Home
Jean-Jacques
Rousseau (1762)
Uit: Emile
De Geloofsbelijdenis van de
Savoyaardse Kapelaan
Vertaald uit het Frans
Bron: Emile, (1755).
Uitgave: Garnier-Flammarion 1966
Geraadpleegde vertalingen:
Barbara Foxley 1911 (Engels) Herziene vertaling van Barbara
Foxley door Grace Roosevelt 1998 (Engels)
Anneke Brassinga, keuze uit Emile, 1980, Boom Meppel,
(Nederlands)
Mijn zoon, verwacht van mij geen geleerde toespraken of diepzinnige
redeneringen. Ik ben geen groot filosoof, en wil dat ook niet zijn. Ik
beschik echter over een redelijke hoeveelheid gezond verstand en een
standvastige toewijding aan de waarheid. Ik voel geen behoefte om met
je te discussiëren, en helemaal niet om je te overtuigen; ik vind het
genoeg om je, in alle eenvoud van mijn hart, te laten zien wat ik echt
denk. Ga bij je eigen hart te rade terwijl ik vertel; dat is het enige
wat ik van je vraag. Als ik me vergis, dan vergis ik me oprecht en
daarom zal mijn vergissing mij niet als een misdaad worden aangerekend.
Als ik gelijk heb, zijn wij beiden met rede begiftigd en hebben wij
beiden dezelfde drijfveer om naar de stem van onze rede te luisteren.
Waarom zou jij niet net zo kunnen denken als ik?
Ik ben als
een arme boerenzoon geboren; de grond bewerken was mijn deel; maar mijn
ouders hadden liever dat ik ging studeren, om als priester mijn brood
te verdienen en zij vonden middelen om mij naar school te sturen. Ik
weet zeker dat, noch mijn ouders, noch ikzelf er ook maar op enige
manier op uit waren om het goede, nuttige of ware te zoeken; wij
zochten alleen maar wat nodig was om mij tot priester te laten wijden.
Ik leerde wat men mij leerde, ik zei wat men wilde dat ik zei, ik
beloofde alles wat van mij werd gevraagd, en zo werd ik priester. Maar
al gauw ontdekte ik dat ik, toen ik had beloofd geen man te zullen
zijn, meer had beloofd dan ik kon opbrengen.
Ze
vertellen ons dat het geweten een produkt van het vooroordeel is, maar
ik weet uit ervaring dat het geweten, ondanks alle mensenwetten,
volhardt in het volgen van de natuurlijke ordening. Het is zinloos om
dit of dat te verbieden, want wroeging laat haar stem toch horen, maar
zwakjes als wij doen wat de volmaakt geordende natuur ons toestaat, en
nog zwakker als wij aan haar geboden gehoorzamen. Mij beste jongeman,
de natuur heeft nog geen beroep op je zinnen gedaan, en moge je nog
lang in deze gelukkige toestand blijven, als haar stem de stem van de
onschuld is. Vergeet niet dat je de natuur dieper kwetst door beter te
weten dan wat zij leert, dan door er weerstand tegen te bieden. Je moet
eerst leren weerstand te bieden, zodat je kunt weten wanneer je je
ongestraft aan haar over kunt geven.
Vanaf mijn
jeugd heb ik de huwelijkse staat, als de belangrijkste en meest heilige
instelling van de natuur, geëerbiedigd. Nadat ik van het recht om te
trouwen afstand had gedaan, had ik mij voorgenomen de heiligheid van
het huwelijk niet te ontwijden, want ondanks mijn maatschappelijke
klasse en mijn studie had ik altijd een eenvoudig en regelmatig leven
geleid, en mijn geest had de onschuld van zijn natuurlijke intuïtie
bewaard; die intuïtie was niet door wereldse kennis verduisterd,
terwijl mijn armoede mij van de verleidingen, die door de
spitsvondigheden van de ondeugd worden ingegeven, verre hield.
Juist dat
besluit betekende mijn ondergang. Mijn eerbied voor het bed van
anderen, leidde tot de ontdekking van mijn wangedrag. Ik moest boeten
voor het schandaal; ik werd gearresteerd, geschorst en uit mijn ambt
gezet; ik was meer het slachtoffer van mijn gewetensbezwaren, dan van
mijn gebrek aan zelfbeheersing, en uit de verwijten die met mijn
schande vergezeld gingen, heb ik alle reden te geloven, dat men vaak
straf kan ontlopen, door zich aan een nog groter kwaad te bezondigen.
Iemand die nadenkt, heeft maar een paar van zo’n ervaringen nodig. Ik
zag dat door die pijnlijke gebeurtenissen mijn meningen over
rechtvaardigheid, eerlijkheid en alle plichten van de mens, omver
werden geworpen en elke dag verloor ik wel een van de meningen, die ik
mij eigen had gemaakt. Wat er overbleef was niet genoeg om een
wereldbeeld te vormen, dat op zichzelf kon staan, en ik voelde beetje
bij beetje de vanzelfsprekendheid van mijn principes duister worden, en
uiteindelijk wist ik niet meer wat ik moest denken, en kwam ik op
hetzelfde punt waar jij nu bent; met dat verschil, dat mijn ongeloof,
de late vrucht van een rijpere leeftijd, met meer moeite tot stand was
gekomen en dus moeilijker was uit te roeien.
Ik
verkeerde in die toestand van onzekerheid en twijfel, die Descartes als
een wezenlijke voorwaarde beschouwt voor de zoektocht naar de waarheid.
Die verontrustende en pijnlijke toestand is weinig geschikt om blijvend
te zijn; alleen het belang van de ondeugd of luiheid van geest kan ons
daarin vasthouden. Mijn hart is nooit zo verdorven geweest om mij er
plezier in te laten scheppen; en niets handhaaft de gewoonte van het
nadenken zozeer, als meer met jezelf tevreden te zijn dan met je lot.
Ik peinsde
dus over het trieste lot van de stervelingen, drijvend op die zee van
menselijke meningen, zonder roer, zonder kompas, en overgeleverd aan
hun onstuimige hartstochten, zonder andere gids dan een onervaren
kapitein, die zijn weg niet kent en die niet weet waar vandaan en waar
naartoe. Ik zei tegen mezelf: ik heb de waarheid lief, ik zoek haar en
kan haar niet ontdekken; laat me de waarheid zien en ik zal me aan haar
vast blijven klampen: waarom moet zij zich verbergen voor de bereidheid
van een hart, dat haar wil vereren?
Hoewel ik
vaak in grote ellende heb verkeerd, heb ik nooit een zo ononderbroken
onaangenaam leven gehad, dan in die tijd van verwarring en angst, toen
ik onophoudelijk van twijfel naar twijfel ronddoolde en mijn langdurige
overpeinzingen mij, over de oorzaak van mijn toestand en de regels van
mijn plichten, niets dan onzekerheid, duisternis en tegenstrijdigheden
opleverden.
Ik kan
niet begrijpen hoe iemand stelselmatig en uit principe kan twijfelen.
óf die filosofen bestaan niet, óf ze zijn de meest ongelukkigen van
alle mensen. Twijfel over die dingen, die voor ons belangrijk zijn om
te weten, is te heftig voor de menselijke geest: hij kan daar niet lang
weerstand tegen bieden; ondanks zichzelf zal de geest, hoe dan ook, een
beslissing nemen en hij vergist zich liever, dan dat hij niets gelooft.
Wat mijn
verrassing verdubbelde was dat ik, opgegroeid in een kerk, die alles
besliste en die geen enkele twijfel toestond, toen ik één punt had
verworpen, daardoor alles verwierp en dat de onmogelijkheid om
dergelijke absurde beslissingen te accepteren, mij ook van degene, die
niet absurd waren, afbracht. Door tegen mij te zeggen: ‘geloof alles,’
verhinderde men mij niets te geloven, en ik wist niet meer hoe ik kon
stoppen.
Ik ging
bij de filosofen te rade, ik ploos hun boeken uit en bestudeerde hun
verschillende meningen; ik vond ze allemaal even trots, stellig,
dogmatisch, zelfs in hun zogenaamde scepticisme; ze wisten niets, ze
bewezen niets, ze dreven de spot met elkaar; die laatste trek, die ze
allemaal met elkaar gemeen hadden, leek me de enige waar ze gelijk in
hadden. Triomfantelijk in hun aanval, zijn ze machteloos als ze zich
verdedigen. Als je hun argumenten afweegt, zijn ze allemaal even
vernietigend; als je hun wegen bekijkt, beperkt iedereen zich tot de
zijne; zij stemmen alleen maar in het discussiëren met elkaar overeen;
naar hen luisteren was niet de manier om mij van mijn onzekerheid te
bevrijden.
Ik begreep
dat de belangrijkste oorzaak van die geweldige verscheidenheid van
meningen de ontoereikendheid van de menselijke geest is, en dat trots
de tweede is. Wij hebben geen maatstaf om deze immense machinerie te
meten; we kunnen de verhoudingen niet berekenen; wij kennen er de
basiswetten niet van, noch de eerste oorzaak; wij kennen onszelf niet;
wij kennen noch onze natuur, noch het ons bewegende beginsel; wij weten
nauwelijks of de mens een eenvoudig of een samengesteld wezen is:
ondoordringbare geheimen omringen ons aan alle kanten; zij gaan het
rijk van de zintuigen te boven; wij geloven dat wij het intellect
hebben om ze te doorgronden, en wij hebben alleen maar onze
verbeelding. Iedereen baant zich door die denkbeeldige wereld een weg,
waar hij van denkt dat het de juiste is; niemand kan van de zijne
zeggen of die hem naar het doel leidt. Toch willen wij alles
doorgronden, alles weten. Het enige wat wij niet willen weten is, dat
we ontkennen, wat we niet kunnen weten. Wij laten ons liever door het
toeval bepalen en geloven wat er niet is, dan dat we toegeven dat
niemand van ons de werkelijkheid ziet. Wij zijn als klein deeltje van
het grote geheel, waar de grenzen ons van ontgaan, en dat de schepper
aan onze dwaze woordentwisten heeft overgelaten, ijdel genoeg om te
willen bepalen wat dat grote geheel zelf is, en hoe wij ons daartoe
verhouden.
Als de
filosofen in staat zouden zijn om de waarheid te ontdekken, wie van hen
zou zich daar dan voor interesseren? Ieder van hen weet dat zijn
systeem niet beter is gefundeerd dan de andere systemen, maar hij houdt
eraan vast, omdat het zijn systeem is. Ieder van hen zou, als hij zou
weten wat waar en onwaar was, de voorkeur aan zijn eigen leugen geven
boven de waarheid, die door een ander zou zijn ontdekt. Waar is de
filosoof die, voor zijn eigen roem, niet graag de mensheid zou
bedriegen? Waar is de filosoof die, diep in zijn hart, iets anders voor
ogen heeft dan zich te onderscheiden? Als hij zich boven het plebs kan
verheffen, als hij de luister van zijn concurrenten kan laten
verbleken, wat zou hij dan nog meer willen? Het belangrijkste is anders
te denken dan de anderen. Onder de gelovigen is hij een atheïst, onder
de atheïsten zou hij een gelovige zijn.
De eerste
vrucht, die ik van deze overwegingen plukte, was om mijn zoektocht te
beperken tot wat mijzelf direct aanging, en om een diepgaande
onwetendheid voor de hele rest te koesteren, en mij niet te
verontrusten met twijfels over dingen, die niet belangrijk zijn om te
weten.
En opnieuw
begreep ik dat de filosofen mij allesbehalve van mijn zinloze twijfels
konden verlossen, maar dat ze niets anders deden dan die twijfels, die
mij kwelden, te kwadrateren en dat zij er geen enkele van konden
oplossen. Dus koos ik een andere gids en zei tot mijzelf: laat ik bij
mijn innerlijke licht te rade gaan, dat mij minder op een dwaalspoor
brengt dan zij dat doen; als ik mij dan vergis, is het in ieder geval
mijn eigen vergissing, en ik zal minder verdwalen als ik mijn eigen
waandenkbeelden volg, dan wanneer ik me aan hun leugens overlever.
Dus zag
ik, toen ik de verschillende meningen, die vanaf mijn geboorte mijn
leven hadden bepaald, weer aan mijn geestesoog voorbij liet gaan, dat
geen enkele mening duidelijk genoeg was geweest om onmiddellijk een
overtuiging op te leveren, de een was alleen waarschijnlijker dan de
ander, en dat ik ze op diverse gronden mijn innerlijke instemming had
gegeven of geweigerd. Bij die eerste overweging, waarbij ik in stilte
al die verschillende ideeën als vooroordelen ontzenuwde, ontdekte ik
dat de eerste en meest gemeenschappelijke ervan ook de meest eenvoudige
en meest redelijke was, en dat het, om al die stemmen met elkaar te
verenigen, voldoende zou zijn geweest om die als laatste voor te
stellen. Denk maar aan al jullie filosofen, oude en moderne, die hun
bizarre systemen over kracht, toeval, noodlot, atomen, bezielde wereld,
levende materie en allerlei soorten materialisme, uitputtend hebben
behandeld. En na hen allemaal, kwam de vermaarde Clarke (Samuel
Clarke 1675–1729, Engels filosoof), die de wereld verlichtte, door
uiteindelijk het Zijn van de zijnden en de Gever van de dingen te
verkondigen; met wat voor eensgezinde bewondering, met wat voor
eensgezind applaus zou dit nieuwe systeem worden ontvangen, een systeem
zo groots, zo troostend, zo subliem, zo geschikt om de geest te
verheffen, om een basis voor de deugd te verschaffen, en tegelijkertijd
zo treffend, zo lumineus, zo eenvoudig, dat het naar mijn mening de
menselijke geest minder onbegrijpelijke zaken biedt dan al die
absurditeiten in al die andere systemen. Ik zei tot mijzelf: alle
systemen hebben onoplosbare bezwaren met elkaar gemeen, omdat de
menselijke geest te beperkt is om ze op te lossen; zij pleiten dus voor
geen enkel systeem; maar wat een verschil tussen de onmiddellijke
bewijzen! moeten we dan niet alleen de voorkeur geven aan het systeem,
dat alles verklaart, als het niet meer problemen oproept, dan de
andere?
Dus met de
liefde voor de waarheid als mijn enige filosofie en als mijn enige
methode, een gemakkelijke en eenvoudige regel, die me onthief van de
ijdele spitsvondigheid van argumenten, hervatte ik met behulp van die
regel het onderzoek van de kennis, die mijn belangstelling had,
vastbesloten alle kennis als vanzelfsprekend te beschouwen, waar ik in
alle eerlijkheid mee in moest stemmen, alles voor waar te houden, wat
voor mij een noodzakelijk verband met die eerste kennis leek te hebben,
en al het andere in onzekerheid te laten, zonder het te verwerpen of te
aanvaarden, en zonder mijzelf te kwellen met dat te verklaren, als het
geen voordeel voor de praktijk met zich meebracht.
Maar wie
ben ik? welk recht heb ik om over zaken te oordelen? en wat bepaalt mij
oordelen? Als ze zijn aangeleerd, afgedwongen door de indrukken die ik
ontvang, vermoei ik mij tevergeefs met mijn zoeken; of het levert niets
op, of het gaat vanzelf, zonder dat ik me in het sturen hoef te mengen.
Ik moet dus eerst naar mijzelf kijken, om het instrument te leren
kennen, waar ik mij van bedien, en in hoeverre ik op het gebruik ervan
kan vertrouwen.
Ik besta
en ik heb zintuigen die mij gewaarwordingen verschaffen. Dit is de
eerste waarheid die mij treft, en die ik moet aanvaarden. Heb ik een
eigen besef van mijn bestaan, of heb ik dat besef door mijn
gewaarwordingen? Ziehier mijn eerste twijfel, die ik op dit moment niet
kan opheffen. Want hoe kan ik, als ik doorlopend gewaarwordingen
ervaar, direct of indirect door herinneringen, weten of het gevoel van ik
iets is dat voorbij die gewaarwordingen ligt en of het daar
onafhankelijk van bestaat?
Mijn
gewaarwordingen spelen zich in mijzelf af, omdat zij mij van mijn eigen
bestaan bewust maken; maar hun oorzaak is mij vreemd, omdat ik ze
ondanks mijzelf ervaar, en het hangt niet van mij af of ze ontstaan,
noch of ze verdwijnen. Ik neem dus duidelijk waar, dat wat ik ervaar en
dat in mij is, en de oorzaak of het onderwerp ervan dat buiten mij is,
niet hetzelfde zijn.
Ik besta
dus niet alleen maar, maar er bestaan andere wezens, namelijk objecten
van mijn gewaarwordingen; en al zouden die objecten slechts ideeën
zijn, dan is het nog zo dat die niet van mijzelf zijn.
Welnu,
alles wat ik buiten mijzelf ervaar en wat invloed op mijn zintuigen
uitoefent, noem ik materie; en alle stukjes materie, die ik als tot
individuele wezens samengevoegd beschouw, noem ik lichamen. Dus al die
woordentwisten tussen idealisten en materialisten zeggen mij niets: hun
onderscheid tussen schijn en werkelijkheid van lichamen is een
hersenspinsel.
Ik ben nu
net zo zeker van het bestaan van het universum, als van mijn eigen
bestaan. Vervolgens denk ik na over de objecten van mijn
gewaarwordingen; en nu ik in mijzelf het vermogen heb ontdekt die met
elkaar te vergelijken, voel ik me begiftigd met een actieve kracht,
waar ik me voorheen niet van bewust was.
Gewaarworden is voelen; vergelijken is oordelen; oordelen en voelen is
niet hetzelfde. Door de gewaarwording bieden de objecten zich
gescheiden aan mij aan, afzonderlijk, zoals zij in de natuur zijn; door
te vergelijken herschik ik ze, ik verplaats ze zogezegd, ik leg ze op
elkaar om uit te maken of ze van elkaar verschillen of op elkaar lijken
en, in het algemeen, hoe ze allemaal met elkaar in verband staan.
Volgens mij is het onderscheidingsvermogen van het actieve of
intelligente wezen het vermogen om zin te geven aan het woord is.
Tevergeefs zoek ik in het zuivere gevoelswezen die intelligente kracht
die vergelijkt en vervolgens oordeelt; ik kan het nergens in zijn aard
ontdekken. Dat passieve wezen zal elk object afzonderlijk
onderscheiden; hij zal zelfs het gehele object als uit die twee samen
gevormd ervaren; maar omdat hij op geen enkele manier in staat is het
ene op het andere te leggen, zal hij ze nooit kunnen vergelijken en zal
hij er niet over kunnen oordelen.
Twee
dingen tegelijkertijd zien, betekent hun onderling verband niet zien,
hun verschillen niet kunnen beoordelen; verschillende dingen
afzonderlijk van elkaar zien is iets anders dan ze tellen. Ik kan op
hetzelfde moment het idee van een grote stok en van een kleine stok
hebben, zonder ze met elkaar te vergelijken, zonder te oordelen dat de
een kleiner is dan de ander, zoals ik in één keer mijn hand kan zien,
zonder mijn vingers te tellen. Deze vergelijkende begrippen, groter,
kleiner, zijn net als de getalsbegrippen een, twee, enz., ongetwijfeld
geen gewaarwordingen, hoewel mijn geest ze alleen, naar aanleiding van
mijn gewaarwordingen, produceert.
Men
vertelt ons dat een gevoelsmens de gewaarwordingen van elkaar
onderscheidt door de verschillen die zij in die gewaarwordingen
waarnemen. Dat vraagt om een verklaring. Als de gewaarwordingen
verschillend zijn, onderscheidt de gevoelsmens ze aan hun verschillen;
als ze met elkaar overeenkomen, onderscheidt hij ze omdat hij ze
afzonderlijk van elkaar voelt. Hoe zou hij anders in een gelijktijdige
gewaarwording twee gelijke objecten van elkaar kunnen onderscheiden?
Noodzakelijkerwijs zou hij die twee objecten door elkaar moeten halen
en ze voor hetzelfde houden, met name in een systeem waarin men
beweert, dat de gewaarwordingen van ruimtelijkheid, niet ruimtelijk
zijn.
Als wij
twee gewaarwordingen, die wij met elkaar willen vergelijken, ervaren,
wordt er een indruk van gemaakt, elk van beide objecten wordt gevoeld,
beiden worden gevoeld, maar daar wordt hun onderling verband niet door
gevoeld. Als het oordeel over het verband alleen maar een gewaarwording
zou zijn, die mij uitsluitend vanuit het object zou bereiken, zou ik
mij in mijn oordelen nooit vergissen, omdat het nooit onwaar is, dat ik
voel wat ik voel.
Waarom
vergis ik me dan over het verband tussen die twee stokken, vooral als
ze niet evenwijdig aan elkaar zijn? Waarom zeg ik bijvoorbeeld, dat de
kleine stok eenderde van de grote is, terwijl het maar een kwart is?
Waarom is het beeld, dat de gewaarwording is, niet gelijk aan het
model, dat het object is? Dat komt omdat ik actief ben als ik oordeel,
omdat de daad van het vergelijken foutief is, en omdat mijn begrijpen,
dat over het verband oordeelt, zijn vergissingen met de juistheid van
de gewaarwordingen, die mij slechts de dingen toont, vermengt.
Voeg
daarbij een overweging die, daar ben ik zeker van, jou wanneer je
erover na zult denken, zal treffen, namelijk het volgende: als wij in
het gebruik van onze zintuigen zuiver passief zouden zijn, zou er geen
enkele onderlinge communicatie tussen die zintuigen bestaan; het zou
onmogelijk zijn om te weten dat het lichaam dat wij aanraken en het
ding dat wij zien een en hetzelfde zijn. Noch zouden wij ooit iets
buiten onszelf kunnen voelen, noch zouden er voor ons dus vijf
zintuiglijk waarneembare substanties bestaan, waar wij op geen enkele
manier de identiteit van zouden kunnen waarnemen.
Dat men
dat vermogen van mijn geest, dat mijn gewaarwordingen bij elkaar brengt
en met elkaar vergelijkt, zus of zo noemt; dat men het aandacht,
meditatie, nadenken, of wat men maar wil, noemt; het is onmiskenbaar
dat het in mijzelf en niet in de dingen zit, dat ik het alleen ben die
ze creëert en dat ze worden veroorzaakt door de indruk die de dingen op
mij maken. Zonder dat ik het al dan niet voelen in mijn macht heb, ben
ik het die min of meer onderzoekt wat ik voel.
Ik ben dus
niet gewoon een gevoelig en passief wezen, maar een actief en
intelligent wezen, en wat men er ook in de filosofie van zegt, ik durf
aanspraak te maken op de eer te denken. Ik zeg alleen dat de waarheid
in de dingen ligt en niet in mijn geest die over de dingen oordeelt, en
hoe minder ik van het mijne in mijn oordelen leg, hoe zekerder ik de
waarheid nader: zo wordt mijn stelregel om meer op mijn gevoel te
vertrouwen dan op de rede, door de rede zelf bevestigd.
Nu ik dus,
zogezegd, zeker van mijzelf was geworden, begon ik buiten mijzelf te
kijken en ik zag mijzelf met een soort huivering, in het uitgestrekte
universum geworpen en verloren en als het ware in een immense
hoeveelheid wezens ondergedompeld, zonder dat ik iets wist van wie zij
waren, noch hoe zij onderling met elkaar, noch met mijzelf, in verband
stonden. Ik bestudeerde ze, ik observeerde ze; en het eerste object dat
zich aan mij aanbood om hen te vergelijken, was ikzelf.
Alles wat
ik met mijn zintuigen waarneem is materie, en alle wezenlijke
eigenschappen van de materie leid ik af uit de waarneembare kwaliteiten
die mij de materie laten waarnemen, en die er onlosmakelijk van zijn.
Ik zie de materie de ene keer in beweging, de andere keer in rust, waar
ik uit afleid dat noch beweging, noch rust een wezenlijke eigenschap
is; maar dat beweging, die een actie is, het gevolg van een oorzaak is,
en waar rust slechts de afwezigheid van is. Wanneer dus op de materie
niets inwerkt, beweegt ze niet en juist omdat ze onafhankelijk van rust
en beweging is, is rust haar natuurlijke toestand.
Ik merk in
het lichaam twee soorten beweging op, en wel, overgebrachte beweging en
spontane of willekeurige beweging. In het eerste geval is de oorzaak
van beweging vreemd aan het bewogen lichaam, en in het tweede geval is
die oorzaak in het lichaam zelf gelegen. Ik zal daar niet de conclusie
uit trekken, dat bijvoorbeeld de beweging van een klok spontaan is,
want als er op de veer geen kracht van buiten zou inwerken, zou hij
zichzelf niet opwinden en de ketting niet optrekken. Om dezelfde reden
ben ik evenmin geneigd te denken dat vloeistoffen uit zichzelf bewegen,
noch dat het vuur, dat hun vloeibaarheid opwekt, uit zichzelf beweegt.
Je zal mij
vragen of de bewegingen van de dieren spontaan zijn; ik zal je zeggen
dat ik daar niets van weet, maar dat de analogie dat wel bevestigt. Je
zal mij opnieuw vragen hoe ik weet dat er spontane bewegingen bestaan;
ik zal je zeggen dat ik dat weet omdat ik dat voel. Ik wil mijn arm
bewegen en ik beweeg hem, zonder dat die beweging een andere directe
oorzaak heeft dan mijn wil. Het zou vergeefse moeite zijn dat gevoel
uit mijn hoofd te willen praten, omdat het sterker dan welk bewijs ook
is. Men zou nog eerder kunnen bewijzen dat ikzelf niet besta.
Als er
geen enkele spontaniteit in de bewegingen van de mensen zou zijn, noch
in alles wat er op deze aarde gebeurt, zou men zich des te moeilijker
de eerste oorzaak van alle beweging kunnen voorstellen. Ik voor mij,
voel mij zozeer overtuigd van het feit dat de natuurlijke toestand van
de materie in rust verkeren is, en zij uit zichzelf geen enkele kracht
heeft om uit te oefenen, dat ik als ik een bewegend lichaam zie
onmiddellijk oordeel, dat het óf een bezield lichaam is, óf dat die
beweging erop over is gebracht. Mijn geest weigert elke instemming met
het idee dat de niet geordende materie uit zichzelf beweegt, of welke
beweging dan ook voortbrengt.
Toch
bestaat dat zichtbare universum uit materie, verspreide en dode
materie, die niets heeft van de eenheid, van de ordening, van het
gemeenschappelijke gevoel van de delen van een bezield lichaam, want
het is zeker dat wij, die er deel van uitmaken, geen besef van het
geheel hebben. Datzelfde universum is in beweging, en in zijn
geordende, gelijkmatige, en aan vaste wetten onderworpen, bewegingen,
heeft het niets van de vrijheid die in de spontane bewegingen van
mensen en dieren verschijnt. De wereld is dus niet een of ander groot
dier, dat uit zichzelf beweegt; haar bewegingen hebben dus een of
andere oorzaak buiten haar, die ik niet kan waarnemen; maar mijn
innerlijke overtuiging maakt die oorzaak zo voelbaar voor mij, dat ik
het bewegen van de zon niet kan zien, zonder mij een kracht voor te
stellen, die haar doet bewegen, of als de aarde beweegt, geloof ik dat
ik een hand zie, die haar draait.
Als ik de
algemene wetten, waar ik het wezenlijke verband met de materie niet van
kan waarnemen, moet aanvaarden, wat ben ik daar dan mee opgeschoten?
Die wetten, die geen werkelijke bestaande dingen zijn, geen substantie
hebben, hebben kennelijk dus een andere basis, die mij onbekend is.
Onderzoek en waarneming hebben ons van de bewegingswetten in kennis
gesteld; die wetten stellen de resultaten vast zonder dat ze de
oorzaken laten zien; ze zijn niet in staat het systeem van de wereld en
de loop van het universum duidelijk te verklaren. Descartes sloot met
zijn dobbelstenen hemel en aarde af; maar hij kon zijn dobbelstenen
niet de eerste beweging geven, noch hun centrifugale kracht in beweging
zetten, zonder hulp van de rotatie. Newton heeft de wet van de
aantrekkingskracht ontdekt; maar de aantrekkingskracht alleen zou het
universum meteen tot een onbewegelijke massa reduceren: hij was
genoodzaakt aan die wet een voortdrijvende kracht toe te voegen om de
krommen van de hemellichamen te beschrijven. Laat Descartes ons maar
eens vertellen welke wet van de fysica die hemellichamen doet wervelen;
en laat Newton ons maar eens de hand tonen, die de planeten op de
raaklijn van hun omloopbanen heeft geslingerd.
De eerste
oorzaak van de beweging ligt niet in de materie; de materie ontvangt
beweging en staat ermee in verbinding, maar brengt geen beweging voort.
Hoe meer ik waarneem hoe de natuurkrachten op elkaar inwerken, hoe meer
ik tot de conclusie kom, dat wij, als wij van gevolg naar gevolg
teruggaan, altijd bij een of andere wil als een eerste oorzaak
terechtkomen; want een opeenvolging van oorzaken tot in het oneindige
veronderstellen, is veronderstellen dat er helemaal geen eerste oorzaak
is. Kortom, elke beweging die niet door een andere beweging wordt
veroorzaakt, kan alleen door een spontane, vrijwillige daad plaats
vinden; onbezielde lichamen zijn alleen door beweging werkzaam, en er
is geen werkelijke werkzaamheid zonder wilsuiting. Ziedaar mijn eerste
principe. Ik geloof dus dat een wilsuiting het universum beweegt en de
natuur bezielt. Ziedaar mijn eerste dogma, of mijn eerste
geloofsartikel.
Hoe brengt
een wilsuiting een fysieke en lichamelijke werking voort? Daar weet ik
niets van, maar ik heb zelf ondervonden dat dat gebeurt. Ik wil
handelen en ik doe het; ik wil mijn lichaam bewegen en mijn lichaam
beweegt; maar dat een onbezield lichaam zich vanuit rust zelf gaat
bewegen of een beweging voortbrengt, is onbegrijpelijk en ongehoord. Ik
ken de wilsuiting in zijn werking, niet in zijn aard. Ik ken die
wilsuiting als oorzaak van beweging; maar de materie beschouwen als
schepper van beweging, is klaarblijkelijk een gevolg zonder oorzaak
veronderstellen en dat is helemaal niets veronderstellen.
Ik kan mij
onmogelijk voorstellen hoe mijn wilsuiting mijn lichaam beweegt, of hoe
mijn gewaarwordingen invloed op mijn geest hebben. Ik weet zelfs niet
waarom het ene mysterie onverklaarbaarder is dan het andere. Wat
mijzelf betreft, lijkt mij, of ik nou actief of passief ben, het middel
dat die twee substanties verenigt, volstrekt onbegrijpelijk. Het is
uiterst merkwaardig dat men van zelfs die onbegrijpelijkheid uitgaat om
die twee substanties te ontdekken, alsof werkingen van zo’n
verschillende aard afzonderlijk beter te verklaren zijn dan samen.
Het dogma
dat ik wil poneren is inderdaad duister; maar het biedt in ieder geval
een zin, en het bevat niets wat strijdig met de rede noch met de
waarneming is: kan men dat van het materialisme zeggen? Is het niet
duidelijk, dat als de beweging wezenlijk aan de materie is, die er
onscheidbaar van zou zijn, altijd in dezelfde mate aanwezig en altijd
in elke hoeveelheid materie zou zijn; de beweging zou onoverdraagbaar
zijn, zou niet kunnen vermeerderen of verminderen en men zou het zelfs
niet in in rust verkerende materie kunnen zien. Als men mij vertelt dat
beweging niet wezenlijk aan de materie, maar noodzakelijk is, probeert
men mij met woorden op een dwaalspoor te brengen, die gemakkelijker
weerlegbaar zouden zijn, als ze een beetje zinniger zouden zijn. Want
of de beweging van de materie uit de materie zelf voortkomt en daardoor
wezenlijk aan de materie zou zijn, of dat die beweging voortkomt uit
een uitwendige oorzaak, is niet noodzakelijk aan de materie, temeer
omdat de bewegende oorzaak er op inwerkt: we zijn weer terug bij het
eerste probleem.
Algemene
en abstracte ideeën zijn de bron van de grootste vergissingen van de
mens; nog nooit heeft het metafysische jargon tot de ontdekking van ook
maar één waarheid geleid, en het heeft de filosofie met absurditeiten
gevuld, waarvoor men zich schaamt, zogauw men het van zijn grote
woorden heeft ontdaan. Vertel me eens, mijn vriend, of men jou, als men
je over een blinde kracht vertelt, die door de hele natuur is
verspreid, enig waarachtig idee bijbrengt. Men denkt met die vage
woorden over de universele kracht, de noodzakelijke beweging, iets te
zeggen, maar ze zeggen helemaal niets. Het idee van beweging is slechts
iets anders dan het idee van overbrenging van de ene plaats naar de
andere: er bestaat geen beweging zonder richting; want geen enkel wezen
kan zich opeens alle richtingen uit bewegen. In welke richting moet de
materie zich dan noodzakelijkerwijs bewegen? Heeft de gezamenlijke
materie een eenvormige beweging, of heeft elk atoom zijn eigen
beweging? Volgens de eerste opvatting moet het gehele universum een
vaste en ondeelbare massa vormen; volgens de tweede moet het universum
slechts een verspreide en onsamenhangende niet vaste stof vormen, die
de vereniging van twee atomen onmogelijk zou maken. Welke richting zou
die gemeenschappelijke beweging van materie op gaan? Zou het een rechte
lijn, naar boven, naar beneden, naar rechts of naar links zijn? Als
elke molecuul van de materie zijn eigen richting heeft, wat zijn dan de
oorzaken van al die richtingen en wat alle verschillen? Als elk atoom
en elke molecuul alleen maar om zijn eigen middelpunt draait, zou nooit
iets van zijn plaats komen en zou er geen overgebrachte beweging zijn;
en zelfs ook dan zou die circulaire beweging tot een bepaalde richting
zijn beperkt. Materie een beweging toekennen met behulp van een
abstractie, is nietszeggende woorden uitspreken; en de materie een
vaste beweging toekennen, betekent een oorzaak veronderstellen, die die
beweging bepaalt. Hoe meer afzonderlijke krachten ik introduceer, hoe
meer nieuwe oorzaken ik moet verklaren, zonder ooit enige
gemeenschappelijk werkende kracht te vinden die ze stuurt. Ik kan mij
allesbehalve enige ordening in de toevallige verzameling van elementen
voorstellen, en ik kan mij zelfs dat gevecht niet voorstellen, en de
chaos van het universum is dan nog onbegrijpelijker voor mij dan de
harmonie ervan. Ik begrijp dat het mechanisme van de wereld voor de
menselijke geest onbegrijpelijk is; maar zodra de mens zich met de
verklaring ervan bemoeit, moet hij wel iets zeggen wat de mensen kunnen
begrijpen.
Als de
bewogen materie mij een wilsuiting toont, toont de volgens bepaalde
wetten bewogen materie mij een intelligentie; dat is mijn tweede
geloofsartikel. Handelen, vergelijken, kiezen, zijn werkingen van een
actief en denkend wezen: dus dat wezen bestaat. Waar zie je dat wezen
bestaan? dat ga ik je vertellen. Niet alleen in de rondwentelende
hemelen, in de zon die ons verlicht; niet alleen in mijzelf, maar ook
in het grazende schaap, in de vliegende vogel, in de vallende steen, in
het blad dat wordt meegevoerd door de wind.
Ik oordeel
over de ordening van de wereld, hoewel ik het doel er niet van ken,
want om over die ordening te oordelen is het voldoende de verschillende
onderdelen met elkaar te vergelijken, hun samenhang te bestuderen, hun
onderlinge verbanden, en hun eenstemmigheid op te merken. Ik weet niet
waarom het universum bestaat; maar ik moet wel zien hoe het verandert:
ik moet de innige betrekking waardoor de wezens, waar het uit bestaat,
elkaar een wederzijdse ondersteuning verlenen, wel opmerken. Ik ben als
een man die voor het eerst een geopend uurwerk ziet, en die niet genoeg
krijgt van het bewonderen van het binnenwerk, hoewel hij het gebruik
van het apparaat niet kent en de wijzerplaat niet heeft gezien. Ik weet
niet, zegt hij, waarom het allemaal goed is; maar ik zie dat elk
onderdeel op het andere is afgestemd; ik bewonder de werkmeester in elk
deel van zijn werkstuk, en ik ben er zeker van dat al die radertjes
alleen maar op die manier voor een gemeenschappelijk doel, dat ik
onmogelijk kan zien, samenwerken.
Laten we
de afzonderlijke doelen, de middelen, de geordende verbanden van elk
soort met elkaar vergelijken, en vervolgens luisteren naar onze
innerlijke stem; welk gezond verstand kan zijn eigen getuigenis
weigeren? Voor welke onbevooroordeelde blik verkondigt de waarneembare
ordening van het universum geen allerhoogste intelligentie? En wat voor
sofismen moet men niet opeenstapelen, om de harmonie van de wezens en
de bewonderenswaardige onderlinge samenwerking van elk onderdeel voor
het behoud van de andere, te miskennen? Men kan mij zoveel men wil over
berekeningen en toeval vertellen; maar waarom moet u mij de mond
snoeren, als u me niet kunt overtuigen? En hoe wilt u mij het
onvrijwillige gevoel ontnemen, dat u, ondanks mijzelf, loochent? Als de
geordende lichamen, voordat zij bestendige vormen hebben aangenomen, op
duizend-en-een manieren toevallig met elkaar zijn verbonden, als er
eerst magen zonder monden zijn gevormd, voeten zonder hoofden, handen
zonder armen, allerlei soorten onvolmaakte organen, die, omdat ze
zichzelf niet in stand konden houden, zijn vergaan, waarom zien wij dan
geen enkele van die vormeloze probeersels? waarom heeft de natuur
uiteindelijk wel de wetten voorgeschreven, waar zij die vormsels eerst
niet aan had onderworpen? Ik moet er niet verbaasd over zijn, dat iets
gebeurt omdat het mogelijk is, en dat de moeilijkheid van de
gebeurtenis wordt gecompenseerd door de hoeveelheid pogingen; dat geef
ik toe. Toch zou ik mij, als men mij zou vertellen, dat willekeurig
door elkaar gegooide drukletters, de volledig gerangschikte Enneïden (hoofdwerk
van Plotinus) hadden opgeleverd, niet verwaardigen zo’n leugen te
gaan verifiëren. U vergeet, zegt men mij dan, de hoeveelheid pogingen.
Maar hoeveel van zulke pogingen moet ik, om de combinatie
waarschijnlijk te maken, dan aannemen? Voor mij, die er maar één ziet,
verwed ik oneindig tegen een dat het produkt geen kwestie van toeval
is. Daar komt nog bij, dat de berekeningen en de toevalligheden nooit
meer dan produkten van dezelfde soort, van de met elkaar verbonden
onderdelen, zullen opleveren, dat de ordening en het leven niet door
een worp van atomen ontstaan en dat een scheikundige bij het
samenvoegen van zijn mengsels, die in zijn smeltkroes niet tot voelende
en denkende mengsels zal maken.
Ik heb met
verbijstering, en bijna met ergernis, Neuwentit (Bernard
Nieuwentijt, geboren op 10 augustus 1654 in West-Graftdijk)
gelezen. Hoe is het mogelijk, dat die man een boek heeft willen
schrijven over de wonderen van de natuur, die de wijsheid van de maker
ervan laat zien? Zijn boek zou zo groot als de wereld moeten zijn, als
hij zijn onderwerp uitputtend zou willen behandelen; en zodra men in
details treedt, ziet men het grootste wonder over het hoofd, namelijk
de harmonie en overeenstemming van alles. Alleen al de voortplanting
van levende en samengestelde lichamen vormt de afgrond van de
menselijke geest; de onoverkomelijke barrière die de natuur tussen de
verschillende soorten heeft opgeworpen, opdat zij zich niet met elkaar
zouden vermengen, is het meest duidelijke bewijs van haar bedoeling.
Zij heeft zich niet met het instellen van de ordening tevreden gesteld,
zij heeft bepaalde maatregelen getroffen, zodat die ordening nergens
door zou kunnen worden verstoord.
Er bestaat
in het universum geen enkel wezen dat men, tot op zekere hoogte, niet
als het gemeenschappelijke middelpunt van de andere wezens zou kunnen
beschouwen, en waaromheen zij allemaal zijn gerangschikt, zodat zij
allemaal wederkerig doel en middel zijn, het ene in betrekking tot het
andere. De geest raakt in verwarring en verliest zichzelf in die
oneindigheid van verbanden, waar geen enkel verband van in verwarring
of verloren in de menigte is. Wat een absurde veronderstellingen, om
heel die harmonie uit het blinde mechaniek van de toevallig bewogen
materie af te leiden! Mensen die de eenheid van de bedoeling, die zich
in het verband tussen alle delen van het grote geheel manifesteert,
ontkennen moeten hun nonsens wel onder abstracties, rangschikkingen,
algemene principes en zinnebeeldige terminologie verbergen; wat ze ook
doen, voor mij is het onmogelijk om een systeem van zo voortdurend
geordende wezens te bedenken, tenzij ik mij een intelligentie voorstel
die hen ordent. Het hang niet van mij af te geloven, dat de passieve en
dode materie in staat is geweest levende en voelende wezens voort te
brengen, dat een blind noodlot in staat is geweest intelligente wezens
voort te brengen, dat datgene wat niet denkt denkende wezens heeft
kunnen voorbrengen.
Ik geloof
dus dat de wereld door een machtige en wijze wil wordt bestuurd; ik zie
hem, of liever, ik voel hem, en dat is voor mij van belang om te weten.
Maar is diezelfde wereld eeuwig of geschapen? Bestaat er één principe
voor alle dingen? Zijn er twee of meer? En wat is hun aard? Daar weet
ik niets van en wat maakt mij dat uit? Naar gelang die kennis van
belang voor me zal worden, zal ik proberen die te verwerven; tot dan
zal ik van die beuzelachtige vragen afzien, die mijn eigenliefde zouden
kunnen verontrusten, maar nutteloos voor mijn gedrag zijn en mijn
verstand te boven gaan.
Bedenk
altijd dat ik niet mijn eigen mening verkondig, maar alleen maar mijn
mening uiteenzet. Of materie eeuwig of geschapen is, of het een
passieve oorsprong of er helemaal geen heeft; het is altijd zeker dat
alles één is, en dat het een unieke intelligentie verkondigt; want ik
zie niets dat geen deel van hetzelfde geordende systeem is, en dat niet
met hetzelfde doel meewerkt, namelijk het behoud van alles in de
gevestigde orde. Dat wezen dat wil en kan, dat door zichzelf werkzame
wezen, kortom dat wezen, waar het ook moge wezen, die het universum
beweegt en alle dingen ordent, noem ik God. Ik koppel aan die naam de
begrippen intelligentie, macht, en wil, die ik heb samengevoegd, en het
begrip goedheid, dat daar een noodzakelijk gevolg van is; maar daar ken
ik het wezen, dat ik dat heb toegekend, niet beter door; het verbergt
zich evenzeer voor mijn zintuigen als voor mijn verstand; hoe meer ik
erover nadenk, hoe verwarder ik wordt; ik weet heel zeker dat het wezen
bestaat, en dat het op zichzelf alleen bestaat: ik weet dat mijn
bestaan van het bestaan van dat wezen afhankelijk is en dat dat, van
alle dingen die mij bekend zijn, volmaakt hetzelfde geval is. Ik zie
God overal in zijn werken; ik voel hem in mijzelf, ik zie hem overal om
mij heen; maar zodra ik over hem nadenk, zodra ik probeer te zoeken
waar hij is, wat hij is, en wat zijn substantie is, ontgaat hij me en
ziet mijn verwarde geest niets meer.
Doordrongen van mijn ontoereikendheid, zal ik nooit over de aard van
God redeneren, tenzij ik daar, door het gevoel van zijn verbondenheid
met mijzelf, toe word gedwongen. Die redeneringen zijn altijd vermetel;
een wijs mens mag zich daar, niet dan met huiver, aan overgeven, en
moet zeker weten dat hij niet gemaakt is om er diep op in te gaan; want
het is meer beledigend voor de Godheid om verkeerd over hem te denken,
dan helemaal niet over hem te denken.
Nadat ik
de attributen heb ontdekt, waarmee ik mijn bestaan begrijp, keer ik tot
mijzelf terug en zoek ik mijn plaats in de orde van de dingen, die hij
bestuurt en die ik kan onderzoeken. Door mijn aard sta ik onbetwistbaar
op de eerste plaats; want door mijn wil en door de werktuigen waar ik
de beschikking over heb om mijn wil uit te voeren, heb ik meer macht
om, op alle lichamen die mij omgeven, mijn werking uit te oefenen, om
mij, naar het mij belieft, aan hun daden bloot te stellen of te
ontrekken, dan welke van die lichamen dan ook het vermogen heeft om
louter door een fysieke impuls, tegen mijn wil, een werking uit te
oefenen; en door mijn verstand ben ik de enige die het overzicht over
het geheel heeft. Welk schepsel hier beneden, behalve de mens, is in
staat alle andere schepsels waar te nemen, te meten, te berekenen, hun
bewegingen te voorzien, en de gevolgen ervan, en is zogezegd in staat
het besef van het gemeenschappelijke bestaan te verbinden met zijn
eigen afzonderlijke bestaan? Wat is er dan zo lachwekkend aan om te
denken dat alles voor mij is gemaakt, als ik de enige ben die alles met
mijzelf in verband kan brengen?
Het is dus
waar dat de mens de koning der aarde is, die hij bewoont; want niet
alleen temt hij alle dieren, niet alleen beschikt hij over de elementen
ten behoeve van zijn industrie, maar op aarde weet alleen hij hoe ze te
hanteren, en door beschouwen eigent hij zich bovendien de sterren zelf
toe, die hij niet dichterbij kan brengen. Toon me een ander dier op
aarde dat gebruik van het vuur weet te maken, en dat met bewondering de
zon kan aanschouwen. Wat! ik kan de wezens en hun verbanden waarnemen
en kennen; ik kan voelen wat orde, schoonheid en deugd is; ik kan het
universum beschouwen en mij verheffen tot de hand die het bestuurt; ik
kan het goede liefhebben, het doen; en zou ik me dan met de beesten
moeten vergelijken? Armzalige ziel, het is jouw tragische filosofie die
je aan hen gelijk maakt; of liever, tevergeefs wil jij je verlagen, je
geest verloochent zijn principes, je weldadige hart spreekt je leer
tegen en juist het misbruiken van je mogelijkheden bewijst hun
uitmuntendheid, in weerwil van jezelf.
Voor mij,
die geen enkel systeem heeft op te houden, voor mij, een eenvoudig en
waarachtig man, die niet door de hartstocht voor welke partij dan ook
wordt meegesleept, die niet naar de eer van goeroe van een sekte
streeft, voldoet de plek waar God mij heeft geplaatst; behalve God, zie
ik niets, wat beter dan mijn soort is; en als ik mijn plaats in de orde
van de wezens zou mogen kiezen, wat zou ik dan anders moeten kiezen dan
mens te zijn?
Die
gedachte maakt mij minder hoogmoedig dan dat die mij ontroert; want die
staat is niet mijn keuze, en was niet te danken aan een wezen, dat nog
niet bestond. Kan ik mijzelf dan zo voortreffelijk zien, zonder mijzelf
geluk te wensen omdat ik zo’n eerbiedwaardige post mag vervullen en
zonder de hand te zegenen die mij daar heeft geplaatst? De eerste
terugkeer naar mijzelf wekt in mij een gevoel van dankbaarheid en zegen
voor de schepper van mijn soort op, en vanuit dat gevoel mijn eerste
hulde aan de weldadige Godheid. Ik aanbid de allerhoogste macht en
wordt ontroerd door zijn weldaden. Ik heb er geen behoefte aan dat men
mij onderricht in zijn eredienst, want die wordt mij door de natuur
zelf ingegeven. Is het niet een natuurlijk gevolg van de liefde tot
onszelf, dat wij degene, die ons beschermt, eren en van onze weldoener
houden?
Maar als
ik, om vervolgens mijn eigen plek binnen het mensensoort te leren
kennen, de verschillende rangen bezie en de mensen die die rangen
vervullen, waar blijf ik dan? Wat een schouwspel! Waar is nu die orde
die ik heb aanschouwd? De aanblik van de natuur bood mij alleen maar
harmonie en evenwichtigheid, die van het menselijk geslacht biedt mij
slechts verwarring en chaos. Tussen de elementen heerst eensgezindheid,
en onder de mensen heerst chaos! De dieren zijn gelukkig, alleen hun
koning is ongelukkig! O wijsheid, waar zijn uw wetten? O
Voorzienigheid, regeert u zo over de wereld? Weldadig wezen, waar is uw
macht gebleven? Ik zie het kwaad op aarde.
Zou je
willen geloven, mijn beste vriend, dat zich uit deze treurige
overwegingen en duidelijke tegenstrijdigheden, in mijn geest die
verheven ideeën over de ziel hebben gevormd, die ik tot dan toe in al
mijn zoeken niet had kunnen ontdekken? Ik geloof, dat ik, al peinzend
over de natuur van de mens, twee verschillende principes heb ontdekt:
het ene wekt de mens op tot de bestudering van de eeuwige waarheden,
tot de liefde voor de rechtvaardigheid en de ware moraal, tot de
regionen van de geestelijke wereld, waarvan de beschouwing voor de
wijze de geneugten verschaft; het andere principe voert hem naar de
krochten van zijn ziel, maakt hem slaaf van het rijk der zinnen, van de
hartstochten die hun werktuigen zijn, en dwarsboomt door hen alles
waartoe het besef van het eerste hem had bezield. Als ik me voel
meegesleept, bestreden door die twee tegenstrijdige bewegingen, zeg ik
tot mijzelf: nee, de mens is niet één, ik wil en ik wil niet, ik voel
me tegelijkertijd slaaf en vrij; ik zie het goede, ik houd van het
goede, en ik doe het kwade; ik ben actief als ik naar de stem van de
rede luister, passief als mijn hartstochten mij meeslepen; en als ik
bezwijk is mijn grootste kwelling het besef dat ik geen weerstand heb
kunnen bieden.
Jongeman,
luister met vertrouwen. Ik zal altijd eerlijk tegen je zijn. Als het
geweten het voortbrengsel van vooroordelen is, heb ik ongetwijfeld
ongelijk, en bestaat er geen aantoonbare moraal; maar als het een
natuurlijke neiging van de mens is om voor het geheel te kiezen, en als
het belangrijkste gevoel van rechtvaardigheid toch in het hart is
aangeboren, laat dan hen die van de mens een eenvoudig wezen maken die
tegenstrijdigheden opheffen, en ik zal slechts één substantie erkennen.
Je zult
opmerken dat ik onder het woord substantie, in het algemeen het wezen
versta dat met een of andere oorspronkelijke hoedanigheid is begiftigd,
en dat ik alle bijzondere en secundaire veranderingen buiten
beschouwing laat. Als dus alle oorspronkelijke hoedanigheden die ons
bekend zijn, zich in een en hetzelfde wezen verenigen, moeten we maar
één substantie aannemen; maar als er hoedanigheden zijn die elkaar
wederzijds uitsluiten, zijn er evenveel verschillende substanties als
er uitsluitingen zijn. Denk daar maar eens over na; ik voor mij, wat
Locke ook moge zeggen, heb er geen behoefte aan om de materie als
uitgestrekt en deelbaar te beschouwen, om mijzelf ervan te overtuigen
dat zij niet kan denken; en als een filosoof mij komt vertellen, dat
bomen voelen en rotsen denken, zal hij mij met zijn scherpzinnige
argumenten tevergeefs in verwarring proberen te brengen; ik kan in hem
niets anders dan een oneerlijke sofist zien, die liever gevoel aan
stenen toekent, dan een ziel aan de mens.
Stel je
een dove voor die het bestaan van geluid ontkent, omdat het nooit zijn
oor heeft getroffen. Ik houd een snaarinstrument voor zijn ogen; ik zeg
hem: dat maakt geluid. Helemaal niet, antwoordt hij; de snaar zelf is
de oorzaak van de trilling; het is een gemeenschappelijke eigenschap
van alle dingen om zo te trillen. Laat mij dan, antwoord ik weer, die
trilling in de andere dingen zien, of op z’n minst de oorzaak in die
snaar. Dat kan ik niet, antwoordt de dove; maar omdat ik niet begrijp
hoe die snaar trilt, hoe zou ik het dan met behulp van uw geluiden,
waar ik geen flauw idee van heb, kunnen verklaren? Dat is een
onduidelijk iets met een nog onduidelijkere oorzaak verklaren. Of u
maakt uw geluiden voelbaar voor mij, of ik zeg dat ze niet bestaan.
Hoe meer
ik over het denkbeeld en de natuur van de menselijke geest nadenk, hoe
meer ik vind dat de redeneringen van de materialisten op die van de
dove lijken. Zij zijn inderdaad doof voor de innerlijke stem die hen op
een nauwelijks mis te verstane toon toeroept: Een machine denkt niet,
er is noch een beweging, noch een vorm die nadenken voortbrengt: er is
iets in u wat probeert de banden, die het beteugelt, te verbreken; de
ruimte is uw maatstaf niet, het hele universum is niet groot genoeg
voor u: uw gevoelens, uw verlangens, uw onrust, zelf uw hoogmoed,
hebben een andere oorsprong dan dat bekrompen lichaam, waar u zich in
voelt geketend.
Geen enkel
stoffelijk wezen is uit zichzelf werkzaam, en ik ben dat wel. Men kan
daar met mij wel over twisten, maar ik voel het, en dat gevoel dat tot
mij spreekt is sterker dan het verstand dat het bestrijdt. Ik heb een
lichaam waar andere lichamen op inwerken en dat op hen inwerkt; die
wederzijdse actie is onmiskenbaar; maar mijn wil is onafhankelijk van
mijn zinnen; ik stem er mee in of ik biedt er weerstand tegen, ik
bezwijk of ik ben overwinnaar, en ik voel heel goed in mijzelf als ik
doe wat ik heb willen doen, of als ik alleen maar aan mijn hartstochten
toegeef. Ik heb altijd het vermogen om te willen, niet de kracht om die
wil uit te voeren. Als ik mij aan verleidingen overlever, handel ik
onder invloed van objecten buiten mijzelf. Als ik mijzelf die zwakheid
verwijt, luister ik slechts naar mijn wil; ik ben slaaf door mijn
ondeugden en vrij door mijn berouw; het gevoel van mijn vrijheid
verdwijnt alleen uit mijzelf, als ik mijzelf kwaad doe, en als ik
uiteindelijk de stem van mijn hart verhinder zich tegen de wet van het
lichaam te verheffen.
Ik ken de
wil alleen door het gewaarworden van mijn eigen wil, en het verstand is
mij niet beter bekend. Wanneer men mij vraagt wat de oorzaak is die
mijn wil bepaalt, vraag ik op mijn beurt wat de oorzaak is die mijn
oordeel bepaalt: want het is duidelijk, dat die twee oorzaken er
slechts één zijn; en als men echt begrijpt dat de mens in zijn oordelen
een actieve rol speelt, dat zijn verstand slechts het vermogen is om te
vergelijken en te oordelen, zal men zien dat zijn trots slechts een
vergelijkbaar, of een daarvan afgeleid vermogen is; hij kiest het goede
naar gelang hij het als juist heeft beoordeeld; als hij het onjuist
beoordeelt, kiest hij het kwade. Wat is dan de oorzaak die zijn wil
bepaalt? Het is zijn beoordeling. En wat is de oorzaak die zijn oordeel
bepaalt? Dat is zijn verstandelijk vermogen, het is zijn vermogen om te
oordelen; de bepalende oorzaak is in hemzelf. ik begrijp niets van wat
daar voorbij ligt.
Ik ben
ongetwijfeld niet vrij om mijn eigen welzijn niet te willen, ik ben
niet vrij om te willen wat kwaad voor mij is; maar mijn vrijheid
bestaat juist uit het feit, dat ik slechts kan willen, wat geschikt
voor me is, of wat ik als zodanig beschouw, zonder dat iets wat mij
vreemd is mij bepaalt. Volgt daar dan uit dat ik mijn eigen meester
niet ben, omdat ik niet meester ben een ander te zijn dan mijzelf?
De
oorsprong van alle handelen ligt in de wil van een vrij schepsel;
verder terug kunnen we niet gaan. Het is niet het woord vrijheid, maar
het woord noodzakelijkheid dat zonder betekenis is. Een handeling
veronderstellen, die niet uit een actief beginsel ontspringt, is
inderdaad gevolgen zonder oorzaak veronderstellen, en dan komen we in
een vicieuze cirkel terecht. Of er bestaat geen eerste impuls, of elke
eerste impuls heeft geen enkele voorafgaande oorzaak, en dus is er geen
werkelijke wil, zonder vrijheid. De mens is dus vrij in zijn handelen
en als zodanig door een onstoffelijke substantie bezield; dat is mijn
derde geloofsartikel. Uit die drie eerste artikelen kunt u eenvoudig de
andere afleiden, dus hoef ik die niet meer op te sommen.
Als de
mens actief en vrij is, handelt hij vanuit zichzelf; alles wat hij uit
vrije wil doet valt buiten het systeem dat door de Voorzienigheid wordt
voorgeschreven, en kan daar niet aan worden toegerekend. De
Voorzienigheid wil het kwaad niet dat de mens, als hij misbruik maakt
van de vrijheid die zij hem verleent, doet; maar zij verhindert hem
niet kwaad te doen, hetzij omdat in haar ogen dat kwaad dat een zo zwak
wezen aanricht niets voorstelt, hetzij dat zij het niet kan verhinderen
zonder zijn vrijheid aan te tasten en dan, door haar natuur te
vernederen, een nog groter kwaad zou aanrichten. De Voorzienigheid
heeft de mens vrijgemaakt niet om het kwade, maar om hem het goede te
laten kiezen. Zij heeft hem, door gebruik te maken van de eigenschappen
waar ze hem mee heeft begiftigd, in staat gesteld die keuze te maken;
maar zij heeft zijn krachten zodanig beperkt, dat zij hem door misbruik
van de vrijheid die zij hem geeft, niet de algemene ordening laat
verstoren. Het kwaad van de mens slaat op hemzelf terug, zonder iets
aan het wereldsysteem te veranderen, zonder te verhinderen dat het
menselijke soort zich ondanks zichzelf handhaaft. Mopperen dat God de
mens niet verhindert het kwade te doen, is mopperen dat hij hem met
zo’n uitmuntende natuur heeft geschapen, dat hij zedelijkheid in zijn
daden heeft gelegd, die hem veredelen, en dat hij hem het recht op de
deugd heeft verleend. De opperste vreugde bestaat uit de tevredenheid
met zichzelf; om die tevredenheid te verdienen zijn wij op aarde
geplaatst en met vrijheid begiftigd, en worden wij door hartstochten
verleid en door het geweten weerhouden. Wat had de goddelijke macht
zelf, nog meer voor ons kunnen doen? Had zij de tegenstrijdigheid in
onze natuur kunnen opheffen en de prijs voor het doen van het goede
kunnen geven aan iemand die geen kwaad zou kunnen doen? Wat! had de
goddelijke macht, om te verhinderen dat de mens slecht zou zijn, dan
zijn natuur moeten inperken en hem als de dieren moeten maken? Nee, O
God van mijn ziel, ik zal u nooit verwijten dat u mij naar uw beeld
hebt geschapen, zodat ik net zo vrij, goed en gelukkig als u zou kunnen
zijn.
Het is het
misbruik van onze mogelijkheden, dat ons ongelukkig en slecht maakt. Al
ons verdriet, onze zorgen en onze lasten komen uit onszelf voort. Het
morele kwaad is onbetwistbaar ons eigen werk, en het fysieke kwaad zou
zonder onze ondeugden, die ons er gevoelig voor hebben gemaakt, niet
bestaan. Heeft de natuur ons niet voor ons zelfbehoud gevoelig voor
onze behoeften gemaakt? Is de lichamelijke pijn niet een signaal van
het feit dat het mechaniek ontregelt en een waarschuwing om dat te
voorkomen? De dood.... Vergiftigen de slechten niet hun eigen leven en
het onze? Wie wil er nou eeuwig leven? De dood is het geneesmiddel voor
de kwalen die u zichzelf aandoet; de natuur heeft niet gewild dat u
altijd zult lijden. Wat is een mens, die in zijn oorspronkelijke
eenvoud leeft, toch weinig aan kwalen onderworpen! Hij leeft bijna
zonder ziekten en hartstochten; hij voorvoelt, noch voelt de dood; en
als hij hem voelt, doet zijn lijden naar hem verlangen: daarom is het
voor hem geen kwaad meer. Als we maar tevreden zouden zijn met wat we
zijn, dan zouden wij ons lot niet betreuren; maar door naar een
onwerkelijk welzijn te zoeken, bezorgen wij ons duizend werkelijke
kwalen. Wie niet een beetje lijden kan verdragen, moet op veel lijden
rekenen. Als men door een losbandig leven zijn gezondheid heeft
aangetast, wil men die met medicijnen herstellen; aan de kwaal die men
voelt voegt men, waar men bang voor is, nog aan toe; het voorgevoel van
de dood maakt hem gruwelijk en verhaast zijn komst; hoe meer men er aan
probeert te ontsnappen, hoe meer men hem voelt; en men sterft
levenslang van angst, en hekelt de natuur over de kwalen, die men
zichzelf op de hals heeft gehaald door de natuur te kwetsen.
Mens, zoek
niet langer naar de schepper van het kwaad; die schepper, dat ben
jezelf. Er bestaat geen ander kwaad, dan wat jezelf creëert of zelf
lijdt, en zowel het een als het ander komen uit jezelf. Het algemene
kwaad kan alleen maar in wanorde bestaan, en ik zie in het
wereldsysteem een orde, die onloochenbaar is. Het individuele kwaad
bestaat alleen maar in het gevoel van een wezen dat lijdt; en dat
gevoel is niet een gave van de natuur, maar de mens heeft het zichzelf
gegeven. Pijn heeft weinig greep op iemand, die weinig nadenkt, die
niet omziet of vooruitziet. Neem onze noodlottige vooruitgang weg, neem
onze vergissingen en ondeugden weg, neem het werk van de mens weg, en
alles is goed.
Waar alles
goed is, is niets onrechtvaardig. Rechtvaardigheid en goedheid zijn
onafscheidelijk; oftewel, goedheid is het noodzakelijk gevolg van een
grenzeloze macht en van liefde tot zichzelf, die wezenlijk is voor elk
voelend wezen. Hij die alles kan verdunt, om het zo te zeggen, zijn
bestaan met dat van de andere schepsels. Voortbrengen en behouden is de
altijddurende werking van de macht; die macht werkt niet op wat niet
is; God is niet de God van de doden, want hij zou niet de vernietiger
kunnen zijn en kunnen schaden, zonder zichzelf te benadelen. Hij die
alles kan, kan alleen het goede willen. Daarom moet het oneindig goede
Wezen, omdat het oneindig machtig is, ook oneindig rechtvaardig zijn,
want anders zou het zichzelf tegenspreken; immers de liefde voor de
orde die het voortbrengt heet goedheid, en de liefde voor de orde die
het in stand houdt, heet rechtvaardigheid.
Men zegt
dat God zijn schepsels niets is verschuldigd. Ik geloof dat hij hen is
verschuldigd wat hij hen belooft door hen het bestaan te geven. Welnu,
door hen het idee van het goede te geven en hen de behoefte daarnaar te
laten voelen, belooft hij hen het goede. Hoe meer ik in mijzelf keer,
hoe meer ik bij mijzelf te rade ga, de te meer luister ik naar de
woorden, die in mijn hart staan geschreven: wees rechtvaardig, en je
zult gelukkig zijn. Als we de huidige stand van zaken bekijken, is dat
niet zo; de goddeloze gaat het voorspoedig en de rechtvaardige blijft
onderdrukt. Kijk maar eens hoe verontwaardigd wij zijn als die
verwachting niet uitkomt! De stem van geweten verheft zich en moppert
tegen zijn schepper en roept hem kermend toe: u hebt mij bedrogen!
"Heb ik
jou bedrogen, vermetele? en wie heeft je dat verteld? Is jouw ziel
vernietigd? Heb je opgehouden te bestaan? O Brutus! O mijn zoon!
bezoedel op het laatst je edele leven niet; laat je hoop en je eer niet
met je lichaam op de vlakten van Philippes (waar Antonius en
Octavius, Brutus en Cassius in 42 v.C overwonnen) varen. Waarom
zeg je: de deugd is niets, als je van de prijs van de jouwe gaat
genieten? Je gaat sterven, denk je, nee je gaat leven, als ik me hou
aan alles wat ik je heb beloofd.
Men zou
uit het gemopper van de ongeduldige stervelingen kunnen opmaken, dat
God hen zou moeten belonen voordat ze het hebben verdiend, en dat hij
hen hun deugd vooraf moet betalen. O! laten wij eerst goed zijn en
daarna zullen we gelukkig zijn. Laten wij de prijs niet opeisen vóór de
overwinning, nog het loon vóór het werk. Het is niet in het strijdperk,
zegt Plutarchus, dat de overwinnaars van onze heilige spelen worden
gekroond, het is pas als zij met hun ronde klaar zijn.
Als de
ziel onstoffelijk is, kan zij het lichaam overleven; en als zij het
lichaam overleeft, is de Voorzienigheid gerechtvaardigd. Als ik geen
ander bewijs van de onstoffelijkheid van de ziel zou hebben dan de
overwinning van het kwaad en de onderdrukking van de rechtvaardige in
deze wereld, zou dat alleen mij verhinderen er aan te twijfelen. Een zo
schokkende wanklank in de alomvattende harmonie zou mij ertoe brengen
die wanklank proberen op te heffen. Ik zou tegen mijzelf zeggen: met
het leven houdt voor ons niet alles op, alles komt met de dood in orde.
Ik zou me werkelijk in verwarring afvragen waar de mens is gebleven,
wanneer alles waardoor hij waarneembaar was is vernietigd. Die vraag is
voor mij geen probleem meer, als ik twee substanties veronderstel. Het
is heel eenvoudig te begrijpen dat mij, gedurende mijn lichamelijke
leven, waarin ik alles met behulp van mijn zintuigen gewaarword, alles
ontgaat wat daar niet aan is onderworpen. Wanneer de eenheid van
lichaam en geest is verbroken, denk ik dat de een kan verdwijnen en de
ander kan blijven bestaan. Waarom zou de vernietiging van de een, de
vernietiging van de ander betekenen? Integendeel, zij verkeren, omdat
ze van zo’n verschillende aard zijn, door hun verbondenheid, in een
gewelddadige toestand; en als die verbondenheid eindigt, keren zij
beiden tot hun oorspronkelijke staat terug: de werkzame en levende
substantie herwint alle kracht die zij gebruikte om de niet werkzame en
dode substantie te bewegen. Helaas! ik voel door mijn deugd maar al te
zeer, dat de mens tijdens zijn leven maar voor een deel leeft, en dat
het leven van de ziel pas met de dood van het lichaam begint.
Maar wat
is dat leven dan? en is de ziel van nature onsterfelijk? Mijn beperkte
geest kan iets onbeperkts niet waarnemen; alles wat men oneindig noemt,
ontgaat me. Wat kan ik ontkennen, wat bevestigen? hoe kan ik nadenken
over wat ik niet kan waarnemen? Ik geloof dat de ziel, voor het in
stand houden van de ordening, genoeg overleeft; wie weet of dat genoeg
is om het eeuwig te laten duren? Ik begrijp echter waarom het lichaam
zich door de scheiding van de delen opbruikt en vernietigt: maar een
dergelijke vernietiging van het denkende wezen, kan ik niet begrijpen;
en omdat ik mij niet kan voorstellen hoe het kan doodgaan, veronderstel
ik dat het niet sterft. Omdat die veronderstelling mij tot troost is en
niets onredelijks heeft, waarom zou ik dan bang zijn om mij daaraan
over te geven?
Ik ben mij
van mijn ziel bewust; ik ken haar door gevoel en gedachte, ik weet dat
zij bestaat, zonder te weten wat haar substantie is: ik kan niet
redeneren over ideeën, die ik niet heb. Ik weet heel goed, dat mijn
identiteit door mijn herinnering voortduurt, en dat ik, om inderdaad
dezelfde te zijn, me moet herinneren dat ik heb bestaan. Welnu, ik zou
me mijzelf na mijn dood, alleen maar kunnen herinneren, wat ik
gedurende mijn leven ben geweest, als ik mij ook zou herinneren wat ik
heb gevoeld, waardoor ik heb gehandeld; en ik twijfel er niet aan dat
die herinnering op een dag de gelukzaligheid van de goede en de
kwelling van de slechte zal betekenen. Hier beneden nemen duizend
hartstochten het innerlijk gevoel in beslag, en brengen het berouw op
een dwaalspoor. De vernederingen en schande, die het uitoefenen van de
deugd met zich mee brengt, verhinderen er alle bekoringen van te
voelen. Maar als wij, verlost van de hersen-schimmen die het lichaam en
de zinnen creëren, zullen genieten van de aanschouwing van het
allerhoogste Wezen en de eeuwige waarheden, waar het de bron van is,
als de schoonheid van de ordening alle krachten van onze ziel zal
treffen, en als wij ons uitsluitend bezig zullen houden met het
vergelijken van wat we hebben gedaan en wat we hadden moeten doen, dan
zal de stem van het geweten zijn kracht en heerschappij hernemen, dan
zal het zuivere genieten, dat uit de zelfgenoegzaamheid voortspruit, en
de bittere smart van de zelfvernedering, door onuitputtelijke gevoelens
het lot bepalen, dat iedereen zichzelf zal hebben toebereid. Vraag mij
niet, mijn goede vriend, of er andere bronnen van geluk of lijden zijn;
dat weet ik niet; maar wat ik mij kan verbeelden is genoeg om mij in
dit leven te troosten en mij op een ander leven te doen hopen. Ik zeg
niet dat de goeden niet zullen worden beloond; want wat voor groter
goed kan een uitmuntend wezen verwachten, dan naar zijn natuur te
leven? Maar ik zeg dat zij gelukkig zullen zijn, omdat hun schepper, de
schepper van alle gerechtigheid, die hen tot voelen in staat heeft
gesteld, hen niet heeft gemaakt om te lijden; en dat zij, als zijn geen
misbruik van hun vrijheid op aarde hebben gemaakt, niet door hun schuld
in hun bestemming zullen worden bedrogen: zij hebben echter in dit
leven geleden, en zullen dus in een ander leven niet worden
teleurgesteld. Dat gevoel is minder op de verdienste van de mens
gebaseerd, dan op het idee van de goedheid, dat mij onlosmakelijk van
het goddelijke wezen lijkt. Ik veronderstel alleen maar dat de wetten
van de waargenomen orde en God zelf, onveranderlijk zijn.
Vraag me
ook niet of de folteringen van de slechten eeuwigdurend zullen zijn;
dat weet ik ook niet en ik heb niet de ijdele nieuwsgierigheid om
nutteloze vragen te verhelderen. Wat heb ik er mee te maken, wat er van
die slechten terechtkomt? Ik stel weinig belangstelling in hun lot.
Toch kan ik nauwelijks geloven, dat zij tot eindeloze folteringen zijn
gedoemd. Als de opperste gerechtigheid zich wreekt, wreekt zij zich
reeds in dit leven. U en uw dwalingen, O naties, zijn haar uitvoeders.
De gerechtigheid gebruikt de kwalen die u zichzelf aandoet, om de
wandaden te straffen, van hen die zich die kwalen op de hals hebben
gehaald. Het is in uw onverzadigbare harten, verteerd door afgunst,
gierigheid en eerzucht, dat de wraakzuchtige hartstochten, in de schoot
van uw valse voorspoed, uw wandaden straffen. Waarom is het nodig de
hel in het toekomstige leven te zoeken? die bestaat hier al in de
harten van de slechten.
Waar onze
vergankelijke behoeften eindigen, waar onze dwaze begeerten ophouden,
moeten ook onze hartstochten en onze wandaden ophouden. Voor welke
verdorvenheid zouden zuivere geesten bevattelijk zijn? Als zij geen
enkele behoefte hebben, waarom zouden ze dan slecht zijn? Als, ontdaan
van onze grove zinnen, hun hele geluk in het aanschouwen van de andere
wezens ligt, zouden ze dan iets anders dan het goede willen? en wie
ophoudt slecht te zijn, zou die ooit nog ongelukkig kunnen zijn?
Ziedaar wat ik geneigd ben te geloven, zonder me de moeite te nemen
daarover een beslissing te nemen. O goedertieren en goed Wezen! wat uw
verordeningen ook mogen wezen, ik aanbid ze; als u de slechten straft,
zal ik mijn zwakke verstand voor u gerechtigheid buigen. Maar als de
wroeging van die ongelukkigen met de tijd zal uitdoven, als hun kwaad
zal eindigen, en als ons op een dag allemaal dezelfde vrede zal
wachten, zal ik u daarom prijzen. Is de slechte niet mijn broeder? Hoe
vaak heb ik niet in de verleiding gestaan om op hem te lijken! Moge
hij, verlost van zijn ellende, ook de kwaadaardigheid die ermee gepaard
gaat verliezen; moge hij net zo gelukkig zijn als ik: zijn geluk zal,
verre van mijn jalousie op te wekken, slechts mijn geluk vermeerderen.
Zo ben ik
er, door God in zijn werken te beschouwen, en door die werken zijn
eigenschappen, die voor mij van belang zijn, te bestuderen, stap voor
stap in geslaagd het idee, eerst onvolmaakt en beperkt, dat ik mij van
dat onmetelijke wezen had gemaakt te vergroten en te vermeerderen. Maar
als dat idee nobeler en groter is, is het ook minder toegankelijk voor
het menselijk verstand. Naarmate ik in mijn geest het eeuwige licht
dichter nader, wordt ik meer door de schittering ervan verblind en
verontrust, en ben ik gedwongen van alle aardse begrippen, die mij
hebben geholpen er een beeld van te vormen, afstand te doen. God is
niet meer lijfelijk en waarneembaar; de hoogste Intelligentie die de
wereld bestuurt is niet meer de wereld zelf: ik verhef en vermoei
tevergeefs mijn geest om zijn wezen te vatten. Als ik bedenk, dat hij
het is die het leven geeft en beweging aan de levende en bewegende
substantie, die de bezielde lichamen bestuurt; als ik hoor zeggen, dat
mijn ziel geestelijk is en dat God een geest is, raak ik door die
vernedering van het goddelijke wezen, verontwaardigd; alsof God en mijn
ziel eenzelfde natuur hebben; alsof God niet alleen het absolute wezen
is, het enige werkelijk werkzame, voelende, denkende, door zichzelf
willende, waaraan wij de gedachte, het bewustzijn, de werkzaamheid, de
wil, de vrijheid, het bestaan, ontlenen! Wij zijn alleen maar vrij,
omdat hij wil dat wij het zijn, en zijn onverklaarbare substantie is
voor onze ziel, wat onze ziel voor het lichaam is. Ik weet niet waarom
hij materie, de lichamen en de wereld heeft geschapen. Het idee van de
schepping verwondert me en gaat mijn bevattingsvermogen te boven; ik
geloof erin voorzover ik haar kan begrijpen; maar ik weet dat hij het
universum en alles dat is heeft geformeerd, dat hij alles heeft
gemaakt, alles heeft geordend. God is zonder twijfel eeuwig; maar kan
mijn geest het idee eeuwigheid bevatten? Waarom me tevreden stellen met
betekenisloze woorden? Wat ik begrijp, is dat hij is, vóór de dingen,
hij zal er zijn zolang ze zullen bestaan, en als alles op een dag op
zal houden, zal hij blijven. Dat een voor mij onbegrijpelijk wezen het
bestaan aan andere wezens verleent, is alleen maar duister en niet te
begrijpen; maar dat het Zijn en het Niets zichzelf in elkaar
veranderen, is een duidelijke tegenstrijdigheid, het is een zonneklare
absurditeit.
God is
intelligent, maar hoe is hij dat? De mens is intelligent als hij
redeneert, en het hoogste wezen heeft geen behoefte om te redeneren; er
bestaan voor hem noch premissen noch gevolgen, zelfs geen propositie:
het is zuiver intuïtief, het ziet ook alles wat is en wat zou kunnen
zijn; alle waarheden zijn voor het wezen slechts een enkel idee, zoals
alle plaatsen slechts één punt, en de hele tijd slechts één moment voor
het wezen zijn. De menselijke kracht maakt gebruik van hulpmiddelen, de
goddelijke kracht handelt uit zichzelf. God kan omdat hij het wil; zijn
wil bepaalt zijn kracht. God is goed, niet is duidelijker: maar de
goedheid in de mens is de liefde tot zijn gelijken, en de goedheid van
God is de liefde voor de ordening; want het is door de ordening, dat
hij wat bestaat handhaaft, en elk onderdeel met het geheel verbindt.
God is rechtvaardig; ik ben ervan overtuigd, dat het een gevolg van
zijn goedheid is; de onrechtvaardigheid van de mensen is hun eigen werk
en niet het zijne; de morele chaos, die in de ogen van de filosofen
tegen de Voorzienigheid getuigt, bewijst dat in mijn ogen juist. Maar
de rechtvaardigheid van de mens bestaat uit het geven van wat iedereen
toekomt, en de rechtvaardigheid van God bestaat uit het aan ieder van
ons rekenschap te vragen van wat hij ons heeft gegeven.
Als ik
achtereenvolgens deze eigenschappen, waar ik niet het minste besef van
heb, ontdek, is het door de onvermijdelijke gevolgen, is het door goed
van mijn verstand gebruik te maken; maar ik bevestig ze zonder ze te
begrijpen, en eigenlijk valt er helemaal niets te bevestigen. Ik kan
dan wel zeggen: God is zo, ik voel het, ik ervaar het, maar daar
begrijp ik niet beter door hoe God zo kan zijn.
Kortom,
hoe
meer ik mijzelf dwing een beeld van zijn oneindig wezen te vormen, hoe
minder ik begrijp; maar het bestaat, en dat is mij genoeg; hoe minder
ik ervan begrijp, hoe meer ik het wezen aanbid. Ik verootmoedig mij en
zeg: Zijnde der zijnden, ik besta omdat gij zijt; om onophoudelijk over
u te mediteren, moet ik opgaan tot mijn bron. Het meest waardige
gebruik van mijn verstand, is het voor u aangezicht te vernietigen: het
is de vervoering van mijn geest, het is de bekoring van mijn zwakheid,
om mij door uw grootheid overweldig te voelen.
Nadat ik
zo,
uit de indruk van de waarneembare dingen en uit het innerlijke gevoel
dat mij volgens mijn natuurlijke kennis over de oorzaken doet oordelen,
de fundamentele waarheden heb afgeleid, die voor mij van belang zijn,
rest mij nog naar die stelregels te zoeken, die ik daar voor mijn
gedrag aan moet ontlenen, en welke regels ik mijzelf voor moet
schrijven om mijn bestemming op aarde te vervullen, naar de bedoeling
van degene die mij hier op aarde heeft geplaatst. Terwijl ik
altijd mijn manier volg, ontleen ik die regels niet aan de beginselen
van een verheven filosofie, ik vind ze in, door de natuur in
onuitwisbare letters, in het diepst van mijn hart geschreven. Ik hoef
slechts bij mezelf te rade te gaan als ik iets wil doen: alles waar ik
van voel dat het goed is, is goed, alles waar ik van voel dat het kwaad
is, is kwaad: het geweten is de beste van alle moralisten; en alleen
als men met het geweten marchandeert, moet men zijn toevlucht nemen tot
de spitsvondigheden van de redenering. De belangrijkste zorg, is de
zorg voor zichzelf: maar hoe vaak zegt de innerlijke stem ons niet, als
wij onszelf ten koste van anderen bevoordelen, dat wij kwaad doen! Wij
geloven dat wij de drang van de natuur volgen, terwijl we die
weerstaan; terwijl wij luisteren naar wat die tot onze zinnen zegt,
verachten wij wat ze tot ons hart spreekt; het actieve wezen
gehoorzaamt, het passieve wezen beveelt. Het geweten is de stem van de
ziel, de hartstochten zijn de stem van het lichaam. Het is dus niet
verwonderlijk, dat die twee talen elkaar vaak tegenspreken, en waar
moeten we dan naar luisteren? Maar al te vaak worden wij door het
verstand misleid, maar al te vaak vinden wij het terecht het te
verwerpen; maar het geweten misleidt nooit; het is de waarachtige gids
van de mens: het is voor de ziel, wat de natuur voor het lichaam is;
wie het volgt gehoorzaamt aan de natuur, en hoeft niet bang te zijn om
af te dwalen. Dat is een belangrijk punt, vervolgde mijn weldoener,
toen hij zag dat ik hem wilde onderbreken: sta mij toe dat ik hier wat
langer bij blijf stilstaan, om het te verduidelijken.
De hele
moraal van ons handelen ligt in het oordeel dat wij er zelf over
hebben. Als het waar is dat het goede goed is, dan moet het net zozeer
in de grond van ons hart, als in onze daden, goed zijn, en de
belangrijkste beloning van de rechtvaardigheid is het ervaren dat wij
rechtvaardig handelen. Als de morele goedheid in overeenstemming met
onze natuur is, kan de mens alleen gezond van lichaam en geest zijn,
als hij goed is. Als hij niet goed is, en de mens van nature slecht zou
zijn, kan hij niet ophouden slecht te zijn zonder zijn natuur geweld
aan te doen, en is voor hem de goedheid slechts een tegennatuurlijke
ondeugd. Als de mens is geschapen om zijn medemensen te benadelen,
zoals een wolf om zijn prooi te verscheuren, zou een menselijk wezen
een even verderfelijk dier zijn als een deerniswekkende wolf; en alleen
de deugd zou dan wroeging kunnen opwekken.
O mijn
jonge vriend, laten wij tot onszelf inkeren! laten wij van al ons
eigenbelang afzien en onderzoeken waar onze neigingen ons toe brengen.
Wel schouwspel streelt ons meer, de foltering of het geluk van een
medemens? Wat doen wij liever en wat laat een aangenamer indruk achter
als wij het hebben gedaan, een goede of een slechte daad? Waar stel je
in toneelstukken het meest belang in? Heb je plezier in misdaden?
vergiet je tranen om de gestrafte daders? Dat maakt ons allemaal niets
uit, zeggen ze, als het maar niet aan ons eigenbelang komt: juist
integendeel, het aangename van de vriendschap, de menselijkheid, biedt
ons troost in onze moeilijkheden; en zelfs als we genieten, zouden wij
maar al te eenzaam en ellendig zijn, als we niemand hadden waar we onze
vreugde mee konden delen. Als er in het menselijk hart niets moreels
schuilt, waar zouden dan die opwellingen van bewondering voor
heldendaden vandaan komen en die vervoering voor grote geesten? Die
geestdrift voor de deugd, wat heeft die met ons eigenbelang te maken?
Waarom zou ik Cato willen zijn, die door zijn eigen hand stierf, in
plaats van de zegevierende Caesar? Neem uit ons hart de liefde voor het
schone weg, en u zult alle bekoring van het leven wegnemen. Hij bij wie
de vuige hartstochten de zalige gevoelens in zijn bekrompen ziel hebben
verstikt; hij die, door zich op zijn innerlijk te concentreren,
uiteindelijk nog alleen maar van zichzelf houdt, kent geen verrukking
meer, zijn ijzige hart klopt niet meer van vreugde; nooit meer
bevochtigt een zoete ontroering zijn ogen; hij kan nergens meer van
genieten; de ongelukkige voelt niet meer, hij leeft niet meer; hij is
al dood.
Maar
hoeveel slechte mensen er ook op aarde zijn, toch is het maar weinig
vergeleken met die lijkachtige zielen, gevoelloos voor alles wat goed
en rechtvaardig is, behalve voor hun eigen belang. De ongelijkheid is
alleen maar prettig, voor zover men er profijt van heeft; in alle
andere gevallen wil men dat de onschuldige wordt beschermd. Ziet men op
weg en straat een daad van geweld of onrechtvaardigheid, dan rijst er
uit de grond van het hart meteen een gevoel van woede en
verontwaardiging op, en zet ons aan om de verdrukte te verdedigen: maar
een nog krachtiger plicht weerhoudt ons, en de wetten ontnemen ons het
recht de onschuldige te verdedigen. Maar wat een bewondering en liefde
bezielen ons, als ons daarentegen enige daad van vergevingsgezindheid
of grootmoedigheid onder ogen komt! Wie zou niet willen zeggen: ik wou
dat ik het zelf had gedaan? Het kan ons zeker minder schelen dat
tweeduizend jaar geleden een mens slecht of goed is geweest; en toch
hebben wij net zoveel belangstelling voor de oude geschiedenis, alsof
dat allemaal in onze dagen zou zijn gebeurd. Wat kunnen mij de misdaden
van Catalina schelen? Moet ik bang zijn om zijn slachtoffer te worden?
Waarom voel ik dan dezelfde huiver, alsof hij mijn tijdgenoot is? Wij
verfoeien de slechten niet alleen omdat zij ons schaden, maar omdat ze
slecht zijn. Wij willen niet alleen gelukkig zijn, we willen ook het
geluk voor anderen, en het vermeerdert dat geluk als aan het onze niets
afdoet. Uiteindelijk heeft men, of men wil of niet, medelijden met de
ongelukkigen; als men getuige van hun ongeluk is, lijdt men ook. Zelfs
de meest verdorvenen hebben die neiging niet helemaal verloren; vaak
brengt die neiging hen in tegenspraak met zichzelf. De dief die de
voorbijgangers plundert, dekt ook de naaktheid van de arme toe; en de
meest wrede moordenaar ondersteunt een flauwvallende man.
Men
spreekt over de stem van het berouw, die in het geheim de verborgen
wandaden straft en die ze zo vaak aan het licht brengt. Helaas! wie van
ons hoort ooit die hinderlijke stem? Men spreekt uit ervaring; en men
zou dat tirannieke gevoel, dat ons zoveel kwelling bezorgt, wel willen
smoren. Laten wij de natuur gehoorzamen, laten we onderkennen met welke
mildheid zij ons bestuurt en wat voor bekoring men vindt wanneer men
naar haar luistert en haar openlijk als juist erkent. De slechte is er
bang voor en ontvlucht haar; hij schept er genoegen in buiten zichzelf
te zijn; hij werpt onrustige blikken om zich heen en zoekt een voorwerp
ter verstrooiing; in de bittere satire, in de beledigende spot, maar
hij zal altijd treurig zijn; de spottende lach is zijn enige plezier.
De rust van de rechtvaardige is daarentegen innerlijk; zijn lach is
niet kwaadaardig, maar vrolijk; hij draagt de bron in zichzelf; hij is
in zijn eentje even vrolijk als temidden van een gezelschap; hij
ontleent zijn tevredenheid niet aan degenen met wie hij omgaat, maar
hij brengt zijn tevredenheid op hen over.
Werp uw
blik op alle naties ter wereld en doorloop al hun geschiedenissen.
Overal zult u, onder even zoveel onmenselijke, bizarre culturen, onder
die wonderbaarlijke verscheidenheid van zeden en karakters, dezelfde
ideeën over rechtvaardigheid en eerlijkheid vinden, overal dezelfde
denkbeelden over goed en kwaad. Het oude heidendom bracht afschuwelijke
goden voort, die men hier op aarde als schurken zou hebben gestraft en
die als schouwspel van het hoogste geluk niets anders dan te begane
misdaden en te bevredigen hartstochten boden. Maar de deugd daalde, met
een heilig gezag gewapend, tevergeefs af uit zijn eeuwige woonplaats;
het morele instinct weerde haar uit de menselijke harten. Terwijl men
de liederlijkheden van Jupiter celebreerde, bewonderde men de
ingetogenheid van Xenocrates; de kuise Lucretia aanbad de schaamteloze
Venus; de onverschrokken Romein offerde aan de angst; hij riep de god
aan die zijn vader had verminkt en stierf zonder morren door de hand
van zijn eigen vader. De meest verachtelijke goden werden door de meest
grote mensen gediend. De heilige stem van de natuur, sterker dan die
van de goden, verkreeg aanzien op aarde, en leek de misdaad samen met
de misdadigers naar de hemel te verbannen.
Er is dus
in het diepst van de ziel een aangeboren beginsel van rechtvaardigheid
en deugd, waarmee we, ondanks onze eigen stelregels, ons eigen handelen
en dat van de anderen als goed of kwaad beoordelen en aan dat beginsel
heb ik de naam geweten gegeven.
Maar bij
dat woord hoor ik hoe zich van alle kanten het getier van de zogenaamde
wijzen verheft: kinderachtige dwalingen, vooroordelen van de opvoeding!
schreeuwen ze allemaal in koor. Er is helemaal niets in de menselijke
geest, dat er niet door de ervaring is ingebracht, en wij beoordelen
alles uitsluitend naar onze verworven ideeën. Ze gaan nog verder: ze
durven zelfs die onmiskenbare en universele overeenstemming van alle
naties te verwerpen; en tegen de glansrijke overeenstemming van het
oordeel van de mensheid in, gaan ze in de krochten een of ander
voorbeeld opduiken, dat zij alleen kennen; alsof alle neigingen van de
natuur door de verdorvenheid van één volk zouden zijn vernietigd, en
dat het soort, zodra het uit onmensen bestaat, niet meer zou bestaan.
Maar waar heeft die sceptische Montaigne nou die kwellingen voor nodig,
die hij zich aandoet om in een of andere uithoek van de aarde een
gebruik, dat tegengesteld is aan de rechtvaardigheid, op te scharrelen?
Wat laat hem gezag verlenen aan de meest verdachte reizigers, dat hij
de meest beroemde schrijvers ontzegt? Zullen dan een paar
twijfelachtige en bizarre gebruiken, gebaseerd op plaatselijke
factoren, die wij niet kennen, tegenovergesteld aan de hele rest, en
alleen op dit punt het met elkaar eens, de algemene gevolgtrekking
ontleend aan de samenwerking van alle naties vernietigen? O Montaigne,
jij die je laat voorstaan op openheid en waarheid, wees dan oprecht en
eerlijk, zoals een filosoof kan zijn, en zeg me of er ergens een land
op aarde is, waar het een misdaad is zijn geloof te bewaren,
vergevingsgezind en weldoend en edelmoedig te zijn; waar een goed mens
verachtelijk en een verraderlijk mens eerbaar is.
Iedereen
dingt, voor het algemeen welzijn, naar zijn eigen belang. Maar hoe kan
het dan dat de rechtvaardige naar zijn nadeel dingt? Wat betekent het
voor zijn eigenbelang dood te gaan? Ongetwijfeld handelt ieder mens
voor zijn eigen welzijn; maar als er een moreel welzijn is waar
rekening mee moet worden gehouden, kan men dat nooit verklaren door het
eigenbelang van de daden van de slechten. Waarschijnlijk zal men dat
verder niet eens proberen. Het zou een te verfoeilijke filosofie zijn,
die deugdzame daden zou verhinderen; waar men zich er alleen uit zou
kunnen redden door verachtelijke bedoelingen en ondeugdzame motieven te
verzinnen; of waarin men zou worden gedwongen Socrates te onteren en
Regulus te belasteren. Als dergelijke leerstelsels ooit onder ons
zouden kunnen ontkiemen, zouden zowel de stem van de natuur, als die
van de rede, zich onophoudelijk tegen hen verheffen, en aan geen enkele
van hun aanhangers ooit het excuus toestaan, dat zij te goeder trouw
zijn.
Het is
niet mijn bedoeling mij hier met metafysische discussies, die mijn en
uw bevattingsvermogen te boven gaan, in te laten, en die in wezen tot
niets leiden. Ik heb je al gezegd, dat ik niet met jou wil filosoferen,
maar je wil helpen bij je eigen hart te rade te gaan. Als alle
filosofen zouden bewijzen dat ik mij vergis, en jij voelt dat ik gelijk
heb, dan dat is alles wat ik wil.
Daarvoor
hoeft je alleen maar onze verworven ideeën te onderscheiden van onze
natuurlijke gevoelens; want wij voelen, voordat wij weten; en aangezien
wij niet leren het goede te willen en het kwade te vermijden, maar dat
wij dat verlangen van de natuur krijgen, zijn op dezelfde manier de
liefde tot het goede en de afkeer van het kwaad even natuurlijk als de
liefde voor onszelf. De uitspraken van het geweten zijn geen oordelen,
maar gevoelens. Wat voor ideeën wij ook van buitenaf krijgen, het
gevoel dat ze beoordeelt bevindt zich binnen in ons, en door het gevoel
weten wij wat voor ons gepast en ongepast is, en de dingen waar wij ons
aan moeten houden of die wij moeten ontvluchten.
Bestaan
is, voor ons, voelen; ons gevoel gaat onloochenbaar aan ons verstand
vooraf, en wij hebben gevoelens vóór wij ideeën hebben. Wat de oorzaak
van ons zijn ook moge wezen, het heeft ons voor ons behoud voorzien van
een bij onze natuur passend gevoelens; en men kan niet ontkennen, dat
die in ieder geval zijn aangeboren. Die gevoelens zijn, wat de
afzonderlijke mens betreft, de liefde tot zichzelf, de angst voor pijn,
de afschuw voor de dood, het verlangen naar welzijn. Maar als, en men
kan daar onmogelijk aan twijfelen, de mens van nature een
gemeenschapswezen is, of daartoe in ieder geval is voorbestemd, dan kan
hij dat alleen maar door ander aangeboren gevoelens zijn, afhankelijk
van zijn soort; want als men alleen maar naar de lichamelijke behoeften
van de mens kijkt, zou men de mensen ongetwijfeld beter kunnen
verspreiden, dan ze samenbrengen. Met andere woorden, het is het morele
systeem, dat door het dubbele verband tussen de persoon zelf en zijn
medemensen wordt gevormd, dat de werking van het geweten doet ontstaan.
Het goede kennen, wil niet zeggen dat men het liefheeft: de mens heeft
er geen aangeboren kennis van, maar zodra de rede het hem doet kennen,
brengt zijn geweten hem ertoe die kennis lief te hebben: dat gevoel is
aangeboren.
Ik geloof
dus niet, mijn vriend, dat het onmogelijk is het directe beginsel van
het geweten als gevolg van onze natuur, onafhankelijk van onze rede
zelf, te verklaren. En zelfs als dat onmogelijk zou zijn, zou het
onnodig zijn: want degenen, die het beginsel, dat door het hele
menselijke soort is aanvaard en erkend, ontkennen, kunnen niet bewijzen
dat het niet bestaat, maar nemen er genoegen mee het alleen maar te
beweren; als wij beweren dat het bestaat, hebben wij even goede gronden
als zij, en wij hebben daarbij nog onze innerlijke getuigenis, en de
stem van het geweten, die voor zichzelf getuigt. Als de eerste stralen
van het oordeel ons verblinden en aanvankelijk de voorwerpen voor onze
ogen verwarren, laten wij dan wachten tot onze zwakke ogen weer
opengaan en weer sterk worden; en weldra zullen wij diezelfde
voorwerpen weer in het licht van de rede aanschouwen, zoals de natuur
ze ons aanvankelijk had getoond: met andere woorden, laten wij gewoon
eenvoudiger en minder ijdel zijn; laten wij ons beperken tot de eerste
gevoelens die wij in onszelf aantreffen, want het is altijd tot die
gevoelens, dat de oefening ons terugvoert, als wij ervan zijn
afgedwaald.
Geweten!
Geweten! Goddelijk instinct, onsterfelijke en hemelse stem; vaste gids
van een onwetend en bekrompen, maar verstandig en vrij wezen;
onfeilbare rechter over goed en kwaad, die de mens gelijk aan God
maakt, jij bent het die de uitmuntendheid van zijn natuur bepaalt en de
zedelijkheid van zijn handelen; zonder jou voel ik in mijzelf niets,
dat mij boven de dieren verheft, niets dan het treurige voorrecht, met
behulp van een bandeloos verstand en een beginselloze rede, van dwaling
naar dwaling te dwalen
Ziezo, de
hemel zij dank, wij zijn nu van dat afschrikwekkende gedoe van de
filosofie verlost: wij kunnen nu mens zijn zonder geleerden te zijn;
wij zijn nu ontslagen van de opdracht ons leven slijten met de
bestudering van de moraal, en wij beschikken nu over een goedkopere en
betrouwbaardere gids in die doolhof van de menselijke meningen. Maar
het is niet genoeg dat die gids bestaat, men moet hem ook herkennen en
volgen. Als hij tot alle harten spreekt, waarom zijn er dan toch zo
weinigen die er naar luisteren? Ah! dat komt omdat hij in de taal van
de natuur, die wij allemaal zijn verleerd, tot ons spreekt. Het geweten
is bescheiden, het houdt van afzondering en vrede; de wereld en het
lawaai jagen het angst aan: de vooroordelen, waaruit men denkt dat het
is ontstaan, zijn zijn meest wrede vijanden; voor hen slaat het op de
vlucht of zwijgt: hun luidruchtige stem smoort de zijne en verhindert
hem zich te laten horen; het fanatisme durft hem na te bootsen, en in
zijn naam de misdaad voor te schrijven. Door zo afgescheept te worden,
raakt het geweten uiteindelijk ontmoedigd; het spreekt niet meer, het
antwoordt ons niet meer en het kost, na het zolang geminacht te hebben,
evenveel moeite om het weer terug te roepen, als het kostte om het uit
te bannen.
Hoe vaak
heb ik tijdens mijn zoektocht, door de kilte die ik in mijzelf voelde,
er niet genoeg van gekregen! Hoe vaak hebben verdriet en verveling, die
hun gif over mijn eerste overpeinzingen goten, die niet ondraaglijk
voor mij gemaakt? Mijn dorre hart verschafte mij slechts een smachtende
en lauwe ijver voor de liefde voor de waarheid. Ik zei tegen mezelf:
waarom zou ik mezelf kwellen met het zoeken naar iets dat niet bestaat?
Het morele welzijn is slechts een hersenschim; er bestaat niets anders
dan de geneugten van de zinnen. Als men eenmaal de smaak voor de
geneugten van de ziel heeft verloren, wat is het dan moeilijk om ze
weer te ontdekken! Wat is het nog moeilijker om ze weer te ontdekken,
als men ze nooit heeft gehad! Als er iemand zou bestaan, die zo
armzalig zou zijn, dat hij in zijn hele leven niets zou hebben gedaan,
waar hij met tevredenheid over zichzelf op zou kunnen terugzien en dat
hem vreugde zou schenken omdat hij had geleefd, zou die mens niet in
staat zijn de geneugten van de ziel te kennen; en omdat hij niet in
staat is te voelen wat voor goedheid bij zijn natuur hoort, zal hij
noodgedwongen slecht en eeuwig ongelukkig blijven. Maar geloof jij dat
er op de hele aarde één mens is die zo verdorven is, dat hij zijn hart
nooit heeft laten verleiden tot het doen van het goede? Die verleiding
is zo natuurlijk en zo zoet, dat het onmogelijk is hem altijd te
weerstaan; en de herinnering aan de vreugde die dat, al is het maar één
keer, oplevert is voldoende het onophoudelijk in de herinnering terug
te roepen. Helaas is die verleiding aanvankelijk moeilijk te
bevredigen; men heeft duizend redenen om zich aan de neiging van het
hart te onttrekken; de valse behoedzaamheid beperkt die neiging binnen
de grenzen van mijn menselijk ik; het vereist duizend moedige pogingen
om die grenzen te doorbreken. De vreugde van het weldoen is de beloning
van het toch te hebben gedaan, en die beloning wordt pas uitgereikt als
wij ons verdienstelijk hebben gemaakt. Niets is beminnelijker dan de
deugd; maar wij kunnen die pas bezitten als wij haar hebben gevonden.
Voordat men zich er, net als Proteus in de fabel, aan kan wijden neemt
zij eerst duizend afschrikwekkende gedaantes aan, en toont zich
uiteindelijk in haar ware gedaante, aan degene die zijn prooi niet
heeft losgelaten.
Onophoudelijk in een gevecht met mijn natuurlijke gevoelens verwikkeld,
die zich voor het algemeen belang uitspreken, en in gevecht met mijn
verstand dat alles aan mij overbrengt, zou ik mijn hele leven in die
doorlopende afwisseling van het kwade doen en het goede beminnen, en
altijd in gevecht met mijzelf, rondzwalken, als dat nieuwe licht niet
mijn hart zou hebben verlicht, als de waarheid, die mijn meningen had
bevestigd, niet mij ook nog vertrouwen in mijn gedrag zou hebben
gegeven en mij het met mijzelf eens zou hebben laten worden. Men zou de
deugd wel uitsluitend op de rede willen vestigen, maar wat voor vaste
basis kan men haar dan geven? De deugd, zo zegt men, is de liefde voor
de ordening. Maar kan en moet die liefde voor mij dan zwaarder wegen
dan mijn eigen welzijn? Laten zij mij dan een heldere en afdoende reden
geven waarom ik dat zou moeten doen. In wezen is hun voorgewende
beginsel alleen maar gegoochel met woorden; want ook ik zeg dat de
deugd de liefde voor de ordening is, maar ik versta daar iets anders
onder. Overal waar gevoel en verstand is, heerst enige morele orde. Het
verschil is, dat de goede zich naar alles schikt en dat de kwade alles
naar zichzelf schikt. De laatste maakt zich tot middelpunt van alle
dingen; de eerste past zijn gebied af en houdt zich daarbinnen. Dus
schikt hij zich ten opzichte het gemeenschappelijke middelpunt, wat God
is, en ten opzichte van alle concentrische cirkels, die zijn medemensen
zijn. Als de Godheid niet bestaat, bestaat slechts de kwade mens die
redeneert, de goede is slechts een dwaas.
O mijn
zoon!
moge jij op een dag voelen van wat voor last men is bevrijd, wanneer
men, na de ijdelheid van de menselijke meningen en de bittere smaak van
de harttochten uitputtend beproefd te hebben, uiteindelijk zo dichtbij
de weg naar de wijsheid vindt, de beloning voor alle geploeter in dit
leven, en de bron van het geluk, waar men zo aan had gewanhoopt! Alle
plichten van de natuurwet, die door de onrechtvaardigheid van de mensen
bijna uit mijn hart waren gewist, haal ik mij, uit naam van de eeuwige
gerechtigheid die mij die plichten oplegt en toeziet hoe ik die vervul,
weer voor de geest. Ik voel mijzelf slechts het werk en het instrument
van het grote Wezen, dat het goede wil, dat het goede doet, dat Wezen
dat door het samengaan van mijn wil met de zijne en door het juiste
gebruik van mijn vrijheid, mij het mijne brengt; ik berust in de orde
die hij vestigt, zeker van het feit dat ik op een dag zelf van die orde
zal genieten en er mijn gelukzaligheid in zal vinden; want welke
gelukzaligheid is zoeter, dan opgenomen te zijn in een systeem waarin
alles goed is? Ten prooi aan de pijn, draag ik die geduldig en bedenk
dat die voorbijgaand is en dat die uit een lichaam voortkomt, dat niet
van mij is. Als ik een goede daad zonder getuige doe, weet ik dat die
wordt gezien, en ik hou mijn gedrag in deze in gedachte voor het andere
leven. Als ik onrecht onderga, zeg ik tot mijzelf: het rechtvaardige
Wezen, dat alles bestuurt, zal mij wel schadeloos stellen: mijn
lichamelijke behoeften, de ellende van mijn leven, maken het idee van
de dood dragelijker. Des te minder banden zullen verbroken moeten
worden, als ik alles moet achterlaten.
Waarom is
mijn ziel aan mijn zinnen onderworpen en geketend in dit lichaam, dat
hem tot slaaf maakt en tot last is? Ik weet het niet: ken ik in de
raadsbesluiten van God? Maar ik kan, zonder vermetelheid, bescheiden
gissingen maken. Ik zeg tot mijzelf: als de menselijke geest vrij en
zuiver zou zijn gebleven, wat voor verdienste zou het dan voor hem zijn
om de ordening, die hij gevestigd zou zien, zou beminnen en volgen en
als hij er geen enkel belang bij zou hebben die te verstoren? Het is
waar, dat hij gelukkig zou zijn; maar zijn geluk zou niet de hoogste
graad kunnen bereiken, namelijk de glorie van de deugd en de ware
getuigenis daarvan; hij zou slechts zoals de engelen zijn; en zonder
twijfel is een deugdzaam mens meer dan zij. Verenigd met een sterfelijk
lichaam, door banden die even sterk als onbegrijpelijk zijn, prikkelt
de zorg voor het behoud van het lichaam de ziel ertoe alles met
zichzelf in verband te brengen, en geeft hem een belang, dat strijdig
is met de algemene orde, die hij toch kan onderkennen en liefhebben;
dan is het dat het juiste gebruik van zijn vrijheid tegelijkertijd
verdienste en beloning wordt, en dat de ziel zich op een onveranderlijk
geluk voorbereidt, door de aardse hartstochten te bestrijden en haar
oorspronkelijk wil te handhaven.
Wat dan
als, zelfs in de toestand van ontaarding waar wij ons gedurende dit
leven bevinden, al onze oorspronkelijke neigingen rechtmatig zijn; wat
als al onze ondeugden niet uit onszelf komen, waarom zouden wij ons dan
beklagen als wij aan hen zijn onderworpen? waarom zouden wij de
schepper van de dingen de kwalen, die wij onszelf op de hals hebben
gehaald en onze vijanden die wij zelf hebben bewapend, kwalijk nemen?
Ach, laten wij de mens niet bederven; hij zal altijd zonder moeite goed
zijn en altijd gelukkig zonder berouw. De daders die zeggen dat ze tot
de misdaad zijn gedwongen, zijn zowel leugenaars als kwaden: waarom
zien zij niet dat de zwakheid waarover zij zich beklagen, hun eigen
werk is? dat het begin van hun verderf uit hun eigen wil voortsproot;
dat zij, door voor hun verleidingen te willen zwichten, uiteindelijk
voor hen zwichten, of ze nou willen of niet en dat die daardoor
onweerstaanbaar worden? Zonder twijfel hangt het niet meer van hen af
om niet slecht en zwak te zijn, maar het hangt wel van hen of ze het
worden. O, wat zouden wij gemakkelijk meester over onszelf en over onze
hartstochten kunnen blijven, zelfs gedurende dit leven, als wij,
wanneer onze gewoonten nog niet zijn verworven, wanneer onze geest zich
begint open te stellen, de mens maar bezig konden houden met dingen die
hij moeten weten, om die dingen in te schatten, die hij niet weet; als
wij onszelf maar oprecht zouden willen onderrichten, niet om in de ogen
van anderen te schitteren, maar om goed en wijs volgens onze natuur te
zijn, om onszelf in de uitoefening van onze plichten gelukkig te maken!
Die studie lijkt ons saai en pijnlijk, want wij denken er pas aan als
wij al door de ondeugd zijn bedorven en al aan onze hartstochten zijn
overgeleverd. Wij leggen onze oordelen en waardering vast, voordat wij
kennis goed en kwaad hebben; en vervolgens meten wij alles aan valse
maatstaf af, en geven dus niets de juiste waarde.
Er is een
leeftijd waarop het hart, nog vrij, maar vurig en onrustig, begerig
naar het geluk dat het nog niet kent, met een nieuwsgierige twijfel
zoekt en, bedrogen door de zinnen, zich op de ijdele voorstelling
fixeert en gelooft het te hebben gevonden waar het niet is. Die
hersenschimmen hebben bij mij nogal lang bestaan. Helaas! ik heb ze te
laat onderkend en heb ze niet geheel en al kunnen vernietigen: zij
zullen net zolang bestaan als dit sterfelijke lichaam, dat ze
veroorzaakt. Al kunnen ze mij verleiden, ze misleiden mij niet; ik ken
ze voor wat ze zijn; ik volg en veracht ze. Ik zie er allesbehalve het
doel van mijn geluk in, maar zie ze als het obstakel voor mijn geluk.
Ik hunker naar het moment waarop ik, van de boeien van het lichaam
bevrijd, niet meer in tegenspraak met mijzelf ben, onverdeeld, en niets
anders dan mijzelf nodig heb om gelukkig te zijn; en in afwachting
daarvan ben ik in dit leven al gelukkig, omdat ik die kwaden nauwelijks
meetel, die ik als vrijwel vreemd aan mijn zijn beschouw, en omdat het
van mijzelf afhangt of ik er iets goeds van kan maken.
Om mijzelf
van te voren zo goed mogelijk tot die staat van geluk, kracht en
vrijheid te verheffen, oefen ik mij door verheven overpeinzingen. Ik
overpeins de ordening van het universum, niet om die met loze systemen
te verklaren, maar om haar onophoudelijk te bewonderen, om de wijze
schepper die zich daarin doet voelen, te aanbidden. Ik praat met hem,
ik doordring al mijn vermogens met zijn goddelijke wezen; ik word
ontroerd door zijn weldaden, ik loof zijn gaven; maar ik bid niet. Wat
zou ik hem moeten vragen? dat hij voor mij de loop der dingen zou
veranderen, dat hij ten gunste van mij wonderen zou verrichten? Zou ik,
die bovenal de door zijn wijsheid gevestigde en door zijn
voorzienigheid gehandhaafde orde moet liefhebben, dan moeten willen dat
die orde voor mij zou worden verstoord? Ik vraag hem niet meer om het
vermogen om goed te doen: waarom zou ik hem iets vragen wat hij me
heeft gegeven? Heeft hij me niet het geweten gegeven om het goede lief
te hebben, de rede om het te kennen en de vrijheid om het te kiezen?
Als ik kwaad doe, heb ik geen excuus; ik doe het omdat ik het wil: hem
vragen om mijn wil te veranderen, is hem vragen wat hij van mij vraagt;
dat is willen dat hij mijn werk doet en dat ik daar het loon voor
ontvang; niet tevreden zijn met de toestand, is niet langer mens willen
zijn, dat is iets anders willen dan ik ben, dat is de chaos en het
kwaad willen. Genadige en goede God, bron van gerechtigheid en
waarheid! in mijn vertrouwen op u, is de liefste wens van mijn hart,
dat uw wil geschiede. Ik voeg mijn wil naar de uwe, ik doe wat u doet,
ik berust in uw goedheid; ik geloof dat ik van tevoren al aan de
hoogste gelukzaligheid, die de beloning van de goedheid is, deelneem.
In het
terechte gebrek aan zelfvertrouwen, is het enige wat ik van God vraag,
of liever wat ik van zijn rechtvaardigheid verwacht, dat hij mijn
vergissing weer goedmaakt als ik afdwaal en als die vergissing
gevaarlijk voor mij is. Om te goeder trouw te zijn, hoef ik niet te
geloven dat ik onfeilbaar ben: mijn meningen die mij het meest waar
lijken, zijn misschien evenzoveel leugens; want wie houdt niet aan zijn
eigen meningen vast? en hoeveel mensen zijn het met alles eens? de
hersenschim die mij misleidt, mag dan wel uit mijzelf voortkomen, maar
God is de enige die mij daarvan kan genezen. Ik heb gedaan wat ik kon
om de waarheid te bereiken; maar de bron van de waarheid is buiten mijn
bereik: hoe kan ik schuldig zijn als mij de kracht ontbreekt om verder
te gaan? het is aan de waarheid om mij te naderen.
De brave priester had met vuur gesproken; hij was aangedaan, net als
ik. Het leek alsof ik de goddelijke Orfeus de eerste hymnes had horen
zingen, en de mensen de eredienst voor de goden had horen onderwijzen.
Intussen zag ik een menigte bezwaren die ik tegen hem zou kunnen
inbrengen, maar ik sprak er geen enkele uit, omdat ze minder degelijk
dan lastig waren, en omdat het aan hem was mij te overtuigen. Voor
zover hij naar zijn geweten tot mij sprak, leek het alsof mijn geweten
mij bevestigde wat hij zei.
De gevoelens die u voor mij uiteen hebt gezet, zei ik, lijken mij des
te nieuwer, om wat u erkent niet te weten, dan om wat u zegt te
geloven. Voor mij lijkt het vrijwel op het theïsme of de
natuurgodsdienst, waarvan het lijkt dat de christenen die door elkaar
halen met atheïsme of a-religiositeit, die precies het
tegenovergestelde zijn. Maar in de huidige toestand van mijn geloof,
moet ik meer opklimmen dan afdalen om uw meningen tot de mijne te
maken, en ik vind het moeilijk om precies op het punt waar u nu bent
stil te blijven staan, omdat ik ook minder wijs ben dan u. Om toch ook
eerlijk te zijn, wil ik bij mijzelf te rade gaan. Mijn innerlijk gevoel
moet mij mijzelf naar uw voorbeeld doen gedragen; en u hebt mij zelf
geleerd, dat het geen kwestie van één ogenblik is, als men die stem
zolang het zwijgen heeft opgelegd. Ik neem uw woorden ter harte en ik
moet er over nadenken. Als ik, na goed bij mezelf te hebben overlegd,
er net zo van overtuigd blijf als u, zult u mijn laatste apostel zijn,
en ik zal uw bekeerling zijn, tot mijn dood. Maar ga intussen door met
mij te onderrichten, u hebt mij pas de helft verteld, van wat ik moet
weten. Vertel over de openbaring, over de schriften, over de duistere
dogma’s, waar ik vanaf mijn jeugd door de mist in ben gegaan, zonder
dat ik ze kon begrijpen of geloven, en zonder dat ik wist of ik ze
moest aanvaarden of verwerpen.
Ja, mijn zoon, zei hij, terwijl hij me omhelsde, ik zal je alles
zeggen, wat ik denk; ik zal mijn hart niet maar voor de helft voor je
openen: maar het verlangen dat jij mij hebt getoond, was nodig om het
mij mogelijk te maken om voor jou geen enkel voorbehoud te maken. Ik
heb je tot nu toe niets anders verteld, dan ik geloof dat nuttig voor
je zou kunnen zijn en waar ik niet innig van overtuigd ben. Het
onderzoek dat ik nog moet doen is heel anders; voor mij is het alleen
maar verlegenheid, mysterie en duisternis; ik draag er slechts
onzekerheid en wantrouwen aan bij. Ik neem mijn besluit slechts met
huiver en ik vertel je liever mijn twijfels dan mijn mening. Als jouw
eigen gevoelens standvastiger zouden zijn, zou ik aarzelen om jou de
mijne uiteen te zetten; maar in de toestand, waar jij nu in verkeert,
heb je er alleen maar baat bij als je net zo denkt als ik. Overigens,
geef aan mijn woorden alleen maar het gezag van de rede; ik weet niet
of ik mij vergis. Het is moeilijk, als men van gedachten wisselt, om
niet af en toe een bevestigende toon aan te slaan; maar bedenk dat al
mijn beweringen hier, slechts gronden van twijfel zijn. Zoek zelf de
waarheid: wat mij betreft, kan ik je alleen maar eerlijkheid beloven.
In mijn uiteenzetting vind je alleen maar de natuurgodsdienst; het is
heel vreemd dat er geen andere bestaat. Waardoor weet ik dat het zo
moet zijn? Hoe kan ik schuldig zijn, als ik God dien naar de inzichten,
die hij mijn geest heeft gegeven en naar de gevoelens die hij mijn hart
heeft ingegeven? Wat voor morele zuiverheid, wat voor dogma dat
bruikbaar voor de mens en eerbaar voor de schepper is, kan ik uit een
positief leerstelsel halen, dat ik zonder dat niet uit het juiste
gebruik van mijn vermogens kan halen? Laat mij dan zien wat, ter ere
van God, voor het welzijn van de maatschappij en voor mijn eigen
voordeel, aan de plichten van de natuurwetten is toe te voegen en welke
deugd jij aan een nieuwe eredienst kunt ontlenen, die geen gevolg van
mijn eredienst zou zijn? De meest grootse ideeën over de Godheid komen
uitsluitend via de rede tot ons. Kijk naar het schouwspel van de
natuur, luister naar de innerlijke stem. Heeft God dit alles niet tot
onze ogen uitgesproken, tot ons geweten, tot ons oordeel? Wat kunnen de
mensen ons nog meer vertellen? Hun onthullingen halen, door hem
menselijke hartstochten toe te schrijven, God slechts naar beneden. Ik
zie dat die merkwaardige dogma’s allesbehalve de denkbeelden over het
grote Wezen verhelderen, maar alleen maar verwarring stichten; dat zij
die denkbeelden allesbehalve veredelen, maar ze onteren; dat ze aan de
onbegrijpelijke mysteries die het Wezen omringen, dwaze
tegenstrijdigheden toevoegen; dat zij de mensen hoogmoedig,
onverdraagzaam en wreed maken; dat ze in plaats van vrede op aarde,
ijzer en vuur brengen. Ik vraag me af waar dat alles toe dient, maar ik
heb daar geen antwoord op. Ik zie alleen maar de misdaden van de mensen
en de ellende van het mensengeslacht.
Men zegt mij dat er een openbaring nodig was om de mensen de manier bij
te brengen, waarop ze God moesten dienen; als bewijs daarvan wijst men
op de verscheidenheid van zonderlinge erediensten die zij hebben
ingesteld, en men ziet niet, dat die verscheidenheid juist uit die
gefantaseerde openbaringen voortkomt. Vanaf het moment dat de volkeren
hadden bedacht om God te laten praten, liet iedereen hem op zijn eigen
manier praten en liet iedereen hem zeggen wat hij wilde, dat hij zei.
Als men had kunnen horen, wat God tot het hart van de mens spreekt, zou
er nooit meer dan één godsdienst op aarde zijn geweest.
Er was één vorm van eredienst nodig; dat geef ik toe: maar was dat nou
zo’n belangrijke zaak, dat heel dat goddelijke machtsvertoon nodig was,
om die in te stellen? Laten we het ceremonieel van de godsdienst niet
met de godsdienst verwarren. De eredienst die God vraagt is die van het
hart; en die is, omdat die oprecht is, altijd eenvormig. Men moet wel
ijdel en dwaas zijn om zich in te beelden dat God de vorm van het
priestergewaad, de volgorde van de woorden die de priester uitspreekt,
de gebaren die hij op het altaar maakt en al die kniebuigingen, zo
belangrijk zou vinden. Nou, mijn vriend, blijf maar overeind, dan ben
je altijd dicht genoeg bij de grond. God wil in geest en waarheid
worden geëerd: die plicht geldt voor alle godsdiensten, voor alle
landen, voor alle mensen. En wat die uiterlijke eredienst betreft, is
het zuiver een kwestie van beleid, dat die voor de goede orde eenvormig
moet zijn; daar heb je geen openbaring voor nodig.
Al die gedachten heb ik niet van begin af aan gehad. Verleid door de
vooroordelen van de opvoeding en door die gevaarlijke eigenliefde, die
de mens altijd uit zijn eigen omgeving wil halen, niet in staat mijn
povere opvattingen tot het grote Wezen te verheffen, heb ik mijn best
gedaan om hem tot mijn niveau omlaag te halen. Ik probeerde de zeer
verre banden die hij tussen zijn natuur en de mijne had gelegd, nader
bij elkaar te brengen. Ik wilde een meer directe verstandhouding, meer
bijzondere aanwijzingen; en ik verlangde, omdat ik er niet tevreden mee
was om God aan de mens gelijk te maken, om zelf onder mijn gelijken
bevoorrecht te zijn, naar bovennatuurlijke kennis; ik wilde een
exclusieve eredienst; ik wilde dat God mij vertelde, wat hij niet aan
anderen vertelde, of wat de anderen niet zoals ik hoorden.
Kijkend naar het punt dat ik had bereikt, als het gemeenschappelijk
punt, van waaruit alle gelovigen vertrekken om bij een meer verlichte
eredienst uit te komen, vond ik in de dogma’s van de natuurgodsdienst
niet meer dan de elementen van elke godsdienst. Ik keek naar de
verscheidenheid van sekten die op aarde heerste en elkaar wederzijds
van leugen en dwaling beschuldigden; ik vroeg me af: Welke is de
juiste? En elke antwoordde me: De mijne; elke zei: alleen ik en mijn
aanhangers denken juist; alle andere vergissen zich. En hoe weet u dat
uw sekte de ware is? Omdat God dat heeft gezegd. En wie zegt u dat God
dat heeft gezegd? Mijn geestelijk leider, en die weet het. Mijn
geestelijk leider heeft me gezegd dat ik dat moet geloven en dat geloof
ik dus: hij verzekert mij, dat iedereen die iets anders zegt dan hij,
liegt en dat ik niet naar hen moet luisteren.
Nou, dacht ik, is er dan niet maar één waarheid? en kan wat voor mij
waar is, voor anderen onwaar zijn? Als de manier van degenen die de
juiste weg volgen, dezelfde is als van degenen die dwalen, wat is dan
de verdienste of het nadeel van de een boven de ander? de keuze die zij
maken is kennelijk het gevolg van toeval; het is onrechtvaardig om hen
dat te verwijten, dat betekent namelijk iemand belonen of straffen,
omdat hij in het ene of andere land is geboren. Durven te zeggen dat
God ook zo over ons oordeelt, is een belediging van zijn
rechtvaardigheid.
óf alle godsdiensten zijn voor het oog van God juist en aangenaam, óf,
als het er maar één is die hij de mensen voorschrijft, en hij ze straft
als ze die niet kennen, dan heeft hij bepaalde en duidelijke tekenen
gegeven om de ene waarheid te onderscheiden en te kennen. Die tekenen
zijn van alle tijden en van alle plaatsen, voor alle mensen even
merkbaar, grote en kleine, wijzen en onwetenden, Europeanen, Indiërs,
Afrikanen en wilden. Als er maar één godsdienst op aarde zou bestaan,
zonder welke er slechts eeuwige smart zou zijn, en als er ergens ter
wereld een enkele eerlijke sterveling zou zijn, die niet door de
onmiskenbaarheid van die ene godsdienst zou zijn overtuigd, dan zou de
God van die godsdienst de meest onrechtvaardige en meest wrede van alle
tirannen zijn.
Zijn we dus eerlijk op zoek naar de waarheid? Laten we ons dan niets
aantrekken van het geboorterecht en het gezag van de ouders en
geestelijk leiders, maar laten we, alles wat zij ons vanaf onze
kinderjaren hebben geleerd, aan het onderzoek van het geweten en de
rede onderwerpen. Ze zullen me wel toeschreeuwen: onderwerp je
verstand; iemand die mij bedriegt kan net zo goed zeggen: ik heb
redenen om mijn verstand te onderwerpen.
De hele theologie die ik mij eigen kan maken door het universum waar te
nemen, en door het juiste gebruik van mijn vermogens, beperkt zich tot
wat ik je al eerder heb uitgelegd. Om meer te weten, moet men zijn
toevlucht tot buitengewone middelen nemen. Deze middelen kunnen niet
het gezag van de mensen zijn; want omdat geen mens van een ander soort
dan het mijne is, kan ik alles wat een mens van nature weet, ook weten,
en een ander kan zich net zo goed vergissen als ik: als ik geloof wat
hij zegt, is het niet omdat hij het zegt, maar omdat hij het bewijst.
De getuigenis van de mensen is dus niet meer dan de getuigenis van mijn
verstand zelf, en voegt aan de natuurlijke middelen die God mij heeft
gegeven om de waarheid te kennen, niets toe.
Apostel der waarheid, wat hebt u mij dan te zeggen, waar ik niet moet
over blijven oordelen? God zelf heeft gesproken: luister naar zijn
openbaring. Dat is een andere zaak. God heeft gesproken! ziedaar
voorwaar grote woorden. En tot wie heeft hij gesproken? Hij heeft tot
de mensen gesproken. Waarom heb ik dan niets gehoord? Hij heeft andere
mensen opgedragen jou zijn woorden over te brengen. Ik begrijp het! dat
zijn die mensen die mij komen vertellen wat God heeft gezegd. Ik zou
die woorden liever van God zelf hebben gehoord; het zou voor hem net zo
gemakkelijk zijn geweest en het zou mij voor verleiding hebben behoed.
Hij staat daar borg voor, door de opdracht van zijn gezanten te kennen
te geven. Hoe doet hij dat? Door wonderen. En waar staan die wonderen
dan? In de boeken. En wie heeft die boeken gemaakt? Mensen. En wie
heeft die wonderen gezien? Mensen die ervan hebben getuigd. Wat? altijd
weer die getuigenissen van mensen! altijd weer mensen die mij komen
vertellen wat anderen hen hebben verteld! wat een hoop mensen tussen
God en mijzelf! Laten wij echter zelf kijken, zelf onderzoeken, zelf
vergelijken en zelf verifiëren. O, als God zich had verwaardigd mij van
al dat werk te ontheffen, zou ik hem dan minder van harte hebben gediend?
Kijk eens, mijn vriend, in wat voor afschuwelijke discussie ik terecht
ben gekomen; wat voor gigantische geleerdheid ik nodig heb om naar de
hoogten van de oudheid op te stijgen, om de openbaringen, de feiten,
alle monumenten van het geloof, die in alle landen ter wereld worden
aangeboden, te onderzoeken, te wegen, de profetieën met elkaar te
vergelijken, en om ze in hun tijd, hun plaats, hun scheppers en hun
omstandigheden te zien. Wat heb ik een zuivere beoordeling nodig om
echte documenten van gefingeerde te onderscheiden; om tegenwerpingen
van antwoorden, vertalingen van originelen te onderscheiden; om de
onpartijdigheid van getuigen, hun gezond verstand en hun kennis te
beoordelen; om te zien of men er niets uit heeft weggelaten, niets
heeft toegevoegd, niets heeft verplaatst, veranderd of vervalst; om
alle overgebleven tegenstrijdigheden op te heffen, om te beoordelen wat
voor gewicht aan het zwijgen van de tegenstanders, in de tegen hen
aangevoerde feiten, moet worden gehecht; of zij op de hoogte zijn
geweest van die aanklachten; of zij het de moeite waard vonden om zich
te verwaardigen om antwoord te geven; of boeken voor hen voldoende
algemeen waren om toegang tot onze boeken te hebben; of wij eerlijk
genoeg zijn geweest om hun boeken bij ons in omloop te brengen en of
wij hun meest zwaarwegende bezwaren hebben gelaten zoals ze waren.
Als de onbetwistbaarheid van al deze monumenten is aanvaard, moeten wij
vervolgens overgaan tot de bewijsvoering van de missie van hun auteurs;
wij moeten goed op de hoogte zijn van de wetten van het lot en de
waarschijnlijkheden, om te beoordelen welke voorspelling zonder wonder
uit kan komen; van het karakter van de oorspronkelijke talen, om te
onderscheiden wat in die talen een profetie en wat slechts een
stijlfiguur is; welke feiten tot de orde van de natuur horen en welke
andere feiten dat niet zijn; zodat wij kunnen zeggen in hoeverre een
slimme man de ogen van de eenvoudige kan betoveren, en zelfs de
geleerden kan verbazen; om de aard van het wonder uit te zoeken, en
welke echtheid het moet hebben, niet alleen om te worden geloofd, maar
of iemand strafbaar is door het te betwijfelen; we moeten de bewijzen
van de ware en valse wonderen vergelijken, en zekere maatstaven vinden
om ze te onderscheiden; we moeten ten slotte vertellen waarom God, om
van zijn woord te getuigen, middelen uitkiest die zelf zoveel bewijs
nodig hebben, alsof hij met de goedgelovigheid van de mensen spotte en
met opzet de ware middelen ter overreding schuwde.
Laten we aannemen dat de goddelijke majesteit zich heeft verwaardigd
voldoende neer te dalen om een mens werktuig van zijn heilige wil
maken; is het redelijk, is het rechtvaardig van heel het mensensoort te
verlangen dat het de stem van die prediker gehoorzaamt, zonder hem als
zodanig kenbaar te maken? Is het billijk hem, voor alle geloofsbrieven,
slechts enkele bijzondere tekenen te geven, die zich maar aan een paar
vage personen hebben vertoond, en die de rest van de mensen alleen maar
van horen zeggen kan hebben? Als men alle wonderen, waar het volk en de
eenvoudigen van vertellen dat ze die hebben gezien, voor waar zou
houden, zou overal elke sekte, in alle landen ter wereld, de ware zijn;
dan zouden er meer wonderen dan natuurlijke gebeurtenissen zijn; en het
allergrootste wonder zou zijn dat er bij de vervolgde fanatici helemaal
geen wonderen gebeuren. Het is de onveranderlijke orde van de natuur
die het best de wijze hand laat zien, die haar bestuurt; als er veel
uitzonderingen zouden zijn, zou ik niet meer weten wat ik er van zou
moeten denken; en wat mij betreft, geloof ik teveel in God om in zoveel
wonderen te geloven, die hem zo weinig waardig zijn.
Laat een mens tot ons komen die zegt: Stervelingen, ik verkondig u de
wil van de Allerhoogste; ken aan mijn stem hem, die mij zendt; ik
beveel de zon haar baan te veranderen, de sterren zich in een andere
patroon te schikken, de bergen vlak te worden, de golven zich te
verheffen, de aarde haar aanschijn te veranderen. Wie zou in deze
wonderen niet onmiddellijk de meester van de natuur herkennen? De
natuur gehoorzaamt bedriegers niet; hun wonderen spelen zich af op
viersprongen, in woestijnen, in kamertjes; daar zijn ze een koopje voor
een klein aantal toeschouwers, die al geneigd zijn alles te geloven.
Wie durft mij te vertellen hoeveel ooggetuigen er nodig zijn om een
wonder geloofwaardig te maken? Waar dienen uw wonderen toe, die worden
verricht om uw doctrine te bewijzen, als zijzelf bewezen moeten worden?
je kunt net zo goed niets doen.
Ten slotte blijft het meest belangrijke onderzoek naar de
openbaringsleer over; want omdat degenen, die zeggen dat God hier
beneden wonderen verricht, beweren dat de duivel ze soms nabootst, zijn
wij, met de best bewezen wonderen, niet verder dan vroeger gekomen; en
omdat de magiërs van de Farao, in aanwezigheid van Mozes zelf, dezelfde
tekenen verrichtten, die hij in uitdrukkelijke opdracht van God deed,
waarom zouden zij zich dan niet, in zijn afwezigheid, om dezelfde
reden, op hetzelfde gezag beroepen? Zo moet dus, na de leer door het
wonder bewezen te hebben, het wonder door de leer worden bewezen, uit
angst het werk van de demon voor het werk van God te houden. Wat denk
jij van dit dilemma?
Die leer, van God afkomstig, moet de heilige kenmerken van de Godheid
hebben; zij moet ons niet alleen de verwarde ideeën, die het verstand
in onze geest schrijft, verhelderen, maar zij moet ons ook een
eredienst bieden, een moraal en bij de kenmerken passende stelregels,
met welke regels alleen, wij zijn wezen kunnen bevatten. Als die leer
ons alleen maar onzinnige en redeloze dingen leert, als zij ons slechts
inspireert tot gevoelens van weerzin ten opzichte van onze medemensen
en angst voor onszelf, als zij God slechts afschildert als een
toornige, jaloerse, wraakzuchtige, partijdige en mensenhatende God, een
God van oorlog en gevechten, altijd klaar om te vernietigen en te
verpletteren, die het altijd over folteringen heeft, over smarten, en
er prat op gaat dat hij zelfs de onschuldigen straft, zal mijn hart
zich niet tot die gruwelijke God aangetrokken voelen, en ik zou ervoor
waken om de natuurgodsdienst te verlaten en die andere te omarmen; want
jij ziet heel goed dat het om een keuze tussen die twee gaat. Uw God is
niet de onze, zeg ik tot de sektariërs. Hij die begint met het
uitverkiezen van één volk en het vogelvrij verklaren van de rest van
het mensensoort, is niet de gemeenschappelijke vader van de mensen; hij
die het allergrootste deel van zijn schepsels tot de eeuwige
verdoemenis bestemt, is niet de genadige en goede God, die mijn rede
mij heeft onthuld.
De rede vertelt mij dat dogma’s helder, lichtend, en treffend van
eenvoud moeten zijn. Als de natuurgodsdienst ontoereikend is, is het
omdat zij de grote waarheden die ons de weg wijzen in het duister laat:
het is de openbaring die ons de waarheden leert, op een manier die de
menselijke geest kan begrijpen, ze binnen zijn bereik brengt, ze
begrijpelijke maakt, zodat de geest erin kan geloven. Het geloof wordt
versterkt en bevestigd door het begrip; de beste van alle godsdiensten
is ongetwijfeld de meest heldere: de godsdienst, die onder mysteries en
de tegenstrijdigheden die de eredienst mij predikt, gebukt gaat, leert
me juist daardoor die godsdienst te wantrouwen. De God die ik aanbid is
niet een God van duisternis, hij heeft mij niet met verstand begiftigd
om mij het gebruik daarvan te ontzeggen: mij vertellen dat ik mijn
verstand moet onderwerpen, betekent de schepper ervan beledigen. De
meester der waarheid tiranniseert mijn verstand niet, hij verheldert
het.
Wij hebben alle menselijk gezag opzij gezet; en ik zou niet weten hoe
iemand, zonder dat gezag, iemand anders kan overtuigen, door een
onredelijke leer te prediken. Laten wij die twee eens in het harnas
jagen en kijken wat ze kunnen zeggen, in die grimmige taal, die beide
partijen gewend zijn.
De bezielde
Het verstand zegt je dat het geheel groter is dan het deel; maar ik zeg
je, in Gods naam, dat het deel groter is dan het geheel.
De rationele
En wie ben jij, dat je durft te zeggen dat God zichzelf tegenspreekt?
en wie zal ik liever geloven: hij, die mij door het verstand de eeuwige
waarheden leert, of u die mij, in zijn naam, onzin verkondigt?
De bezielde
Geloof mij, want mijn onderricht is zekerder; en ik zal je
onaantastbaar bewijzen dat hij het is die mij zendt.
De rationele
Wat? wil je mij bewijzen dat God jou heeft gezonden om tegen hemzelf te
getuigen? En wat voor bewijzen zijn het dan waarmee je mij wil
overtuigen dat het zekerder is dat God door jouw mond tegen mij praat,
dan door het verstand dat hij me heeft gegeven?
De bezielde
Hij heeft je inderdaad het verstand gegeven! IJdel mannetje! alsof jij
de eerste goddeloze zou zijn, die door zijn door zonde verdorven
verstand de mist in gaat.
De rationele
Man van God, jij zult evenmin de eerste bedrieger zijn, die zijn
arrogantie inzet om zijn zending te bewijzen.
De bezielde
Wat! ook filosofen schelden kennelijk.
De rationele
Soms, als de heiligen hen het voorbeeld geven.
De bezielde
O, ik heb het recht zo te praten, want ik spreek uit naam van God.
De rationele
Het zou goed zijn als je, voordat je van je voorrechten gebruik maakt,
je geloofsbrieven laat zien.
De bezielde
Mijn geloofsbrieven zijn echt, aarde en hemel getuigen van mij. Volg
mijn redenering, vraag ik u.
De rationele
Uw redenering! U denkt helemaal niet na. Mij leren dat mijn verstand
mij bedriegt, betekent dat niet dat u weerlegt wat het mij over u heeft
gezegd? Iedereen die het verstand verwerpt, moet overtuigen zonder er
gebruik van te maken. Want laten we aannemen dat u mij met het verstand
hebt overtuigd; hoe kan ik dan weten dat het niet mijn door de zonde
verdorven verstand is, dat mij doet beamen wat u mij vertelt?
Bovendien, welk bewijs, welk betoog, kunt u ooit gebruiken dat
duidelijker is dan het axioma, dat het verstand moet vernietigen? Het
is even geloofwaardig dat een goed syllogisme een leugen is, als dat
het deel groter dan het geheel is.
De bezielde
Wat een verschil! Er is geen weerwoord op mijn bewijzen; zij behoren
tot een bovennatuurlijke orde.
De rationele
Bovennatuurlijk! Wat betekent dat woord? Ik begrijp het niet.
De bezielde
Veranderingen in de natuurlijke orde, profetieën, wonderen, allerlei
wondertekenen.
De rationele
Wondertekenen! Wonderen! Ik heb zoiets nog nooit gezien.
De bezielde
Anderen hebben het voor u gezien. Massa’s getuigen…de getuigenis van
menigten….
De rationele
Is de getuigenverklaring van menigten dan bovennatuurlijk?
De bezielde
Nee; maar als die eenstemmig is, is het onbetwistbaar.
De rationele
Er is niets meer onbetwistbaar dan de grondslagen van het verstand en
men kan geen onzin wettigen op de getuigenverklaring van mensen.
Nogmaals, laten we naar de bovennatuurlijke bewijzen kijken, want de
verklaring van het mensensoort is dat niet.
De bezielde
O, verhard hart! de genade spreekt niet tot u.
De rationele
Dat is niet mijn fout; want volgens u, moet men de genade al hebben
ontvangen, voordat men erom kan vragen. Begin dus maar, in plaats van
haar, tegen me te praten.
De bezielde
Ach! dat doe ik juist, en u luistert niet naar me. Maar wat zei u over
profetieën?
De rationele
In de eerste plaats zeg ik u dat ik evenmin profetieën heb gehoord als
dat ik wonderen heb gezien. Verder zeg ik dat ik geen enkele profetie
aanvaardt.
De bezielde
Duivelsknecht! en waarom aanvaardt u dan geen profetieën?
De rationele
Omdat ze, willen ze aanvaardbaar zijn, aan drie dingen moeten voldoen,
die onmogelijk kunnen samengaan; namelijk dat ik zelf getuige ben van
die profetie, dat ik getuige ben van de vervulling van de profetie en
dat mij wordt aangetoond dat die gebeurtenis niet toevallig met die
profetie klopt; want al is die preciezer, duidelijker, en helderder dan
een axioma, omdat de duidelijkheid van een op goed geluk gemaakt
voorspelling de vervulling ervan niet onmogelijk maakt, bewijst die
vervulling, als die plaats vindt, voor degene die hem heeft gedaan, nog
niets over de noodzakelijkheid.
U ziet dus wat er van uw zogenaamde bovennatuurlijke bewijzen
overblijft, die wonderen en profetieën. Alles op gezag van anderen
geloven, het gezag van God, die tot mijn verstand spreekt, onderwerpen
aan het gezag van mensen. Als de eeuwige waarheden, die mijn geest
begrijpt, op een of ander manier zouden kunnen worden aangetast, zou er
geen enkele zekerheid meer voor mij bestaan; en al zou ik allesbehalve
zeker zijn van wat u mij over God vertelt, dan zou ik er niet eens meer
zeker van zijn dat hij bestaat.
Ziedaar, mijn zoon, heel wat problemen, en dat is nog niet alles. Van
al die verschillende godsdiensten, die elkaar wederzijds in de ban doen
en uitsluiten, is er maar één de ware, als er tenminste een is. Om die
te onderkennen is het niet voldoende er één te onderzoeken, ze moeten
allemaal onderzocht worden; en waarover het ook moge gaan, men mag
nooit veroordelen zonder het te begrijpen; de tegenwerpingen moet met
de bewijzen vergeleken worden; men moet weten wat de ene godsdienst
tegen de andere inbrengt en wat hun antwoord is. Hoe duidelijker onze
beoordeling lijkt, hoe meer wij moeten nagaan waar zoveel mensen zich
op baseren om dat niet zo te vinden. Het zou heel eenvoudig zijn om te
geloven dat het voldoende zou zijn om naar de geleerden van de eigen
partij te luisteren om de argumenten van de tegenpartij te leren
kennen. Waar zijn die theologen die zich op hun goeder trouw laten
voorstaan? Waar zijn ze die, om de argumenten van de tegenpartij te
weerleggen, die niet eerst beginnen af te kraken? Iedereen schittert in
zijn eigen partij, maar wie in zijn eigen kring heel trots op zijn
bewijzen is, slaat met diezelfde bewijzen bij de mensen van een andere
partij een heel dwaas figuur. Wilt u uit boeken leren? Wat moet u dan
geleerd worden! wat moet u dan een talen leren! wat een bibliotheken
moet u dan doorbladeren! wat moet u dan ontzaglijk veel lezen! Wie zal
mij in mijn keuze leiden? Het zal moeilijk zijn om in een land de beste
boeken van de tegenpartij en nog moeilijker om die van alle partijen te
vinden: en als men ze vindt, worden ze spoedig weerlegd. De afwezige
partij heeft altijd ongelijk en slechte argumenten, die met stelligheid
worden ingebracht, overschaduwen gemakkelijk de goede, die met
minachting worden geponeerd. Bovendien is vaak niets bedrieglijker dan
boeken en ze geven nauwelijks de mening van degenen die ze hebben
geschreven betrouwbaar weer. Als u aan de hand van het boek van Bossuet
een oordeel over het katholieke geloof had willen geven, dan zou u, als
u temidden van ons had geleefd, er helemaal naast hebben gezeten. Dan
zou u hebben gezien, dat de leer waarmee men een antwoord op de
protestanten geeft, niet de leer is die men het volk onderwijst, en dat
het boek van Bossuet nauwelijks lijkt op wat er van de kansel wordt
gepreekt. Om een godsdienst juist te beoordelen, moet men niet de
boeken van haar aanhangers bestuderen, maar men moet het van hen zelf
vernemen; dat is iets heel anders. Elke godsdienst heeft haar eigen
tradities, betekenis, gewoonten en vooroordelen, die de geest van haar
geloof uitmaken, en die men ermee moet verbinden om er over te
oordelen.
Hoeveel grote volkeren drukken geen boeken en lezen die van ons niet?
Hoe zullen zij over onze meningen oordelen? hoe zullen wij over die van
hen oordelen? Wij bespotten hen, zij verachten ons, en als onze
reizigers hen belachelijk maken, hoeven zij, om het ons terug te
betalen, alleen maar onze landen te bereizen. In welk land zijn er geen
verstandige mensen, oprechte mensen, rechtschapen mensen, vrienden van
de waarheid, die, om haar te verkondigen, alleen maar op zoek naar de
waarheid zijn? Intussen ziet iedereen de waarheid in zijn eigen
eredienst, en vindt de erediensten van andere landen onzinnig: toch
zijn die vreemde erediensten minder onzinnig dan ze ons lijken, met
andere woorden: de zin die wij in onze godsdiensten vinden, bewijst
niets.
Wij hebben drie grote godsdiensten in Europa. De eerste gelooft in één
openbaring, de tweede in twee, en de derde erkent er drie. Elk verfoeit
en verdoemt de andere, beschuldigt ze van blindheid, van
ongevoeligheid, van halsstarrigheid en bedrog. Welk onpartijdig mens
zou tussen hen durven oordelen, zonder eerst hun bewijzen te hebben
gewogen en goed naar hun argumenten te hebben geluisterd? De godsdienst
die maar één openbaring erkent is de oudste, en lijkt het meest
betrouwbaar; de godsdienst die er drie erkent is de modernste en lijkt
het meest consequent; de godsdienst die er twee erkent, en de derde
verwerpt, zou wel eens de beste kunnen zijn, maar heeft ongetwijfeld
alle schijn tegen, want de inconsequentie springt in het oog.
In alle drie openbaringen, zijn de heilige boeken geschreven in een
taal die de mensen die zich daardoor laten leiden, niet kennen. De
joden begrijpen geen Hebreeuws meer, de christenen begrijpen noch
Hebreeuws, noch Grieks; de Turken, noch de Perzen begrijpen Arabisch;
en de huidige Arabieren spreken zelf de taal van Mohammed niet meer.
Dat is toch geen eenvoudige manier om mensen te onderrichten, om hen
altijd in een taal toe te spreken die zij niet kunnen verstaan? Men
heeft de boeken vertaald, zegt men dan. Wat een antwoord! Wie kan mij
verzekeren dat die boeken betrouwbaar zijn vertaald, en is het wel
mogelijk dat zij dat zijn? En als God dan toch zonodig tot de mensen
moest spreken, waarom had hij dan een tolk nodig?
Ik zal nooit kunnen begrijpen, dat alles wat de mens verplicht is te
weten, in boeken ligt besloten, en dat degene, die noch die boeken,
noch mensen die ze begrijpen, binnen handbereik heeft, vanwege een
onvrijwillige onwetendheid zou worden gestraft. Altijd maar boeken! wat
een waanzin! Omdat Europa vergeven is van boeken, beschouwen de
Europeanen boeken als onmisbaar, zonder te bedenken dat men ze, op
driekwart van de aarde, nog nooit heeft gezien. Zijn niet alle boeken
door mensen geschreven? Waarom zou de mens die dan nodig moeten hebben
om zijn plichten te kennen? En welke middelen om ze te kennen had hij
voordat die boeken waren geschreven? óf hij leerde zijn plichten van
zichzelf, óf hij hoefde ze niet te kennen.
Onze katholieken maken veel ophef over het gezag van de kerk; maar wat
bereiken ze daarmee, als ze een even groot vertoon van argumenten nodig
hebben om dat gezag te vestigen, als andere sekten om hun leer
rechtstreeks te vestigen? De Kerk beslist dat de Kerk het recht heeft
om te beslissen. Wat een gefundeerd gezag! Als je daarvan uitgaat, dan
kom je weer in al onze discussies terecht.
Ken je veel christenen die de moeite hebben genomen zorgvuldig te
onderzoeken, wat de joodse leer tegen hen inbrengt? Als er een paar
zijn die iets hebben gevonden, dan is het in de boeken van de
christenen. Mooie manier om zich op de hoogte van de argumenten van hun
tegenstanders te stellen! Maar hoe dan? Als iemand bij ons boeken zou
durven te publiceren, waarin hij openlijk ten gunste van de joodse leer
pleit, zouden wij de schrijver, de uitgever en de boekverkoper
straffen. Deze gang van zaken is een handige en zekere manier om altijd
gelijk te hebben. Het is een genoegen om mensen te weerspreken die
niets durven zeggen.
Degenen onder ons, die in staat zijn met joden te praten, zijn
nauwelijks beter af. De ongelukkigen voelen zich aan ons overgeleverd;
de tirannie, die men op hen uitoefent, heeft ze bang gemaakt; ze weten
hoe weinig de christelijke naastenliefde zich iets van onrecht en
wreedheid aantrekt: wat zouden zij dan durven zeggen zonder zich aan
ons geschreeuw van godslastering bloot te stellen? Hebzucht maakt ons
ijverig en zij zijn te rijk om geen ongelijk te hebben. De meest wijze,
de meest verlichte mensen, zijn altijd de meest behoedzamen. U kunt dan
wel een ongelukkige bekeren, die u betaalt om zijn sekte te belasteren;
u kunt wel wat armzalige voddenboeren aan de praat krijgen, die
zwichten om u te behagen; u kunt dan wel winnen door hun onwetendheid
en lafheid, maar intussen zullen hun geleerden in stilte om uw
dwaasheid schateren. Maar denkt u dat men, op plaatsen waar zij zich
veilig voelen, net zo gemakkelijk van hen afkomt? Op de Sorbonne is het
zonneklaar dat de voorspellingen van de Messias op Jezus Christus
slaat. Bij de Amsterdamse rabbijnen is het net zo duidelijk, dat die
voorspellingen er helemaal niets mee hebben te maken. Ik geloof niet
dat ik ooit van de joden de argumenten heb gehoord, waarom zij geen
vrije Staat, scholen, en universiteiten zouden mogen hebben, waar zij
zonder gevaar zouden kunnen spreken en redetwisten. Alleen dan kunnen
wij weten wat ze hebben te zeggen.
In Constantinopel spreken de Turken hun argumenten uit, maar durven wij
onze argumenten niet te geven; daar is het onze beurt om te kruipen.
Als de Turken van ons dezelfde eerbied voor Mohammed, waar wij niet in
geloven, als wij van de joden voor Jezus Christus eisen, die daar
evenmin in geloven, hebben de Turken dan ongelijk? hebben wij dan
gelijk? op wat voor rechtvaardige grond kunnen wij die kwestie
oplossen?
Tweederde van de mensheid is noch joods, noch mohammedaans, noch
christen; en hoeveel miljoenen mensen hebben nog nooit over Mozes,
Jezus Christus of Mohammed horen spreken! daar heeft men het niet over;
men houdt vol dat onze missionarissen overal komen. Dat is gauw gezegd.
Maar komen zij ook in de nog onbekende binnenlanden van Afrika, waar
tot nu toe nog nooit een Europeaan is binnengedrongen? Komen ze in het
mediterane Tartarije om te paard de rondtrekkende horden te volgen, die
nog nooit door een vreemdeling zijn benaderd, en die nauwelijks de
grote Lama kennen, laat staan dat ze ooit van de paus hebben gehoord?
Komen ze in het ontzaglijke werelddeel Amerika, waar hele volksstammen
nog niet weten dat mensen uit een andere wereld hun voet in de hunne
hebben gezet? Komen ze in Japan, waar zij door hun slinkse streken voor
altijd uit zijn verjaagd, en waar hun voorgangers bij de nu opkomende
generaties alleen bekend zijn als doortrapte intriganten, die met een
hypocriete geloofsijver zijn gekomen om zich zachtjes aan van het
keizerrijk meester te maken? Komen zij in de harems van de Aziatische
prinsen om duizenden arme slaven het Evangelie te verkondigen? Wat
hebben de vrouwen van dat deel van de wereld gedaan, dat geen enkele
missionaris hen het geloof kan prediken? Zullen ze allemaal naar de hel
gaan, omdat ze in afzondering worden gehouden?
Wat zou men ermee opgeschoten zijn, als het waar is dat het
Evangelie over de hele wereld wordt verkondigd? De dag voordat de
eerste missionaris in een land is aangekomen, is er ongetwijfeld iemand
doodgegaan, die zijn woorden niet heeft kunnen horen. Welnu, vertel me
maar wat we met zo iemand moeten. Als er in het hele universum ook maar
één mens zou zijn aan wie nooit Jezus Christus was verkondigd, zou voor
die ene mens dit bezwaar even zwaar wegen als voor het kwart van de
mensheid.
Toen de predikers van het Evangelie hun stem aan ver verwijderde
volkeren lieten horen, wat hebben ze toen gezegd, dat redelijkerwijs op
hun woord kon worden aangenomen, zonder het meest nauwkeurige onderzoek
naar de juistheid? U verkondigt mij een God die tweeduizend jaar
geleden geboren en gestorven is, aan het andere eind van de wereld, in
een ik weet niet wat voor klein dorpje, en u vertelt mij dat iedereen
die niet in dat mysterie zal geloven, verdoemd is. Dat zijn toch zeer
merkwaardige zaken, om zomaar enkel op gezag van iemand, die ik niet
ken, aan te nemen. Waarom heeft uw God zover van mij vandaan dingen
laten gebeuren, waar hij van eist dat ik er mij ervan op de hoogte
stel? Is het een misdaad om niet te weten wat zich bij mijn
tegenvoeters afspeelt? Kan ik raden dat er op een ander halfrond een
hebreeuws volk en een stad Jeruzalem is? U kunt net zo goed van mij
eisen dat ik weet wat zich op de maan afspeelt. U bent gekomen, vertelt
u mij, omdat u mij wil onderrichten; maar waarom bent u dan niet
gekomen om het aan mijn vader te vertellen? of waarom verdoemt u die
goede oude man, omdat hij er nooit iets van heeft afgeweten? moet hij
door uw laksheid voor eeuwig worden gestraft, hij die zo’n goed mens
was, zo liefdadig, en die alleen maar de waarheid zocht? Wees eerlijk,
verplaats je eens in mijn positie: kijk nou, of ik alleen op uw woord,
al die ongeloofwaardige dingen die u mij hebt verteld, moet geloven en
zoveel onrechtvaardigheden moet rijmen met de rechtvaardige God die u
mij verkondigt. Laat mij, alstublieft, naar dat verre land gaan waar
zich zoveel wonderen, die in dit land ongehoord zijn, afspelen, zodat
ik kan begrijpen waarom de inwoners van dat Jeruzalem God als een
struikrover hebben behandeld. Zij hebben hem, zoals u zegt, niet als
God erkend. Wat moet ik, die er nooit eerder over heb gehoord dan door
u, dan doen? U hebt ook nog gezegd dat ze zijn gestraft, verstrooid,
onderdrukt, en onderworpen; dat niemand van hen die stad nog durft te
naderen. Zij hebben dat vast allemaal verdiend; maar wat zeggen de
huidige bewoners over de godsmoord van hun voorgangers? Zij ontkennen
hem, zij zien God niet meer voor God aan. Dus laat de kinderen van de
anderen er maar buiten.
Nou! in diezelfde stad waar God vermoord is, hebben de oude noch de
nieuwe bewoners hem erkend, en u wilt dat ik, die tweeduizend jaar
later en tweeduizend mijl daarvandaan ben geboren, hem erken! Ziet u
dan niet dat ik, voor ik aan dat boek dat u heilig noemt en waar ik
niets van begrijp, geloof hecht, eerst van anderen moet horen wanneer
en door wie het is geschreven, hoe het is bewaard, hoe u eraan gekomen
bent, wat degenen die het, en om wat voor redenen, verwerpen, hoewel ze
net zo goed als u alles weten wat u mij vertelt? U begrijpt dus heel
goed dat ik nodig naar Europa, Azië en Palestina moet om alles zelf te
onderzoeken: ik zou wel gek zijn als ik voor die tijd naar u zou
luisteren.
Wat ik heb gezegd lijkt mij niet alleen redelijk, maar ik blijf erbij,
dat ieder verstandig mens, in hetzelfde geval, zo moet spreken en dat
hij de missionaris, die er haast mee maakt hem, voordat hij de
argumenten heeft kunnen verifiëren, te onderrichten en te dopen, verre
van zich moet houden. Welnu, ik blijf er dus bij dat er geen enkele
openbaring bestaat, waartegen niet evenveel en even krachtige bezwaren
bestaan, als tegen het christendom. Daaruit volgt dat, als er slechts
één ware godsdienst bestaat, en iedereen verplicht is die op straffe
van verdoeming te volgen, hij zijn leven moet slijten met het
bestuderen, met het grondig onderzoeken, en met het vergelijken van
alle godsdiensten, door de landen, waar ze zijn gesticht, te bereizen.
Niemand is van die belangrijkste menselijke plicht vrijgesteld, niemand
heeft het recht zich op het oordeel van een ander te beroepen. De
kunstenaar die slechts van zijn werk leeft, de arbeider die niet kan
lezen, het keurige en verlegen meisje, de hulpbehoevende die nauwelijks
zijn bed uit kan, allemaal moeten ze, zonder uitzondering, studeren,
mediteren, redeneren, reizen en de wereld doorkruisen: er zullen geen
gevestigde en stabiele volkeren meer zijn; de hele aarde zal bedekt
zijn met pelgrims, die, met veel moeite en tijd, zelf de verschillende
godsdiensten die men aanhangt, gaan verifiëren, vergelijken en
bestuderen. Dus, vaarwel met de ambachten, de kunsten, de
wetenschappen, en alle burgerlijke bezigheden: er kan geen andere
studie meer zijn dan het bestuderen van de godsdienst: iemand, die de
meest krachtige gezondheid geniet, zijn tijd het beste gebruikt, het
beste gebruik maakt van zijn verstand en het oudst geworden is, zou
zich op zijn oude dag dus daartoe met veel moeite moeten beperken; het
zou knap zijn als hij vóór zijn dood uit zou kunnen vinden in welke
godsdienst hij had moeten leven.
Wilt u die manier verzachten en minder gewicht aan het gezag van mensen
hechten? Dan geeft u ogenblikkelijk alles uit handen; als de zoon van
een christen, zonder diepgaand en onpartijdig onderzoek, echt de
godsdienst van zijn vader volgt, waarom zou dan de zoon van een Turk
kwaad doen als hij zelf de godsdienst van zijn vader volgt? Ik daag
alle onverdraagzamen uit daar een antwoord op te geven, waar een
verstandig man genoegen mee neemt.
Gedreven door die argumenten, houdt de ene groep er meer van om God
onrechtvaardig te maken en hem de onschuldigen te laten straffen voor
de zonden van hun vaderen, dan hun barbaarse dogma op te geven. De
andere groep maakt zich er netjes van af door een engel te sturen die
leert dat iedereen, in een onoverwinnelijke onwetendheid, zedelijk goed
heeft geleefd. Wat een fraaie uitvinding, die engel! Niet tevreden met
het ons tot slaaf maken van hun werktuig, noodzaken ze God zelf er
gebruik van te maken.
Kijk dus, mijn zoon, tot welke dwaasheid trots en onverdraagzaamheid
leiden, als iedereen het met elkaar eens wil zijn, en gelooft dat
uitsluitend hij gelijk heeft tegenover de rest van het mensengeslacht.
Ik roep die God van vrede, die ik aanbid en die ik verkondig, tot mijn
getuige, dat al mijn onderzoekingen oprecht zijn geweest; maar toen ik
zag wat die onderzoekingen inhielden, dat ze altijd tevergeefs waren,
en dat ik me in een oceaan zonder oevers stortte, ben ik op mijn
schreden gekeerd en heb ik mijn geloof weer tot mijn oorspronkelijke
inzichten beperkt. Ik heb nooit kunnen geloven dat God mij, op straffe
van de hel, gelastte om wijs te zijn. Ik heb dus alle boeken weer
dichtgeslagen. Er is maar één boek dat voor ieders ogen opengeslagen
ligt en dat is het boek van de natuur. In dat grote en prachtige boek
leer ik haar goddelijke schepper te dienen en te eren. Er is geen enkel
excuus om het niet te lezen, omdat het voor alle mensen in een voor
elke geest begrijpelijke taal spreekt. Als ik op een onbewoond eiland
was geboren, als ik nooit een ander mens dan mijzelf had gezien, als ik
nooit had vernomen wat er lang geleden in een uithoek van de wereld was
gebeurd; als ik mijn verstand oefen, als ik het ontwikkel, als ik mijn
natuurlijke mogelijkheden die God mij heeft gegeven goed gebruik, zal
ik uit mijzelf leren hem te kennen, lief te hebben, zijn werken te
beminnen, het goede te willen wat hij wil, en zal ik om hem te behagen
al mijn plichten op aarde vervullen. Wat kan alle menselijke kennis mij
nog meer leren?
Wat betreft de openbaring: als ik een betere denker of beter onderwezen
zou zijn, zou ik misschien de waarheid ervan zien, de bruikbaarheid
voor degenen die het geluk hebben om de openbaring te onderkennen; maar
als ik argumenten ten gunste ervan zie, die ik niet kan bestrijden, zie
ik ook de bezwaren ertegen die voor mij onoverkomelijk zijn. Er zijn
zoveel zwaarwegende argumenten voor en tegen dat ik niet weet wat te
beslissen, zodat ik de openbaring noch aanvaard noch verwerp; ik
verwerp alleen de verplichting om haar te onderkennen, omdat die
zogenaamde verplichting niet strookt met de rechtvaardigheid van God,
en allesbehalve de hindernissen voor het heil opheft, maar ze
verveelvuldigt, waardoor ze voor het grootste deel van het
mensengeslacht onoverkomelijk worden. Op dat na, blijf ik op dat punt
bij een eerbiedige twijfel. Ik ben niet zo waanwijs te geloven dat ik
onfeilbaar ben: andere mensen hebben daar misschien over kunnen
beslissen, maar mij lijkt het onbeslist; ik denk voor mijzelf en niet
voor hen; ik keur hen niet af, noch volg ik hen na: hun oordeel is
misschien beter dan het mijne; maar het is niet mijn schuld als het
niet het mijne is.
Ik geef u ook toe dat de luister van de Schriften mij verbaasd, dat de
heiligheid van het Evangelie tot mijn hart spreekt. Kijk naar de boeken
van de filosofen met al hun pronk: wat zijn die onbeduidend vergeleken
met dat boek! Kan een boek dat tegelijkertijd zo prachtig en zo
eenvoudig is, het werk van mensen zijn? Kan het zijn dat de man, waar
het de geschiedenis van verhaalt, zelf geen mens was? Is dat de toon
van een enthousiaste en eerzuchtige sekte? Wat een mildheid, wat een
zuiverheid van levenswandel! wat een roerende vriendelijkheid in zijn
onderricht! wat een aanwezigheid van geest, wat een scherpzinnigheid en
rechtvaardigheid in zijn antwoorden! wat een beheersing van zijn
hartstochten! Waar is de man, waar is de wijze die weet op te treden,
te lijden en te sterven zonder zwakheid en zonder vertoon? Toen Plato
zijn rechtvaardige denkbeeldige persoon schilderde, overladen met alle
schandvlekken van de misdaad en van allen de beloning van de deugd
waardig, schilderde hij streek voor streek Jezus Christus: de
gelijkenis is treffend, alle kerkvaders hebben het opgemerkt, en het is
onmogelijk zich daarin te vergissen. Wat een vooroordelen, wat een
verblinding moet men niet hebben om de zoon van Sophronicus met de zoon
van Maria te durven vergelijken. Wat een afstand tussen de een en de
ander! Socrates die zonder pijn stierf, zonder schande, hield het
gemakkelijk tot het einde uit; en als die gemakkelijke dood zijn leven
tot eer heeft gestrekt, mag men betwijfelen of Socrates, met al zijn
vernuft, niet gewoon een sofist is geweest. Men zegt dat hij de
zedelijkheid heeft uitgevonden; vóór hem hebben anderen die in praktijk
gebracht; hij heeft alleen maar gezegd wat zij hebben gedaan, hij heeft
alleen maar hun voorbeeld in leringen gegoten. Aristides was al
rechtvaardig geweest voordat Socrates vertelde wat rechtvaardigheid
was; Leonidas was al voor zijn vaderland gestorven, voordat Socrates
vaderlandsliefde tot een plicht had gemaakt; Sparta was sober, voordat
Socrates de soberheid had geloofd, vóór hij de deugd had omschreven,
was er in Griekenland een overvloed aan deugdzame mensen. Maar waar had
Jezus temidden van de zijnen die verheven en zuivere zedelijkheid, die
alleen hij onderwees en waar hij het voorbeeld van was, vandaan
gehaald? Temidden van het meest razende fanatisme liet de allerhoogste
wijsheid zich horen; en de eenvoud van meest heroïsche deugden strekte
het geringste van alle volkeren tot eer. De dood van Socrates, rustig
filosoferend met zijn vrienden, is de meest zachte die men zich kan
wensen; die van Jezus die onder folteringen zijn laatste adem uitblies,
gesmaad, bespot, door een heel volk verdoemd, is de meeste
verschrikkelijke die men kan vrezen. Socrates nam de gifbeker, terwijl
hij degene, die hem aanbood en weende, zegende; Jezus bad, terwijl hij
verschrikkelijk werd gemarteld, voor zijn verbeten folteraars. Ja, als
het leven en de dood van Socrates, die van een wijze waren, dan zijn
het leven en de dood van Jezus, die van een God. Kunnen we zeggen dat
het verhaal van het Evangelie voor ons vermaak is bedacht? Mijn vriend,
zoiets verzint men niet; en de daden van Socrates, waar niemand aan
twijfelt, zijn minder bewezen dan die van Jezus Christus. Eigenlijk is
dat alleen maar het probleem vooruitschuiven, zonder het op te lossen;
het is meer ondenkbaar dat een aantal mensen samen dat boek hebben
vervaardigd, dan dat een enkele persoon het onderwerp heeft geleverd.
Nooit hebben joodse schrijvers op zo’n toon geschreven, noch zo’n
zedelijkheid ten toon gespreid; en de karakters in het Evangelie zijn
zo groots van waarheid, zo treffend, en zo volmaakt onnavolgbaar, dat
de bedenker er nog verbaasder over moet zijn geweest dan zijn held.
Afgezien van dat alles zit het Evangelie boordevol ongeloofwaardige
dingen, dingen die tegen het verstand indruisen, en die voor een
redelijk mens onbegrijpelijk en ontoelaatbaar zijn. Wat moeten we nu
met al die tegenstrijdigheden? Altijd bescheiden en behoedzaam zijn,
mijn zoon; stilzwijgend eerbiedigen wat men niet kan verwerpen en niet
kan begrijpen, en zich verootmoedigen voor het grote Wezen, dat alleen
de waarheid kent.
Ziedaar het onvrijwillige scepticisme wat mij nog rest; maar dat
scepticisme is helemaal niet moeilijk voor mij, omdat het zich niet tot
de wezenlijke zaken van de praktijk uitstrekt, en omdat ik heel zeker
ben over de grondslag van al mijn plichten. Ik dien God in de eenvoud
van mijn hart. Ik probeer alleen maar te weten wat voor mijn gedrag
belangrijk is. Wat de dogma’s aangaat, die noch op het handelen noch op
de zedelijkheid invloed hebben, en waarmee zoveel mensen zich kwellen,
maak ik me helemaal niet druk. Ik beschouw alle afzonderlijke
godsdiensten als evenzoveel heilzame instellingen, die in elk land een
uniforme manier om door middel van een openbare eredienst God te
dienen, voorschrijven, en die allemaal hun eigen redenen kunnen hebben
in het klimaat, in de bestuursvorm, in de geest van het volk, of in wat
voor andere plaatselijke oorzaak dan ook, die de een verkieslijker
maakt dan de ander, afhankelijk van tijd en plaats. Ik geloof dat ze
allemaal even juist zijn, als men er God op een passende wijze mee
dient. De wezenlijke eredienst is die van het hart. God verwerpt
eerbetoon niet, als die oprecht is, en op wat voor manier die ook wordt
aangeboden. Geroepen tot de eredienst, die ik in dienst van de kerk
uitoefen, vervul ik met de meest mogelijke nauwgezetheid de plichten,
die mij zijn voorgeschreven, en mijn geweten zal het mij aanrekenen als
ik op enig punt uit vrije wil tekort schiet. U weet dat ik na een lange
schorsing, door invloed van M. de Mellarède, toestemming heb gekregen,
voor mijn levensonderhoud, mijn ambt weer te hervatten. Voor die tijd
droeg ik de mis op met de luchthartigheid, die er op den duur, bij meer
belangrijke zaken die men te vaak doet, insluipen; met mijn nieuwe
instelling, draag ik de mis met meer eerbied op: ik doordring me van de
majesteit van het Allerhoogste Wezen, van zijn aanwezigheid, en van de
ontoereikendheid van de menselijke geest, die zo weinig begrijpt met
betrekking tot zijn schepper. Als ik bedenk dat ik de wensen van het
volk volgens een voorgeschreven ritueel aan hem opdraag, voer ik die
rituelen zorgvuldig uit; ik spreek alles zorgvuldig uit, ik doe mijn
best om niet het minste woord, noch het minste ritueel over te slaan:
als ik het moment van de consecratie nadert, denk ik heel goed na om
het met alle maatregelen die de kerk en de grootsheid van het sacrament
verlangen, uit te voeren; ik probeer mijn verstand voor de allerhoogste
Geest uit te schakelen; ik zeg tot mijzelf: wie ben jij, dat jij de
oneindige macht wil begrijpen? Met eerbied spreek ik de sacramentele
woorden uit, en ik geef aan hun uitvoering alle geloof dat mij
toebehoort. Wat dat onbegrijpelijke mysterie ook moge zijn, ik ben niet
bang dat ik op de dag des oordeels zal worden gestraft, omdat ik het in
mijn hart ooit heb ontheiligd.
Vereerd met het heilige ambt, zij het in de laagste rang, zal ik nooit
iets doen, dat mij onwaardig maakt om deze verheven plichten te
vervullen. Ik zal altijd mensen de deugd prediken, ik zal ze aansporen
altijd goed te doen; en ik zal hen, zoveel ik kan, een goed voorbeeld
geven. Het is niet aan mij om de godsdienst aantrekkelijk voor hen te
maken; het is niet aan mij om hun geloof in de echt nuttige dogma’s en
wat iedereen verplicht is te geloven te versterken: maar het behaagt
God niet dat ik hen ooit het wrede dogma van de onverdraagzaamheid
predik; dat ik ze ooit aanspoor om hun naaste te haten, tegen andere
mensen te zeggen: Jullie zijn verdoemd. Als ik een hogere rang zou
bekleden, zou die terughoudendheid mij in de problemen kunnen brengen;
maar ik ben te onaanzienlijk om veel te vrezen te hebben, en ik kan
nauwelijks lager vallen dan ik nu ben. Wat er ook gebeurt, ik zal nooit
de goddelijke rechtvaardigheid belasteren, en nooit tegen de Heilige
Geest liegen.
Lange tijd heb ik de eer van pastoor zijn geambieerd; ik ambieer dat
nog steeds, maar ik heb de hoop opgegeven. Mijn beste vriend, ik vind
niets zo mooi als pastoor zijn. Een goede pastoor is een prediker van
goedheid, zoals een goede rechter een rechter van rechtvaardigheid is.
Een pastoor wordt geacht nooit kwaad te doen; als hij zelf altijd goed
kan doen, is hij toch altijd op zijn post wanneer hij om het goede
vraagt, en vaak krijgt hij het als hij weet hoe hij ontzag kan winnen.
O, mocht ik toch ooit in onze bergen in een pastorie bij goede mensen
de dienst waarnemen! wat zou ik gelukkig zijn, want ik denk dat ik mijn
parochianen gelukkig zou maken. Ik zou ze niet rijk maken, maar ik zou
in hun armoede delen; ik zou de schande en verachting, die
onverdragelijker zijn dan armoede, van hen wegnemen. Ik zou hen vrede
en gelijkheid, die vaak ellende verjagen en altijd dragelijk maken,
leren liefhebben. Als zij zouden zien dat ik in niets beter ben dan
zij, en dat ik toch tevreden leef, zullen zij leren zich in hun lot te
schikken en net zo tevreden te leven als ik. In mijn onderricht zal ik
me minder aan de geest van de kerk, dan aan de geest van het Evangelie
houden, waar de leer eenvoudig en de moraal prachtig van is, waar men
weinig godsdienstige praktijken en veel werken van barmhartigheid in
vindt. Voor ik hen leer wat zij moeten doen, zal ik altijd mijn best
doen het zelf in praktijk te brengen, zodat zij goed kunnen zien, denk
ik, wat ik hen zeg. Als ik protestanten in de omgeving of in mijn
parochie heb, zal ik geen onderscheid maken tussen hen en mij echte
parochianen, zoals helemaal tot de christelijke naastenliefde hoort; ik
zou hen ertoe brengen elkaar allemaal lief te hebben, elkaar als
broeders te beschouwen, om alle godsdiensten te respecteren, en
iedereen in zijn eigen godsdienst in vrede te laten leven. Ik denk dat
iemand vragen de godsdienst waar hij in is geboren op te geven, is hem
vragen kwaad te doen, en daardoor kwaad tegen zichzelf aan te richten.
Laten wij in afwachting van meer helderheid, de maatschappelijke orde
bewaren; laten wij in alle landen de wetten respecteren en laten we de
culturen die die wetten voorschrijven niet in verwarring brengen; laten
wij de burgers niet tot ongehoorzaamheid aanzetten; want wij zijn er
niet zeker van of het voor hen goed is hun eigen meningen voor andere
op te geven, en wij weten heel zeker, dat het slecht is de wetten niet
te gehoorzamen.
Mijn jonge vriend, ik heb je nu mondeling mijn
geloofsbelijdenis opgezegd, zoals God die in mijn hart leest: jij bent
de eerste bij wie ik dat heb gedaan; jij zult misschien de enige zijn,
bij wie ik dat ooit zal doen. Zolang er nog enig oprecht geloof onder
de mensen zal blijven, moeten we de vreedzame zielen niet in de war
brengen, noch het geloof van de eenvoudigen verontrusten met problemen
die zij niet kunnen oplossen en die hen lastig vallen zonder hen wijzer
te maken. Maar wanneer een geloof helemaal aan het wankelen is
gebracht, moet men de stam ten koste van de takken sparen. De zwalkende
gewetens, onzeker, bijna gesmoord, en in een staat waarin het jouwe heb
aangetroffen, moeten worden versterkt en gewekt; en om ze op de
grondslag van eeuwige waarheden te herstellen, moeten wij ze losrukken
van de drijvende steunpilaren waar zij denken nog houvast aan te hebben.
Jij bent nu in een kritische leeftijd waarop de geest zich voor de
zekerheid opent, waarop het hart zijn vorm en karakter ontvangt, en
waarop je besluiten voor het hele leven neemt, ten goede of ten kwade.
Later is het materiaal hard geworden en laten nieuwe indrukken geen
sporen meer na. Jongeman, ontvang in je hart, dat nog soepel is, het
stempel van de waarheid. Als ik zekerder van mijzelf zou zijn, zou ik
tegen jou een stellige en vastberaden toon hebben aangeslagen; maar ik
ben een mens, onwetend en aan dwaling onderworpen; wat kan ik doen? Ik
heb voor jou mijn hart zonder terughoudendheid geopend; wat ik voor
zeker houd, heb ik je als zodanig gegeven; ik heb je mijn twijfels als
twijfels gegeven, mijn meningen als meningen; ik heb je mijn redenen
voor mijn twijfel en mijn geloven gegeven. Het is nu aan jou om te
oordelen: neem er de tijd voor; die voorzorg is wijs en doet mij goed
over jou denken. Begin met je geweten in een toestand te brengen,
waarin het helder kan zijn. Ben eerlijk tegenover jezelf. Maak je mijn
meningen, waar je van overtuigd ben, eigen, en verwerp de rest. Jij
bent nog onvoldoende door de ondeugd bedorven om de kans op een
verkeerde keuze te lopen. Ik zou je willen voorstellen er samen over te
praten; maar zodra men met elkaar redetwist, windt men zich op;
ijdelheid en koppigheid vermengen zich en eerlijkheid is er niet meer.
Mijn vriend, redetwist nooit, want je verheldert niets door een
woordenwisseling, noch voor jezelf, noch voor de anderen. Wat mij
betreft, heb ik pas na heel wat jaren van overdenking een besluit
genomen: ik houd me daaraan.; mijn geweten is kalm, men hart is
tevreden. Als ik opnieuw een onderzoek van mijn gevoelens zou beginnen,
zou het mij niet een grotere liefde voor de waarheid opleveren; en mijn
geest, die al minder druk bezig is, zou minder in staat zijn de
waarheid te ontdekken. Ik zal blijven zoals ik ben, bang dat de zin in
contemplatie ongemerkt een nutteloze hartstocht zal worden, en ik
mijzelf lauw voor mijn plichten zal maken, en bang om weer in mijn
vroegere pyrronisme terug te vallen, zonder de kracht om er weer uit te
kunnen komen. Het grootste deel van mijn leven is verstreken, ik heb
niet meer de tijd die ik nodig heb om de rest ten nutte te maken, en
door mijn deugd mijn fouten uit te wissen. Als ik mij vergis, is het
ondanks mijzelf. Hij, die in het diepst van mijn hart leest, weet heel
goed dat ik niet van mijn blindheid houd. Omdat ik niet het vermogen
heb mij door mijn eigen licht van die blindheid te bevrijden, is een
goed leven het enige middel dat mij rest om ervan af te komen, en als
God zelfs uit stenen kinderen voor Abraham kan verwekken (Matth.3:9),
heeft elk mens het recht te hopen dat hij verlicht wordt, als hij dat
verdient.
Als mijn overwegingen jou er toe brengen te denken zoals ik denk, als
mijn gevoelens de jouwe zullen zijn, en als wij dezelfde
geloofsbelijdenis delen, dan geef ik je de volgende raad: stel je leven
niet langer bloot aan de verlokkingen van ellende en wanhoop; sleep het
niet in schande en overgeleverd aan de genade van vreemden voort, en
voed je niet langer met het minne genadebrood. Keer naar je vaderland
terug, herneem de godsdienst van je vaderen, volg die in de oprechtheid
van je hart, en verlaat hem niet meer: het een zeer eenvoudige en zeer
heilige; ik geloof dat van alle godsdiensten ter wereld, die godsdienst
de meest zuivere zedelijkheid heeft en dat het verstand er het meest
vrede mee heeft. Wat de reiskosten betreft, daar hoef je je geen zorgen
over te maken, daar wordt voor gezorgd. Ben ook niet bang voor de valse
schaamte van een vernederende terugkeer; men zou moeten blozen als men
een fout maakt, niet als men een fout weer goed maakt. Jij bent nog op
een leeftijd waarop alles wordt vergeven, maar waarop men niet meer
ongestraft zondigt. Als je naar je geweten zult luisteren, zullen
duizend ijdele hindernissen op zijn woord verdwijnen. Je zult ook
merken, dat het, in de onzekerheid waar wij in verkeren, een niet te
verontschuldigen waanwijsheid is om een andere godsdienst te belijden,
dan waar men in is geboren, en dat het onoprecht is, de godsdienst die
men belijdt niet in praktijk te brengen. Als men afdwaalt, ontloopt men
een grote verontschuldiging voor de rechtbank van hoogste rechter. Zal
hij niet eerder de dwalingen waarin men is opgegroeid vergeven, dan die
men zelf heeft durven kiezen?
Mijn zoon, houdt je in ziel zo’n toestand, dat je er altijd naar
verlangt dat er een God is, dan zul je er nooit aan twijfelen. Bedenk
bovendien, welk besluit je ook zult nemen, dat de ware plichten van de
godsdienst onafhankelijk van de menselijke instellingen zijn; dat een
rechtvaardig hart de ware tempel van de Godheid is; dat in elk land en
in elke sekte, God boven alles liefhebben en de naaste als jezelf, de
hele wet is; dat er geen enkele godsdienst is, die je van de plichten
van de zedelijkheid ontslaat; dat die alleen echt wezenlijk zijn; dat
de innerlijke eredienst de belangrijkste van alle plichten is, en dat
er geen enkele ware deugd zonder geloof bestaat.
Ga de mensen uit de weg die, onder het mom dat ze de natuur verklaren,
bedroevende doctrines in de harten van de mensen zaaien en waarvan de
ogenschijnlijke twijfelzucht honderdmaal meer bevestigend en dogmatisch
is, dan de stellige toon van hun tegenstanders. Onder het hooghartige
voorwendsel dat alleen zij verlicht, waar, en oprecht zijn, onderwerpen
zij ons heerszuchtig aan hun scherpe besluiten en beweren dat zij ons,
met onbegrijpelijke systemen, die zij in hun verbeelding hebben
geconstrueerd, ware beginselen der dingen geven. Voor de rest ontnemen
zij, door alles wat mensen hoogachten onderuit te halen, te vernietigen
en onder hun voeten te vertrappen, de lijdenden hun laatste troost in
hun ellende, en de machtigen en rijken de enige beteugeling van hun
hartstochten; zij scheuren uit het diepste van de harten het berouw
voor de misdaad en de hoop op deugd, en zij pochen er ook nog op dat
zij weldoeners van het mensengeslacht zijn. De waarheid, zeggen ze, is
nooit schadelijk voor de mensen. Dat geloof ik ook, en het is een
krachtig bewijs van het feit dat wat zij leren niet de waarheid is.
Beste jongeman, wees eerlijk en waarachtig zonder trots; weet onwetend
te zijn: dan zul je noch jezelf, noch anderen bedriegen. Als je
ontwikkelde talenten je ooit in staat zullen stellen de mensen toe te
spreken, spreek hen dan alleen volgens je geweten toe, en verbaas je
dan niet als zij je toe zullen juichen. Misbruik van kennis leidt tot
ongeloof. Iedere geleerde veracht de gangbare meningen en wil een eigen
mening hebben. De hoogmoedige filosofie leidt tot atheïsme, zoals
blinde vroomheid tot fanatisme leidt. Vermijdt die uitersten; blijf
altijd standvastig op het pad van de waarheid, of waar jij in de
eenvoud van je hart van denkt dat het die is, zonder je ooit door
ijdelheid of zwakheid af te laten leiden. Durf bij de filosofen God te
belijden; durf bij de onverdraagzamen menselijkheid te prediken.
Misschien zul je alleen staan; maar je zult een getuigenis in jezelf
dragen, die je van die van de mensen zal ontheffen. Het maakt niets uit
of ze je nou liefhebben of haten en of ze je schrijfsels lezen of
verachten. Spreek de waarheid, en doe wat goed is; wat belangrijk is,
is dat jij je plichten op aarde vervult; en dat betekent dat je pas
voor jezelf werkt, als je jezelf vergeet. Mijn zoon, het eigenbelang
bedriegt ons; alleen de hoop van de rechtvaardige bedriegt niet.
Ik heb dit geschrift, niet als een richtsnoer voor de houding die men
moet hebben inzake de godsdienst, overgeschreven, maar als een
voorbeeld van de manier waarop men met zijn leerling kan praten, zonder
af te wijken van de wijze die ik heb getracht uiteen te zetten. Zolang
we niet voor het menselijke gezag zwichten, noch voor de vooroordelen
van het land waar wij in zijn geboren, kan het licht van de rede alleen
ons, over de manier waarop de natuur in elkaar zit, niet verder brengen
dan de natuurgodsdienst; en daartoe beperk ik me ook met mijn Emile.
Als hij een andere godsdienst moet hebben, kan ik daarin zijn gids niet
meer zijn; het is alleen aan hem daarvoor te kiezen.
Naar boven