HomeGILBERT RYLEUit: HET BEGRIP GEEST (1949)HOOFDSTUK IVDE WILInleiding van de vertaler: In “Gödel, Escher, Bach” schrijft Hofstadter: ‘Pas als een mens zichzelf ontworpen heeft en zijn eigen verlangens kiest (alsmede de keuze om zijn eigen verlangens te kiezen enzovoort), mag men beweren dat hij zelf een wil heeft en keuzes kan maken.’ Mensen verkeren inderdaad in de merkwaardige en tragische illusie dat ze over een vrije wil beschikken. Dat is even bizar als de bewegende deeltjes, die een Brownse beweging vertonen, een eigen wil toe te schrijven. Je kunt de mensheid beschouwen als een gigantische ballenbak, waarin de individuele mens, alleen die richting op kan die hem door de omliggende ballen wordt toegestaan. In die ballenbak wordt iedereen geboren, op een tijdstip en plek die hij zelf niet heeft uitgekozen, tussen omliggende ballen, waar hij niet om heeft gevraagd. Al die ballen duwen en trekken aan elkaar, houden elkaar op hun plaats, vinden dat iedereen zich aan moet passen aan de andere ballen, dat hij die merkwaardige bewegingen van andere ballen moet respecteren, en het aantal sanctiemaatregelen om elke bal op de hem toegewezen plaats te houden is legio. Dat noemen mensen dan vrijheid en daarin zouden ze dan een vrije wil hebben en “eigen” keuzen kunnen maken! Dan beseffen ze dus duidelijk niet dat zij eerst hun hoofd vol hebben gestopt met allerlei theorieën over goed en kwaad, lekker en vies, mooi en lelijk, gepast en ongepast, gevaarlijk en ongevaarlijk, wat die keuzen voor hen maakt. Dat wil ik zelf, zeggen ze dan, terwijl ze geen flauw idee hebben wie ze zelf zijn. Gedreven door angst, libido, vewachtingen, en wat dies meer zij, geloven ze echt dat ze een vrije wil hebben. (I) Voorwoord Het begrip ‘wil’ is een ander geval. We weten niet hoe we dat in het dagelijkse leven moeten gebruiken, omdat we het in het dagelijkse leven niet gebruiken en dientengevolge niet al doende leren hoe we het moeten gebruiken en hoe we het niet moeten misbruiken. Het is een kunstmatig begrip. We zullen geldende specialistische theorieën moeten bestuderen om uit te zoeken hoe het gehanteerd moet worden. Uit het feit dat het een technisch begrip is, volgt niet vanzelfsprekend dat het onjuist of onbruikbaar is. ‘Ionisatie’ en ‘rechterkant’ zijn technische begrippen, maar beiden legitiem en bruikbaar. ‘Flogiston’ en ‘levenslust’ waren, hoewel ze nu niet meer bruikbaar zijn, ooit technische begrippen. Ik hoop aan te tonen dat het begrip ‘wil’ tot die
laatste groep behoort. Het hoofdonderwerp van dit hoofdstuk is echter niet om die hele driedelige theorie over de geest te bespreken, maar een van haar ingrediënten, maar dan wel op een vernietigende manier. Ik hoop de leer te ontzenuwen dat er een Aanleg, een onstoffelijk Orgaan of Instantie bestaat, die overeenkomt met de beschrijving van die theorie van de Wil en dat er dus processen of bewerkingen plaatsvinden, die overeenkomen met wat die theorie beschrijft als “wilsbesluiten”. Ik moet echter meteen duidelijk maken dat deze weerlegging niet de verschillen ontkracht die wij allemaal heel terecht maken tussen vrijwillige en onvrijwillige handelingen en tussen “wilskrachtige” en “wilszwakke” personen. Door deze denkbeelden uit hun slavernij te bevrijden en er een absurde hypothese van te maken, zal juist niet duidelijker worden wat wordt bedoeld met “vrijwillig” en “onvrijwillig” en “wilskrachtig” en “wilszwak.” Wilsbesluiten zijn voorgesteld als speciale handelingen of verrichtingen ‘in de geest’, door middel waarvan een geest bereikt dat haar denkbeelden in feiten worden vertaald. Ik denk daarbij aan een toestand waarvan ik wil dat die in de fysieke wereld tot stand komt, maar die, omdat mijn denken en willen onuitvoerbaar zijn, de tussenkomst van een volgend uitvoerend geestelijk proces vereisen. Ik voer dus een wilsbesluit uit, dat op een of andere manier mijn spieren doet bewegen. Alleen als een lichamelijke beweging uit een dergelijk wilsbesluit is voortgekomen, kan mij, wat mijn tong of hand hebben gedaan, al dan niet worden aangerekend. Het zal duidelijk zijn waarom ik dat verhaal verwerp. Het is namelijk gewoon een onvermijdelijke uitbreiding van de mythe van de geest in de machine. Het gaat ervan uit dat er mentale toestanden en processen bestaan, die het ene soort bestaan leiden en lichamelijke toestanden en processen, die een ander bestaan leiden. Dus beweren dat iemand met opzet de trekker heeft overgehaald is op zijn minst het verwoorden van een conjunctieve stelling, die het voorkomen van een handeling op fysiek niveau poneert en een andere op mental niveau; en, volgens de meeste versies van de mythe, wil dat zeggen dat er uitdrukking wordt gegeven aan een causale stelling, die beweert dat de lichamelijke handeling van het overhalen van de trekker het gevolg was van de mentale handeling van het willen overhalen van de trekker. Volgens die theorie bestaat het functioneren van het lichaam uit bewegingen in de ruimte. De oorzaken van die bewegingen moeten dan óf andere ruimtelijke bewegingen van de materie zijn óf, in het bevoorrechte geval van menselijke wezens, impulsen van een ander soort. Op een of andere manier die voor altijd een mysterie moeten blijven, kunnen mentale impulsen, die geen beweging van de materie in de ruimte zijn, spieren laten samentrekken. Beschrijven dat iemand bewust de trekker overhaalt, is beweren dat een dergelijke mentale impuls het samentrekken van de spieren van zijn vinger heeft veroorzaakt. Dus de taal van ‘wilsuitingen’ is de taal van de para-mechanische theorie van de geest. Als een theoreticus het zonder scrupules over ‘wilsuitingen’ of ‘wilshandelingen’ heeft, is dat een voldoende bewijs voor het feit dat hij het hele dogma inslikt, dat de geest een secundair terrein van bijzondere oorzaken vormt. Je kunt dan voorspellen dat hij dan net zo zal spreken over lichamelijke handelingen, als ‘uitingen’ van mentale processen. Hij zal het dan waarschijnlijk ook ondoordacht hebben over ‘ervaringen’, een meervoudig zelfstandig naamwoord, dat doorgaans wordt gebruikt om de veronderstelde niet-fysieke perioden aan te duiden, die het schimmenspel vormen dat zich afspeelt op de planken van het mentale toneel. Het eerste bezwaar tegen de leer die openlijk functioneert en waaraan we intelligentie-attributen toeschrijven, en die het gevolg is van tegenovergestelde verborgen verrichtingen van de wil, is het volgende. Ondanks het feit dat theoretici, sinds de Stoïcijnen en Sint Augustinus, ons hebben aangeraden om ons gedrag op die manier te beschrijven, heeft nooit iemand, behalve om de theorie te bekrachtigen, zijn eigen gedrag in het aanbevolen jargon beschreven, of dat van zijn kennissen. Niemand heeft ooit zoiets gezegd als dat hij om 10 uur ‘s ochtends bezig was met dit of dat te willen, of dat hij tussen twaalf uur en lunchtijd vijf snelle en eenvoudige wilsbesluiten heeft genomen en twee langzame en moeilijke. Iemand die wordt aangeklaagd kan toegeven of ontkennen dat hij iets heeft gedaan, of dat hij het met opzet heeft gedaan, maar hij geeft nooit toe of ontkent dat hij het heeft gewild. Ook de rechter en de jury hoeven geen genoegen te nemen met het bewijs, — dat vanzelfsprekend nooit zou kunnen worden aangevoerd, — dat aan het overhalen van de trekker een wilsbesluit is voorafgegaan. Romanschrijvers beschrijven handelingen, opmerkingen, gebaren en grimassen, dagdromen, overwegingen, onzekerheden en verwarring van hun hoofdpersonen; maar zij vermelden nooit hun wilsbesluiten. Ze zouden niet weten wat ze daarover zouden moeten zeggen. Door wat voor attributen zouden ze beschreven moeten worden? Kunnen ze plotseling of geleidelijk zijn, sterk of zwak, moeilijk of gemakkelijk, prettig of onaangenaam? Kunnen ze versneld, vertraagd of ononderbroken aangehouden worden? Kunnen mensen daar efficiënt of inefficiënt in zijn? Kunnen we les nemen in het uitoefenen daarvan? Zijn ze vermoeiend of ontspannend? Kan ik er twee of zeven tegelijkertijd uitvoeren? Kan ik mij herinneren dat ik ze uitvoerde? Kan ik ze uitvoeren terwijl ik aan iets anders denk, of terwijl ik droom? Kunnen het gewoonten worden? Kan ik vergeten hoe ik ze moet uitvoeren? Kan ik per ongeluk geloven dat ik er een heb uitgevoerd, als dat niet zo is, of dat ik er een niet heb uitgevoerd, als ik dat wel heb gedaan? Op welk moment nam de jongen een wilsbesluit bij een duik van de hoge plank? Toen hij zijn voet op de trap zette? Toen hij zijn eerste diepe ademhaling nam? Toen hij aftelde ‘Een, twee, drie — nu,’ maar niet dook? Heel, heel kort voordat hij sprong? Wat zou hij zelf op al die vragen antwoorden? Verdedigers van de leer houden natuurlijk vol dat het
vaststellen van wilsbesluiten impliciet wordt bevestigd, als een
openlijke
handeling wordt beschreven als doelbewust, vrijwillig, laakbaar of
verdienstelijk; ze beweren ook dat iemand niet alleen kan, maar ook
moet weten dat hij het wil als hij zo handelt, omdat wilsbesluiten als
een soort bewust proces worden gedefinieerd. Dus als gewone mensen, bij
het beschrijven van hun eigen gedrag, niet in staat zijn om hun
wilsbesluiten te vertellen, moet dat te wijten zijn aan het feit dat
zijn niet zijn geoefend in de manier van uitdrukken, die hoort bij het
beschrijven van hun innerlijk, als iets dat verschilt van hun
waarneembare gedrag. Als een verdediger van de leer zich echter
afvraagt hoe lang geleden hij zijn laatste wilsbesluit heeft
uitgevoerd, of hoeveel wilsbesluiten hij bijvoorbeeld neemt bij het van
achter naar voren opzeggen van ‘Een houtworm zat in een
keukenstoel,’ zal hij waarschijnlijk moeten toegeven dat hij het
moeilijk vindt om daar een antwoord op te geven, hoewel dat volgens
zijn eigen theorie niet moeilijk zou zijn. Het tweede bezwaar is het volgende. Men geeft toe dat de ene persoon nooit iets kan zeggen over de wil van iemand anders; hij kan dat alleen maar afleiden uit een door hem waargenomen uiterlijke actie van de wil, die daar het resultaat van was, en dan nog maar alleen als hij een goede reden heeft om te geloven dat de openlijke actie een vrijwillige actie was, en niet een reflex of gewoontehandeling, of een die het gevolg was van een of andere oorzaak van buitenaf. Daaruit volgt dat geen enkele rechter, schoolmeester of ouder ooit weet of de handelingen, waarover zij oordelen, lof of blaam verdienen; want hij kan alleen maar raden of de handeling gewild was. Zelfs een bekentenis door de dader, — als dergelijke bekentenissen ooit worden gedaan, — dat hij een wilsbesluit had genomen voordat zijn hand de daad uitvoerde, zou de vraag niet oplossen. Het uitspreken van de bekentenis is alleen maar een andere openlijke werking van de spieren. Daaruit volgt de merkwaardige conclusie dat, hoewel wilsbesluiten erbij waren gehaald om onze beoordeling van handelingen te verklaren, zij die verklaring nou net niet kunnen verschaffen. Als wij niet zouden beschikken over voorafgaande gronden om beoordelingsbegrippen toe te passen op handelingen van anderen, zouden we helemaal geen redenen hebben om uit de handelingen wilsbesluiten af te leiden, die daar zogenaamd toe hebben geleid. We zouden ook niet kunnen volhouden dat de dader zelf kan weten dat een of andere handeling van hemzelf het gevolg is van een bepaalde wilsuiting. Als we veronderstellen — wat niet het geval is — dat hij, of via de zogenaamde rechtstreekse uitingen van zijn geweten, of via de zogenaamde rechtstreekse bevindingen van zelfonderzoek, zeker zou kunnen weten dat hij een handeling van de wil had uitgevoerd, door de trekker over te halen, voordat hij die overhaalde, zou dat niet bewijzen dat het overhalen het gevolg was van dat willen. Het verband tussen wilsbesluiten en bewegingen blijkt geheimzinnig te zijn, dat wil zeggen dat, voor zover hij weet, zijn wilsbesluit mogelijk een andere beweging tot gevolg en het overhalen van de trekken mogelijk een ander voorval als oorzaak, zou kunnen hebben gehad. Ten derde zou het ongepast zijn om het punt weg te moffelen dat we moeten toegeven dat het verband tussen wilsbesluit en beweging geheimzinnig is. Het is een mysterie, niet van het onoplosbare maar van het oplosbare soort, zoals het probleem van de oorzaak van kanker, maar dan van een heel ander soort. Van de voorvallen, waarvan wordt verondersteld, dat zij de levensloop van de geest uitmaken, wordt aangenomen dat zij het ene soort bestaan hebben, terwijl de voorvallen die de levensloop van de lichamen uitmaken van een ander soort zijn; er wordt geen brugfunctie toegestaan. Transacties tussen geest en lichaam hebben te maken met verbindingen waar geen verbindingen kunnen bestaan. Dat er enige causale transactie zou bestaan tussen geest en materie is in strijd met het ene deel van de theorie, dat er geen tegenstrijdigheden zouden bestaan met het andere deel. De geest is, zoals de hele legende haar beschrijft, wat moet bestaan als er een causale verklaring moet zijn voor het intelligente gedrag van een menselijk lichaam; en de geest leeft, zoals de legende haar beschrijft, op de bodem van het bestaan, gedefinieerd als buiten het causale systeem waartoe het lichaam behoort. Ten vierde houdt, hoewel de voornaamste functie van wilsbesluiten de opdracht is tot het uitvoeren van datgene waarvoor zij vereist zijn, namelijk lichamelijke bewegingen teweeg te brengen, het bewijs voor hun bestaan, zoals het is, in dat bepaalde mentale voorvallen ook het gevolg moeten zijn van de werking van de wil. Er was vooropgesteld dat wilsbesluiten datgene waren, dat handelingen vrijwillig, vastberaden en slecht maken. Dat soort eigenschappen worden echter niet alleen aan lichamelijke bewegingen toegeschreven, maar ook aan verrichtingen die, volgens de theorie, mentaal en niet fysiek zijn. Een denker kan misschien vastberaden redeneren of verderfelijk fantaseren; hij kan misschien proberen om een limerick te schrijven en zich verdienstelijk op zijn algebra te richten. Sommige psychische processen kunnen dan, volgens de theorie, voortkomen uit wilsbesluiten. Maar hoe is het dan met die wilsbesluiten zelf? Zijn dat vrijwillige of onvrijwillige verrichtingen van de geest? Het is duidelijk dat beide antwoorden tot absurditeiten leiden. Als ik er niets aan kan doen dat ik de trekker wil overhalen, zou het absurd zijn om mijn overhalen als ‘vrijwillig’ te beschrijven. Als mijn wil om de trekker over te halen echter vrijwillig is, in de betekenis die in de theorie wordt aangenomen, dan moet die voortkomen uit een voorafgaand wilsbesluit en dat weer uit een ander ad infinitum. Om dit probleem te vermijden, heeft men geopperd dat wilsbesluiten niet kunnen worden beschreven als óf vrijwillig óf onvrijwillig. ‘Wilsbesluit’ is een term van het onjuiste soort om beide eigenschappen te onderschrijven. Als dat zo is, lijkt daaruit te volgen dat het ook van het verkeerde soort is om eigenschappen als ‘deugdzaam’ en ‘verderfelijk’, ‘goed’ en ‘slecht’ te aanvaarden, een conclusie die moralisten die wilsbesluiten gebruiken als noodoplossingen voor hun systeem, misschien in verlegenheid zal brengen. Om kort te gaan is de leer van de wilsbesluiten een causale hypothese, die is aanvaard omdat er abusievelijk vanuit is gegaan dat de vraag, ‘wat maakt een lichamelijke beweging vrijwillig?,’ een causale vraag was. Deze veronderstelling is in feite alleen maar een speciale verdraaiing van de algemene veronderstelling dat de vraag, ‘hoe zijn psychisch-gedrag-begrippen toepasbaar op het menselijke gedrag?,’ een vraag is over het veroorzaken van dat gedrag. Verdedigers van de leer zouden het eenvoudige feit moeten hebben opgemerkt, dat zij en alle andere verstandige mensen wisten hoe zij een uitspraak moesten doen over vragen over de vrijwilligheid en onvrijwilligheid van handelingen en over de besluitvaardigheid en besluiteloosheid van daders, voordat ze ooit hadden gehoord van de hypothese van de verborgen innerlijke drijfveren van handelingen. Zij zouden zich dan hebben gerealiseerd dat die niet de criteria verhelderden, die daadwerkelijk werden gebruikt, maar dat zij, door hun geldigheid stilzwijgend aan te nemen, probeerden om die te correleren met het hypothetische voorkomen van een begeleidend mechanisch patroon. Die correlatie zou echter enerzijds nooit wetenschappelijk vastgesteld kunnen orden, omdat de veronderstelde drijfveren tegen wetenschappelijke observatie waren afgeschermd, en anderzijds zou het een praktische of theoretische betekenis hebben, omdat het niet zou bijdragen aan onze beoordeling van handelingen, omdat het afhankelijk zou zijn van de veronderstelde geldigheid van die beoordeling. Het zou ook niet de logica van die beoordelingsbegrippen verhelderen, waarvan het verstandige gebruik voorafgaat aan het bedenken van deze causale hypothese. Voordat wij afscheid nemen van de leer der wilsbesluiten, is het zinnig om bepaalde volstrekt vertrouwde en geloofwaardige processen te bekijken, waarmee wilsbesluiten vaak onterecht mee worden geïdentificeerd. Mensen weten vaak niet goed wat ze moeten doen; nadat ze andere mogelijkheden om te handelen hebben overwogen, selecteren of kiezen ze vervolgens een van die mogelijkheden. Van dit proces van het de voorkeur geven aan een van een aantal alternatieve manieren van handelen, wordt soms gezegd dat dat het is wat met ‘willen’ wordt bedoeld. Maar dit aan elkaar gelijk stellen gaat niet op, omdat de meeste vrijwillige verrichtingen niet voortkomen uit een toestand van besluiteloosheid en daarom niet het gevolg zijn van een aantal besluiteloosheden. Bovendien is het algemeen bekend dat iemand er misschien wel voor kiest om iets te doen, maar daar uit wilszwakte niet in slaagt; of het lukt hem niet omdat er, nadat de keuze is gemaakt, zich een of andere omstandigheid voordoet, die de gekozen handeling verhindert. De theorie zou echter niet kunnen toestaan dat wilsbesluiten nooit een handeling tot gevolg hebben, want anders zou verondersteld moeten worden dat nog verder uit te voeren handelingen verantwoordelijk zijn voor het feit dat er soms vrijwillige handelingen worden verricht. Tot slot is het proces van het afwegen van alternatieven en kiezen voor een daarvan, zelf onderwerp van beoordelingsattributen. Als echter, bijvoorbeeld, het maken van een keuze als vrijwillig beschreven kan worden, zou dat, volgens deze voorgestelde bewijsvoering, op zijn beurt het gevolg zijn van een eerdere keuze om te kiezen, en dat weer van een keuze om te kiezen om te kiezen. Dezelfde bezwaren verbieden het gelijkstellen met wilsbesluiten van andere welbekende processen, zoals het zich iets voornemen of het nemen van een beslissing om iets te doen en het onszelf moed in te spreken of aanstalten te maken om iets te doen. Ik zou kunnen besluiten om uit bed te komen of naar de tandarts te gaan, en mijzelf, met gebalde vuisten en knarsende tanden, moed in te spreken om het te doen, maar toch zou ik daar dan nog steeds van kunnen afzien. Als de handeling niet wordt verricht, wordt het wilsbesluit om dat te doen, volgens de leer, ook niet uitgevoerd. Nogmaals, de handelingen van het besluiten en onszelf moed inspreken, zijn zelf lid van de klasse van loffelijke of verwerpelijke handelingen, zodat zij niet het typische bestanddeel kunnen vervangen dat, volgens de leer, de normale voorwaarde is voor het loffelijk of verwerpelijk zijn van elke verrichting. (3) Het onderscheid tussen Vrijwillig en Onvrijwillig Het is opmerkelijk dat, terwijl het gewone volk, overheidspersonen, ouders en leraren, doorgaans de woorden ‘vrijwillig’ en ‘onvrijwillig’ op de ene manier op handelingen toepassen, filosofen dat vaak op een heel andere manier doen. In hun meest gebruikelijke toepassing worden ‘vrijwillig’ en ‘onvrijwillig,’ met een paar minder belangrijke rekkelijkheden, gebruikt als adjectief van handelingen, waarbij dat niet zou moeten gebeuren. Wij discussiëren alleen over het feit of iemands handeling vrijwillig was of niet, als het erop lijkt dat de handeling zijn fout is geweest. Hij wordt ervan beschuldigd dat hij een geluid heeft gemaakt, en dat het zijn schuld is, als die handeling vrijwillig was, zoals lachen; het lukt hem zich te verontschuldigen, als hij ons kan duidelijk maken dat het iets onvrijwillig was, zoals niezen. Op dezelfde manier werpen we in het dagelijkse leven alleen maar de vraag op over verantwoordelijkheid als iemand, terecht of onterecht, wordt beschuldigd van een overtreding. Wat dat betreft is het wel zinnig om te vragen of een jongen verantwoordelijk is voor het breken van een ruit, maar niet of hij verantwoordelijk is voor het op tijd afmaken van zijn huiswerk. We vragen niet of het zijn fout is dat hij een staartdeling goed heeft gemaakt, omdat een som goed maken geen fout is. Als hij die niet goed maakt, zou hij ons duidelijk kunnen maken dat het mislukken niet zijn fout was, maar omdat hem nog niet was uitgelegd hoe hij dergelijke berekeningen moest maken. Het is dus bij dit normale gebruik onzinnig om te bediscussiëren of bevredigende, juiste of bewonderenswaardige handelingen vrijwillig of onvrijwillig zijn. Er is dan geen sprake van beschuldigen of verontschuldigen. Wij bekennen geen daderschap, noch voeren wij verzachtende omstandigheden aan; wij bekennen noch ontkennen schuld; want wij worden niet beschuldigd. Als filosofen echter bespreken wat handelen vrijwillig of onvrijwillig maakt, zijn ze geneigd om niet alleen laakbare maar ook verdienstelijke handelingen als vrijwillig te beschrijven, niet alleen maar dingen die iemands fout zijn, maar ook dingen die hem sieren. De onderliggende motieven van hun onopzettelijke oprekken van de normale betekenis van ‘vrijwillig’, ‘onvrijwillig’ en ‘verantwoordelijk,’ zullen later worden bekeken. Op dit moment loont het de moeite om bepaalde consequenties te bekijken, die daaruit voortkomen. In het gewone toepassen van het zeggen dat het niezen onvrijwillig was, wil dat zeggen dat hij er niets aan kon doen, en zeggen dat het lachen vrijwillig was, wil zeggen dat de dader er wel iets aan kon doen. (Dat wil niet zeggen dat het lachen opzettelijk was. Wij lachen niet expres.) Het kon zijn dat de jongen de som goed had, terwijl hij die eigenlijk fout had; hij wist hoe hij het moest doen, maar hij deed dat niet; hij was in staat om een dubbele platte knoop te leggen, hoewel hij onopzettelijk een oudenwijvenknoop maakte. Zijn misser of vergissing was zijn eigen fout. Als aan het woord ‘vrijwillig’ echter de filosofisch opgerekte betekenis wordt gegeven, zodat zowel juiste als onjuiste, bewonderenswaardige zowel als verwerpelijke handelingen als vrijwillig worden beschreven, lijkt het alsof daaruit naar analogie met de gewone betekenis, dat een jongen die zijn som goed maakt, ook kan worden beschreven als dat hij daar zelf ‘iets aan kon doen.’ Dan zou het juist zijn om te vragen: kon je er zelf wat aan doen dat je het raadsel hebt opgelost? Kon je er zelf wat aan doen dat je de juiste conclusie hebt getrokken? Kon je er zelf wat aan doen dat je de clou van die grap hebt begrepen? Kon je er zelf wat aan doen dat je aardig tegen dat kind bent geweest? In feite zou echter niemand deze vragen kunnen beantwoorden, hoewel het op het eerste oog niet duidelijk is waarom niet; als het namelijk juist is om te zeggen dat iemand het had kunnen vermijden om een som fout te maken, is het onjuist om te zeggen dat hij het had kunnen vermijden om die goed te maken. De oplossing is eenvoudig. Als we zeggen dat iemand had kunnen vermijden om een vergissing of fout te maken, of dat het zijn fout was dat hij die wel heeft gemaakt, bedoelen we dat hij wist hoe hij het wel goed moest doen, of dat hij daar ongeschikt voor was, maar geen gehoor gaf aan zijn kennis of ongeschiktheid; dat hij het wel probeerde, maar niet hard genoeg. Als iemand het echter goed heeft gedaan, kunnen wij niet zeggen dat hij wist hoe hij het verkeerd kon doen, of dat hij in staat was om fouten te maken. Fouten maken is namelijk niet het in praktijk brengen van onbekwaamheid, noch is het begaan van vergissingen het in praktijk brengen van het weten hoe; het is het mislukken van het in praktijk brengen van het weten hoe. In de ene betekenis van het woord ‘kon,’ kon iemand die de som juist had gemaakt het verkeerd hebben gedaan; namelijk in de betekenis, dat hij niet vrij was van de mogelijkheid om onzorgvuldig te zijn. In de andere betekenis van ‘kon’, vragen: ‘kon je het verkeerd hebben gedaan?’ betekent echter ‘was je intelligent en geoefend genoeg en heb je je hard genoeg geconcentreerd om een verkeerde berekening te maken?’, is een even onzinnige vraag als vragen of iemands tanden sterk genoeg zijn om, door het kraken van noten, te breken. De kluwen van grotendeels oneigenlijke problemen, bekend als het probleem van de Vrije Wil, komt deels voort uit dit onbewust opgerekte gebruik van ‘vrijwillig’ en de daaruit volgende onjuiste toepassing van de verschillende betekenissen van ‘kon’ en ‘kon er iets aan doen.’ De eerste opgave is om te verhelderen wat wordt bedoeld met het gewone, niet vertekende gebruik van ‘vrijwillig’, ‘onvrijwillig’, ‘verantwoordelijk’, ‘kon er niets aan doen’, en ‘zijn fout’, als deze uitdrukkingen worden gebruikt in het oordelen in concrete kwesties van schuld en onschuld. Als een jongen een oudenwijvenknoop heeft gelegd in plaats van een dubbele platte knoop, zijn wij er van overtuigd dat het zijn fout was, door eerst te stellen dat hij wel wist hoe hij een dubbele platte knoop moest maken, en vervolgens te stellen dat zijn hand niet door een uitwendige kracht werd gedwongen en dat er geen andere krachten in het spel waren, die hem belemmerden bij het leggen van de juiste knoop. Wij stellen dat hij dubbele platte knopen kon leggen, door erachter te komen dat hij daar les in had gehad, ze in praktijk had gebracht en ze doorgaans juist maakte, of door te ontdekken dat hij in staat was om foute knopen, die door anderen waren gelegd, op te sporen en te corrigeren, of door te merken dat hij zich schaamde voor wat hij had gedaan en, zonder hulp van anderen, het zelf weer had goedgemaakt. Dat hij niet onder dwang, in paniek, met hoge koorts of met verkleumde vingers bezig was geweest, ontdekken we op dezelfde manier waarop wij doorgaans ontdekken dat er geen sprake is geweest van uiterst uitzonderlijke gebeurtenissen; want dergelijke voorvallen zouden te opvallend zijn geweest om niet op te vallen, tenminste bij de jongen zelf. De eerste vraag waarover wij een beslissing moesten nemen had niets te maken met het al dan niet optreden van enig bovennatuurlijk voorval in de bewustzijnsstroom van de jongen; het was de vraag of hij al dan niet beschikte over de vereiste meer gespecialiseerde kundigheid, namelijk van het weten hoe hij dubbele platte knopen moest leggen. In dat stadium onderzochten wij niet of hij al dan niet een speciaal openbare of persoonlijke verrichting deed, maar alleen of hij al dan niet over een bepaalde intelligentievermogen beschikte. Waar wij genoegen mee namen was niet het (onbereikbare) weten van de juistheid of onjuistheid van een bijzondere verscholen oorzaak/gevolg-stelling, maar het (bereikbare) weten van de juistheid of onjuistheid van een ingewikkelde en deels algemene hypothetische stelling — kortom, dat hij geen schimmige dubbele platte- of oudenwijvenknoop achter de coulissen legde, maar dat hij met zijn touw een echte knoop had kunnen leggen en dat hij dat bij deze gelegenheid had kunnen doen, als hij meer aandacht had besteed aan waar hij mee bezig was. De vergissing was zijn eigen fout, omdat hij, terwijl hij wist hoe hij de knoop moest leggen, dat toch niet juist deed. Bekijk het volgende geval van een handeling waar iedereen van zou vinden dat het niet de fout van de handelende persoon was. Een jongen komt te laat op school en bij navraag blijkt dat hij op de normale tijd van huis is weggegaan, onderweg naar de bushalte niet getreuzeld heeft en de normale bus heeft genomen. Het voertuig kreeg echter pech en kon zijn reis niet voortzetten. De jongen rende de rest van de weg zo snel hij kon, maar kwam toch nog te laat. De stappen die door de jongen waren genomen waren duidelijk óf dezelfde als die hem normaal op tijd naar school brachten, óf alleen maar de stappen die hem restten om het gevolg van de autopech te verhelpen. Hij had niets anders kunnen doen en zijn meester raadde hem terecht aan om in toekomstige gevallen hetzelfde patroon te volgen. Zijn te late aankomst was niet het gevolg van het mislukken van iets wat hij wel kon. Hij werd belemmerd door een omstandigheid die hij niet kon veranderen. Hier oordeelt de meester weer over een handeling, waarbij hij rekening houdt met de capaciteiten en mogelijkheden van de handelende persoon; zijn excuus dat hij het niet anders had kunnen doen, wordt aanvaard. De hele kwestie van de onvrijwilligheid van zijn te laat komen wordt afgedaan zonder dat de jongen wordt gevraagd om verslag te doen van enige uiting van zijn bewustzijn of zelfbeschouwing, over het al dan niet uitvoeren van enig wilsbesluit. Het maakt niet uit of de handelingen waar de handelende persoon van wordt beschuldigd verrichtingen van een stilzwijgende monoloog zijn of belichamen, of andere verrichtingen met verbale of non-verbale voorstellingen. Een mentale rekenfout is om dezelfde redenen de fout van de leerling, als een geschreven rekenfout; en een vergissing bij het vergelijken van kleuren die met het geestesoog wordt gemaakt zou op dezelfde manier een verwijt van onzorgvuldigheid verdienen als een kunstfout die wordt gemaakt op de toonbank van een stoffenwinkelier. Als de handelende persoon het beter kon hebben gedaan, kon hij er dus zelf wat aan doen dat hij het zo slecht deed. Naast het bekijken van de gewone betekenissen van ‘vrijwillig’, ‘onvrijwillig’, ‘verantwoordelijk’, ‘mijn fout’, en ‘kon’ of ‘kon er niets aan doen’, zouden we eveneens moeten kijken naar het normale gebruik van uitdrukkingen als ‘wilsinspanning’, ‘wilskracht’, en ‘besluiteloos’. Van iemand wordt gezegd dat hij zich besluitvaardig gedraagt, als hij bij het uitvoeren van moeilijke, langdurige of aangename taken niet de neiging vertoont om zijn inspanningen te laten verslappen, zijn aandacht niet laat afleiden, niet moppert en niet erg of vaak denkt aan zijn vermoeidheid of angsten. Hij onttrekt zich niet aan dingen of houdt ermee op, als hij die ter hand heeft genomen. Iemand met een zwakke wil is iemand die gemakkelijk wordt afgeleid of ontmoedigd, geneigd is om zich er zelf van te overtuigen dat een ander moment geschikter is of dat de redenen om die taak aan te pakken eigenlijk niet zo zwaarwegend waren. Merk op dat het geen deel uitmaakt van de definitie van besluitvaardigheid of besluiteloosheid, of een besluit daadwerkelijk genomen zou worden. Iemand die besluitvaardig is kan best de verleiding weerstaan om zijn taak te laten schieten of uit te stellen, hoewel hij nooit een voorafgaand ritueel/proces heeft doorlopen om tot het besluit te komen om het af te maken. Een dergelijk iemand is natuurlijk wel geneigd om zich aan beloften te houden die hij anderen of zichzelf heeft gedaan. Overeenkomstig zal een besluiteloos iemand geneigd zijn om het te laten afweten bij het uitvoeren van zijn vaak talrijke goede voornemens, maar dat gebrek aan vasthoudendheid aan zijn voornemen zal hij dan ook tonen in het opgeven van en verslappen tijdens de verrichting, die niet voorafgegaan was door enige persoonlijke of openbare belofte om die te voltooien. Wilskracht is een neiging waarvan de uitwerking het vasthouden aan een taak is; dat wil zeggen zich niet laten ontmoedigen of afleiden. Wilszwakte is het te weinig hebben van die neiging. Verrichtingen waarbij wilskracht wordt uitgeoefend, kunnen verrichten van bijna elk soort zijn, intellectueel of handmatig, verbeeldend of administratief. Het is geen eensporige instelling of, daarom en om en andere redenen, een instelling om verborgen verrichtingen van een enkel speciaal soort uit te voeren. Met ‘een wilsinspanning’ wordt het met een bepaalde hardnekkigheid verrichten van een voornemen bedoeld, die optreedt als de belemmeringen bijzonder groot of de tegenwerkende verleidingen bijzonder sterk zijn. Dergelijke inspanningen kunnen, maar hoeven niet, gepaard te gaan met speciale processen, vaak met een ritueel karakter, van zichzelf moed inspreken of bezweren om het gevraagde te doen; maar deze processen zijn niet zozeer manieren waarop vastberadenheid wordt getoond, maar manieren waarop angst voor besluiteloosheid tot uiting komt. Voordat we afstappen van het begrip of de verschillende begrippen vrijwilligheid, moeten we nog aan twee punten aandacht besteden. (1). Heel vaak stellen we dingen die vrijwillig worden gedaan, tegenover dingen die dwang hebben ondervonden. Sommige soldaten zijn vrijwilligers, anderen zijn opgeroepen voor hun nummer; sommige zeilers gaan vrijwillig de zee op, anderen worden door wind en tij de zee opgedreven. Hier hoeven vragen over beschuldigen en verontschuldigen niet te rijzen. Als we vragen of een soldaat vrijwilliger was of dienstplichtig, vragen we of hij dienst heeft genomen omdat hij dat wilde, of dat hij dienst nam omdat hij dat moest, waar ‘moest’ inhoudt ‘afgezien van wat hij zelf wilde.’ Als we vragen of de zeiler uit eigen beweging de zee opging of dat hij de zee werd opgedreven, vragen we of hij met opzet de zee opging, of dat hij ook was gegaan, zelfs als het niet zijn bedoeling was geweest. Zou slecht nieuws van thuis of een waarschuwing van de kustwacht hem hebben tegengehouden? Wat in deze toepassing onvrijwillig is, is als handeling niet te beschrijven. De zee opgedreven worden of opgebeld worden is iets wat iemand overkomt, niet iets wat hij doet. Wat dat betreft verschilt deze tegenstelling tussen vrijwillig en onvrijwillig van de tegenstelling, die wij in gedachten hebben, als we vragen of iemands leggen van een oudenwijvenknoop of fronsen van zijn wenkbrauwen, vrijwillig of onvrijwillig is. Iemand die onvrijwillig zijn wenkbrauwen fronst wordt niet gedwongen om te fronsen, zoals een zeiler de zee op zou kunnen worden gedwongen; de onzorgvuldige jongen wordt niet op dezelfde manier gedwongen om een oudenwijvenknoop te leggen, als de dienstplichtige gedwongen wordt om in dienst te aan. Zelfs fronsen is iets dat iemand doet. Het wordt hem niet aangedaan. De vraag ‘vrijwillig of onvrijwillig?’ betekent dus soms: ‘deed iemand het zelf, of werd het hem aangedaan?’; soms wordt verondersteld dat hij het zelf deed, maar betekent het: ‘deed hij het met of zonder aandacht voor wat hij deed?’ of: ‘deed hij het met opzet of zonder opzet, automatisch of instinctief, enz.?’ (2). Als iemand iets vrijwillig doet, in de betekenis dat hij het met opzet doet of probeert te doen, weerspiegelt zijn handeling ongetwijfeld een of andere hoedanigheid of hoedanigheden van zijn geest, omdat (dat wil zeggen meer dan een verbale factor) hij tot op zekere hoogte en op een of andere manier let op wat hij doet. Daaruit volgt ook dat hij, als hij verbaal voldoende begaafd is, kan vertellen, zonder onderzoek of gissen, wat hij probeerde tot stand te brengen. Deze implicaties van vrijwilligheid brengen echter niet, zoals in Hoofdstuk V besproken zal worden, de consequenties van een dubbel leven met zich mee, zoals vaak wordt aangenomen. Met opzet je wenkbrauwen fronsen is niet het ene op je voorhoofd doen en iets anders op een tweede metaforische plek; het is ook niet het ene doen met je voorhoofdspieren en iets anders met een of ander niet-lichamelijk orgaan. In het bijzonder is het niet een frons op je voorhoofd teweegbrengen, door eerst een fronsveroorzakende werking in een of andere verborgen niet-spier teweeg te brengen. ‘Hij fronste met opzet’ geeft niet het optreden van twee gebeurtenissen weer. Het geeft het optreden van een gebeurtenis weer, maar een die heel anders is dan wordt weergegeven door ‘hij fronste onvrijwillig’, hoewel beide fronsen fotografisch net zo gelijkvormig zouden kunnen zijn, als je wilt. (4) De Vrije Wil De filosofen die met deze uitgerekte toepassing hebben gewerkt, hebben daarvoor een sterk intellectueel motief gehad. Zij hadden behoefte aan een terminologie waarmee ze de dingen en gebeurtenissen, die anders of bijval of afkeuring behoeven, konden afbakenen van die waarvoor beiden ongeschikt zijn. Zonder een dergelijk instrument zou het, zo dachten zij, onmogelijk zijn om vast te stellen wat de eigenschappen waren voor het lidmaatschap van het rijk van de Geest, omdat je zonder die eigenschappen wordt verbannen naar het rijk van de rauwe Natuur. De belangrijkste bron voor deze belangstelling om de aanwezigheid van een aparte factor te ontdekken, overal waar de Geest aanwezig is, en de afwezigheid ervan waar die afwezig is, was de paniek voor het spookbeeld van het mechaniek. Men geloofde dat de natuurwetenschappen had vastgesteld, of bezig waren om vast te stellen, dat de dingen en gebeurtenissen in de buitenwereld streng worden geregeerd door wetten, die ontdekt konden worden en niet bij benadering geformuleerd mochten worden. Men voelde dat alle uiterlijke gebeurtenissen beperkt worden tot de onontkoombare vaste groef van de mechanische oorzaak. Het ontstaan, de kenmerken en het verloop van deze gebeurtenissen werden, of zouden volledig verklaard worden in termen van meetbare en, dacht men, daarom doelloze krachten. Om ons recht veilig te stellen om beoordelingsbegrippen te gebruiken, moest aangetoond worden dat het gebied van hun eigenlijke toepassing ergens anders lag dan in deze buitenwereld, en daarom dacht men dat een binnenwereld met onmeetbare maar doelgerichte krachten dat kunstje flikte. Omdat ‘wilsbesluiten’ al benoemd waren als het vereiste voortbrengsel van innerlijke krachten, was het dus vanzelfsprekend dat vrijwilligheid, gedefinieerd in termen van het voortbrengen door wilsbesluiten, de gemeenschappelijke en bijzondere factor was, die gebeurtenissen mentaal maakt. Wetenschappelijke stellingen en beoordelingsbegrippen werden dus van elkaar onderscheiden als wat respectievelijk in de buitenwereld en wat in de binnenwereld plaats vindt —ten minste totdat de psychologen gingen beweren dat hun uitspraken wetenschappelijke beschrijvingen waren van wat zich in de binnenwereld afspeelt. De vraag of menselijke wezens lof of blaam verdienen werd
daarom
geïnterpreteerd als de vraag of wilsuitingen ergens gevolgen van
zijn. De natuurwetenschappen, ontketend door Copernicus, Galileo, Newton en Boyle, verwierven een langdurigere en sterkere grip op de kosmogoniebouwers dan hun voorgangers of opvolgers. Mensen zijn nog steeds geneigd om Mechanica niet alleen te behandelen als het ideale type van wetenschappelijke wetten, maar in zekere zin als de ultieme Natuurwetten. Zij vertonen de neiging om te hopen of te vrezen, dat biologische, psychologische en sociologische wetten op een zeker moment tot mechanische wetten zullen worden herleid — hoewel het onduidelijk blijft wat voor transactie deze ‘herleiding’ zou zijn. Ik heb het gehad over het Mechaniek als spookbeeld. De angst die theoretisch ingestelde mensen hebben gevoeld, dat niet alles uiteindelijk te verklaren zou zijn met mechanische wetten, is een ongegronde angst. En het is ongegrond niet omdat het toevallig-zijn, waar zij bang voor zijn, hen zomaar boven het hoofd hangt, maar omdat het geen zin heeft om over een dergelijk toevallig-zijn te praten. Fysici zullen dan misschien wel op zeker moment het antwoord op alle natuurkundige vragen hebben gevonden, maar niet alle vragen zijn natuurkundige vragen. De wetten die zij hebben ontdekt en zullen ontdekken kunnen misschien, in één betekenis van de het metaforische werkwoord, alles wat er gebeurt besturen, maar zij bepalen niet alles wat er gebeurt. Natuurwetten zijn geen bevelen. Een voorbeeld kan dit punt misschien verhelderen. Een wetenschappelijk geschoolde toeschouwer, die niet bekend is met schaken of een ander spel, mag in de tijd tussen de zetten naar een schaakbord kijken. Hij ziet de spelers dus niet de zetten doen. Na een tijdje gaat hij bepaalde regelmatigheden zien. De stukken die wij kennen als ‘pion,’ bewegen normaal maar één veld per zet, en dan nog alleen maar naar voren, behalve in bepaalde speciale gevallen waarin ze diagonaal bewegen. De stukken die wij kennen als ‘loper’ bewegen alleen diagonaal, hoewel zij in één keer over elk aantal velden heen kunnen bewegen. Paarden maken altijd paardensprongen. Enzovoort. Na een hoop onderzoek zal deze toeschouwer alle spelregels van het schaken hebben doorzien. Vervolgens mag hij zien dat de bewegingen van de stukken worden verricht door mensen die wij als ‘spelers’ kennen. Hij heeft medelijden met hen, omdat ze zo gebonden zijn. ‘Elke zet die jullie doen,’ zegt hij, ‘wordt gestuurd door onverbrekelijke regels; vanaf het moment dat een van jullie zijn hand op een pion legt, is de beweging die hij zal maken in de meeste gevallen precies voorspelbaar. Het hele verloop van wat jullie, tragisch genoeg, jullie ‘spel’ noemen is meedogenloos voorbeschikt; er vindt niets in plaats waarvan niet kan worden aangetoond dat het door een of de andere ijzeren regel wordt gestuurd. Een hardvochtige noodzaak dicteert het spel en laat geen ruimte voor intelligentie of een plan. Het klopt dat ik nu nog niet in staat ben om elke zet, die ik zie, te verklaren, met de regels die ik tot nu toe heb ontdekt. Het zou echter onwetenschappelijk zijn om te veronderstellen dat er onverklaarbare zetten bestaan. Er moeten dus meer regels zijn, die ik hoop te ontdekken, en die de verklaringen waar ik een begin van heb gemaakt, bevredigend zullen voltooien.’ Vanzelfsprekend moeten de spelers dan lachen en ze leggen hem uit dat, hoewel elke zet wordt gestuurd, geen enkele zet door de regels wordt bevolen. Het is inderdaad zo dat je, als ik mijn loper ga zetten, met zekerheid kunt voorspellen dat die terecht zal komen op een veld met dezelfde kleur als vanwaar die begon. Dat kan worden afgeleid uit de regels. Maar dat, of hoever, ik mijn loper in het een of ander stadium van het spel zal zetten, is niet in de regels vastgelegd, of daaruit herleidbaar. Wij hebben genoeg ruimte om slimheid en domheid te tonen en overwegingen en keuzen te maken. Hoewel er niets gebeurt dat niet volgens de regels is, gebeurt er heel veel verrassends, vindingrijks en geks. Voor alle schaakpartijen die ooit zijn gespeeld, zijn de regels hetzelfde, en toch heeft bijna elke partij die ooit is gespeeld een verloop gehad, waarvoor de spelers geen duidelijke parallellen kunnen aangeven. De regels zijn onveranderlijk, maar de partijen zijn niet hetzelfde. De regels schrijven voor wat de spelers niet mogen; al het andere is toegestaan, hoewel veel zetten die wel mogen tactisch slecht zouden zijn. ‘Er zijn voor jou geen andere regels van het spel meer te ontdekken en de ‘verklaringen,’ die jij voor de afzonderlijke zetten die wij maken hoopt te vinden, kunnen natuurlijk wel ontdekt worden, maar dat zijn geen verklaringen met betrekking tot regels, maar met betrekking tot iets heel anders, namelijk dingen als de overwegingen en het toepassen van tactische principes van de spelers. Jouw idee over wat een verklaring behelst was te beperkt. De betekenis waarin een regel een zet ‘verklaart,’ die in overeenstemming daarmee is gedaan, is niet dezelfde als waarin een tactisch principe een zet verklaart; desondanks gehoorzaamt elke zet, die gehoorzaamt aan een tactisch principe, ook aan een regel. Weten hoe je een tactisch principe toe moet passen houdt tevens in dat je de regels van het spel kent, maar er is geen sprake van dat deze principes ‘herleid’ kunnen worden tot de regels van het spel. Dit voorbeeld is niet bedoeld om het idee te geven dat de wetten van de fysica erg veel op de regels van het schaakspel lijken; want de loop van de Natuur is geen spel en haar wetten zijn geen menselijke uitvindingen of afspraken. Het is de bedoeling dat het voorbeeld laat zien dat het niet tegenstrijdig is om te zeggen dat een en hetzelfde proces, zoals het verzetten van een loper, in overeenstemming is met twee principes van een volstrekt ander type en zodanig dat geen van beiden ‘herleidbaar’ is tot het andere, hoewel elk van beiden het andere als voorwaarde vooraf nodig heeft. Er kunnen dus twee volstrekt verschillende soorten ‘verklaringen’ aan de zetten worden ontleend, waarbij geen van beiden tegenstrijdig is met de andere. De verklaring in termen van tactische regels veronderstelt een verklaring in termen van schaakregels, maar is niet uit die regels afleidbaar. Dat kan ook op een andere manier worden gezegd. Een toeschouwer zou, in een van de betekenissen van ‘waarom’, kunnen vragen waarom het verplaatsen van de loper altijd eindigt op een veld van dezelfde kleur als waarop die bij het begin van de partij stond; men zou hem kunnen antwoorden door te verwijzen naar de regels van het schaakspel, met inbegrip van de regels die het ontwerp van het bord voorschrijven. Hij zou vervolgens, in een andere betekenis van ‘waarom,’ kunnen vragen waarom een speler in een bepaald stadium van het spel zijn lopers verzette (en geen ander stuk) naar het ene (en niet naar het andere) veld; men zou hem dan kunnen antwoorden dat dat gebeurde om de aanvallende Koningin te dwingen om het bedreigen van de Koning van de speler te staken. Woorden als ‘verklaring,’ ‘regel,’ ‘principe,’ ‘waarom,’ ‘oorzaak,’ ‘reden,’ ‘besturen,’ ‘noodzaken,’ enz., hebben een hele reeks kenmerkende verschillende betekenissen. Een mechanisme lijkt een bedreiging te zijn, omdat werd aangenomen dat het gebruik van deze termen in mechanische theorieën hun enige toepassing is; dat alle ‘waarom’-vragen zijn te beantwoorden in termen van bewegingswetten. In feite kunnen misschien alle ‘waarom’-vragen van het ene soort in die termen beantwoord worden en kunnen ‘waarom’-vragen van een ander soort alleen maar in die termen beantwoord worden. Het is best mogelijk dat Gibbon in zijn hele Herfsttij en Ondergang van het Romeinse Rijk nooit ook maar een enkele keer de regels van de Engelse grammatica overtreedt. Zij beheersen zijn hele boek, maar toch bepaalden zij niet wat hij of zelfs maar de stijl waarin hij zou schrijven; zij verboden alleen maar bepaalde manieren om woorden te combineren. Als een lezer die regels kent en weet dat Gibbon zich daaraan heeft gehouden, kan hij uit het feit dat in een bepaalde zin een onderwerp een meervoudig zelfstandig naamwoord heeft, voorspellen dat het werkwoord een meervoudsvorm van een werkwoord is. Zijn voorspellingen zullen onverdeeld juist zijn, en toch zijn we niet geneigd om erover te klagen dat Gibbons pen in dezelfde rampzalige groef is blijven hangen. Grammatica vertelt de lezer dat het werkwoord een meervoudsvorm moet zijn, maar niet welk werkwoord. Je zou een kenmerkende passage Herfsttij en Ondergang kunnen onderzoeken op de grammaticale regels en de regels van de logica, waar zijn woordcombinaties zich aan houden. Tussen deze twee verschillende soorten principes bestaat geen strijdigheid of wedijver; ze worden allemaal op dezelfde manier op dezelfde materie toegepast; ze kunnen allemaal op dezelfde manier een vrijbrief geven voor juiste voorspellingen; en naar allemaal kan op dezelfde manier worden verwezen voor antwoorden van hetzelfde zinspatroon ‘waarom heeft Gibbon die en niet iets anders geschreven?’ De ontdekkingen van de natuurwetenschappen komen evenmin voort uit het huidige leven, waarnemingsvermogen, plan of intelligentie in de wereld, als dat grammaticale regels stijl, of proza logica uitpersen. Natuurkundige wetten zijn zowel toepasbaar op het bezielde als het onbezielde, zowel op intelligente mensen als op zwakzinnige, net zoals de grammaticale regels zowel toepasbaar zijn op Whitakers Almanak als op Herfsttij en Ondergang, zowel op Mrs. Eddy’s als op Hume’s redeneringen. Het favoriete model waarmee de bedachte mechanistische wereld wordt vergeleken, is dat van biljartballen die door middel van een botsing hun beweging overdragen aan een andere bal. Een biljartspel verschaft echter een van de meest eenvoudige voorbeelden van een loop van gebeurtenissen, waar mechanische termen voor nodig zijn om ze te beschrijven, zonder dat het voldoende is. Vanuit een precieze kennis van het gewicht, vorm, elasticiteit, en beweging van de ballen, de toestand van de tafel en de atmosfeeromstandigheden, is het natuurlijk in principe mogelijk om, in overeenstemming met de bekende wetten, uit een momentopname van de ballen af te leiden wat hun latere positie zal zijn. Daaruit volgt echter niet dat het verloop van het spel met alleen maar die wetten voorspelbaar is. Een wetenschappelijke voorspeller, die niet op de hoogte zou zijn met de regels en tactiek van het spel en van de behendigheid en plannen van de spelers, zou misschien, na het begin van een enkele stoot, de positie van de ballen kunnen voorspellen, waarin die tot rust komen voordat de volgende stoot is gemaakt; maar verder zou hij niets kunnen voorspellen. De speler zelf zou misschien in staat zijn om met een redelijke waarschijnlijkheid het soort openingsstoot te voorzien die hij zal maken, omdat hij misschien weet wat de beste tactiek is die hij in dit soort situaties moet toepassen en hij aardig wat afweet van zijn eigen behendigheid, uithoudingsvermogen, geduld, slimheid en strategieën. Er moet worden opgemerkt dat de speler, voor zover hij over de behendigheid beschikt om de ballen te krijgen waar hij ze wil hebben, hij op een vuistregelachtige manier op de hoogte moet zijn van de mechanische principes die de versnelling en vertraging van de ballen sturen. Zijn weten hoe hij zijn opzet ten uitvoer moet brengen ligt niet overhoop met zijn kennis van mechanische wetten; het is afhankelijk van die kennis. Bij het aanwenden van beoordelingsbegrippen op dit spel maken wij ons geen zorgen over het feit dat de beweging die door hem op de ballen worden overgebracht, worden gestuurd door mechanische wetten; er zou namelijk helemaal geen behendigheidsspel kunnen bestaan, perimpossibile, als de spelmaterialen zich lukraak zouden gedragen. De huidige interpretatie van de natuurwetten als verklaringen, niet van noodzakelijkheden, maar van heel, heel langdurige waarschijnlijkheden, wordt soms toegejuicht als iets dat een gewenste factor van een niet-onverbiddelijkheid in de Natuur verschaft. Uiteindelijk wordt echter soms gevoeld dat we wetenschappelijk kunnen zijn, terwijl we gewoon een paar gevallen achter de hand houden waarin beoordelingsbegrippen juist kunnen worden toegepast. Deze onzinnige visie neemt aan dat een handeling een gunstige of ongunstige kritiek zou kunnen verdienen, tenzij het een uitzondering zou zijn op wetenschappelijke generalisaties. De biljarter vraagt echter niet om een meer speciale toegeeflijkheid van natuurkundige wetten, dan van biljartregels. Waarom zou hij? Zij oefenen geen dwang op zijn hand uit. De angst die door sommige moraalfilosofen wordt geuit, dat de vooruitgang van de natuurwetenschappen het gebied verkleint, waarbinnen de morele deugden kunnen worden beoefend, berust op de aanname dat er enige tegenstrijdigheid zit in de uitspraak dat een en hetzelfde voorval zowel door mechanische wetten wordt gestuurd als door morele principes, een aanname die net zo ongegrond is als de aanname dat een golfer niet tegelijkertijd gehoor kan geven én aan ballistische wetten én aan regels van het golfspel én elegant en behendig kan spelen. Er is niet alleen een overvloed aan ruimte voor plannen waar alles wordt gestuurd door mechanische wetten, maar er zou juist geen plaats zijn voor plannen als dingen niet zo zouden worden gestuurd. Voorspelbaarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor het maken van plannen. Het mechaniek is dus slechts een spookbeeld en omdat er nog veel verhelderd moet worden in de speciale opvattingen van biologie, antropologie, sociologie, ethiek, logica, esthetiek, politiek, economie, geschiedschrijving, enz., is er geen behoefte aan een reddingsoperatie die de toepassingen ervan onttrekt aan de gewone wereld en overhevelt naar een andere veronderstelde wereld, of aan het aanbrengen van een verdeling tussen dingen die in de Natuur en dingen die in de niet-Natuur bestaan. Er zijn geen bovennatuurlijke voorlopers van openlijke handelingen nodig om voor hun uitvoerder zijn aanspraak op bijval of kritiek voor het uitvoeren ervan te handhaven, en bovendien zouden het geen doeltreffende redmiddelen zijn als ze wel bestonden. Mensen zijn geen machines, zelfs geen door spoken bereden machines. Mensen zijn mensen — een tautologie die het verdient om soms weer aan te denken. Mensen stellen vaak vragen zoals ‘hoe laat mijn geest mijn hand de vereiste bewegingen maken?’ en zelfs ‘wat laat mijn hand doen wat mijn geest haar zegt te doen?’ Vragen met dit patroon worden eigenlijk over bepaalde kettingreacties gesteld. De vraag ‘waardoor vliegt de kogel uit loop?’ wordt juist beantwoord met ‘door de uitzetting van het gas in de patroon’; de vraag ‘waardoor ontploft de patroon?’ wordt beantwoord door te verwijzen naar de klap op het slaghoedje; en de vraag ‘hoe zorgt mijn druk op de trekker ervoor dat de slagpin het slaghoedje raakt?’ wordt beantwoord met het beschrijven van het mechaniek van veren, hefbomen en pallen tussen trekker en slagpin. Dus als er wordt gevraagd ‘hoe zorgt mijn geest ervoor dat mijn vinger de trekker overhaalt?’ veronderstelt het soort vraag dat er sprake is van een verdere kettingreactie, die nog eerdere spanningen, ontspanningen en ontladingen inhouden, hoewel dit keer ‘mentale.’ Maar wat de handeling of verrichting ook is, die wordt aangevoerd als de eerste stap van deze veronderstelde kettingreactie, de uitvoering ervan moet op precies dezelfde manier worden beschreven als wij in het dagelijkse leven bij de scherpschutter het overhalen van de trekker beschrijven. We zeggen namelijk gewoon ‘hij deed het’ en niet ‘hij deed of onderging iets anders dat het veroorzaakte.’ Concluderend is het misschien de moeite waard om te waarschuwen voor een heel populaire denkfout. Het weten van horen zeggen, dat alles in de Natuur onderworpen is aan mechanische wetten verleidt mensen er vaak toe om te zeggen dat de Natuur óf één grote mechaniek, of anders een conglomeraat van mechanieken is. Maar in feite bestaan er weinig mechanieken in de Natuur. De enige mechanieken die we aantreffen zijn de mechanieken die door menselijke wezens worden gemaakt, zoals klokken, windmolens en turbines. Er bestaan maar een paar natuurlijke systemen die enigszins op dergelijke mechanieken lijken, namelijk van die dingen als zonnestelsels. Die gaan vanzelf voort en herhalen eindeloos dezelfde reeks bewegingen. Zij bewegen op een manier waarop maar weinig niet-gefabriceerde dingen, ‘als een uurwerk,’ bewegen. Om mechanieken te maken moeten we inderdaad op de hoogte zijn van Mechanica en dat toepassen. Mechanieken bedenken is echter niet het kopiëren van dingen die in de onbezielde Natuur worden aangetroffen. Als voorbeeld moeten we eerder, hoe paradoxaal het ook mag lijken, kijken naar levende organismen, zichzelf in stand houdende, routinematige systemen. De bewegingen van hemellichamen leverde maar een enkel soort ‘uurwerk’. Het was de menselijke hartslag die de volgende verschafte. Het is ook niet slechts een primitief animisme waardoor kinderen bij primitieve volkeren over machines denken als ijzeren paarden. In de Natuur bestaat maar heel weinig anders waar ze zo sterk analoog mee zijn. Lawines en biljartpartijen zijn onderhevig aan mechanische wetten; maar ze zijn iets heel anders dan de werking van een mechaniek. |