, en ten opzichte van alle concentrische cirkels, die zijn medemensen zijn. Als de Godheid niet bestaat, bestaat slechts de kwade mens die redeneert, de goede is slechts een dwaas.

O mijn zoon! moge jij op een dag voelen van wat voor last men is bevrijd, wanneer men, na de ijdelheid van de menselijke meningen en de bittere smaak van de harttochten uitputtend beproefd te hebben, uiteindelijk zo dichtbij de weg naar de wijsheid vindt, de beloning voor alle geploeter in dit leven, en de bron van het geluk, waar men zo aan had gewanhoopt! Alle plichten van de natuurwet, die door de onrechtvaardigheid van de mensen bijna uit mijn hart waren gewist, haal ik mij, uit naam van de eeuwige gerechtigheid die mij die plichten oplegt en toeziet hoe ik die vervul, weer voor de geest. Ik voel mijzelf slechts het werk en het instrument van het grote Wezen, dat het goede wil, dat het goede doet, dat Wezen dat door het samengaan van mijn wil met de zijne en door het juiste gebruik van mijn vrijheid, mij het mijne brengt; ik berust in de orde die hij vestigt, zeker van het feit dat ik op een dag zelf van die orde zal genieten en er mijn gelukzaligheid in zal vinden; want welke gelukzaligheid is zoeter, dan opgenomen te zijn in een systeem waarin alles goed is? Ten prooi aan de pijn, draag ik die geduldig en bedenk dat die voorbijgaand is en dat die uit een lichaam voortkomt, dat niet van mij is. Als ik een goede daad zonder getuige doe, weet ik dat die wordt gezien, en ik hou mijn gedrag in deze in gedachte voor het andere leven. Als ik onrecht onderga, zeg ik tot mijzelf: het rechtvaardige Wezen, dat alles bestuurt, zal mij wel schadeloos stellen: mijn lichamelijke behoeften, de ellende van mijn leven, maken het idee van de dood dragelijker. Des te minder banden zullen verbroken moeten worden, als ik alles moet achterlaten.

Waarom is mijn ziel aan mijn zinnen onderworpen en geketend in dit lichaam, dat hem tot slaaf maakt en tot last is? Ik weet het niet: ken ik in de raadsbesluiten van God? Maar ik kan, zonder vermetelheid, bescheiden gissingen maken. Ik zeg tot mijzelf: als de menselijke geest vrij en zuiver zou zijn gebleven, wat voor verdienste zou het dan voor hem zijn om de ordening, die hij gevestigd zou zien, zou beminnen en volgen en als hij er geen enkel belang bij zou hebben die te verstoren? Het is waar, dat hij gelukkig zou zijn; maar zijn geluk zou niet de hoogste graad kunnen bereiken, namelijk de glorie van de deugd en de ware getuigenis daarvan; hij zou slechts zoals de engelen zijn; en zonder twijfel is een deugdzaam mens meer dan zij. Verenigd met een sterfelijk lichaam, door banden die even sterk als onbegrijpelijk zijn, prikkelt de zorg voor het behoud van het lichaam de ziel ertoe alles met zichzelf in verband te brengen, en geeft hem een belang, dat strijdig is met de algemene orde, die hij toch kan onderkennen en liefhebben; dan is het dat het juiste gebruik van zijn vrijheid tegelijkertijd verdienste en beloning wordt, en dat de ziel zich op een onveranderlijk geluk voorbereidt, door de aardse hartstochten te bestrijden en haar oorspronkelijk wil te handhaven.

Wat dan als, zelfs in de toestand van ontaarding waar wij ons gedurende dit leven bevinden, al onze oorspronkelijke neigingen rechtmatig zijn; wat als al onze ondeugden niet uit onszelf komen, waarom zouden wij ons dan beklagen als wij aan hen zijn onderworpen? waarom zouden wij de schepper van de dingen de kwalen, die wij onszelf op de hals hebben gehaald en onze vijanden die wij zelf hebben bewapend, kwalijk nemen? Ach, laten wij de mens niet bederven; hij zal altijd zonder moeite goed zijn en altijd gelukkig zonder berouw. De daders die zeggen dat ze tot de misdaad zijn gedwongen, zijn zowel leugenaars als kwaden: waarom zien zij niet dat de zwakheid waarover zij zich beklagen, hun eigen werk is? dat het begin van hun verderf uit hun eigen wil voortsproot; dat zij, door voor hun verleidingen te willen zwichten, uiteindelijk voor hen zwichten, of ze nou willen of niet en dat die daardoor onweerstaanbaar worden? Zonder twijfel hangt het niet meer van hen af om niet slecht en zwak te zijn, maar het hangt wel van hen of ze het worden. O, wat zouden wij gemakkelijk meester over onszelf en over onze hartstochten kunnen blijven, zelfs gedurende dit leven, als wij, wanneer onze gewoonten nog niet zijn verworven, wanneer onze geest zich begint open te stellen, de mens maar bezig konden houden met dingen die hij moeten weten, om die dingen in te schatten, die hij niet weet; als wij onszelf maar oprecht zouden willen onderrichten, niet om in de ogen van anderen te schitteren, maar om goed en wijs volgens onze natuur te zijn, om onszelf in de uitoefening van onze plichten gelukkig te maken! Die studie lijkt ons saai en pijnlijk, want wij denken er pas aan als wij al door de ondeugd zijn bedorven en al aan onze hartstochten zijn overgeleverd. Wij leggen onze oordelen en waardering vast, voordat wij kennis goed en kwaad hebben; en vervolgens meten wij alles aan valse maatstaf af, en geven dus niets de juiste waarde.

Er is een leeftijd waarop het hart, nog vrij, maar vurig en onrustig, begerig naar het geluk dat het nog niet kent, met een nieuwsgierige twijfel zoekt en, bedrogen door de zinnen, zich op de ijdele voorstelling fixeert en gelooft het te hebben gevonden waar het niet is. Die hersenschimmen hebben bij mij nogal lang bestaan. Helaas! ik heb ze te laat onderkend en heb ze niet geheel en al kunnen vernietigen: zij zullen net zolang bestaan als dit sterfelijke lichaam, dat ze veroorzaakt. Al kunnen ze mij verleiden, ze misleiden mij niet; ik ken ze voor wat ze zijn; ik volg en veracht ze. Ik zie er allesbehalve het doel van mijn geluk in, maar zie ze als het obstakel voor mijn geluk. Ik hunker naar het moment waarop ik, van de boeien van het lichaam bevrijd, niet meer in tegenspraak met mijzelf ben, onverdeeld, en niets anders dan mijzelf nodig heb om gelukkig te zijn; en in afwachting daarvan ben ik in dit leven al gelukkig, omdat ik die kwaden nauwelijks meetel, die ik als vrijwel vreemd aan mijn zijn beschouw, en omdat het van mijzelf afhangt of ik er iets goeds van kan maken.

Om mijzelf van te voren zo goed mogelijk tot die staat van geluk, kracht en vrijheid te verheffen, oefen ik mij door verheven overpeinzingen. Ik overpeins de ordening van het universum, niet om die met loze systemen te verklaren, maar om haar onophoudelijk te bewonderen, om de wijze schepper die zich daarin doet voelen, te aanbidden. Ik praat met hem, ik doordring al mijn vermogens met zijn goddelijke wezen; ik word ontroerd door zijn weldaden, ik loof zijn gaven; maar ik bid niet. Wat zou ik hem moeten vragen? dat hij voor mij de loop der dingen zou veranderen, dat hij ten gunste van mij wonderen zou verrichten? Zou ik, die bovenal de door zijn wijsheid gevestigde en door zijn voorzienigheid gehandhaafde orde moet liefhebben, dan moeten willen dat die orde voor mij zou worden verstoord? Ik vraag hem niet meer om het vermogen om goed te doen: waarom zou ik hem iets vragen wat hij me heeft gegeven? Heeft hij me niet het geweten gegeven om het goede lief te hebben, de rede om het te kennen en de vrijheid om het te kiezen? Als ik kwaad doe, heb ik geen excuus; ik doe het omdat ik het wil: hem vragen om mijn wil te veranderen, is hem vragen wat hij van mij vraagt; dat is willen dat hij mijn werk doet en dat ik daar het loon voor ontvang; niet tevreden zijn met de toestand, is niet langer mens willen zijn, dat is iets anders willen dan ik ben, dat is de chaos en het kwaad willen. Genadige en goede God, bron van gerechtigheid en waarheid! in mijn vertrouwen op u, is de liefste wens van mijn hart, dat uw wil geschiede. Ik voeg mijn wil naar de uwe, ik doe wat u doet, ik berust in uw goedheid; ik geloof dat ik van tevoren al aan de hoogste gelukzaligheid, die de beloning van de goedheid is, deelneem.

In het terechte gebrek aan zelfvertrouwen, is het enige wat ik van God vraag, of liever wat ik van zijn rechtvaardigheid verwacht, dat hij mijn vergissing weer goedmaakt als ik afdwaal en als die vergissing gevaarlijk voor mij is. Om te goeder trouw te zijn, hoef ik niet te geloven dat ik onfeilbaar ben: mijn meningen die mij het meest waar lijken, zijn misschien evenzoveel leugens; want wie houdt niet aan zijn eigen meningen vast? en hoeveel mensen zijn het met alles eens? de hersenschim die mij misleidt, mag dan wel uit mijzelf voortkomen, maar God is de enige die mij daarvan kan genezen. Ik heb gedaan wat ik kon om de waarheid te bereiken; maar de bron van de waarheid is buiten mijn bereik: hoe kan ik schuldig zijn als mij de kracht ontbreekt om verder te gaan? het is aan de waarheid om mij te naderen.

De brave priester had met vuur gesproken; hij was aangedaan, net als ik. Het leek alsof ik de goddelijke Orfeus de eerste hymnes had horen zingen, en de mensen de eredienst voor de goden had horen onderwijzen. Intussen zag ik een menigte bezwaren die ik tegen hem zou kunnen inbrengen, maar ik sprak er geen enkele uit, omdat ze minder degelijk dan lastig waren, en omdat het aan hem was mij te overtuigen. Voor zover hij naar zijn geweten tot mij sprak, leek het alsof mijn geweten mij bevestigde wat hij zei.

De gevoelens die u voor mij uiteen hebt gezet, zei ik, lijken mij des te nieuwer, om wat u erkent niet te weten, dan om wat u zegt te geloven. Voor mij lijkt het vrijwel op het theïsme of de natuurgodsdienst, waarvan het lijkt dat de christenen die door elkaar halen met atheïsme of a-religiositeit, die precies het tegenovergestelde zijn. Maar in de huidige toestand van mijn geloof, moet ik meer opklimmen dan afdalen om uw meningen tot de mijne te maken, en ik vind het moeilijk om precies op het punt waar u nu bent stil te blijven staan, omdat ik ook minder wijs ben dan u. Om toch ook eerlijk te zijn, wil ik bij mijzelf te rade gaan. Mijn innerlijk gevoel moet mij mijzelf naar uw voorbeeld doen gedragen; en u hebt mij zelf geleerd, dat het geen kwestie van één ogenblik is, als men die stem zolang het zwijgen heeft opgelegd. Ik neem uw woorden ter harte en ik moet er over nadenken. Als ik, na goed bij mezelf te hebben overlegd, er net zo van overtuigd blijf als u, zult u mijn laatste apostel zijn, en ik zal uw bekeerling zijn, tot mijn dood. Maar ga intussen door met mij te onderrichten, u hebt mij pas de helft verteld, van wat ik moet weten. Vertel over de openbaring, over de schriften, over de duistere dogma’s, waar ik vanaf mijn jeugd door de mist in ben gegaan, zonder dat ik ze kon begrijpen of geloven, en zonder dat ik wist of ik ze moest aanvaarden of verwerpen.

Ja, mijn zoon, zei hij, terwijl hij me omhelsde, ik zal je alles zeggen, wat ik denk; ik zal mijn hart niet maar voor de helft voor je openen: maar het verlangen dat jij mij hebt getoond, was nodig om het mij mogelijk te maken om voor jou geen enkel voorbehoud te maken. Ik heb je tot nu toe niets anders verteld, dan ik geloof dat nuttig voor je zou kunnen zijn en waar ik niet innig van overtuigd ben. Het onderzoek dat ik nog moet doen is heel anders; voor mij is het alleen maar verlegenheid, mysterie en duisternis; ik draag er slechts onzekerheid en wantrouwen aan bij. Ik neem mijn besluit slechts met huiver en ik vertel je liever mijn twijfels dan mijn mening. Als jouw eigen gevoelens standvastiger zouden zijn, zou ik aarzelen om jou de mijne uiteen te zetten; maar in de toestand, waar jij nu in verkeert, heb je er alleen maar baat bij als je net zo denkt als ik. Overigens, geef aan mijn woorden alleen maar het gezag van de rede; ik weet niet of ik mij vergis. Het is moeilijk, als men van gedachten wisselt, om niet af en toe een bevestigende toon aan te slaan; maar bedenk dat al mijn beweringen hier, slechts gronden van twijfel zijn. Zoek zelf de waarheid: wat mij betreft, kan ik je alleen maar eerlijkheid beloven.

In mijn uiteenzetting vind je alleen maar de natuurgodsdienst; het is heel vreemd dat er geen andere bestaat. Waardoor weet ik dat het zo moet zijn? Hoe kan ik schuldig zijn, als ik God dien naar de inzichten, die hij mijn geest heeft gegeven en naar de gevoelens die hij mijn hart heeft ingegeven? Wat voor morele zuiverheid, wat voor dogma dat bruikbaar voor de mens en eerbaar voor de schepper is, kan ik uit een positief leerstelsel halen, dat ik zonder dat niet uit het juiste gebruik van mijn vermogens kan halen? Laat mij dan zien wat, ter ere van God, voor het welzijn van de maatschappij en voor mijn eigen voordeel, aan de plichten van de natuurwetten is toe te voegen en welke deugd jij aan een nieuwe eredienst kunt ontlenen, die geen gevolg van mijn eredienst zou zijn? De meest grootse ideeën over de Godheid komen uitsluitend via de rede tot ons. Kijk naar het schouwspel van de natuur, luister naar de innerlijke stem. Heeft God dit alles niet tot onze ogen uitgesproken, tot ons geweten, tot ons oordeel? Wat kunnen de mensen ons nog meer vertellen? Hun onthullingen halen, door hem menselijke hartstochten toe te schrijven, God slechts naar beneden. Ik zie dat die merkwaardige dogma’s allesbehalve de denkbeelden over het grote Wezen verhelderen, maar alleen maar verwarring stichten; dat zij die denkbeelden allesbehalve veredelen, maar ze onteren; dat ze aan de onbegrijpelijke mysteries die het Wezen omringen, dwaze tegenstrijdigheden toevoegen; dat zij de mensen hoogmoedig, onverdraagzaam en wreed maken; dat ze in plaats van vrede op aarde, ijzer en vuur brengen. Ik vraag me af waar dat alles toe dient, maar ik heb daar geen antwoord op. Ik zie alleen maar de misdaden van de mensen en de ellende van het mensengeslacht.

Men zegt mij dat er een openbaring nodig was om de mensen de manier bij te brengen, waarop ze God moesten dienen; als bewijs daarvan wijst men op de verscheidenheid van zonderlinge erediensten die zij hebben ingesteld, en men ziet niet, dat die verscheidenheid juist uit die gefantaseerde openbaringen voortkomt. Vanaf het moment dat de volkeren hadden bedacht om God te laten praten, liet iedereen hem op zijn eigen manier praten en liet iedereen hem zeggen wat hij wilde, dat hij zei. Als men had kunnen horen, wat God tot het hart van de mens spreekt, zou er nooit meer dan één godsdienst op aarde zijn geweest.

Er was één vorm van eredienst nodig; dat geef ik toe: maar was dat nou zo’n belangrijke zaak, dat heel dat goddelijke machtsvertoon nodig was, om die in te stellen? Laten we het ceremonieel van de godsdienst niet met de godsdienst verwarren. De eredienst die God vraagt is die van het hart; en die is, omdat die oprecht is, altijd eenvormig. Men moet wel ijdel en dwaas zijn om zich in te beelden dat God de vorm van het priestergewaad, de volgorde van de woorden die de priester uitspreekt, de gebaren die hij op het altaar maakt en al die kniebuigingen, zo belangrijk zou vinden. Nou, mijn vriend, blijf maar overeind, dan ben je altijd dicht genoeg bij de grond. God wil in geest en waarheid worden geëerd: die plicht geldt voor alle godsdiensten, voor alle landen, voor alle mensen. En wat die uiterlijke eredienst betreft, is het zuiver een kwestie van beleid, dat die voor de goede orde eenvormig moet zijn; daar heb je geen openbaring voor nodig.

Al die gedachten heb ik niet van begin af aan gehad. Verleid door de vooroordelen van de opvoeding en door die gevaarlijke eigenliefde, die de mens altijd uit zijn eigen omgeving wil halen, niet in staat mijn povere opvattingen tot het grote Wezen te verheffen, heb ik mijn best gedaan om hem tot mijn niveau omlaag te halen. Ik probeerde de zeer verre banden die hij tussen zijn natuur en de mijne had gelegd, nader bij elkaar te brengen. Ik wilde een meer directe verstandhouding, meer bijzondere aanwijzingen; en ik verlangde, omdat ik er niet tevreden mee was om God aan de mens gelijk te maken, om zelf onder mijn gelijken bevoorrecht te zijn, naar bovennatuurlijke kennis; ik wilde een exclusieve eredienst; ik wilde dat God mij vertelde, wat hij niet aan anderen vertelde, of wat de anderen niet zoals ik hoorden.

Kijkend naar het punt dat ik had bereikt, als het gemeenschappelijk punt, van waaruit alle gelovigen vertrekken om bij een meer verlichte eredienst uit te komen, vond ik in de dogma’s van de natuurgodsdienst niet meer dan de elementen van elke godsdienst. Ik keek naar de verscheidenheid van sekten die op aarde heerste en elkaar wederzijds van leugen en dwaling beschuldigden; ik vroeg me af: Welke is de juiste? En elke antwoordde me: De mijne; elke zei: alleen ik en mijn aanhangers denken juist; alle andere vergissen zich. En hoe weet u dat uw sekte de ware is? Omdat God dat heeft gezegd. En wie zegt u dat God dat heeft gezegd? Mijn geestelijk leider, en die weet het. Mijn geestelijk leider heeft me gezegd dat ik dat moet geloven en dat geloof ik dus: hij verzekert mij, dat iedereen die iets anders zegt dan hij, liegt en dat ik niet naar hen moet luisteren.

Nou, dacht ik, is er dan niet maar één waarheid? en kan wat voor mij waar is, voor anderen onwaar zijn? Als de manier van degenen die de juiste weg volgen, dezelfde is als van degenen die dwalen, wat is dan de verdienste of het nadeel van de een boven de ander? de keuze die zij maken is kennelijk het gevolg van toeval; het is onrechtvaardig om hen dat te verwijten, dat betekent namelijk iemand belonen of straffen, omdat hij in het ene of andere land is geboren. Durven te zeggen dat God ook zo over ons oordeelt, is een belediging van zijn rechtvaardigheid.

óf alle godsdiensten zijn voor het oog van God juist en aangenaam, óf, als het er maar één is die hij de mensen voorschrijft, en hij ze straft als ze die niet kennen, dan heeft hij bepaalde en duidelijke tekenen gegeven om de ene waarheid te onderscheiden en te kennen. Die tekenen zijn van alle tijden en van alle plaatsen, voor alle mensen even merkbaar, grote en kleine, wijzen en onwetenden, Europeanen, Indiërs, Afrikanen en wilden. Als er maar één godsdienst op aarde zou bestaan, zonder welke er slechts eeuwige smart zou zijn, en als er ergens ter wereld een enkele eerlijke sterveling zou zijn, die niet door de onmiskenbaarheid van die ene godsdienst zou zijn overtuigd, dan zou de God van die godsdienst de meest onrechtvaardige en meest wrede van alle tirannen zijn.

Zijn we dus eerlijk op zoek naar de waarheid? Laten we ons dan niets aantrekken van het geboorterecht en het gezag van de ouders en geestelijk leiders, maar laten we, alles wat zij ons vanaf onze kinderjaren hebben geleerd, aan het onderzoek van het geweten en de rede onderwerpen. Ze zullen me wel toeschreeuwen: onderwerp je verstand; iemand die mij bedriegt kan net zo goed zeggen: ik heb redenen om mijn verstand te onderwerpen.

De hele theologie die ik mij eigen kan maken door het universum waar te nemen, en door het juiste gebruik van mijn vermogens, beperkt zich tot wat ik je al eerder heb uitgelegd. Om meer te weten, moet men zijn toevlucht tot buitengewone middelen nemen. Deze middelen kunnen niet het gezag van de mensen zijn; want omdat geen mens van een ander soort dan het mijne is, kan ik alles wat een mens van nature weet, ook weten, en een ander kan zich net zo goed vergissen als ik: als ik geloof wat hij zegt, is het niet omdat hij het zegt, maar omdat hij het bewijst. De getuigenis van de mensen is dus niet meer dan de getuigenis van mijn verstand zelf, en voegt aan de natuurlijke middelen die God mij heeft gegeven om de waarheid te kennen, niets toe.

Apostel der waarheid, wat hebt u mij dan te zeggen, waar ik niet moet over blijven oordelen? God zelf heeft gesproken: luister naar zijn openbaring. Dat is een andere zaak. God heeft gesproken! ziedaar voorwaar grote woorden. En tot wie heeft hij gesproken? Hij heeft tot de mensen gesproken. Waarom heb ik dan niets gehoord? Hij heeft andere mensen opgedragen jou zijn woorden over te brengen. Ik begrijp het! dat zijn die mensen die mij komen vertellen wat God heeft gezegd. Ik zou die woorden liever van God zelf hebben gehoord; het zou voor hem net zo gemakkelijk zijn geweest en het zou mij voor verleiding hebben behoed. Hij staat daar borg voor, door de opdracht van zijn gezanten te kennen te geven. Hoe doet hij dat? Door wonderen. En waar staan die wonderen dan? In de boeken. En wie heeft die boeken gemaakt? Mensen. En wie heeft die wonderen gezien? Mensen die ervan hebben getuigd. Wat? altijd weer die getuigenissen van mensen! altijd weer mensen die mij komen vertellen wat anderen hen hebben verteld! wat een hoop mensen tussen God en mijzelf! Laten wij echter zelf kijken, zelf onderzoeken, zelf vergelijken en zelf verifiëren. O, als God zich had verwaardigd mij van al dat werk te ontheffen, zou ik hem dan minder van harte hebben gediend?

Kijk eens, mijn vriend, in wat voor afschuwelijke discussie ik terecht ben gekomen; wat voor gigantische geleerdheid ik nodig heb om naar de hoogten van de oudheid op te stijgen, om de openbaringen, de feiten, alle monumenten van het geloof, die in alle landen ter wereld worden aangeboden, te onderzoeken, te wegen, de profetieën met elkaar te vergelijken, en om ze in hun tijd, hun plaats, hun scheppers en hun omstandigheden te zien. Wat heb ik een zuivere beoordeling nodig om echte documenten van gefingeerde te onderscheiden; om tegenwerpingen van antwoorden, vertalingen van originelen te onderscheiden; om de onpartijdigheid van getuigen, hun gezond verstand en hun kennis te beoordelen; om te zien of men er niets uit heeft weggelaten, niets heeft toegevoegd, niets heeft verplaatst, veranderd of vervalst; om alle overgebleven tegenstrijdigheden op te heffen, om te beoordelen wat voor gewicht aan het zwijgen van de tegenstanders, in de tegen hen aangevoerde feiten, moet worden gehecht; of zij op de hoogte zijn geweest van die aanklachten; of zij het de moeite waard vonden om zich te verwaardigen om antwoord te geven; of boeken voor hen voldoende algemeen waren om toegang tot onze boeken te hebben; of wij eerlijk genoeg zijn geweest om hun boeken bij ons in omloop te brengen en of wij hun meest zwaarwegende bezwaren hebben gelaten zoals ze waren.

Als de onbetwistbaarheid van al deze monumenten is aanvaard, moeten wij vervolgens overgaan tot de bewijsvoering van de missie van hun auteurs; wij moeten goed op de hoogte zijn van de wetten van het lot en de waarschijnlijkheden, om te beoordelen welke voorspelling zonder wonder uit kan komen; van het karakter van de oorspronkelijke talen, om te onderscheiden wat in die talen een profetie en wat slechts een stijlfiguur is; welke feiten tot de orde van de natuur horen en welke andere feiten dat niet zijn; zodat wij kunnen zeggen in hoeverre een slimme man de ogen van de eenvoudige kan betoveren, en zelfs de geleerden kan verbazen; om de aard van het wonder uit te zoeken, en welke echtheid het moet hebben, niet alleen om te worden geloofd, maar of iemand strafbaar is door het te betwijfelen; we moeten de bewijzen van de ware en valse wonderen vergelijken, en zekere maatstaven vinden om ze te onderscheiden; we moeten ten slotte vertellen waarom God, om van zijn woord te getuigen, middelen uitkiest die zelf zoveel bewijs nodig hebben, alsof hij met de goedgelovigheid van de mensen spotte en met opzet de ware middelen ter overreding schuwde.

Laten we aannemen dat de goddelijke majesteit zich heeft verwaardigd voldoende neer te dalen om een mens werktuig van zijn heilige wil maken; is het redelijk, is het rechtvaardig van heel het mensensoort te verlangen dat het de stem van die prediker gehoorzaamt, zonder hem als zodanig kenbaar te maken? Is het billijk hem, voor alle geloofsbrieven, slechts enkele bijzondere tekenen te geven, die zich maar aan een paar vage personen hebben vertoond, en die de rest van de mensen alleen maar van horen zeggen kan hebben? Als men alle wonderen, waar het volk en de eenvoudigen van vertellen dat ze die hebben gezien, voor waar zou houden, zou overal elke sekte, in alle landen ter wereld, de ware zijn; dan zouden er meer wonderen dan natuurlijke gebeurtenissen zijn; en het allergrootste wonder zou zijn dat er bij de vervolgde fanatici helemaal geen wonderen gebeuren. Het is de onveranderlijke orde van de natuur die het best de wijze hand laat zien, die haar bestuurt; als er veel uitzonderingen zouden zijn, zou ik niet meer weten wat ik er van zou moeten denken; en wat mij betreft, geloof ik teveel in God om in zoveel wonderen te geloven, die hem zo weinig waardig zijn.

Laat een mens tot ons komen die zegt: Stervelingen, ik verkondig u de wil van de Allerhoogste; ken aan mijn stem hem, die mij zendt; ik beveel de zon haar baan te veranderen, de sterren zich in een andere patroon te schikken, de bergen vlak te worden, de golven zich te verheffen, de aarde haar aanschijn te veranderen. Wie zou in deze wonderen niet onmiddellijk de meester van de natuur herkennen? De natuur gehoorzaamt bedriegers niet; hun wonderen spelen zich af op viersprongen, in woestijnen, in kamertjes; daar zijn ze een koopje voor een klein aantal toeschouwers, die al geneigd zijn alles te geloven. Wie durft mij te vertellen hoeveel ooggetuigen er nodig zijn om een wonder geloofwaardig te maken? Waar dienen uw wonderen toe, die worden verricht om uw doctrine te bewijzen, als zijzelf bewezen moeten worden? je kunt net zo goed niets doen.

Ten slotte blijft het meest belangrijke onderzoek naar de openbaringsleer over; want omdat degenen, die zeggen dat God hier beneden wonderen verricht, beweren dat de duivel ze soms nabootst, zijn wij, met de best bewezen wonderen, niet verder dan vroeger gekomen; en omdat de magiërs van de Farao, in aanwezigheid van Mozes zelf, dezelfde tekenen verrichtten, die hij in uitdrukkelijke opdracht van God deed, waarom zouden zij zich dan niet, in zijn afwezigheid, om dezelfde reden, op hetzelfde gezag beroepen? Zo moet dus, na de leer door het wonder bewezen te hebben, het wonder door de leer worden bewezen, uit angst het werk van de demon voor het werk van God te houden. Wat denk jij van dit dilemma?

Die leer, van God afkomstig, moet de heilige kenmerken van de Godheid hebben; zij moet ons niet alleen de verwarde ideeën, die het verstand in onze geest schrijft, verhelderen, maar zij moet ons ook een eredienst bieden, een moraal en bij de kenmerken passende stelregels, met welke regels alleen, wij zijn wezen kunnen bevatten. Als die leer ons alleen maar onzinnige en redeloze dingen leert, als zij ons slechts inspireert tot gevoelens van weerzin ten opzichte van onze medemensen en angst voor onszelf, als zij God slechts afschildert als een toornige, jaloerse, wraakzuchtige, partijdige en mensenhatende God, een God van oorlog en gevechten, altijd klaar om te vernietigen en te verpletteren, die het altijd over folteringen heeft, over smarten, en er prat op gaat dat hij zelfs de onschuldigen straft, zal mijn hart zich niet tot die gruwelijke God aangetrokken voelen, en ik zou ervoor waken om de natuurgodsdienst te verlaten en die andere te omarmen; want jij ziet heel goed dat het om een keuze tussen die twee gaat. Uw God is niet de onze, zeg ik tot de sektariërs. Hij die begint met het uitverkiezen van één volk en het vogelvrij verklaren van de rest van het mensensoort, is niet de gemeenschappelijke vader van de mensen; hij die het allergrootste deel van zijn schepsels tot de eeuwige verdoemenis bestemt, is niet de genadige en goede God, die mijn rede mij heeft onthuld.

De rede vertelt mij dat dogma’s helder, lichtend, en treffend van eenvoud moeten zijn. Als de natuurgodsdienst ontoereikend is, is het omdat zij de grote waarheden die ons de weg wijzen in het duister laat: het is de openbaring die ons de waarheden leert, op een manier die de menselijke geest kan begrijpen, ze binnen zijn bereik brengt, ze begrijpelijke maakt, zodat de geest erin kan geloven. Het geloof wordt versterkt en bevestigd door het begrip; de beste van alle godsdiensten is ongetwijfeld de meest heldere: de godsdienst, die onder mysteries en de tegenstrijdigheden die de eredienst mij predikt, gebukt gaat, leert me juist daardoor die godsdienst te wantrouwen. De God die ik aanbid is niet een God van duisternis, hij heeft mij niet met verstand begiftigd om mij het gebruik daarvan te ontzeggen: mij vertellen dat ik mijn verstand moet onderwerpen, betekent de schepper ervan beledigen. De meester der waarheid tiranniseert mijn verstand niet, hij verheldert het.

Wij hebben alle menselijk gezag opzij gezet; en ik zou niet weten hoe iemand, zonder dat gezag, iemand anders kan overtuigen, door een onredelijke leer te prediken. Laten wij die twee eens in het harnas jagen en kijken wat ze kunnen zeggen, in die grimmige taal, die beide partijen gewend zijn.

De bezielde

Het verstand zegt je dat het geheel groter is dan het deel; maar ik zeg je, in Gods naam, dat het deel groter is dan het geheel.

De rationele

En wie ben jij, dat je durft te zeggen dat God zichzelf tegenspreekt? en wie zal ik liever geloven: hij, die mij door het verstand de eeuwige waarheden leert, of u die mij, in zijn naam, onzin verkondigt?

De bezielde

Geloof mij, want mijn onderricht is zekerder; en ik zal je onaantastbaar bewijzen dat hij het is die mij zendt.

De rationele

Wat? wil je mij bewijzen dat God jou heeft gezonden om tegen hemzelf te getuigen? En wat voor bewijzen zijn het dan waarmee je mij wil overtuigen dat het zekerder is dat God door jouw mond tegen mij praat, dan door het verstand dat hij me heeft gegeven?

De bezielde

Hij heeft je inderdaad het verstand gegeven! IJdel mannetje! alsof jij de eerste goddeloze zou zijn, die door zijn door zonde verdorven verstand de mist in gaat.

De rationele

Man van God, jij zult evenmin de eerste bedrieger zijn, die zijn arrogantie inzet om zijn zending te bewijzen.

De bezielde

Wat! ook filosofen schelden kennelijk.

De rationele

Soms, als de heiligen hen het voorbeeld geven.

De bezielde

O, ik heb het recht zo te praten, want ik spreek uit naam van God.

De rationele

Het zou goed zijn als je, voordat je van je voorrechten gebruik maakt, je geloofsbrieven laat zien.

De bezielde

Mijn geloofsbrieven zijn echt, aarde en hemel getuigen van mij. Volg mijn redenering, vraag ik u.

De rationele

Uw redenering! U denkt helemaal niet na. Mij leren dat mijn verstand mij bedriegt, betekent dat niet dat u weerlegt wat het mij over u heeft gezegd? Iedereen die het verstand verwerpt, moet overtuigen zonder er gebruik van te maken. Want laten we aannemen dat u mij met het verstand hebt overtuigd; hoe kan ik dan weten dat het niet mijn door de zonde verdorven verstand is, dat mij doet beamen wat u mij vertelt? Bovendien, welk bewijs, welk betoog, kunt u ooit gebruiken dat duidelijker is dan het axioma, dat het verstand moet vernietigen? Het is even geloofwaardig dat een goed syllogisme een leugen is, als dat het deel groter dan het geheel is.

De bezielde

Wat een verschil! Er is geen weerwoord op mijn bewijzen; zij behoren tot een bovennatuurlijke orde.

De rationele

Bovennatuurlijk! Wat betekent dat woord? Ik begrijp het niet.

De bezielde

Veranderingen in de natuurlijke orde, profetieën, wonderen, allerlei wondertekenen.

De rationele

Wondertekenen! Wonderen! Ik heb zoiets nog nooit gezien.

De bezielde

Anderen hebben het voor u gezien. Massa’s getuigen…de getuigenis van menigten….

De rationele

Is de getuigenverklaring van menigten dan bovennatuurlijk?

De bezielde

Nee; maar als die eenstemmig is, is het onbetwistbaar.

De rationele

Er is niets meer onbetwistbaar dan de grondslagen van het verstand en men kan geen onzin wettigen op de getuigenverklaring van mensen. Nogmaals, laten we naar de bovennatuurlijke bewijzen kijken, want de verklaring van het mensensoort is dat niet.

De bezielde

O, verhard hart! de genade spreekt niet tot u.

De rationele

Dat is niet mijn fout; want volgens u, moet men de genade al hebben ontvangen, voordat men erom kan vragen. Begin dus maar, in plaats van haar, tegen me te praten.

De bezielde

Ach! dat doe ik juist, en u luistert niet naar me. Maar wat zei u over profetieën?

De rationele

In de eerste plaats zeg ik u dat ik evenmin profetieën heb gehoord als dat ik wonderen heb gezien. Verder zeg ik dat ik geen enkele profetie aanvaardt.

De bezielde

Duivelsknecht! en waarom aanvaardt u dan geen profetieën?

De rationele

Omdat ze, willen ze aanvaardbaar zijn, aan drie dingen moeten voldoen, die onmogelijk kunnen samengaan; namelijk dat ik zelf getuige ben van die profetie, dat ik getuige ben van de vervulling van de profetie en dat mij wordt aangetoond dat die gebeurtenis niet toevallig met die profetie klopt; want al is die preciezer, duidelijker, en helderder dan een axioma, omdat de duidelijkheid van een op goed geluk gemaakt voorspelling de vervulling ervan niet onmogelijk maakt, bewijst die vervulling, als die plaats vindt, voor degene die hem heeft gedaan, nog niets over de noodzakelijkheid.

U ziet dus wat er van uw zogenaamde bovennatuurlijke bewijzen overblijft, die wonderen en profetieën. Alles op gezag van anderen geloven, het gezag van God, die tot mijn verstand spreekt, onderwerpen aan het gezag van mensen. Als de eeuwige waarheden, die mijn geest begrijpt, op een of ander manier zouden kunnen worden aangetast, zou er geen enkele zekerheid meer voor mij bestaan; en al zou ik allesbehalve zeker zijn van wat u mij over God vertelt, dan zou ik er niet eens meer zeker van zijn dat hij bestaat.

Ziedaar, mijn zoon, heel wat problemen, en dat is nog niet alles. Van al die verschillende godsdiensten, die elkaar wederzijds in de ban doen en uitsluiten, is er maar één de ware, als er tenminste een is. Om die te onderkennen is het niet voldoende er één te onderzoeken, ze moeten allemaal onderzocht worden; en waarover het ook moge gaan, men mag nooit veroordelen zonder het te begrijpen; de tegenwerpingen moet met de bewijzen vergeleken worden; men moet weten wat de ene godsdienst tegen de andere inbrengt en wat hun antwoord is. Hoe duidelijker onze beoordeling lijkt, hoe meer wij moeten nagaan waar zoveel mensen zich op baseren om dat niet zo te vinden. Het zou heel eenvoudig zijn om te geloven dat het voldoende zou zijn om naar de geleerden van de eigen partij te luisteren om de argumenten van de tegenpartij te leren kennen. Waar zijn die theologen die zich op hun goeder trouw laten voorstaan? Waar zijn ze die, om de argumenten van de tegenpartij te weerleggen, die niet eerst beginnen af te kraken? Iedereen schittert in zijn eigen partij, maar wie in zijn eigen kring heel trots op zijn bewijzen is, slaat met diezelfde bewijzen bij de mensen van een andere partij een heel dwaas figuur. Wilt u uit boeken leren? Wat moet u dan geleerd worden! wat moet u dan een talen leren! wat een bibliotheken moet u dan doorbladeren! wat moet u dan ontzaglijk veel lezen! Wie zal mij in mijn keuze leiden? Het zal moeilijk zijn om in een land de beste boeken van de tegenpartij en nog moeilijker om die van alle partijen te vinden: en als men ze vindt, worden ze spoedig weerlegd. De afwezige partij heeft altijd ongelijk en slechte argumenten, die met stelligheid worden ingebracht, overschaduwen gemakkelijk de goede, die met minachting worden geponeerd. Bovendien is vaak niets bedrieglijker dan boeken en ze geven nauwelijks de mening van degenen die ze hebben geschreven betrouwbaar weer. Als u aan de hand van het boek van Bossuet een oordeel over het katholieke geloof had willen geven, dan zou u, als u temidden van ons had geleefd, er helemaal naast hebben gezeten. Dan zou u hebben gezien, dat de leer waarmee men een antwoord op de protestanten geeft, niet de leer is die men het volk onderwijst, en dat het boek van Bossuet nauwelijks lijkt op wat er van de kansel wordt gepreekt. Om een godsdienst juist te beoordelen, moet men niet de boeken van haar aanhangers bestuderen, maar men moet het van hen zelf vernemen; dat is iets heel anders. Elke godsdienst heeft haar eigen tradities, betekenis, gewoonten en vooroordelen, die de geest van haar geloof uitmaken, en die men ermee moet verbinden om er over te oordelen.

Hoeveel grote volkeren drukken geen boeken en lezen die van ons niet? Hoe zullen zij over onze meningen oordelen? hoe zullen wij over die van hen oordelen? Wij bespotten hen, zij verachten ons, en als onze reizigers hen belachelijk maken, hoeven zij, om het ons terug te betalen, alleen maar onze landen te bereizen. In welk land zijn er geen verstandige mensen, oprechte mensen, rechtschapen mensen, vrienden van de waarheid, die, om haar te verkondigen, alleen maar op zoek naar de waarheid zijn? Intussen ziet iedereen de waarheid in zijn eigen eredienst, en vindt de erediensten van andere landen onzinnig: toch zijn die vreemde erediensten minder onzinnig dan ze ons lijken, met andere woorden: de zin die wij in onze godsdiensten vinden, bewijst niets.

Wij hebben drie grote godsdiensten in Europa. De eerste gelooft in één openbaring, de tweede in twee, en de derde erkent er drie. Elk verfoeit en verdoemt de andere, beschuldigt ze van blindheid, van ongevoeligheid, van halsstarrigheid en bedrog. Welk onpartijdig mens zou tussen hen durven oordelen, zonder eerst hun bewijzen te hebben gewogen en goed naar hun argumenten te hebben geluisterd? De godsdienst die maar één openbaring erkent is de oudste, en lijkt het meest betrouwbaar; de godsdienst die er drie erkent is de modernste en lijkt het meest consequent; de godsdienst die er twee erkent, en de derde verwerpt, zou wel eens de beste kunnen zijn, maar heeft ongetwijfeld alle schijn tegen, want de inconsequentie springt in het oog.

In alle drie openbaringen, zijn de heilige boeken geschreven in een taal die de mensen die zich daardoor laten leiden, niet kennen. De joden begrijpen geen Hebreeuws meer, de christenen begrijpen noch Hebreeuws, noch Grieks; de Turken, noch de Perzen begrijpen Arabisch; en de huidige Arabieren spreken zelf de taal van Mohammed niet meer. Dat is toch geen eenvoudige manier om mensen te onderrichten, om hen altijd in een taal toe te spreken die zij niet kunnen verstaan? Men heeft de boeken vertaald, zegt men dan. Wat een antwoord! Wie kan mij verzekeren dat die boeken betrouwbaar zijn vertaald, en is het wel mogelijk dat zij dat zijn? En als God dan toch zonodig tot de mensen moest spreken, waarom had hij dan een tolk nodig?

Ik zal nooit kunnen begrijpen, dat alles wat de mens verplicht is te weten, in boeken ligt besloten, en dat degene, die noch die boeken, noch mensen die ze begrijpen, binnen handbereik heeft, vanwege een onvrijwillige onwetendheid zou worden gestraft. Altijd maar boeken! wat een waanzin! Omdat Europa vergeven is van boeken, beschouwen de Europeanen boeken als onmisbaar, zonder te bedenken dat men ze, op driekwart van de aarde, nog nooit heeft gezien. Zijn niet alle boeken door mensen geschreven? Waarom zou de mens die dan nodig moeten hebben om zijn plichten te kennen? En welke middelen om ze te kennen had hij voordat die boeken waren geschreven? óf hij leerde zijn plichten van zichzelf, óf hij hoefde ze niet te kennen.

Onze katholieken maken veel ophef over het gezag van de kerk; maar wat bereiken ze daarmee, als ze een even groot vertoon van argumenten nodig hebben om dat gezag te vestigen, als andere sekten om hun leer rechtstreeks te vestigen? De Kerk beslist dat de Kerk het recht heeft om te beslissen. Wat een gefundeerd gezag! Als je daarvan uitgaat, dan kom je weer in al onze discussies terecht.

Ken je veel christenen die de moeite hebben genomen zorgvuldig te onderzoeken, wat de joodse leer tegen hen inbrengt? Als er een paar zijn die iets hebben gevonden, dan is het in de boeken van de christenen. Mooie manier om zich op de hoogte van de argumenten van hun tegenstanders te stellen! Maar hoe dan? Als iemand bij ons boeken zou durven te publiceren, waarin hij openlijk ten gunste van de joodse leer pleit, zouden wij de schrijver, de uitgever en de boekverkoper straffen. Deze gang van zaken is een handige en zekere manier om altijd gelijk te hebben. Het is een genoegen om mensen te weerspreken die niets durven zeggen.

Degenen onder ons, die in staat zijn met joden te praten, zijn nauwelijks beter af. De ongelukkigen voelen zich aan ons overgeleverd; de tirannie, die men op hen uitoefent, heeft ze bang gemaakt; ze weten hoe weinig de christelijke naastenliefde zich iets van onrecht en wreedheid aantrekt: wat zouden zij dan durven zeggen zonder zich aan ons geschreeuw van godslastering bloot te stellen? Hebzucht maakt ons ijverig en zij zijn te rijk om geen ongelijk te hebben. De meest wijze, de meest verlichte mensen, zijn altijd de meest behoedzamen. U kunt dan wel een ongelukkige bekeren, die u betaalt om zijn sekte te belasteren; u kunt wel wat armzalige voddenboeren aan de praat krijgen, die zwichten om u te behagen; u kunt dan wel winnen door hun onwetendheid en lafheid, maar intussen zullen hun geleerden in stilte om uw dwaasheid schateren. Maar denkt u dat men, op plaatsen waar zij zich veilig voelen, net zo gemakkelijk van hen afkomt? Op de Sorbonne is het zonneklaar dat de voorspellingen van de Messias op Jezus Christus slaat. Bij de Amsterdamse rabbijnen is het net zo duidelijk, dat die voorspellingen er helemaal niets mee hebben te maken. Ik geloof niet dat ik ooit van de joden de argumenten heb gehoord, waarom zij geen vrije Staat, scholen, en universiteiten zouden mogen hebben, waar zij zonder gevaar zouden kunnen spreken en redetwisten. Alleen dan kunnen wij weten wat ze hebben te zeggen.

In Constantinopel spreken de Turken hun argumenten uit, maar durven wij onze argumenten niet te geven; daar is het onze beurt om te kruipen. Als de Turken van ons dezelfde eerbied voor Mohammed, waar wij niet in geloven, als wij van de joden voor Jezus Christus eisen, die daar evenmin in geloven, hebben de Turken dan ongelijk? hebben wij dan gelijk? op wat voor rechtvaardige grond kunnen wij die kwestie oplossen?

Tweederde van de mensheid is noch joods, noch mohammedaans, noch christen; en hoeveel miljoenen mensen hebben nog nooit over Mozes, Jezus Christus of Mohammed horen spreken! daar heeft men het niet over; men houdt vol dat onze missionarissen overal komen. Dat is gauw gezegd. Maar komen zij ook in de nog onbekende binnenlanden van Afrika, waar tot nu toe nog nooit een Europeaan is binnengedrongen? Komen ze in het mediterane Tartarije om te paard de rondtrekkende horden te volgen, die nog nooit door een vreemdeling zijn benaderd, en die nauwelijks de grote Lama kennen, laat staan dat ze ooit van de paus hebben gehoord? Komen ze in het ontzaglijke werelddeel Amerika, waar hele volksstammen nog niet weten dat mensen uit een andere wereld hun voet in de hunne hebben gezet? Komen ze in Japan, waar zij door hun slinkse streken voor altijd uit zijn verjaagd, en waar hun voorgangers bij de nu opkomende generaties alleen bekend zijn als doortrapte intriganten, die met een hypocriete geloofsijver zijn gekomen om zich zachtjes aan van het keizerrijk meester te maken? Komen zij in de harems van de Aziatische prinsen om duizenden arme slaven het Evangelie te verkondigen? Wat hebben de vrouwen van dat deel van de wereld gedaan, dat geen enkele missionaris hen het geloof kan prediken? Zullen ze allemaal naar de hel gaan, omdat ze in afzondering worden gehouden?

 Wat zou men ermee opgeschoten zijn, als het waar is dat het Evangelie over de hele wereld wordt verkondigd? De dag voordat de eerste missionaris in een land is aangekomen, is er ongetwijfeld iemand doodgegaan, die zijn woorden niet heeft kunnen horen. Welnu, vertel me maar wat we met zo iemand moeten. Als er in het hele universum ook maar één mens zou zijn aan wie nooit Jezus Christus was verkondigd, zou voor die ene mens dit bezwaar even zwaar wegen als voor het kwart van de mensheid.

Toen de predikers van het Evangelie hun stem aan ver verwijderde volkeren lieten horen, wat hebben ze toen gezegd, dat redelijkerwijs op hun woord kon worden aangenomen, zonder het meest nauwkeurige onderzoek naar de juistheid? U verkondigt mij een God die tweeduizend jaar geleden geboren en gestorven is, aan het andere eind van de wereld, in een ik weet niet wat voor klein dorpje, en u vertelt mij dat iedereen die niet in dat mysterie zal geloven, verdoemd is. Dat zijn toch zeer merkwaardige zaken, om zomaar enkel op gezag van iemand, die ik niet ken, aan te nemen. Waarom heeft uw God zover van mij vandaan dingen laten gebeuren, waar hij van eist dat ik er mij ervan op de hoogte stel? Is het een misdaad om niet te weten wat zich bij mijn tegenvoeters afspeelt? Kan ik raden dat er op een ander halfrond een hebreeuws volk en een stad Jeruzalem is? U kunt net zo goed van mij eisen dat ik weet wat zich op de maan afspeelt. U bent gekomen, vertelt u mij, omdat u mij wil onderrichten; maar waarom bent u dan niet gekomen om het aan mijn vader te vertellen? of waarom verdoemt u die goede oude man, omdat hij er nooit iets van heeft afgeweten? moet hij door uw laksheid voor eeuwig worden gestraft, hij die zo’n goed mens was, zo liefdadig, en die alleen maar de waarheid zocht? Wees eerlijk, verplaats je eens in mijn positie: kijk nou, of ik alleen op uw woord, al die ongeloofwaardige dingen die u mij hebt verteld, moet geloven en zoveel onrechtvaardigheden moet rijmen met de rechtvaardige God die u mij verkondigt. Laat mij, alstublieft, naar dat verre land gaan waar zich zoveel wonderen, die in dit land ongehoord zijn, afspelen, zodat ik kan begrijpen waarom de inwoners van dat Jeruzalem God als een struikrover hebben behandeld. Zij hebben hem, zoals u zegt, niet als God erkend. Wat moet ik, die er nooit eerder over heb gehoord dan door u, dan doen? U hebt ook nog gezegd dat ze zijn gestraft, verstrooid, onderdrukt, en onderworpen; dat niemand van hen die stad nog durft te naderen. Zij hebben dat vast allemaal verdiend; maar wat zeggen de huidige bewoners over de godsmoord van hun voorgangers? Zij ontkennen hem, zij zien God niet meer voor God aan. Dus laat de kinderen van de anderen er maar buiten.

Nou! in diezelfde stad waar God vermoord is, hebben de oude noch de nieuwe bewoners hem erkend, en u wilt dat ik, die tweeduizend jaar later en tweeduizend mijl daarvandaan ben geboren, hem erken! Ziet u dan niet dat ik, voor ik aan dat boek dat u heilig noemt en waar ik niets van begrijp, geloof hecht, eerst van anderen moet horen wanneer en door wie het is geschreven, hoe het is bewaard, hoe u eraan gekomen bent, wat degenen die het, en om wat voor redenen, verwerpen, hoewel ze net zo goed als u alles weten wat u mij vertelt? U begrijpt dus heel goed dat ik nodig naar Europa, Azië en Palestina moet om alles zelf te onderzoeken: ik zou wel gek zijn als ik voor die tijd naar u zou luisteren.

Wat ik heb gezegd lijkt mij niet alleen redelijk, maar ik blijf erbij, dat ieder verstandig mens, in hetzelfde geval, zo moet spreken en dat hij de missionaris, die er haast mee maakt hem, voordat hij de argumenten heeft kunnen verifiëren, te onderrichten en te dopen, verre van zich moet houden. Welnu, ik blijf er dus bij dat er geen enkele openbaring bestaat, waartegen niet evenveel en even krachtige bezwaren bestaan, als tegen het christendom. Daaruit volgt dat, als er slechts één ware godsdienst bestaat, en iedereen verplicht is die op straffe van verdoeming te volgen, hij zijn leven moet slijten met het bestuderen, met het grondig onderzoeken, en met het vergelijken van alle godsdiensten, door de landen, waar ze zijn gesticht, te bereizen. Niemand is van die belangrijkste menselijke plicht vrijgesteld, niemand heeft het recht zich op het oordeel van een ander te beroepen. De kunstenaar die slechts van zijn werk leeft, de arbeider die niet kan lezen, het keurige en verlegen meisje, de hulpbehoevende die nauwelijks zijn bed uit kan, allemaal moeten ze, zonder uitzondering, studeren, mediteren, redeneren, reizen en de wereld doorkruisen: er zullen geen gevestigde en stabiele volkeren meer zijn; de hele aarde zal bedekt zijn met pelgrims, die, met veel moeite en tijd, zelf de verschillende godsdiensten die men aanhangt, gaan verifiëren, vergelijken en bestuderen. Dus, vaarwel met de ambachten, de kunsten, de wetenschappen, en alle burgerlijke bezigheden: er kan geen andere studie meer zijn dan het bestuderen van de godsdienst: iemand, die de meest krachtige gezondheid geniet, zijn tijd het beste gebruikt, het beste gebruik maakt van zijn verstand en het oudst geworden is, zou zich op zijn oude dag dus daartoe met veel moeite moeten beperken; het zou knap zijn als hij vóór zijn dood uit zou kunnen vinden in welke godsdienst hij had moeten leven.

Wilt u die manier verzachten en minder gewicht aan het gezag van mensen hechten? Dan geeft u ogenblikkelijk alles uit handen; als de zoon van een christen, zonder diepgaand en onpartijdig onderzoek, echt de godsdienst van zijn vader volgt, waarom zou dan de zoon van een Turk kwaad doen als hij zelf de godsdienst van zijn vader volgt? Ik daag alle onverdraagzamen uit daar een antwoord op te geven, waar een verstandig man genoegen mee neemt.

Gedreven door die argumenten, houdt de ene groep er meer van om God onrechtvaardig te maken en hem de onschuldigen te laten straffen voor de zonden van hun vaderen, dan hun barbaarse dogma op te geven. De andere groep maakt zich er netjes van af door een engel te sturen die leert dat iedereen, in een onoverwinnelijke onwetendheid, zedelijk goed heeft geleefd. Wat een fraaie uitvinding, die engel! Niet tevreden met het ons tot slaaf maken van hun werktuig, noodzaken ze God zelf er gebruik van te maken.

Kijk dus, mijn zoon, tot welke dwaasheid trots en onverdraagzaamheid leiden, als iedereen het met elkaar eens wil zijn, en gelooft dat uitsluitend hij gelijk heeft tegenover de rest van het mensengeslacht. Ik roep die God van vrede, die ik aanbid en die ik verkondig, tot mijn getuige, dat al mijn onderzoekingen oprecht zijn geweest; maar toen ik zag wat die onderzoekingen inhielden, dat ze altijd tevergeefs waren, en dat ik me in een oceaan zonder oevers stortte, ben ik op mijn schreden gekeerd en heb ik mijn geloof weer tot mijn oorspronkelijke inzichten beperkt. Ik heb nooit kunnen geloven dat God mij, op straffe van de hel, gelastte om wijs te zijn. Ik heb dus alle boeken weer dichtgeslagen. Er is maar één boek dat voor ieders ogen opengeslagen ligt en dat is het boek van de natuur. In dat grote en prachtige boek leer ik haar goddelijke schepper te dienen en te eren. Er is geen enkel excuus om het niet te lezen, omdat het voor alle mensen in een voor elke geest begrijpelijke taal spreekt. Als ik op een onbewoond eiland was geboren, als ik nooit een ander mens dan mijzelf had gezien, als ik nooit had vernomen wat er lang geleden in een uithoek van de wereld was gebeurd; als ik mijn verstand oefen, als ik het ontwikkel, als ik mijn natuurlijke mogelijkheden die God mij heeft gegeven goed gebruik, zal ik uit mijzelf leren hem te kennen, lief te hebben, zijn werken te beminnen, het goede te willen wat hij wil, en zal ik om hem te behagen al mijn plichten op aarde vervullen. Wat kan alle menselijke kennis mij nog meer leren?

Wat betreft de openbaring: als ik een betere denker of beter onderwezen zou zijn, zou ik misschien de waarheid ervan zien, de bruikbaarheid voor degenen die het geluk hebben om de openbaring te onderkennen; maar als ik argumenten ten gunste ervan zie, die ik niet kan bestrijden, zie ik ook de bezwaren ertegen die voor mij onoverkomelijk zijn. Er zijn zoveel zwaarwegende argumenten voor en tegen dat ik niet weet wat te beslissen, zodat ik de openbaring noch aanvaard noch verwerp; ik verwerp alleen de verplichting om haar te onderkennen, omdat die zogenaamde verplichting niet strookt met de rechtvaardigheid van God, en allesbehalve de hindernissen voor het heil opheft, maar ze verveelvuldigt, waardoor ze voor het grootste deel van het mensengeslacht onoverkomelijk worden. Op dat na, blijf ik op dat punt bij een eerbiedige twijfel. Ik ben niet zo waanwijs te geloven dat ik onfeilbaar ben: andere mensen hebben daar misschien over kunnen beslissen, maar mij lijkt het onbeslist; ik denk voor mijzelf en niet voor hen; ik keur hen niet af, noch volg ik hen na: hun oordeel is misschien beter dan het mijne; maar het is niet mijn schuld als het niet het mijne is.

Ik geef u ook toe dat de luister van de Schriften mij verbaasd, dat de heiligheid van het Evangelie tot mijn hart spreekt. Kijk naar de boeken van de filosofen met al hun pronk: wat zijn die onbeduidend vergeleken met dat boek! Kan een boek dat tegelijkertijd zo prachtig en zo eenvoudig is, het werk van mensen zijn? Kan het zijn dat de man, waar het de geschiedenis van verhaalt, zelf geen mens was? Is dat de toon van een enthousiaste en eerzuchtige sekte? Wat een mildheid, wat een zuiverheid van levenswandel! wat een roerende vriendelijkheid in zijn onderricht! wat een aanwezigheid van geest, wat een scherpzinnigheid en rechtvaardigheid in zijn antwoorden! wat een beheersing van zijn hartstochten! Waar is de man, waar is de wijze die weet op te treden, te lijden en te sterven zonder zwakheid en zonder vertoon? Toen Plato zijn rechtvaardige denkbeeldige persoon schilderde, overladen met alle schandvlekken van de misdaad en van allen de beloning van de deugd waardig, schilderde hij streek voor streek Jezus Christus: de gelijkenis is treffend, alle kerkvaders hebben het opgemerkt, en het is onmogelijk zich daarin te vergissen. Wat een vooroordelen, wat een verblinding moet men niet hebben om de zoon van Sophronicus met de zoon van Maria te durven vergelijken. Wat een afstand tussen de een en de ander! Socrates die zonder pijn stierf, zonder schande, hield het gemakkelijk tot het einde uit; en als die gemakkelijke dood zijn leven tot eer heeft gestrekt, mag men betwijfelen of Socrates, met al zijn vernuft, niet gewoon een sofist is geweest. Men zegt dat hij de zedelijkheid heeft uitgevonden; vóór hem hebben anderen die in praktijk gebracht; hij heeft alleen maar gezegd wat zij hebben gedaan, hij heeft alleen maar hun voorbeeld in leringen gegoten. Aristides was al rechtvaardig geweest voordat Socrates vertelde wat rechtvaardigheid was; Leonidas was al voor zijn vaderland gestorven, voordat Socrates vaderlandsliefde tot een plicht had gemaakt; Sparta was sober, voordat Socrates de soberheid had geloofd, vóór hij de deugd had omschreven, was er in Griekenland een overvloed aan deugdzame mensen. Maar waar had Jezus temidden van de zijnen die verheven en zuivere zedelijkheid, die alleen hij onderwees en waar hij het voorbeeld van was, vandaan gehaald? Temidden van het meest razende fanatisme liet de allerhoogste wijsheid zich horen; en de eenvoud van meest heroïsche deugden strekte het geringste van alle volkeren tot eer. De dood van Socrates, rustig filosoferend met zijn vrienden, is de meest zachte die men zich kan wensen; die van Jezus die onder folteringen zijn laatste adem uitblies, gesmaad, bespot, door een heel volk verdoemd, is de meeste verschrikkelijke die men kan vrezen. Socrates nam de gifbeker, terwijl hij degene, die hem aanbood en weende, zegende; Jezus bad, terwijl hij verschrikkelijk werd gemarteld, voor zijn verbeten folteraars. Ja, als het leven en de dood van Socrates, die van een wijze waren, dan zijn het leven en de dood van Jezus, die van een God. Kunnen we zeggen dat het verhaal van het Evangelie voor ons vermaak is bedacht? Mijn vriend, zoiets verzint men niet; en de daden van Socrates, waar niemand aan twijfelt, zijn minder bewezen dan die van Jezus Christus. Eigenlijk is dat alleen maar het probleem vooruitschuiven, zonder het op te lossen; het is meer ondenkbaar dat een aantal mensen samen dat boek hebben vervaardigd, dan dat een enkele persoon het onderwerp heeft geleverd. Nooit hebben joodse schrijvers op zo’n toon geschreven, noch zo’n zedelijkheid ten toon gespreid; en de karakters in het Evangelie zijn zo groots van waarheid, zo treffend, en zo volmaakt onnavolgbaar, dat de bedenker er nog verbaasder over moet zijn geweest dan zijn held. Afgezien van dat alles zit het Evangelie boordevol ongeloofwaardige dingen, dingen die tegen het verstand indruisen, en die voor een redelijk mens onbegrijpelijk en ontoelaatbaar zijn. Wat moeten we nu met al die tegenstrijdigheden? Altijd bescheiden en behoedzaam zijn, mijn zoon; stilzwijgend eerbiedigen wat men niet kan verwerpen en niet kan begrijpen, en zich verootmoedigen voor het grote Wezen, dat alleen de waarheid kent.

Ziedaar het onvrijwillige scepticisme wat mij nog rest; maar dat scepticisme is helemaal niet moeilijk voor mij, omdat het zich niet tot de wezenlijke zaken van de praktijk uitstrekt, en omdat ik heel zeker ben over de grondslag van al mijn plichten. Ik dien God in de eenvoud van mijn hart. Ik probeer alleen maar te weten wat voor mijn gedrag belangrijk is. Wat de dogma’s aangaat, die noch op het handelen noch op de zedelijkheid invloed hebben, en waarmee zoveel mensen zich kwellen, maak ik me helemaal niet druk. Ik beschouw alle afzonderlijke godsdiensten als evenzoveel heilzame instellingen, die in elk land een uniforme manier om door middel van een openbare eredienst God te dienen, voorschrijven, en die allemaal hun eigen redenen kunnen hebben in het klimaat, in de bestuursvorm, in de geest van het volk, of in wat voor andere plaatselijke oorzaak dan ook, die de een verkieslijker maakt dan de ander, afhankelijk van tijd en plaats. Ik geloof dat ze allemaal even juist zijn, als men er God op een passende wijze mee dient. De wezenlijke eredienst is die van het hart. God verwerpt eerbetoon niet, als die oprecht is, en op wat voor manier die ook wordt aangeboden. Geroepen tot de eredienst, die ik in dienst van de kerk uitoefen, vervul ik met de meest mogelijke nauwgezetheid de plichten, die mij zijn voorgeschreven, en mijn geweten zal het mij aanrekenen als ik op enig punt uit vrije wil tekort schiet. U weet dat ik na een lange schorsing, door invloed van M. de Mellarède, toestemming heb gekregen, voor mijn levensonderhoud, mijn ambt weer te hervatten. Voor die tijd droeg ik de mis op met de luchthartigheid, die er op den duur, bij meer belangrijke zaken die men te vaak doet, insluipen; met mijn nieuwe instelling, draag ik de mis met meer eerbied op: ik doordring me van de majesteit van het Allerhoogste Wezen, van zijn aanwezigheid, en van de ontoereikendheid van de menselijke geest, die zo weinig begrijpt met betrekking tot zijn schepper. Als ik bedenk dat ik de wensen van het volk volgens een voorgeschreven ritueel aan hem opdraag, voer ik die rituelen zorgvuldig uit; ik spreek alles zorgvuldig uit, ik doe mijn best om niet het minste woord, noch het minste ritueel over te slaan: als ik het moment van de consecratie nadert, denk ik heel goed na om het met alle maatregelen die de kerk en de grootsheid van het sacrament verlangen, uit te voeren; ik probeer mijn verstand voor de allerhoogste Geest uit te schakelen; ik zeg tot mijzelf: wie ben jij, dat jij de oneindige macht wil begrijpen? Met eerbied spreek ik de sacramentele woorden uit, en ik geef aan hun uitvoering alle geloof dat mij toebehoort. Wat dat onbegrijpelijke mysterie ook moge zijn, ik ben niet bang dat ik op de dag des oordeels zal worden gestraft, omdat ik het in mijn hart ooit heb ontheiligd.

Vereerd met het heilige ambt, zij het in de laagste rang, zal ik nooit iets doen, dat mij onwaardig maakt om deze verheven plichten te vervullen. Ik zal altijd mensen de deugd prediken, ik zal ze aansporen altijd goed te doen; en ik zal hen, zoveel ik kan, een goed voorbeeld geven. Het is niet aan mij om de godsdienst aantrekkelijk voor hen te maken; het is niet aan mij om hun geloof in de echt nuttige dogma’s en wat iedereen verplicht is te geloven te versterken: maar het behaagt God niet dat ik hen ooit het wrede dogma van de onverdraagzaamheid predik; dat ik ze ooit aanspoor om hun naaste te haten, tegen andere mensen te zeggen: Jullie zijn verdoemd. Als ik een hogere rang zou bekleden, zou die terughoudendheid mij in de problemen kunnen brengen; maar ik ben te onaanzienlijk om veel te vrezen te hebben, en ik kan nauwelijks lager vallen dan ik nu ben. Wat er ook gebeurt, ik zal nooit de goddelijke rechtvaardigheid belasteren, en nooit tegen de Heilige Geest liegen.

Lange tijd heb ik de eer van pastoor zijn geambieerd; ik ambieer dat nog steeds, maar ik heb de hoop opgegeven. Mijn beste vriend, ik vind niets zo mooi als pastoor zijn. Een goede pastoor is een prediker van goedheid, zoals een goede rechter een rechter van rechtvaardigheid is. Een pastoor wordt geacht nooit kwaad te doen; als hij zelf altijd goed kan doen, is hij toch altijd op zijn post wanneer hij om het goede vraagt, en vaak krijgt hij het als hij weet hoe hij ontzag kan winnen. O, mocht ik toch ooit in onze bergen in een pastorie bij goede mensen de dienst waarnemen! wat zou ik gelukkig zijn, want ik denk dat ik mijn parochianen gelukkig zou maken. Ik zou ze niet rijk maken, maar ik zou in hun armoede delen; ik zou de schande en verachting, die onverdragelijker zijn dan armoede, van hen wegnemen. Ik zou hen vrede en gelijkheid, die vaak ellende verjagen en altijd dragelijk maken, leren liefhebben. Als zij zouden zien dat ik in niets beter ben dan zij, en dat ik toch tevreden leef, zullen zij leren zich in hun lot te schikken en net zo tevreden te leven als ik. In mijn onderricht zal ik me minder aan de geest van de kerk, dan aan de geest van het Evangelie houden, waar de leer eenvoudig en de moraal prachtig van is, waar men weinig godsdienstige praktijken en veel werken van barmhartigheid in vindt. Voor ik hen leer wat zij moeten doen, zal ik altijd mijn best doen het zelf in praktijk te brengen, zodat zij goed kunnen zien, denk ik, wat ik hen zeg. Als ik protestanten in de omgeving of in mijn parochie heb, zal ik geen onderscheid maken tussen hen en mij echte parochianen, zoals helemaal tot de christelijke naastenliefde hoort; ik zou hen ertoe brengen elkaar allemaal lief te hebben, elkaar als broeders te beschouwen, om alle godsdiensten te respecteren, en iedereen in zijn eigen godsdienst in vrede te laten leven. Ik denk dat iemand vragen de godsdienst waar hij in is geboren op te geven, is hem vragen kwaad te doen, en daardoor kwaad tegen zichzelf aan te richten. Laten wij in afwachting van meer helderheid, de maatschappelijke orde bewaren; laten wij in alle landen de wetten respecteren en laten we de culturen die die wetten voorschrijven niet in verwarring brengen; laten wij de burgers niet tot ongehoorzaamheid aanzetten; want wij zijn er niet zeker van of het voor hen goed is hun eigen meningen voor andere op te geven, en wij weten heel zeker, dat het slecht is de wetten niet te gehoorzamen.

 Mijn jonge vriend, ik heb je nu mondeling mijn geloofsbelijdenis opgezegd, zoals God die in mijn hart leest: jij bent de eerste bij wie ik dat heb gedaan; jij zult misschien de enige zijn, bij wie ik dat ooit zal doen. Zolang er nog enig oprecht geloof onder de mensen zal blijven, moeten we de vreedzame zielen niet in de war brengen, noch het geloof van de eenvoudigen verontrusten met problemen die zij niet kunnen oplossen en die hen lastig vallen zonder hen wijzer te maken. Maar wanneer een geloof helemaal aan het wankelen is gebracht, moet men de stam ten koste van de takken sparen. De zwalkende gewetens, onzeker, bijna gesmoord, en in een staat waarin het jouwe heb aangetroffen, moeten worden versterkt en gewekt; en om ze op de grondslag van eeuwige waarheden te herstellen, moeten wij ze losrukken van de drijvende steunpilaren waar zij denken nog houvast aan te hebben.

Jij bent nu in een kritische leeftijd waarop de geest zich voor de zekerheid opent, waarop het hart zijn vorm en karakter ontvangt, en waarop je besluiten voor het hele leven neemt, ten goede of ten kwade. Later is het materiaal hard geworden en laten nieuwe indrukken geen sporen meer na. Jongeman, ontvang in je hart, dat nog soepel is, het stempel van de waarheid. Als ik zekerder van mijzelf zou zijn, zou ik tegen jou een stellige en vastberaden toon hebben aangeslagen; maar ik ben een mens, onwetend en aan dwaling onderworpen; wat kan ik doen? Ik heb voor jou mijn hart zonder terughoudendheid geopend; wat ik voor zeker houd, heb ik je als zodanig gegeven; ik heb je mijn twijfels als twijfels gegeven, mijn meningen als meningen; ik heb je mijn redenen voor mijn twijfel en mijn geloven gegeven. Het is nu aan jou om te oordelen: neem er de tijd voor; die voorzorg is wijs en doet mij goed over jou denken. Begin met je geweten in een toestand te brengen, waarin het helder kan zijn. Ben eerlijk tegenover jezelf. Maak je mijn meningen, waar je van overtuigd ben, eigen, en verwerp de rest. Jij bent nog onvoldoende door de ondeugd bedorven om de kans op een verkeerde keuze te lopen. Ik zou je willen voorstellen er samen over te praten; maar zodra men met elkaar redetwist, windt men zich op; ijdelheid en koppigheid vermengen zich en eerlijkheid is er niet meer. Mijn vriend, redetwist nooit, want je verheldert niets door een woordenwisseling, noch voor jezelf, noch voor de anderen. Wat mij betreft, heb ik pas na heel wat jaren van overdenking een besluit genomen: ik houd me daaraan.; mijn geweten is kalm, men hart is tevreden. Als ik opnieuw een onderzoek van mijn gevoelens zou beginnen, zou het mij niet een grotere liefde voor de waarheid opleveren; en mijn geest, die al minder druk bezig is, zou minder in staat zijn de waarheid te ontdekken. Ik zal blijven zoals ik ben, bang dat de zin in contemplatie ongemerkt een nutteloze hartstocht zal worden, en ik mijzelf lauw voor mijn plichten zal maken, en bang om weer in mijn vroegere pyrronisme terug te vallen, zonder de kracht om er weer uit te kunnen komen. Het grootste deel van mijn leven is verstreken, ik heb niet meer de tijd die ik nodig heb om de rest ten nutte te maken, en door mijn deugd mijn fouten uit te wissen. Als ik mij vergis, is het ondanks mijzelf. Hij, die in het diepst van mijn hart leest, weet heel goed dat ik niet van mijn blindheid houd. Omdat ik niet het vermogen heb mij door mijn eigen licht van die blindheid te bevrijden, is een goed leven het enige middel dat mij rest om ervan af te komen, en als God zelfs uit stenen kinderen voor Abraham kan verwekken (Matth.3:9), heeft elk mens het recht te hopen dat hij verlicht wordt, als hij dat verdient.

Als mijn overwegingen jou er toe brengen te denken zoals ik denk, als mijn gevoelens de jouwe zullen zijn, en als wij dezelfde geloofsbelijdenis delen, dan geef ik je de volgende raad: stel je leven niet langer bloot aan de verlokkingen van ellende en wanhoop; sleep het niet in schande en overgeleverd aan de genade van vreemden voort, en voed je niet langer met het minne genadebrood. Keer naar je vaderland terug, herneem de godsdienst van je vaderen, volg die in de oprechtheid van je hart, en verlaat hem niet meer: het een zeer eenvoudige en zeer heilige; ik geloof dat van alle godsdiensten ter wereld, die godsdienst de meest zuivere zedelijkheid heeft en dat het verstand er het meest vrede mee heeft. Wat de reiskosten betreft, daar hoef je je geen zorgen over te maken, daar wordt voor gezorgd. Ben ook niet bang voor de valse schaamte van een vernederende terugkeer; men zou moeten blozen als men een fout maakt, niet als men een fout weer goed maakt. Jij bent nog op een leeftijd waarop alles wordt vergeven, maar waarop men niet meer ongestraft zondigt. Als je naar je geweten zult luisteren, zullen duizend ijdele hindernissen op zijn woord verdwijnen. Je zult ook merken, dat het, in de onzekerheid waar wij in verkeren, een niet te verontschuldigen waanwijsheid is om een andere godsdienst te belijden, dan waar men in is geboren, en dat het onoprecht is, de godsdienst die men belijdt niet in praktijk te brengen. Als men afdwaalt, ontloopt men een grote verontschuldiging voor de rechtbank van hoogste rechter. Zal hij niet eerder de dwalingen waarin men is opgegroeid vergeven, dan die men zelf heeft durven kiezen?

Mijn zoon, houdt je in ziel zo’n toestand, dat je er altijd naar verlangt dat er een God is, dan zul je er nooit aan twijfelen. Bedenk bovendien, welk besluit je ook zult nemen, dat de ware plichten van de godsdienst onafhankelijk van de menselijke instellingen zijn; dat een rechtvaardig hart de ware tempel van de Godheid is; dat in elk land en in elke sekte, God boven alles liefhebben en de naaste als jezelf, de hele wet is; dat er geen enkele godsdienst is, die je van de plichten van de zedelijkheid ontslaat; dat die alleen echt wezenlijk zijn; dat de innerlijke eredienst de belangrijkste van alle plichten is, en dat er geen enkele ware deugd zonder geloof bestaat.

Ga de mensen uit de weg die, onder het mom dat ze de natuur verklaren, bedroevende doctrines in de harten van de mensen zaaien en waarvan de ogenschijnlijke twijfelzucht honderdmaal meer bevestigend en dogmatisch is, dan de stellige toon van hun tegenstanders. Onder het hooghartige voorwendsel dat alleen zij verlicht, waar, en oprecht zijn, onderwerpen zij ons heerszuchtig aan hun scherpe besluiten en beweren dat zij ons, met onbegrijpelijke systemen, die zij in hun verbeelding hebben geconstrueerd, ware beginselen der dingen geven. Voor de rest ontnemen zij, door alles wat mensen hoogachten onderuit te halen, te vernietigen en onder hun voeten te vertrappen, de lijdenden hun laatste troost in hun ellende, en de machtigen en rijken de enige beteugeling van hun hartstochten; zij scheuren uit het diepste van de harten het berouw voor de misdaad en de hoop op deugd, en zij pochen er ook nog op dat zij weldoeners van het mensengeslacht zijn. De waarheid, zeggen ze, is nooit schadelijk voor de mensen. Dat geloof ik ook, en het is een krachtig bewijs van het feit dat wat zij leren niet de waarheid is.

Beste jongeman, wees eerlijk en waarachtig zonder trots; weet onwetend te zijn: dan zul je noch jezelf, noch anderen bedriegen. Als je ontwikkelde talenten je ooit in staat zullen stellen de mensen toe te spreken, spreek hen dan alleen volgens je geweten toe, en verbaas je dan niet als zij je toe zullen juichen. Misbruik van kennis leidt tot ongeloof. Iedere geleerde veracht de gangbare meningen en wil een eigen mening hebben. De hoogmoedige filosofie leidt tot atheïsme, zoals blinde vroomheid tot fanatisme leidt. Vermijdt die uitersten; blijf altijd standvastig op het pad van de waarheid, of waar jij in de eenvoud van je hart van denkt dat het die is, zonder je ooit door ijdelheid of zwakheid af te laten leiden. Durf bij de filosofen God te belijden; durf bij de onverdraagzamen menselijkheid te prediken. Misschien zul je alleen staan; maar je zult een getuigenis in jezelf dragen, die je van die van de mensen zal ontheffen. Het maakt niets uit of ze je nou liefhebben of haten en of ze je schrijfsels lezen of verachten. Spreek de waarheid, en doe wat goed is; wat belangrijk is, is dat jij je plichten op aarde vervult; en dat betekent dat je pas voor jezelf werkt, als je jezelf vergeet. Mijn zoon, het eigenbelang bedriegt ons; alleen de hoop van de rechtvaardige bedriegt niet.

Ik heb dit geschrift, niet als een richtsnoer voor de houding die men moet hebben inzake de godsdienst, overgeschreven, maar als een voorbeeld van de manier waarop men met zijn leerling kan praten, zonder af te wijken van de wijze die ik heb getracht uiteen te zetten. Zolang we niet voor het menselijke gezag zwichten, noch voor de vooroordelen van het land waar wij in zijn geboren, kan het licht van de rede alleen ons, over de manier waarop de natuur in elkaar zit, niet verder brengen dan de natuurgodsdienst; en daartoe beperk ik me ook met mijn Emile. Als hij een andere godsdienst moet hebben, kan ik daarin zijn gids niet meer zijn; het is alleen aan hem daarvoor te kiezen.

Naar boven