Home

Oskar Panizza

Uit het dagboek van een hond

(1892)

De wereld bestaat door het verstand van de hond.
Zend-Avesta

De hond is een deel van de mens zelf.
Brehm

De hond is noodzakelijk voor het bestaan

van de samenleving van de mensenvereniging.
Cuvier



Portret van een hondApril

Werd vandaag aan mijn nieuwe baas verkocht. Ik kom van het platteland. Sinds gisteren ben ik in de stad. Alles is nieuw voor me en dringt zich in de vorm van merkwaardige indrukken aan mij op. Ik moet zeggen, dat ik sinds gisteren voel, dat ik een hond ben. Ik denk dat ik dat vroeger allemaal onbewust deed. Ik zie nu dat denken een bezigheid is, die veel verdriet doet. Wat mij verontrust is dat men dat niet vrijwillig doet. Ik ben niet meer zo gelukkig als vroeger, maar wel trotser. - Dat de mensen in kleine hutjes bij elkaar wonen, wist ik al uit mijn vroegere woonplaats. Maar hier gaat alles in het gruwelijke, versteende en mateloze. Hele akkers lang strekken de straten zich hier uit, aan beide zijden met massieve, reusachtige stenen constructies bezet, die ver boven de bouwkunst van een tekkel uitgaan. Die stenen constructies zijn van kijkgaten voorzien, waar de mensen vaak bliksemsnel hun hoofd door naar buiten steken. Het komt daarbij voor, dat terwijl aan de ene kant iemand een hoofd naar buiten steekt, aan de andere kant iemand antwoordt. De een neemt dan een witte stofdoek, en steekt die met korte, onbeholpen stoten naar de buurman toe. De persoon aan de overkant blijft eerst lang, strak en bewegingsloos staan; dan gaat zijn bovenlip omhoog en wordt de bovenste rij witte tanden zichtbaar. Waarom? Wat is dat voor onzin? - Net als de huizen, zijn ook de mensen hier heel anders dan in mijn vroegere verblijfplaats. Daar slofte alles rustig en in een gelijkmatig tempo door elkaar, dezelfde spitse gezichten, dezelfde mekkerende manier van praten. Hier de vreselijkste tegenstellingen; de een huppelt, de ander schuifelt; de een steekt het achterwerk naar achteren, de ander de borst naar voren; deze waggelt, gene tsjilpt; deze hier laat voortdurend tong en tanden zien, die daar staart met witte oogappels door kunstig nauw vastgegespte kleine kijkglaasjes heen. Wat een warboel! Wat een onoverzichtelijke verscheidenheid! In het begin wilde ik me daar niet druk over maken. Maar ik zie, dat ik het moet. Ik moet dat hele tuig registreren, indelen, en rangschikken. Het indelen van het mensentuig! Maar waar moet ik beginnen? Waar vind ik het voor iedereen gemeenschappelijke element, om daaraan de veranderingen vast te koppelen? - Ik geloof dat ik bij het achterwerk begin.


April

Veel rondgelopen; ben vreselijk moe; verlang naar mijn dorp terug; wat een overvloedige omgang met de natuur, daar. Wat een eentonigheid, wat een grauwe, met stenen muren afgesloten, wereld, hier. Daar een reusachtige hemel, iedere dag anders getekend, boom, bos, mesthoop voor onze neus, boeh, boeh! en kukeleku! - Hier een gebarricadeerde wereld,  daartussen wereld en daartussen een rondhuppelend mensengeslacht met gebaren en kraken met de mond. - Ik weet nog steeds niet hoe de mensen zich verstaanbaar maken. Ze knikken dan wel vaak over en weer met het hoofd en ontbloten hun bovenste tandenrij, maar de neuzen lijken mij te kort, om zich op onze manier te oriënteren. In plaats daarvan storten hun monden een gekraak van geluid uit, plichtmatige mondsalvo's, waar ijverige gebaren op volgen. Maar tot overeenstemming lijken ze niet te komen, omdat het geklets urenlang duurt, heftiger wordt, en door stampen, trekken, duwen en tonguitsteken wordt begeleid, tot beiden gehaast, met dampende monden uit elkaar gaan. Arm geslacht, dat de lucht fijnhakt en je gezicht verknipt, om uit te drukken, wat je wilt. - Ik staar steeds maar naar de huizen. In mijn dorpje keek niemand uit het raam naar buiten, hoogstens een keer een kip op het erf; de arme mensen zaten in de kamer, trokken hun benen op, bibberden en hadden het koud. Hier steekt alles de nekken langgerekt uit de talloze kijkgaten naar buiten, en trekt de ogen wijd open, zodat het wit verschijnt. Waarom? Ze zien toch niets anders dan hun gelijken: honden - ik wilde zeggen: mensen. Die kijkgaten spelen hier bovendien een heel andere rol; ze gaan tot heel hoog naar boven, tot aan en zelfs boven het dak uit. En overal ziet men daarin de bekende, afgezaagde, vale gezichten. Ik denk, dat ze daarboven, over de omliggende huizen, naar de aarde - weilanden, bomen en bossen - kijken; maar versperren daardoor voor hun buren het uitzicht. Dat ergerlijke, eeuwig in de saaie straat naar beneden kijken, bouwt nog hoger en verspert van zijn kant het uitzicht voor de ander, totdat die besluit opnieuw te bouwen. Waar moet dat naartoe? Het lijkt mij, dat hier een bekrompenheid en halsstarrigheid in het spel is, die bij ons honden niet voorkomt. Ik denk trouwens, dat ik het later nog wel zal hebben over de neiging van de mensen, om in de grootst mogelijke aantallen bij elkaar te gaan zitten, tekkelachtige gebouwen van een enorme hoogte en met glad geveegde muren op te richten en zich vervolgens aan elkaar te ergeren. - Vandaag ben ik te moe. - Mijn nieuwe baas is iemand met een stok in zijn hand, die aan de bovenkant een witte, glimmende knop heeft. Hij gebruikt die stok als wandel- of regelstang, om de pas in te houden. Iedere middag neemt hij me mee naar een onmetelijk hoge, rondom afgesloten ruimte, die met een merkwaardig ruikende rook is gevuld en waarin een enorme hoeveelheid sjilpende, rinkelende, giechelende en klepperende geluiden worden voortgebracht: een soort geluidfabriek. - Kwam daar ook een paar van mijn vrienden tegen, die daar kennelijk al aan gewend waren. -


April

Mijn baas gebruikt de stok met de glimmende knop niet als wandel- of regelstang, om de pas in te houden, maar om mij af te ranselen.

April

Het was vandaag een verschrikkelijke regendag, een gespat, een gekletter, een gespetter, wat hier in de stad allemaal anders, ik zou zeggen, onnatuurlijker uitpakt, dan in mijn vroegere verblijfplaats. Daar hoort men dat de aarde met wellust de eindeloze witte pijpenstelen uit de hemel binnen laat sijpelen; een mijlenver geruis van uren- en dagenlange treurnis; een grandioze werkplaats. Hier, tussen de stenen huizenblokken, torens en huizen met ondoorlaatbare bodem, klettert de regen als een kunstmatige goot naar beneden, als uit een aan touwen over de stad heengetrokken wolkenveld, dat daar niet thuishoort. En de mensen waden rond en begrijpen niet, hoe die rotzooi daar komt. - Ik ben een kleine hond, en toen ik vandaag weer urenlang achter de kuchende mensenstoet aanhuppelde, dacht ik weer aan de oude verleiding, om dat merkwaardige ras nader te beschouwen, ze te onderzoeken, ze vanuit het oogpunt van de hond te bestuderen. En ik wil me laten opzetten, als ik vandaag, dankzij de regen, niet een merkwaardige ontdekking, een puike manier van indeling tot stand heb gebracht: er was me al lang een verschil opgevallen bij dit huppel- en slingerras, namelijk dat bij de enen het lichaam in twee, boomdikke buizen of zuilen eindigt, waarmee ze zich hoogst gekunsteld, moeizaam slingerend en zuchtend voortbewegen; terwijl bij de anderen het onderlijf in een kegelvormige stomp eindigt, die hen desondanks in staat stelt, als een egel, voldoende vooruit te komen. Misschien bevinden zich in deze hele stadsklucht nog meer mensenvariaties. Toch heb ik alles wat ik tot nu toe heb gezien, op deze twee hoofdtypen kunnen terugvoeren. Maar wat was ik vandaag verbaasd, toen ik - dankzij mijn kleine postuur - midden onder het heen en weer gesjok, merkte, dat ook de kegelvormig eindigende mensen, onder dat merkwaardig gegroeide vel, dezelfde buisvormige - natuurlijk weer heel andersoortige - maar toch kaarsrechte, bewegende benen hebben. En ik moet me heel erg vergissen, als die tweedeling van het lichaam niet heel ver omhooggaat. Wat een ontdekking! Wat een merkwaardige speling heeft de natuur hier voortgebracht! En wat heeft zij zich daarbij voorgesteld? Ook deze omvangrijke, van onderen dik opgezwollen, exemplaren hebben onder die zwelling benen! Ik kon dat vandaag, waar een aantal die kolossale, klokvormige beenovertrek wat omhooglichtten, heel goed ontdekken. En terwijl dus de natuur de een toestaat, zijn benen te laten zien (en God weet wat voor schroefvormige bewegingen hij daarmee maakt!) gaf zij de ander de mogelijkheid, zichzelf in een soort lichaamsklok (want die overtrek is gedeeltelijk hol) te verstoppen! Dus beentoonders en beenverbergers! Die twee soorten staan vast. Misschien komen er bij dit hoogst variabele ras ook medusa- en inktviseinden voor, maar die heb ik nog niet gezien. - Deze twee staan vast. Beentoonders en beenverbergers. Wat een ontdekking! En wat zal daar nog achteraan komen! Mijn hoofd duizelt! -

April

Mijn baas is een beentoonder, een wonderlijk potsierlijke kerel, een zeldzaam beweeglijk exemplaar. Door de, bij ons honden ingeprente, neiging om altijd achter een geur aan te gaan - en door de nood gedwongen, een mensengeur - zijn wij ongewilde getuigen van alle merkwaardige dwaasheden van dit hinkende, sloffende ras. De krankzinnigheden van mijn baas grenzen aan het fabelachtige. Bij voorkeur lijkt hij tandontblotingen te gebruiken, en daarmee iets bepaalds te willen uitdrukken. Gaan we samen wandelen, dan kijkt hij elke drie tot vier passen naar me, maakt een tokkelend geluid met zijn mond, aait me over de rug en ontbloot de bovenste tandenrij. Joost mag weten wat hij daarmee wil! Zijn kop bestaat uit twee delen, waarvan hij de bovenste vaak afneemt, en zich met een sterke tandontbloting naar een ander lid van zijn soort wendt, welke laatste echter, geenszins geneigd om aan die gekheid mee te doen, vaak alleen maar een kleine, schuivende beweging op de desbetreffende plek maakt, om te laten zien, dat ook zijn kop deelbaar is. Mijn verstand staat vaak stil.

April

Was vandaag weer in die geluidfabriek, waar mijn baas mij iedere middag met een opvallende regelmaat mee naar toeneemt, en waar de meeste bezoekers langs de muur, op fluwelen banken, dicht opeengepakt naast elkaar zitten, en zwart onaangenaam vocht in het lijf gieten, zodat hun bek walmt. Nauwelijks is dat voorbij, of er begint een gruwelijke hoeveelheid mondgeluiden; hele mondsalvo's komen tevoorschijn; trillende, tingelende, tsjilpende en kraaiende geluiden volgen elkaar met een onbeschrijflijke snelheid op, vermengd met tandontblotingen, opwippen van het hoofd, verdraaien van de nek, en vooruitsteken van de borst. Hij lijkt alsof hier al die mondgeluiden worden geoefend, die later op straat zo'n belangrijke rol spelen. Een blauwe damp, waar de hele geluidfabriek mee is gevuld en die kunstmatig wordt opgewekt, maakt het voor iedere groep mogelijk dat hun bezigheid door de dichtstbijzijnde tafel niet wordt gezien. - Wat ik nog steeds niet duidelijk heb, is, of die hele krankzinnige flauwekul een poging is om elkaar iets duidelijk te maken of dat het voor hun plezier is. Als het het eerste is, dan moeten deze arme mensen, ondanks alle vaardigheden van hun mondwerktuigen, enorme problemen overwinnen. En ik kan alleen maar prijzen, wat ik aan andere tafels in hetzelfde lokaal heb gezien, waar een paar beentoonders bij elkaar zaten, ieder met een aantal gekleurde, rechthoekige, met vrolijke figuren bedekte, blaadjes in de hand, die ze met grote kracht op het tafelblad slingerden, waarbij ze hun buurman met ver uitgestoken oogbollen aanstaarden; deze stomme bezigheid gaat zo enige tijd verder, totdat een kolossale mondtriller de vertwijfelde bezigheid besluit, en gelukkig de wederzijdse instemming, naar het schijnt, is bereikt. -

April

Iedere dag kijk in heel goed naar de mensen, waar ik waarschijnlijk de komende tijd mee heb te maken. Uiteindelijk zijn zij nog het meeste interessante, waar je hier op stuit. En waar ik mij nog steeds buitengewoon over verbaas, is, dat bij hen, door hun huizenbouw en stratenaanleg ogenschijnlijk een hoogstaande soort, de gave tot wederzijdse oriëntering volledig ontbreekt. Ik bedoel de mogelijkheid om elkaar te begrijpen. Wat moet dat met dat vreselijke luchtploffen in de lucht? Die tand- en klapgeluiden? Die ingewikkelde gebaren? Wat een moeizame bezigheid! - Kijk nou eens naar twee honden, die elkaar toevallig tegenkomen en elkaar onderzoeken; in een paar minuten is alles klaar. Wij weten dan, dat hij over het vriesweer klaagt, dat hij honger heeft, dat hij is geslagen, dat hij gevoelig, koppig en achterdochtig is; de geur vertelt ons alles; zijn ziel ligt open voor onze neus. Maar kijk nu eens naar twee mensen! Maar wie het niet heeft gezien, kan ik dat nauwelijks duidelijk maken. Wat een gedoe! Die moeizame geluiden en bewegingen! Meestal neemt, als twee mensen elkaar tegenkomen, de een een stuk van zijn kop af, om het na enige tijd weer op zijn plaats terug te zetten. De ander beantwoordt dat met een paar merkwaardige trekkingen in zijn grauwgele gezicht. En nu komt het! Omdat bij hen het meest verfijnde orienteringsorgaan, de neus, vrijwel ontbreekt, - een klein knobbelig uitstulpsel is alles, wat zij daarvan bezitten, - moeten zij hun toevlucht tot vervangingsmiddelen nemen. Stuiptrekkingen, explosies en verwringingen. Het is een toneelstuk om naar te kijken, ware het niet dat de armzaligheid van het surrogaat zo treurig stemt. Eerst knijpt de een zijn mond als een knoop dicht; de ander doet, als antwoord, hetzelfde, of voegt daar links en rechts nog een paar plooien aan toe; vervolgens scheurt de eerste opnieuw de bek open, zodat men diep daarbinnen de rode huid ziet; dan worden de tanden weer met vreselijk korte tussenpozen op elkaar geslagen, en klinken er gelijktijdig uit de diepte snorrende, fluitende, snaterende, gierende en piepende geluiden op; met overvloedige trillers vermengd. Wij blaffen ook wel. Goed! Maar als wij blaffen, weten we waarom. Wij zijn dan boos, of blij, of hebben opeens pijn. En daarmee is het scala al gauw uitgeput. Maar dit mensensoort beschikt over de meest gevarieerde en gemodificeerde geluiden. De kikker, de mus, de eekhoorn, de kraai, de ooievaar en de wolf zouden samen het totale aantal van de geluiden niet kunnen opbrengen, die de mensen nodig hebben, om te vragen: Hoe gaat het? Heb je honger? - Ja, ik vraag mij vaak af, of al die flauwekul- en kopstemgeluiden iets hebben te betekenen; of dit ras, ondanks de kolossale moeite, uiteindelijk weet, wat de ander zelf denkt, en wat hij van hem denkt! - Dan weer kakelt een van hen met opgebolde wangen en uitpuilende ogen hele porties geluiden tegen zijn partner, formele ontploffingen; als antwoord buigt die dan terug, en proest op de hoogste toon vastgehouden en bliksemsnel vooruitgestoten geluidstrillers de lucht in, formele salvo's, waarbij hij ook nog de armen kruislings over zijn buik legt. Onophoudelijk gaan daar overvloedige trekkingen, gebaren en klakgeluiden (ook door de neus) mee gepaard. Tot slot neemt de een dan weer een stuk van de kop af, de ander steekt het achterwerk naar buiten, - en dan gaan ze uit elkaar. - Of ze iets van elkaar weten? - Van de bezigheden van hun zielen? - Arm soort! -


April

Een merkwaardige ontdekking gedaan! 's Avonds stuurt mijn baas mij met een voetschop onder het bed. Vermoedelijk omdat ik dan zijn tovenarijen en vervloekte veranderingskunsten niet ontdek. Maar wij zijn slim, voorzichtig en speurneuzig. 's Nachts sloop ik naar voren. Het was wat halfdonker. De maan, ons goedig gesternte, keek vanuit de hoogte naar binnen. En wat zag ik, of liever rook ik? Op de sofa lag, hoe zal ik zeggen, mijn uitgekomen baas; beenbuizen, dubbelgeslagen; de voeten op de grond, ogenschijnlijk ook hol, zonder samenhang met de rest; schouders en middel en een deel van de kop over de sofa uitgestrooid, in de war, gebroken en leeggelopen. Het gezicht ontbrak. En in bed? Ja, in bed lag, door de maan beschenen, de grijnzende larve van mijn baas, uit een klein wit huisje naar buiten te kijken; gruwelijk; ik wist helemaal niet welke van die twee mijn baas was; die verkreukelde troep op de sofa, of die kaaskop in bed. Kunnen deze kerels zich in tweeën delen? Zoals slangen? Wat een ongelofelijk geslacht! -


April

Vandaag vreselijk slecht weer; het regende bijna de hele dag; ik en mijn baas slenterden urenlang over straat; merkwaardig, regenweer in de stad is toch weer heel anders dan op het land. Daar, in mijn kleine dorpje, blijft alles thuis; de vensters worden gesloten; in de kamer ontstaat die muffe, vochtzwangere lucht, waar ik me zo lekker in voelde, en waar ik zovaak naar terugverlang. Hier rukt men juist de vensters open; de mensen lopen in groten getale op straat rond, en alles huivert en bibbert als een hond. Merkwaardig is, dat de mensen, die ik op de vorige bladzijden als beenverbergers heb aangeduid, bij een dergelijk weer een gedeelte van hun benen laten zien, doordat ze de beweegbare, verschuifbare lichaamslagen in de hoogte tillen. En de mensen, d.w.z. de eigenlijke mensen, dus degenen, die voornamelijk met ons honden een contract aangaan, om hen tegen een miserabele kost op de voet te volgen, dus de beentoonders, dus mensen, zoals mijn baas, lopen dan in een behoorlijk aantal achter de beenverbergers aan; het lijkt me, om van de zeldzame gelegenheid gebruik te maken, om zich over de plaats en de vorm van de verstopte ledematen opheldering te verschaffen. En wat hier tevoorschijn komt, is inderdaad opmerkelijk genoeg. Er zijn hele blauwe benen; rode en grijze benen; andere verblindend wit; weer andere gestreept; wat betreft de vorm meestal sierlijker en afwisselender, dan de kaarsrechte benen van de andere soorthelft; kegel-, augurk-, spil-, worst-, kalebasvormig; gestippeld, gestreept, gespikkeld, gevlekt. Mijn baas is, samen met anderen van zijn slag, een van de meest onvermoeibaren in het gebruik van dergelijke gelegenheden. Het viel mij op, dat zijn gezicht, bij het uitoefenen van zo'n plicht, een kille, glazige uitdrukking aanneemt. Alle gebaren verdwijnen. Hij heeft dan elke belangstelling voor andere dingen verloren. Zelfs voor mij. Zodat hij mij vaak kwijtraakte. Als ik dan later naar huis terugliep, kreeg ik slaag, terwijl hij de afspraak had verbroken. - Maar wat moet dat allemaal betekenen? Is het één grote grap? Of een toneelstuk? Een wederzijdse afspraak? Om mij te pesten, om mij gelegenheid om niet-meer-naar-huis-te-kunnen-komen, en tevens het pak slaag te bieden? Wat hebben regenweer en beenverbergers, resp. beentoonders met elkaar te maken? En waarom stokken bij een dergelijk getrippeltrappel de mondsalvo's? En staken de gebaren? Louter vragen, waar ik geen aannemelijk antwoord op kan bedenken. En ik moet zeggen, dat dit dubbelras mij een van de meest krankzinnige onder de dieren lijkt. - Het blijft merkwaardig, dat de beenverbergers aan die delen, die door de blikken van de beentoonders worden getroffen, de rijkste en weelderigste ontwikkeling tonen. Geen slang of hagedis zou zich met dit kleurenspel kunnen meten. Trekken de aangapende ogen van de achternalopende beentoonders soms de kleuren naar buiten? Ik bedoel: zijn die kleuren daar beneden het produkt van het aangapen? Ik kan met zekerheid verklaren, dat verder, ik bedoel verder naar boven, de verstopte benen een meestal eentonige, grijzige of gelige kleur aannemen. Een paar keer trof ik rood aan. En verder: terwijl het onderste gedeelte van de, bij zulke gelegenheden van de kant van de beenverbergers zichtbare benen, op de hierboven afgeschilderde sierlijke bouw wijst, groeit naar boven toe, zoals ik opnieuw uitdrukkelijk kan verzekeren, alles in het dikke, worstvormige, olifantachtige. Ik leg daar des te meer de nadruk op, omdat ik de enige mocht zijn, die door zijn kleine postuur in staat was, om informatie over die hooggelegen en verborgen dingen te verkrijgen. Want beentoonders noch beenverbergers kunnen daarover - in ieder geval niet door hun gezichtsvermogen - op de hoogte zijn. Op de eerste plaats niet, omdat hun lijven te hoog zijn opgegroeid, en de kop met de ogen zich dus bovenaan bevindt; op de tweede plaats niet, omdat hun eigen lijf de kromming niet toelaat, die nodig zou zijn om het oog zo ver naar beneden te brengen. Ik, een kleine hond, weet dus meer, dan die menselijke paljas, in de gespeelde klucht ook maar over zichzelf en zijn partner zou kunnen vermoeden! -

Mei

Vandaag een mooie, zonnige, warme dag. We gingen allemaal naar buiten om in de stad te wandelen. Een menigte paarden, wagens, wagentjes - en nog kleinere wagentjes, waar kleine mensjes in lagen (waar ik absoluut niet van weet waar ze vandaan komen), bedekten de stoffige straten. Het werd al gauw heel heet. - een mens, die een grote hoeveelheid kletterend metaal om zijn lijf had, gaf me een schop met de voet, waarop een ontploffend lachsalvo als antwoord kwam. - Mijn baas trok een grimas.

Mei

Onze afhankelijkheid van mensen - valt daar niet aan te twijfelen? - is het wel onbetwist, dat die - wat ons betreft - alleen maar uit onze aard voortkomt? dat wij bij geen enkel ander dier, dan de mens, die innerlijke drang hebben gevonden, die ons - al is het maar een paar seconden per dag en na diverse hoeveelheden stevig pak slaag - wat liefkozingen ten deel laat vallen, wat betekent dat ze ons op schoot nemen, om onze adem wederzijds uit te wisselen, en ons wat geluiden toe te fluisteren, die tot de categorie van ons brommen en knorren behoren, en die wij voortreffelijk verstaan? Kortom, die meelijwekkende neiging, die onder alle dieren, behalve wij alleen de mens bezit? - Maar is deze relatie, deze gevoelsrelatie, echt onbetwistbaar? Het idee, dat de mensen zouden kunnen geloven, dat wij onze bossen verlaten, om achter hun kippen aan te gaan en ons het niet-in-de-kamer-pissen aan te laten leren! Dat zou afgrijselijk, lachwekkend en schandalig zijn! Maar na alles, wat ik bij dit verwaande, onwetende ras heb gezien, beslist geloofwaardig.


Mei

De hele mensheid ruikt naar schoensmeer! Ik wil niet ontkennen, dat er belangrijkere geuren bestaan, maar ze zijn altijd vermengd met deze ranzige soort. In de paar maanden van mijn verblijf in de stad zijn wel tienduizend exemplaren van dit mensenras aan mijn neus voorbijgegaan, en het is elke keer hetzelfde verhaal. Het blijft merkwaardig, dat dit geestelijke extract - zwaar en plomp als het is - vanuit het hele individu naar de voeten zakt, en daar, als door een klier uitgescheiden, als zwart sap aan de oppervlakte treedt. En wij, altijd maar tussen de voeten van de mensen rondlopende honden, moeten daar met ons oneindig fijne reukorgaan die verpestende geuren inademen. Is dat nou de hoogste uitdrukking van jullie individualiteit, beentoonders en beenverbergers, het beste wat er uit jullie naar buiten komt, onder schoensmeer en boven mondsalvo's en gebaren?!


Juni

Wat zijn de tijden veranderd! Toen ik van het land naar de stad kwam, heerste de grijze tijd. Alles was nevelig en verrookt; een eeuwig grijze deken hoog boven ons; de bomen poedelnaakt; huiverend en bibberend liepen honden en mensen door de straten, met ieder een stuk privé-nevel voor de bek; de huizen allemaal dichtgestopt en gesloten. - Toen kwam een tijd, die ik blauw wil noemen. Ik weet niet waarmee de grijze gordijnen werden verwijderd en boven ons, boven de huizen en alles heen een blauwe deken werd uitgespannen, en middenin die deken een gele, gloeiende kogel met een intensieve lichtsterkte werd bevestigd. - O rampzalige klucht en stompzinnig toneelspel! - Maar, zoals het gaat, werd de gele kogel na verloop van tijd zo fel, dat die snuggere mensen werden genoodzaakt om aparte daken, ieder afzonderlijk zijn eigen aparte dak, boven hun hoofd te construeren, om niet te verbranden. En met dichtgeknepen, sluwe gelaatsuitdrukkingen en natte gezichten, zetten zij dan hun trippel-trappel-bezigheid door de helverlichte, uitgedroogde straten voort, terwijl wij honden, met naar buiten hangende tong, daarnaast lopen te hijgen. - O, had ik maar reuzenvuisten, dan zou ik die muren van hun huizen eens uit elkaar scheuren en die mensenkliek opsporen, en zien hoe ze bij elkaar hokken, en nieuwe coulissenverschuivingen uitknobbelen; en dan zou ik hun kop openmaken en daar naar binnen kijken, waar die hartstikke nieuwe gedachten wonen; en dan zou ik vragen, waar de slippen van die mooie, blauwe hemeldeken - ik geef toe, mooie, blauwe hemeldeken - aan vast zijn gebonden; en wie die draadconstructie heeft bedacht, waar de gele schijf dagelijks aan op- en neergetrokken wordt! - Maar ik ben maar een arme, kleine hond.


Juni

Zoals ik al herhaaldelijk heb aangeduid, is het gedrag van de mensen, als ze elkaar op straat tegenkomen, merkwaardig; maar ze gedragen zich nog veel merkwaardiger en geheimzinniger, als ze zich, zonder dat honden het zien, op een van hun verzamelplaatsen bevinden, en zich daar ongehinderd aan hun gebaren en geluidsproductie kunnen overgeven. - Was ik toch onlangs met mijn baas een grote, gesloten, met kunstmatige rook gevulde ruimte, waar leden van beide rassoorten, beentoonders en beenverbergers, in een groot aantal aanwezig, zich op hoge, bijna gevaarlijke stoelen hadden neergelaten, en zich met hun zonderlinge en vaak overmatig gekunstelde houdingen, door het leunen van het bovenlijf op platte, hoge stutmuren, vasthielden. - Mijn baas had mij op een van die stoelen neergezet, en ik kon, voorzichtig balancerend, de hele ruimte overzien. - Als een dreigende waterval gonsden de gorgelende geluidssalvo's vanuit de verte door de zaal. En grimassen flitsten als eekhoorntjes over en weer. - Ik gebruik die vergelijking niet ondoordacht. Want, omdat het bij dit ras de gewoonte is, dat A., als B. hem een grimas voordoet, die eerst herhaalt (waarom?, dat mag Joost weten), is het voor iemand, die nog herinneringen uit het bos heeft, precies hetzelfde, als wanneer een eekhoorntje met uitgestrekte pootjes de ander in het gezicht zou zijn gesprongen. - Maar dat was eigenlijk niets nieuws. - Ik bekeek de koppen en de blauwe glazen knikkers zorgvuldig en toen viel mij op, dat ze zich op bepaalde momenten allemaal in dezelfde richting bewogen. Ik dacht aan touwtjes, die aan die toneelspelers trokken en waarmee ze aan elkaar vastzaten en dus allemaal dezelfde richting moesten volgen. Maar al gauw ontdekte ik de oorzaak van deze gemeenschappelijke oogbeweging. Aan de tafel, recht tegenover mij, zat een persoon, een beenverberger, die zich door haar uiterlijk van alle anderen onderscheidde. De glazen knikkers in haar hoofd waren glanzend en vurig. De mond scharlakenrood. Om haar voorhoofd had de natuur een krans van de allerfijnste haarsnoeren gelegd, zoals ze bij de poedel voorkomen. En op de borst sprongen twee witte bollen tevoorschijn, naar beneden halfbedekt, die ik voor twee dieren hield, omdat ze voortdurend, afzonderlijk, op en neer bewogen, twee parasieten, witte egels of iets dergelijks, die zich daar vasthechten en leven. - Deze persoon was de oorzaak van de gelijkgerichte bewegingen van de koppen van alle overige mensen in de zaal. Keek ze naar rechts, dan volgden de koppen en blikken van alle overigen naar rechts; net zo naar links, naar beneden en naar boven. Ik deed moeite om de draden te ontdekken, die haar ogen met de ogen van de overige beentoonders en beenverbergers verbonden, waardoor de hele zaak op de meest eenvoudige wijze mechanisch was verklaard; gaf echter dat idee op, toen ik zag, dat een paar snelvoetige zwarte beentoonders, die als snoeken heen en weer schoten, om met de handen geroofd vreten weg te brengen, en die alleen maar hier en daar een paar klikgeluiden uitstootten, die oogverbindingen kruisten, en de touwtjes kapot hadden moeten maken. Ook hadden die draden vanaf de ogen van de betreffende aantrekkelijke persoon, door haar hoofd naar achter moeten gaan naar de daar zittende mensen, die met een niet geringere halsstarrigheid alle bewegingen van deze beenverberger volgden. - Dus geen verklaring! Weer een raadsel! Weer tovenarij! - Maar wat is de zin van dat alles? Laten we dat hoe dan maar liggen? Laten we vragen naar het waarom! Waarom dit dwangmatige, urenlange tiktakmechaniek bij een ras, dat in zijn geestelijke peil, toch zeer dicht bij de hond staat? Waar laten wij honden, met onze onbeperkte vrije wil, ons iets dergelijks welgevallen? Is die persoon, die beenverberger met die twee witte bollen daar voor op de borst, een soort hoger wezen? Is dat nou een heilige handeling? Wordt deze persoon met de scharlakenrode mond door deze afgoderij-achtige handeling ontzag en eerbied bewezen, zoals bij een bovenaardse afgod? - Ik weet wel, dat wij honden een dergelijk, hoe zal ik zeggen, boven ons staand, bovenhonds wezen kennen, dat wij eerbied zijn verschuldigd; die bleekgele schijf, die bij duisternis geheimzinnig aan het firmament over ons heen trekt. Vaak is zij boos en kijkt ons met een scheel zijaanzicht aan. Vaak blijft ze helemaal weg. En wekenlang wachten wij dan sidderend en bevend. Maar als ze ons dan weer vriendelijk, rond en vol, als een geel, buldoggengezicht met ontblote tanden, bezoekt, dan verheffen wij, ter haar verering, onze diepste, innigste dankgeluiden. - Maar mag men zich dergelijke, zich niet op aarde bevindende, boven de groene bomen en kalkachtige huizen verheven, als het ware naar de hemel opstijgende, transcendente ervaringen, bij dit ras van paljassen voorstellen?

Plotseling, nog bezig met deze overwegingen, zag ik, dat een beentoonder zich naar deze persoon toe stortte, een been naar achteren rukte, het andere naar voren, samenknakte, en haar, hevig grimassen trekkend, een onthoofde rozenstruik overhandigde. Deze persoon, de afgod met de scharlakenrode mond, ontblootte de bovenste, fonkelende tandenrij, stopte de afgehakte rozenstronk tussen de twee geelachtige borstenbollen in, en een "Aaaah!" leek de betovering van alle afgodaanbiddende mensen te verbreken. Iedereen kon zich weer vrij bewegen. De godsdienstoefening was voorbij. -


Juli

Over de afgelopen maand vind ik bij optellen: 12 stokslagen; 25 voetschoppen, 6 maal een pak slaag en stompen met de vuist of hand; 3 maal vreselijke dorst moeten lijden; 1 maal een steenhard, afgeknaagd bot; 35 maal "Ei di di di di di di, mijn lieve hondeke!"; ca. 40 maal "A di di di di di di, mijn zwarte tekkeltje!". Aan mijn kant van de bijdragen staan: 120 belikkingen; 370 besnuffelingen; 500 maal kwispelstaarten, en tegen de 699 maal kwijlen. - Ieder slaat zich er net zo door als hij kan! -

Juli

O valsheid! O gemeenheid! O schande en stront! O mensenknoken en hondenstank! Mist en moeras, jullie zijn verheven geuren vergeleken met de mensenzielen en hun uitwaseming, vergeleken met de hondsgemene, - wat zeg ik! - mensgemene vertoning van dit verschrikkelijke ras! - Een arme hond zo belazeren! - Alles gaat te gronde! Alles gaat kapot! Alles is voor niets geschreven! moet mijn dagboek opnieuw beginnen! Alles is verkeerd gezien en vermeld! Mijn kostbare indeling waarschijnlijk voor de kat z'n kont! Ik zou mijn ogen wel uit mijn kop kunnen rukken! Me zo laten bedriegen!

Ter zake: ging gisteravond, zoals zovaak, met mijn baas wandelen. Het viel me meteen op dat hij zich aan een beenverberger opdrong, en dat ze toen met een eigenaardig gefluister begonnen. Anders neuzelt mijn baas tegenover beentoonders op de meest weerzinwekkende manier. Hier hielt hij zich opeens in. Dat maakte een merkwaardige indruk op mij. Mijn baas scheen al snel alle aandacht voor mij te hebben verloren. Dat merkt een hond meteen. Ik besloot van de situatie gebruik te maken en een keer een blik op de laatste laagheden, tot achter de laatste coulissen van dit toneelspelersras te werpen. De blik was te diep. Mijn hele kostbare systeem, waarmee ik had gedacht dit hele zeldzame ras te bestrijken, is op de klippen gelopen en aan flarden gescheurd. - Mijn beide objecten liepen langs de stoeprand. De lucht was schemerlicht en ontspannen. Onze Lieve Heer, de maan, goot zijn gele speeksel met emmers tegelijk over het verrukte paar uit. Het moet zelfs hem plezier hebben gedaan, die anders sceptisch over de daken heenwandelt en oude handdoeken begluurt. - Het tegenoverliggende gedeelte van de straat was koolzwart ingekleurd. Wij kwamen bij onze poort aan. Opnieuw gefluister. Er werd opengedaan. We gingen de trap op. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om weer een keer stilletjes de slaapkamer van mijn baas in te sluipen. Goed, de maan, de alomtegenwoordige, de almachtige, de alwetende, was er ook al, en lachte met volle wangen de kamer in. Deze mensen schijnen geen benul van deze waarneming te hebben, geen eerbied voor ons hoogste wezen; ze doen alsof hij er niet is; dat is voor mij een teken van hun ongelofelijk lage plaats in de dierenreeks. De beenverberger, - ja die beenverberger, die persoon, wat deed ze? Ze begon met het laag voor laag afpellen van haar klokvormig gebouwde lichaam; maar niet zoals de vlinder, die mooier en vrijer uit de pop tevoorschijn komt; of zoals de slang goudkleuriger, sprankelender uit haar huid naar buiten kruipt; maar lelijker, afzichterlijker, stinkender; zoals de haas daar hangt, als hij uit zijn fraaie vacht is gevild. Het ene na het andere stuk vloog weg of werd in de hoek geslingerd. En tot slot, nadat deze ongehoorde operatie met knikken en knakken was geëindigd, kwam een geelglazig, afgeschaafd, afschuwelijk lijf tevoorschijn, in een kleurschakering tussen kaas en meel, schilferig bij aanraken, stomend als een kookpot, ruikend naar rotte eieren, geluidloos als een spook heen en weer wankelend. En dat was nauwelijks voorbij of ook mijn baas, die toch van huis uit een graatmagere vent is, begon met datzelfde, zorgvuldige huidafstropende gedoe. God, wat kwam daar een bleke asperge uit tevoorschijn! De maan, die al onze gedachten doorvorst, scheen bijna door hem heen! En nu stonden daar deze twee treurige producten van een krankzinnige huichelkunst. Daar voor mij, die ze ontmaskerd had. En dit mensenras bestaat dus niet uit beentoonders en beenverbergers - die betekenis gaat hoogstens op voor het getrippeltrappel op straat, - maar beiden zijn volledig gelijk; de benen van beiden zijn even lang; gaan even ver omhoog; en wat hen in staat stelt om verschillende vachten en huiden voor zichzelf te construeren, is zuivere willekeur en huicheldrift. - O rampzalig mensenras, zie maar naar een andere geschiedschrijver om; de hond is daar te goed, te edel voor! - Maar nu ging het echter verder. De beide naakte, witte, gevilde hazen glipten het grote witte huis binnen, waar ik mijn baas al een keer in had betrapt; en nou begon de klucht pas goed. Mijn baas begon hevig grimassen te trekken, met inschakeling van zijn wenkbrauwen, en verspilde een ongelofelijke hoeveelheid uitgesiste lucht; de beenverberger - of hoe moet ik hem eigenlijk noemen, de vent; hij stak nu net de benen telkens uit het huis naar buiten, - deze persoon, maakte onder het ijverig ontbloten van de bovenste tandenrij, naar het mij leek, gebruik van de handentaal, om iets uit te drukken, wat ik niet begreep. Van de kant van mijn baas nieuwe grimassen. Dan plotseling een jammerend mondsalvo, vinnig en trillend. Nu tandontbloting op tandontbloting aan weerszijde. Tongen en keel worden zichtbaar; borstverbuigingen en kopverwringingen. Mijn baas verdraait opeens zijn ogen, krijgt krampen en lijkt het witte huis in stukken te willen breken. Zijn buurman ontrolt in één keer een hoop zwarte, glanzende, geluidloze golven, die uit de kop opborrelen en als olie op het witte huis drijven. Nu wordt het ook voor de maan te bont. Zij ontsnapt met een laatste, zeisachtig dunne straal, die over beide vale gezichten heenstrijkt, als wilde zij die twee kluchtkoppen afsnijden. - Ik hoorde nog één schreeuw; toen sloeg de nacht haar zwarte mantel over het hele tafereel heen, en ik kroop jankend, uitgeput en met wroeging onder het bed. -

Juli

Ik ben nog steeds heel duf. Nog steeds kan ik de gebeurtenissen van die ontzettende nacht niet in mijn kop opschrijven. Dus dit hele mensengeslacht bestaat in haar innerlijk, binnen haar kunstmatige huichellagen, zogezegd uit gevilde hazen, met puimsteen schoongewreven en ingepoederd; en op straat moet je ze noemen: gevilde mensen, voorzien van deklagen. Maar zo laten ze zich immers niet classificeren. Niemand, die toen niet heeft meegekeken, zal begrijpen, wat ik daarmee bedoel. Ik zal het dus wel bij "beentoonders" en "beenverbergers" moeten houden. - Mijn baas trof ik de volgende dag opnieuw met dezelfde beenverberger aan. Beiden deden alsof er niets was gebeurd; bewogen zich argeloos in hun huichellagen, en bedreven rustig hun conventionele tandontblotingen, mondsalvo's en gebaren. - Men moet nu eerst aan alles wennen. Het ras is, ondanks alle schurkenstreken, beslist interessant. -


Juli

Kwam een hond tegen, waarmee ik de gebeurtenissen van die gedenkwaardige nacht besprak. - Hij stond versteld; keek mij van opzij aan; scheen niet enthousiast over mijn mededelingen, hoewel hij een zekere verbazing niet verborgen kon houden. Dacht, dat wat ik vertelde min of meer aan elke hond, die in de kamer van zijn baas slaapt, bekend was; maar ik ging te ver, prakkezeerde te diep, bracht de zaak te barok naar voren; als men op mijn manier verder zou gaan, zou dat immers op allerlei soorten gruwelijkheden uitlopen; hij, van zijn kant, bleef erbij, dat men daar niet zo diep op in moest gaan; de mensen meer als marionetten rustig aan zich voorbij laten gaan; niet langer onderscheid maken tussen schijn en wat daaronder zit; zich voor voetschoppen in acht nemen; en ijverig in de zon liggen, dat doet een hond goed! - Toen ik hem over mijn indelingsprincipe in "beentoonders" en "beenverbergers" vertelde, en hoe dat nu verbroken en vernietigd was, stond hij toch paf. Ik zag het aan hem, hij kwam een hele tijd niet meer bij. Toen kalmeerde hij en dacht, dat we beter binnen de door de natuur aan ons gestelde grenzen konden blijven, en daar niet buiten moesten gaan; dat we nu eenmaal honden zijn; we moesten onze voortreffelijke neus gebruiken; goed botten en vleesresten opsporen, en jatten; hij kende daarachter een oud, groot huis, waar elke middag de mensen met dampende bekken rond tafels zaten, en reusachtige stukken vlees verslonden; waar in de voorkamer, slome personen, "beenverbergers", zoals ik ze noem, rond een grote, zwarte gloeiendhete kast bezig waren, en over grote hoeveelheden vlees beschikten, en waar hij soms naar binnen sloop, op twee poten ging staan en met zijn staart kwispelde; dan barstten de beenverbergers in plezier en verbazing uit; en kreeg hij de beste vleesbrokken toegeworpen; dat was beter dan die hele filosofie. - Mijn partner was dik en vet. - Ik wilde hem nog wat over de maan vragen. Hij ontweek dat; verklaarde dat hij nu geen tijd had, en dat hij naar de volgende hoek moest; was iets op het spoor; wilde kennelijk niet over godsdienst worden uitgehoord. -


Augustus

De laatste dagen weer veel nagedacht over wat de weldoorvoede hond had gezegd. Vanuit zijn bottenstandpunt kan hij dan wel gelijk hebben. Ik kan er niets aan doen, ik moet dit merkwaardige ras nog verder nagaan, ze nog verder bekijken, ontleden, indelen, systematisch onderbrengen, al zou ik daar mijn kop bij moeten verliezen. Het ergste wat mij kan overkomen, is dat ik net zo'n krankzinnige flauwekul ga doen, als die twee in die nacht, mondsalvo's en gebaren loslaat, achterwerk en kop verdraai, kunstmatige deklagen voor mezelf maak, valse voeten aantrek, een tweede kop opstulp, net zo als die mensen, dus in één woord, een dwaas wordt.

Augustus

Ja, ik ben nog jong, ik weet, dat ik nog een heleboel moet leren. Onlangs deelde een hond mij mede, dat hij op een straathoek, waar meestal een of twee van ons geslacht bij elkaar komen en elkaar van alle kanten onderzoeken en besnuffelen, het gevoel had gehad, dat hij de andere hond zou kunnen zijn. Dat is toch ongelofelijk! Wat kan dat nou betekenen, dat men een andere hond tegenkomt, en zelf die hond zou kunnen zijn? Dat is echt een formeel opgeven van de eigen persoonlijkheid. Het schijnt dat op straathoeken en aan trottoirranden heel geweldige dingen gebeuren, waar ik nog geen idee van heb, en waar ook dat huppelende, gebarenmakende en straatsjokkende mensengeslacht niets vanaf weet, maar waar ik echter van nu af aan mijn hele aandacht aan zal wijden.

Augustus

Dagelijks leer ik nieuwe dingen. Van mijn schrik in die nacht ben ik bijgekomen. Toch geloof ik dat het een uitzonderingstoestand is geweest, wat ik toen heb gezien: de krijtwitte mensen met hun hoge benen en hun visschubbenglans. Maar ik geloof dat die mensenovertrekken, die ze 's nachts af en toe op de sofa neersmijten, tot het individu zelf behoren, een integrerend bestanddeel van hen zelf zijn, tot hun ziel behoren; in ieder geval wasemen ze, waar ik me precies van heb kunnen overtuigen, dezelfde geuren als het ras zelf uit. En derhalve bestaat mijn onderscheid in "beentoonders" en "beenverbergers" terecht. Ja, ik zou tegen elke prijs het systeem willen redden - Maar die mensenovertrekken zijn bovendien afwisselend. En - afgrijzen op afgrijzen! - de hele stad doet aan deze verlakkerij mee; voor iedereen zichtbaar, coram publico. Terwijl namelijk de bovenkanten van de huizen in elke straat van kijkgaten zijn voorzien om grimassen naar buiten te maken, bestaan de benedenruimten - en nu goed opletten: - uit voorraadplekken voor afzonderlijke lichaamsdelen, menselijke ledematen, beenovertrekken en dergelijke. En zonder zich te generen, maakt niet wie er uit het venster naar buiten gluurt, gaan mensen afzonderlijk die voorraadkamers binnen en kopen lichaamsdelen. Wij honden blijven altijd buiten wachten. Maar men zou blind of zonder neus moeten zijn, als men dat niet zou merken. De een haalt een blauwe hals, de ander een beentoondersovertrek, de derde kunsthanden, bruin of beige, een vierde persoon een beenverbergersovertrek of een geel stuk metaal; mijn baas haalde onlangs voor zijn lijf een tweede neus met venstertjes om doorheen te kijken; ongetwijfeld zijn daar ook inwendige organen, zielen, harten, benen, gedachten en dergelijke te krijgen, hoewel de uitwendige van een uitzonderlijk meer belangrijke betekenis zijn; afgewerkte exemplaren van die lichaamsdelen, ziet men ook van buiten op de deze voorraadplekken liggen; dood; ze beginnen pas met hun leven, zodra ze zijn aangetrokken. Daarom bestaan de afzonderlijke leden van dit merkwaardige ras niet uit gezamenlijke individuen, zoals de hond, de kat, de eekhoorn en het paard; maar hun afzonderlijke lichaamsdelen, hun componenten, liggen verstrooid; een deel ligt 's nachts in het witte, modderige huis, dat ik al heb beschreven; een ander gedeelte ligt 's nachts op de sofa; en de andere delen liggen over de verschillende voorraadkamers verstrooid; en tot het moment dat dit soort elke dag zijn boeltje bij elkaar heeft geraapt, verstrijkt natuurlijk veel tijd; intussen wordt het vaak avond. Totdat ze opstaan en bezit van hun ziel nemen - die zich, Joost mag weten waar, vermoedelijk intussen op een vierde plek heeft opgehouden - en hebben ontbeten, en zich met hun alter ego, de deklagen, hebben verzoend, en vervolgens op straat hebben rondgelopen, om hun nog ontbrekende lichaamsdelen bijelkaar te zoeken - ja, dan is het bij velen al middag of namiddag. - En dan? - Nou dan zijn ze afgewerkte mensen! En dan? - nou, dan - gebaren ze! - Ja, maar wat doen ze eigenlijk? Waartoe zijn ze er eigenlijk? - Och lieve hemel, dat kan ik toch niet weten!

Augustus

Het schijnt dat de mensen vaak de meest waardevolle organen van elkaar stelen, en daarmee samengaan. Zo zag ik vandaag tot mijn niet geringe verbazing, hoe een beentoonder bij iemand anders op straat in de broekzak greep en er iets uittrok, waarmee hij meteen er vandoor ging. Het slachtoffer merkte, met een snelle greep naar de betreffende plaats, meteen wat er was gebeurd en begon vreselijk te schreeuwen. Alles liep te hoop, stelden elkaar op de hoogte, maakten gebaren, verwrongen alle mogelijke ledematen; bij de moeizame manier van communiceren van dit ras duurde het lang, voor men wist, waar men aan toe was. Opeens liep vervolgens iedereen een bepaalde richting uit. De arme in-de-broekzak-gegrepene, bleef echter staan, bleek en bibberend. Kennelijk was hij een van de meest waardevolle organen kwijtgeraakt, zonder welk hij onmogelijk verder kon leven, het hart of de ziel.

Augustus

Nou geloof ik echt, dat mijn baas een van de grootste komedianten onder zijnsgelijken is. Onlangs zit hij thuis, geeuwend, slaperig met open mond, zoals altijd. Tot dan toe had ik nooit gezien, dat een beentoonder of een ander mens ook gebaren maakt en dergelijke, als hij alleen is. - Plotseling komt iemand met een blauw bovenlichaam de deur binnen, zegt een paar korte woorden en geeft mijn baas een lang, dun, wit, vierhoekig samengevouwen ding. Mijn baas scheurt het open, staart het enige tijd aan, vliegt dan plotseling op, zwaait met zijn armen door de lucht, woelt door zijn haren, gaat dan met een angstaanjagende grimas weer zitten en perst en kokhalst en gorgelt en vertrekt zijn mond tot een vierkant gat, totdat het hem werkelijk lukt, om van het water, dat, naar het schijnt, de meeste mensen in hoofd hebben, een gedeelte in de vorm van dikke, grote druppels tussen zijn blauwe oogballen naar buiten te persen. Toen was er rust.


Augustus

Mijn baas bleef vanmorgen ongewoon lang in bed. Ik geloofde al, dat hij met die stompzinnige verlakkerij, om iedere dag in de vroegte valse lichaamsdelen om te gespen, definitief zou breken. Maar plotseling boog hij zich uit het bed naar voren en een geelgroene stroom schoot armdik uit zijn mond tevoorschijn en kletterde op de grond neer. Het was een halfdun, halfdik spul, met een niet onaangename geur. Dit was de eerste keer, dat ik uit de mond van een mens iets anders naar buiten zag komen, dan die op deze bladzijden herhaaldelijke genoemde mondsalvo's, die in de lucht ploffen, zonder iets achter te laten. Mijn baas stond later op en was opvallend vriendelijk tegen mij. De geelgroene kledder, waarvan ik geneigd was om daaraan al, als de eerste grijpbare ontboezeming van mijn baas, een niet geringe betekenis toe te kennen, werd later tot mijn verrassing door een beenverberger, iemand, die ik vaak bij haar werkzaamheden achterna loop, onder niet geringe gezichtsgebaren verwijderd en met het gebruikelijke afval van de kamer in de tuin in een gat gegooid.

September

Ik heb er vaak over nagedacht, waar mijn hondengedachten vandaan komen. Kijk ik naar mijn poten, dan zijn het mijn poten; kijk ik naar mijn vacht, mijn staart, dan is het mijn vacht en mijn staart; kortom, dat hele honden-mijn kan ik zo samenvatten; en steeds zijn er dan poten, vacht, staart en dergelijke, - maar geen gedachten. Waar komen de gedachten vandaan? Ik geloof dat het een dier is, dat onder in mijn kop zit, en dat dat dier voor een rusteloze, moeizame bezigheid zorgt. Datgene, wat overblijft, als men van de hond alle uiterlijke delen wegneemt, is, geloof ik, dat denkdier, dat mij dwingt, zijn bezigheden voor de mijne aan te zien. - Wat een ontdekking!
Ik vond het altijd al merkwaardig, dat als ik iets wilde, er iets in mij blafte: ik mag het niet. En telkens moest ik daar gehoor aan geven. En omgekeerd, als ik te sloom was, om voorbijkomende honden te besnuffelen, zette dat geheimzinnige denkwezen in mijn binnenste mij vaak aan, om aan het snuffelwerk te gaan, wat mij dan ook smaakte. Wat een rampzalig gedoe! Als de hond niet meer mag doen, wat de hond wil! Daar zinkt dus die mooie, gevierde hond naar het rampzalige peil van een pelsovertrokken marionet af! En de stille bevelhebber in het binnenste, laat zich niet zien. Dan bestaat de hond dus uit A + B, uit hond + niet-hond. En die niet-hond is het, die het hele verhaal leidt. Hij, die eigenlijk overal verantwoordelijk voor is, de niet-hond. En juist hij zou hond moeten heten. Wat een merkwaardige toestand! Wat een verlakkerij! Wat een schandaligheid! Om een arme hond zo rond te laten lopen, zo rond te laten snuffelen; hem dapper en trots te laten zijn, en hem vervolgens op een dag te laten zien, dat hij helemaal niets is, en dat hij de bevelen van een andere zeer sluwe bevelhebber heeft uitgevoerd, en in de toekomst uit zal voeren. - Maar wat, als de hond dat een keer niet kan?! Als de hond in opstand komt en de tanden laat zien?! Wat zal dat geheimzinnige dier in het binnenste dan doen, omdat hij immers geen zweep bezit? - Ik zal in het vervolg heel goed op die dubbelheid letten.

September

Ik kom steeds weer op het mensengeslacht terug. De hele troep indelen, in ordes en klassen onderbrengen, dat valt mij niet zwaar. Maar uitzoeken, wat stabiel is en voorbijgaat, daar ligt het probleem in. Eigenaardigheden en rariteiten komen bij ons dieren ook voor, maar die zijn stabiel. De schildpad heeft haar dak, de slak een huis, de mol zijn woning, de pauw zijn kontwaaier, de vleermuis haar armzeil, de vuursalamander zijn kleine manen op de rug, de padden hun reukplekken. Maar die bijkomstigheden zijn stabiel en men kan zich daarop verlaten. Bij dit merkwaardige ras echter, dat ik tot onderwerp van mijn studie heb gemaakt, gebeurt elke dag iets anders, en ieder van hen verandert op een willekeurige manier. De een grijnst, de ander spookt, de derde strekt een ledemaat uit, dat hij morgen pas weer intrekt. Velen dragen hun achterwerk van achter, velen dragen het aan de voorkant; en anderen hebben een achterwerk voor én achter; en omdat ik me niet kan voorstellen, dat de natuur een van deze toneelspelers, uit een bijzondere welwillendheid, twee achterwerken zou verlenen, moet de ene in een of ander lichaamsdeelmagazijn zijn aangeschaft. O, als ik al die afzichtelijkheden en misvormingen zou willen registreren, zou ik nooit klaarkomen. Zes mensen als Linnaeus zouden niet genoeg zijn, om de botanie van dit knoeiwerk, mens geheten, te beschrijven en in een systeem onder te brengen. En ik zou op de gedachte kunnen komen, dat dit spartelras volgens afspraak zo krankzinnig gebaren maakt, glijdt en rondwankelt, om mij arme hond, die de zaak in een systeem moet onderbrengen, gek te maken. Zag ik toch onlangs hoe een beentoonder, niet tevreden met het zich steeds nieuwe ledematen aan te moeten gespen en lichaamsdelen aan te schaffen, zich met een paard wilde verbinden en erop sprong, - zoals honden elkaar vaak bestijgen, - om een monstrueus, onkies, nieuw, tweeslachtig ras te vormen! Het trotse dier steigerde en wierp de brutale vent van zich af, zodat hij grijnzend op zijn - echte of valse - achterwerk bleef liggen. Dat zou weer een fraaie combinatie hebben gegeven! - O, ik ben niet meer zo naïef en onvoorzichtig als vroeger. Sinds ik als toeschouwer mijn eerste vreselijke teleurstelling heb beleefd, sinds ik weet, dat de mensen gekleurde overtrekken dragen, dagelijks eerst hun organen god weet waar vandaan samenrapen, om God weet wanneer hun ware gestalte om de tuin te leiden; sinds ik heb gezien hoe dergelijke overtrekken en organen 's avonds werden afgelegd en op de sofa werden geslingerd, en de naakte vale vent in een wit, groot huis kroop, zodat ik niet wist, waar die kerel dan lag, op de sofa of in bed, en reeds was geneigd om voor de nachtelijke uren van 12-6, een tweedeling van het individu aan te nemen; - sindsdien ben ik voorzichtig geworden en slik niet meer iedere grimas of naarbuiten-uitsteek-poging voor zoete koek.

September

Wat men ook over het onnut of de laagheid van het mensenras mag zeggen, ze beschikken over vaardigheden, kunstjes, toneelspelerspulletjes, en toverkunsten, die iemand hen niet eenvoudig nadoet. En al hebben die dingen inderdaad geen waarde, men is er verbluft en verrukt over, als over een wonder. En opnieuw is er een tijdje van hun bestaan gevuld. Ik heb het over de reproductie van het mensengeslacht door een afzonderlijk individu. Ik herhaal: reproductie of herhaling van het mensenras door een afzonderlijk individu. Ja, luister maar, jullie honden, die vaak onder hoongelach van de menigte op straat jullie hebben afgesloofd voor jullie nageslacht! Deze mensen reproduceren zich veel eenvoudiger. Eén greep, en het is allemaal gebeurd. - Ik heb het niet over het nageslacht van de mensen, - dat zij, Joost mag weten hoe en waar, tot stand brengen - maar over de zelfreproductie van het afzonderlijke individu. Dat begrijpt alweer niemand! Ja, begrijp ik het wel? Is het mijn schuld, als ik uitdrukkingen en zegswijzen gebruik, die nauwelijks kunnen worden gevat? Als onze hondentaal de krankzinnigheden en toverkunsten van deze mensen niet kan volgen? Eigenlijk zou ik moeten zeggen: zelfverdubbeling of zelfherhaling van het afzonderlijke individu, op elke dag, elk uur, ieder ogenblik, als het zo uit komt, zonder hulp, - omdat het betreffende individu steeds alleen zichzelf doet ontstaan, geen jongere, geen andere, zelfs niet iemand die op hem lijkt, maar steeds louter zichzelf dus repeteert. - Waarom? - Ja, dat mag Joost weten. - Maar ik geloof dat ik de zaak het best kan beschrijven, zoals ik het heb gezien. Je mag het dan verder zelf uitleggen, zoals het je zint.

Dus: de laatste tijd lig ik vaker dan vroeger 's nachts onder het bed van mijn baas. Nou kroop ik - dat was gisteren - iets vroeger daaronder vandaan, omdat ik honger had. Ik liet het hem met mijn blik zien. Maar, zoals bekend, begrijpt dit stompzinnige ras niet de geringste aanwijzing, die elke hond begrijpt. Hij gaapte me onnozel en breedbekkig aan, en wendde zich weer tot zijn eerdere bezigheid. - Nieuwsgierig gemaakt, volgde ik die en merkte hoe mijn baas, die een grote hoeveelheid zonderlinge scherpe, zinkachtige instrumenten in zijn handen hield, probeerde om een bepaalde afstand in te nemen tot een zekere plaat, die dood en leeg aan de wand hing. Deze plaat, groot en gapend als een oneindig niets, had ik al eerder opgemerkt, maar zonder dat ik de betekenis daarvan helder kon krijgen. Nu kwam een moment: mijn baas hield de genoemde instrumenten hoog boven zijn kop, - nog een pas opzij, - en plotseling verscheen achter de plaat, als uit een andere wereld, slaperig en als uit het graf ontstegen, mijn tweede baas; ja, mijn tweede baas; of: nog een exemplaar van mijn baas; kant en klaar, lijfelijk en levend; en mijn eerste gedachte was, dat mijn dagelijks pak slaag nu ook zou verdubbelen. Mijn baas had zich herhaald; had uit het eeuwige niets, - of hoe men dat ook wil noemen, - zichzelf doen ontstaan. Ik stond stijf en was sprakeloos! En je had het nu eens moeten zien: dat wederzijdse geknipper en geknipoog, dat spitsen van de mond, die begroetingen en gelukwensen, als zeiden ze bij zichzelf: Hoe gaat het met je? Je ziet er prachtig uit! Wat ben ik blij je te zien! Wat ben je mooi! Jij prachtmens! Jij godgelijk, kussenswaardig wezen! Jij bent een God, en al het andere is troep! - Dat duurde wel een half uur; en toen, - een pas opzij - het laten vallen van de apparaten, - was het fantoom verdwenen, mijn tweede baas zo radicaal weg, en in zijn vorige niets opgelost, als een opgevreten muis. In ieder geval zag ik mijn baas later helemaal alleen en rustig, alsof er niets was gebeurd, aan het ontbijt zitten. - één geluk! Ik had niet graag gezien, dat deze tweede baas tegenover de mijne plaats zou nemen en aan het ontbijt zou deelnemen, dat mijn baas altijd met grote gierigheid nuttigt en waar niet het kleinste beetje van overblijft. - Zover de feiten. En laat er nu maar eens een hond komen, die mij zal vertellen, wat dat heeft te betekenen. Of liever: laat maar meteen een mens komen, de eerste de beste, (ik geloof dat ze allemaal die geheime ondeugd bedrijven) die mij zal vertellen, wat hij daarmee beoogt. Ik geef zonder enige reserve de onbekendheid van mijn kant met dat onechte gedoe toe, maar ik vraag: wat ter wereld betekent deze schandalige productie? - Andere wezens scheppen. - Goed! Respect! een Goddelijke taak! - maar zichzelf, - tot op de laatste knoop, - in een handomdraai, - nog een keer zo neerzetten, - herhalen! - rampzalig ras, heb je dan niet genoeg aan een exemplaar?! -

September

Trof vandaag weer die dikke, goeddoorvoede hond, die zo graag in de zon ligt; hij vertelde me dat mijn indeling van het mensengeslacht in "beentoonders" en "beenverbergers" opzien baart, bijval vindt, zeer kenmerkend is, en men met deze terminologie veel verder komt; dat die in de hele stad al in gebruik was; ik moest hem maar, als ik weer eens zoiets had, op de hoogte stellen; hij verspreidde graag dergelijke zaken. - O, deze domme honden, die overal mee tevreden zijn, als ze 's middags maar hun soepbot hebben! Als ze eens wisten, wat ik intussen recent allemaal nog ervaren en ontdekt heb! Heb moeten ontdekken!

 

September

Onlangs bedacht ik, dat ik, om de eeuwige voetschoppen te ontlopen, maar een verdrag met mijn baas moest afsluiten, waarna hij iedere onterechte mishandeling aan mijn lijf door een of andere weldaad zou moeten goedmaken. Daarvoor verklaarde ik mijzelf bereid om alle staartkwispelingen, aflikkingen, verrukte tegen-hem-op-sprongen, geestdriftig vreugdegeblaf, en meer van alles wat het mensenras aan ons bewondert, hem in overvloed ten deel te laten vallen; hem ook niet meer in het openbaar voor schut te zetten; hem steeds te volgen, als hij me lokt en dergelijke. Maar, zoals gezegd, er zouden dan voor zijn huiselijke onhebbelijkheden, - opvliegerige voetschoppen, omdat hij zijn theekopje liet vallen; ik een klap op mijn smoel, omdat er bij hem een knoop was afgesprongen - genoegdoeningen moeten komen; dus b.v. voor een driftig woord, waar ik geen aanleiding voor geef, een extra aai; voor een klap op de kop, een suikerklontje; voor een voetschop, een kaaskorstje; voor een op de bek, een keer extra 's avonds mee naar buiten genomen worden; voor een gebroken rib, een leverworst. - Maar, lieve hemel, zou mijn keurige baas daarop ingaan? Zou hij mij bij dit verdrag niet voor de meestbegunstigde aanzien? En als hij erop ingaat, zal hij zich daar dan aan houden?! -


September

Ik verdwaal tegenwoordig steeds vaker. Is het, omdat mijn baas nu niet meer de juiste schoensmeer uitzweet, of omdat hij mij met opzet voor gek verklaart, of omdat mijn neus slechter is geworden, of omdat mijn gedachten elders zijn, ik weet het niet; en elke keer is het thuis dan weer slaag. Maar ik doe op mijn speciale wandelingen vaak ontdekkingen, die ik als kostbare herinneringen in mijn geheugen opsla, terwijl de paar bloederige plekken aan mijn lijf snel weer genezen en weggetrokken zijn. - Onlangs kwam ik de maan tegen. Hij kwam als een brandend monster van achter de berg naar boven. Er hing een koele, ontspannen nacht van de hemel naar beneden. Een troep kikkers, hoorde ik in de verte, had zich reeds aan luide gebedsoefeningen overgegeven. Ik was ontegenzeggelijk in een godsdienstige stemming. Maar, mijn God, die kikkers met hun eeuwige gebabbel, tellen hun onzevaders naar gewicht en denken, dat ze er zijn, als ze alleen maar een groot aantal bijelkaar brengen. Ik, een Lutherse hond, concentreer mijn gevoel op een enkele klap, en bidt als ik moet, en als mijn innerlijk mij daartoe aanzet. En zo begon ik toen plotseling, liggend aan de rand van de stad, en steeds naar de gloeiende bol starend, onvoorbereid als ik was, en door mijn eigen gedachtegang verrast: O gij ronde, tijdelijk lichtende God, zijt gij werkelijk een ons beschuttend wezen, dat ons botten en vleesresten schenkt, ons voor de slaag van de mensen behoedt, en u 's nachts aan ons vertoont, zodat wij niet in plassen en straatgreppels vallen? Of zijt gij slechts een omhooggetrokken seinschijf, net als die dagschijf, die de mensen dagelijks, ten behoeve van een beter gebaren, in een gloeiende toestand de lucht in trekken? En zijt gij ondergeschikt aan een nog machtiger wezen, een ambtenaar, die u vandaag voor een kwart, morgen voor de helft en overmorgen voor driekwart opschildert? - En uw strenge en goedmoedige hondengezicht, dat gij naar ons toe richt, is dat werkelijk op ons, uw arme, geslagen, afgeranselde broeders gericht? Of zijn, wat wij aan u zien, slechts lelijke gaten, bulten en uitwassen van een oude, rimpelige, door het hemelruim geslingerde Hollandse kaas? - Na een dergelijk gebed brak mijn hart haast van ontroering, kwellende twijfels en weltschmerz, en dan huilde en klaagde ik, zodat de mensen in de dichtstbijzijnde straat witheet uit hun kijkgaten naar buiten keken, en scholden, tierden en gebaren maakten, en iemand met een stok naar buiten kwam gestormd, zodat ik er zo snel mogelijk vandoor ging.

September

Was gistermiddag weer verdwaald. En hoewel ik nog net vóór mijn baas thuis had kunnen komen, werd ik toch door nieuwsgierigheid aangezet, om onder het verbazingwekkend regelmatig heen en weer geklos van de mensen nog iets onbekends te ontdekken, tevens met de overweging, dat wanneer ik ook thuis mocht komen, het toch slaag zou worden, en dus besloot ik mijn slentergang nog wat voort te zetten. - Ik kwam al snel, ver van de wandelende schoenenzee, in een zijstraatje terecht, waar ik een paar van de meest wonderbaarlijke en nieuwste geuren ontdekte, die door een zorgvuldige opslag aldaar een buitengewone intensiteit hadden gekregen. Ik moet zeggen, dat een dergelijke geur mijn hele ziel aangrijpt. Verse geuren zijn goed; elk van hen heeft zijn bepaalde gedachtegoed, en opgezogen, leven ze in onze kop verder als datgene, wat ze zijn. Maar wat in deze geurstraat al maandenlang opgeslagen ligt, is niet meer iets eenvoudigs. Dat zijn bestanddelen, die wederzijds hun gedachtegoed uitwisselen, het zijn gesteldheden, die een heel verleden vertellen, en die, als een geurraadsel opgenomen, wekenlang in onze kop spoken. - Dit terzijde!

Het was inmiddels donker geworden en ik was net van plan om naar huis te gaan, toen ik een kat tegenkwam. Van huis uit heb ik niets tegen dat behendige dier, hoewel ik ze bij klaarlichte dag, volgens een oude traditie van ons ras, geducht kapittel. In het donker ziet het er allemaal zo anders uit. - Wij waren al snel in een gesprek verwikkeld. Natuurlijk scholden wij over onze gemeenschappelijke werkgevers, de mensen. De kat, die wel snel zou merken, dat zij geen gewone hond voor zich had, verraste mij bij een uitdrukking met de vraag: of ik het nieuwe mensenras wilde zien, die zij in een van de laatste nachten had ontdekt. Een nieuw mensenras? riep ik. Welk? De straatsloffers? Die ken ik van binnen en van buiten; daar zit niets nieuws aan! - Nee, - zei ze, - het is een heel nieuw soort; het slaapt overdag, wordt tegen de avond wakker, leeft alleen in kunstmatige lucht, die door eigenaardige buis- en bekervormige instrumenten wordt voortgebracht, ontwikkelt vervolgens een verbazingwekkende beweeglijkheid en lichaamsbehendigheid, zodat ik geloof, dat ze aan ons, de katten, zijn verwant, en ik zou ze het draaiende mensenras willen noemen. - Ik verviel in gepeins. Zijn het misschien apen? vroeg ik. - O nee! - antwoordde ze, - veel mooier en kleuriger en bijna even behendig. - Komen ze nooit op straat? - Nee, - dacht mijn berichtgeefster - bij het ochtendgloren worden ze uitgeput en halfdood in onnatuurlijke zwarte huisjes en met behulp van paarden uit hun danslucht weggevoerd en brengen dan de dag verder door in een larfachtige toestand. - Wij kwamen overeen om nog diezelfde nacht dat zeldzame ras uit te pluizen; en de kat, deze goede en prachtige padvinder, ging voorop. Over muren, verborgen hoeken en dergelijke steenconstructies bereikten wij na veel moeite een hooggelegen, stoffig venster, dat ons beiden maar net plaats bood. - Hier zat ik, - merkte de kat op - wel hele nachtenlang en genoot van de waardevolle sprongen van dit hoogst merkwaardige ras. - Wij keken een diepe zaal in, die helemaal met een blauwe nevel was gevuld en die het moeilijk maakte om de afzonderlijke dingen te herkennen. Wat moet die nevel daar? vroeg ik. - Hij schijnt hun levenslucht te zijn, zonder welke ze hun wonderbaarlijke schroefbewegingen niet kunnen uitvoeren en doodgaan. - Is dat een nieuw element, net als water? - Het schijnt kunstmatig geproduceerd te worden, want, kijk daar, op de hoge tribune zit een groep met opgeblazen wangen en wonderlijke gele en zwarte buizen, ketels en dergelijke instrumenten, waar ze lucht uit blazen en op slaan. - Ja, maar dat zijn toch gewone mensen! antwoordde ik. - Dat zijn ook maar de hulptroepen! De luchtvoortbrengers! Die de aan hen onderworpen mensachtige wezens dwingen om zulke kurkentrekkerachtige en spiraalbewegingen uit te voeren. - Ik keek langdurig in de blauwe zee naar beneden en ontdekte eindelijk in de diepte een aantal van duizenden tellende kolonie van springende, huppelende, fladderende, kwispelende, zich om hun lengteas draaiende lichamen, levende wezens, in de meest verscheidene kleuren, groen, rood, blauw, gevlekt, gespikkeld, die iets weg hadden van het straatras; maar prachtiger, stralender; de verschillen tussen beentoonders en beenverbergers waren opgeheven, omdat alle tussenvormen en overgangsvormen voorkwamen. - Kat, zei ik, dit wentelras lijkt mij een hogere trap van het gewone mensenras te zijn! - Hoezo? - Omdat hier alles, wat we al bij de mensen vinden, de bewegingen, de kleuren, de gebaren, de tandontblotingen, terugkeert, maar in een versterkte vorm en een rijkere variatie. - Dat geloof ik nooit; ik denk dat die kunstmatige blauwe luchtproductie daarbij niet zomaar is; ik beschouw het geheel als een helse organisatie van de kant van het mensenras zelf, dat zijn gevangen broeders hier naartoe brengt, waar zij onder invloed van de blauwe lucht deze vreselijke verwringingen en dwangbewegingen moeten maken. - Wat een zonderling idee! riep ik, kat, jij schijnt je nog niet lang met denken bezig te houden! - Wij raakten hevig opgewonden. De kat vloog op me af; ik maakte een achterwaartse beweging, om mij aan het smalle venster vast te houden, en stootte met de kop tegen de vensterruit, die kapot brak en kletterend in de zaal naar beneden viel. Op dat ogenblik bereikte een vreselijk geluid als van de donder en brekende balken ons oor, waardoor onze zielen begonnen te sidderen en onze magen kotsmisselijk werden. Geluiden, waarbij vergeleken kikkergekwaak en wolvengehuil, slechts gesjirp was. De blauwe lucht, een mengsel van kaas, messing en oude vodden, kwam in alle hevigheid uit het venstergat naar buiten. Geschrokken keek ik naar beneden, de zaal in. Onze onvoorzichtigheid leek een vermakelijke werking daar beneden op te roepen. Het hele mechaniek leek te verlammen; de blazers haalden de luchtproductiebuizen van de lippen; met het ontsnappen van de kunstmatige lucht scheen het hele levenselement te zijn ontnomen, en nu hield ook het wilde, balkenbrekende geluid op. De huppelaars en springers verflauwden duidelijk in hun schroefdraaien en leunden op het laatste tegen de muur; de starre dood scheen over dit kostbare en zeldzame soort neer te dalen. Met de kreet: wij zijn verloren, sprong de kat op de dichtstbijzijnde daknok. Ik, minder gelukkig, viel naar beneden in de tuin en brak een rib. Jammerend en klagend rende ik naar huis. Het was intussen bijna ochtend geworden. Mijn baas ontwaakte vroeg uit zijn slaap en ranselde mij zo jammerlijk af, dat hij nog twee ribben bij mij brak. Maakt samen drie ribben.


Oktober

Aangespoord door de mededelingen van de kat, heb ik inmiddels opgelet, en tot mijn niet geringe verbazing inderdaad gemerkt, dat er een mensenklasse bestaat, die zich, in plaats van zich te oefenen in beentonen en beenverbergen, gebaren en het zitvlak naar buiten steken, in kleine zwarte huisjes opsluit, die maar één kijkgat aan de zijkant hebben, en door een potsierlijke constructie zo dicht op het achterwerk van een groot dier, b.v. paard, zijn vastgegespt, dat als datzelfde paard zich voorwaarts wil bewegen, hij datzelfde huis nolens volens moet meenemen, zoals de slak haar eigen huis. Als ik dan die vale gezichten in het zwarte kijkgat zie verschijnen, star en zonder gebaren, en zie hoe hun kop heen en weer slingert, als een afgesneden pompoen, en het hele wankelgedoe als een grotesk toevalsspook zie - - o, ik zou wel weer in tussenwerpsels kunnen uitbreken, als ik niet al aan het meest krankzinnige en tegenstrijdige gewend was geraakt. Het enige wat ik wil opmerken is - zonder overigens op de nauwkeurige opmerkingsgave van de kat iets aan te merken, - dat ik die mensen in het voorthobbelende zwarte huisje allesbehalve voor een extra ras houd, maar omgekeerd dit huisje als een pas aangegespt, of omgeslagen lichaamsdeel beschouw, waarmee het de oude, gewone rassen op een of andere manier probeert te belazeren. Mij niet!

Oktober

Vandaag had mijn baas de maan in de kamer; op bezoek; lang staarde ik de ons geschonken Godheid aan; het was een prachtige volle maan, die mijn baas, als met een trucje van hemel naar beneden had gehaald, en op een stok had gezet, en bij het lichtschijn waarvan hij lange tijd, en naar het scheen, grondig met zijn kop in een dikke, varkensleren foliant was gedoken. - Maar dat bedrog duurde niet lang. Want toen mijn baas de maanbol een keer wilde aanraken en omhoog wilde tillen, zag ik, dat het allemaal wiskundig afgemeten bedrog was; en dat onder een melkachtige holle bol een walgelijke, spitse, felle vlam was verborgen, die de man uit een geelachtig sap naar buiten trok. - Komediant! -

Oktober
Wat moet ik nou denken, als ik het mensenras zo bekijk? Gaat het de dag in, en hakt het met bewonderenswaardige vlijt iedere dag een stuk van zijn taks weg? Of houdt het toezicht op zijn werk? Telt en rekent het? Zegt het bij zichzelf: vandaag wordt er zoveel en zoveel gesjokt, grimassen gemaakt, gelonkt, tanden ontbloot, borstje opgezet, mondsalvo's gelost...? Of leeft het van de ene dag in de andere? Mijn God, het verheft zich van vier op twee poten, bungelt met de armen heen en weer, en kijkt in de lucht. Ja, is dat alles, wat jullie van de hond onderscheidt? - Zien jullie dan niet, wat ik zie? In de maanden, dat ik met mijn baas door dezelfde steegjes loop, zie ik dagelijks de mij bekende ingewikkelde gezichten. Ik ken ze allemaal. Iedere dag kom ik ze tegen. - Maar kijk nou, op een dag ontbrak er een. Wat is er met die vent gebeurd? Hij is weg. Maar waar naartoe? Het is, alsof de huizen mensen opslokken, maar niet iedereen weer teruggeven. Het is, alsof uit het lijf van de straat een onzichtbare arm naar buiten reikt, en de een of de ander bij de benen grijpt en naar beneden trekt. Nog vóór de anderen omkijken, is hij weg. De kleintjes worden groot; en van de groten verdwijnt de een na de ander. Merken jullie dat dan niet? Ik heb een vent gekend, die voor zijn ogen twee vastgevroren waterringen had gegespt, om dat bekende stompzinnige geknipoog beter te kunnen uitvoeren. Die vent is al twee weken geleden vertrokken. Ja, waar is hij naartoe? Hij is weg! Merken jullie dan niet, dat hij vertrekt? Denken jullie niet, dat het met jullie net zo zal gaan? En jullie maar raak klossen, paffen, fladderen, zwaaien, kijken en de ogen verdraaien! Ja, vergeleken met een hond, leiden jullie het zuiverste mensenleven! - - - Daar binnen snurkt mijn baas. Ik ga mij ook ter ruste leggen. -

Oktober

Je zult het niet geloven, hoever deze komedianten gaan! Kom ik onlangs met mijn baas in een vreemd huis, waar ik al eerder was, en waar een vent woonde, die mij altijd een koekje gaf. Toen de deur werd opengedaan, stonden daar al twee, bij wie rouge en tranen over het gezicht liepen; en daarbij een gesnuit en oogverdraaien, dat het een lieve lust was. Dacht al bij mijzelf, dat er weer een grote klucht begon. Kom ik binnen, ligt die vent (de koekjesman) stokstijf in een zwartgelakte kist, doet alsof, houdt de adem in en verroert zich niet. - Wat een klucht! Misschien gelooft een van jullie hondjes nu, dat die schoft na een tijdje opgesprongen was, zijn medebeentoonders een hand had gegeven, en onder bijbehorende buigingen en tandontblotingen had gezegd: het was allemaal maar een grapje, en daar moeten jullie maar genoegen mee nemen? Nee, de vent liet de kist boven zich dichtmaken, dichtschroeven, langs de trap naar beneden dragen, en op een geweldige wagen met twee kreupele paarden een uur lang een ritje de stad uit maken! - Wat een lol! -

Oktober

Een merkwaardig voorval vormt, gedurende afgelopen dag, het geestdriftige onderwerp van mijn nadenken. Ik kwam een kleine hond tegen op de hoek, waar mijn baas bijna dagelijks met een ander lid van zijn clan samenkomt en grimassen en mondsalvo's uitwisselt. De kleine hond, die een borstelige, lelijke, maar intelligente kop had, naderde mij met welwillende manieren, en na uitwisseling van de onder ons gebruikelijke neusbegroetingen en ademonderzoeken.... ik weet niet, hoe ik het moet zeggen, - - de kleine borstelige hond beefde over zijn hele lijf; zijn houding en zijn blik drukten een half juichen, half pijn uit. Zijn gezichtsuitdrukking werd onnozel, ingewikkeld en verlegen; het was merkwaardig dat alle begroetingen, die ik tot dan toe had meegemaakt, eenvoudig het karakter van een wederzijds informeren over de eigen toestand droegen; maar dat het bij deze, die dat informeren als overbodig beschouwde, om heel andere gevoelens ging, en bij mij een nieuw verbazingwekkend idee opwekte. Ja, om een krankzinnige maar korte uitdrukking te gebruiken: Het leek alsof die hond ik wilde zijn, - of mij zijn; ja, hoe zeg je dat? - De borstelige hond, wilde zich eigenlijk niet over mij oriënteren, hoe mijn ziel was gestemd, of wij met elkaar op konden schieten, en dergelijke, maar hij, de borstelige hond, wilde mij, de gladharige hond, zijn. Het klinkt volmaakt krankzinnig. Ik geef het toe. Maar ik kan mij niet anders uitdrukken. - Hij berook me van achteren. Ik beschouwde dat vroeger altijd als kinderspel. Maar ik moet zeggen, dat het me merkwaardig raakte. Met ontzetting merkte ik, hoe in mijzelf een nieuw honden-ik opdook, dat dreigde mijn verleden uit te wissen. Ik maakte de meest dwaze sprongen en lichaamsbochten. Ik leek wel een mens. - Toen ik eenmaal uit het gezichtsveld van de vrijmoedige aanrander was verdwenen, werd ik rustiger en herkende ik mijzelf weer. Maar al op een paar passen afstand, was het alsof de hond tot binnen in mijn wezen reikte. Er zat een dampkring om hem heen, waarin ik mij gehalveerd, vernietigd, in stukken gehakt, met geweld uit elkaar gescheurd voelde. De hond was oerlelijk; zijn aanranding maakte hem nog lelijker; ik haat lelijkheid; maar omdat ik mij door zijn nabijheid met hem verbonden en vermengd voelde, moest ik mijzelf gedeeltelijk met hem identificeren, - een gruwelijk raadsel! Ik kan niet vertellen, hoe de zaak verder verliep. Ik heb daar geen woorden voor. Nog minder voor de uiterlijke gebeurtenissen, als voor de innerlijke ervaringen. Jullie zouden mij niet begrijpen, lieve medehonden. Maar ik moet één ding zeggen, tegenwoordig denk ik over veel, van wat ik tussen beentoonders en beenverbergers heb zien gebeuren - te kras, om hier alles te vertellen - milder. Mijn God, stel je voor dat er bij de mensen analoge toestanden zouden voorkomen; dan stel ik me het einde voor: daar zouden geweldige afschuwelijkheden, bij-elkaar-naarbinnen-sluipingen, infernale pogingen uit voortkomen, waar de maan, denk ik, zich voor om zou draaien, en haar been zou optillen, om de wereld geel te pissen. - Morgen zie ik de hond weer. Het is duidelijk dat er een eind aan de zaak moet komen. Ik moet weten, of ik ik ben, of dat ik een deel van de kleine borstelige hond moet zijn.

Oktober

Ben gelukkig weer een keer verdwaald. Zulke buitensporigheden komen de laatste tijd vaker voor. Ze eindigen meestal met slaag en ribbreuken. Maar ze dragen het stempel van een zekere ideaaltoestand, en plaatsen ons terug in die tijd, waarin wij, in onze gemoedstoestand nog niet zo menselijk murw van aard waren, het besef van onze zelfstandigheid en onze tanden hadden, en af en toe met onze neven, de wolven, uit het woud tevoorschijn kwamen en de mensen in hun kuiten beten. Het was al avond; maar warm; ik bevond mij in een lege straat voor een deur, ik had het vermoeden, alsof achter deze deur het mensenras, waar ik mij op deze bladzijden helaas al teveel mee bezig heb moeten houden, ophield, en dat daar een nieuwe, mooie, vrije wereld begon. - Ik ging de deur door en liep almaar door; geleidelijk hielden de huizen op; de ene boom kwam na de andere; en plotseling bevond ik mij in het bos. Lieve God, wat was dat mooi! Ik hoorde weer alle kleine dieren, sjirpen, fluiten, ritselen en rondklimmen. En ik ademde uit de vochtige aarde die wereldgeur in, die, volgens mij, de mensen met kunstmatige machines ver van hun reusachtige mollenconstructie en woonsteden afhouden. Ik maakte de meest dwaze sprongen, rende door het gras, wentelde me op de aarde, en keek schuins naar de maan omhoog. - Het was vreselijk stil. Ik lag daar al een kwartier, toen ik in de verte plotseling een knisperend geluid hoorde naderen. Ik luisterde onbewegelijk. Dat was geen hond, geen kat, geen eekhoorn, geen egel, geen wezel, en geen mol. Dat was weer een exemplaar van die verdomde club: een mens. Een? Nee, twee! - Wat moeten die nou weer hier, dacht ik. Hier is toch geen plaveisel, waar men urenlang op kan trippeltrappelen, geen zaal met blauwe kunstmatige lucht, geen vensterbank om op naar buiten te gebaren! - Ik keek vragend om mij heen en ontdekte een bank, die ik in het donker niet eerder had opgemerkt. O, die club! Dan zetten ze op een bepaalde afstand twee stenen neer, leggen daar een paar latten overheen, verven die met een God weet waarvandaan gehaald bruin sap, en plaatsen daar vervolgens hun lichamen, onder de meest verschrikkelijke bochten en meest potsierlijke gezichtsverwringingen, op neer, de een naast de ander.... het is dat toneelspel, waar ik mij aan erger! - De zwarte gestalten kwamen naderbij. Eén voordeel, bedacht ik, zal mijn toekijken dit keer hebben. De twee zullen niet weten, dat jij daar bent, en daarmee zal de basis voor aanstellerij en het gebruikelijke toneelspel wegvallen. - Juist! Ze laten hun lijf, voorzichtig balancerend met hun achterwerk, op de bank neerzakken. Eerst wederzijds stom aangapen. Vervolgens kleine, fluisterende mondsalvo's, die over en weer gaan; maar, naar het schijnt, zonder bevordering van het eigenlijke conflict. A legt de rechterhand op de linkerborst en strekt drie vingers van de linkerhand nadrukkelijk de lucht in, die in de zich net vertonende volle maan, als drie zwarte latten omhoogsteken. - B schrikt. - A beëindigt zijn gebaar met een halfratelend, halfrochelend mondsalvo. - B knippert ingewikkeld met de ogen naar de maan. - Hernieuwd wederzijds fluisteren. - Eindelijk naderen de lippen van beiden elkaar, en het fluisteren wordt plotseling gedoofd. - Pauze. - Vervolgens weer uitelkaar gaan van de lippen. - Star aangapen. - B ontbloot de bovenste tandenrij. - Langere pauze. - In het 2e bedrijf zijn gebaren, lippennadering en fluisteren niet meer voldoende. Armen en benen worden te hulp geroepen. De bank doet mee. De bank is weliswaar dood, maar desondanks lijkt haar een belangrijke rol in het nu in alle hevigheid uitbrekende conflict toe te zullen vallen, - zoals aan de dode afgod in het heilige woud, aan de deus ex machina in het laatste bedrijf. - De ene persoon klampt zich vurig aan de bank vast, als aan een God. Het andere deel tiert, vloekt, schuimbekt en gaat woest tekeer tegen de derde persoon in het drama, zelfs tegen de bank, waarin hij, naar het schijnt zijn lot ziet belichaamd. Die kraakt in alle voegen. Men kan de eerste persoon horen kermen. Er verschijnen zwarte ledematen in de lucht, die aan de maan voorbij zwaaien. Armen grijpen als in de hoogste extase naar de dichtstbijzijnde boomtwijgen, als het ware om deze als getuigen op te roepen. - Eindelijk zegeviert de ene, - of liever de andere, - niet die op de bank zit, - maar die, hoe zal ik zeggen, de anti-bank-partij. Beide lichamen rollen in het zand. Het onderliggende gedeelte beschouwt zijn zaak als verloren, en onder snikken, kuchen, bulderen en stampen eindigt het afschuwelijke tafereel tussen de eerstvolgende bomen met de overwinning van het goede - of kwade - principe op het kwade - of goede. - Ik heb korhoenders in de vroege morgen op door de maan beschenen sneeuwvlakten hun dwaze sprongen zien maken, ter vermaak van de hele, juist op die tijd aanwezige, dierenwereld. - Ik heb naar fatterige, verwaande pauwen gekeken, en hoe ze hun aristocratische waaiers in de tuin van een rijke buurman opsloegen. - Ik ken het snaterende ouwewijvengekijf van volgevreten kalkoense hennen. - Vaak heb ik trotse cirkels van een, met de aarde spottende, adelaar boven in de lucht bewonderd. - Maar adelaren, kalkoenen, pauwen en korhanen, wat zijn jullie en jullie dwaasheden, vergeleken met het toneelspel van deze twee trippeltrappelmensen! Daar lopen twee van de mensenclub 's nachts het bos in en voeren met een bank, de maan en drie of vier bomen een klucht op, en beseffen het niet, beschouwen het als echt! Dat is het merkwaardige.

November

Ik weet het niet, er moet ergens iets aan de hand zijn. Het is niet meer zoals vroeger. De bladeren aan de bomen worden kaasgeel, vallen af; hulpeloos en deerniswekkend strekken de bomen hun kale, zwarte armen de lucht in; de lucht blijft enige schoenenhoog boven de aarde hangen, als melkachtig stijfsel, en komt niet meer van haar plek; de vogels voeren een angstig geschreeuw op en houden kennelijk overleg over de welvaart; de maan schijnt niet meer zo fris aan de hemel; alsof ook bij haar iemand het gezicht met stijfsel heeft ingesmeerd. De beekjes en rivieren borrelen en verspreiden een merkwaardig schuim. Op de weilanden verzamelt zich 's avonds een dikke, schweinfurtergroene nevel, waarin de maan, kennelijk ziek, met haar stralen bij voorkeur in rond roert, Het vee brult anders, als vertwijfeld; de gebaren van de mensen worden kort en schaars; de bek spits; het lawaai wordt trouwens rustiger; deuren worden gesloten; winkels dichtgedaan; de wind komt 's avonds aanstormen met een angst, alsof de verschrikking, de honger en de dood achter hem aanzitten. Er moet iets gaande zijn in de wereld! Ik weet het niet, het is niet meer zoals vroeger!

November

Omdat ik een Duitse hond ben, probeer ik alles wat mij onder ogen komt, naar behoren in te delen, in een systeem onder te brengen en op die manier een wereldbeeld voor mijzelf te vestigen. Nadat mij de hoofdzaak is gelukt, namelijk het mensenras in twee grote, duidelijk waarneembare categorieën in te delen - beentoonders en beenverbergers -, probeer ik nu onderafdelingen tot stand te brengen. Maar ik misken niet het gevaar, dat met deze verslaving om een fraai ingedeeld systeem te bereiken, is verbonden. Men zegt, dat de eerste gedachte de beste is. Goed! Maar de tweede is dan vast de slechtste. Als men met een indeling geluk heeft gehad, denkt men, dat de tweede en volgende ook zo zou moeten uitvallen. De eerste indeling geschiedde uit innerlijke, dwingende gronden. De tweede, omdat de eerste goed was. - Ik herinner me nog levendig, hoe ik vóór mijn eerste grote daad - die inmiddels niemand beter doorziet dan ik - gepijnigd en buiten mijzelf van vertwijfeling, door een druipnatte laan liep en voortdurend voor mij uit stamelde: Hoe moet je het mensengeslacht indelen? Hoe moet je het mensengeslacht indelen? Het was een geluk, dat ik een kleine hond was, en meteen de benen van dat flikflooiende ras in ogenschouw nam. De eerste blik toonde mij meteen, dat bij het ene gedeelte de benen geheel ontbraken; maar meteen onderkende ik, dat dat slechts zo leek; dat bij hen de benen bij het lopen wel zichtbaar worden, dus alleen maar zijn verstopt; en mijn systeem was klaar. - Een dog zou, dankzij zijn grootte en kijkrichting, misschien tot heel andere conclusies zijn gekomen; had de mensen misschien naar de knopen, die zij van voren dragen ingedeeld en zou met een dergelijk systeem een heilloze verwarring onder de hondenintelligentsia hebben aangericht. Met dergelijke gedachten was ik bezig, toen ik vandaag in de verleiding kwam, nieuwe en verdere onderafdelingen van het mensengeslacht in te voeren, die zich, dat weet ik, ondanks alle tegenargumenten als een onontkoombare behoefte zullen voordoen. Ik bedoel, dat bepaalde opvallende gebeurtenissen, daar meteen toe uitnodigen. Zo zou ik het liefst een gebarende, een grijnzende, een tandontblotende, een fluitende, en een knipogende soort willen aannemen; een, dat zich in de bekrompen eenvoudige kamer samenpakt, uit een klein buisje grijsblauwe rook ontwikkeld, en vlijtig bezig is, een bruingeverfde vloeistof, met bepaalde tussenpozen, tussen neus en stropdas naar binnen te gieten; een met veel metaal behangen trippeltrappelsoort in engere zin, stricte sic dicta, en dergelijke meer. Het probleem is alleen, dat het in afzonderlijke gevallen niet is vast te stellen, of een individu, dat door een grappige eigenaardigheid is getroffen, die altijd en als gewoonte uitoefent; zoals de krab altijd zijdelings beweegt, de aap zich altijd aan zijn staart ophangt, de kikker altijd de ogen verdraait. - Zo zag ik onlangs een mens hoogst ernstig in een hoek staan, de beide handen aan de mond houden en een armdikke geelgroene straal in de hoek slingeren. Meteen daarop ging hij weg, met dezelfde idiote gezichtsuitdrukking, die de meeste van zijn rasverwanten kenmerkt. Ja, zijn er meer exemplaren die zich voor dat soort uitgeven, dan plaatse men ze in een klasse samen, en klaar is kees.

November

De dag wordt steeds korter geknipt. De nacht wentelt haar huiveringwekkende, dikke mantel steeds langer en zwarter over dingen en gevoelens, honden en mensen. Met open bek liggen de mensen vroeg in hun bedden en willen niet met hun gebruikelijke charlatanerie beginnen, omdat de dag voor hen niet vol genoeg is. Bij deze stand van zaken worden ook mijn porties eten steeds zeldzamer, omdat dit kostbare ras denkt, dat hoe korter de dag, des te kleiner wordt bij de hond de maag; ik ben bang, dat dit gezamenlijke onnut nu zijn einde heeft bereikt en dat een catastrofe niet uit kan blijven. Er zijn al zorgelijke voortekenen. De hele wereld lijkt schoongeveegd; alles rimpelt en schrompelt ineen; het lijkt alsof er sombere krachten uit de hemel aanrukken, die de wereld willen samenpersen. De weilanden worden vuilgeel en verschrompeld. Bij de bloemen zijn de koppen geknakt. De vogels zijn verdwenen. De maan heb ik al zolang niet meer gezien. De mensen lijken ook te merken, dat hun leven op het spel staat. Gebogen sluipen ze weg en zijn met hun stompzinnige gebaren opgehouden.

November

Nu de grappenmakerij van de mensen op straat, in rook is opgegaan, zetten zij die in hun gesloten, uitgeholde verzamelplaatsen met een zekere systematische woede voort. Deze avond wandelde ik met mijn baas, zonder dat hij, geloof ik, wist dat ik bij hem was. Wij kwamen in een merkwaardig geconstrueerd huis, waar ik nog niet zeker van weet, wat ik daar van moet denken. Als men uit een normaal huis, van waaruit de mensen naar de straat gebaren maken, in het binnenste een cirkelrond stuk uitsnijdt, zoiets als een ronde keuken, zodat alleen de randen blijven staan, en als men dan de naar de straat gebarende mensen omdraait, zodat ze nu in de zwarte uitholling naar binnen kijken, verlicht dan die uitholling met een paar van die gloeiende bollen, zoals degene die de mensen de hele tijd de lucht in en weer naar beneden laten gaan, overtrek de, op die manier in hun standpunt veranderde mensen met de meest fantastische overtrekken en lichaamsdelen, de muren met felrode en goudkleurige kleuren en stoffen, en laat de door deze verandering verbaasde mensen de daarbij behorende gezichten trekken en gebaren maken, dan heb je ongeveer, wat ik bedoel en heb gezien. Dus hier komen de mensen formeel bij elkaar om te gebaren, hokken kop aan kop in cirkelvormige rijen dichtbij en tegenover elkaar, waarbij een aantal de vale binnenkant van hun lichaam - wat ik dus helemaal heb gezien - in grote vlakken vertonen en anderen zich met de meest zonderlinge lichaamsdelen hebben aangegespt. Ik was nog bezig met het bekijken van deze grandioze krankzinnigheid, toen tot mijn grote verbazing aan de binnenkant van het huis de scheidingwand werd weggenomen en een heel nieuw mensenras optrad, met ongehoorde gebaren, gezichtsverwringingen, en achterwerk- en nekverbuigingen; en die de anderen daardoor tot een verouderd ras maakten, met een duidelijk provocerende bedoeling, als wilden ze zeggen: Kunnen jullie dat? Dit liet zich dat dus ook niet gevallen en antwoordde met tandontblotingen, armzwaaien en dergelijke, en had in ieder geval door haar numerieke overwicht het beste vooruitzicht om te winnen. Dat ding duurde meerdere uren. Ik denk dat het geheel gewoon fopperij is. De daar buiten in de uitholling zittenden moest, geloof ik, wijs worden gemaakt, dat er een mensenras bestaat, dat nog beter kan gebaren, dan zij. Zij gaan ogenschijnlijk op de poging in, half tegenstribbelend, half uit nieuwsgierigheid, worden dan meegesleurd, overweldigd en verliezen. In ieder geval sprongen aan het eind beentoonders en beenverbergers op en sloegen, onder de meest verschrikkelijke gezichtsverwringingen, op zichzelf los, waarbij iedereen zichzelf een pak slaag gaf. God zij dank, bedacht ik, eindelijk zelfkennis bij een ras, dat altijd maar denkt, dat ze ons, honden, in elkaar moeten slaan. - Met de meest grote walging in mijn ziel verliet ik dit verlakkerij-instituut, dat ongetwijfeld het ergste aan aanstellerij, dat ik tot nu toe heb gezien, overtreft.

December

Lieve God, ik geloof dat de wereld vergaat! - Vandaag, morgen? - Nu? - toen mijn baas vanmorgen het venster openmaakte, was de hele wereld met een korrelige, witte, glinsterende massa bedekt. Overal in het rond een doodse stilte. Wij bleven beiden stijf van ontzetting staan. Later, toen ik vanuit huis op straat kwam, en die dodenbrij aanraakte, merkte ik pas, dat het een volstrekt ondefinieerbaar poeder, een ding was, dat helemaal niet in deze wereld thuishoort, iets uit een andere wereld. Het is niet dik en niet dun, niet zwaar en niet licht, niet nat en niet droog, niet om te eten en niet om te drinken, een huiveringwekkende troep. Bij aanraking knerpt het stuivend terug, en laat daarmee zien, dat het op geen enkele manier met ons is verwant. Niets honds, niets menselijks. Het behoort niet tot de beek, het weiland, de boom. Niemand heeft er iets aan. Het kan hoogstens iedereen te gronde richten. Ik geloof dat het een kolossaal strafgericht is, dat iedereen zal verstikken. Die witte troep, geloof ik, is de zonde! De hele wereld bedekt met de witte zonde. En er komt nog steeds meer uit de hemel naar beneden. De paar mensen, die ik tot nu toe ben tegengekomen, staan stijf van ontzetting. Aha! Heeft het jullie te pakken? Jullie geslacht van toneelspelers, waar zijn jullie gebaren nu? Allemaal bevroren en verstijfd! Jullie trippletrappelbalanceerders, waar zijn die hakken van jullie nou? Verstikt en verstomd in het witte zondenpoeder. Deze zondenpasta dringt overal naar binnen. In de oren, in de neuzen; in de plooien van de kunstmatige overtrekken; ik zag al hoe mensen helemaal volgepoederd waren. Een molenaars- en meelboerengeslacht bedekt de aarde. En die kille grijnzen op de gezichten. En die uitgestorven mondsalvo's! Een prachtige, kolossale stilte, waarin een hond eindelijk eens tot overdenken komt. Ik geloof, dat de hond nu een keer aan de beurt komt om te heersen; en de mensen worden helemaal door de witte zonde toegedekt. Wij honden kunnen immers springen en er bovenuit blijven. Toe maar! Ik laat nergens een traan om! Maar ook de vogeltjes, die zo onvoorzichtig waren, om niet op tijd naar een betere wereld te vliegen, sterven; vond vandaag een bevroren mus. De bomen zien er echt ten hemel schreiend uit. Absoluut naakt! Naakter dan een beenverberger zich ooit kan uitkleden. Het water in de beek blijft staan; het verstijft van ontzetting. De weilanden, de huizen, de mensenkoppen, de mensenruggen, de honden en paarden, allemaal wit en bedekt met zondenpoeder. De hele dag zondigt het naar beneden; een onophoudelijk, ritselend, bovenaards geluid. De mensen proberen zich weliswaar te verdedigen en te beschermen; ze slepen nieuwe lichaamsdelen aan, die ze omgespen; zetten nieuwe koppen op en trekken nieuwe voeten aan; lopen in de stad rond, deur open, deur dicht, naar de voorraadkamers voor lichaamsonderdelen, en komen met dikke, vette ledematen naar buiten. Maar het helpt niets. De zonde ruist verder; dringt bij hen tussen kraag en kin naar binnen; het verderf reikt al tot de buik. Het is nu eenmaal zo! de wereld gaat te gronde, en de duivel hale jullie! -


December

In de angstaanjagende stilte kom ik nu meer tot mijzelf; en de meest pijnlijke soort gedachten overvallen mij. Gisteravond liep ik de stad uit, om mij over de voortgang van de grote witte catastrofe te oriënteren. Daar stuit ik op een hond, die rustig uitgestrekt op de weg ligt, alsof de hele geschiedenis hem niet aanging. Ik schud aan hem; hij beweegt zich niet; ik brommen, blaffen, keffen; ik bijt hem in zijn vel; een afschuwelijke lucht blijft in mijn neus hangen. De hond, zeg ik bij mijzelf, is niet meer hond. En toch was het de hond nog. Maar er was toch iets gebeurd. De hond kon niet meer bijten, niet meer blaffen, niet meer met zijn adem vragen en antwoorden, niet meer denken. Plotseling kwam er een gedachte in mij boven: dat denkwezen, dat dier, dat in onze kop zit, en ons alles beveelt, te ruiken, te vreten, te lopen, ook tegen onze wil, had kennelijk mijn arme vriend verlaten! een vreselijke smart overviel mij. Een vreselijke angst. Ik bleef de hele nacht zitten, om te wachten, of het denkdier al naar buiten was gekropen, of terug zou komen. De betekenis van dit geheimzinnige wezen werd mij opeens vreselijk duidelijk. Uit de bek van mijn arme vriend kwamen gele wormen, keken haastig rond, en verdwenen dan weer naar binnen. Toen ik tot de vroege morgen had gewacht en er niets was gekomen, liep ik ellendig en half kapot naar huis, voortdurend door de meest ellendige gedachten gepijnigd: als dat denkdier, zei ik tegen mijzelf, mijn vriend heeft verlaten, waar is hij dan naartoe? En waarom moet die arme vent dan buiten zolang blijven liggen, en de wormen door zijn bek laten lopen? Bestaat er een plek, waar de denkdieren zich verzamelen, misschien bij de maan, en zich daar met een gezellig praatje onderhouden, zoals ze nu weer een hondenlichaam hebben gefopt en jammerlijk hebben laten liggen? Dat is een ellendige, laffe toestand, als iemand zomaar wegloopt, als hij daar zin in heeft. En men weet niet eens, wie men daarvoor in de kraag moet grijpen! Wie is de hond nu? Het weggelopen denkdier? Dan is datgene, wat daar buiten ligt, de niet-hond! En wat moet er van de arme kerel nu terechtkomen? -

December

Vanmiddag ben ik meteen weer naar buiten gelopen, om naar mijn arme kameraad te gaan kijken. De gedachte onderweg, hoe de mensen er in deze toestand, als zij daar in hun vervalste lichaamsdelen liggen, pas echt moeten uitzien, kon mij op geen enkele manier troostrijk stemmen. Toen ik arriveerde, fladderde een schaar raven vrolijk krijsend op. Mijn arme kameraad was uiteengescheurd en in stukken gehakt; en half opgevreten. Het denkdier had zich vast allang uit de voeten gemaakt. Ik wilde mijn kameraad verdedigen en stoof op de zwarte vogels af; kreeg echter zo'n snavelhauw op mijn kop, dat ik zo snel mogelijk terugweek. Met de hond was het dus gebeurd! Mijn kameraad kwijt. En wie had dat allemaal teweeg gebracht? Had mijn kameraad misschien ook net als de mensen gezondigd? Maar dat kan hij toch niet. Hij heeft alleen maar klappen gekregen. Wie heeft mijn arme, goede kameraad vernietigd? vroeg ik mij steeds weer af. Wie heeft bij hem het denkdier uitgedreven, dat hem nu zou kunnen bevelen om op te springen en zich tegen deze ploerten van raven te verdedigen? Wie is dat goede, voortreffelijke denkdier, wat ik misschien vroeger onrecht heb aangedaan? Maan, heb jij dat gedaan of laten gebeuren? Dan heb ik lak aan je! Als je zó voor ons zorgt! Waarom ben jij dan onze God? Laat je ons zó te gronde gaan? - Met deze gedachten liep ik naar huis. Ondanks mijn innerlijke ellende, stak de honger in mij de kop op. Maar ik kreeg niets te vreten. Mijn baas zat stokstijf op de sofa, bewoog zich niet en had zijn handen verstopt. Ik keek hem aan. Hij deed niets dergelijks. Ik jankte. Hij knipoogde alleen maar. Ik liep weg, om zelf wat te zoeken. Maar buiten was alles huizenhoog bedekt met de witte zonde. De rampspoed komt steeds dichterbij. En voortdurend ruiste het naar beneden. Geen mens op straat. En de lucht snijdend, meedogenloos en verwondend. Het was alsof oppermachtige wezens met grote messen naar beneden reikten en je het gezicht in stukken sneden. Ik was ontroostbaar. Jij, goede vette hond van een paar maanden geleden, riep ik inwendig, jij hebt gelijk gehad, soepbotten zijn beter dan filosofie! Waar ben je nu, dure vriend, ik heb je prachtige nieuwtjes te vertellen. - Maar mijn maag begon te knorren. Ik liep de stad in om toch nog wat op te snorren. Eindelijk ontdekte ik bij een laag huis, onder aan haken opgehangen, als voor een voorraadkamer, prachtige, versrode vleesbrokken van een aanzienlijke grootte en daarachter, in de deur, een mens in een witte schort. Na een snel besluit, sprong ik omhoog, scheurde een van de stukken los en liep weg. Achter mij getier en geschreeuw. Maar de witte zonde hinderde hen bij het lopen. Ik sprong er vrolijk overheen, terwijl mijn achtervolgers van ellende stikten. - Ik liep meteen naar mijn arme kameraad, in de hoop, dat ik hem nog kon redden; in de hoop, dat het denkdier, dat hem had verlaten misschien, vraatzuchtig en bloeddorstig, terug zou komen, aangelokt door de geur van mijn stuk vlees, zich met mijn kameraad zou verzoenen en hem weer levend zou maken. Toen ik aankwam waren de raven weg en mijn kameraad `tot op het bot opgevreten. Ik wierp het vlees naar hem toe. Tevergeefs. Ik legde het bij zijn mond, zodat het denkwezen zou terugkeren. Voor niets. Op dat ogenblik kreeg ik de onstellende gedachte, dat ik ook een hond was, en dat dit denkdier, als ik niet braaf was, het volgende ogenblik bij mij vandaan kon rennen. Het was om radeloos van te worden.- Het was al helemaal donker geworden. Onophoudelijk ruiste de zonde naar beneden. Geen maan liet zich zien. De hele wereld leek wit en gestorven. De lucht daalde steenhard naar beneden. Ik liet mijn vlees liggen en ging naar huis. - Mijn God! riep ik inwendig, is dat ons lot? Wij kijven ons hele leven lang, en bijten, blaffen, vreten en zijn vrolijk op commando, totdat dit geheimzinnige dier in onze kop, er genoeg van heeft, er geen zin meer in heeft en wegloopt. En dan gaan wij te gronde. - Ik wilde het mensengeslacht indelen en zijn zonderlinge merkwaardigheden onderzoeken en het belachelijk maken, maar ik ben maar een arme, kleine, hond, die misschien spoedig de pijp uitgaat.


Einde


Naar boven