Heeft boeken schrijven nog zin? - Werken en "werken" - Noodzaak van
relativeren - Chemische filosofie - Typenfilosofie - Cultuurfilosofie -
Grenzeloosheid van de cultuurfilosoof - Gevoel in plaats van gedachte -
Weerloosheid van de kritiek: stromingen, richtingen, wervelingen.
II. De achterwereldbewoners
Catalogus van de verkapte religies - Catacomben van het denken? -
Religie en verkapte religie - Achter in plaats van aan gene zijde van
de wereld - Alle verkapte religies, praktisch, rationalistisch en
utilitaristisch.
III. Vanuit één punt genezen
Uitstralend vermogen van religie, opslokkend vermogen van verkapte
religie - Specialiseren? - Anti-verbonden.
IV. Elefantiasis filosofica
Verkapte religies als resultaat van geestelijke activiteit? -
Bijzondere kosmos - Elefantiasis van de kamervlieg - Humorloosheid van
achterwereldbewoners - Allemaal bedrog? - Opdracht en methode van het
boek.
EERSTE DEEL: HEROïSCHE ACHTERWERELDBEWONERS
V. In het voorportaal
Achterwereldschap en bijgeloof - Betweter - Politiek gerucht -
Geheimtaal, geheimschrift, slang, beroeps- en vakjargon - Marlowe en
Goethe, Gerhart en Carl Hauptmann, Thomas en Heinrich Mann - Verkapte
religie van de homoseksualiteit - Oskar Wilde en Frank Harris -
Achterwereldschap van het duiden: handschriftinterpretatie, handlezen,
schedelmeting, karakterologie - Sherlock Holmes en Karo - Speculeren
met getallen - Even en oneven getallen - Stamklinker van het leven -
Interpretatie van de Faust en Hamlet - Shakespeare en Bacon - Enorme
inzet van het verstand.
VI. Waar een wil is
Kunst der concentratie, school van de wil, mensheid van de daad -
Staalkoning en schrijver - Miljardair in het gezinsblad - Van
jongste bediende tot magnaat - Dickens en Balzac - Hugo Stinnes -
Heldenverering - Frederik II., Napoleon en Bismarck.
VII. Nakaarten
Oorlogsgeschiedschrijving en oorlogskritiek - Achterhaalde romantische
voorstelling van de veldheer - Renaissance van de miles gloriosus -
Bankroet van de krijgskunst - Drie geheime recepten - Overwinnen is
willen - Verloedering van de veldheer.
VIII. De fakir
Politieke wonderdoeners - Toekomstige staatsman - Politiek realistische
achterwereldbewoners - Übermensch - Amor fati - Genie en Yogi.
IX. Bebaard
Intuïtie en analyse - Wagnerzangers - Ontbaarding van de oude
Germanen
- Fokken en opvoeden - Stem van het bloed: liefde - Organische
ontwikkeling - Is het Duitse Rijk organisch? - Ondergang en overgang.
X. De blondenhoek
Zakelijk antisemitisme - Meningen over joden - Tegenovergestelde
meningen - Hans Waldemar Fischer, de stompzinnige zelfverdediging van
antisemiet en brave burger, verraders van de Duitse volksaard - Kant,
Goethe, Schopenhauer, Wagner en Bismarck als antisemiet - Eerlijkheid
van de progrom - Boer en veehandelaar.
TWEEDE DEEL: DE VLUCHT IN DE TOEKOMST
XI. Utopia - Leningrad en weer terug
Spengler en Marx - Fascisme: de antibeweging van een antibeweging -
Vroege socialisme - Bezwaren tegen het socialisme en hun weerlegging -
Van utopie tot wetenschap? - Van utopie tot profetie! - Economie als
principe van de wereld, industriearbeider als haar drager - Ruimere
uitgangspunten van het socialisme - Arbeiders en ondernemers tot slaaf
gemaakt.
XII. De zelfmoord van de homunculus
Geheelonthouding - Gevoelsmatige bezwaren - Hooglied van de statistiek
- Drinklied en getallen - Verborgen en echte armoede - Verschaalde glas
bier - Hervormde homunculus.
XIII. Palmen in de handen
Vredesbeweging - Economisch pacifisme - Utilitaristisch pacifisme -
Perspectief God - Natie en mensheid - Hebt uw vijanden lief - Oorlog en
heldendom - Toekomstige oorlog.
XIV. Leve de Übermensch
Achterwereldschap van de techniek - Technische toekomstroman - Mens en
machine - Techniek van de centrale - Ford.
XV. Yohimbine - Lecithine
Achterwereldschap van de seksualiteit - Geest en materie, liefde,
harten en ruiten - Het vlees heeft zijn eigen geest - Strindbergs
botsing der geslachten - Weininger - Denkende nietsdoener.
XVI. De zichzelf temmende weerspannigen
Vrouwenbeweging - Nog steeds geen geniale vrouwen? - Gelijke rechten -
Seksuele crisis - Met z'n tweeën! - Seksuele horigheid en
economische
afhankelijkheid - Chesterton - Ellende of vooruitgang? - Beroepsarbeid
plus huishoudelijk werk - Verraderlijkheid van het onderwerp - Vrouw en
opvoeding - Onderwijshervorming - Jeugdbeweging.
DERDE DEEL: VOORSPELLERS EN VRIJBUITERS
XVII. Het onbewuste
Psychoanalyse als terugblik op veel andere verkapte religies - Bewuste
en onbewuste - Gezondheid en ziekte - Droomuitleg - Droom is
wensvervulling - Censuur - Stadia - Droomcode - Lynkeus -
Psychopathologie van het dagelijkse leven - Determinisme - Het geval
Cancan - Aliquis - Psychoanalyse als wereldprincipe - Oedipus, Hamlet,
Caesar en Cleopatra - Resultaat van de therapie - Filosofie van de
verdringing - Heiligen - Indianenverhalen en wellust - Genie en waanzin
- Het dierlijke in ons - Twee soorten eerbied.
XVIII. Het Occulte
Oorlog en oorlogsafloop - Spooksonate en Golem - Dickens en Wilde -
Verbreiding van het occulte - Dichten en verdichten - Scepsis tegen
elke prijs - Johann Peter Hebel - Fotografie en slow motion -
Materialisaties - Leonora Piper - Helene Smith - Helderziendheid -
Anagram - Wolmirstedt - Oorlogsvoorspellingen - Nostradamus - Occulte
ervaring - Horrorkamer - Wonder - Natuurwetenschappelijke
sprookjesverteller - Nieuwe materialisme - Materialisaties en
schepselen Gods - Magiërs en mystici.
XIX De Winkel van Sinkel
De Winkel van Sinkel van de verkapte religies - Courthsmalerij -
Tegenstrijdigheden - Schipbreukelingen - Cagliostro's hulpmiddelen -
Beweringen zonder bewijs? - Allesomvattende instemming - Schiller,
Goethe, Kant, Catharina II. - Komedie der verkapte religies - Nostra
culpa - Wat moeten we doen?
XX. Arbeid en genade
Aanhangsel: De Brief van Kapitein Guido von Gillhausen
Wat zijn verkapte religies?
I De Muzikanten der Wijsbegeerte
Heeft boeken schrijven nog zin?
De vraag heeft niets te maken met de nood van de "intellectuele
arbeiders." Als er per jaar in plaats van 35.000 boeken nog maar 20.000
en in plaats van 2000 tijdschriften nog maar 800 zouden verschijnen,
zou dat ook zijn voordelen hebben. De waardering voor iemand die boeken
kan schrijven, louter en alleen omdat hij boeken kan schrijven, was
immers maar zo lang terecht als het schrijven het voorrecht van
weinigen en elk boek een bijdrage was aan het "geheugen van de
mensheid". Dat is tegenwoordig al lang niet meer het geval. Volkeren en
mensheid zouden misschien zelfs opgelucht zijn als ze wat zouden kunnen
vergeten.
Het geestelijke leven is er namelijk niet voor de mensen die daar hun
dagelijkse brood mee verdienen. Men kan de wens van Schopenhauer dat we
op alle terreinen slechts een paar, maar voortreffelijke boeken zouden
moeten hebben, best te bescheiden vinden. Men hoeft de uitvoerige
onderbouw, ook op het geestelijke terrein, niet te onderschatten en
toch kunnen zeggen dat een inkrimping van het vervaardigen van boeken,
kranten, tijdschriften en filosofiedoctoren - ik ben er ook een - niet
het smoren van het geestelijke leven betekent.
Het tegendeel zou het geval kunnen zijn. Het zou een bruisender leven
kunnen opleveren, zelfs uiterlijk, economisch. Het geestelijke leven
zou rendabeler kunnen zijn, juist omdat het nog onrendabeler is
geworden dan het al was. Als tegenwoordig een jong iemand, die zich
onder gunstige economische omstandigheden aan de wijsbegeerte en schone
kunsten gewijd zou hebben, in plaats daarvan bankdirecteur wordt, zal
hij waarschijnlijk boeken lezen en niet schrijven. Het aantal
schrijvers neemt af, het aantal lezers neemt toe - wat valt er nog meer
te wensen?
De vraag naar de zin heeft met die naar het loon evenveel te maken, als
het hoofd aangewezen is op het lichaam. Het maakt niet zoveel uit of
boekenschrijven uiterlijk even slecht of nog wat slechter loont als van
oudsher. De vraag is alleen: loont het innerlijk? Kan een boek nog
invloed hebben?
Het verband tussen werken en resultaat is het tegenovergestelde van wat
men doorgaans aanneemt. In de goede oude tijd, vóór de
oorlog,
beklaagde de boekenschrijver zich mopperend over de geniepigheid van de
uitgevers, die hem afwezen, over de wreedheid van de recensenten, die
hem afkraakten, over de kwaadwilligheid van de critici, die hem
doodzwegen en over de stompzinnigheid van het publiek dat hem niet las.
Hij dacht dat hij door grof, lichamelijk en kapitalistisch geweld
geïsoleerd werd.
Zijn huidige collega is er veel beroerder aan toe. Hij gelooft en
klaagt dat zijn uitgevers niet genoeg voor hem doen, dat zijn critici
en recensenten zijn belang onvoldoende benadrukken, dat zijn publiek
hem niet genoeg leest. Dat wil zeggen: in en ondanks zijn succes merkt
hij dat hij geen invloed heeft en niets verandert.
Waarom? Omdat het hem te gemakkelijk gemaakt is. In feite was het
misschien nooit eenvoudiger dan tegenwoordig om invloed uit te oefenen
en gezag te verwerven; en juist omdat het zo gemakkelijk is om te
"werken," schijnt het onmogelijk om te werken.
Van elke reclamezuil dreigt een nieuwe, bijzondere wereldomwenteling,
schreeuwen onthullingen, lokken net ontdekte dimensies. Het gevolg is
dat niemand zich daar meer over opwindt; behalve natuurlijk de mensen
die van hun opwinding leven, de - ik ben er een van - journalisten.
We zijn overvoerd met gedachten. Het prentenboek verdringt het boek en
het ideale prentenboek, de film, vreet ze beiden op.
Wat een gelukkige tijden, toen de mensheid nog in dwalingen gevangen
zat! Wij steunen echter onder de last van een hele hoop meningen, die
afzonderlijk geen ongelijk hebben, maar noch afzonderlijk, noch samen
het gevoel van waarheid geven.
Men zou kunnen denken dat dit probleem meer natuurwetenschappelijk van
aard is. Ten slotte en uiteindelijk moet het toch lukken om al die
"juistheden" óf te overwinnen door een enkele grote "waarheid,"
óf tot
een enkele grote waarheid samen te vatten.
De waarheid voort laten razen, de juistheden uit het veld slaan,
kortom, door een beslissende overwinning een eind maken aan de
situatie, is onmogelijk. En, hoe berustend het ook klinkt: dat is een
van de feiten, die onze tijd tot eer strekken. Want terwijl geen enkele
van de opvattingen, waarmee we tegenwoordig zo rijkelijk overgoten
worden, helemaal toereikend voor ons is en ons ook nog allesbehalve
kunnen bevredigen, is het hen in plaats daarvan des te grondiger gelukt
ons veeleisend te maken. Wij willen geen afstand doen, niets opofferen
van wat wij begrepen hebben. Alle kracht van het verstand die op ons
inspreekt, ons haar bijzondere juistheden als waarheid probeert aan te
praten en de concurrenten uit het veld probeert te slaan, bewijst ons
steeds haar eigen tegendeel. Elke verkondiging die, door de zege te
behalen, het terrein wil behouden en ons wil overhalen gewoon afstand
te doen van een deel van onze inzichten, om de waarheid en vastigheid
te verkrijgen, voegt alleen maar nog een gedachte toe aan de
hoeveelheid van onze mogelijke gedachten. Allemaal hunkeren we naar de
wet, het absolute - en blijven toch relativeerders, die niet het ene
zonder het andere kunnen denken en voelen, bij wie elke gedachte ook de
tegenovergestelde oproept. Ons geweten valt niet zomaar tevreden te
stellen, door een deel van onze kennis op te offeren. Die bevrediging
zou geen stand kunnen houden, omdat ze - gewetenloos zou zijn. Want een
deel van onze kennis onderdrukken, vergeten, niet meer willen weten,
ter wille van onze eigen gemoedsrust of die van de wereld, ter wille
van ons innerlijke of uiterlijke welzijn, zou betekenen dat wij onszelf
verloochenen. Dat zou geestelijke zelfmoord zijn: de enige doodzonde
die door geen enkele religie vergeven wordt, omdat die nooit meer
goedgemaakt kan worden. Ondanks dat er geen gebrek is aan verleidingen,
zwichten daar maar weinigen voor. De overwinning van een opvatting,
waaraan wij weer innerlijk, onvoorwaardelijk, gehecht raken, zou
tegenwoordig in ieder geval alleen maar mogelijk zijn op grond van een
laatste vertwijfeling aan het denken, een tabula rasa van de geest;
nee, pas op grond van grote onverschilligheid, waarvoor zelfs haar
eigen vertwijfeling al onverschillig zou zijn geworden. Maar zo zitten
wij niet in elkaar. Als wij wanhopig zijn, zijn wij dat niet omdat we
helemaal niets meer zouden kunnen geloven, omdat voor ons alles om het
even is geworden; maar juist omgekeerd, omdat we teveel moeten
begrijpen.
De waarheid, die ons zou kunnen vervullen en ons zich eigen zou kunnen
maken, kan noch door gedeeltelijk vergeten, noch door tabula rasa tot
ons komen. Zij mag onze kennis niet ontkennen; ze moet die opnemen en
omvatten. Onze weg leidt niet terug naar het alleengeldige, maar
voorwaarts naar het algemeengeldende. Al het andere, hoe verheven en
diepzinnig het zich ook voordoet, is een geestelijke zelfmoordpoging.
Onze filosofie is tegenwoordig op verschillende manieren op zoek naar
het algemeengeldende. Ook de oudere wijsbegeerte van de universiteiten
streeft daarnaar, door gewoon de zes en zeven lettergrepen van het
vakjargon steeds op een andere manier met elkaar te verbinden of te
verdelen. Men zou dat de chemische filosofie kunnen noemen. Ze gaat met
begrippen en formuleringen om, als een chemie zonder grenzen en wetten,
waarin alles met elkaar te verbinden, van elkaar te scheiden en tot
elkaar te herleiden valt. Voor ons is dit gezelschapsspel onder
vakgenoten, dat weliswaar onvruchtbaar, maar juist daarom geen
aanspraak kan maken op een geestelijke wereldverovering, slechts via
via van betekenis.
Anders en dichter bij ons thema staat vermoedelijk de meer recente
academische wijsbegeerte. Zij probeert opnieuw daadwerkelijk de hele
wereld te vatten, te belichten en te duiden, maar op een vereenvoudigde
manier: namelijk aan de hand van het type. Haar belang ligt in het feit
dat zij, in plaats van het begrip, met alle macht de mens weer in het
middelpunt van de beschouwing schuift. Maar bij haar verstart de
levende mens met heel zijn rijkdom voortijdig tot een type, namelijk
meteen al bij het begin. In dit bijzondere gedeelte van onze huidige
filosofie zijn de typen steeds vóór de details aanwezig:
werkgereedschap in plaats van werkresultaat.
Daardoor wordt (naast andere nadelen) in het bijzonder
één gevaar van
elke filosofie sterk overdreven: dat namelijk niet de wereld, het
oorspronkelijke, maar de andere wereldbeschouwingen, het afgeleide,
basis en doel van het denken worden. Er ontstaat een filosofie over de
andere filosofie; filosofie tot de tweede, derde, tiende onmacht;
boekenkritiek, in plaats van wereldbeschouwing. Het denken in typen,
wordt louter een bewijsvoering aan het hersenspinsel, tot geestelijke
gymnastiek, die net als de chemische filosofie, academisch-alexandrijns
verzandt.
Dat ook in het denken elke actie reactie is, dat elke wereldbeschouwing
tegelijkertijd na-denken, kritiek op een andere wereldbeschouwing is,
mag men daarbij evenmin negeren als dat andere feit, dat boeken de
hoofdbron van onze kennis van het verleden vormen. De vraag is alleen,
of ze als toetssteen of als eerste steen gebruikt worden. Een leerzaam
voorbeeld wordt geboden door Schopenhauer. Zijn banvloek over de
"blaaskaken" Hegel en Fichte heeft uiteindelijk geen resultaat gehad en
het reactionaire dat hij had, heeft zijn betekenis verloren. Ook als
dat zijn doel was geweest, zou hij tegenwoordig net zo goed zijn
vergeten, als onze chemische filosofen de afgelopen vijftig jaar
vergeten zijn. Maar zijn reactie was slechts de keerzijde van zijn
actie, die probeerde de wereld als Wil en Voorstelling te laten zien.
Onze huidige filosofie ontleent echter steeds haar hoofdmotivatie aan
de reactie. Ze filosofeert voornamelijk het werk van andere filosofen
de hemel of de grond in; en ondanks dat zij daarbij zelfs meer terecht
is, dan Schopenhauer tegen Hegel en Fichte, zal ze misschien nog wat
sneller vergeten worden.
Naast de chemische filosofie en typenfilosofie staat, hun resultaten
deels benuttend, dat wat men met een kromme uitdrukking
cultuurfilosofie noemt. Zij denkt niet zoals de Kantiaanse filosofie
aan mogelijkheden en grenzen van het denken, maar over het leven zelf;
en ook waar voor haar het denken problematisch wordt, bedoelt ze nooit
het denken als een logisch gebeuren, maar steeds als een handeling van
het leven. Van Nietzsche tot Scheler, Keyserling en Spengler heeft deze
onsystematische filosofie ongehoorde successen geboekt. Filosofische
standaardwerken zijn even populair geworden als een keukenmeidenroman.
Omdat latere hoofdstukken zich uitvoerig bezighouden met
levensfilosofie, kunnen hier vluchtige opmerkingen, niet over de inhoud
maar alleen over de methode, toereikend zijn.
Onsystematische filosofen spreken ons meer aan. Wij dulden zelfs
openlijke tegenstrijdigheden, omdat die immers ook in de wereld open en
bloot liggen en de levensfilosofie doet die minder geweld aan dan de
systematische. Het stoort ons nauwelijks als de filosoof op bladzijde
32 iets tot iets slechts en op bladzijde 159 tot vooruitgang
bestempelt. Wij begrijpen het eerste verband en tekenen geen protest
aan tegen de tegenstrijdigheid. Wij zijn het alleengeldige voorbij en
nog niet toegekomen aan het algemeengeldende. Als ons dus twee
opvattingen voorgelegd worden, die strijdig met elkaar zijn, zullen we
noch de ene verwerpen, noch de voorbarige poging wagen ze met elkaar te
verzoenen. Wij zullen eerder beide opvattingen samen met hun
strijdigheden voor lief nemen.
En hier begint het echte probleem van de meest recente
cultuurfilosofie. Ze ontwijkt op een heel kenmerkende manier het gevaar
zich zelf tegen te spreken. Om de tegenstrijdigheden met zichzelf op te
heffen, wat moed vereist, heft ze alle grenzen op. Nietzsche deed dat
door zijn filosofie in aforismen te verpakken. Daarbij had althans elke
afzonderlijke gedachte nog een minimum aan zekerheid, terwijl die aan
de andere kant, door de aforistische vorm, vrijblijvend, of in ieder
geval alleen in een bepaald verband bindend werd. Een manier die Arthur
Schnitzler ooit heel scherpzinnig in een paar woorden heeft samengevat,
die weliswaar niet opgaan voor Nietzsche, maar wel zijn werkwijze
duidelijker aangeven dan een groot formaat boek: 'het is allemaal
alleen op hetzelfde moment waar.'
Zijn volgelingen gaan anders te werk. Zij ervaren op een pijnlijke
manier juist het vrijblijvende van een aforistische filosofie; zouden,
in overeenstemming met de hunkering van het tijdperk, graag weer met
rechthoekige blokken willen bouwen en weten desondanks dat geen enkel
systeem voor hen zelf en ons toereikend kan zijn. Zo komen ze tot een
andere oplossing: grenzeloosheid. Van Keyserling is dat
vanzelfsprekend. Alleen al zijn titel 'Reisdagboek van een
Filosoof'
spreekt voor zich; zonder overdrijving had hij ook
'Wereldreisdagboek
van een Filosoof' kunnen zeggen. Als men bij Spengler zomaar twee
pagina's opslaat is er bijvoorbeeld sprake van Engelse politiek, het
koninkrijk Tzu, Napoleonisme en Caesarisme, magische geest en magisch
geld, byzantijns monnikendom, bestorming van de Bastille, de
Abbassiden, de restauratie van 1815; en tussendoor nog over mensen en
dingen, waarvan misschien alleen maar de vakgeleerde hun positie en
betekenis precies weet: over abt Theodorus Studita, de Paulicianen, de
Khorramdinân, over Babak, de Karmaten, de eeuw van de byzantijnse
beeldenstorm, over het monnikenbeleid van de vrije kerken, de
slavenopstand in Irak en nog meer. Spengler zal antwoorden dat dat nu
eenmaal zijn manier is, dat het juist het nieuwe en grootse is, dat het
de historische parallellen in bloei en verval van grote culturen zijn.
Voor onze voorlopige opzet gaat het al te ver hem te antwoorden dat
zijn parallellen niet veel langer zijn dan de lijn boven het
feuilleton, als bijvoorbeeld - nog steeds op diezelfde twee
willekeurige bladzijden - Bagdad de titel van een nieuw herbouwd
Ctesiphon krijgt; als een Byzantijnse abt in magische gedaanten de
Bastille bestormt; als Ali de bijnaam 'Spartacus van de Islam'
krijgt.
We zullen deze drang en dwang om een verband te leggen tussen ver van
elkaar verwijderde zaken, later terugvinden op gebieden die
ogenschijnlijk ver beneden het niveau van Spengler liggen. Hier
volstaat voorlopig de heel eenvoudige en stoffelijke vaststelling dat
de stof bij Spengler zich niet, zoals volgens Spengler de cultuur dat
doet, uit zichzelf, star en magisch aan zijn cirkel gekluisterd,
geheimzinnig ontvouwt. Juist het tegenovergestelde is het geval: de
stof geeft gehoor aan elke inval en het enige vaste punt in de
cultuurfilosofie is de filosoof zelf. De stof is niet langer, op een of
andere herkenbare van tevoren bepaalde manier, gebonden, maar alleen
nog maar persoonlijk.
In plaats van de gedachte, waarmee de filosofie tot dan toe te maken
had, komt het gevoel. Schopenhauer, met zijn einddoel de bevrijding van
de wil en verveling in het Nirwana, dus een gevoelsfilosoof, een
estheet, een lyricus, begint zijn eerste boek met de zeer uitgesproken
zin: de wereld is mijn voorstelling. Spengler, de verachter van
gevoelens, de verkondiger van de wilskrachtige mens, de vernederaar van
filosoof en dichter, begint zijn tweede boek met de woorden: 'zie
de
bloemen in de avond, als in de ondergaande zon....' en je verbaast
je
erover dat de regels niet rijmen.
Een paar duizend kommervolle jaren heeft de filosofie zich even
vanzelfsprekend met het denken bezig gehouden (om het even wat zij ook
maar over het denken dacht en hoe zij daarmee begon), zoals de
metselaar zich met metselstenen en de bakker zich met brood bezighoudt.
Nu komt in plaats van de gedachte het gevoel, en in plaats van de
bewering de lyriek; nee, niet de lyriek, maar de meest grenzeloze
menselijke uiting: muziek. Onze cultuurfilosofen zijn gemankeerde
muzikanten.
Daarmee is echter een eind gemaakt aan het wezen van de filosofie, dat
zich met de gedachte bezighoudt. Deze verandering is principieel anders
dan alle eerdere. Als uit een vogel opeens drie poten groeien, is het
nog steeds een vogel, hoezeer de vogelwereld zich ook tegen deze
vernieuwing zal verzetten. Als een vogel echter in een heel ander wezen
verandert en, laten we zeggen, er op zekere dag als een kat uitziet,
hebben wij ondanks zijn bewering dat hij nog steeds een vogel is,
nauwelijks het recht hem die naam nog te vergunnen en kunnen wij hem
beter kat noemen.
Natuurlijk zegt dat niet iets, ten minste niet van huis uit, tegen de
waarde en verrichtingen van de kat. Waarom zouden filosofen geen
kunstenaar worden? En in feite zou er weinig tegen in te brengen zijn,
als ze gewoon kunstenaar zouden worden. Maar dat worden ze niet. Dan
zouden ze namelijk aan de hand van een afzonderlijk geval het heelal en
de mensheid aanschouwelijk moeten maken. Tot nu toe maken ze echter
gebruik van heelal en mensheid om een gevoel aanschouwelijk te maken.
Daarbij wordt door de muzikaliteit, de grenzeloosheid van samenballing
en samenstelling van de stof, elk kritiek ontwapent. Over een werk dat
alles zegt wat het maar wil, kan ook de kritiek zeggen wat zij maar
wil. Dat valt zonder enig probleem helemaal van buitenaf te bewijzen,
uit de uiterlijke, de boekenomvang van de huidige filosofie. Als een
zeer belezen iemand, zonder bijzonder uitmuntende talenten, gaat zitten
om een dik boek te schrijven, waarin hij uitgaande van een gedachte
zijn hele belezenheid nagaat, moet zijn boek noodzakelijkerwijs veel
nieuws en verrassends opleveren. Als anderzijds een genie zich
diezelfde moeite getroost, zal hij misschien bij eenzelfde omvang van
het boek oppervlakkige, verkeerde, en aanwijsbaar onjuiste details
slechts met aantasting van de innerlijke stootkracht kunnen vermijden.
Daarom valt de huidige cultuurfilosofie heel gemakkelijk te prijzen,
want ze bevat op elke pagina boeiende, juiste en soms zelfs ware zaken;
ze is ook heel gemakkelijk aan te vallen, want ze moet
noodzakelijkerwijs veel onjuiste zaken opleveren. Het ergste is echter
dat ze heel eenvoudig te imiteren is, want niemand van ons kan weten
tot welke verrassende en boeiende details hij komt, zodra hij eenmaal
serieus een verband gaat te leggen tussen de kleitabletten van
Assurbanipal en de dollarkoers of tussen de tweetaktmotor en het
beschilderen van porselein onder de T'sin-dynastie.
In haar weerloosheid heeft echter de kritiek een merkwaardig redmiddel
gevonden. Ze begint namelijk gewoon met de vlucht naar een hoger
niveau. Ze maakt een einde aan de kritiek door middel van de definitie;
terwijl de definitie het begin van de kritiek is. Ze stelt het
eclecticisme vast van Keyserling en het pessimisme van Spengler. Haar
blijft inderdaad niets anders over; want het nader ingaan op de
details, louter muzikale figuren, is immers waardeloos geworden.
Oudere optimistische mensen hebben het nog steeds over de geestelijke
gevechten van de tegenwoordige tijd. In feite zijn echter geestelijke
gevechten nou net het enige wat de huidige tijd niet bezit. De
eindeloze en hartstochtelijke polemiek op elk gebied, die de achttiende
en ook nog het begin van de negentiende eeuw beheerste, is ten einde
gekomen. Zelfs politieke hoofdartikelen worden niet meer polemisch
geschreven (zonder dat daar echter het tijdperk van de verdraagzaamheid
mee aangebroken zou zijn). Polemiek is onmogelijk; waar niets meer
beweerd wordt, maar alleen nog maar muziek is, valt ook niets tegen te
werpen.
De gevolgen?
Hierboven was al de uitdrukking 'overvoeding met gedachten'
gevallen.
Maar dat klopt niet. In de plaats van de gedachte, die iets bepaalds
is, is de stroming, de richting, gekomen die iets volstrekt onbepaalds
is. Veel mensen beweren dat ze niet treuren over de dood van de
gedachte. Het enige dat werkelijk en geldig is - zegt ook Spengler - is
uitsluitend de daad. Later zullen we op een bepaald terrein de vraag
benaderen, of de gedachte echt verlammend werkt op de daad. Absoluut
zeker kan echter gesteld worden dat stromingen, gevoelens en
richtingen, zonder enige twijfel een verlammende invloed op de daad
uitoefenen. De stroming is het middel om overal belangstelling voor te
hebben en niets serieus te nemen.
Hun meest algemene uitdrukking bestaat uit vier woorden: daar zit
iets in; die tegelijkertijd hoogachting en een gebrek aan achting
uitdrukken.
Wij hebben de beide grote pogingen, in en door de filosofie weer het
absolute te bereiken, tot aan hun resultaten nagegaan. De schandalige
poging om ter wille van ons welzijn een deel van onze kennis te
onderdrukken, leidde in het gunstigste geval tot nog een mogelijke
manier van denken naast de al bestaande. De andere poging, samenvatten
en opnieuw bouwen, leidde in de filosofie - en in de kunst is het niet
veel anders - helemaal tot verlamming van het denken; maar daarmee niet
tot handelen, maar alleen maar tot stromingen, die elkaar voorbijlopen
of -wervelen, waartussen echter ten gevolge van hun onbepaaldheid en
grenzeloosheid, ten gevolge van hun muzikaliteit, strijd noch
verzoening mogelijk is.
Bestaat er een derde weg om het absolute te benaderen? Heeft
boekenschrijven weer zin?
II De Achterwereldbewoners
Als het zin zou hebben, moet het kennelijk datgene aanpakken en
proberen te verhelderen, wat echt onze tijd kenmerkt: geen
afzonderlijke gedachten, maar de wervelingen en stromingen zelf.
Maar zijn stromingen wel grijpbaar? In culturen wordt het denken door
zijn onbepaaldheid immers al ontwapent door de filosofische muziek en
geeft geen helderheid. Als dat al bij de afzonderlijke golf het geval
is, zal kennelijk het definiëren en onderzoeken van de
gezamenlijke
stromingen en wervelingen nog meer te lijden hebben onder
grenzeloosheid en onduidelijkheid. Wij hebben immers al gezien hoe
grenzeloos en onbepaald zomaar een paar bladzijden van bijvoorbeeld
Spengler al zijn.
Als in plaats van stromingen weer gedachten komen, in plaats van
wervelingen weer strijd of toenadering mogelijk wordt, als weer een
standvastig tegen of met elkaar, het opgewonden aan elkaar voorbij
aflossen, als het gevoel weer door het oordeel vervangen wordt, dan
gaat het er kennelijk om in onze tijd een terrein te vinden, dat
voldoende afgebakend is om zorgvuldig onderzoek mogelijk te maken of
ruim genoeg om kenmerkend te zijn.
Het terrein van de verkapte religies is zoiets. Daar ontmoeten elkaar
inderdaad stromingen en wervelingen, alles wat onze tijd hevig opwindt
en beweegt. De speelruimte van de verkapte religies is oneindig
uitgestrekt en toch hebben ze afzonderlijk en gezamenlijk een zeer
bepaald karakter. Uiteindelijk bevinden zich op dit terrein niet alleen
scharen verdraagzame, snel verhitte, maar ook weer snel afgekoelde
belangstellenden. Verkapte religies beschikken, vrijwel alleen in onze
tijd - en alleen dat al waarborgt hun belang - over groepen verhitte
fanatici, die bezeten en strijdbaar voor hun wereldbeeld vechten.
Wat betekent 'verkapte religies'? - mysteriën, sekten,
bijgeloof,
dwepen met het verenigingsleven, gebrek aan levenskunst?
Ja, dat ook. Maar verstoten worden op esthetische gronden valt hen niet
ten deel. Hun terrein is veel uitgestrekter. Het strekt zich uit van
geheelonthouding tot getallenmystiek, maar ook van astrologie tot
zionisme, of van anti-groepen (met het antisemitisme aan kop) tot yoga,
of van de amor fati tot wichelroede, of van Atlantis tot vegetarisme.
Dit heksenalfabet bezet elke letter dubbel of driedubbel.
Een paar, bij lange na niet alle terreinen: Esperanto, seksuele
hervorming, ritmische gymnastiek. Übermenschen, Faust-exegese,
gebedsgenezing, communisme, psychoanalyse, Shakespeare is Bacon,
wereldvredebeweging, afschaffing van horigheid met cijnsplicht,
anti-alcoholisme, theosofie, volkskunst, bijbelonderzoek,
expressionisme, jeugdbeweging, genie is waanzin, fakirkunsten, haat
tegen vrijmetselaars en jezuïeten en tot slot het uitgebreide
terrein
van het occultisme, dat op zijn beurt zijn eigen zevenvoudig
heksenalfabet heeft: dat zijn maar een paar van de bewegingen die hier
verkapte religies heten.
Men voelt dat al die terreinen op een of andere manier en ergens bij
elkaar horen en aan elkaar grenzen. Maar hoe hangen ze samen?
Toen ik die lijst aan een vriend voorlegde, zei hij vol begrip dat ik
de catacomben van denken en gevoel wilde onderzoeken. Dat geldt echter
maar voor een paar verkapte religies en zelfs daar alleen maar
uiterlijk. Geheime religies, geheime wetenschappen, echte catacomben
van gevoel en denken zijn er altijd geweest. Juist die catacomben waren
hun trots; zij voelden zich daar prettig in en hun verborgen zijn en
geheimzinnigdoen, gaven hen in hun eigen ogen een bijzondere betekenis.
Dat is tegenwoordig vast en zeker nog steeds het geval. Ongetwijfeld
zit ook nog tegenwoordig menige verkapte religie in haar eigen
catacombe, geheel vervuld van haar sektarische trots en het feit dat
maar weinigen toegang hebben tot haar onderaardse behuizing. Maar
daarmee kan zij niet meer volstaan. Helemaal het tegenovergestelde: zij
maakt er niet alleen aanspraak op wijzer en beter te zijn dan de hele
wereld en tegenover de hele wereld gelijk te hebben - wat
mysteriën
altijd gedaan hebben - maar stuurt er in alle ernst en met alle kracht
op aan de bovenwereld te veroveren. Voor zover verkapte religies uit
catacomben stammen, dringen ze op dit moment stormachtig - naar het
daglicht? Nee, naar een plaats in de zon.
Maar niet allemaal gedragen ze zich geheimzinnig. Het zijn niet
allemaal sekten. Niet allemaal stammen ze uit catacomben. Velen hebben
vanaf het prille begin in het volle daglicht gewerkt. Een deel, zoals
bijvoorbeeld de psychoanalyse, heeft al veel langer het zegel van de
wetenschappelijke erkenning gekregen. En andere, zoals de leer van de
heldenverering, van de Übermensch, van de amor fati, zijn van
wereldbelang. Verkapte religies, zoals het communisme en fascisme,
hebben zelfs het aangezicht van volkeren en landen veranderd. En zelfs
een veel beperktere beweging, zoals het anti-alcoholisme, begint al
hetzelfde te doen en doet mee met het veroveren van de wereld. Bij
mysteriën, sekten, catacomben van het denken of welke uitdrukking
men
ook verkiest, is dus altijd slechts een enkele van de verkapte religies
betrokken en niet eens in de kenmerkende eigenschap, die tegenwoordig
voor hen het tekenendst is, de wil om de wereld te veroveren.
Dat al die verschillende, deels recht en vijandig tegenover elkaar
staande, wilsrichtingen samenhangen, blijft desondanks duidelijk
te merken. Maar waarin ligt die verbondenheid? Wie geheelonthouder is,
zal nauwelijks antisemiet zijn; wie pacifist is, zal de aanbidder van
de Übermensch bestrijden; wie met Esperanto dweept, zal iemand die
hoog
opgeeft van runen belachelijk vinden; wie voor volkskunst is, is
waarschijnlijk tegen occultisme.
Zeker - en daarbij hebben wij alleen een sterk gevoel dat deze
terreinen slechts gewesten van een enkel land zijn - zeker is dat
echter allesbehalve. De communist kan dan wel de fascist verachten en
fel bestrijden, toch hebben communisme en fascisme zozeer dezelfde
stam, dat - wij maken dat dagelijks mee - hun aanhangers met een
verbijsterend gemak van plaats wisselen. Maar dat kan best komen door
het veelgeroemde elkaar raken van de tegenpolen.
Er bestaan echter nog andere en ingewikkeldere gevallen. In bepaalde
verkapte religies bevinden zich, - om redenen die nog onderzocht moeten
worden - geheel onafscheidelijk bijeen, de haat tegen vrijmetselaars en
de haat tegen jezuïeten. Dat huwelijk wordt niet in het minst
verstoord
door het feit dat jezuïeten en vrijmetselaars, op zich, tegenpolen
zijn. Volgens de regel: de vrienden van mijn vrienden zijn mijn
vrienden, de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vijanden, een regel
die ook in het geestelijke, alleen maar in het geestelijke geldt, zou
men moeten aannemen dat iemand die jezuïeten haat, vrijmetselaars
zou
moeten waarderen en omgekeerd. Maar de tegenstelling levert niet in het
minst een probleem op. Kennelijk komt het bij verkapte religies, net
als bij gewone religies, op heel andere dingen aan dan op logica.
De tegenstellingen tussen de terreinen, die in eerste instantie zo
willekeurig samengeraapt lijken, zijn niet zo stellig als ze er op het
eerste oog uitzien. Maar wat geeft het recht ze onder de naam verkapte
religies samen te vatten?
In allemaal, zowel geheelonthouding als astrologie, yoga als
vegetarisme, Esperanto als ritmische gymnastiek, cultus van de
Übermensch als psychoanalyse, anti-alcoholisme als afschaffing van
horigheid met cijnsplicht, jeugdbeweging als antisemitisme, huist een
overtuiging, die verwant is met de overtuiging van elke religie en daar
toch juist tegenovergesteld aan is.
De religie zegt: de uiteindelijke zin van je bestaan ligt voorbij je
leven, ligt boven je leven; het maakt helemaal niets uit hoe de
afzonderlijke religie hemel en hiernamaals ook afschildert, dan wel of
zij van een dergelijke afbeelding eigenlijk wel, als a-religieus en
utilitaristisch, afstand mag doen.
De verkapte religie zegt daarentegen: achter je gewone leven en achter
de gewone wereld ligt iets dat tot nu toe verborgen is, iets dat
weliswaar al lang vermoed, maar voor ons nooit verwerkelijkt is, een
nog nooit verwerkelijkte mogelijkheid, waar we vat op kunnen krijgen en
nu vat op willen krijgen en juist op het punt staan vat op te krijgen.
De aanhanger van de verkapte religie gelooft in iets achter de wereld.
Men kan ze kortweg achterwereldbewoners noemen. De vrome gelooft in een
onvoorstelbaar rijk voorbij de wolken, de achterwereldbewoner in een
nieuwe werkelijkheid achter het behang. Terwijl voor de vrome het
aardse leven en hiernamaals streng gescheiden werelden zijn, is de
achterwereldbewoner er tot in het diepst van zijn hart van doordrongen,
dat de gewone wereld en de achterwereld ten zeerste echt met elkaar in
verband staan en dat op zekere dag, wat nu nog achterwereld is, de
wereld overwonnen en doordrongen zal hebben. Werken aan deze
overwinning, van achterwereld wereld maken, is de inhoud van zijn
geloof.
Hier duikt een zeer scherp onderscheid op tussen religie en verkapte
religie. De religie vertelt ons dat we allemaal nog niet volmaakt zijn,
omdat we zondige en zwakke mensen zijn. De verkapte religie zegt dat
het merendeel van ons nog niet volmaakt is, omdat we in onze kennis
achtergebleven zijn en ons ertegen verzetten de, achter de gewone
wereld liggende, waarheid te erkennen en te waarderen. Daarmee zijn ook
twee tegenwerpingen vervallen, die al eerder bij het gewag maken van de
catacomben aangeroerd zijn: dat namelijk veel van de opgesomde
terreinen immers zeer ruim en "praktisch" zouden zijn en duidelijk
niets te maken hebben met religie. Als men anderzijds de liefde,
kracht, ijver, exclusiviteit, waarmee iemand zich aan een zaak wijdt,
ook al als een verkapte religie wil zien, zou men van geval tot geval
ook schaken, rozenkweken, muziek, vrouwenhandwerk en menige andere
bezigheid ook als verkapte religie kunnen beschouwen. En de meest
verbreide verkapte religies zouden dan waarschijnlijk voetbal en geld
verdienen zijn.
Deze tegenwerpingen missen hun doel. Niet alleen een paar verkapte
religies, zoals geheelonthouding en psychoanalyse zijn praktisch. Ze
zijn allemaal praktisch. Ze stammen allemaal uit deze wereld. Daarin
onderscheiden zij zich van religies.
Enerzijds zijn exclusiviteit en intensiteit van de overgave niet
doorslaggevend voor verkapte religies, hoewel zij daar meestal wel mee
gepaard gaan. Iemand kan misschien wel alleen op zijn vrije
zondagmiddagen proberen het geheim van de Faust of Shakespeare te
doorgronden, toch is hij dan nog steeds een achterwereldbewoner, omdat
hij hoopt een verborgen betekenis, een nieuwe werkelijkheid te vinden.
Anderzijds kan hij wel de grootste schaker van zijn tijd zijn en zijn
hele denken en wat hij aan hart heeft aan het schaakspel offeren; in
het schaakbord het symbool van de wereld vol strijd, in de schaakkoning
de echte koning, in de boer de echte boer zien: het enige wat hij
daarmee beweert is dat schaken de spiegel van de wereld is. Hij zal
nooit beweren dat schaken en de door hem ontdekte nieuwe wetten en
geheimen van het schaakbord, voor hem een nieuwe betekenis van de hele
wereld ontsluiten.
Omgekeerd is natuurlijk niet elke Esperantist, niet elke
psychoanalyticus, niet elke anti-alcoholist een achterwereldbewoner.
Als iemand in Esperanto als een prachtig hulpmiddel voor zijn
handelscorrespondentie ziet, heeft hij daarin misschien gelijk, in
ieder geval valt daarover te twisten. Pas als er met hem niet meer over
te twisten valt, pas als achter het Esperanto hoop op een nieuwe wereld
blijkt te zitten, betreedt hij het terrein van de verkapte religie. Als
een groep padvinders, de knieën bloot en de luit om de hals, door
de
velden trekt, kan dat op verschillende manieren opgevat worden. De
vraag is of deze oefening vanuit het standpunt van gezondheid nuttig en
belangrijk is, of vanuit een esthetisch en politiek standpunt met
tekortkomingen behept is. De verkapte religie begint pas, waar de
strijd ophoudt: namelijk op het moment waarop de troep padvinders
beweert dat zij iets bijzonders en wereldbevrijdends zijn, niet op
grond van hun gezonde benen en longen, maar op grond van hun overtuigd
zijn van het belang van het jong zijn. Pas hopen op de achterwereld, de
poging daarmee de oude wereld te veroveren en te doordringen, maakt het
wezen van de verkapte religie uit.
III Vanuit één punt genezen
Alle verkapte religies zijn monomaan. Op duizenden, steeds
weer
veranderende manieren, plaatsen ze een gedachte in het middelpunt en
proberen van daaruit en daarmee de mens te vormen. Midden in dit deels
reusachtige gedachtesysteem van de verkapte religies staat steeds een
juistheid, meestal zelfs een waarheid. Ze wordt in haar "werking"
gesterkt en van haar werking beroofd, doordat ze alle andere gedachten
opslokt.
Voor iedere ontvlamde aanhanger van elke religie bestaat er niets meer,
dat niet op een of andere manier met zijn geloof in verband staat. Dat
maakt voor hem zijn wereldbeeld compleet en juist het aspect dat zijn
geloof alles omvat, alles bezielt, dat voor hem niets meer
onverschillig is, is een effect van zijn religie dat hem genoegen doet.
De waarachtig religieus gegrepene ziet de hele wereld nieuw; ziet haar
alsof die voor hem gemaakt is.
Ook de achterwereldbewoner ziet de wereld nieuw. Maar voor hem dienen
alle dingen alleen maar ter bevestiging van zijn monomanie.
Voor de religieuze mens wordt de wereld groter. Hij vindt zelfs in het
minst alledaagse een nieuwe kant van zijn geloof, waarvan hij zich tot
dan toe niet bewust was geweest en in dit nieuwe licht, licht voor hem
ook het onbekendste op in een stralende schittering.
Voor de achterwereldbewoner schrompelt de wereld ineen. Hij vindt in
alles en elk ding niet meer dan de bevestiging van zijn eigen mening.
Het ding zelf pakt hem niet meer. Hij kan niet meer gegrepen worden;
voor zover de dingen hem nog aangaan, is het als sleutel van de
achterwereld.
Men kan dat bijna experimenteel aantonen. Praat maar eens met iemand,
voor wie bijvoorbeeld het antisemitisme een verkapte religie is
geworden, over het zoutvaatje op de eettafel en zijn bezeten, naar
bevestigingen hunkerende brein zal na twee zinnen bij de uitspraak
belanden, dat bijvoorbeeld de oude joden bij de zouthandel met
Foenicië
de boel al geflest hebben of dat het percentage joodse employés
bij de
staatszoutfabriek natuurlijk veel te hoog is. Hij is in feite niet meer
bij machte gewoon het zoutvaatje te zien. Hij ontwaart het niet meer in
zijn zakelijkheid of schoonheid, als een potje met zout of als
vergaarbakje van strijd en tranen, als graadmeter van echtelijke
liefde, als aanwijzer van reinheid in het huishouden of als middel om
vlekken uit het tafelkleed te verwijderen. Hij ziet daarin alleen nog
maar iets, dat iemand anders, zelfs bij de levendigste fantasie en
vindingrijkheid niet in het zoutvaatje kan ontdekken: joden. Ook de
vrome (als hij niet, wat vaak voorkomt, van zijn religie een verkapte
religie heeft gemaakt) ziet het zoutvaatje misschien niet als
zoutvaatje. Hij ziet daar misschien de Heilige Graal in, of de
betekenis van het gezegde 'het zout des levens' komt in hem op,
waar
hij tot dan toe niet aan gedacht had. Hij ziet het zoutvaatje op een
nieuwe manier. Voor de achterwereldbewoner is het echter gewoon
verdwenen, weg, weggetoverd. Ook alle religies en filosofieën
draaien
om een gedachte heen, precies zoals verkapte religies; maar het gaat
erom wat die gedachte met de wereld gaat doen.
Er rest één bezwaar. Verkapte religies hebben zich op
alle terreinen
van praktische en geestelijke activiteiten genesteld; zijn hun
monomanieën misschien alleen maar opduikende bijzondere
specialisatievormen?
Nee. Want we hebben al gezien dat deze monomanieën heel vaak de
neiging
vertonen zelfs verbanden met elkaar aan te gaan, als elk daarvan
logischerwijze tegengesteld aan de andere is; hierboven is al het
voorbeeld vermeld van de vrijmetselaars, die vrijwel wetmatig
tegelijkertijd anti-jezuïet zijn. Dat zij zich niet specialiseren,
dat
zij niet vasthouden aan hun eigen terrein, maakt van bewegingen, waarin
altijd een greintje waarheid schuilt, juist verkapte religies, waarvan
elk niet alleen de hele wereld wil veroveren, maar ook opslokken.
Specialisatie is bijna op dezelfde manier tegenovergesteld aan dit
willen opslokken, als de religie aan de verkapte religie. Specialisatie
betekent dat een arts zich met het menselijke oog bezig houdt en geen
zijsprong naar de hersenen maakt; dat een zich inlaat met de vijfde
dynastie, zonder een zijsprong naar de heer Sun Yat-sen te maken; dat
een ingenieur turbines bouwt en niet opeens op het idee komt
vliegtuigen te willen construeren. Juist door hun specialisatie kunnen
ze tot iets groters komen. De oogarts ziet misschien de mens maar van
één kant: als een wezen dat ziet; als hij een echte
specialist is zou
hij zelfs graag een beenbreuk door middel van een oogoperatie willen
verhelpen; maar hij zal nooit zo bezeten zijn om theoretisch te willen
bestrijden, dat de mens ook zou kunnen horen en ruiken; het is juist de
nauwkeurigere kennis van zijn specialisme dat hem ervoor behoedt alles
op te slokken en monomaan te worden. De sinoloog beschouwt zonder
twijfel de vijfde dynastie als de belangrijkste; maar hij heeft er geen
behoefte aan het bestaansrecht te betwisten van iemand die zich bezig
houdt met de vierde en zesde (hij doet dat eerder bij iemand die zich
met misplaatste eerzucht eveneens aan de vijfde waagt). De
turbinebouwer ziet natuurlijk de toekomst van de hele wereld in
waterkrachtcentrales; maar toch verklaart hij daarom vliegtuigen niet
tot een vergissing of verblinding. En als de specialist toevallig een
genie is, zal hij in de vijfde dynastie, de turbine en het oog de hele
wereldgeschiedenis en het hele menselijke wezen terugvinden. Zijn
specialisme zal het hele mensenleven en de hele kosmos uitstralen. Het
specialisme van de achterwereldbewoner doet net het tegenovergestelde.
Het slokt de hele kosmos op, samen met alle concurrerende
monomanieën.
Er is nog een ander trekje dat specialist en achterwereldbewoner gemeen
hebben en toch komt dat bij beiden voort uit tegenovergestelde bronnen:
trots, het besef van superioriteit boven alle anderen. Terwijl dat
superioriteitsgevoel bij de specialist echter beperkt is tot zijn
specialisme, beschouwt de achterwereldbewoner, zo hij zich al niet voor
een beter mens houdt, zich toch op zijn minst voor verreweg de
meerdere. Hij acht zich bijvoorbeeld niet knapper of kundiger, maar
zonder zich tot een bepaalde eigenschap te beperken, gewoonweg
superieur. Hij vergeet de terreinen waarop hij dat
superioriteitsgevoel, ondanks alle bekwaamheid om het meest
uiteenlopende bijeen te brengen en op te slokken, niet staande kan
houden, omdat er een feitelijk tegenbewijs bestaat, waarvoor hij niet
doof kan blijven. Want het verbazingwekkende vermogen om bruggen te
slaan strookt met een misschien nog verbazingwekkender vermogen om te
vergeten op het moment, waarop iets onloochenbaars niet in zijn
monomanie past. Er bestaan achterwereldbewoners die misschien
bijvoorbeeld de lichamelijke kracht verheerlijken in de vorm van het
ras. Heeft een van hen de pech bij een botsing met iemand, bij wie de
lichamelijke kracht niet een zaak van ras maar uitsluitend van spieren
is, aan het kortste eind te trekken, dan zal hij naar gelang van zijn
aanleg óf beweren dat hij het zelf gewild heeft en daarvoor
duizend
redenen aandragen; óf hij zal zeggen dat de ander hem van
achteren
heeft overmeesterd. Het zou echter onjuist zijn te denken dat hij
liegt. Zijn monomanie verblindt hem zodanig dat hij zelfs na de tweede
uitspraak (waarschijnlijk zal hij over dat zelf willen en pootje lappen
tegelijkertijd vertellen), ongetwijfeld zelf gelooft wat hij vertelt.
De deemoedige trots van de echte vrome verheft zich door het heldere
inzicht, dat hij op grond van het bestaan voor God niets is en God in
hem alles. Het superioriteitsgevoel en de trots van de specialist
groeien op grond van prestaties. De superioriteit van de
achterwereldbewoner verheft zich op grond van een mening waarvan, met
een voor onbevangenen onbegrijpelijke lichtvaardigheid, onderdelen
veranderd, vergeten en nieuwe delen aangetrokken kunnen worden, terwijl
hij toch alleszins het gevoel bewaart dat hij een samenhangende en
onveranderde opvatting heeft. De maag van de monomanie is groot en
beschikt over een buitengewoon krachtige vertering.
Wij hebben echter net een paar keer gezegd dat zijn mening zeer
uitgesproken is. Het is nauwkeuriger om te zeggen dat zijn afwijzing
zeer uitgesproken is. Dat vergunt hem alle deuren naar de achterwereld
te openen. Pas dat maakt van zijn sleutel een verstelbare loper, die
steeds dezelfde blijft en toch alle deuren voor hem opent. Verreweg de
meeste, en wat tekenend is, de uiterlijk werkzaamste van de verkapte
religies, zijn de anti-groepen, wat bij de meeste al in de naam
aangegeven wordt en bij andere pas bij de bewijsvoering van hun idee
tevoorschijn komt. Zo beweert bijvoorbeeld het vegetarisme veel minder
dat plantenkost een bloeiende gezondheid oplevert, dan dat vlees eten
de gezondheid ondermijnt. Voor de gelijke verdeling van arbeid en
goederen brengt het communisme gewoonlijk veel minder liefde en
geestdrift op, dan voor de afkeer van kapitalisten. En omgekeerd, zijn
de aanbidders van de Übermensch veel minder enthousiast over de
Übermensch, dan dat ze een afkeer hebben van het profanum vulgus.
Er is nauwelijks een pacifist die ooit de heerlijkheden van de toestand van
eeuwige vrede met verve heeft durven schilderen; maar voor het
beschrijven van de gruwelen van de oorlog, die realistisch gezien al
groot genoeg zijn, is de fantasie in een verkwistende hoeveelheid
gebruikt. Dat ook een beweging, die tegenwoordig hiervan nog maar een
klein gedeelte uitmaakt, zoals de vrouwenbeweging, haar wetten door de
tegenpool laat voorschrijven en bescheiden haar doel als "dezelfde
rechten als de man" formuleert, wordt slechts terloops vermeld.
Boeiender is misschien dat het terrein, dat men met de
onwetenschappelijke naam "wetenschappelijk occultisme" gedoopt heeft,
in de bewijsvoering veel minder energie besteedt aan occulte feiten dan
aan het aan het wankelen brengen van het tegengeluid, de
natuurwetenschap.
IV Elephantiasis philosophica
Het is echter nu weer tijd om terug te
keren naar een gedachte, die aan het begin van dit boek is uitgesproken
en de zaak helemaal van buitenaf en niet-intellectueel te bekijken. Zou
het kunnen dat de monomanie, als die al met het specialistendom alleen
uiterlijke trekken gemeen heeft, dan toch voorspruit uit het
tegenwoordige soort geestelijk gedoe en zijn systeem?
Elefantiasis
Het feit dat, wat denkbeelden of eerder nog stromingen
betreft,
voortdurend niet alleen het aanbod de vraag overstijgt, maar er ook
veel meer gedachten openbaar worden, dan de daarvoor ontvankelijken
zelfs met de beste wil van de wereld kunnen verwerken, dwingt ertoe om
elke gedachte niet alleen te vormen, wat zeer nuttig is, maar ook
vlijmscherp te omlijnen. Haar gezicht is meestal een alledaags gezicht,
maar haar profiel moet, als ze ingang wil vinden, vlijmscherp,
onvergetelijk zijn. Laat de bedenker deze profilering achterwege, dan
blijft de gedachte of onopgemerkt of moet er door iemand anders
achteraf bijgesleept worden, door zijn uitgever, aanhangers of critici.
Dit ene feit is de reden voor de kouwe drukte over het idee, dat
tegenwoordig ons hele geestelijke leven op reclame gebaseerd is; dat is
onvermijdelijk zolang veel meer geestelijke waar op de markt gebracht
wordt dan zelfs bij een grote opnamebereidwilligheid verwerkt kan
worden. Reclame en zelfreclame zijn al gemaakt, nog voor te denken viel
aan universiteiten, theaters, uitgevers, kranten en soortgelijke
nadelen van de beschaving. Hoe groter de scheppers waren, des te minder
zijn zij daarvoor teruggeschrokken en bij de grootste, Christus, was
het zo vanzelfsprekend dat het niet opvalt. Maar op de eerste plaats
dwingt het mechanisme van het geestelijke leven niet tot het
verkondigen van de persoon en zijn verdienste, niet tot reclame voor
hem maken, maar hem zo scherp te profileren, dat het denkbeeld zich van
meet af aan meer onderscheidt van al zijn oneindig vele broeders, dan
het van huis uit in de aard ervan ligt. Hier ligt de tragische, want
onvermijdelijke, schuld van ons geestelijk bezig zijn. Die wordt nog
groter omdat met de macht van een denkbeeld, van oudsher zijn innigheid
en eenvoudige waarheid te lijden hebben. Het mechaniek van het
geestelijke leven heeft dat nog zichtbaarder gemaakt. De vroegere
ladder - die bijvoorbeeld uit religiositeit, sekte, kerk en belijdenis
bestond - werd eeuwenlang afgelegd. De huidige ladder: verkapte
religie, een onbegrijpelijk boek, wetenschappelijke boeken, populaire
boeken, krantenartikelen, moppenblaadjes, bureaus voor occulte kennis,
- deze moderne ladder wordt door de gedachte in razende vaart
afgesuist.
Toch zou het onjuist zijn om de monomanie van verkapte religies
uitsluitend te verklaren uit de behoefte naar een vlijmscherpe
profilering. Profilering overdrijft innerlijk en uiterlijk een enkele
trek van de zaak. Als bijvoorbeeld de natuurgeneeswijzen zouden
beweren, dat zonnebaden ook goed tegen kiespijn werken, zou dat
misschien onjuist en ongetwijfeld overdreven zijn. Maar de verkapte
religie op het gebied van de hygiëne neemt vast en zeker geen
genoegen
met een dergelijke overdrijving. Zij speelt de zaak over naar een heel
ander terrein. Zij beweert dat de mensheid pas met het gebruik van
zonnebaden echt begint te leven. Zolang de antisemiet alleen maar
beweert dat de jood zich tot rituele moorden verstout, overdrijft hij
alleen zijn eigen bewering. Maar hij doet iets heel anders. Hij beweert
dat met het oplossen van het jodenvraagstuk een nieuw tijdperk
aanbreekt, het Arische tijdperk.
Alle verkapte religies zijn niet slechts monomanieën, ze willen
tegelijkertijd ook alomvattende denkbeelden zijn. Over elk van hen
welft zich een bijzondere kosmos, hoe onbeduidend het uitgangspunt ook
is. De Bacon-aanhanger wil niet alleen bewijzen dat Shakespeare in
werkelijkheid Bacon was, hij wil aantonen dat men van aristocratische
afkomst en zuiver bloed moet zijn om grote kunstwerken te kunnen
schrijven. Voor de psychoanalyticus is het zonder twijfel onvoldoende
een methode gevonden te hebben, om het gedeelte van ons weten, waarvan
we vergeten zijn dat wij dat weten, weer te doen herleven en bruikbaar
te maken voor de behandeling van patiënten. Hij begint terstond
het
onderbewustzijn als het eigenlijk integrerende en waarachtige deel van
de mens te kwalificeren. De pacifist neemt er vast geen genoegen mee de
oorlog te verhinderen, nee, hij wil ook een tot nu toe nog nooit
gezien, door en door vreedzaam mensensoort verwerkelijken. Kortom, zij
willen allemaal niet een stukje van de wereld, ze willen met alle macht
de hele wereld en het heelal een nieuwe zin geven. Ze lijden aan een
kwaal die men Elephantiasis religiosa of philosophica zou kunnen
noemen.
Dat is ongetwijfeld niet tot verkapte religies beperkt. Het begint er
bijvoorbeeld mee dat men bij de huisvlieg een nieuwe, tot nu toe aan de
aandacht ontsnapte, eigenschap ontdekt. Dan kijkt men in het licht van
het pas ontdekte naar alle andere vliegen en gooit de tot dan toe
heersende opvatting over de vliegenfamilie om. Is men eenmaal zo ver,
dan bevindt men zich al op de beste weg om de nieuwe ontdekking op het
gehele dierenrijk over te dragen, en van daaruit het heelal totaal om
te gooien. Dat is, volgens de wet waarop lawines gevormd worden, niet
moeilijk meer. De keerzijde van deze werkwijze is alleen dat de
oorspronkelijke nieuwe ontdekking over de huisvlieg in het nieuwe
heelal verloren gaat, dat in de elefantiasis niemand meer het
oorspronkelijk lichaam kan ontdekken. Onze tijd lijdt aan de ziekte om
ook de meest bescheiden gedachte meteen en vrijblijvend tot een
wereldbeschouwing te verwateren.
Dat is, tussen haakjes, de reden waarom alle achterwereldbewoners elke
manier van lachen vergaat. Van de eenvoudigste grap tot humor. Alle
lachen dat uit het hart komt, lacht immers over het verband tussen twee
tegenstellingen. Tegenstellingen veronderstellen echter afzonderlijke
dingen en juist die kan de door elefantiasis getroffene niet meer zien.
Verwateren tot een wereldbeschouwing doodt elke humor.
Daarmee hangt samen het onmenselijke, literair-dialectische,
geconstrueerde van de verkapte religies. Zelden wordt hun strijd, ook
als het programma juist het tegendeel beweert, echt gevoerd voor mensen
en dingen. Die is gericht tegen begrippen en opvattingen. Vraagt men
een communist wat hij met een nieuwe staat bedoelt, dan zal hij zelden
de moed hebben te zeggen dat de rijke heer Schulze en de
grootaandeelhouder Müller doodgeslagen of hun geld afgenomen moet
worden; hij deinst dan vrijwel als regel terug naar de wereld van de
-ismen en doet zijn gedachte zo snel mogelijk in waarde dalen.
Voor het beoordelen van de hoofdzakelijk geïsoleerde verkapte
religies,
die onze tijd te zien geeft, moet nog antwoord gegeven worden op de
vraag, die bij de behandeling van dit thema eigenlijk als belangrijkste
vraag, zelfs bijna als enige vraag wordt beschouwd, die echter - men
mag dat zeggen, zonder zich het verwijt van kunstmatige verspreiding op
de hals te halen - de betekenis van verkapte religies onderschat en te
lichtvaardig afdoet. Het is een feit dat nergens zoveel bedrog
plaatsvindt als bij de achterwereldbewoners; en wat de zaak nog
ingewikkelder maakt: het gaat verhoudingsgewijs zelden om bewust
bedrog; de stoutmoedigste mengvormen van geloof en bedrog komen voor,
en ten gevolge van het verrassende vermogen van de achterwereldbewoners
om uiteenlopende zaken met elkaar in verband te brengen is het
vaststellen of er sprake is van goedgelovigheid of bedrog zo goed als
uitgesloten. Wij kunnen bij niemand in het hart kijken en moeten
voorzichtig zijn met het verwijt van kille berekening.
Bovendien miskent dit verwijt, als het van meet af aan de verkapte
religie wil vernietigen, haar essentie. Het probleem wordt daarbij niet
gevormd door de hele en halve bedriegers, maar juist door de gelovige,
die zelfs niet van zijn geloof afvalt, als zijn Heiland voor iedereen
een bedrieger of charlatan is gebleken, die niet afhankelijk is van de
verkapte religie. Men kan niet afrekenen met de afzonderlijke verkapte
religie door een paar van haar grondleggers of bekendste
vertegenwoordigers als bedrieger aan te wijzen. Het is zelfs iets te
gemakkelijk om deze bedriegers zomaar te verachten. Als bijvoorbeeld
zou blijken dat Rudolf Steiner zich vrolijk maakt over zijn mysteries,
als hij in de kring van zijn meest vertrouwde leerlingen een paar
flessen wijn gedronken heeft, zou ik persoonlijk eerder geneigd zijn
hem daarvoor te bewonderen. Hij zou wel een bedrieger en schadelijk
individu zijn, maar daardoor ook teruggekeerd zijn tot de normale en
humoristische mensheid. Het probleem is juist dat Rudolf Steiner er
nooit op komt en kan komen om over alles wat hij als
godsdienstsurrogaat voortbrengt ook maar even na te denken en te
lachen. Hem en alle andere Heilanden tot bedrieger uitroepen, betekent
de zaak al te eenvoudig maken. Maar als blijkt dat hij geen bedrieger
is, dat hij tot in het diepst van zijn hart doordrongen is van zijn
geloof, wordt het pas het probleem dat hier opgelost moet worden. Bij
het onderzoek van de afzonderlijke verkapte religie moet men zich dus
niet beperken tot de bedriegers en meelopers; men moet zich, zoals ook
bij de religie, beperken tot de overtuigden en gelovigen en aan wat, in
een onwankelbaar geloof, met de meest innerlijke overtuiging naar voren
gebracht wordt. De mogelijkheid van doortrapte zakelijke exploitatie en
bedrog, dat in vrijwel alle verkapte religies bestaat, mag er niet toe
verleiden om zich snel van het geheel af te maken. Zonder de
bedriegers, blijven nog steeds de oprechten en bedrogenen over, die hun
geloof zelden opgeven.
Toch zijn deze bladzijden niet geschreven om een of andere theosoof of
communist van zijn geloof af te brengen. Dat zou ook een vruchteloze
onderneming zijn. Het boek dient nu eenmaal het eenvoudige historische
doel om, zover ik weet, voor de eerste keer een vergezicht van een
terrein te laten zien, dat zich steeds verder naar voren en omhoog
dringt. Als het daarnaast ook nog de stroming kan vervangen door
verkapte religies en de (bij niet-achterwereldbewoners) bestaande
opvatting - daar is iets mee -door heldere en uitgesproken
gedachten,
is dat haast meer dan te hopen valt.
Sommige mensen, die de verkapte religies afwijzen, geloven (ook de
schrijver heeft dat vroeger geloofd) daartegen een argument te kunnen
vinden in de omstandigheid, dat verreweg de meeste van hun aanhangers
voor normale mensen, de niet-verlichten, in de omgang steeds
onmogelijker en ten slotte volstrekt onverdraaglijk worden. Zij
oordelen op de manier: aan hun vruchten - in dit geval de invloed op de
leerlingen - zult gij ze kennen.
Hoe overtuigend dit argument ook lijkt, zo omstreden is het ook.
Ongetwijfeld zijn theosofen, gebedsgenezers, antisemieten en
occultisten in de persoonlijke omgang vrijwel nooit aangename mensen en
worden des te onverdraaglijker, hoe meer en dieper hun geloof bezit van
hen neemt. Maar ook de oude Goethe en de oude Bismarck, die helemaal
van zichzelf en hun geloof doordrongen waren, schijnen, hoe graag men
ook met hen gesproken heeft, in de dagelijkse omgang toch niet echt
aangenaam geweest te zijn. De achterwereldbewoner beroept zich op zijn
ontvangen verlichting, die van hem een nieuw mens gemaakt heeft en
omdat wij niet dezelfde verlichting ontvangen hebben, is het voor ons
geheel onmogelijk hem te weerleggen. Het enige dat we kunnen doen is
onderzoeken wat zijn verlichting tot stand gebracht heeft, wat het aan
waardevols teweeggebracht heeft. De huidige critici van de verkapte
religies betwisten vrijwel altijd de verlichting als iets onmogelijks,
inbeelding, bijgeloof en dergelijke. Hoe zeker dat ook in veel gevallen
is, toch kunnen wij dat niet in alle gevallen beweren. Wij kunnen
alleen de resultaten serieus nemen en hun waarde onderzoeken.
Lang niet alle verkapten religies kunnen hier ter sprake komen. Zoals
al uiteengezet is hoeft niet iedereen die een van de hier besproken
stromingen aanhangt, perse een verkapt religieus mens en
achterwereldbewoner te zijn. Het gaat erom wat hij van die stroming
verwacht en hoopt.
Ten gevolge van het vermogen tot bruggen slaan, dat de
achterwereldbewoner zo overmatig bezit, is het moeilijk in het
bespreken een volgorde te vinden, die niet de indruk van willekeur
achterlaat. Hier is gekozen voor de indeling in intensiteit, de manier
en hoe en in hoeverre de afzonderlijke verkapte religies bezit van hun
aanhangers nemen. Wij zullen dus vanaf de eenvoudige inwijding in de
mysteriën, waarbij de hele naïeve vreugde van het oplossen
van raadsels
overheerst, van geheimtaal en geheimschrift via de verschillende vormen
van de nieuwe mens uiteindelijk belanden bij het occultisme in engere
zin en de pogingen om een nieuwe religie te stichten, en al die
bewegingen, voor zover het bij hun eigenaardige labiele aard mogelijk
is, vanuit de Elephantiasis religiosa, vanuit de filosofische inflatie
herleiden tot hun voorkomen en kern. En we zullen bij elk het
eenvoudige onderzoek moeten uitvoeren naar de waarde ervan, als we ze
niet gewoon als zwendel en charlatanerie willen bestrijden, maar juist
serieus willen nemen en hun aanspraak recht willen doen gelden.
EERSTE DEEL:
HEROïSCHE ACHTERWERELDBEWONERS
V In het Voorportaal
Meer dan 30 jaar geleden verscheen de Duitse uitgave van een
dik boek,
dat voor het eerst de poging ondernam aan te tonen dat in ieder geval
een aantal verkapte religies bij elkaar hoorden. Het was het boek:
'Bijgeloof en Tovenarij' van Alfred Lehmann, directeur van het
psychofysisch laboratorium van de universiteit van Kopenhagen, een boek
dat bijvoorbeeld tegenwoordig nog steeds in occulte kringen geldt als
het belangrijkste werk met een ontkrachtende strekking. Maar juist door
die instelling raakte Lehmann op een spoor dat, zoals wij bij het
behandelen van het occultisme nog in het bijzonder zullen zien, wel in
een doodlopende weg moest eindigen.
Wie de verkapte religies onder het begrip bijgeloof samenvat, ziet een
belangrijke trek over het hoofd: het achterwereldschap is altijd
rationalistisch gefundeerd (ook als het het duizendmaal heeft over de
mysteriën van het bloed, het ondoorgrondelijke en occulte). Het
echte
bijgeloof is daarentegen nooit rationalistisch gefundeerd. Het is geen
surrogaat voor religie, maar daar een onwettige broeder van; het gaat
uit van de religie en is daarom in een of andere vorm alle mensen
eigen. Onmogelijk om kaarten te leggen zonder in God te geloven, zij
het dan ook onbewust. Het bijgeloof is niet op zoek naar methode en
verklaring. Het vertrouwt eerder gewoon op het wonder, met het gevoel
dat het verstand toch ontoereikend is. Als ik geloof dat een gevonden
hoefijzer mij geluk zal brengen, zoek ik evenmin een verklaring voor
dat geloof als voor het bestaan van God. Ik vertrouw gewoon. Het
onderscheid met de religie ligt meer in de veruiterlijking, dan in
geest of zedelijk gedrag. Als ik kaarten leg ben ik niet op zoek naar
bepaalde nieuwe wereldse wetten en oplossingen, maar vertrouw ik erop -
heel religieus - dat God of een bovenaardse kracht de kaarten zo zal
laten vallen, dat ze niet liegen. Ik verzoek God; ik smeek de hemel om
een teken; ik zondig; maar zelfs in dat zondigen erken ik - heel
religieus - het ondoorgrondelijke. Ik erken dat ik niets weet.
Daardoor komt het dat juist grote mensen bijgelovig zijn. Voor een
stormachtige zitting van de Landdag slaat Bismarck, de realistisch
ingestelde politicus, de immoralist, de Germaan, in wie in
werkelijkheid, niet alleen op papier, het oude onchristelijke
krijgerdom de overheersende kracht is gebleven: slaat dus Bismarck de
Bijbel open en vindt de oplossing "De weg die gij gaat zal ik met u
gaan" en trekt daarna niet alleen blijmoedig maar zelfs vergenoegd ten
strijde. Hij wist dat men even dapper kan zijn als de dapperen van deze
wereld en toch steeds verder tastend zijn weg gaat, als een kind in het
duister.
De achterwereldbewoner, de verkapt religieuze, stamt uit het precies
tegenovergestelde district. Hij begint als betweter en de eenvoudigste
verkapte religie, de minst bestendige, maar misschien ook moeilijkst
uitroeibare, is het gerucht, dat op alle levensterreinen aanwezig is.
Wij hebben het meegemaakt in de oorlog en wel bij alle oorlogvoerenden.
Nog in vredestijd heeft Hindenburg de Oost-Pruisische moerassen
nauwkeurig uitgemeten, waar hij eens de Russen in wilden drijven; de
Fransen bekenden zich tot het geloof dat de Duitsers nog in vredestijd
geheime loopgraven hadden aangelegd in het kalksteen van de Champagne.
In alle hoeken en gaten stonden betweters of, eerder nog, ergerweters
op. Ze bevonden zich in het veld, aan het thuisfront, in de
schuilplaats, in het etappegebied, op het ministerie van buitenlandse
zaken en in de generale staf. Zoals dat in de grotere verkapte religies
altijd het geval is, lag soms een greintje waarheid ten grondslag aan
het geleuter. Maar daar ging het niet om. Verleidelijk was vooral het
gevoel het beter te weten dan het misera plebs, een ingewijde te zijn.
Men kreeg meer zelfrespect, al werd de geheime leuze morgen al weer
ontzenuwd. Want overmorgen duikt er vast een nog mooiere op; zeepbellen
in alle kleuren, de meeste echter zwart, waren immers goedkoop.
Waren? Dat zijn ze nog steeds. In Parijs fantaseert men en misschien
niet alleen uit politieke berekening, af en toe over het Duitse
militaire geheime genootschap "Frederik Barbarossa," met drie miljoen
leden. Wij Duitsers, die weten dat dat een sprookje is, fantaseren in
plaats daarvan niet alleen in romans, maar ook aan menig biertafel en
in een serieus gesprek onder mannen over de geheime middelen, die de te
verwachten Franse vliegtuigen uit de lucht kunnen laten neerstorten en
over de uitvinding van meststoffen, waardoor onze oogsten zullen
vermenigvuldigen - dingen, die niet als voorbeeld door mij bedacht
zijn, maar die ik met eigen oren heb gehoord, niet als hoop (die
bijvoorbeeld als vermenigvuldiging van de oogst opduikt bij mensen, die
helemaal niets moeten hebben van charlatanerie, zoals onder andere Hans
Heinrich Ehrler), maar helemaal in de vorm van het gerucht, als een
rotsvast feit, als een al helemaal gebruiksklare redding. Hier wordt
natuurlijk nogal wat gedicteerd door de behoefte van het moment - wij
zullen dat trekje nog vaker aantreffen - maar net als eerder
uitgevoerd, als zich gelegenheden tot bedrog aandienen: het tekenende
daarvan is niet zozeer dat de leuzen koudbloedig ervaren, maar van
harte geloofd worden. Zoals elke verkapte religie kan die alleen maar
terzijde worden geschoven door een andere of, naar wij hopen, door de
echte religie; maar nooit door logica. Want als men vervolgens
doorvraagt, waarom de geniale uitvinder dan niet met dat middel voor de
dag komt en ons redt, krijgt men het antwoord: ja, een regering als de
huidige stelt de uitvinder natuurlijk geen middelen ter beschikking.
Waarbij het volstrekt om het even is om welke regering het gaat; want
de betweter zal zich tegen elke betweter keren. Het merkwaardige en
tekenende is dat hij zijn uitvinder niet ondanks het er niet mee voor
de dag komen, maar juist vanwege het er niet mee voor de dag komen als
een vaderlandslievend man beschouwt. Hij is ontoegankelijk geworden
voor logica; de overstap naar de verkapte religie is gemaakt, hij heeft
haar eerste inwijding ontvangen.
De behoefte om geheimzinnig te doen vergezelt ons vanaf onze prille
jeugd en neemt later de mildere vorm aan van exclusiviteit. Scholieren
hebben hun geheimtaal, verliefden hun geheimschrift; een club heeft een
eigen jargon en bij alle drie wordt het geheim als aantrekkelijk of
waardevol ervaren - ook als het helemaal niet nodig zou zijn het geheim
te bewaren. De zaak is ook meer dan alleen maar een maskerade, niet te
verwarren met de verenigingen Schlaraffia en Allotria. Het is veel
gewoner; dat wil zeggen, veel dieper verankerd. Elk beroep, iedere
passie ontwikkelt zijn eigen woordenschat. Dat wil helemaal niet zeggen
dat het vakjargon van de jager, kaartspeler, boekdrukker of timmerman
bepaald karakteristieker zijn, dan gewone uitdrukkingen - hoewel ook
dat vaak voorkomt - ; hun essentie berust er veeleer op dat niet
iedereen ze begrijpt, dat ze voor de niet daartoe behorenden, de
niet-ingewijden een boek met zeven zegels blijven. En dat ze
uiteindelijk (daarin ligt hun verband met verkapte religies) een middel
zijn om zich ten opzichte van de mensheid superieur te voelen. Iedere
leerling van ieder beroep voelt zich verheven, zodra hij eenmaal het
vakjargon beheerst. Het blijft echter merkwaardig dat dit verschijnsel
eigenlijk niet met het eraan wennen verdwijnt, maar zo mogelijk alleen
nog maar sterker wordt. Hier ontstaat, bij wijze van spreke, het
ritueel van een verkapte religie, zonder de religie zelf.
Het verschijnsel blijft echter niet beperkt tot woorden alleen. De
drang naar specialistische kennis slaat over op de inhoud. Een paar
jaar geleden heb ik tot mijn ontzetting meegemaakt, dat een dichter met
een verstandig en helder oordeelsvermogen, bij een gesprek over de
Faust mij opeens duidelijk wilde maken dat Marlowe's Faust een veel
krachtiger gedicht is dan Goethe's Faust; en dat hij die mening met
zeer verrassende en alleszins juiste argumenten verdedigde. Alle
afzonderlijke aspecten klopten zonder twijfel en waren helemaal niet te
weerleggen; alleen had hij het gevoel verloren voor het geheel, voor de
afstand tussen Marlowe's academische toverstuk en Goethe's
wereldtragedie. De reden was minder dat hij over Marlowe's nogal
schrale werk zeer verrukt was, dan dat hij de mening over Goethe's
Faust niet accepteerde, terwijl die uitgerekend de algemene opvatting
weergeeft. Iets dergelijks hebben we juist op literair gebied nog vaker
meegemaakt. Over de beide broeders Hauptmann en Mann, die in de huidige
Duitse literatuur faam hebben verworven, is om precies dezelfde reden -
de drang naar betweten - de mening wisselend. Op het moment dat Gerhart
Hauptmann aanstalten maakte om van een beroemde dichter te veranderen
in een soort nationaal bezit, toen hij onder veel ophef zijn 50e
verjaardag vierde, kwam de reactie: men vond niet zoveel aan hem. Dat
had tot een kritische uiteenzetting, tot een nieuw licht op zijn werk
en belang kunnen leiden. Maar de "ingewijden" maakten destijds kort
metten met het gebeuren. Ze wezen niet eens op Gerhart Hauptmanns
onmiskenbare tekortkomingen. Ze smoesden eigenlijk gewoon dat zijn
broer, Carl Hauptmann, verreweg de belangrijkste en juist daarom tot
dan toe onopgemerkt was. Terwijl het toch altijd al moeilijk is de zoon
of broer van een beroemd iemand te zijn, verschafte hier het betweten,
de drang naar exclusieve geheime kennis, de over het geheel genomen
zeer onbeduidende Carl Hauptmann in kleinere kringen tijdelijk een
aanzienlijke roem, zelfs succes. Natuurlijk kon dat niet van lange duur
zijn, want het geheim bleef niet lang geheim en verloor zijn
aantrekkelijkheid. Op precies dezelfde manier is het ook de beide
broeders Mann vergaan, alleen dat hier het anti-karakter van het denken
van de ingewijden zo mogelijk nog duidelijke aan het licht trad; een
tijd lang ging men door voor meningloos en geestelijk achtergebleven,
als men de als eerste beroemd geworden Thomas niet onuitstaanbaar en
onbelangrijk vond. Toen Heinrich Mann vervolgens een tijd lang
stormachtig succes had, werd de mening echter als snel weer
rechtgetrokken; en terwijl de snelle boeken van Heinrich het lot van
alle films delen, - dat ze snel afgespeeld worden - zijn de
Buddenbrooks, ondanks het feit dat men tegenwoordig hun gesoigneerd en
geconstrueerd zijn duidelijk en pijnlijk ervaart, toch gebleven wat ze
waren: veel minder een klassiek werk van de moderne taalkunde, dan een
onvergetelijk stukje wereld. Soms wordt het betweterschap uit nood
geboren. Hierboven hebben we al gezegd dat het onjuist is om verkapte
religies de kant op te schuiven van cocaïne, film en sleur. Maar
de
onstuimige verdediging van homoseksualiteit, die wij de laatste jaren
meemaken, is een ook verkapte religie. Ook zij ontspringt aan het
betweten: men zou graag in het algemeen meest menselijke, in de
verhouding tussen man en vrouw man, een scheiding, een afscheiding
willen aanbrengen. Welbespraakt haalt Oskar Wilde - die het zou moeten
weten - in een gesprek met Frank Harris alle argumenten van deze
verkapte religie voor de dag: vanuit het standpunt van schoonheid valt
een knaap niet te vergelijken met een meisje. Elke beeldhouwer zou de
brede heupen en zwaarhangende borsten moeten afzwakken en soepeler
moeten vormen, klein, vast en rond moeten maken. Dat betekent dat
vrouwelijke schoonheid in feite mannelijke geslachtsdrift zou moeten
heten. Ook is een jongeman niet eerzuchtig, is alleen vriend en wil
niets. Koestert niet zoals een vrouw, haat en nijd tegen het werk van
de man. Vrouwen zijn katten; jongemannen mannen. De hartstocht van een
vrouw is vernederend, ze verleidt onophoudelijk, heeft meer dan wat dan
ook de begeerte van de man nodig om haar ijdelheid te bevredigen. Wat
de gewone wereld laster noemt is geen laster; volgens hem is het iets,
dat even goed is, als het was in de ogen van Socrates, Caesar,
Alexander, Michelangelo en Shakespeare (de Duitse verdedigers voegen
daar, 'in de ogen van Frederik de Grote,' aan toe). Pas door het
monnikenwezen is het tot zonde bestempeld; in de Romaanse landen, waar
men dichter bij de natuur staat, wordt het nog steeds gedoogd; pas de
puriteinse huichelaars, de Duitsers en Engelsen, zouden er een misdrijf
van hebben gemaakt. Ze vervloekten echter alleen de zonden, waartoe zij
zelf geen neiging bespeurden en noemden dat zedelijkheid. Een misdrijf
is homoseksualiteit zeker niet, want het beschadigt niemand. En als het
een ziekte is, dan lijken daar alleen de meest georganiseerden aan te
lijden. Het menselijke verstand is niet in staat een argument te
ontdekken dat een bestraffing rechtvaardigt. Alleen onontwikkelde
mensen hebben daar een vooroordeel tegen.
Wilde's vriend Harris antwoordt dat de beeldhouwer ook bij het
knapenlichaam de ribben moet afronden en de spitse knieschijven en de
brede enkels moet verzachten. De jongeman geeft niets; als hij niet
eerzuchtig is, is hij daarom ook niet bereid te offeren. Als hij minder
innerlijk beslag legt op de man, is hij dus ook alleen in staat tot
seksuele vriendschap en niet tot intimiteit.
Het vooroordeel dat alle volkeren, duizenden mensengeneraties, tegen
homoseksualiteit koesterden, is bij hen in vlees en bloed overgegaan en
tot inhoud van het leven geworden - een dergelijk vooroordeel, in stand
gehouden door de leden van de meest uiteenlopende volkeren, telt
zwaarder dan een groot aantal verstandelijke redenen; het is het
vleesgeworden verstand, bekrachtigd door oeroude ervaringen. Ook het
kannibalisme kan men niet afdoen met de verstandelijke overwegingen dat
mensenvlees malser, voedzamer en smakelijker is dan elke andere
vleessoort. Het argument tegen kannibalisme is niet een of andere
verstandelijke overweging, niet het idee, dat mensen niet vetgemest en
doodgeslagen zouden mogen worden, maar heel eenvoudig een gevoelsmatige
afkeer. De herenliefde is een "variant" uit het duistere verleden, uit
de afgrond der tijden, niet behorend bij toekomst en licht, maar bij
het verleden. Socrates was er trots op dat hij zich nooit had
overgegeven aan de knapenliefde. Het christendom, dat kuisheid gekweekt
heeft, heeft daarmee de zinnelijke begeerte verhoogd en daardoor pas de
vrouw tot gelijkwaardige metgezellin van de man verheven. Vergeleken
met de knapenliefde van de Grieken is onze tegenwoordige hartstocht
enorm verdiept.
Wilde valt hem in de rede: een onnozel vooroordeel; de wereld moet
verdraagzamer worden en de mensen zouden zich moeten schamen dat zij
hen, de voorvechters van iets dat op zekere dag algemeen als een
verhevenere vorm erkend zal worden, met het tuchthuis hebben gestraft.
En nu treedt er in het gesprek een kentering op, de reden waarom het
hier uitvoerig weergegeven wordt; het punt dat Wilde, ook letterlijk,
het zwijgen oplegt.
Als je echt geloofd had, zegt Harris tegen hem, dat de mensheid op jouw
weg voorwaarts gaat, had je vast opgetogen Galilei's rol gespeeld. In
plaats van in het tuchthuis een boek tegen Lord Alfred Douglas te
schrijven, had je dan wel een boek geschreven dat jouw handelen
rechtvaardigde. Dan had je hardop geroepen: ik ben geen martelaar, geen
misdadiger, ik sta boven jullie. En als je daarom strenger gestraft zou
worden, had je je daarover verheugd, want dan had het je
rechtvaardiging bespoedigd. Harris voegt daaraan toe dat hij de Engelse
preutsheid huichelarij vindt en houdt het niet voor onmogelijk dat hij
op zekere dag vanwege een "ontuchtig" boek voor het gerecht gedaagd
wordt. Dan zal hij echter niet wegredeneren en spitsvondig weerleggen,
wat anderen als ontucht beschouwen, maar het daar nogmaals benadrukken
en erop wijzen dat alle oordeelkundige mensen in Engeland en andere
landen aan zijn kant staan. Zelfs in het huidige Engeland zou hij dan,
met zijn oprechte en van zijn goed recht overtuigde houding, niet
alleen blijven.
Geen enkel woord kan de anders zo welbespraakte Wilde tegen deze
argumentatie inbrengen. Wat Wilde betreft geeft dat blijk van vrijwel
alle kenmerken van de verkapte religie; wat Harris betreft, van veel
van wat bijvoorbeeld niet alleen tegen de herenliefde, maar tegen elke
verkapte religie is aan te voeren. Aan Wilde's kant het betweten; de op
zich juiste verstandelijke argumenten; het in een ander daglicht
stellen van de wereldgeschiedenis, in de betekenis van zijn
merkwaardige monomanie; argumenten die niet eens bestand waren tegen
een paar Engelse doorsnee-rechters, van wie hij zonder twijfel veruit
de meerdere was; alles bij elkaar, het talent om zichzelf, vanwege een
enkel punt, waar men aan vast moet houden, meedogenloos voor de gek te
houden. Van de kant van Harris de verwijzing naar het "vleesgeworden
verstand," naar de verwisseling van verleden en toekomst en tot slot
vooral naar een breekbaarheid, die zichzelf niet in stand kan houden,
naar het vreselijke verschil tussen wat de verkapte religie beweert tot
stand te brengen en wat ze werkelijk tot stand brengt. Toch neemt de
verdediging van homoseksualiteit onder de verkapte religies een
bijzondere positie, in zoverre dat het niet uit een bepaalde
onduidelijke geestelijke behoefte voorkomt, maar - ten minst waar het
aangeboren is - uit een heel duidelijke nood. Nood wordt deugd. Het
gaat hier, op een hoger en belangrijker niveau, om hetzelfde gebeuren,
dat (vóór de hoepelrok) het opvullen van de vrouwenjurk
modern maakte:
een Franse hertogin wilde haar zwangerschap verbergen. Maar het
onderscheid blijkt juist uit het feit dat de homoseksueel met een
soortgelijke bedoeling de manier waarop hij de kosmos ziet, van moraal
en schoonheid, tot het verloop van de geschiedenis, op zijn kop moet
zetten. De elefantiasis slaat toe.
Tegenover de behoefte zich in het geheim terug te trekken, exclusief te
worden, een afgescheidenheid te vormen, dat diep in de menselijke
natuur verankerd is, staat het tegenovergestelde: de hunkering om
geheimen te ontsluieren of ontsluierd te zien. We zullen het niet
hebben over de film, politieke onthullingen en andere soortgelijke
actuele zaken. Maar elk tijdschrift heeft zijn puzzelhoekje; elke krant
brengt haar detectiveverhalen.
Met het detectiveverhaal is het hele achterwereldschap verwant en op
die verwantschap zullen wij nog vaker terugkomen. Aan de
Sherlock-Holmes-boeken grenzen echter een paar bijzondere verkapte
religies. Hun inhoud bestaat uit aanwijzingen, hun tegenwoordige namen
zijn grafologie, handleeskunde en karakterologie; vroeger nam de
schedel de plaats in van de hand.
Van buitenaf zien al die aanwijzingen er volkomen vlekkeloos uit.
Niemand betwist dat onze karaktereigenschappen tot uitdrukking komen
aan hand en schedel. Bij het handschrift is dat zo zeer het geval, dat
het voor het vaststellen van de levensverwachting bij verzekeringen al
een rol begint te spelen. De verzekeringsdeskundige Bruno Kurth heeft
in de "Umschau" verslag uitgebracht over onderzoek in die
richting. Hem
werden de handtekeningen van 10.000 polissen voorgelegd, zonder dat hij
wist wanneer de betrokkenen gestorven waren. Hij probeerde, uit zeer
bepaalde en verhoudingsgewijs opvallende kenmerken van het handschrift,
de natuurlijke levensduur te berekenen. Het resultaat was dat hij 75%
juist berekend had en dat bij de overige 25% het verschil tussen zijn
opgave en de werkelijke leeftijd bij overlijden zes jaar bedroeg. Heel
duidelijk is het verslag niet. Hoe zit het met de verongelukten?
(Vanzelfsprekend beweert de deskundige niet dat men bijvoorbeeld op een
spiritistische manier uit het handschrift ook het overlijden door een
ongeluk kan voorspellen.)
Merkwaardig en voor dit hele terrein belangrijk is, dat zonder enige
verklaring van het woord ook de leek uit de verschillende
handschriftvoorbeelden, als hij daar onbevangen naar kijkt, de
levensduur kan opmaken. Zonder enig grafologisch onderzoek en
motivering blijkt duidelijk dat iemand, die zo regelmatig, met zo
weinig ophef en toch ongedwongen zijn handschrift neerschrijft als
Kant, een vooruitzicht op een lange levensduur heeft. Op de geheel
onbevangen leek maakt dit handschrift de indruk van een toonbeeld van
rust, zuiverheid en vermijding van enig overbodig vertoon, zonder
gedwongen stroefheid. Uit het daarnaast gelegde handschrift van de
jonggestorven sprookjesschrijver Wilhelm Hauff (1802 - 1827!) spreekt
het tegendeel van het onbevangene; de man is dan ook snel versleten.
Gewoon kijken naar het handschrift is verhelderender dan de hele
bewijsvoering van Kurth; ook iemand die helemaal niets van Kant en
Hauff afweet, zou zonder dat hij ook maar in het minst over de redenen
duidelijkheid hoeft te hebben, Kant een langere levensduur (dat wil
zeggen minder slijtageverschijnselen) toekennen.
In feite oefenen wij, en vast niet alleen bij de indrukken die wij van
een handschrift opdoen, elke dag die ons met mensen in contact brengt,
de kunst uit om uit zijn uiterlijke optreden iets op te maken over zijn
innerlijk. Dat gebeurt geheel onbewust; een groot deel van ons
samenleven met mensen berust daarop.
Maar, zal men tegenwerpen, de gevoelsmatige conclusie trekken dat het
met onze vriend Müller niet echt goed kan gaan, omdat hij zich
slecht
staande kan houden, leidt tot niets zekers. De handleeskunde en het
zojuist aangehaalde grafologisch experiment leveren daarentegen heel
zekere resultaten.
Het is de vraag of dat juist is. Als wij, afgaand op de totaalindruk
van iemand, niet tot zekere resultaten komen, komt dat waarschijnlijk
omdat de betreffende persoon in zijn innerlijk en uiterlijk niet
uitgesproken is; de meeste mensen vertonen meestal geen bijzonderheden.
Toch becijfert Kurth het jaar van overlijden in driekwart van de
gevallen juist en voor de rest met een kleine afwijking. Dat klopt;
maar wie zegt ons of er niet ongeveer hetzelfde percentage uitkomt, als
men de polissen op grond van conclusies uit de mortaliteitsstatistiek
opnieuw bewerkt had? Als mijn natuurkundeleraar niet gelogen heeft, of
mijn geheugen mij niet bedriegt, was het 15 jaar geleden in de
weerkunde zo, dat men in ongeveer 50-60% een treffer had; terwijl men
voor 75% een treffer heeft als men eenvoudig en onbeschroomd voor
morgen het onweer van vandaag voorspelt.
Desondanks zouden, met name als men de zojuist getrokken grenzen voor
ogen houdt, conclusies uit hand, handschrift en schedel, misschien
precies op dezelfde manier belangrijk kunnen worden, zoals de weerkunde
dat geworden is; als de grafologie, chiromantie en frenologie inmiddels
geen verkapte religies zouden zijn geworden.
Dat gebeurt op twee manieren. Een keer door monomanie, door het
overwaarderen van een enkele trek. Alleen de hand, alleen de schedel,
moet de toekomstige uitlegger alles over de mens vertellen. Monomanie
vertoont immers bovendien de neiging tot blikvernauwing, en over een
paar jaar kunnen we misschien naast de chiromanten een school van
gelovigen meemaken, die alleen de manier waarop iemand bij het roken
zijn sigaar vasthoudt als veelzeggend voor zijn karakter opvat. Het
begin is er al; kranten brengen daar al kleine artikelen over, waarbij
het goed is te bedenken dat ook de verkapte religies, die tegenwoordig
al opgerukt zijn tot de hoofdartikelen, in het begin genoegen moesten
nemen met kleine, halfspottende, onderhoudende stukjes.
Veel sterker blijkt de verandering in een verkapte religie uit een
tweede karaktertrek. Hand, schrift en schedel moeten niet alleen iets
zeggen over de gewone, ook uit de totaalindruk af te lezen aard van
iemand. Nee, ze moeten juist openbaren wat hij wil verbergen of zelf
niet weet. Hier wordt niet, zoals we allemaal dagelijks doen, een
indruk vastgesteld en in het bewustzijn geladen; hier worden details
verklaard. Het geheime, het geheimste moet eruit, de mens moet
ontraadseld worden. Dat is de verwachting, waar men vanuit gaat als men
zich op deze terreinen richt: niet het gewone, maar iets bijzonders,
verborgens te weten komen. Hier betreedt het achterwereldbewonerschap
het toneel.
De aanwijzingen van Sherlock Holmes zijn daarentegen alleen van deze
wereld. Hij gaat niet verder dan gedachtelezen; maar alleen gedachten
die de ander zo duidelijk en sterk gedacht heeft, dat ze zelfs tot
uiting komen in zijn gezicht, in zijn bewegingen. Hij verklaart niet,
hij neemt waar; hij brengt niets tevoorschijn dat voor de ander zelf
een geheim is. Alleen de manier waarop hij het naar buiten brengt doet
geheimzinnig aan; maar ook dat maar zo lang, als hij het eenvoudige
verband niet uitlegt. Hij is ook veel "breder;" de hele mens en zijn
omgeving zijn het terrein voor zijn waarnemingen en daardoor maken zijn
zeer eenvoudig tot stand gekomen resultaten een wonderbaarlijkere
indruk, dan die van de uitlegger.
Die laatsten zijn slim genoeg om dat te zien en in afzonderlijke
gevallen ook dapper genoeg om dat openlijk toe te geven. Een
hedendaagse handenlezer, mevrouw Naval, veronderstelt aan het slot van
haar boek heel eerlijk, dat de lezer nu, op de laatste bladzijde, vast
helemaal niets meer weet, in ieder geval minder dan op de helft van het
boek, laat staan aan het begin. Ze spreekt hem toch toe de moed niet te
verliezen, mettertijd zal hij de hand wel leren lezen. Dat wil zeggen
dat ze haar regels terugbrengt tot intuïtie, tot het instinct, dat
ieder van ons maar halfbewust, maar niet minder duidelijk heeft, als
hij naar een onbekende hand kijkt of zelfs voor het eerst een handdruk
van iemand krijgt.
Al eerder had ze veelzeggend gewezen op de overeenkomst tussen de
diagnose van de arts en handleeskunde. Voor de arts duiden rozige
handen op een goede bloedcirculatie en daarmee op een blijmoedig en
levendig karakter. In hetzelfde geval luidt de verklaring van de
handlezer: goed karakter, gezond, levendig, open. Bij rode handen stelt
de arts de diagnose hyperemie; daaruit volgt: een driftig temperament,
genieter. De uitleg van de handlezer is: genotzuchtig, luidruchtig,
driftig, vrolijk. Over blauwe handen zegt de arts: hartziekten,
zwaarmoedigheid, zwaartillend, melancholie, afgunstig; de handlezer:
melancholiek temperament, tobberig, stil. Men hoeft geen verdere
parallellen te trekken, want ieder van ons zal zonder meer dezelfde
conclusies trekken als de handlezer en de arts. Iemand die onbevangen
is zal zelfs tot veel zekerdere conclusies komen. Hij ziet namelijk dat
rode of blauwe handen ook veroorzaakt worden door bevriezing, door
werken in koud water of iets dergelijks. Hij overtreft de handlezer
omdat hij de hele uiterlijke mens kan gadeslaan; en als de arts op zijn
beurt de leek de baas is, komt dat doordat hij zijn diagnose hartziekte
of hyperemie vast en zeker niet alleen op rode of blauwe handen
baseert, maar op veel zekerdere, eenduidige aanwijzingen.
Nog duidelijk treedt de superioriteit van de gewone man over de
uitlegger aan het licht, als de laatste probeert de monomanie te
omzeilen en alle waarneembare aspecten bij de mens samen te vatten in
een enkel karakterologisch systeem. Dat levert dan onbetwistbaar juiste
resultaten op, maar van een huiveringwekkende banaliteit. Een volle,
ronde kin wijst op goedheid; een hoge, brede borst betekent moed en
kracht; grijze ogen beduiden levendigheid, vastberadenheid, hardheid;
de eeuwige glimlachers zijn gevaarlijk; lange nagels betekenen
intelligentie zonder daadkracht. Dat weten we allemaal, zonder ons dat
met een treffende zekerheid bewust te worden, zodra we iemand
aankijken. Wij weten zelfs meer, omdat wij hem als geheel, als levend
wezen en niet als optelsom zien.
De werkwijze is als volgt: men stelt naast de regels sleutels vast, die
ons het geheim van ieder mens door zijn uiterlijk moeten ontsluiten; de
regels zijn meestal volstrekt onberispelijk, maar volslagen banaal; en
tot slot komt alles er eveneens heel terecht op neer, dat de
intuïtie
de afzonderlijke waarnemingen moet samenvatten, om een indruk en mening
te krijgen.
De handlees- of grafologieleerling is dus even slim als tevoren.
O nee! Want inmiddels heeft zich in de monomanie en het duiden, die hem
de hoop gaven achter het geheim van de mens te komen, de overstap
voltrokken naar de verkapte religie. Hij is nu niet meer zo slim als
ieder van ons, die op de aanblik van een mens met een indruk reageert
en bij voldoende belangstelling om deze indruk vast te leggen, die in
een mening probeert te veranderen; hij is veel bekrompener geworden.
Want hij let nu nog maar op één punt en omdat hij weet,
wat dat punt
volgens de regels betekent, verliest hij niet alleen zijn
onbevangenheid, maar ook het vermogen tot een echt scherpe analyse, die
immers door de formule van tevoren al bepaald is.
Dat gebeuren zal zich nog vaak herhalen: de verkapte religie maakt wat,
onbevangen gezien, zin- en waardevol had kunnen zijn, zinloos. De
handschriftuitlegger (natuurlijk niet te verwarren met de
wetenschappelijke handschriftdeskundige, die bijvoorbeeld het identiek
zijn van twee verschillende handschriften vaststelt), de handlezer, de
frenoloog, brengen in feite minder tot stand dan de onbevangen mens. De
hele mens zijn gang laten gaan, niet verklaren, niets verwachten, lost
het raadsel (als de waargenomen persoon er een heeft) veel grondiger
op, dan de monomane verklaring van de achterwereldbewoners. Heel
onvriendelijk zou men kunnen zeggen dat de laatste niet alleen de
mindere van de mens, maar ook van de hond is. Het instinct van Max of
Nero voor of tegen mensen kan betrouwbaarder zijn dan de regels van de
ontsluieraar. Heeft de laatste toch succes, dan pas op het moment
waarop hij alle regels weer vergeet, ze in het instinct samenvat. Maar
dan zouden die regels misschien dus toch nuttig zijn? Ja. Voor mensen
van wie het vermogen om op mensen te reageren van huis uit abnormaal
zwak is.
Dat verklaren minder belangrijke en minder zekere resultaten oplevert,
dan onbevangenheid, is waarschijnlijk zelfs voor de verklaarders
duidelijk. Want voor de achterwereldbewoner is de inwijding in de
geheimen veel boeiender dan het resultaat. Dat is de reden dat hij er
niet mee ophoudt.
Dat komt bijzonder scherp aan het licht in het speculeren met getallen.
Een filosoof of wiskundige kan het hele heelal in getallen laten
opgaan, kan alle harmonieën en dissonanten van de kosmos
terugvinden in
het rijk der getallen, zonder dat hij daarom van zijn speculeren een
verkapte religie hoeft te maken. Voor hem zijn getallen het symbool van
de wereld, niet de verklaring van de wereld. De echte
getallenmystagoog, of hij nu aan de kabbala werkt of zoals Max Eyths
kostelijke sprookjesheld aan de piramide van Cheops, benoemt echter
uiteindelijk altijd zijn getallen. Hij wil daarmee echte verbanden
ontsluiten, wil achter iets komen. Zijn speculeren met getallen
ontspringt niet meer alleen, zoals het speculeren met getallen in de
oudheid, aan het verlangen naar geheimen of uit de theocratische
behoefte, een superieure, voor de gewone man ontoegankelijke positie te
bewaren; het moet praktische resultaten opleveren, die echter een echte
doolhof vormen en ongeveer van het vijfde wereldtijdperk, het
arisch-germaanse wereldtijdperk tot de uiteindelijke overwinning van
Duitsland in het jaar 1934 gaan. Getallen zijn het geduldigste
materiaal voor elke verklaring; daarom is misschien het speculeren met
getallen rijker en ouder dan elke andere verkapte religie. Het
verandert eeuwig vorm en betekenis, zonder echter de essentie te
veranderen. Als ik in geheimschrift de letter u heb, kan die letter
hoogstens de andere 24 letters van het alfabet betekenen. Wat kan het
getal 3 echter niet allemaal betekenen? Tussen de drie-eenheid van God
en de liefde in 3 tempi, bestaat er niets tussen hemel en aarde, dat
het niet zou kunnen betekenen. Met getallen valt alles te verklaren en
alles te verbinden. Daarom loont het niet de moeite hier nader op in te
gaan.
Er moet echter één ding benadrukt worden. Voor zover ik
weet, schrijven
bijna alle getallenmystici een geheime kracht toe aan de oneven
getallen, de niet deelbare en beschouwen die als het ware als
oergetallen. Een uitleg die zonder meer ieder levensecht mens zal
aanspreken, want ook hij ervaart zijn leven als iets dat niet verder te
herleiden, niet zonder rest deelbaar en niet probleemloos is. Het
blijft daarbij echter merkwaardig dat de getallenmystagogen, die dit
scherpzinnige inzicht hebben, aan de andere kant toch proberen het
geheim van het leven uit te rekenen, zelfs uit het speculeren met
getallen praktische, tastbare resultaten af te leiden.
Ten minste op één bijzonder en in zekere mate gewaardeerd
werk van de
tegenwoordige getallenspeculatie moet hier in het kort ingegaan worden,
namelijk het boek dat Wilhelm Fließ aanduidt met "De Levensloop"
en waarmee hij de basis wil leggen voor een exacte biologie. Zijn
belangrijkste stelling luidt dat de man net als de vrouw bepaalde
levensperioden kent; bij de vrouw tellen die in de regel 28 en bij de
man 23 dagen en beide perioden kunnen elkaar afwisselen. Hij trekt
praktische conclusies: ook de man is in zijn "kritieke dagen" even
onzeker en zwak en moet evenmin belangrijke en moeilijke dingen
ondernemen, als de vrouw tijdens haar maandstonden.
Men spitst gespannen de oren. Daartegen pleit hoogstens dat een zo
elementaire zaak duizenden jaren onopgemerkt gebleven zou zijn; dat
zelfs Fließ geen mythe, geen sage, geen sprookje, kortom geen
enkel overgeleverd vermoeden kan aanvoeren, dat vóór die
wetmatigheid pleit.
Ervoor pleit dat beiden, man en vrouw, mensen zijn; dat ergens, ook in
het verloop van hun uiterlijke leven een verband, een equivalent voor
de vrouwelijke maandstonden vast te verwachten is. Men neemt dus het
boek gespannen ter hand en volgt, ongetwijfeld met de bedoeling iets
nieuws en fundamenteels te weten te komen, de uiteenzettingen. Als
bijvoorbeeld de levensduur van Goethe en Bismarck en zelfs ook nog hun
verschil in productie teruggevoerd wordt op 23 en 28, wacht men
aandachtig af wat er nog meer komt. Als echter nog op dezelfde
bladzijde van die ingewikkelde getalvormen opduiken, zoals (28^2
+23*28)/4, als dan verder ook nog het halve of hele jaar erbij gesleept
wordt en als vervolgens het verschil van 28 en 23, het getal 5, en de
som van beiden, het getal 51, een bijzondere betekenis krijgen, zal
alleen nog een wiskundige kunnen uitmaken of en in hoeverre het
mogelijk is, in elk willekeurig getal deze magische getallen weer te
laten opduiken. Als de schrijver dan echter ook nog de vrijheid neemt
om naar behoefte het getal 1 op te tellen of af te trekken en met de op
die manier verkregen aantallen, verschillen, vermenigvuldigingen,
quotiënten en machten (wortels zijn voor zover ik kan zien de
enige die
niet voorkomen) verder te rekenen, dan lijkt niet alleen de biologie,
maar ook de exactheid enigszins spaak gelopen te zijn. Het werk van
Fließ behelst geen verkapte religie en heeft, voor zover ik weet,
geen
gemeente met een bijzondere eredienst opgeleverd; maar het laat wel
treffend zien hoe hoog de methoden van de mystagogie tegenwoordig
reiken en voor welke problemen ze toegepast worden.
De getallenmystagogie is, als men deze uitdrukking mag gebruiken, een
verkapte religie op zich; daarom is het voor iemand, die niet van huis
uit de geestelijke instelling daarvoor bezit, bijzonder moeilijk om
zich daarin te verplaatsen en dat aan te voelen. Ik zou daarom ook niet
durven beweren dat door de uiteenzettingen op de voorgaande bladzijden
de stof ook maar op de belangrijkste punten bekritiseerd is.
Wij bevinden ons echter weer op vastere grond bij het bekijken van de
pogingen om de grote dichtwerken uit de wereldliteratuur, bijvoorbeeld
de Hamlet en de Faust, een bijzondere, verborgen betekenis, een
betekenis achter deze wereld, in de schoenen te schuiven. Het is
daarbij volstrekt om het even wat de sleutels zijn en hoe de waarheid
achter de geopende deuren eruit moet zien. Al die pogingen miskennen
namelijk volstrekt het wezen der kunst. Terwijl ze in de illusie
verkeren dat ze haar juist grootse betekenis en toewijding geven, duwen
ze haar omlaag tot het niveau van een filosofisch cryptogram.
Juist de kunst is bij uitstek geschikt om heel duidelijk het verschil
aan te wijzen tussen religie en verkapte religie, tussen boven- en
achterwereldbewonerschap. Sterker dan ieder van ons voelt de kunstenaar
dat hij en zijn werk tussen twee geheimen in staan, dat zijn werk uit
een geheim voortkomt en in het geheim uitmondt. Maar waarin bestaat het
belang van zijn werk, als het niet juist daarin is, voor de meelevenden
op zeker moment het geheim weliswaar niet op te lossen - dat op deze
aarde onmogelijk is - maar het mysterie toch zichtbaar, aanschouwelijk
te maken? Kunst, zou men kunnen zeggen, is de enige vorm van
verlichting, die niet zonder eerbied kan, die niet overweldigt. Zelfs
waardevolle, meer recente dichters tuinen, en vast niet alleen omdat
het modieus is, in alle vormen van mystagogie. Dat is verklaarbaar
omdat zij zich voelen als iemand, bij wie het kunstenaarschap eindelijk
na zoveel jaar zeer onbevredigende vakliteratuur, niet langer uit het
hoofd, maar uit het bloed opstijgt - en zo zijn ze ook. Ze geloven
steun te vinden in het erkennen van de intuïtie, die immers uit
het
gewone leven verbannen lijkt te zijn - ondanks het feit dat dat
gelukkig niet zo is -. Ze bedenken en voelen daarbij niet dat
verkapte
religie, van welk soort dan ook, veel vijandiger tegenover kunst staat,
dan verlichting en wetenschap. Terwijl de laatsten het geheim van alle
grote kunst loochenen, door haar van de aarde los te maken, haar haar
oorsprong en grond ontnemen, haar van huis uit tot doel op zich maken
(wat echter pas voor het voltooide werk opgaat), zien de verkapte
religies, ten minste consequent wat betreft dit punt, in alle kunst
alleen nog maar de drinkbeker voor een min of meer duistere
roesverwekkende drank.
En dat, terwijl het toch juist de belangrijkste functie van kunst is om
voor een moment uit het geheim naar buiten te leiden. Het grote werk
ontspringt aan het geheim en mondt daar in uit; maar het blijft
doorslaggevend dat het de donkere stroom, die wij leven noemen, een
kort stukje helder verlicht. Kunst en mystagogie zijn vijanden van
elkaar. Omdat de kunstenaar een mysticus is, mag hij geen mystagoog
willen zijn.
Niet achter de woorden, nee, in de woorden van elk groot gedicht ligt
zijn geheim.
Gij die des hemels zijt
Alle leed en lijden stilt
Hem die dubbel ellendig is,
Dubbel met verkwikking vult,
Ach, ik ben de drukte moe!
Wat moeten al dat leed en lust?
Zoete vrede,
Kom, ach kom aan mijn borst. (Wanderers Nachtlied I)
Boven alle toppen
Heerst rust.
In alle kruinen
Bespeur je
Nauwelijks een zucht;
De vogels zwijgen in het woud
Wacht maar, weldra
Rust ook jij. (Wanderers Nachtlied II)
Dat deze 16 regels van beide gedichten meer verschaffen dan de schrale
gedachte dat de mens rusteloos is, maar er dat op het eind toch vrede
komt, is voor iedereen duidelijk. Maar dat onderscheid bestaat op het
esthetische vlak helemaal niet meer. Het gaat er niet alleen maar om
dat Goethe de gedachte zo kan uitspreken dat hij ons overtuigt.
Integendeel. Hij hoeft ons helemaal niet te overtuigen. Het zou een
geheel tegenovergestelde opvatting kunnen zijn. Het kan zijn dat iemand
fanatiek aan het leven hangt en heel argeloos bang is om dood te gaan.
Het kan zijn dat iemand vol is van de zoetheid des levens en de dood,
als overgang naar het niets, haat. Toch licht voor hem in deze korte
regels iets op, dat zich onttrekt aan elke weerstand van een afwijkende
mening en niet anders uitgesproken kan worden, dan Goethe het heeft
uitgesproken. Voor uitleg is het om de eenvoudige redenen
ontoegankelijk, omdat het zelf al uitleg is, maar, anders dan de
mystagogie, een uitleg die haar zekerheid en bevestiging in zichzelf
draagt.
Eenvoudiger gezegd: als het hier door Goethe geopenbaarde geheim, ook
in andere woorden uitgedrukt, begrijpelijker gemaakt zou kunnen worden,
dan die 16 regels doen, zou, om heel menselijk met Reuters mevrouw
Pastorn te spreken, Goethe zelf vast wel de eerste zijn geweest. De
enige die het gekund had, zou een dichter zijn geweest, die nog
bezetener was dan Goethe. Dus juist het tegenovergestelde van de
achterwereldbewoner.
Toch is de laatste verontschuldigd als hij een begin maakt met het
tweede deel van de Faust. Dat hij dat met de schijn van rechtmatigheid
kan doen, is de scherpst denkbare doeltreffende kritiek op het tweede
deel, veel scherper dan die bijvoorbeeld door Friedrich Theodor Vischer
is geleverd. Toch moet men er in dit verband op wijzen, dat ook in het
tweede deel de woorden 'geheime bedoelingen,' die Goethe
gebruikt,
alleen betrekking hebben op de persoonlijke bijzonderheden van zijn
leven en denken, zodat de biografisch-filologische commentator de enige
is, die de tweede Faust daadwerkelijke kan "ontraadselen." De
"uitlegger," de achterwereldbewoner, die van hem een verkapte religie
maakt, kan dat niet. Hij heeft namelijk de pech als uitlegger een veel
te ingewikkelde uitleg te zoeken en, daarboven en over zijn verkapte
religie heen, de werkelijke religie van de Faust over het hoofd te
zien, die gewoon heel eenvoudig luidt: wees niet bang voor het leven;
werk, dan zal je dat allemaal toevallen; alleen zo iemand verdient de
vrijheid en het leven. De wijsheid van de laatste regel, die Goethe
zelf in betrekkelijk droge woorden geeft, bevat natuurlijk niet het
geheim van het werk. Dat valt niet uit te leggen. Goethe was daarvoor
de eerst aangewezene en het verwijt tegen hem luidt, dat hij het op
zijn leeftijd niet meer duidelijk kon maken, het niet meer kon
ontrukken aan de greep van de uitleg van de achterwereldbewoners.
Shakespeare treft daarentegen niet dezelfde blaam. En toch is hij in
hevige mate onderwerp geweest van wichelarij doordat er beweerd werd
dat Shakespeare eigenlijk Bacon is of Ruthland, in ieder geval iemand
anders dan de William Shakespeare uit Stratford, de zoon van een
vrijwel bankroete ambachtsman, die in zijn jeugd ongebreideld liefhad,
onbezonnen in het huwelijk trad, naar Londen vluchtte, zich bewoog te
midden van toneelspelers en het daar door zwendelarij en het uitkopen
van vennoten tot een welgesteld man bracht. Daarvan is zoveel waar, dat
wat wij van het leven van de toneelspeler en toneeldirecteur
Shakespeare weten, niet echt overeenstemt met zijn toneelstukken. De
Bacon-aanhangers hebben helemaal gelijk met de bewering dat deze
dichter niet alleen beschikt over de slaapwandelende zekerheid van het
genie, maar ook over de door geen enkel talent te vervangen zekerheid
van een goede opvoeding en beheerste instelling; dat bij hem nergens
een parvenuachtige karaktertrek aan het licht komt (wat zijn de
karaktertrekken van iemand die zich opgewerkt heeft toch opvallend, als
men bijvoorbeeld Hebbel of Wagner als vergelijking neemt). Het is niet
zomaar dat Bismarck van Shakespeare hield; misschien minder vanwege
zijn bezetenheid, als vanwege de politieke en standvastige vorm waarin
die gegoten is. Shakespeare was geen bovenmenselijke romanticus; hij
was een politicus en gezelschapsmens; de enige dichter die koningen
koninklijk heeft weergegeven. Hij beteugelt, net als Bismarck, het
demonische tot een niet alleen politieke, nee, tot een diplomatieke,
zelfs hoffelijke vorm. Het unieke van deze dichter berust in het feit
dat hier een genie zich tegenover de uiterlijke en innerlijke vorm
volkomen loyaal gedraagt, volkomen verbonden blijft met zijn tijd en
werkelijkheid, zonder zichzelf ook maar het minste geweld aan te doen
en zich toch, voor zover wij kunnen vermoeden - want de "Tempest" laat
ook andere conclusies toe - volkomen uitleeft. Niemand, na hem, heeft
dat op die manier tot stand gebracht. Shakespeare forceert nooit, zoals
de echte romantici, de vorm, wordt nooit revolutionair. Juist dat zou
echter, gezien de weinige van hem bekende biografische gegevens, te
verwachten zijn geweest. Hier staat geen parvenu, ook niet iemand die
zich op een grootse manier opgewerkt heeft, met karaktertrekken waarvan
zelfs Goethe zich in zijn dichtwerk en leven niet vrij heeft kunnen
maken. Hier staat een dichter, die gelijk God, niets meer van de wereld
verlangt en aan wie zich daarom het wonder voltrekt van dat prachtige
Indiase gezegde: 'wie zonder enige begeerte is, aan hem onthult
de
aarde haar schatten, want ook een moeder verbergt haar lichaam niet
voor haar kinderen.' De Londense theaterspeculant was volgens het
weinige dat wij van hem weten, bijna zoiets als de overdreven tegenpool
van die houding; het is niet eenvoudig zonder meer te geloven dat hij
die stukken geschreven heeft.
Tot zover zeggen de Shakespeare-mystagogen niet alleen iets dat juist
is, maar zelfs de waarheid. En ook wat ze verder beweren klopt,
namelijk dat het ons niet om het even kan zijn wie die werken
geschreven heeft. Soms verstouten de Shakespeare-biografen zich zelfs
tot de heimelijke of openhartige bewering, dat het ronduit een geluk is
dat we geen Shakerspeare-filologie van het soort van de
Goethe-filologie hebben. Zij halen daarmee op een vreemde manier
waarheid en dwaling door elkaar. Want als deze parvenu uit Stratford,
op zijn Spengleriaans gezegd, de Reinhardt van de aankomende 17e eeuw,
die op zijn zeer uitgesproken, maar wel volstrekt tegenovergestelde
manier als de dichter Shakespeare, ook een groot talent was - als deze
vluchteling uit Stratford werkelijk deze werken geschreven had, dan is
het paradoxaal genoeg juist bij de grote realistische dichter die wij
hebben, terecht om aan te nemen, dat kunst en kunstenaar helemaal niets
te maken hebben met aardse verhoudingen, dat het genie niet alleen uit
de lucht valt, maar ook verder boven de aarde zweeft, dat zijn leven
hem helemaal niets levert en dat hij met de eerste ademtocht al klaar
is; een familiebladopvatting, die in de kunstenaar een slaapwandelende,
lichtzinnige schurk ziet met wingerdloof in het haar. Dat is zelfs in
de praktijk niet geheel onbelangrijk; want op grond van die opvatting
kan ook voortaan elke jongeman, die geleerd heeft te schrijven
krachtens de nieuwste bohemienmode, - dat betekent tegenwoordig lange
haren, elegantie of occult priesterschap - zich een genie voelen. De
Shakespeare-mystagogen zeggen ongetwijfeld te veel, als ze beweren dat
de werken van Shakespeare tegenwoordig in een verkeerd daglicht staan.
Want een lezer of toneelspeler die nog tijd voor bespiegelingen vindt
over de levendige indruk van een stuk van Shakespeare, sluit zich af
voor het geheim van het werk. Niet voor de uitwerking van de
toneelstukken van Shakespeare, die voor zichzelf kunnen opkomen, maar
voor onze opvatting over kunst in het algemeen, is de vraag niet
onbelangrijk. Zoals bij vrijwel alle verkapte religies, zit hier een
kern van waarheid in, die echter snel verdwijnt als de aanhangers van
Bacon gaan bewijzen dat de jongeman uit Stratford de zoon van een
leerlooier is geweest. Een voortreffelijk argument tegen het
geestelijke vaderschap van deze toneelstukken. Alleen kunnen ze daar
niets mee beginnen. Bovendien maken ze hem ook nog verwijten, zoals
dief, moordenaar en echtbreker, die heel goed passen bij de demonische
kant van zijn werk en eerder wel dan niet een bewijs zijn voor zijn
schrijverschap.
Omdat ze te geobsedeerd zijn om uit de aard van de stukken vermoedens
over het niet-auteurschap waarschijnlijk te maken, vervallen ze in een
systeem van duizend uitvluchten. Ze zeggen: deze dichter moet verstand
hebben gehad van het recht of Italiaans beheerst hebben; en daarom kan
het niet de onontwikkelde toneelspeler zijn geweest. Maar de
tegenpartij heeft volkomen gelijk als ze de conclusie trekt: deze
dichter moet Italiaans meester geweest zijn, dus is Shakespeare in
Italië geweest. Stukken van zijn leven liggen uiteindelijk in het
duister en de chronologie van de werken berust grotendeels op
vermoedens.
Zo worden zelfs de Shakespeare-mystagogen uiteindelijk gedwongen te
erkennen, dat in deze vergelijking alle grootheden onbekend en
aanvechtbaar zijn, tot de werken aan toe. En bij dit juiste inzicht
zou, als daar op een goede manier gebruik van wordt gemaakt, in elk
geval een discussie mogelijk moeten worden over de vraag. Bij hen
begint nu het laatste en groteske bedrijf van de
Shakespeare-mystagogie: niet Shakespeare, niet Bacon, niet Ruthland,
maar waar het bij hen om gaat: de ontcijfering van het geheimschrift.
Elk jaar worden er een dozijn nieuwe systemen ontdekt, in alle talen en
in alle landen.
De simplistische gedachte, dat men uit het materiaal van een paar
honderdduizend versregels (die door het raadplegen en vergelijken van
de verschillende uitgaven ook nog eenvoudig te vermenigvuldigen zijn,
zonder daarbij nog de willekeurigheid van de schrijfwijze en de
drukfouten te rekenen, die ten behoeve van de oplossing letterlijk
veroorloven in plaats van een U een X te lezen) alles kan uitkiezen wat
iemand schikt, gaan de ontdekkers en ontdeksters angstvallig uit de
weg. Dat heeft zijn reden. De vraag maakt zich volledig los van
Shakespeare en Bacon en wordt een verkapte religie. De ontdekker spint
zich zo in in zijn ontdekkingen, dat hij het einddoel helemaal uit het
oog verliest. Hij belandt ten slotte niet bij een met merkwaardige
middelen tot stand gebrachte bijdrage aan de literatuurgeschiedenis,
maar gewoon bij een Poe-achtige roman, die echter het nadeel heeft veel
lijviger te zijn en het glasheldere van de detectivebedenker volledig
te missen. Hoezo Shakespeare, hoezo Bacon; de detective en zijn kunsten
zijn de hoofdzaak.
Op die manier is een tamelijk belangrijke en boeiende
literair-historische vraag zo in diskrediet gebracht, dat het
tegenwoordig enige moed vereist, om daar zelfs maar een probleem in te
zien; terwijl aan de andere kant de strijdigheid tussen de spaarzame
biografische gegevens en de aard van de werken, niet weg te nemen is.
Maar dit hoofdstuk is misschien al te lang. Want alle hier vermelde
gebieden zijn alleen van betekenis als voorportaal van de verkapte
religie. Iemand die misschien heel verstandig als amateurchiromant
begint, zal waarschijnlijk als spiritist of theosoof eindigen. In ieder
geval zijn de poorten van de occulte tempel voor hem opengegaan. En wie
aan de kwestie Shakespeare-Bacon de roesachtige bekoring van het
ontcijferen van geheimschriften heeft leren kennen, bevindt zich
eigenlijk al midden in de magische wereld en is niet meer staat dingen
van elkaar te scheiden, maar in plaats daarvan wel naar believen en
willekeurig en toch altijd met verstand, zelfs met een enorme inzet van
het verstand, met elkaar te verbinden.
VI Waar een wil is ...
De verkapte religies - want er zijn er meerdere, hoewel ze
onderling
samenhangen - die in enigerlei vorm de wil tot middelpunt maken, reiken
van de Hoe-wordt-ik-wilskrachtig-boeken tot de Übermensch, van de
ambtenaar die zijn salaris zou willen verbeteren, tot de filosoof die
de vraag naar de zin van de mensheid wil beantwoorden. De verkapte
religies van de wil lijken het meest aanspraak te maken op
overeenstemming en waardering in de werkelijkheid. Oppervlakkig gezien
zou het zelfs kunnen lijken dat ze eigenlijk de werkelijkheid tot
voorwerp van verering maken.
Heel veel van hen zijn erop uit afzonderlijke mensen te helpen. Nadat
Hoe-wordt-ik-wilskrachtig een schertsvraag geworden is, kleedt men haar
in een nieuw jasje; spreekt over het oefenen van de wil, de kunst van
het concentreren, overwinnen van remmingen, doeners, kunst, de 24 uren
van de dag goed besteden, religie der arbeid, het hooglied van het
scheppen. En naar de etalages van de grotere en gerenommeerdere
boekhandels te oordelen, valt er tegenwoordig met mensen die doeners
worden, hun 24 uur juist besteden en de schroom voor hun chef willen
overwinnen, aanzienlijk beter zaken te doen, vooral vaker, dan met
mensen die graag een nieuwe roman lezen.
Men zal tegenwerpen dat er altijd van dat soort boeken en mensen zijn
geweest, en dat ze producten zijn van ons concurrentiemaatschappij.
Mensen hebben inderdaad altijd uit alle macht eraan gewerkt om nieuwe
bruikbare kennis te verwerven, hun inkomen te vergroten en vooruit te
komen. Alleen de middelen zijn fundamenteel anders geworden. Vroeger
leerde men schoonschrijven, stenografie met zelfstudie, Engels met
brieven. Dat heeft allemaal niets gemeen met verkapte religie.
Tegenwoordig leert men in plaats daarvan de wil te oefenen; daarmee is
echter het terrein van de verkapte religie betreden.
Meteen al in het begin van de beschouwing stuit men op de merkwaardige
omstandigheid dat de nieuwe weg - volstrekt tegengesteld aan de oude
moeizame weg en de doeners, die zij belooft te onderrichten - de
gemakkelijkere is. Het is zonder twijfel een veel zwaardere en van meet
af aan meer vastberadenheid en energie vereisende opgave om Engels te
leren, dan heel algemeen de wil te vormen. Het eerste beloont alle
moeite met een vrij twijfelachtige kennis van een enkele taal; het
tweede staat volkomen borg voor een verkapte religie, voor alle
schatten der wereld, waaruit iedereen kan uitzoeken wat hij wil. Het
bespaart op die manier de zich ontwikkelende doener de moeite om echt
iets concreets te doen en de naar concentratie strevende, de inspanning
zich op iets bepaalds te concentreren.
Deze voorlopige bedenking met betrekking tot de leerling, sluit meteen
aan bij die tegen de leraar. Ze lijken op een bepaald punt op de
pedagogen die zich in Monte Carlo, Zoppot en enige ander plaatsen, met
veel succes wijden aan het verbreiden van systemen voor roulette en
baccarat. Bedriegers? Men hoeft van een geluksspel niets te begrijpen;
men kan de vraag onbesproken laten of er eigenlijk wel een winstgevend
systeem mogelijk is; of het bijzondere systeem van de spelprofessor
succesvol is. In plaats van dat alles zal een verstandig iemand gewoon
vragen: maar als dat systeem enorme winsten oplevert, waarom is de
verkoper van het systeem dan geen miljonair? Waarom is hij alleen maar
filantroop zonder al die miljarden? Waarom wil hij anderen die weldaad
bewijzen?
Precies dezelfde vragen kan men ook aan mensen richten, die
energiesystemen verkopen. Waarom halen ze zich op een lichtzinnige
manier concurrentie op de hals, als het naleven van hun eigen leer hen
veel meer zou moeten opleveren dan de handel?
In tegenstelling tot de verhongerde, arme en haveloze spelprofessoren
kunnen de energieverkopers erop wijzen dat zij vrij succesvolle mensen
zijn, die benijdenswaardig veel geld verdienen - namelijk in hun
beroep. Zij kunnen er ongetwijfeld op wijzen dat hun energie hen ertoe
gebracht heeft om met de verkoop van hun systemen behoorlijk zaken te
doen.
Vraagt men dan echter door, waarom de energiehandelaar op grond van de
ontwikkeling van zijn wil geen staalmagnaat is geworden, wat immers
zonder twijfel nog lucratiever zou zijn, dan zal hij als hij eerlijk
is, alleen kunnen antwoorden: omdat mijn talent en innerlijke neiging
op het terrein van de systeemverkoop ligt en niet dat van de
staalproductie. Daarmee zijn we echter al meteen bij de kern van de
zaak beland. Het ontwikkelen en onbewust inzetten van de wil
veronderstelt van meet af aan een doel. Geloven in de wil op zich is
een vergissing. Ik kan mij niet met alle energie op het schrijven van
boeken storten. Ik kan mij er alleen op concentreren dit boek met al
mijn wilskracht verder te schrijven en af te maken. Op de keper
beschouwd kan ik dat niet eens. Ik kan mijn wil alleen inzetten om
vandaag nog dit hoofdstuk af te maken, kan vermoeidheid en de
verleiding tot luiheid steeds opnieuw het hoofd bieden, maar moet het
gevecht elke dag opnieuw aangaan. Dat valt niet eens en voor altijd
door het ontwikkelen van de wil op te lossen. Met andere woorden, de
wil valt niet te omzeilen. Zij blijft gebonden aan wat ik van het begin
af aan wil, en ontvangt haar prikkel en hardnekkigheid pas door het
doel. Als dit boek of dit hoofdstuk mij onvoldoende boeit, om mij de
wil te geven het af te maken, zal het waarschijnlijk blijven liggen.
Weet wat je wilt, dan zal je wil uit zichzelf sterk worden. Wees
onduidelijk over wat je wilt en de hoe berekend je ontwikkeling van de
wil ook is, het zal je niet helpen.
Wij willen nog even verwijlen bij het schrijven van boeken. Dat is een,
voor het aanschouwelijk maken van de wil, buitengewoon geschikt
terrein. Een boek schrijven vereist immers meer echte inzet van de wil
dan wat dan ook. De staalproducent kan dan wel onder de veelsoortigheid
van zijn zakelijke aangelegenheden bijna instorten en met de uiterste
krachtsinspanning alles in de hand houden, maar afgezien van allerlei
uiterlijke levensomstandigheden, komen bij hem toch alle prikkels van
buitenaf. Hij is nooit alleen afhankelijk van zijn eigen initiatieven.
Zijn werk komt tot stand op verzoek en hij moet het werk van vandaag
vandaag doen, als hij het al doen wil, want morgen is het te laat;
postverwerking en bedrijfsvoering werken voor hem als een karwats.
Voor iemand die boeken schrijft dreigt in het gunstigste geval een
zachte vermaning van zijn uitgever. Wat hij aan energie opbrengt, moet
hij uit zichzelf, beter gezegd uit zijn boek zelf halen en de waarde
die hij aan zichzelf en zijn handelen toekent. Hij kan, zoals ik al
eerder een keer heb gezegd, misschien beter morgen schrijven dan
vandaag, en wat hij overmorgen niet klaar krijgt, lukt hem misschien
over een week. De natuurlijke luiheid van de man (bij de vrouw is die
misschien minder groot; vandaar Courts-Mahler) neemt bij het schrijven
van boeken absoluut ongelofelijke vormen aan; brengt hij toch wat tot
stand, dan alleen op grond van echte energie. En er valt niet langer te
beweren dat dit niet geschoold kan worden. De stijl kan geoefend
worden, het vermogen om helder te ordenen, de werkwijze. Maar, en dat
is het kenmerkende, niet door regels. Er bestaat een boek, "De
leerschool van het schrijven," en dat is een zeer voortreffelijk boek.
Het heeft maar één nadeel: het leert teveel. De stof gaat
van aforisme
tot toneelstuk in vijf bedrijven. Daarbij verschaft het zeer
voortreffelijke richtlijnen. Maar het cruciale punt is dat ik eerst
moet weten of ik een aforisme of een toneelstuk in vijf bedrijven wil
en kan schrijven, om er gebruik van te kunnen maken. Probeer ik alles
na elkaar, dan kom ik tot niets. De poging om de wil te scholen,
voordat men weet wat men wil, de methode als surrogaat voor een
ontbrekende inhoud gebruiken, moet wel stranden.
Dat is echter slechts de buitenkant van de dingen en iemand zou kunnen
tegenwerpen: ik weet al wat ik wil; ik kan het alleen niet tot stand
brengen en juist daarom probeer ik dus mijn wil te ontwikkelen (hoewel
men er helemaal zeker van kan zijn dat 9 van de 10 lezers van de
Energos-boeken, die lezen omdat ze niet weten wat ze willen). Maar
zelfs als ze dat wel weten en geloven dat ze alleen een beetje energie
missen, moeten ze het antwoord krijgen dat ze functie en belang van de
wilskracht behoorlijk overschatten. Ze moeten het antwoord krijgen dat
ze onvoldoende duidelijk zijn over hun doel of dat dit doel voor hen
zelf niet belangrijk genoeg is, om daar warm voor te kunnen lopen.
In plaats van de wil, het innerlijk geestdriftig zijn voor een doel?
Ja, maar zelfs dat overschat nog de functie van de wil. Het
belangrijkste is voor hem onbereikbaar. Wij zullen dat later nog in
grotere verbanden zien; voor het moment volstaat het, helemaal aan de
"methoden" vast te houden. Als men er bijvoorbeeld met alle
wilsinspanning woorden en grammatica van een vreemde taal instampt, zal
de beloning een nogal twijfelachtige kennis zijn. Juist bij het leren
van talen is dat al heel lang bekend en op steeds slimmere manieren
heeft men geprobeerd om bij leerlingen kennis als het ware binnen te
smokkelen, door hen op dezelfde manier vreemde talen te laten leren als
hun moedertaal. Het zou onjuist zijn deze methoden, die juist de
afgelopen tijd zo gedetailleerd uitgewerkt lijken te zijn, te verwijten
dat ze rekening houden met de gemakzucht van de leerling. Daarin komt
eerder alleen het besef tot uitdrukking, dat de wil in de grote dingen
des levens niet de haar toegeschreven primaire rol (men kan wat men
wil) speelt; dat zij eigenlijk ook niet gebonden is aan de mate van
innerlijk betrokken zijn en waardering, maar dat de grote dingen ons op
de eerste plaats nu eenmaal moeten toevallen. Vanzelfsprekend is
daarmee de wil niet uitgeschakeld. Heb ik energie, dan zal ik misschien
volgens een van de psychologische taalmethoden zeer snel en degelijk
leren en is mijn wens om de vreemde taal te beheersen echt heel sterk,
komt die uit het diepst van mijn hart en niet uit een bepaalde
uiterlijk motief, dan zal misschien ook de oude Ploetz met zijn
"Ik zie de rivier," terwijl ik in werkelijkheid alleen het oefenboek
zie, mij voldoende kennis verschaffen.
Misschien betwist men niet de juistheid van de uitvoering, maar haar
waardigheid (iets dat dit boek misschien vaak zal overkomen, maar dat
ligt aan de inhoud, die bij het grootst mogelijke openbare belang, toch
in afzonderlijke stukken gewoon met schouderhalen afgedaan pleegt te
worden). Misschien zegt men wel: je doet te veel moeite; ieder
verstandig mens weet uiteindelijk wel wat die wilsscholen waard zijn.
Maar dat zou een vergissing zijn. Het oefenen van de wil wordt hier
namelijk niet onmogelijk verklaard of de waarde van een standvastige
wil bestreden; het wordt alleen maar teruggebracht tot het feit dat er
eerst een doel moet zijn, dat iemand eerst iets ten deel gevallen moet
zijn. Daarom kan bijvoorbeeld het individuele te rade gaan bij de wil
zeer waardevol zijn en zijn boeken over de wil in sommige gevallen
zeker zinvol, namelijk als er al doel en wil bestaan.
Misschien zal men verder zeggen, dat het toch veel te bekrompen en
kwetsbare kringen zijn, die op deze wijsheid vertrouwen. Mee eens. Maar
hoe komt het dan dat onze hele tegenwoordige literatuur nog maar twee
soorten kent: de genotzuchtige, vlinderachtige kunstenaar (waarin de
schrijver iets autobiografisch verschaft of ons voorliegt) en de
onbuigzame, wilskrachtige man. Hij treedt overal op; hij is in feite de
praeceptor mundi en wie dat niet wil geloven, moet vanavond maar eens
naar de dichtstbijzijnde bioscoop gaan of blindelings een greep doen in
een stapel Ullsteinboeken. Hij zal hem vast vinden, de man die niet als
eerste, maar wel het succesvolst beschreven is door Bernhard
Kellermann in Der
Tunnel, met ogen zo hard als diamantstaal, smalle bloedeloze
lippen, die binnen 30 minuten een hele vergadering kapitalisten in zijn
zak steekt, een leger van miljoenen arbeiders afbeult en de dood in
jaagt, maar ten slotte toch zegeviert. Tegenwoordig kan hij elke
gedaante aannemen; die van de miljardair of detective zijn op dit
moment het meest geliefd. Ze spreiden in de clubfauteuil en voor het
tafeltoestel uiterst elegant een buitengewone wil ten toon; wat zeer
eenvoudig is als men naast de clubfauteuil en het tafeltoestel nog iets
anders heeft. Het echt boeiende gedeelte, het gedeelte waarin de
energie van de hoofdpersoon als het ware naakt, zonder telefoontoestel
of rundleer aan de dag kon treden, namelijk de manier waarop hij
omhooggeklommen is, blijven de schrijvers ons regelmatig schuldig. Als
ze al wat doen, geven ze een vluchtige schets, bijvoorbeeld: de eerste
1000 Mark verdiende hij als krantenverkoper, het eerste miljoen met
oliebronnen; maar als het eigenlijke verhaal begint, bekleedt de
hoofdpersoon al een schitterende positie en is verantwoordelijk voor
grote plannen, zodat van de energie van de wilskrachtige man alleen nog
maar de naam overblijft; want de echte energieke periode heeft hij bij
het begin van het verhaal al achter zich.
Maar beschikken wij dan niet over de memoires van grote mannen? Zien we
daar dan niet hoe doelbewuste energie van de penning in de zak
uiteindelijk het miljoen en van de jongste bediende de grote
handelsmagnaat maakt? Bij nader inzien en weglaten van de boekomslag
van de uitgever, zien we nogal het tegendeel. (Als de schrijver
namelijk eerlijk is; over de zedeprekende miljardairs heeft Mark Twain
al het nodige gezegd). Als we onbevooroordeeld kijken zien we dat bij
de anderen zich meestal mislukkingen ophopen; zien ze met grote, maar
vergeefse wilsinspanningen heen en weer tasten. En waar loopt het op
uit? Zetten ze dan echter hun energie steeds meer in, zeggen ze bij
zichzelf: het is kennelijk niet genoeg dat ik tien uur met mijn beroep
bezig ben en acht uur met eigen werkzaamheden om vooruit te komen; zal
ik van nu af aan eens een 22-urige werkdag invoeren? Man kan ervan
overtuigd zijn dat er tegenwoordig van dat soort mensen bestaan; het
valt alleen te betwijfelen of ze ooit in staat zullen zijn om
opmerkelijke memoires te schrijven. Bij mensen die dat wel hebben
gedaan gaat het er meestal omgekeerd aan toe. Hen valt op zekere dag
iets in, een kleinigheid, een verandering, iets waardoor ze vooruit
konden komen - en vanaf dat moment begint ook hun vooruitkomen. Soms is
dat echter helemaal niet nodig. Dickens heeft zichzelf van ellende
stenografie geleerd, zich energiek de weg naar boven gebaand en had met
al dat prachtige vooruitstreven een Engelse parlementaire verslaggever
en journalist kunnen blijven, zoals honderd anderen. Op zekere dag
krijgt hij een opdracht van de krant; hij moet een begeleidende tekst
schrijven bij grappige sportafbeeldingen van een bekende tekenaar. En
wat doet die energieke Dickens dan? Klemt hij zijn kaken op elkaar,
besluit hij alles op alles te zetten en met die opdracht een beroemd
man te worden? Hij doet juist het tegenovergestelde. Hij schrijft
zonder enige rekening te houden met toekomstige roem, status van
schrijver of aangetast door het Hogepriesterschap der Kunst, de
begeleidende tekst, zoals iemand van ons bij tekeningen van Paul Simmel
tegen betaling een grappige tekst zou vervaardigen. Hij schrijft dat en
onvoorzien levert dat hem de Pickwickers op, die een levenswerk
openleggen, zoals dat zo zorgeloos en overigens vanuit heel
soortgelijke toestanden, verder alleen door Balzac tot stand is
gebracht. Zijn energie bracht hem alleen uit de schoensmeerfabriek naar
de stenografenbank van het Lagerhuis en, als hij erop gerekend had, dat
hij energiek door zou werken, was hij daar waarschijnlijk (met een
dozijn prijzen in snelschrijfwedstrijden) geëindigd.
Misschien zegt nu iemand dat het niet verrassend is dat bij de wil ook
nog talent moet komen. Het belangrijkste is echter in de
tegenovergestelde richting te vinden: namelijk dat de wil, als die niet
gebreideld wordt, het talent in de weg staat. En het grootse aan
Dickens is dat die hele bewuste inspanning, die hij nodig had om zich
omhoog te werken, zijn onbevangenheid niet heeft aangetast, dat hij in
het leven de meest gevoelige en ontvankelijke man was, die men zich kon
voorstellen, dat lachen en huilen en wanhoop over elk afbrekende
kritiek en een grenzeloos en naïef optimisme bij hem zo dicht bij
elkaar lagen; kortom, dat hij in alles juist het tegendeel was van de
wilskrachtige man, die ons die boeken aanpraat.
Boeken! Maar de doener is immers juist het tegenovergestelde van
boeken! zegt de huidige mens minachtend. Wij hebben hierboven al
gewezen op het verbruik van initiatieven bij de schrijver van boeken,
dat zonder twijfel dat van de staalmagnaat ruimschoots overstijgt; wij
zullen nu het terrein van de schone kunsten verlaten en overstappen
naar de held, die in de buitenwereld werkzaam is.
Daarbij stuiten we meteen op het merkwaardige feit, dat de huidige
doener, de grote zakenman, de veldheer, de uitvinder, allemaal
bureaumensen zijn. Wat deed de heer Stinnes? Hij
groef niet alleen steenkool op: hij stond bekend als doener, omdat hij
geen steenkool groef. Hij dicteerde, telefoneerde, verhandelde, gaf
instructies; hij werkte aan zijn bureau. Willen we een echte doener
zien, dan moeten we bij de kunstenaars zijn, bij de autocoureurs,
stuntvliegers en ons nog vele treden naar beneden begeven, naar de
wereld van Wedekind. Maar het zijn helemaal niet die kringen, die onze
bewondering voor doeners opeisen.
Al werken ze ook achter het bureau, toch willen ze in tegenstelling tot
artistieke mensen de echte wereld veranderen en daar invloed, nee,
echte bevelsbevoegdheid krijgen over mensen en dingen. Ze willen
invloed uitoefenen op de staat, op de maatschappij - en, om dat
gemakkelijker te maken, nodigen ze, gesteund door een paar filosofen,
ons uit hen alsjeblieft te bewonderen. Vroeger noemde men dat
heldenverering en er zijn maar weinig mensen die daar aanspraak op
kunnen maken. In dat gevoel zijn wij echter democratischer geworden en
aanbidden tegenwoordig elke doener.
De oude oprechte heldenverering en nog meer hun nieuwere voortzetting,
vervalsten echter al de werkelijkheid. Het is immers volstrekt juist en
terecht dat helden vereerd worden. Maar wanneer? Zodra ze zich als held
bewezen hebben. Dat wil zeggen, nadat hun heldendom, het moeilijkste
gedeelte, het herkend worden van het niet herkende, ver achter hen
ligt. Gedurende de tijd dat ze held op zijn sterkst zijn, worden ze
gehaat en vervolgd; anders zouden het geen helden zijn. In die haat en
vervolging schuilt geen ondankbaarheid, maar een wet. Frederik de Grote
werd tijdens zijn leven meer bewonderd door zijn tegenstanders en de
bewoners van andere Duitse staten, zoals de jonge Goethe, dan door zijn
trouwe onderdanen. Bismarck verging het op dezelfde manier. Toen hij
begon, hoopten zijn latere bewonderaars hem, tot welzijn van het
vaderland, wol te zien spinnen en tijdens zijn leven hebben zijn
medewerkers nauwelijks tijd gevonden om hem te bewonderen, omdat ze te
zeer onder hem gebukt gingen. Het idee dat, als een held als Siegfried
en stralend uit de hemel neerdaalt, de mensen bereid zouden zijn hem
geknield te ontvangen - een idee dat door de roep naar heldenverering
niet vereist, maar bevorderd wordt - valt niet te handhaven.
Maar dat is nog het onschuldigste van het geheel. Al minder onschuldig
is dat door georganiseerde heldenverering een geheel onjuist beeld
ontstaat van de echte held en dat de heldenvereerders hun helden in het
graf onteren. Deze ontering gebeurt op twee heel verschillende
manieren, maar dat levert, als het om een verkapte religie gaat, geen
enkel probleem op.
Aan de ene kant kleineren de aanbidders hun helden zeer grondig. Van
Bismarcks ruiterlaarzen, stalen helm en lange fluit worden door zijn
aanbidders zijn essentie gemaakt. De misantroop Frederik, die de
opkomende Duitse geest de weg verspert, wordt een amusante en geestige
medewerker aan schoolleesboeken. Heus, als dode helden konden praten,
zouden hun verzuchtingen afwisselend zijn: tegen mijn vijanden heb ik
mij beschermd, maar wie beschermd mij tegen mijn vrienden? en: jullie
lijken op de geest, die jullie begrijpt, mij niet. Alleen al dat wij
het durven hem de bijnaam de Grote te geven, is nogal opdringerig en
door het verlenen van die titel begint de heldenvereerder zijn verering
gewoon met een soort heiligschennis.
Als anderzijds de programmatische heldenvereerder het maar een enkele
keer met zichzelf eens zouden kunnen worden over het verschil tussen de
echte Bismarck en het door Lenbag geschilderde portret van Bismarck -
maar zelfs dat kan hij niet; anders zou hij namelijk een eerbiedige
bewonderaar zijn en geen opdringerig-familiaire vereerder.
Dezelfde mensen, die de held tot hun eigen formaat verkleinen, proberen
echter aan de bovenkant een el aan hem toe te voegen, in de vorm die
zij voor het eigenlijke heldhaftige houden, de energie, de wil. En die
vervalsing heeft, al is die ook eenvoudiger aanwijsbaar, nog ernstigere
gevolgen. Dat het een vervalsing is hoeft men niet meer te bewijzen.
Frederik, die voor het ergste geval vergif bij zich draagt, Bismarck,
die zich in zijn verdriet maandenlang in zijn bossen begraaft, niets
wil weten en toch alles wil weten, die zich terugtrekt en vervolgens
weer zenuwachtig tussenbeiden komt, Bismarck, die huilbuien heeft,
tegenover een bezoeker openhartig, zij het niet helemaal
waarheidsgetrouw, verklaart dat hij een en al zenuwen is, voortdurend
over ziekte en zakelijke overbelasting steunt en tot slot momenten
heeft, waarop hij onverschillig (maar niet echt) tegenover zijn enorme
karwei staat: deze beide heren bewijzen heel duidelijk dat het ideaal
van de wilskrachtige held in het eerste leesboekje thuishoort.
Misschien is het goed voor erg slechthorenden - en maar weinig
achterwereldbewoners hebben gezonde trommelvliezen - op te merken, dat
de held met dat alles niet gekleineerd, maar groter gemaakt wordt. Pas
dat het het overwinnen van lafheid is, maakt dapperheid waardevol en
pas dat hij zijn eigen menselijke zwakheid steeds weer in zware
gevechten de baas wordt, maakt van iemand een held. Maar dan hebben we
nog de wil! Helemaal gelijk, die hebben we ook nog. Alleen gedraagt zij
zich zo ongeschoold mogelijk. Alleen bijt zij niet de tanden op elkaar,
maar breekt los. Alleen concentreert zij zich niet, maar overstroomt
alles. Alleen werkt zij niet gezond en geconcentreerd als hoogste
uiting van de persoonlijkheid, maar bijna ziekelijk. Alleen is zij,
kort gezegd, helemaal niet bestemd voor dagelijks gebruik.
Frederik de Grote die, als het geen Hohenzollernlegende is, van 4 uur
's ochtends tot 8 uur 's avonds ijverig in de weer was, kan enigszins
beantwoorden aan het ideaal van de wilskrachtige man. Op het gevaar af
voor een onverbeterlijke mopperaar door te gaan, mag men echter zeggen
dat hij met die uiterlijke bezigheden, die echter veroorzaakt waren
door de breuk met zijn vader, die zijn jeugd kenmerkt en ten slotte van
een volledig mens een grote cynicus gemaakt heeft, niet het
onbelangrijkste deel van zijn roeping gemist heeft: Potsdam en Weimar
samenbrengen. De gevolgen van zijn wilskracht en
korporaalsstokje zullen we nog lang merken.
In het dagelijkse leven van Bismarck kan van wilsinspanning alleen maar
sprake zijn als het voor zaken vereist was. Dan bracht hij het
bovenmenselijke tot stand. Maar ook alleen dan; alleen als zijn doel
hem aanvuurt. Voor de rest is hij de eerste rijkskanselier, voor elke
plichtsgetrouwe en plichtsbeseffende Pruisische ambtenaar het
tegenovergestelde van een voorbeeld. Hij staat om 10 uur op, werkt dan
nog een hele tijd niet en slaagt er zo in zijn diensturen naar de late
avond te verschuiven. Bij tijd en wijle geeft hij zich volledig over
aan zijn kuren en zijn ondergeschikten lezen uit het opkrullen van zijn
wenkbrauwen zijn humeur af en de dagen waarop men hem niet lastig mag
vallen. Geen spoor van zelfbeheersing, van bewust oefenen van de wil.
Maar Napoleon dan, de kille, gladde, daadwerkelijke Übermensch,
die
alleen maar bezeten is van zijn doel, dat er niet meer is, omdat zijn
wil grenzeloos was en alleen maar beperkt werd door zijn macht?
Aanschouwelijk is voor ons beschreven hoe deze "Übermensch"
werkte, die
namelijk meteen opgewonden alles om zich heen verzamelt, vervolgens
weer heel kortstondig ontspannend, achteloos tekeergaat in zijn stoel,
vluchtig een boek ter hand neemt - tot hij weer een inval krijgt. Dan
komt alles weer in gang en hetzelfde spel, ontspannen en spannen,
begint van voor af aan. Merkwaardig is de karaktertrek, waarin Napoleon
echt een bijzonder sterke wil toonde, namelijk dat hij zijn wil kon
uitzetten wanneer hij wilde. Kon hij dan helemaal naar eigen goeddunken
en zonodig 18 uur werken, drie secretarissen dooddicteren en
wereldrijken in een aanvalsplan vernietigen? Nee, juist het
tegenovergestelde. Hij kon slapen, wanneer hij maar wilde.
Alleen maar een onjuist historisch beeld? Is er alleen maar een
historische correctie nodig, om dit geheel tot een cultus van de wil
vervlakt heldenideaal te laten verdwijnen? Laten we hopen. Intussen
heeft het genoeg onheil aangericht. Het heeft niet minder aangericht
dan de laatste oorlog haar heilloze en zinloze, want volkomen
onkrijgshaftige, vorm te geven. Gezien het belang van de stof, ben ik
zo vrij nog wat verder uit te weiden. Als er ergens een doener te
vinden is, schijnt dat wel in de oorlog, in de veldheer te zijn. Het is
de moeite waard hem in die laatste oorlog gade te slaan.
VII Nakaarten
Tijdens de oorlog hield een beroemde Duitse filosoof ooit een
voordracht waarin hij ons, zoals zovele anderen, de overwinning
beloofde. Hij bewees dat ook, omdat wij door vaklieden geleid worden,
de tegenstanders van de beroepsleken, de parlementariërs. Men
hoeft
maar eenmaal te kijken naar de vakman Tirpitz, die zijn schip van de
laatste schroef tot de laatste klinknagel kent, en als zijn
tegenhanger, naar de Engelse zogenaamde minister van Marine, de
doodgewone windhond Churchill. Het kon dus niet goed gaan met de
tegenstanders. Wij geloofden de filosoof en gingen getroost naar huis.
Het heeft lang geduurd voordat ons vertrouwen in de vaklieden aangetast
werd. Het is tegenwoordig nog steeds niet aangetast, ondanks het feit,
om bij het taalgebruik van de filosoof te blijven, de windhonden de
zege behaald hebben op de coryfeeën.
Oorlogsgeschiedschrijving en oorlogskritiek zijn ongetwijfeld altijd
"afhankelijk van het resultaat, opgepoetst," al mag Clausewitz de
oorlogscriticus uitnodigen in zijn uiteenzetting geen tijdelijk geweld
en grootsheid, ijdelheid en valse schaamte te ontzien en niets dan de
waarheid, de hele waarheid te vertellen; al mag ook Bernardi een hele
waslijst van eigenschappen schrijven, die het vaststellen van de
waarheid van de oorlogsgeschiedschrijving in de weg staan: ijdelheid,
eenzijdigheid, kleingeestigheid, heerszucht, egoïsme; dat zijn dus
maar
een paar van de weerstanden die hij noemt.
Maar afgezien daarvan overschatten oorlogscritici (die, zoals we nog
duidelijker zullen zien, bijna allemaal de verkapte religie van de wil
aanhangen) de oorlog en veldheren in alle opzichten. Zo zijn ze
bijvoorbeeld geneigd te zeggen, dat door de veldheerkunst, moed en
volharing van Frederik ondanks alle nederlagen de Zevenjarige Oorlog
toch gewonnen is en concluderen daaruit dat deze oorlog over het geheel
genomen met het genie van een veldheer gevoerd is. Dat kan een leek
niet betwisten, maar mag daar wel aan toevoegen, dat de oorlog
ongetwijfeld voor de geniale Frederik II gewonnen is door de volstrekt
stompzinnige en gemankeerde Peter III, die net op het juiste moment
kortdurend op de troon zat. Zonder dit gelukkige toeval zou ons oordeel
over Frederik misschien heel anders luiden.
Al die dingen delen een gevoelig tik uit aan de oorlogskritiek en nu
ook nog aan de Duitse! Is dat niet gewoon wrok, eerzucht en afgunst van
de overwonnenen, de tekortgekomenen? Maar dan klinkt opeens en
verassend een stem van de kant van de stralende overwinnaar: het falen
van ons veldheerschap heeft feitelijk niets verrassends, want ook aan
de kant van de overwinnaar was de veldheerkunst ronduit bluf. Jean
Pierrefeu, de schrijver van de verslagen van de Franse generale staf,
verzekert ons niets minder, ondanks het feit dat hij, en dat bepaalt de
waarde van het boek, veraf staat van het pacifisme en juist heel
krijgszuchtig en nationalistisch is. Wat hem dwars zit is bijvoorbeeld
niet dat de oorlog zo stuitend onhandig is gevoerd. (Tegelijkertijd
heeft een andere Fransman het hele probleem teruggebracht tot negen
woorden, toen hij een naoorlogse brochure voorzag van de titel: Sur
l'incapacité des militaires à faire la guerre.)
Ondanks de heldenverering heeft het romantische beeld van de veldheer,
dat de legeraanvoerder meer dan levensgroot met sabel, op het zwarte
paard, aan het hoofd van zijn dappere troepen zag, al voor de oorlog
afgedaan. Shaws helden zijn boven de dertig. De doelmatige Zwitser
Bluntschli heeft al voor de oorlog in het algemene beeld gezegevierd
over de doodsverachtende dapperheid van Saranoff. Wij vonden er al
eerder niets paradoxaals meer aan, dat onder bepaalde omstandigheden
eten voor soldaten belangrijker is dan patronen en dat de snelle
aanvoer van voorraden (dat in wezen spoorboekjeswerk is) belangrijker
was dan persoonlijke moed. Wij stonden zelfs op het punt de veldheer
persoonlijke dapperheid niet als verdienste maar als dwaasheid aan te
rekenen. Wij wisten dat zijn taken op een heel ander vlak lagen. Het
zal daarom niemand meer verrassen dat Pierrefeu uiteenzet dat de grote
legeraanvoerders vooral tot de klasse van praktisch ingestelde mensen
behoren, die niet geplaagd worden door nadenken, een eigenschap die
nogal verbreid is in de wereld. Als de veldheer zou kunnen
bewerkstelligen, denkt de rapporteur van de generale staf, dat zijn
troepen met de volmaaktste wapens uitgerust waren en de tegenstanders
met knuppels, zou de veldheer dat graag doen.
Wij verwachtten inderdaad van onze veldheren niets anders, dan dat ze
zegevierden. Wij stelden ons hen heel neoromantisch voor, zoals uit het
Energosboek en de Ullsteinroman: als een staalhard persoon die,
verzonken in de scherpzinnigste en verfijndste bespiegelingen, zonder
enige bombast in een met kaarten bezaaide, zakelijke kamer, met de
touwtjes vast in de hand, zijn menigten troepen dirigeert, nooit het
hoofd verliest en zelfs in de benardste toestand de geniaal eenvoudige
uitweg vindt, waardoor de vijand verrast en dodelijk getroffen wordt.
Het was erg dat het niet zo was. In dit stalen en onromantische wezen
lijken de oude miles gloriosi, Horribilicribifax en
Daradiridatumtarides maar heel lichtjes ondergespit te zijn. Dat
aan de Duitse kant de veldheren er ruzie over maken, wie eigenlijk Tannenberg
uitgevoerd heeft, is ons wel bekend. Maar ook daarnaast waren de
staalharde denkmachines tegelijkertijd zo jaloers op elkaar als alleen
tenoren dat kunnen zijn. Volgens de verklaring van de Fransen gedroeg
Gallieni zich ten opzichte van Joffre tijdens de beslissende dagen als
een primadonna, die - met die partner! - verklaart onmogelijk te kunnen
zingen.
Rond dat wonder der wil, de veldheer, staat (natuurlijk aan de
overkant) de hofkliek - en hoe sterk zijn wil ook is, is iemand, die
over zijn tegenstanders en de wereld zegeviert, zelden sterk genoeg om
ook zijn medewerkers klein te krijgen. Ze fluisteren hem in wat hen
goed lijkt en houden wat hun eigen positie in gevaar kan brengen bij
hem uit de buurt. Pierrefeu spreekt onomwonden over een samenzwering
van de jongere officieren van de generale staf, niet tegen, maar om de
generale stachef Joffre heen; vanzelfsprekend een samenzwering zonder
onderaardse vertrekken, dolken en eden, maar doeltreffender.
De hofkliek verwijderde de oudere generaals, schoof alle tussenpersonen
tussen de opperbevelhebber en zijn medewerkers terzijde en zorgde
ervoor dat zij, nadat zij hen onder de duim had, langzaam maar zeker
alle volmachten voor zich - dat wil zeggen, voor de medewerkers -
opeisten.
Er is maar één ding waarvoor de miles gloriosi aan beide
zijden bang
zijn: de stemming van het volk. Nergens is de generale staf banger voor
dan voor het bekoelen van de geestdrift van het volk. Maar de stemming
van het volk is voor de grote veldheer ook nuttig. Als hij namelijk
niet zegeviert, bespaart hij zich de vernedering, dat hij ongeschikt
zou zijn geweest. Hij zegt dan gewoon: ik had een schitterende
overwinning behaald als de stemming van het volk het volgehouden had.
Zo zijn bijvoorbeeld de activiteiten van de generale staf een
verklaring van de Russische nederlaag in de Japanse oorlog. Omdat de
Franse veldheren uiteindelijk overwinnaars zijn geworden, bleef hen het
gebruiken van die uitvlucht bespaard. Maar bij afzonderlijke operaties
wordt die toch ook door hen graag gebruikt.
Kortom: wij veronderstelden dat de huidige veldheer volkomen gevoelloos
is, slechts bezeten door zijn wil om te overwinnen en daardoor zeer
geschikt. Wij veronderstelden dat hij een echte leider is. Maar als wij
het geheel overzien, moeten we wel zien dat deze oorlog helemaal niet
door de veldheren, maar door koning toeval is gevoerd. Vermakelijk
(voor zover ontzetting iets vermakelijks kan hebben) om bij Pierrefeu
na te lezen, hoe de grote overwinning aan de Marne behaald werd, die
Frankrijk weer vertrouwen gaf. Het relaas komt er op neer, dat de
Franse legers zich op een tamelijk onsamenhangende terugtocht bevonden
en dat zelfs de grote Joffre niet wist, waar hij tot stilstand zou
komen. Toen ontstond er echter een uiterst kleinzielige jalousie tussen
Joffre en Gallieni. Daardoor wordt de geordende verhaaste
terugtrekmanoeuvre onnodig gerekt en tot hun eigen verbazing bereiken
de Franse troepen plotseling, puur toevallig, iets wat met geen enkele
veldheerkunst te bereiken was, namelijk een stelling in de flank en rug
van de Duitse strijdmacht. Het gaat goed en nu krijgen alle deelnemers
hun beloning: krijgsroem, zegt Pierrefeu, zoals een in punten gesneden
taart, waarvan iedereen zijn stuk krijgt. Wat Joffre tevergeefs had
geprobeerd te bereiken, schrijft zijn schrijvende medewerker, werd door
de angst van een minister tot stand gebracht. De rivaliteit van twee
eerzuchtige generaals heeft meer bijgedragen aan de redding van het
land dan de scherpe blik van het genie; en Pierrefeu kan dit verslag
afsluiten met het compliment dat het misleiden van de tegenstander een
belangrijke factor van de overwinning was. Gebrek aan logica is een
manier van misleiden, waardoor de vijand in verwarring raakt; ergo
hadden de Franse generaals hun overwinning volledig terecht verkregen.
Maar het tijdperk van de veldheren duurde in de oorlog zowel aan Franse
als aan Duitse zijde maar heel kort; op het laatst alleen tijdens de
krijgsverrichtingen aan het oostfront wat langer. Het onafgebroken
front, het afgrendelen van alle strijdtonelen door menselijke ketens
maakt van de veldheer een hoofdboekhouder en magazijnmeester van zijn
eigen troepen. Pierrefeu gebruikt heel bijtende woorden: men zou zich
terecht af kunnen vragen of de lange en bloedige veldtocht nog wel enig
verband had met krijgskunst; dat de krijgskunst niet meer bestaat, de
militaire neergang duidelijk is; aan beide kanten is men, nadat de
bekende twee of drie manieren van de grote strategie, overvleugelen en
doorbreken van het centrum, tevergeefs zijn uitgeprobeerd, vrijwel aan
het eind van het Latijn. Weliswaar spraken alle wetenschappelijke
militaire werken over rechtervleugel, centrum, linkervleugel,
voorhoede, hoofdleger, achterhoede, strategie en tactiek; maar alleen
om de omstandigheid te verbergen, dat de krijgskunst in deze oorlog
bankroet gemaakt is en dat de hele strategie is geweest, tegen elke
prijs het doorlopende front te behouden.
En daarmee nadert aan het slot de miles gloriosus, de eerzuchtige,
heetgebakerde, toch weer de cultus van de wil. Maar dan theoretisch,
als een door de literatuur gevoede mens, staat hij van meet af aan op
dit standpunt en daaruit valt alle onheil te verklaren.
Want, en pas dat voltooit de vreselijke tragikomedie van deze feilloze
barbaarse wurgpartij, alle generale staven dachten in het bezit te zijn
van een recept voor de overwinning en bij allemaal was dat hetzelfde
recept. Overal bestond het uit twee gedeelten. Het eerste luidde: hoe
dan ook aanvallen; want de aanvaller is altijd in het voordeel, wie
aanvalt, zet de wil van de ander mat. Wie zich aan laat vallen, wordt
in zijn wil verzwakt. Het tweede deel van het recept luidde om dezelfde
redenen: reken eerst af met de sterkere vijand, want hij is de
gevaarlijkste. Bovenop deze beide axioma's lag echter het geheime
recept, de verkapte religie, dat, hoe geheim het ook was, in het bezit
van alle legerleidingen was. In zijn geest blijken de veldheren van de
verschillende partijen broeders in de geest. Het geheime recept heet
overal: wil. Het komt bijvoorbeeld bij Foch neer op de korte formule:
'Overwinnen is willen.'
Zo gebeurde het dat beide partijen hoe dan ook aanvielen en hoe dan ook
eerst de sterkste tegenstander. Het resultaat was dat geen van beide
partijen, niet alleen met hun zwakkere tegenstander afrekenden, maar
dat ze voortdurend, vier jaar lang, met uitzondering van de eerste twee
maanden van de veldtocht, bloedige, maar voor de oorlog volstrekt
ondoeltreffende aanvallen op elkaar deden.
Omdat de eerste twee programmapunten, de onvoorwaardelijke aanval en
het aanvallen van de sterkste, een uitwerking hadden die hevig
indruiste tegen de bedoeling, werd nu des te meer het derde
uitgeoefend, namelijk de wil. De uitwerking van dat uitoefenen was zo
mogelijk nog kwalijker; want de wil, die helemaal geen doel meer had,
vrat nu alle andere eigenschappen op, waarmee de vroegere veldheren
zich uit de knoei gehaald hadden en die de belangrijkste
ingrediënten
van de oude krijgskunst waren - het vrat de scheppende fantasie,
sterkte van karakter en nog wat andere dingen, volledig op en
triomfeerde, losgemaakt en eenzaam en alleen. Ze holde de mensen uit.
En de veldheer zag, heel anders dan Frederik en Napoleon, zijn
eigenlijke grootte in het feit dat hij niet slechts, zoals Caesar, vier
secretarissen had, nee, dat hij die vier secretarissen en nog een paar
gewoon kon dooddicteren en dat de dag voor hen 28 uur telde. Dat zou
geen ramp geweest zijn. Helaas was er echter iets dat zich niet door de
wil liet dwingen, namelijk goede invallen, geniale flitsen.
Pierrefeu overgiet al die geheime recepten met spot. Het vertrouwen in
offensieven, het vertrouwen in het onvoorwaardelijk geloof in de
overwinning op de sterkste tegenstander, het vertrouwen in de wil was
eenvoudigweg occult geworden. Hij noemt de tafel, waaraan het
overwinningsrecept voor de Marne uitgebroed wordt, respectloos een
spiritistische tafel.
Als hij echter al die opvattingen terugvoert naar het 'elan
vital' van
Bergson, moeten wij hem wel met alle respect iets beters leren. De
Duitse generale staf heeft misschien geen enkele bladzijde van Bergson
gekend; ook zonder dat huldigde zij precies dezelfde denkbeelden. En
waarom zouden we de heer Bergson nodig hebben? Hebben wij niet in
Spengler een veel beroemdere verheerlijker van de doener? Roepen wij nu
niet juist om de man met de stalen vuist?
Maar dat betekent vooruitlopen. In het voorjaar van 1918 werd Frankrijk
voor de tweede keer gered - waardoor? Door de woeste energie van de
Duitse generale staf, die de heer Foch overal te snel af is. Want Foch
wil in een volstrekt collegiale geest ook aanvallen en het hangt af en
toe aan een haar, dat het niet gebeurt. Maar de Duitse generale staf is
hem dus overal te snel af en daarom beschikt de Fransman, als onze
aanval zich doodgelopen heeft, over verhoudingsgewijs frisse en
onverzwakte strijdkrachten, waarmee hij tot de tegenaanval kan
overgaan.
Tegenwoordig is de situatie nog meer dan paradoxaal, want helaas gaat
de overeenkomst tussen de beide aartsvijanden nog veel verder. Omdat
deze oorlog vanuit het standpunt van de krijgskunst een unieke
beschamende vertoning was, is nu de vraag, hoe het in de toekomst
verder moet? En dan komen helaas de Fransman Pierrefeu en de Duitse
kapitein van de generale staf Mayr er precies tegelijkertijd achter
dat, gezien de ervaringen in deze oorlog, in een toekomstige de wil hoe
dan ook uitgeschakeld moet worden. Verdediging is de sterkste
strijdvorm. De een bewijst dat met Clausewitz, de ander met Franse
autoriteiten. Wij zullen over beide opvattingen nog wat meer moeten
vertellen bij de verkapte religie van het pacifisme.
VIII De Fakir
Toch kan dat onjuiste beeld van de held historisch rechtgezet
worden en
daarin ligt niet het verkapt religieuze, daarin ligt niet het nadeel
van de heldenverering. Dat ligt, heel in het kort, in het feit dat de
heldenverering - zoals we al gezien hebben bij de Energosboeken - bij
de vereerders het doeltreffendst wil en durf verlamt. Heldenverering is
de zekerste manier om geen helden voort te brengen, maar aarzelende
zwakkelingen die op de komende man wachten.
Maar daarmee zijn we nog niet eens beland bij de kern van de zaak.
Tegenwoordig bestaat immers helemaal geen heldenverering meer. Wat
vroeger zo heette, heeft inmiddels de achterwereldbewonerse
karaktertrek in zich versterkt. Tegenwoordig wordt niet meer gehoopt op
helden, nee, gewoon op de politieke Messias, die alles ten goede zal
keren en die men daarom blindelings moet vertrouwen. Deze verkapte
religie is nog religieuzer dan de religie. Het allervastste geloof in
God en zijn genadige heerschappij over mij, kan mij immers ontslaan van
het verrichten van mijn dagelijkse werk. Maar de hoop op de politieke
wonderdoener zorgt daar daadwerkelijk voor.
Het is niet eenvoudig bewijzen tegen hem aan te voeren. Dat hij door de
meerderheid voor een schadelijk individu gehouden wordt, voor gek
verklaard, voor een avonturier zonder achtergrond uitgemaakt wordt,
spreekt in de ogen van zijn aanhangers eerder vóór hem en
daarbij
hebben ze de historische ervaring helemaal aan hun kant, want Bismarck
overkwam hetzelfde en zoals wij tegenwoordig, gezien de preciezere
kennis van de details uit de tijd van het conflict, rustig toe kunnen
geven, niet onterecht. In feite was hij tussen 62 en 66 een soort
politieke louche vreemdeling.
Het bewijs tegen onze politieke wonderdoeners valt eerder omgekeerd te
voeren. Ze hebben teveel toeloop; ze worden meteen populair. Men kan
niet aangeven, hoe de volgende grote staatsman eruit zal zien, noch wat
hij zal doen. Maar men kan er vrij zeker van zijn dat hij, net zoals al
zijn voorgangers, de meest gehate man in het land zal zijn. Als er ooit
iemand opduikt, met wie niemand van ons het eens is en die zich
desondanks door niemand van ons van de wijs laat brengen, kan het de
taak van de tijd zijn op te merken of er zich misschien niet echt een
held aan het ontwikkelen is. Waardoor zal hij zich van de politieke
heiligen onderscheiden? Vanzelfsprekend kunnen wij niet weten wat hij
doet. In het begin van Bismarck wist niemand echt wat hij deed en waar
hij op uit was. Zijn handelen werd door een grote hoeveelheid
verdraaiingen en vals geruchten zo overwoekerd, dat ten slotte ook de
mensen, die wel zagen wat hij deed, misschien niet echt meer wisten,
waar zij met hem aan toe waren.
Voor ons, hedendaagse mensen, valt echter iets anders moeilijk te
begrijpen. Als namelijk de staatsman Bismarck in zijn beginperiode
onbegrijpelijk bleef, kunnen we echter moeilijk begrijpen waarom ook de
redenaar onbegrijpelijk is gebleven. Deze toon, bedoelen we, die afweek
van al het alledaagse, had al in het begin verdenking moeten wekken op
zijn grootheid. Als tegenwoordig iemand de moed heeft, eenvoudig en
onverbloemd te zeggen wat hij wil of ook alleen maar wat hij zeker niet
wil, wat hij kan of ook alleen maar wat hij zeker niet kan, zou de
verdenking op grootheid misschien weer gerechtvaardigd zijn. Met deze
maatstaf in de hand moet men maar eens de krantenkolommen bekijken, die
deze politieke toespraken bevatten. Men zal dan moeiteloos merken dat
de politieke wonderdoeners van tegenwoordig zich niet alleen niet
durven uit te spreken voor hun wil. Nee, ze durven niet eens hun eigen
radeloosheid uit te spreken. Ik wil hier niet uitmaken of bijvoorbeeld
Lenin een groot man was. Maar het staat vast dat hij een groot en echt
moment als staatsman heeft gekend: toen hij zijn hele programma
omverwierp, toen hij het vernietigde, toen hij zei: zo gaat het niet
langer; toen hij van een programmaticus een echter doener werd, dat wil
zeggen een heel gewoon mens, die zijn zwakheden toegaf en alles weer
goed probeerde te maken.
En hiermee beschikken wij over een criterium dat zekerder is dan de
loutere stijlkritiek, hoewel ook daaruit van meet af aan een en ander
vóór of tegen de pretendent voor het staatsmanschap valt
op te maken.
Wat de toekomstige staatsman ook mag doen en ondernemen, een ding zal
hij beslist niet doen, namelijk ons redding door middel van een recept
beloven. Hij mag een vrome man of een cynicus zijn, maar beslist geen
achterwerelbewoner. Onze politieke wonderdoeners zijn dat allemaal
juist wel, om het even of ze ons redding beloven door het verbreken van
de horigheid met cijnsplicht of door verhoging van de hoeveelheid
kunstmest en een viervoudige oogst. Niet dat de staatsman er ook maar
in het minst voor terug zal schrikken dergelijke middelen in dank toe
te passen; maar iemand, die met beide voeten op deze aarde staat, zal
heel precies weten dat met een dergelijk afzonderlijk middel, met een
verkapte religie, die elke echte gedachte opslokt, het totale leven,
dat hij de baas moet worden, nooit te bedwingen valt. Integendeel. Het
vernietigen van de verkapte religie op politiek terrein en haar
verwachtingen, het openlijke bekennen dat wij ons zelf in en met deze
gewone wereld zo goed en zo kwaad mogelijk moeten behelpen, zal vast
tot een van zijn eerste openbare activiteiten behoren. En zij zal in
geen geval nalaten, hem onze grootste afkeer te betuigen. Mogelijk zal
hij verdraagzaam zijn jegens zijn politieke tegenstanders (zoals ook
Bismarck de mogelijkheid voor een latere verzoening zelden helemaal uit
het oog verloor en waar hij dat wel deed, zeer tot onze en zijn eigen
schade en schande); maar hij zal vrij zeker onverdraagzaam zijn jegens
de verkapte religie in de politiek, jegens de politieke recepten en
geheime leren.
Hier valt echter een voorbehoud te maken, dat af lijkt doen aan het
belang van het criterium. Hierboven hebben we al gezegd dat in de
verkapte religie de bedrieger niet het meest karakteristieke en
schadelijke verschijnsel is. Als een politieke Messias zijn
achterwereldidee, of dat nu communisme is of vrijgeld, oprecht is
toegedaan, kan men er zeker van zijn dat hij Messias zal blijven en
nooit staatsman zal worden. Daarentegen lijkt het op het eerste oog
voorstelbaar dat een realistische staatsman zich als bedrieger meester
maakt van deze beweging, zonder daar zelf in te geloven, om zich
daarmee persoonlijke macht te verschaffen. En inderdaad vertellen dan
ook nogal wat van onze politieke wonderdoeners, - als men hen
opmerkzaam maakt op de onmiskenbare tegenstrijdigheid, die zonder
twijfel bestaat tussen hun ogenschijnlijk heel realistische en
onverschrokken, energieke politieke denkwijze en het vluchten in
geheime recepten - het smoesje dat de grote politicus alles geoorloofd
is, dat hij alle middelen weet te gebruiken. En ten slotte stellen ze
het zo voor, dat juist hun benutten van de politieke verkapte religies,
die hen als populairste stromingen van die tijd persoonlijke macht
verschaften, al een bewijs is van hun talent als staatsman.
Later zullen we nog in de gelegenheid zijn om de verhouding tussen
ethiek en staatsmanschap na te gaan. Op dit moment is het geheel
toereikend om het politieke realisme positief te benaderen. Dan ziet
men namelijk opeens dat juist de achterwereldbewoners voor een
staatsman een aanhang vormen, die hij zich nauwelijks kan wensen. De
demagoog, die bijval met politiek verwisselt, kan met hen heel tevreden
zijn; de staatsman zal hen nauwelijks als springplank kunnen gebruiken,
om de eenvoudige reden, dat ze beroepsopponent zijn en hem kunnen
afvallen op het moment, waarop hij echt serieus politiek gaat
bedrijven. Want de politicus wil hoogstens de hele wereld; in zijn
meest ontaarde vorm zou hij over alle vijf werelddelen kunnen heersen.
Maar de achterwereldbewoners willen meer, willen wat ook Napoleon,
versterkt met Caesar, hen nooit kon bieden: een rijk dat niet van deze
wereld, en toch van deze wereld is. Op hetzelfde moment waarop hij ze
nodig heeft voor politieke activiteiten, zullen ze hem afvallen.
En hier ligt nu in feite wat tegen de heldenverering als verkapte
religie in laatste instantie valt in te brengen. Ze verschaft niet
alleen een onjuist beeld van de held; ze heeft niet alleen een
verlammende uitwerking op de vereerder om zelf een held te worden; ze
wordt niet alleen al te eenvoudig tevredengesteld, maar is ook nog
hoogst onbetrouwbaar. Zij ontzegt zich uiteindelijk elk heldendom,
omdat het haar verkapte religie niet kan verwerkelijken en slaagt erin
de wonderdoener boven de held te plaatsen. Daardoor komt het dat het
verbruik aan politieke wonderdoeners de afgelopen jaren nog groter is
geweest, dan aan parlementaire ministers.
Natuurlijk zijn die hele stromingen terug te voeren op een enkele bron:
op de opvatting dat de grote mensen van deze tijd uitgerekend geen
mens, maar Übermensch zijn. Het wezenlijke van de Übermensch,
zoals
Nietzsche dat definieert, bestaat in het feit dat hij zich zoveel
mogelijk op een afstand houdt, zich niet laat raken. De Übermensch
is
alleen al door die karaktertrek het tegenovergestelde van het genie en
alles, wat in de grote doener aan de Übermensch zou kunnen
herinneren,
is eerder zwakte, een niet kunnen verwerken, een zichzelf terugtrekken
in ongenaakbaarheid, die zichzelf niet vertrouwt. Terwijl het
wezenlijke van het genie is, dat het alles op zich toe laat komen,
alles verwerkt, niets afwijst, en groots en onbevangen blijft.
Wij hoeven hier niet te onderzoeken, wie het langer volhoudt, de
geestelijke schepper of de doener. De grootste mensen schijnen ook
alomvattend te zijn geweest, omdat ze in staat geweest zijn beide te
zijn. Het is volkomen onjuist te zeggen dat de gedichten van Goethe nog
zullen bestaan, als de laatste schepping van het staatsmanschap van
Bismarck al verdwenen zal zijn. Redelijkerwijs moet men zeggen dat als
Bismarcks hele werk verdwenen zal zijn, en zelfs als een latere
generatie zijn hele staatsmanschap als een ernstige vergissing zal
zien, misschien de liefdesbrieven van deze man nog in een
onvergankelijke glans zullen stralen. Omgekeerd hebben tientallen
biografieën ons al geleerd, dat het bezit van Goethe's werken
misschien
niet zo belangrijk is, als zijn unieke voorkomen, zijn schrijven,
waarin veel loos' is, niet zo belangrijk als zijn daden zijn. Het
zinloze gevecht over prioriteiten tussen de geestelijke schepper en
doener, dat een aanzienlijk deel uitmaakt van de levensfilosofie, komt
niet aan de oppervlakte en bovendien: als het de doener superioriteit
wil toeschrijven, doet het op hetzelfde moment afbreuk aan zijn idool
en verlaagt dat tot het niveau van de bezetene.
Geheel onterecht. Want waar een wil is, is nog lang geen weg. Pas waar
de doener een weg ziet, wordt zijn wil belangrijk. Het Pauluskerkparlement
beschikte over veel voortreffelijke mensen; ze waren het er allemaal
over eens, dat ze Duitsland wilden verenigen en velen van hen waren
helemaal niet futlozer, maar veel energieker dan Bismarck. Zij waren
niet alleen bereid om 24 uur per dag te werken voor het een-worden van
Duitsland, maar trokken daarvoor ook op naar de kazematten en de
militaire rechtbank. Maar Bismarck, de laatbloeier en treuzelaar, zag
een weg, die zij niet zagen, of niet durfden te gaan. Bismarck zag en
betrad die wel.
Wat maakte dat voor hem mogelijk? Heel eenvoudig, zijn genie, iets dat
niet verder verklaarbaar is. Natuurlijk. Maar het wezenlijke van dat
genie is juist, dat het geen zweem van de Übermensch van Nietzsche
in
zich heeft gehad - Nietzsche, die op dit punt consequent was, heeft dus
ook Bismarck over het algemeen te laag ingeschat - en dat Bismarck
nooit een poging heeft ondernomen er een te worden. Had hij dat wel
gedaan en had hij daadwerkelijk door bovenmenselijke inspanningen zijn
doel willen bereiken, dan waren waarschijnlijk zandhopen, kazematten of
op zijn best uitwijken naar de Verenigde Staten zijn einde geweest. Hij
beoefende juist het tegenovergestelde van de cultus van de wil; hij las
Shakespeare en hield erg veel van zijn zeer onbeduidende echtgenote. De
bijdragen die dit koesteren van zijn fantasie en gevoel hebben geleverd
aan zijn daadwerkelijke politiek, zijn afzonderlijk niet te beoordelen.
Maar ze behoedden hem voor het gevaar dat elk groot mens loopt om een
Übermensch te worden en zijn wil als een wolf in zijn binnenste te
laten razen. Alleen het feit dat hij zich niet als een Übermensch
tegen
de wereld verzette, gaf hem de mogelijkheid zijn land te regeren. De
wil is voor de doener even vanzelfsprekend als voor elk groot mens;
zijn doel verschaft hem de wil; wat hij nodig heeft, om echt tegen de
wereld opgewassen te zijn, is juist het tegenovergestelde: fantasie en
gevoel. De wil breekt ooit; alleen de hele persoonlijkheid, die zich
aan alle bronnen gelaafd heeft, vindt altijd nog een uitweg.
Men zal misschien tegenwerpen dat de vergelijking tussen
Übermensch en
wilskrachtig mens te beperkt is, dat de Übermensch nog door iets
anders
gekenmerkt wordt, bijvoorbeeld door onvoorwaardelijke liefde voor het
eigen lot, door het leven onvoorwaardelijke op het spel zetten en op
zichzelf vertrouwen, komt wat komt: door de amor fati. Elk risico in
het leven nemen, dat schijnt het kenmerkende te zijn van de grote mens.
De amor fati, de liefde voor het eigen lot, wordt dan een verkapte
religie. Zij staat zo dicht bij de echte, dat die door al haar broeders
en zusters het vaakst met de echte verwisseld wordt. Toch gaat het
alleen maar om een verwisseling. De echte religie zegt: daar boven zal
het onbelangrijk zijn, of je op deze aarde arm of rijk, gelukkig of
ongelukkig leeft, als je maar niet tegen God en jezelf in leeft. De
verkapte religie zegt: ik weet nog niet hoe ik zal leven, maar ik zal
van mijn leven houden, hoe het ook komt. Ook hier neemt de
heldenverering dus de gevaarlijkste gedaante aan. Hier wordt ze
helemaal een verkapte religie, zelfverering. Hier slaat, zoals zo vaak
bij verkapte religies, de cultus van de wil en de verering van de
Übermensch, waaruit de amor fati afkomstig is, in haar eigen
tegendeel
om: in het afzien van elke wil.
Zoals in alle verkapte religies wordt hier iets bewusts in de plaats
van het onbewuste gezet. Alle grote mensen hebben over zich heem een
grote hand gevoeld. Maar wanneer? Juist als ze geconfronteerd werden
met dingen, waar tegenover elke wil machteloos staat. Bismarck heeft
dat gevoel ooit zo sterk gehad, dat het zijn omgeving opviel: nadat,
tegen alle waarschijnlijkheid in, de kogel van de aanslagpleger hem
niet geraakt had. Hij heeft daarover niet gesproken.
De man van de amor fati onderscheidt zich op twee punten: hij maakt van
dat vertrouwen op een hogere beschikking een beheersbaar levensgevoel.
Hij spant zich in om dat elke dag te hebben. Met andere woorden: uit
angst voor het leven wentelt hij van meet af aan door middel van een
systeem de verantwoordelijkheid voor zijn eigen leven van zich af en
neemt in plaats daarvan het vaste besluit - hier ligt de verwantschap
met de cultus van de wil - om zijn leven en zichzelf in ieder geval het
vereren waard te vinden.
Mijn landgenoten hebben een spreekwoord: wat deert dat geld, wat komt
dat geldt. Maar ze zeggen het als Bismarck: enigszins berustend en
humoristisch; met het religieuze gevoel dat de mens uiteindelijk een
machteloos wezen is. De man van de amor fati zegt precies hetzelfde;
maar met een enorme en onverbeterlijke trots. De man die vervuld is van
enorm zelfvertrouwen en hoogmoed, heeft voor alle zekerheid wel een
levensverzekering afgesloten. Overdrevener, maar treffender gezegd: hij
heeft een manier gevonden om zichzelf meedogenloos voor de gek te
houden, juist in die gevallen, waarin zijn wil, die zijn leven een
andere draai zou moeten geven, het af liet weten.
Natuurlijk zijn er ook louter wilskrachtige mensen. De yogi, die
maanden lang kan hongeren, op een spijkerbed slapen, zijn gezicht met
dolken versieren en zich levend kan laten begraven. Ook hij oogst
tegenwoordig bewondering en de wijsheidsacademie van graaf Keyserling
probeert, naast andere dingen, ook een opleiding voor het yogischap te
zijn. Maar als er behoefte is aan nog een bewijs voor de waardeloosheid
van de loutere, losgeweekte wil, levert de yogi die wel, misschien nog
duidelijker dan alle tot nu toe bekeken voorbeelden. Natuurlijk zou het
voor ieder van ons zinnig zijn, als hij een zo gedisciplineerde wil zou
hebben, als hij zo weinig gevoelig zou zijn. Maar de yogi koopt die wil
- waardoor? Door af te zien. Zijn wil zegeviert, zegeviert op een
ongekende manier over zichzelf. En op hetzelfde moment kan hij daarvan
geen gebruik meer maken.
Voor de wereld sterft hij, moet daarvoor sterven. Zijn wil heeft geen
object en geen doel meer. Als nog betwijfeld kan worden of de
Übermensch en het genie elkaars tegenpolen zijn: dat het genie en
de
yogi tegengesteld zijn aan elkaar kan niet in twijfel worden getrokken.
Het genie neemt de hele wereld in zich op; de yogi sluit de hele wereld
buiten. Maar nog verder: de yogi, de overwinnaar van de wil, is iemand
die iets kan wat wij niet kunnen en daarom niet meer dan wat wij
allemaal kunnen. Het genie is iemand die alleen maar kan wat wij
allemaal kunnen, die alleen gebruik maakt van middelen, die wij
allemaal kunnen gebruiken, maar wel in een enorme overmaat. De grote
dichter heeft amper nieuwe vormen en soorten bedacht; Shakespeare heeft
bijna al zijn toneelstukken gestolen; maar hij heeft in het gewoonste
iets heel ongewoons gezien en beschreven. Het zijn de kleine dichters,
de yogi's, die zich inlaten met het uitbroeden van nieuwe dingen, die
achter de wereld vluchten, omdat zij de wereld niet de baas kunnen
worden. Het genie maakt alles groter en beter. Alleen de yogi bemoeit
zich met het maken van nieuwe dingen, omdat zijn wil te zwak is om de
oude dingen beter te maken.
IX Bebaard
Zeer nauw in verband met de verkapte religie van de wil, staan
die van
de rassenteelt. De een komt niet voor zonder de ander. Het geloof in de
doener wordt vrijwel overal terzijde gestaan door zijn eigen tegenpool,
het geloof in het ras en zijn fundamentele betekenis voor het leven.
Vanzelfsprekend is het feit, dat dit geloof oplevert, geheel
onaanvechtbaar: boven de mogelijkheden, die mij bij de geboorte zijn
meegegeven, kan ik niet uitstijgen. Iedere wil in ons heeft haar
lichamelijke en geestelijke beperkingen.
Maar dat bedoelt het geloof in het ras niet. Het is meer op zoek naar
iets positiefs, schept een wensbeeld. De Duitse rassenonderzoeker wil
bijvoorbeeld niet zeggen - wat heel juist zou zijn geweest - dat wij,
Duitsers, niet kunnen wat de Romanen wel kunnen en dat de Romanen niet
kunnen wat wij kunnen. Hij wil, juist omgekeerd, aantonen dat wij ook
kunnen wat de Romanen kunnen en nog iets meer. In de praktijk blijkt
bij het afzonderlijke individu en de uitbreiding tot zijn volk of stam,
als een verkapte religie sprake te zijn van het geloof in het ras;
namelijk als het middel om alle voordelen en mogelijkheden naar
zichzelf toe te schuiven, niet op grond van prestaties, maar op grond
van een van meet af aan bestaande overtuiging, die door echte
prestaties alleen maar wordt gesteund.
Men hoeft het niet te hebben over de afzonderlijke tegenstrijdigheden
waaraan de rassenleer zo oneindig rijk is, kan ook afzien van het
bewijs dat al haar basisbegrippen - basisbegrippen, verdelingen, enz. -
wisselen naar gelang het speciale geloof van de afzonderlijke
onderzoeker. Want zelfs in de kathederfilosofie variëren
definities
aanzienlijk. Het gevaar van het rangschikken van een bijzonder onder
een algemeen begrip bestaat bij alle verkapte religies en is slechts
een gevolg van hun monomanie.
Anderzijds kan het misschien zinnig zijn een paar woorden te wijden aan
de positie van de intuïtie. Juist mensen die in het ras geloven
geven
heel openlijk toe, dat hun resultaten van tevoren vaststaan, uit hun
intuïtie voortgekomen zijn. Dat vormt, zeggen ze dan, hun kracht
tegenover de ontledende officiële wetenschap, die geen synthese
kan
bereiken. Dat het juist het kenmerk van de belangrijke onderzoeker is,
dat zijn resultaten van tevoren door voorgevoel en beschouwing al
vaststonden; dat alle resultaten die iemand onder woorden kan brengen,
door zijn bloed, door zijn ras van meet af aan zijn bepaald.
Dat men niets kan bereiken, als men niet van tevoren weet, waar men
naartoe werkt, is volkomen duidelijk. Zelfs in de wiskunde, de meest
abstracte intellectuele wetenschap, biedt nog steeds Fermat, die zijn
bewijs kwijtraakte, zonder dat daardoor aan de juistheid van zijn
stelling getwijfeld kon worden, een aanwijzing voor het feit, dat ook
daar het scheppingsproces begint met een vermoeden, niet met een
doelloos beginnende activiteit van het verstand.
Fermat raakte zijn bewijs kwijt. Maar het euvel bij Chamberlain en nog
meer bij andere grondleggers van het rassengeloof is niet dat ze het
bewijs kwijtraakten, maar dat ze het helemaal niet eerst gevonden
hadden. Juist omdat de intuïtie het oorspronkelijke is, is de
analyse
zo enorm belangrijk en zwaarwegend. Het is helemaal geen kunst om
rotsblokken te zien; iedereen ziet ze; maar hoe kunnen we ze anders
bewegen dan door ze te analyseren? Wat zich rassenonderzoek noemt, gaat
te werk met de hele bandeloosheid van snertliteratuur, die zich als
echter literatuur beschouwt. Het heeft helemaal gelijk als het stelt
dat onze geboorte, ons ras, een mysterie is. Maar waarom zijn wij
vanuit dat mysterie ter wereld gekomen, als wij hier in dat
geheimzinnige gedoe verder moeten worstelen? Ons is een korte spanne
tijd toegemeten en wat is de zin daarvan, anders dan het streven naar
helderheid?
Desondanks zou de houding om het bloed te beamen en de geest te
loochenen toch nog consequent kunnen zijn. Merkwaardig genoeg druist
echter de methode volstrekt in tegen de bedoeling. Uit hunkering naar
het bloed, het onverklaarbare, komt de rassenonderzoeker, voor zover
hij een achterwereldbewoner is, tot het systeem van het duiden van
tekenen, dat aan rationalisme nauwelijks overtroffen kan worden. Niets,
maar dan ook helemaal niets, blijft gespaard voor een verstandelijke
verklaring, en uit de hang naar het grote en algemene komt de
rassenonderzoeker uit bij een kleinigheidje, dat amper door iemand
anders opgehoest zou kunnen worden. In plaats van dat ene grote
mysterie, dat ieder van ons als zodanig erkent, komen er, al naar
gelang de speciale roes van de afzonderlijke onderzoeker, oneindig veel
kleine raadseltjes tevoorschijn, waaraan hij zijn scherpzinnigheid
slijpt.
Dit bezwaar geldt alleen voor de uiterlijke methode. Precies dezelfde
tegenstrijdigheid tussen bedoeling en resultaat treedt overigens ook
op, als we de zaak van binnen bekijken.
Om bij het Duitse rassenonderzoek te blijven (want terwijl voor de rest
de verkapte religies tegenwoordig betrekkelijk internationaal zijn, is
het geloof in het ras en zijn rationalistische wichelarij, helaas
hoofdzakelijk een Duitse ziekte), het is volstrekt duidelijk dat het
populaire beeld van de "oude Germanen," dat door Wagner opnieuw
bevestigd is, allerlei correcties behoeft. Het populaire beeld van de
dappere oude Germaanse krijgers, bereikt ongeveer zijn hoogtepunt in
dat van de Wagnerzangers met veel haar in het gezicht, een fonkelende
bron en een enorme voorraad vloeiende heroïsche gevoelens. Tacitus
voegt daar nog de kuisheid aan toe.
De bronnen, met uitzondering van Tacitus, die meer een zedenspiegel
voor zijn Romeinen op het oog had, dan een Duitse volkenkunde,
vertellen wat anders. Men hoeft maar een vluchtige blik te werpen in de
spreukenwijsheid van de Edda en men kan zich niet meer losmaken van het
vermoeden, dat de oude Germanen aanzienlijk achterblijven bij de
voorstelling van ons voormalig hoftheater. Over het gevecht luidt het
daar bijvoorbeeld niet alleen maar: wees dapper; keer je tegenstander
nooit de rug toe; verdedig je tot de dood; maar ook: strijdt zo
mogelijk zo, dat de tegenstander de zon niet in het gezicht heeft. Over
de liefde luidt het niet: wees kuis en zedig; spreek alleen maar
lyrisch met haar; maar heel duidelijk: ten eerste zijn wij, mannen,
allemaal windhonden, maar met wat babbelen kunnen wij dat wel omzeilen;
als dat niet lukt, prijs dan haar figuur; en als zij jou tot genot
verleiden wil, beloof haar dan mooie geschenken; heel keurig - de enige
overeenkomst met Tacitus - wordt daaraan toegevoegd: geef ze haar
echter ook, want je kunt een dergelijk genot niet duur genoeg betalen.
De hele spreukenwijsheid is doortrokken met waarschuwingen.
En als men daaruit iets kan opmaken, schijnen haar schrijvers, anders
dan de Wagnerzangers, zeer grondige wereldwijze sceptici geweest te
zijn, die helemaal niet te beschroomd waren om "het uit te spreken
zoals het is." Vooral onderscheiden zij zich echter, zowel van de
Wagnerzangers als van de rassenonderzoekers, doordat zij zichzelf
allesbehalve als volmaakt beschouwen. Het zijn mensen van de wereld en
heel aangenaam in de omgang. De baard ontbreekt; of is in ieder geval
niet naar binnen gegroeid.
Hier zou een echt dankbare taak voor het rassenonderzoek kunnen liggen,
zelfs een taak met praktische betekenis. Want de mening over de
Duitsers wordt medebepaald door de oude bebaarde Duitse krijgers. (In
zoverre is zelfs Wagner, die de Duitse muziek hielp aan een nieuwe
zegetocht over de wereld, voor ons enigszins schadelijk geweest.) Het
ontharden van de oude Germanen is wetenschappelijk en esthetisch,
misschien ook zelfs voor ons eigen levensgevoel, niet geheel
onbelangrijk.
Een deel van het rassenonderzoek doet dan ook alsof ze dat doel dient
en een ander, maar kleiner deel, doet dat echt. Het laatste overwint de
verkapte religie en wordt een nuchtere wetenschap, als alle andere,
zonder nadruk te leggen op het gevoel en daarom van echt belang voor
ons gevoel, vergeleken met ons vroegste verleden. Verreweg het grootste
aantal van de rassengelovigen doet echter precies het
tegenovergestelde. Als ze dan daadwerkelijk de oude Germaan van zijn
volle baard bevrijden, laten zij bij hem de wereldse Yggdrasil uit zijn
navel tevoorschijn komen. Hier sluit het rassenonderzoek nauw aan bij
de openlijk aangekondigde pogingen, zoals in het Wodanisme en de
theosofie, om de religie door nieuwe religies te vervangen. Pogingen
die in het slothoofdstuk van het boek onderzocht zullen worden.
Als we voorlopig bij het rassengeloof in engere zin blijven, kunnen we
vaststellen, dat het in alles en iedereen precies het tegenovergestelde
bereikt waarvan het uitgaat. Het zou zijn volk graag de trots op bloed
en afstamming willen bijbrengen maar zou, als het ooit ingang zou
vinden, precies het tegenovergestelde bereiken. Het is uitgesproken
grotesk deterministisch en de meest rigide gelijkheids- en
gebondenheidsleer, die ooit is opgedoken. Zelfs Calvijn beweerde
trouwens alleen maar dat de mens voorbestemd is tot zaligheid of
verdoemenis. De rassenleer beweert dat hij in alles, hier en aan de
overzijde, gedetermineerd is. Ze kent geen verlossing, ook al speelt ze
nog zo vlijtig met het verlossingsmotief, en geen mededogen.
Dit wereld- en mensbeeld zou, net als het calvinistische, van een
rigide grootsheid zijn, als de rassengelovigen ons niet voortdurend
dapper zouden aanmoedigen ons over ons ras te verheugen en er trots op
te zijn. Maar hoe kan ik op iets trots en in iets deemoedig zijn, als
ik slechts het product van mijn ras ben? Hoe kan ik iets van iemand
leren of hem iets leren, als het ras al over onze mogelijkheden beslist
heeft?
Ibsens "Spoken" gelden terecht als verouderd; maar het toont duidelijk
aan waar de verkapte religie van het ras thuishoort: niet bij een nieuw
idealisme, maar bij het oude naturalisme. Alleen was Ibsen veel
duidelijker. Hij erkende namelijk dat het ras altijd zaak is van de
familie en nooit, voor zover het onderscheid in de praktijk bruikbaar
blijft, een aangelegenheid van grotere verbanden. Men kan, hoe
ontoereikend de afleiding ook mag zijn, desnoods Oswald Alving (de
ontaarde zoon uit "Spoken") als nakomeling van de kamerheer begrijpen;
maar wie beweert, dat hij hem als Ariër kan begrijpen, beschikt
over
aanzienlijk constructieve vaardigheden: hij maakt zichzelf of de
anderen wat wijs. Natuurlijk kan ik desnoods mijzelf als contrast van
een - door mij eerst geconstrueerde! - jood begrijpen; maar zonder
twijfel kan ik mijzelf veel natuurlijker en duidelijker begrijpen als
contrast van mijn beste vriend of mijn vader.
Maar, zal men tegensputteren, als het ras een zaak van familie en
persoonlijkheid is, hoe kunnen wij ons zelf dan als Duitser begrijpen?
Een daarmee stuiten we op een nog zwaarwegender bezwaar tegen het
rassengeloof, zijn exclusiviteit. Hier wordt de monomanie in feite een
misdaad tegen het leven: omdat ze beweert met het leven een bijzonder
nauwe relatie te hebben en het bijzonder grondig te verklaren. Het
rassengeloof minacht in feite alle andere relaties en verbanden, de
hele irrationaliteit van het bestaan (vanwaar het toch uitging en die
het leven pas waard maken te leven) ten gunst van die ene factor, het
ras. Het zou het leven graag weidser, lichter en stralender maken: maar
het maakt het bekrompen en duister.
Ik kan mijzelf, om daarop terug te komen, als Duitser volkomen
begrijpen. Dat ik volgens het ras een Duitser ben, mag daarbij een
veronderstelling zijn. Voor mijn manier van doen is het ongetwijfeld
meer bepalend, dat ik Neder-Duitser ben. (Het is overigens duidelijk
dat men, als men over ras spreekt, in de ik-vorm moet spreken!) Het
betrekkelijk eenvoudig en helemaal begrijpen van mijn bij mijn volk
behoren berust op het feit, dat buiten het ras nog honderden andere
banden mij met mijn vaderland verbinden: taal, gebruiken, familie,
vrienden, jeugdindrukken, kunst, beroep, het hele doen en laten van het
dagelijkse leven - waaruit elk afzonderlijk bestanddeel te boven
gekomen en vervangen kan worden, maar die doordat ze volledig
irrationeel zijn, in hun geheel een volkomen onverbrekelijke band
vormen. De rassengelovige verwart, ook als hij uitvoerig rekening houdt
met al die dingen, toch voortdurend de aller-elementairste oorzaak, de
geboorte, met de wonderbaarlijkste gevolgen, het leven. Hij lijkt op
een fysioloog, die ophoudt bij zaadje en eitje, vervuld van louter
bewondering niet verderkomt en hardnekkig zegt: hic homo. Dat niet
zaadje en eitje, maar de mens, niet het ras, maar de geschiedenis het
wonderbaarlijke en bepalende is, wil hij niet zien. Hij castreert
liever de geschiedenis. Zo slaagt hij erin, door een vrij lange
mystagogische training, alles vanuit één punt te
verklaren. Hij schept
voor zichzelf een wereldbeeld dat, ondanks alle krankzinnige
fantasieën, tot in details niet onderdoet voor het monisme; en
steeds
weer vernietigd wordt door de elementaire strijdigheid tussen de eisen
van een vrije en blije trots enerzijds en een kleingeestig determinisme
anderzijds. Maar het is niet terecht het rassengeloof alleen het
verwijt van fantasie te maken. Het heeft ook een andere, zeer
praktische kant. Naast de poging om de hele wereldgeschiedenis uit het
ras te verklaren, staat immers naast de geschiedenis de andere poging
om rasmensen te kweken, de biologie.
Wij hoeven ons daarbij niet lang op te houden. Het is duidelijk dat het
de rasmensen uit louter bewondering neerhaalt tot het niveau van het
schaap.
Wij kunnen dierenrassen veredelen. Wat dat
betekent? Wij kunnen bij hen zeer specifieke eigenschappen sterker
ontwikkelen, dan ze in het gewone exemplaar aanwezig zijn. Wij kunnen
een schapenras fokken, dat steeds meer wol geeft en een ander dat
steeds meer vlees oplevert. Wij kunnen het zover brengen dat het ene
schaap bijna alleen nog maar uit wol en het andere bijna alleen nog
maar uit vlees bestaat. Wij kunnen paarden op snelheid of op kracht
fokken.
Er pleit niets tegen de mogelijkheid, dat dit kunstje ook bij mensen
toegepast kan worden; dat niet een kannibalenstam buitengewoon vette
gevangenen zou kunnen fokken of een nieuwe Frederik Willem I. zijn
reuzengardekorps niet door onderdrukking maar door paring produceert.
In Mecklenburg zou het voorgevallen zijn dat de landvorsten daar
hardlopers fokten.
Wij kunnen waarschijnlijk zelfs nog meer doen. Zoals wij door te
kruisen het werkpaard fokken, dat noch bijzonder krachtig, noch
bijzonder snel, maar beide eigenschappen in voldoende en betrouwbare
mate bezit, zouden wij ook een degelijk en gezond menselijk werkdier
zonder veel behoeften kunnen fokken. In de meeste recente tijd wordt
zelfs, juist door de achterwereldbewoners van het ras, daarvoor weer
een biologische basis gegeven en moreel gerechtvaardigd. Dat die
werkwijze niet echt menselijk is en dat die werkdieren pas mens en
rasmens worden op het moment dat ze hun fokkers het hoofd voor de
voeten leggen, daar zullen we later nog terugkomen. Voorlopig volstaat
het om tot een zuiver biologisch terrein te beperken.
En dus zien we dat de rassenteelt ook bij de mens alle mogelijke en nog
meer onmogelijke variëteiten zou kunnen opleveren; maar eentje
niet, de
mens, die zich in iets onderscheidt, dat boven het meest beperkte
lichamelijke uitstijgt. Het is niet helemaal juist dat Frederik Willem
I. zijn lange kerels alleen door paring heeft kunnen fokken. Ze werden
niet alleen gefokt, maar ook door drillen opgekweekt. Door de
eenvoudige recepten van de rassenbiologie kunnen niet eens geheel
mechanische vaardigheden teweeggebracht worden. Bij de oude
acrobatenfamilies was de opvoeding, dressuur, even belangrijk als de
door de werkwijze geërfde aanleg en bij de aristocratische
families is
de opvoeding, dressuur, zelfs het enige belangrijke en kenmerkende: een
lange, zuivere stamboom heeft uiteindelijk noch met lichamelijke, noch
met de geestelijke vermogens veel te maken. Hoe hoger we stijgen, hoe
meer we niet verlangen naar engbegrensde speciale vaardigheden van het
lichaam, maar naar de volledige mens, des te meer factoren een rol gaan
spelen. Voor heel gewone doorsneemensen is het al niet meer voldoende
dat vader en moeder van het goede soort zijn; dat is alleen de
voorwaarde: opvoeding. Voorbeeld van de ouders, milieu maken pas de
mens. Maar misschien beperken de rassenbiologen hun bewering er juist
toe, dat vader en moeder van het goede soort moeten zijn, omdat anders
voorbeeld, opvoeding en milieu niets uithalen. Alleen blijft het de
vraag wat onder dat 'van het goede soort' verstaan moet worden.
Weten
dat het het goede soort was, is postuum. Als ouders een nageslacht
hebben, waar iets van terecht komt, zullen we de conclusie trekken dat
beiden van het goede soort geweest moeten zijn. Het probleem is alleen
dat wij dat voordien niet konden weten. Een Pommerse landjonker, een
uit een dozijn, die voor niet veel anders belangstelling heeft dan rode
wijn en paarden, huwt een ambtenaarsdochter uit Berlijn, een
zenuwachtig, koel en snibbig ding, en bovendien van burgerlijke
afkomst, geen garantie voor raszuiverheid, niet heel goed passend bij
de levensomstandigheden en kring van mensen, die zij betreedt; met -
zoals de toenmalige rassenbiologen vast hadden moeten constateren - wat
bleek, verdund bloed - en aan die mesalliance, die duidelijk helemaal
niet aan de rassenbiologische wetten beantwoordende amoureuze
onbezonnenheid van de adellijke landjonker, dankt Otto van Bismarck
zijn bestaan.
De rassengelovigen hebben volkomen gelijk als ze zeggen dat de stem van
het bloed heel belangrijk is. Hun ongelijk bestaat louter in het feit
dat zij die zelf niet willen horen. Zij klinkt namelijk uit ieder van
ons. Ze is geen aristocratische, maar een democratische eigenschap.
Geen wijsheid en bedachtzaamheid, zonder dwaasheid en vermetelheid. Wij
noemen haar liefde. En haar essentie is het grondig minachten van alle
recepten, ze is wereld, geen achterwereld.
Juist daarom, zal men mij zeggen, kunnen recepten van het bloed tegen
de stem van het bloed niet aankomen. De malle poging om uit liefde voor
het bloed, het bloed te intellectualiseren, zal altijd vergeefs
blijken. Jij doet moeite voor een tegenbewijs, dat bij de
ongelijksoortigheid van de krachten juist op dit terrein niet nodig is.
Ik heb er ook weinig behoefte aan om de rassenfantasieën en
rassenbiologie uit de wereld te helpen. Toch is juist bij hen een
karaktertrek bijzonder duidelijk waar te nemen, die veel verkapte
religies kenmerkt: namelijk dat ze de intuïtie aan een cijfer
verbinden, het mysterie volslagen begrijpelijk maken, de wilde, wijde
wereld graag met een recept te lijf zouden willen gaan - en dat alles,
terwijl zij zich beroepen op het mysterie, de intuïtie, het bloed
en de
wilde wijde wereld. Elke verkapte religie werkt haar eigen
uitgangsstellingen om tot het tegenovergestelde. Bovendien bestaat er
een mildere, men zou kunnen zeggen, een ontwikkelde vorm van
rassengeloof, die door veel mensen argeloos wordt overgenomen, waarvoor
de rassengelovigen in engere zin vroom een kruis zouden slaan. Die
milde dosis wordt organische ontwikkeling genoemd. De verhouding tussen
beide opvattingen lijkt sprekend op die tussen Übermensch en amor
fati.
Amor fati en organische ontwikkeling weten de uiterlijke schijn van de
verkapte religies wijselijk te mijden.
Het besef van de organische ontwikkeling is niet alleen, zoals die van
het goede soort, altijd postuum; het wordt zelfs gewoon ondergeschoven.
Nergens is het biologische beeld gevaarlijker dan in het toepassen op
de geschiedenis en hoe groter de complexen zijn waarover het gaat, hoe
zinlozer het wordt. Als volkeren in een staatsverband leven, betekent
zich organisch willen ontwikkelen, zoveel als afzien van politiek, want
de natuur schept zonder bedoeling: organisch is slechts een ander woord
voor waardevrij. De mens mag dan wel denken dat hij zich organisch
heeft ontwikkeld uit de aap; de aap zal van zijn kant, ondanks dat het
resultaat voor hem toch niet helemaal ontmoedigend zou zijn, nauwelijks
de opvatting huldigen dat hij organisch vanuit zichzelf de mens heeft
ontwikkeld. Hij zou die mens, die hem geheel opzettelijk en arglistig
met kruit of kooi te lijf gaat, als een afschuwelijke revolutionair en
anarchist kunnen opvatten.
Ander voorbeeld: nog maar, historisch gezien, een onbeduidende
tijdsspanne geleden, vonden wij, ondanks alle kritiek, het werk van
Bismarck hier en daar alleszins organisch. In de historische
ontwikkeling dachten wij, lang vóór Bismarcks optreden,
zelfs vóór zijn
geboorte, de drang te bespeuren, die ten slotte de staat van Bismarck
voort moest brengen, zoals een boom een vrucht en een bloem haar
bloesem. Dat was nadat Bismarck zijn werk had gedaan. Zelf bevestigt
hij echter dat, toen het rijk eindelijk klaar was, niemand daarmee
tevreden was, omdat men het helemaal niet vitaal en organisch vond,
maar politiek en kunstmatig. In onze generatie was dat gevoel al
vóór
de oorlog verdwenen; wij beschouwden het rijk als organisch, totdat in
een bepaald stadium van de oorlog en helemaal niet alleen maar op lang
aandringen van de tegenstanders, maar "organisch," van binnenuit, de
tegenstelling tussen de Duitse ruimhartigheid en de Pruisische
gestrengheid, tussen Weimar en Potsdam, drukkend werd gevonden en
Bismarcks werk anorganisch en lang niet alle mogelijkheden bevattend.
Constantin Frantz en Friedrich Wilhelm Förster leken het destijds
van
Bismarck te winnen. Toen kwam de revolutie en hun politiek probeerde
het geheel strakker bijeen te houden, dan Bismarck het had gedaan of
gekund - en toen vonden we, volgens de wet van de tegenspraak,
Bismarcks werk opnieuw het organische. Dat zijn niet minder dan vier
omslaande meningen in iets meer dan vijftig jaar, op een terrein,
waarop ieder van ons nog steeds zeer meeleeft; en in ieder geval zijn
ze ruim voldoende, om het onderscheid uiteen te zetten tussen politiek,
die altijd wat op bewolking lijkt en daardoor wispelturig is, en
organische ontwikkeling, tussen opzettelijk staatsmanschap en het
onopzettelijk scheppen der natuur. Als ons gevraagd wordt, als
individu, of als volk: waartoe leidt onze organische ontwikkeling?
zullen we de vraagsteller eerlijkheidshalve alleen maar kunnen
antwoorden: we willen dit en dat. Voor het overige: wacht 100 jaar!
Nee, wacht 500 jaar! Nee, wacht totdat de laatste van ons is overleden
en tot de laatste invloed van de laatste van ons is uitgeroeid! De
geschiedenis van volk en mensheid is geen toneelstuk in vijf bedrijven
en neger- en indianenstammen kennen nog de gelukkige, want dramatisch
bewogen, tragiek van de echte ondergang. Grote volkeren en culturen
komen er niet zo gemakkelijk van af: het is eenvoudig om onder te gaan,
maar moeilijk een overgang te vinden. Ook het geloof in een organische
ontwikkeling, zij het optimistisch of pessimistisch, leidt er
uiteindelijk toe, dat 's werelds loop een recept, een cijfer
wordt
aangesmeerd, tot de religieuze bekentenis, dat wij wel willen, maar
niet weten hoe wij met een afgezwakte en beschaafde verkapte religie om
moeten gaan.
X De Blondenhoek
Wie het tegenwoordig over ras heeft, bedoelt meestal de joden.
Het anti
is sterker dan het pro; het afwijzen van de jood veel duidelijker dan
de bewondering voor de rasmens en held. De positieve wensdroom ontstaat
eigenlijk pas uit de vijandige houding ten opzichte van de joden en
niet omgekeerd. Dat is meteen de reden waarom het antisemitisme, ook
het zogenaamde gezuiverde antisemitisme, altijd niet-creatief zal zijn.
De scheppende mens begint immers met een volmondig ja-zeggen; pas
daaruit komt het nee-zeggen voort. Beroepsantisemieten doen het
omgekeerd.
Het antisemitisme heeft alle fantasieën over ras en de
rassenbiologie
naar zich toe getrokken. Dat moest er wel van komen, want de haat tegen
de jood voldoet aan alle aanspraken, die aan een doeltreffende verkapte
religie gesteld worden. Het is heel eenvoudig, volstrekt duidelijk. De
beloften die het voor deze wereld inhoudt, zijn voor iedereen
begrijpelijk en toch zet het alle deuren naar een prachtige
achterwereld wijd open. Het is in staat bij bepaalde en uitgesproken
mensen alle instincten, van de laagste tot de verhevenste wensdromen,
te bevredigen.
Daarbij kunnen we het zakelijke antisemitisme van meet af aan
uitfilteren. Natuurlijk is het niet terecht om de hele haat tegen de
joden tot deze oorsprong terug te voeren. Er zou met hem helemaal geen
zaken gedaan kunnen worden, omdat hij niet in grote mate eerlijk is,
omdat de zakelijke berekening ook nog eens doordrongen is van de
overtuiging een goed werk te verrichten en de wereld te verlossen.
Geheime genootschappen, die lang niet met alle verkapte religies
verbonden zijn, gaan onafscheidelijk samen met antisemitisme.
Antisemieten geloven daadwerkelijk dat zij hun land een dienst
bewijzen, als ze beginnen met de meerderheid van hun volk - in ieder
geval niet alleen de joden - te verstoten uit de volksgemeenschap of
ten minste uit het voortreffelijkste deel van de volksgemeenschap,
zoals ze zichzelf voelen. Als ze het hele jodendom ter wereld
beschouwen als een enkele duistere samenzweerdersbende, projecteren ze
daarmee alleen maar hun eigen neiging op de tegenstander.
De opvattingen over jood en jodenhater zijn tegenwoordig op allerlei
manieren ingedeeld. Het antisemitisme heeft, ten minste in Duitsland,
bereikt dat iedereen zich daarmee wel bezig moet houden.
Op de eerste plaats is er de onvoorwaardelijke en grenzeloos gelovige
antisemiet. Hij heeft er niet het minste probleem mee om de jood
tegelijkertijd als een afstotelijke democraat en een bloedzuigende
plutocraat te zien; hij laakt hem vanwege zijn voorliefde voor Oosterse
pracht en praal en haat hem vanwege zijn sjofelheid. Hij is voor hem
iemand van het banaalste rationalisme en tegelijkertijd de machtigste
van alle geheime genootschappers in vrijmetselaarsloges en de gouden
Internationale. Hij beschuldigt de joden tegelijkertijd van rituele
moorden en bloedeloos intellectualisme. De jood is volgens zijn
beschrijving een gierige geldwolf, die door zijn snobistische hoge
prijs toch onze kunst bederft. Hij is een ongehoorde egoïst en
verdooft
toch staat en maatschappij door charitatieve instellingen. De
antisemiet verwijt hem dat hij zich laat veredelen en veracht hem omdat
hij toch nooit van het jood-zijn afkomt. Zijn weg gaat volgens de
uitspraak van de rassenfilosoof over lijken en toch is hij een
internationale pacifist; hij wordt geminacht omdat hij zich aan alles
aanpast en verafschuwd, omdat hij zo taai vasthoudt aan zijn eigen
manieren; de ene antisemiet maakt hem gewoon kenbaar met de formule:
'Mammon boven alles' en de ander klaagt hem aan omdat hij het
hele
systeem van ons geestelijke leven in beslag heeft genomen. De een
beschouwt hem als een verscheurende tijger en de ander voor een op twee
benen wegwandelend stuk hersenen. Slechts op één punt
zijn ze het met
elkaar eens: dat de jood de absolute macht verworven heeft. En zo
ontstaat de paradox dat juist de bezetendste antisemieten de grootste
vleiers zijn van de jood. Echt, de geziene jood hoeft zich tegenwoordig
niet meer te gedragen als een beroepsmatige vleier; de
onvoorwaardelijke antisemieten kwijten zich beter van die taak dan de
bestbetaalde hofdichter ooit gekund had. Die vleierij gaat vast niet
zover dat men de joden als wereldheersers zal aanbidden. Als
bijvoorbeeld de joodse grootfinanciers ooit echt het gevoel hadden
gekregen dat 300 mensen van joodse afkomst de wereld de wet
voorschrijven, is dat zonder twijfel door de antisemieten opgeroepen.
Tegenwoordig is echter de algemene opvatting dat het antisemitisme
geweldig overdrijft, dat lang niet alles uit de anti-joodse
misdaadroman waar is; dat de toon grof en gemeen is; dat men zich als
fatsoenlijk mens ver moet houden van het antisemitisme. Omgekeerd: dat
jodenhaat terecht is; dat er vast iets waars zit in de misdaadfilm; dat
de toon, al is die onkies, toch begrijpelijk is; dat men dan wel niet
"zo'n" antisemiet is, maar toch een antisemiet.
Gewoonlijk komt het er bij die antisemieten op neer, dat het de taak
van de joden is om ons te prikkelen in onze gelaten luiheid, ons tot
concurrentie aan te sporen.
Ze redeneren bijvoorbeeld als volgt: als de joden ons geweld aandoen,
wiens schuld is dat dan? De jood doet wat hij moet doen. Wij ook? Men
zegt dat hij meer geld heeft. En Krupp steunt Rudolf Herzog; en Herman
Löns' "Der Wehrwolf"
werd voor het eerst erkend door een joodse criticus; en bij Hermann
Burte's
"Wiltfeber" ging het bijna precies hetzelfde; en Börries
Freiherr von Münchhausen beklaagde zich erover dat hij alleen
in de
linkse bladen steun vond: en Wilhelm
Schäfer heeft zich nog onlangs een zeer ernstige
terechtwijzing op
de hals gehaald van zijn antisemitische vrienden, omdat hij openlijk
een betoog hield over de vijandige houding jegens het geestelijk leven
van rijke Duitse families en het feit constateerde dat de jood verreweg
het toegankelijkst is. Men zegt dat de jood meer organisatietalent
heeft. En het oude leger, de oude vloot, de huidige industrie? Men
verwijst dan naar het Berliner Tageblatt en de Frankfurter Zeitung. En
de Duitse krant, het Duitse dagblad? Men noemt dan de naam van
Reinhardt, Rotter en andere theatermagnaten. En de vroegere
hoftheaters? Men zegt dan dat de jood geen doelstellingen heeft en dat
het daarom voor hem gemakkelijker is. En de bewonderenswaardige
zekerheid, waarmee hij zijn doelstellingen doordrijft?
Als, zo denken deze antisemieten, de jood echt zo machtig en
verderfelijk is en wij daarentegen de zuiveren, de van nature
superieuren, degenen die de heerschappij van rechtswege toekomt, dan
zouden wij dat ook moeten bewijzen, het beter moeten doen dan de
huidige joodse wereldheersers. Maar tegenover een dergelijke
argumentatie, hoe overtuigend die ook lijkt, kan de antisemiet er
gewoon op wijzen dat hij zich nou net niet wil "verjoodsen." Als de
jood op dit moment de wereldheerser is, is dat geen argument tegen de
antisemiet. Want de laatste hecht immers geen waarde aan
"degelijkheid," maar aan heel andere eigenschappen en het goede soort
is ook altijd de meest bruikbare.
In het afwijzen van het beter doen, zijn de antisemieten het bij
uitzondering zelfs eens met hun eigen tegenstanders. Ik citeer hier een
passage uit Hans W. Fischers "Schädelstätte" ,
een klein boekje, dat niet onderdoet voor veel lijvige
filosofieën, en
op de gedachten waarvan in volgende hoofdstukken nog teruggegrepen zal
worden:
"De kafferzelfverdediging van de antisemieten is volstrekt overbodig.
Kunst, toneel, literatuur en wetenschap zijn niet verjoodst, maar
verkafferd en de joden zijn natuurlijk, als de beste zakenlieden,
geschikter om het zakenapparaat te dirigeren. Het meeste wat
geproduceerd, voortgebracht, gelezen en gekocht wordt is immers slechts
handel, een conjunctuurproduct. Wat echter zuiver en onvoorwaardelijk
is, wordt, ook bij onberispelijke Arische afkomst, door de verkafferde
Ariërs het hardnekkigst afgewezen. Zij zijn het, en niet de joden,
aan
wie Kleist en Büchner, Nietzsche, Conradi en Sack te gronde gaan
en
door wie Otto Ernste en Presbers leven. Zij zijn het die van Goethe een
gipsen buste, van Schiller een voedingsapparaat voor vaderlandslievende
zuigelingen en van Nietzsche een partijpoliticus in de West-As maken,
van de levenden slechts een paar middelmatige lievelingen, vanwege hun
loffelijke trouwe Duitsgezindheid, uitgerekend met eten op andermans
kosten. Zij zijn het die niet begrijpen, dat elke waarheid en grootheid
meedogenloos is en zich net zo keert tegen iemand, die ze verkondigt en
tot stand brengt, als tegen iemand die ze benadert. Zij zijn het die
hun stem verheffen over elke van geestelijke vrijheid verdachte Duitse
jood of jodenvriend, maar zelf geen echter Duitsers lezen; want zelf
kunnen ze iets nieuws, over het bord voor hun kop heen, helemaal niet
zien. Niet alleen Fontane ondervond dat, maar ook Löns -
Löns! - werd
pas bekend vanaf het moment dat een jood "Der Wehrwolf" met respect
verwelkomd had, zoals een belangrijk werk betaamt. Het is waar dat de
joden de maatgevende invloed hebben op de geestelijke beurs. Maar de
beurs zou ook geen tempel worden, als die alleen maar door Ariërs
werd
bezocht. Waar geld rolt - roem van de dag is ook maar een andere vorm
van geld - stinkt het altijd; en als iemand daar een moraal uit wil
halen, zou het toch niet moeten zijn: "Huur een stand," maar slechts
die andere: "Ga niet naar de beurs!"
Ook andere tegenstanders van het antisemitisme uiten zich deels
waarderend. Ze zeggen dat het bestrijden van de joodse zakenman dan wel
op egoïstische en onedele motieven berust, maar dat het jodendom
aangepakt moet worden vanwege de oudtestamentische geest, die
bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak: oog om oog, tand om tand. De
antisemieten laten natuurlijk ook het bestrijden van het Oude Testament
en de tegenstelling tussen het Oude en Nieuwe Testament, niet buiten
beschouwing, maar gebruiken dat eerder als een krachtig strijdmiddel.
Het is voor de joden echter eenvoudig om daar op te antwoorden, dat die
oud-testamentische wijsheid eerder tegen hen, als door hen wordt
gebruikt; tegenwoordig minder Semitisch als antisemitisch bezit is.
Als zij er vervolgens echter toe overgaan, hun "onschuld" te willen
bewijzen - er is geen gebrek aan dat soort pogingen en ze hebben iets
ontroerends en roerends, iets van de klank van de treurende zanger aan
de wateren van Babylon - dan doemt er een nieuw probleem op. De
antisemieten beweren namelijk, zoals alle achterwereldbewoners en
verkapte religieuzen, dat de hele wereldgeschiedenis, een opzettelijke
joodse vervalsing is; en om die stelling te weerleggen, zal de jood of
zijn verdediger zich steeds gedwongen voelen eveneens een
wereldgeschiedenis te schrijven, die niets anders kan zijn dan een
eigen en persoonlijke voorstelling. Daarmee is men echter dan weer
precies even ver als bij aanvang van het gevecht. De antisemiet maakt
van meet af aan zijn materiaal grenzeloos en voor elk punt, dat
weerlegd wordt, duiken twee nieuwe strijdige op; het gevecht komt nooit
ten einde. Zelfs als iemand zich de moeite zou willen getroosten om
elke bewering dossiermatig te weerleggen, blijven nog steeds de joodse
geheime leren en Kabbala over. Bijvoorbeeld een rabbijn, die op dat
gebied een autoriteit zou zijn en door het openbaarmaken van de
officiële uitleg en verklaring, de antisemitische aanvallen zou
willen
ontzenuwen, heeft van begin af aan tegen, dat hij jood en rabbijn is.
De jodenhaters zouden hem terecht kunnen toeroepen, dat een
aangeklaagde zich aan het verdedigen is, dat zijn weergave van de zaak
niet juist is. Historisch onderzoek kan in dit geval niets doen ter
verduidelijking, maar maakt juist alles alleen nog maar ingewikkelder,
werkt de elefantiasis alleen maar in de hand.
Nee, sterker nog: de joden kunnen in deze kwestie niets bijdragen. Niet
alleen omdat zij de aangevallenen, de aangeklaagden zijn, van wie de
uitspraken van meet af aan dan minder geloofwaardig lijken te zijn,
maar ook omdat het echte probleem van het antisemitisme helemaal niet
een probleem tussen joden en niet-joden is. Het ligt in de
omstandigheid, dat het antisemitisme boven elke terecht en onterecht
gevecht tegen de joden uit, al lang eigen gelijk halen is geworden, een
verkapte religie. De jodenkwestie is een antisemietenkwestie.
De verdienste dat voor het eerst als zodanig opgevat en benoemd te
hebben, komt Wilhelm
Michel toe, en zijn kleine polemische geschriftje over de
jodenkwestie: 'Verraders van de Duitse volksaard.' Michel
onderzoekt de
kern van de zaak: niet hoe de joden zijn, maar hoe de jodenhaters in
elkaar zitten.
"Men beroept zich, terwijl men zich gedraagt als een onwelriekende
'coyote,' op de Duitse volksaard, de Duitse geest en het Duitse
bloed.
Men beweert de echte Duitse volksaard te behoeden, terwijl men zo
armzalig is als een pissebed, zo banaal als een souteneur, zo
schaamteloos als een lijkenrover en zo oneerlijk als een
wisselvervalser. Het antisemitisme is...in eerste instantie een
zaak
tussen de Duitsers en een bende verraders van alle waardevolle,
intellectuele en ridderlijke overleveringen van de Duitse volksaard,
die wij als iets eerbiedwaardigs in ons dragen. Het is een ontering van
ons allen...Het is de brandende schande van al degenen, die in de
Duitse
volksaard een waardevol, voortreffelijk werktuig zien voor de
verwerkelijking van de mensheid...de brutaalste onderneming tegen
de
Duitse volksaard, die ooit in werking gesteld is....Ons tegen deze
stormaanval op het grootse en zonnige in onze volksaard teweerstellen,
wordt geëist door de omvang van dit kwaad en de kostbaarheid van
het
bedreigde. Wij moeten als mens die aangevallen joden, maar als Duitser
ons zelf wel verdedigen tegen deze haveloze pariahorden... We
worden
bestolen, uitgescholden, onze handtekening wordt vervalst, onze
fatsoenlijke naam wordt gevoerd door misdadigers, als zij erop
uittrekken voor moord en roof..."
Vervolgens vergelijkt Michel de Duitse volksaard, zoals die in het
grote en kleine tot uiting is gekomen, met de Duitse volksaard van de
antisemieten.
Daarmee zal hij geen enkele antisemiet bekeren. Wil dat ook helemaal
niet. Veel belangrijker is dat hij de strijd tegen de geestelijke
epidemie begint op het punt waar echt het ziek-worden en de bedreiging
van het leven ligt.
Maar de antisemieten hebben nog een bezwaar. Ze beroepen zich namelijk
in het uiterste geval op precies dezelfde grootsheid van de Duitse
volksaard, waarop ook Michel zich beroept. Elke antisemiet, roepen ze,
bevindt zich in het best mogelijke gezelschap. Ook Kant, Goethe,
Schopenhauer, Wagner, en Bismarck (ze voegen daaraan toe:
eigenlijk alle grote mensen) zijn antisemiet geweest.
Dat is in zo verre juist, dat sommigen van onze grootste mensen op een
zeker moment in hun leven door de afwijkende en niet als vriendelijk
ervaren aard van de jood, hun eigen aard duidelijker ervaren hebben.
Wat hebben zij toen gedaan? Hun werk....waarin de afkeer van joden
geen
enkele keer ook maar één belangrijk bijkomend aspect is.
De
antisemieten vinden echter hun jodenhaat, hun verkapte religie, al een
voldoende bezigheid en zouden Goethe's hele werk graag ter beschikking
stellen van het jaarmarktfeest
in Plundersweilern.
Dat het antisemitisme geen politieke beweging is met overdrijvingen en
een verkeerde doelstelling, maar een verkapte religie, blijkt al uit
het feit dat bijna ieder van zijn aanhangers verschillend en meestal
nogal onduidelijk antwoorden geeft op de vraag, wat er dan volgens het
antisemitische recept eigenlijk met de joden moet gebeuren. Zover als
de grimmige, maar in ieder geval duidelijke wijsheid van de patriarch:
'niets doen, de jood wordt verbrand,' durven maar weinigen te
gaan,
vast niet omdat ze terugschrikken voor de barbaarsheid van de progrom,
maar omdat ze in wezen minder op hebben met joden, dan met de eenvoudig
verkregen zelfverdoving. De middeleeuwse en Russische pogroms komen, al
mag daar nog zoveel bevrediging van de barbaarsheid in zitten, voort
uit een heel andere bron: uit de haat van de christenen tegen een volk,
dat de Verlosser aan het kruis sloeg. Die opvatting behoort bij de
heikneuter maar niet bij de achterwereldbewoner. Hun vertaling naar een
pogrom is ongetwijfeld niet vrij van duistere motieven, maar wel
rechtlijnig en, bij wijze van spreken, netjes. Voor hen ligt het nog
steeds aan de jood; zij zien in hem op grond van een bepaald feit, een
vijand. De huidige antisemieten weten niet precies wat ze na het
verwerven van de macht met de joden aan moeten. Zelfs de meest
ongeremden onder hen denken echter alleen maar aan een concentratiekamp
voor joden; en waarschijnlijk zouden ze verder met hun gevangenen geen
raad weten. De fijnere antisemieten zijn natuurlijk tegen elke
gewelddadige maatregel; en de fijnste, zoals Weininger,
verplaatsen de joden zelfs helemaal naar binnen, naar het innerlijk van
iedereen, waarna de elefantiasis helemaal tot ontwikkeling komt. Er is
dan geen enkele belemmering meer om alles onder het begrip
'joden'
onder te brengen, ogenschijnlijk heel zeker te blijven en toch
oeverloos rond te dwalen. Tegelijkertijd wordt echter bij deze fijnste
antisemieten (die bijvoorbeeld door Michel niet veroordeeld worden) de
innerlijke tegenstrijdigheid bijzonder duidelijk: ze gaan prat op het
eigene en eigen groei en eisen in dezelfde adem van de joden hun eigene
alsjeblieft op te geven.
Hoeveel varianten het huidige antisemitisme ook behelst, daaronder is
er echter één niet te vinden: namelijk het gevoel,
waarmee bijvoorbeeld
de boer de joodse veehandelaar tegemoettreedt en een heel naïeve
en
grote behoedzaamheid tegenover de joden aanraadt. De enige vorm van
antisemitisme, die de antisemiet niet kent als verkapte religie, is het
instinctieve antisemitisme, dat van het bloed en de gewone ervaring.
Ook hier lukt het de verkapte religie uiteindelijk de eigen
gerationaliseerde uitgangspunten, uit te roeien.
TWEEDE DEEL
DE VLUCHT IN DE TOEKOMST
XI Utopia - Leningrad en retour
Als we van Übermensch en cultus van de wil overschakelen
naar
socialisme, communisme en anarchisme, lijken we over te stappen naar
het totaal tegenovergestelde; van de verkapte religie van de heldenmoed
naar het niet-heroïsche achterwereldschap. Verder lijken wij
vanuit het
domein van de dialectiek in dat van de politieke praktijk te terecht te
komen.
Maar de verkapte religies van het socialisme liggen in de lijn van de
cultus van de wil, en dan niet alleen als tegenovergestelde. Over wat
ze in de politieke praktijk willen, zeggen ze deels hetzelfde. Als
tegenwoordig de voorvechters van een zuiver ras tegelijkertijd opkomen
voor het "afschaffen van horigheid met cijnsplicht," pakken ze daarmee,
van het voor-marxistische socialisme, alleen het arbeidsloonleerstelsel
weer op. Beiden zeggen eenstemmig dat men op het goud gebaseerde
muntstelsel moet afschaffen ten gunste van een op arbeid gebaseerd
muntstelsel; een van de laatste (nationale) vertegenwoordigers van dat
idee wil gewoon de stukloonlijsten van de fabrieken, waarop de
weekproductie van de arbeider staat en daarmee zijn loonopgave, te
gelde maken. Op elk moment, zegt hij, zijn arbeidsprestatie en loonsom
gelijkwaardig. Daarom is er niets anders nodig, dan dat de fabrieken
van een land gezamenlijk gelijksoortige stukloonlijsten aanschaffen en
dat elk land die lijsten aanneemt bij wijze van betaling of door zijn
spaarbanken toonder het loon van de stuklijst laat uitbetalen. Dan zou
ook elke winkelier die lijst als betaling accepteren, die wat hen
betreft dan telkens weer door de afgevende fabriek zelf verzilverd moet
worden. De theorie, die door een tegenstander van het socialisme recent
is bedacht, als recept voor de bevrijding van de wereld, is onder
andere aangevochten door Proudhon.
Maar niet alleen in dat soort details, maar ook op een breder terrein
vallen heldencultus en socialisme samen. Dat komt niet alleen omdat de
politieke partijen, die zich beroepen op een van die tegenstrijdige
opvattingen, in de praktische politiek doorgaans samenwerken, maar ook
omdat ze beiden een grote afkeer koesteren tegen de partijen van het
midden. Het is niet alleen de gemeenschappelijke oppositie, die beide
vijanden in elkaars armen drijft. Tussen Marx en Spengler bestaat
namelijk een nauw verband, dat vanaf de buitenkant vrij diep naar
binnen reikt. Beiden beginnen met de bewering dat in het leven de
gedachte vrij onbelangrijk is. "Het is niet het bewustzijn van de
mensen dat hun bestaan bepaalt, maar het bestaan hun bewustzijn," sprak
Marx. "Zowel logica als ethiek zijn voor de geest systemen met een
absolute en eeuwige waarheid, en juist daardoor zijn beiden voor de
geschiedenis onwaar." - "Het echte leven, de geschiedenis, kent alleen
feiten, geen waarheden," sprak Spengler. En vervolgens gaan beiden, de
heilige Karl en de heilige Oswald naar huis en schrijven een paar dikke
succesvolle boeken over de waardeloosheid van boeken. Zoals te
verwachten komen ze dus ook beiden uit bij het fatalisme.
Dat is geen op zichzelf staand geval. Alle varianten van socialisme en
fascisme zijn niet alleen aan elkaar verwant in de ogen van de
cultuurcriticus, wiens taak het is, achteraf verbanden te beschrijven,
een bezigheid, die voor hem bij tegenstellingen het eenvoudigst is.
Alle vormen van fascisme zijn rechtstreeks voortgekomen uit het
socialisme, niet als reactie, maar door halfbewuste imitatie. Dat is
niet alleen juist het kenmerkende daarvan, maar ook van onze tijd. Op
zich is de essentie van het fascisme slechts een terugkeer naar het
soort politiek, zoals die vóór de oorlog algemeen werd
bedreven. Maar
juist dat is tegenwoordig niet langer voldoende; het rustige, op de
praktijk gerichte, politieke herstel van de wereld schijn tegenwoordig
niet toereikend te zijn, in ieder geval niet wervend. En zo wordt dus
ook het fascisme precies, wat het het socialisme verwijt. Het wordt een
verkapte religie, die in de praktijk doorwerkt met de oude
staatsrecepten, maar in polemiek en reclame maken op allerlei
snelwisselende recepten steunt en daaraan het ogenlijke succes van de
werving dankt. Zonder zijn grote tegenhanger is fascisme ondenkbaar;
het is ook, zoals de meeste verkapte religies, een antibeweging,
sterker nog, het is zelfs alleen maar een antibeweging van een
antibeweging; en dat maakt het zo moeilijk om in zijn programma en
handelen, ook maar een enkel aanknopingspunt te ontdekken; terwijl het
veel te eenvoudig schijnt, om zich gewoon uit te spreken voor de
realistische politiek oude stijl.
Maar in hoeverre is het socialisme een verkapte religie? Voor het
vroegere socialisme lijkt dat zo duidelijk, dat dat niet bewezen hoeft
te worden. Deels geheel bewust bedenkt ze utopieën, schetst een
toekomstige staat, waarvan ze zelf misschien niet eens hoopt dat die
verwerkelijkt wordt. Voortdurend geeft Plato uitdrukkelijk aan, dat het
helemaal om het even is of de door hem geschetste staat al dan niet te
verwezenlijken is. "Of dat nu ergens plaatsvindt of ooit nog zal
plaatsvinden, namelijk dat vrouwen en kinderen en have en goed zonder
uitzondering gemeenschappelijk zijn en met alle denkbare middelen het
zogenaamde eigendom overal en volledig uit het leven verwijderd is,
maar zo mogelijk ook het van nature kenmerkende ook op een of andere
manier gemeenschappelijk geworden is (zodat bijvoorbeeld, ogen, oren en
handen gemeenschappelijk gebruikt worden om te zien, te horen en te
werken), valt nog te bezien." En pas dan gaat hij verder met een
krachtig "zoveel is echter zeker, of het nu God of godenzonen zijn, die
een dergelijke staat grondvesten, in ieder geval is het een zeer
gelukkige staat."
Plato, de grootmeester van het communisme, houdt zich niet enghartig
bezig met de wereld, daalt niet neer tot de verkapte religie - en
blijft daardoor voorbeeldig. Toch ervaart men in de diepzinnigheden van
de laatste penseelstreken, waarmee hij zonder voorbehoud en met
kinderlijke vreugde alle details van de toekomstige staat schildert,
het dichterlijke element niet als storend en strijdig met het politieke
doel, maar eerder als verzoenend. Men moet wel een bijzondere
droogstoppel zijn om onbewogen te blijven als bijvoorbeeld de Duitse
kleermaker en dweper Wilhelm Weitling zijn staat schetst: een centrale
raad die uit wetenschappelijke genieën moet bestaan, daaronder
centrale
en gewone voorman-compagnieën, gezondheidscommissies en
arbeidsbesturen. Hij beschrijft de mensen die het triumviraat moet
vormen: een daarvan moet arts zijn en een werkzaam middel tegen een of
andere ziekte uitgevonden hebben; een ander moet een nieuwe wereldtaal
bedenken; de derde de luchtschipluchtvaart en de vierde huizen uit
één
stuk. De dweper, de echte utopist, ontwapent ons altijd; hij bedenkt
namelijk niet de staat, hij fantaseert haar.
Juist daarom maakt de gebruikelijke kritiek op het socialisme zich er
meestal te eenvoudig van af. Ze zegt bijvoorbeeld: dat kan niet! Maar
dat is het bezwaar van mensen die of te gemakzuchtig zijn, of wanhopen
aan de wereld. Met andere woorden: niet een bezwaar dat serieus genomen
moet worden. Want als wij onszelf er niet meer toe in staat achten deze
aarde of ons stuk daarvan de vorm te geven die wij wenselijk achten,
hebben wij daarmee eigenlijk onze grote aardse taak opgegeven. Dan valt
er alleen nog maar te strijden over de weg die tot een bepaalde
staatsvorm moet leiden; juist op dit punt zijn de utopisten meestal
echter heel voorzichtig: ze zeggen daar niets over; of ze redden zich,
net als hun fascistische vrienden, eruit door het toverwoord:
dictatuur!
Hetzelfde argument in een andere vorm verwijst naar het menselijke
tekort: ja, als alle mensen engelen waren, dan zou het wel kunnen, maar
zolang ze mens zijn, is het onmogelijk. Dat criterium snijdt aan twee
kanten. In plaats voor de tot nu toe niet-socialistische dingen, kan
het zich ook uitspreken voor een nog radicalere sociale toestand, voor
het anarchisme. Bakoenin en Kropotkin hebben dat als volgt toegepast:
het politieke geweld moet hoe dan ook afgeschaft worden. Dat betekent,
in welke vorm het ook uitgeoefend wordt, in ieder geval onderdrukking:
"Dat verklaart ook waarom mannen die tot de sociaaldemocraten, tot de
verschrikkelijkste revolutionairen, behoord hadden, bijzonder gematigde
conservatieven worden, zodra ze aan de macht zijn gekomen. Gewoonlijk
schuift men een dergelijke ommezwaai op verraad. Dat is een vergissing:
het meest schuldig daaraan is de verandering van vooruitzichten en
baan.....Als men morgen een regering en een wetgevende raad zou
samenstellen, die alleen uit arbeiders bestond - arbeiders die vandaag
overtuigd sociaaldemocraat zijn - zouden deze mannen morgen
vastbesloten aristocraten, dappere of bange aanbidders van het
autoriteitsprincipe, onderdrukkers en uitbuiters worden. Daaruit trek
ik de volgende conclusie: principieel en feitelijk moet elk politiek
geweld hoe dan ook volkomen afgeschaft worden...." Het menselijke
tekort
wordt hier niet tegen, maar voor een fundamentele en radicale
verandering van de maatschappelijke orde aangevoerd.
Even eenvoudig, maar even ontoereikend, is de kritiek op het socialisme
vanwege de strijdigheid of vermeende strijdigheid tussen zijn theorie
en feitelijk handelen. Als men bijvoorbeeld de Bolsjewiek zijn
dodelijke slachtoffers en ongehoorde gruwelen verwijt, is hij
allesbehalve pijnlijk getroffen. Integendeel, hij voelt zich uitstekend
omdat hij zijn theorie met zoveel kracht en moed heeft doorgedreven.
Evenzo blijft hij volstrekt onverschillig als hij erop wordt gewezen
dat hij zelfs een nog erger onderdrukkende staatsmacht tot stand heeft
gebracht, dan in de kapitalistische staat ooit bestaan heeft; als het
ware zelfs een staatsalmacht, die niet te rijmen valt met het ideaal
van het geluk van de massa. Hij zal daarop gewoon antwoorden, dat de
massa, ten minste de massa in de bolsjewistische staat, zich in feite
vrijer voelen dan in de kapitalistische; en daarmee zal hij niet eens
liegen of ongelijk hebben. Iets dergelijks geldt voor elke andere
poging van de dialectische kritiek: die moet zijn doel missen, omdat
wij met de verkapte religie van het socialisme het terrein van de
werkelijkheid hebben betreden. De cultus van wil, ras en dergelijke,
waren weliswaar niet dialectische, maar wel door eigen interne kritiek
aan te pakken. De programmatische poging om een staat op heroïek,
cultus van de wil, of raszuiverheid te grondvesten, heeft nog nooit
iemand ondernomen. Dat zijn allemaal utopieën, in veel grotere
mate
onmogelijkheden dan het socialisme. Dat heeft de utopie achter zich
gelaten - en is daardoor echter een verkapte religie geworden.
Dat gebeurde niet voor het eerst in Rusland, waar het bolsjewisme
immers nooit afstand heeft genomen van de Russische omstandigheden. Het
gebeurde veel eerder, op het moment waarop Marx de socialistische
utopie tot wetenschap verhief. Het gedweep van de utopische socialisten
kon hoogstens tot kortdurende sekten leiden; pas als verkapte religie,
in de marxistisch-wetenschappelijke vorm, kon het echt aan de
verovering van de wereld beginnen. Pas Marx heeft van het socialisme
feitelijk een verkapte religie gemaakt, juist omdat hij de verkapte
religie in het socialisme af wilde schaffen, wetenschappelijk wilde
maken.
Van buitenaf bekeken is de leer van Marx gewoon staathuishoudkunde. Hij
beschrijft de processen van de nationale en internationale economie op
dezelfde manier als zijn voorgangers. Echter met één
fundamenteel
verschil. Zijn voorgangers probeerden de bestaande toestand te
verdedigen of te verbeteren. Marx is de eerste die erop uit was,
terwijl hij als jonge doctorandus toch angstvallig het karakter van een
objectieve beschrijving probeert te handhaven, uit die bestaande
toestand een grote, nieuwe, nog nooit vertoonde te ontwikkelen. Hij is
de eerste die in de plaats van de utopie, die aan alle kanten openstaat
voor kritiek, iets plaatst, dat als verkapte religie veel beter werkt:
de profetie. Hij bemoeit zich niet met het schetsen van de toekomstige
toestand; maar juist daardoor werkt de beschrijving van de weg, die
volgens hem voor ons ligt, des te dwingender. Er is geen ontkomen aan:
noodzakelijkerwijs, niet door prikkels van buitenaf, maar door haar
eigen aard zal de kapitalistische staat veranderen in een
socialistische maatschappij. (Ook in de profetie als wetenschap ligt
Spengler op dezelfde lijn als Marx.)
En op de door Marx tot stand gebrachte wetenschappelijke basis begint
dan weer de utopie, de hartverwarmende uitbeelding van de toekomstige
staat. Maar wat veel krachtiger dit keer! Haar onderbouw lijkt immers
volmaakt gewaarborgd: door nu in deze utopie te geloven, behoort men
volgens Marx dus niet langer tot een kleine sekte van
wereldverbeteraars, men doet alleen maar mee met een noodzakelijke
ontwikkeling. Van de utopie eerst een wetenschap maken en toch in deze
wetenschap door middel van de profetie alle deuren naar de utopie
openlaten, met het enige verschil dat het huis dit keer een veel
zekerdere basis heeft: dat betekent van het socialisme een verkapte
religie maken. Des te meer, omdat Marx de kiemen van deze verkapte
religie niet gesmoord, maar juist door een spitsvondige uitwerking de
groei daarvan bevorderd heeft. Het is elefantiasis en monomanie in de
meest werkzaam denkbare combinatie.
Elefantiasis: want wat tot nu toe slechts een levensterrein was, de
economie, breidt zich nu uit over het hele mensenleven en zijn
geschiedenis. De wereldgeschiedenis wordt geschiedenis van de economie;
het zichtbaarste en grijpbaarste, dat wat ons allemaal aangaat, wat
verreweg de meesten van ons nooit uit zijn ban en angstige zorgen laat
ontkomen, wordt de zin van de wereld.
Monomanie: want misschien zijn wij niet allemaal drager van dit
gebeuren en zijn betekenis, maar alleen bepaalde mensen, bij wijze van
spreken, omgekeerd uitverkorenen: de industriearbeiders. Zij waren het
ook die een verkapte religie het hardst nodig hadden. Want de staat had
geprobeerd vat te krijgen op de menselijke en maatschappelijke positie
van de industriearbeider met een middel tegen eksterogen en de kerk had
wat betreft hun geestelijke toestand vrijwel geheel gefaald. Beide
machten hadden geen leiding gegeven, maar zich laten meeslepen. Dat
vormde de gunstige voedingsbodem voor de verkapte religie.
Hoe komt het dat zelfs de tegenstanders van het socialisme, de verkapte
religie heel anders opvatten dan bijvoorbeeld de leer van de
Übermensch? Vast niet alleen omdat het socialisme veel aanhangers
heeft
en in de praktijk politiek succes boekt. Ook niet omdat het de periode
van zijn geheime genootschappen achter zich heeft gelaten. Maar het
komt omdat zowel zijn elefantiasis als monomanie in feite uitgaan van
grote en belangrijke gebieden. Economie is niet de hele wereld en
arbeiders vormen niet de hele mensheid. Het zijn wel ruimere,
constantere en zichtbaardere uitgangspunten.
Desondanks blijven ze elefantiasis en monomanie. Ook zij vervalsen hun
uitgangspunten. Het tegenwoordige socialisme dankt zijn bestaan niet
aan economische krachten, waar het zich op beroept, maar - aan een
boek, dat deze economische krachten opblaast. En dat, wat de wereld
opnieuw zou kunnen vormen, is voorlopig te monomaan om de arbeider ook
maar echt te helpen.
Wat wil de arbeider? Of liever, wat mist hij? Meer dan alleen maar een
hoog loon en eengezinshuis, verlangt hij naar een vaste, zekere en
menselijke baan binnen zijn werkkring. Naar een baan, die hem het
gevoel geeft mens en niet middel te zijn. Meer dan naar een aandeel in
het uiterlijke gewin van het bedrijf, verlangt hij naar het innerlijke
aandeel van zijn eigen arbeid en naar vooruitzichten en mogelijkheden,
die uitstijgen boven zijn status als instrument. Wat hij aan zijn werk
echt vernederend en drukkend vindt is, dat hij daar helemaal geen band
meer mee heeft en geen enkel vooruitzicht daar ooit innerlijk of
uiterlijk bovenuit te komen. Ook de mogelijkheid van beter onderwijs,
hogeschoolcursussen, meer vrije tijd voor eigen bezigheden en
dergelijke, maken zijn onvrede alleen maar groter. Want het is onvrede
met zichzelf. Met de aangeboden geestelijke goederen, die een heel
andere maatschappelijke en psychische voorbereiding veronderstellen,
kan hij nauwelijks iets beginnen en hoe ijveriger hij zich ook moeite
getroost voor zijn ontwikkeling, hoe meer hij tot een halfslachtige
vorming vervalt. Het enige wat hij in deze wereld werkelijk beheerst en
bezit, is zijn arbeid en dat moet elke arbeidersbeweging als
uitgangspunt nemen.
Het betekent het probleem omzeilen, als men in plaats daarvan probeert
de arbeider met de grond te verbinden en de industrie naar het
platteland te verplaatsen, waar elke werknemer zijn eigen boerderijtje
zou kunnen hebben. Dat betekent mystagogisch en verlicht geloven in de
zegenende krachten van moeder aarde, in het vredige boerenleven. In
werkelijkheid ligt de heilzame werking in het feit dat de boer zowel
vrij is van verlichting als van mystagogie. Werken op een stukje grond
vraagt, als het vreugde en resultaat wil verschaffen, inzet van de hele
innerlijke bereidheid, arbeid en vaardigheden en duldt geen andere
afgoden naast zich. Daarom zou dus het overplanten van
industriearbeiders naar een stukje grond alleen maar tot teloorgang van
de ontwikkeling leiden.
Nee, men beschikt als uitgangspunt alleen over de arbeid, en elke
arbeidersbeweging, die zichzelf serieus neemt, moet op de eerste plaats
die arbeid hervormen. Ze zou de industriële reuzenbedrijven moeten
opdelen in een aantal kleine, samenwerkende afzonderlijke bedrijven. En
daarin ligt de echte taak voor deze veel bewonderde en veel belasterde
organisatie. Ze zou ervoor moeten zorgen dat de voordelen van het
samenwerken zo mogelijk behouden blijven, en toch, als het enigszins
technisch door te voeren zou zijn, uit het mammoetbedrijf een reeks
kleinere, zich zo mogelijk als zelfstandig ervarende, ondernemingen
gevormd worden.
Want alleen in het kleinere bedrijf kan de arbeider de persoonlijke
verhouding met zijn kameraden en de leiding en niet in het laatst zijn
arbeid, als is die zuiver mechanisch, opnieuw ervaren. Alleen in het
kleinere bedrijf kan de bijzondere geschiktheid en vaardigheid van de
afzonderlijke arbeider tot zijn recht komen en alleen daar is het
mogelijk dat hij zelf zijn arbeid kan ontwikkelen, met behulp van
natuurlijke en beschikbare hulpmiddelen.
Maar in zijn monomanie ziet het tegenwoordige socialisme nog iets
anders, veel groters over het hoofd. De techniek van het grootbedrijf
maakt niet alleen van de arbeider een slaaf, maar de ondernemer bijna
nog erger. Heeft het bedrijf een bepaalde uitbreiding overschreden, dan
dient het niet meer de wil, eerzucht en uitbreidingsdrang van de
ondernemer, maar wordt juist zelfstandig, wat dan blijkt uit het bijna
als regel omzetten in de maatschappijvorm. Niet alleen stikt het
grootbedrijf in de arbeider, maar ook de bestuurder in de mensen.
Desondanks blijft het socialisme er aanspraak op maken alleen in naam
van de "verpauperde arbeidersklasse" te handelen; het socialisme, dat
eigenlijk de wereld opnieuw zou moeten ordenen en vormen, komt niet in
opstand in naam van de wereld.
XII De zelfmoord van de homunculus
Deze exclusiviteit van het socialisme dankt haar bestaan niet
alleen
aan het tactisch rekening houden met de werving. Om de belangrijkste
oorzaak te vinden, moeten wij ons richten op een groep verkapte
religies, die ogenschijnlijk niets te maken heeft met de verschillende
vormen van socialisme, maar toch het antwoord geven, dat het socialisme
ons onthoudt. Ik bedoel het verbod op sterke drank en wat daarmee
samenhangt.
Zoals bij de meeste verkapte religies is het eerste gevoelsmatige
bezwaar tegen het alcoholverbod van esthetische aard; zelfs, ja juist
bij mensen die geen fluit om esthetiek geven. Het bezwaar betreft de
middelen, waarmee de schadelijkheid van alcohol algemeen begrijpelijk
aangetoond moet worden; de afbeelding van levers en harten van
drinkers, die in de etalages van anti-alcoholverenigingen hangen.
Verder gaat het over dat kenmerkende onsmakelijke dat elk openbaar
boetenbankje eigen is: ooit was ik een beklagenswaardige zuiper; een
dier in mensengedaante; nu ben ik, sinds ik niet meer drink, weer een
zoon des lichts - waarbij de bekeerde zoon des lichts trouwens niet
sympathieker is dan de zuiper.
De aanklacht, zoals de populaire motivering van het anti-alcoholisme,
die bijvoorbeeld Popert in zijn "Helmut Haringa" beschrijft, is,
vooralsnog afgezien van de esthetische weerzin en ook de monomanie, die
alle kwaad in de wereld uit de alcohol verklaart, te zwaar. Als een
dief van roofmoord beschuldigd wordt en blijkt dat hij die roofmoord
helemaal niet gepleegd heeft, zal hij waarschijnlijk wegens de echt
gepleegde diefstal een verhoudingsgewijs zeer goed geweten hebben en
vanwege de aanklacht voor moord, zelfs bijna het gevoel hebben dat hij
een eerlijk man is. Dat is de positie van de normale alcoholzondaar
tegenover de gangbare aanklachten van de geheelonthouder. Hij voelt
zelf dat het met hem niet zo erg is, dat zijn lever en hart in orde
zijn en zijn dagelijkse alcoholconsumptie zijn nageslacht niet aantast.
De populaire antialcoholcampagne bewijst hem door de ernst van de
aanklacht zelfs de dienst, dat hij zelf nooit over de eventuele
schadelijkheid van zijn sterkedrankgebruik hoeft na te denken. Wegens
de ernst van de aanklacht wordt hij zonder meer vrijgesproken.
Maar intussen is geheelonthouding, precies als socialisme, van utopie
een politieke werkelijkheid geworden. De Verenigde Staten zijn
drooggelegd en wij hebben naast vele indrukwekkende en zeer
uiteenlopende verslagen in een enorm aantal Duitse boeken over Amerika
ook een nauwgezet en specialistisch wetenschappelijk verslag gekregen.
Het is afkomstig van Dr. Martha Küppersbusch, die in haar boek
"Het
alcoholverbod in Amerika" alle facetten van het vraagstuk uitgebreid
behandeld. Niet alleen door zijn inhoud, maar ook door zijn methode
verraadt het boek dat het afkomstig is uit de Verenigde Staten. Het is
een en al statistiek. Statistisch wordt de ratificatie van de wet in de
afzonderlijke Noord-Amerikaanse staten onderzocht; statistisch wordt de
alcoholconsumptie in de afzonderlijke landen met elkaar vergeleken,
uitgesplitst naar brandwijn, wijn en bier, naar toename en afname;
geheel statistisch worden de arbeidersgezinnen in Amerika en Europa
onderworpen aan een onderzoek naar hun alcoholconsumptie, uitgesplitst
naar immigranten en van oudsher inheemse gezinnen. Dan volgt een
statistiek over de verwerking van nationale producten met alcohol,
historisch uitgediept, vanaf het arriveren van de Mayflower en over het
geleidelijk ontstaan van gemengde dranken, cocktails, flips, toddies en
dergelijke drankjes. Dat wordt onderbroken door een nieuwe statistiek
over het geleidelijke voortschrijden van de drooglegging en uitroeien
van de openbare drinkgewoonten, die alleen nog maar aangehangen worden
door de pas geïmmigreerden. Na ettelijke uiteenzettingen over
saloons
en politiek volgt een historische statistiek over de verbreiding van de
drankzucht en haar dodelijke slachtoffers, over de verbreiding van
alcoholmatigingsverenigingen en de eerste pogingen in verschillende
staten tot een verbod met kaarten en diagrammen, die afgelost worden
door een nieuwe statistiek over belastingontduiking en soortgelijke
misdrijven van belanghebbenden in de alcoholsector; waarna een
statistisch bewezen overzicht volgt over het opvoedings- en
voorlichtingswerk van zowel politieke alcoholverbodspartijen als van
kerken en sekten. Een nieuwe, historisch gefundeerde statistiek over
het vrouwenstemrecht en zijn invloed op de alcoholmatigingsbeweging
wordt in verband gebracht met een soortgelijke over de invloed van
scholen, universiteiten en het wetenschappelijke onderzoek naar
alcohol; het laatste weer ontleedt in mortaliteitsstatistieken
(uitgesplitst naar hartziekten, longontsteking, beroerte, verlammingen,
aderverkalking, nierziekten, levercirrhose en krankzinnigheid),
statistieken over misdaad en seksualiteit. Die worden weer afgelost
door een kleine statistiek over de geheelonthouding bij
spoorwegambtenaren, arbeiders, handelsemployees en landarbeiders in
procenten, over zowel de toename van het geïnvesteerde kapitaal,
als
het stijgen van de arbeidslonen; en over de bijdrage van de
alcoholproductie aan kapitaal, loon en waarde van de producten en het
percentsgewijze aandeel van de loonarbeider aan het product. De daar
aansluitende aanklachten tegen de Duitsers als de enige overtuigde
alcoholadepten zijn niet statistisch bewezen. Een bescheiden
statistiekje geeft vervolgens het aantal stemmen aan bij de beslissende
stemmingen over het alcoholverbod en de Amerikaanse presidenten, die
zich hebben ingezet voor de geheelonthouding. Daarmee besluit het
eerste deel van het boek.
Het tweede begint, na een beschrijving van de wettelijke
alcoholverbodsbepalingen en de weerstanden die daarbij overwonnen
moesten worden, met een onbeduidende statistiek over de publieke mening
over het alcoholvraagstuk binnen universitaire kringen. Deze
beschrijvingen worden onderbroken door een leerzame kaart over de stand
van het wereldwijde alcoholverbod op 1 januari 1923, die na informatie
over de leugens in de kranten over het alcoholverbod, gevolgd wordt
door een uitgebreide statistiek over de nog bestaande
alcoholconsumptie, ingedeeld naar import en staatsvoorraden. Het
eindigt met een statistiek over de arrestatie van overtreders,
inbeslaggenomen destilleer- en gelijksoortige apparatuur, onderschepte
smokkelalcohol, en dat laatste opgesplitst naar bier, wijn en whisky.
Het gedeelte sluit af met een statistische opgave over het aantal
prohibitieambtenaren.
Dan volgt het derde deel. Het behandelt de gevolgen van de nationale
prohibitie en haar betekenis voor de nationale economie. Waren er in
beide vorige gedeelten nog sommige oasen van pagina's zonder getallen,
in dit derde deel is dat volstrekt onmogelijk. In het begin vergelijkt
een statistiek de vervaardiging van laarzen en schoenen, brood en
banket, spoorwegwagons, mannenkleding, vrouwenkleding, katoenen
kleding, machines en locomotieven, meubels, weef- en breiartikelen,
ijzer- en staalproducten, boeken en kranten, wol- en viltartikelen
enerzijds, met de productie van alcoholische dranken anderzijds;
waarbij ze alles keurig opsplitst naar het aantal arbeiders, kapitaal,
waarde van het product, en de waarde van het afgewerkte en niet
afgewerkte product. De volgende bladzijden bieden een statistiek waarin
alles keurig is ingedeeld naar arbeidersaantal, kapitaal, prijs van
product, klaar en onbewerkt. De volgende pagina's bieden een statistiek
over toegestane en gesloten ondernemingen, toeleveringsbedrijven zoals
flessen-, kurken- en vatenfabrieken. Slaat men de pagina om, dan
ontwaart het oog tabellen met cijfers over wijn-, rozijnen- en
tafeldruivenbereiding, onderverdeeld naar verbouwde arealen, totale
opbrengst in tonnen, totale waarde in dollars en opbrengst per hectare.
Daarna een verslag over de omschakeling en aanpassing van de
alcoholreclame, naast een statistiek over de nieuwe productiedoelen van
de voormalige alcoholfabrieken. Ze worden afgelost door een aantal
cijfers over de toename van de rozijnenproductie en de voor de teelt
van tafeldruiven benodigde arealen. Een paar getallen over het sluiten
van saloons en daarmee soms verbonden daling van de winkelhuren, worden
afgelost door een statistiek over de toenemende koffie-, thee-,
vruchtenijs- en suikerconsumptie. Een hoofdstuk over groei van het
bioscoopbezoek, veranderende inrichting van barst en toegenomen
autobezit, wordt spaarzaam met cijfers gelardeerd; daarentegen duikt in
de uiteenzettingen over de opleving van de schoenenverkoop, vooral van
kinderschoenen, lingerie- en modezaken, huis- en keukenapparatuur,
vlotte contante betaling, spaarbank- en bankensaldi, afname van de
vrije maandagochtenden, bedrijfsongevallen, uitzendbureaus en koop op
afbetaling, de statistiek weer rijkelijk op. Ook de verbetering van
goedkope herbergen en eethuizen wordt statistisch onderbouwd. Triomfen
viert de statistiek in de uiteenzettingen over verwaarloosde, dakloze
en delinquente kinderen, vóór en na de drooglegging, over
de afname van
het gebruikmaken van welzijnsorganisaties. Die nemen nog toe in het
hoofdstuk over criminaliteit, de vergelijkende statistiek van het
totale misdaadcijfer en het drankzuchtcijfer, gevangenisstatistiek,
arrestaties wegens drankzucht, in 13 grote steden en de afzonderlijke
staten, uitgesplitst naar drankzucht, landloperij, verboden wapenbezit,
moord, roof, ernstige diefstal, huisvredebreuk, lichte diefstal en
onwettige alcoholverkoop, in overtredingen van mannen, vrouwen,
minderjarigen en kinderen. Op de ziekenhuisstatistieken volgt een
uitgebreide statistiek over mortaliteit en ziekten, waarbij de nadruk
wordt gelegd op de statistieken over algemene drankzucht,
methylalcohol, dodelijke ongevallen ten gevolge van alcoholgebruik,
zuigelingensterfte, nefritis, alcoholpsychosen, morfinepsychosen,
tuberculose, syfilis, gonorroe, opiumimport en de gemiddelde
levensverwachting. Een volgende statistiek rekent echtscheidingen,
armoede, krankzinnigheid, verpaupering, kinderverwaarlozing, moord,
ernstige misdrijven en overtredingen door de jeugd, op dezelfde manier
om naar economische schade, als grond, gebouwen en arbeidskrachten, die
sinds het verbod vrijgekomen zijn voor andere doeleinden, naar
economische waarde. Daarop volgt een statistische berekening over de
indirecte kosten, die het alcoholisme voordien land en staten oplegde.
Al die statistieken bij elkaar, laten met enige uitzonderingen, op alle
gebieden een beduidende vooruitgang van het land en zijn bewoners zien.
En desondanks wordt met elk van die statistieken het gevoel van
onbehagen groter. Op de eerste plaats doet het denken aan de oude
wijsheid: in de wereld wordt veel gelogen, en dan zijn er ook nog
statistieken. Het onbehagen zegt: en hoe zit het dan met de bloeiende
alcoholsmokkel? Hoe zit het met die krantenberichten, die ons dagelijks
op de hoogte weten te stellen van geheime brouwerijen en schade aan de
gezondheid door inferieure alcohol?
Dr. Küppersbusch antwoordt daarop dat juist die sensatieberichten
het
beste bewijs vormen voor de voortreffelijke werking van het
alcoholverbod. Vroeger had niemand zich bijvoorbeeld bekommerd om de
grote aantallen beschonkenen tijdens de dagen van uitbetaling van het
loon; tegenwoordig wordt een enkele dronkenman, een enkele smokkelaar,
een enkele illegale kroeg, een enkel vergiftigingsgeval door vervalste
alcohol meteen een sensatie. Alleen wat zeldzaam is, baart opzien.
Maar de stem van het onbehagen wil niet zwijgen. Hoe valt, vraagt zij
verder, die "onmiskenbare, onuitgesproken
neerslachtigheid.....vooral in
de lagere bevolkingslagen" te rijmen met het "ongeduld en de verveling,
zonder ook maar enig mogelijkheid tot motivatie bij de lichamelijk werk
verrichtende arbeiders uit de lagere klassen," waarover een nuchtere
Scandinaviër, ene Helmer Key, in zijn boek over Amerika verslag
doet?
Hoe valt vooral het storende feit, dat (volgens datzelfde verslag)
"voor de hogere maatschappelijke lagen het alcoholverbod tot nu toe
maar weinig last heeft opgeleverd" te rijmen met "dat in de
edelsmedenbranche een nieuwe tak tot ontwikkeling is gekomen, namelijk
drankflacons, bijvoorbeeld in de vorm van kokers voor toneelkijkers en
brillen, sigarettenetuis, enz.?" Heeft men de kroeg van de rijken, de
wijnkelder, open gelaten en alleen die van de armen, de bierkelder,
gesloten?
Hier komt een storm van menselijk gevoel in opstand tegen de
drooglegging, die niet statistisch ontleedt kan worden. Statistiek
lijkt een andere vorm van getallenmystiek te worden, die tegelijkertijd
monomaan en elefantiasistisch steeds alleen maar wat zegt over een
bepaalde kant van de mens, maar nooit over de hele mens. Het drinklied,
over het afschaffen waarvan geen statistiek geleverd wordt, komt met
alle macht in opstand tegen cijfers. Het is namelijk niet waar dat,
zoals Dr. Küppersbusch veronderstelt, alcohol doorgaans gezien
wordt
als een "kracht- en energieschenkend nat." Mensen verwachten van sterke
drank geen kracht en energie, maar juist het tegenovergestelde: iets
veel verheveners, noodzakelijkers: vreugde en troost, gebieden waar
geen statistiek tegenop kan. En ze zijn er ongetwijfeld niet tevreden
mee, dat Dr. Küppersbusch er hoog over opgeeft dat ten gevolge van
het
alcoholverbod er weliswaar nog armoede bestaat, maar dat die armoede
zuiver en onopvallend is geworden. Dat kan best een grote ontlasting
betekenen voor de ambtenaren van de sociale dienst, rechters,
gevangenisdirecteuren en psychiaters en voor de regering en politie.
Het is alleen de vraag of dat ook voor de arme geldt. Of hij zich in
zijn onopvallende en zuivere armoede niet nog ellendiger, leger en
waardelozer voelt dan in zijn smerige en dronken armoede.
Eenmaal zover, bladert men opnieuw het boek door. Nee, deze bezwaren
zijn toch niet steekhoudend. Al kan de statistiek de zaak best te
gunstig voorstellen, al kan er best gesmokkeld worden, al kunnen de
welgestelden stiekem naar believen doordrinken, al kan het verbod aan
heel wat levensvreugde een eind maken, al kan in plaats van de roes de
eeuwige nuchterheidskater komen, al kan ten slotte het alcoholverbod
een middel zijn om de prestaties van de loonarbeider te verhogen, een
volkomen deugdelijke, met zo min mogelijke gebreken behept menselijke
arbeidsmachine kweken: toch blijft van kracht dat de
gezondheidstoestand beter en samenhang en geluk van zeer veel gezinnen
hersteld zijn. En was alle alcoholgenot dan echt levensvreugde? Dronk
men altijd alleen maar als de mannen een feestje hadden en wilden
kletsen en zingen? Van Hafis tot Goethe en nog wat verder, hield sterke
drank, de roes, oneindig veel in dat wij niet willen laten verkommeren:
vreugde, mannenvriendschap, eindeloze debatten of nadenkend zwijgen.
Maar als Dr. Küppersbusch ook ongelijk zou hebben met het
antwoord, dat
wij dat ook op precies dezelfde manier, zelfs nog waardevoller, zonder
sterke drank kunnen geven (wij kunnen dat niet; want er heerst een
sfeer van vreugde en warmte rond de gelagtafel, waaraan niet zus en
zoveel procent alcohol, maar generatie na generatie heeft meegewerkt) -
dan zou je hem volstrekt terecht kunnen antwoorden: welja, drinkt u dan
in de geest van Hafis of die van Goethe? Gelooft u dan echt dat de
huizenellende, zuigelingensterfte en het werkkamp in de geest van Hafis
of Goethe tot stand zouden zijn gekomen? Het verbod maakt alleen een
einde aan een stompzinnige, zinloze en slechte drinkgewoonte, die juist
het tegenovergestelde van Hafis of Goethe is!
Dat klopt; en toch wil de stem van het onbehagen niet zwijgen. Waar
komt zij vandaan?
Dr. Küppersbusch geeft daar zelf antwoord op, zonder zelf de
draagwijdte van dat antwoord te beseffen. Na 200 pagina's statistiek
volgen namelijk 15 pagina's, met het opschrift "Persoonlijke indrukken
uit het land van de drooglegging." Ook het aanhangsel geeft op het
laatste half dozijn pagina's weer statistiek; maar de eerste twee
bevatten een buitengewoon leerrijke gebeurtenis.
"Het merendeel van onze medereizigers," schrijft Dr. Küppersbusch,
"bestaat uit huiswaarts kerende Amerikanen; de stoomboot is Engels; de
bar is open, aan tafel kunnen alcoholische dranken geserveerd worden.
'Nu zullen de Amerikanen vast de gelegenheid te baat nemen,'
denkt een
bierminnende Europeaan, die het droogelegde land als einddoel heeft.
Zegt men soms niet dat de Amerikanen hun vakantieverblijf naar Cuba of
overzee verplaatsen om weer een keer van harte te kunnen drinken?"
"Wij kijken toe! Hier en daar ziet men kleine groepjes Amerikanen van
Duitse afkomst, die zich te goed doen aan Engels bier en smachten naar
de Münchener hofbrouwerij; daar een gezelschap Oost-Pruisische
emigranten, die zich opvrolijken met een verfrissing in geconcentreerde
vorm. De zee is stormachtig; de bar en haar versterkingsmiddelen vormen
voor menigeen een aantrekkingspunt. Het eenvoudigste overzicht over de
'meest verfijnde' gewoonten van de Amerikanen wordt geboden door
de
gemeenschappelijke bijeenkomsten en de maaltijden. Aandachtig zwerven
onze blikken over de tafels. Thee, koffie, mineraalwater; daartussen -
opvallend door hun zeldzaamheid - wijn- en bierflessen of losse
opgediende wijn. Na een paar dagen wordt mijn meekijkende tafelbuurman,
die voor het 'droge idee' van de Amerikanen slechts een meewarig
hoofdschudden kan opbrengen, onrustig. Zou er in de aangeleerde
nuchterheid van de Amerikanen toch iets waars zitten? Hij betrekt een
Amerikaan in een gesprek over de drooglegging. Die haalt zijn schouders
op. 'Drooglegging? Een misser, een complete misser!' En als teken
dat
hij het met die wet niet eens is, bestelt hij een fles zwaar bier en
neemt een grote slok. Vriendelijk biedt hij aan ons rond te leiden in
zijn land, om ons de vele geheime drankzuchtplekken te laten zien; zijn
levendige beschrijving maakt ons gespannen over alles wat ons in dat
drooggelegde land te wachten staat. Intussen blijft zijn bier
onaangeroerd en verschaalt. Mijn buurman richt zijn aandacht daarop.
'Ach,' een tekenende beweging met zijn hand -, 'wij zijn
dat niet meer
gewend!' is het antwoord. 'Veel van zijn landgenoten lijken er
niet aan
gewend te zijn,' besluit de observatie van mijn reisgenoot aan het eind
van de reis. Maar - waarom dan dat kabaal over het verbod, als de
meesten eigenlijk helemaal niets van dat drinken maken?"
Waarom? Hier stuiten we op de echte reden van ons onbehagen over dat en
eigenlijk ieder verbod. Het is niet de alcoholist in ons die in opstand
komt. Het is de tirannenhater. Wij komen in opstand tegen de tirannen,
als we bier bestellen, zelfs als we het niet lusten en laten
verschalen.
Wij hebben echter nog een reden, die, hoewel die meestal onbewust
blijft, veel duidelijker is. Tegenwoordig komt, zoals Dr.
Küppersbusch
overtuigend aantoont, het aan alcohol bespaarde geld ten goede aan
betere voeding, schonere kleding en alle mogelijke andere genietingen.
Maar achter de anti-alcoholbeweging staat wel een groot aantal andere
levenshervormingen. Wat, als op zekere dag van de kant van de regering
ontdekt wordt dat ook vleeseten de gezondheid ondermijnt en een variant
van het meest barbaarse kannibalisme is, zoals de vegetariërs
namelijk
beweren? Wat, als van de kant van de regering ontdekt wordt, dat de
onderdanen in plaats van hun geld uit te geven aan mode en opschik, dat
liever gaan uitgeven in de vorm van hogere belastingen voor het
algemeen welzijn? Wat, als op het verbod van opwekkende alcohol, het
verbod op opwekkende tabak volgt?
Waar ligt de grens van de tirannie?
Niemand van ons kan die trekken. Velen die fel zouden demonstreren
tegen het verbod op alcohol en nicotine, zouden er helemaal niets tegen
inbrengen als de bioscopen gesloten zouden worden. Menigeen die niet
meer zou willen leven zonder het kannibalisme van het eten van
dierenvlees, zou heel gelukkig zijn als hij na het weer invoeren van de
puriteinse kledingwetten en van staatswege vastgesteld normale kledij,
ontheven zou zijn van de zorgen over het kledingbudget van zijn vrouw.
Iedere afzonderlijke eis is hier verhoudingsgewijs onbelangrijk. Wij
zouden best afstand kunnen doen van alcohol of hoefden niet meer te
roken als de meerderheid daarmee zijn longen bederft. Maar dat een
verandering van een levensgewoonte door andere gevolgd wordt, dat op
het alcoholisme het vegetarisme volgt, daarop "minder voedsel door
beter kauwen," daarop weer Mazdaznan, en dan "matiging in eten en
drinken door juiste ademtechniek en eurhytmie;" dat reformkleding tot
uniformkleding en de tuinstad ten slotte een bijzonder ruime en
comfortabele kazerne wordt: dat is het waartegen ieder van ons zich
teweerstelt.
Als hij in opstand komt tegen het anti-alcoholisme, komt hij niet op
voor zijn recht op dronkenschap. Hij stelt zich alleen maar teweer
tegen de onredelijke eis dat te worden, wat men met veel propaganda "de
nieuwe mens" noemt. Hij komt in opstand tegen een verkapte religie.
En terecht. Ook religie eist dat wij de "nieuwe mens" aantrekken.
Daarentegen eisen de verkapte hervormingsreligies alleen dat wij de
oude mens uittrekken. Het gaat hen alleen om afstand doen. Ze brengen
de mens uiteindelijk terug tot het nulpunt. Op zijn plaats komt de
homunculus, de kunstmatige mens, die niet leeft van dierenvlees of
groenten, maar uiteindelijk alleen nog maar van zijn adem. Religie
roept ons op onze aandriften te vergroten; verkapte religies ze te
vernietigen. Elke levenshervorming houdt de oproep in tot een
fijnzinnigere of grovere manier van geestelijke zelfmoord.
In het recept op onthouding worden de antipoden Übermensch en
levenshervormer aangetroffen.
Zij zijn het tegenovergestelde van de religieuze mens en het genie, die
nergens afstand van doen, maar alles naar de hemel omhoogdragen.
De "nieuwe mens" is kleiner en bekrompener dan de normale mens, zoals
de Übermensch zwakker en minder machtig is dan de volmaakte mens.
XIII Palmen in de Handen
Hiertegen vallen maar twee verwijten in te brengen: het ene
luidt dat
de schrijver ongetwijfeld een kroegtijger, carnivoor en kettingroker
is; het tweede dat de hele argumentatie gevoelsmatig en poëtisch
is en
op een drinklied lijkt. Bovendien vertonen ze precies de elefantiasis,
waartegen de schrijver zich zelf richt; want uitgaande van dat ene
voorbeeld van de drooglegging lopen ze, met het hier bestreden gemak
van de associatie, vooruit op angsten die volstrekt ongegrond zijn.
Daarom kan het goed zijn om, voor wij ons wagen aan een karakterschets
van de "nieuwe wereld," nog even stil te blijven staan bij een
afzonderlijk aspect: het pacifisme.
Als dat echt de "ziekte van verslagen volkeren" zou zijn, dan zouden we
tegenwoordig allemaal pacifist moeten zijn. In plaats daarvan zien we
eerder het omgekeerde: het geloof in de oorlog, niet alleen als een
onvermijdelijk gebeuren van elke aardse en echte politiek, maar ook als
geneesmiddel, als de hoogste en wonderbaarlijkste uiting van kracht van
een volk en zijn mensen. In de uitspraak van Moltke: 'de eeuwige
vrede
is een droom en niet eens een mooie,' wordt tegenwoordig de klemtoon
ongetwijfeld op het laatste deel van de zin gelegd.
Hoe komt dat? Als we vooruit willen lopen op het antwoord: omdat het
pacifisme, ten minste vóór de oorlog, maar grotendeels
tegenwoordig ook
nog, een verkapte religie is. Geen enkele van zijn motivaties houdt
stand. Dat er ten gevolge van de internationale vervlechting van de
economieën vrede nodig is, is door een meer dan vier jaar durende
oorlog zeer grondig weerlegd. Nog meer echter door de naoorlogse
periode: economie behoedt niet voor oorlogen, ze roept ze op. Het
humanitaire pacifisme, dat de aandacht richt op het bloedvergieten en
de gruwelen van de oorlog, zal altijd gepareerd worden met de
eenvoudige uitspraak: voor goederen is het leven niet het
belangrijkste.
Als wij ons richten op het beoogde nut van het geheel en zeggen dat,
zoals het ooit bij een groot debat over christendom en pacifisme is
voorgevallen, zelfs het oordeel van een geheel uit vijanden van
Duitsland samengesteld internationaal scheidsgerecht, als wij dat
vóór
de oorlog hadden ingeroepen, het lang niet zo ongunstig uitgevallen zou
zijn als dit einde van de oorlog: dan komt meteen een wereld aan
argumenten in opstand tegen de spreker. Op de eerste plaats ons hele
gevoel. Wij willen ons echter niet laten beknotten door een
scheidsrechterlijke uitspraak; wij moesten, zelfs als wij zeker zouden
zijn dat de oorlog zo zou eindigen, het laatste middel uitproberen,
voordat wij de vernedering op ons namen; wij willen onszelf niet op een
laffe manier verpatsen. Alles wat van waarde in ons is, zou zich tegen
de lijdzame aanvaarding teweer hebben gesteld, zelfs tegen een veel
gunstigere scheidsrechterlijke uitspraak. Op de tweede plaats komt
echter onze gehele politieke ervaring in opstand tegen een dergelijke
argumentatie. Hoe lang zou de door deze uitspraak teweeggebrachte
toestand, als die door ons aanvaard zou zijn, hebben kunnen duren?
Welke staat en welk volk zou een laffe onderwerping kunnen aanvaarden,
zonder gevaar voor een steeds nieuwe en steeds diepere vernedering? Dat
is het zwakke punt van een schijnbaar zo duidelijke argumentatie voor
vrede zoals bijvoorbeeld van Norman Angell. Hij toont overtuigend aan
dat oorlogen zelfs de overwinnaars weinig of niets baten en dat ze de
problemen niet oplossen, niet tot een nieuwe wereldorganisatie kunnen
leiden. Hij gaat eraan voorbij, dat oorlogen zelfs nodig zouden kunnen
zijn ter handhaving van de status quo of ter vermijding van een nog
grotere achteruitgang van een volk dan de natuurlijke; en dat daarom in
de daadwerkelijke politiek elke oorlog bestempeld wordt als een
verdedigingsoorlog; dat niemand de aanvaller wil en geweest wil zijn.
Ook het wijzen op een toestand, waarin de mens alles en de natie niets
meer betekent, haalt niets uit. Een mensheid als zodanig, zonder
naties, zou zoiets zijn als een krioelende mierenhoop en de gelijkheid
van alle schepsels, die een menselijk gezicht dragen, blijft een
deugdzame fictie. Het is waar als het wil zeggen dat wij een neger uit
de Congo niet slechter mogen behandelen dan iemand van onze eigen
huidskleur, alleen omdat hij een neger uit de Congo is; het wordt
duidelijk onzinnig als het beweert dat een neger uit de Congo evenveel
waard is als wij of wij even weinig als hij. Dat klopt vanuit het
oneindige standpunt van God, voor wie wij allemaal even klein worden;
maar het blijft of onbeschaamd of krankzinnig om zich dat standpunt aan
te meten. Maar de leer dat alles wat een menselijk gelaat draagt gelijk
is, heeft haar kracht al ingeboet. Tegenwoordig zoekt men het verband
tussen natie en mensheid op een andere manier. Elk volk, zo formuleert
het al een keer aangehaalde artikel van Wilhelm Michel de gedachte, die
tegenwoordig ernaar streeft in veel hoofden het nationalisme en
internationalisme met elkaar te verzoenen en in overeenstemming te
brengen, is een poging tot verwerkelijking van de mensheid. Elk volk
heeft slechts in zoverre recht van bestaan, als het deze
verwerkelijking van de mensheid voltrekt of daar een bijdrage aan
levert. Elk volk moet uit het materiaal van zijn eigen volksaard de
pilaren der mensheid bouwen, hetzij met het marmer van de Latijnse
volksaard, het brons van de Germaanse of de slappe klei van de
slavenaard. Dat is de doelstelling van het ware internationalisme. Om
echter een pilaar te kunnen maken, moet elke beeldhouwer zijn
materiaal, moeten de mensen ook aan het materiaal van hun eigen
volksaard liefde en begrip schenken. Dat is de doelstelling van het
ware nationalisme. En beiden moeten positief benaderd worden. Ze zijn
niet strijdig, maar bepalen elkaar. Beiden onderscheiden zich scherp
van de gangbare varianten van zowel internationalisme als nationalisme.
Tegenover het valse, volkeren tot mierenhopen verlagende,
internationalisme: het benadrukken van het feit, dat de in volkeren
ingedeelde, geografisch en historisch niet gebonden mensheid niet
bestaat; dat dus cultuurgoederen alleen tot stand gebracht kunnen
worden met het materiaal van de verschillende nationale karakters.
Tegenover het valse internationalisme: door het benadrukken van het
feit dat de hele waarde van een volksaard alleen voortvloeit uit haar
aandeel aan de verwerkelijking van de mensheid. Kant heeft dat
bijvoorbeeld al aangegeven met zijn gelijkstelling van patriotisme en
kosmopolitisme. De zuiver negatieve afgrenzing, wel Jan maar niet
alleman zijn, is volstrekt nutteloos en onwaardig. Pas uit het verband
tussen elke volksaard en het idee van een hogere orde, vloeien nut en
waarde voort.
Zo verhelderend als het klinkt, zo dialectisch blijft het. De
vergelijking van het werk van een volk met dat van een beeldhouwer is
niet toevallig. Het verraadt duidelijk hoe literair het op elkaar
betrokken zijn van natie en mensheid blijft. Wij staan immers met al
onze zintuigen, onze hele arbeid binnen onze volksaard; slechts in
gedachten kunnen wij die van buitenaf benaderen. Wij zijn zelf pilaar
en schepper ineen. Maar de vergelijking met pilaren wijst
tegelijkertijd nog op iets anders. Michel kwalificeert het scheppen van
cultuurgoederen eenvoudig als de zin van de natie. Ook zonder dat men
echter mee hoeft te doen aan de Spengleriaanse verachting van de geest
en hoe hoog men cultuurgoederen ook mag inschatten, toch blijft een
volk toch iets meer omvattenders dan zijn hele cultuur. Je kunt niet
van cultuurgoederen het doel van het volk maken en de mensheid het doel
der volkeren. Want als de mensheid het doel der volkeren is, wat is dan
het doel van de mensheid? Met teleologie valt hier niet verder te
komen. Men moet het veeleer helemaal met Spengler eens zijn en zeggen
dat volkeren levende schepsels zijn, dat hun zin in henzelf berust, in
de totaliteit van hun leven, en niet alleen maar in de verhevenste
cultuurwaarden. (Wat niet zoveel betekent als meedoen met de
Spengleriaanse verachting van cultuurwaarden; juist Michel heeft in
zijn voortreffelijke kritiek op Spengler nadrukkelijk gewezen op de
"tegenstrijdige verknoping van materie en geest.") Vat men volkeren
echter op als levende schepsels en doel op zich, dan krijgt ook de door
Michel zo geringschattend behandelde "zuiver negatieve afbakening Jan
en niet Alleman" te zijn, een andere betekenis. Het wordt daardoor niet
minder waard, maar op het moment waarop wij dat opgeven, zouden wij
onszelf opgeven. Hier spreekt iets veel fundamentelers dan de wil om
waardevol te zijn, namelijk gewoon de wil om te bestaan, een bestaan in
onze als eenmalig ervaren gedaante, om het even wat die gedaante zou
kunnen inhouden en waard zijn. De bewering dat volkeren alleen maar
bestaansrecht hebben, in zoverre ze een (al is het alleen maar
gedroomde) mensheid verwerkelijken, blijkt uiteindelijk nauwelijks
diepgaander dan die andere bewering, dat volkeren iets kunstmatigs
zijn, iets dat in de loop van een ontwikkeling door opheffen van de
landsgrenzen uit de weg geruimd kan worden. Als men volkeren echter
opvat als levende wezens, dan kan men ook niet voorbij aan hun streven
naar macht en uitbreiding.
Ook het religieuze gebod om de vijand lief te hebben, kan voor de
rechtvaardiging van de vredesbeweging niet geheel doeltreffend
aangevoerd worden. Maar als zelfs predikanten zich erop beroepen dat de
uitspraak van Christus, heb uw vijanden lief, slechts van betekenis is
vanwege de emotionele waarde, geen plaats heeft op de ranglijst van de
Tien Geboden, maar dus "alleen maar" vanwege de "emotionele waarde" van
belang is, zal men hen volkomen terecht kunnen tegenwerpen dat het de
wil van Christus was, dat juist zij, als predikanten, in hun gemeente
een dergelijke geestesgesteldheid moeten aankweken. Maar dat argument
kan alleen maar tegen predikanten gericht worden. De politieke
immoralist beweert juist dat persoonlijke ethiek en politieke ethiek
twee verschillende dingen zijn; dat in het staatsmanschap de geboden
van het persoonlijke handelen vaak moeten wijken met het oog op het
algemeen welzijn en het duidelijk onrechtvaardig is om een volk,
miljoenen mensen, bloot te stellen aan vernedering, ontbering en daling
van de levensstandaard, alleen maar omdat daarmee een enkele regerend
staatsman een zuiver geweten kan bewaren.
Zelfs zuiver religieus beschouwd hoeft echter het gebod de vijand lief
te hebben, zich nog niet onvoorwaardelijk voor vrede uit te spreken. Er
is een diepzinnigere uitleg denkbaar, die oorlog toelaat en
tegelijkertijd overwint. Het is helemaal niet zo'n utopisch gebod als
het zou gebieden: heb geen vijanden!, maar het verlangt iets dat veel
moeilijker is, je vijand lief te hebben, dat wil zeggen, in de vijand,
de mens, zelfs in het gevecht op leven en dood, iemand die
gelijkwaardig is te zien en lief te hebben. Ik weet dat alles in
tegenspraak is met de betekenis van die uitspraak. Als wij aan het eind
van het boek, als wij zover gekomen zijn, uit al onze overwegingen een
conclusie trekken en hun betekenis inschatten, zullen in een heldere
glans, de drie woorden: hebt uw vijanden lief, oplichten, los van enig
praktisch-utilitaristische samenhang. Het volstaat hier vast te stellen
dat de pragmatische politicus hun betekenis aanvecht, om het even of
hij dat met een bezwaard hart doet, of trots op zijn immoraliteit en
superioriteit; en dat ook de theoloog niet in staat is met volstrekte
zekerheid te bewijzen dat het een verbod op oorlogvoeren betekent.
Als men zich nu afvraagt, waarom al die beweegredenen van het
pacifisme, noch afzonderlijk noch allemaal samen, doorslaggevend zijn,
zal het antwoord in wezen slechts kunnen luiden: omdat het pacifisme
tot nu toe grotendeels een verkapte religie is. Dat het gelooft dat met
het afschaffen van de oorlog het grootste kwaad de wereld uit geholpen
is, is zijn monomanie; dat het daarachter (in samenhang met de in de
vorige hoofdstukken besproken verkapte religies) het opdoemen van een
nieuwe, nooit eerder bestaande wereld, ziet, is zijn elefantiasis.
Achter het pacifisme staat het beeld van een volkomen vreedzame en
daarom gelukkige wereld. Het is juist dat beeld, waarop onze
onlustgevoelens zich richten. Ook als we de overdrijving dat het hele
leven een gevecht is, niet volgen, willen we juist daarom des te minder
de kant van het gevecht van het leven missen, willen we geen afstand
doen van een dusdanig krachtige levensuiting.
Het gevolg van de vernauwing en uitbreiding tot verkapte religie is,
dat het pacifisme ook nu nog niet in staat blijkt zijn probleem, de
oorlog, echt te zien, ondanks het feit dat het aan aanschouwelijk
onderricht niet ontbroken heeft. Pas op het moment, waarop het van zijn
achterwereldvoorstelling van een vreedzame wereld los zou komen, als
het geheel menselijk ook de kant van het gevecht en niet alleen de
sociale kant zou beamen, zou het in staat zijn zich doeltreffend tegen
de oorlog te verzetten.
Het echt doeltreffend gevecht tegen de oorlog staat nog maar in de
kinderschoenen - gewoon omdat dat uitgaat van mensen, die geen
achterwereldbewoners zijn, en de huidige oorlog afwijzen, niet ondanks,
maar omdat zij van het gevecht houden.
Ik kan hier niets beters doen dan herhalen wat Hans W. Fischer in zijn
al eerder genoemde boek "Golgotha" voorbeeldig gezegd heeft: "Mensen
die zich alleen maar met een pistool in de zak op straat wagen, zijn
niet de ware helden. Getuigden bijvoorbeeld de enorme vooroorlogse
bewapening van een grimmige oorlogzuchtigheid van de volkeren? Nee, het
was een teken van angst; elk volk wilde zich van tevoren van het
overwicht verzekeren; elk zou graag afgezien hebben van de aanspraak op
de bebloede zegenkrans in ruil voor een onfeilbaar recept om het leger
van de vijand vanaf een veilige afstand volkomen van de aardbodem
vegen. Alleen omdat het nog niet beschikt over dit volmaakte middel,
zet het volk zich in met zijn levende manschappen, maar geenszins om
zijn strijdlust de vrije loop te laten. Elke natie wijst de verdenking
oorlog om de oorlog te willen voeren, volstrekt af; allemaal verzekeren
ze dat hun gevecht alleen ter verdediging is. En dat gaat op voor
allemaal, hoewel de kaffers dat altijd alleen voor hun eigen volk laten
gelden. Hoe woest de oorlog ook tekeer gaat, toch dient zij er alleen
maar toe om een nieuwe, grotere en zo mogelijk behaaglijkere zekerheid
te bereiken. Ter wille van het geheel wordt een fractie opgeofferd, een
zuivere koopmansmentaliteit, hoewel men dan wel graag de boekhouding
vervalst, doordat men de heldendood op rekening van de propaganda en
niet van het verlies schrijft.....Bij deze stand van zaken heeft
de
oorlog in werkelijkheid de innerlijke rechtvaardiging al verloren; het
is nog slechts een noodmaatregel....Want het is niet waar dat de
huidige legers louter uit helden bestaan, het volbrengen van grootse
daden een levensbehoefte is; het is niet waar dat moed op zich in onze
oorlogen tot eer en aanzien komt. Omdat men dat voorlopig nog niet kan
missen, staat veeleer alleen de soldatenmoed hoog aangeschreven, een
verkafferde vorm van moed. Die wordt gewaardeerd en aangekweekt, omdat
men dat nodig heeft; voor het resultaat is het volstrekt om het even,
of die van een leeuw of slagershond afstamt, als die maar bij het
fluitsignaal meteen aanwezig is. Als die moed niet wordt uitgelokt door
morele invloeden, schuwt men ook de slechtste middelen niet om haar
naar buiten te kietelen of te slaan: leugen, bedreiging, verdoving,
jenever en spervuur. Het hele mechanisme is erop ingesteld moed voor te
stellen als een kleiner kwaad in vergelijking met lafheid, zodra die
tegen de vijand gericht is; terwijl omgekeerd ten opzichte van de
meerdere, op grond van discipline, lafheid voordeliger is dan moed.
Maar kan men iemand wel moedig noemen, die weliswaar de aanstormende
vijand de bajonet in het lijf jaagt, maar de officier kust, die zijn
menselijke waardigheid met voeten treedt? Mij lijkt dat hij beide
gevallen precies hetzelfde heeft gedaan, namelijk het zekere voor het
onzekere gekozen..." En tegen het eind van het hoofdstuk, nog een
keer
heel scherp: "De heroïsche waarheid zal eeuwig leven, ook als de
heroïsche leugen begraven is."
Het verzet tegen de oorlog geschiedt hier in naam van het heldendom,
van de vrije, zelfverantwoordelijke moed, die Fischer de hoogste deugd
noemt. Maar tegen deze opvatting dient nog ingebracht te worden dat zij
ten opzichte van louter bewondering voor echte moed, te streng en
schoolmeesterachtig wordt. Fischer, die de eeuwige vrede slechts als
het mindere kwaad beschouwt, maakt van het pacifisme geen verkapte
religie. In plaats daarvan maakt hij er een uit de amor fati, uit de
liefde voor het eigen lot. "Moed, die de onafhankelijke
verantwoordelijkheid van de afzonderlijke mens voor zijn unieke en
eigen leven niet kent, - een dergelijke moed is volstrekt
onbelangrijk," zegt hij en vanuit het standpunt van moed klopt dat
helemaal. Maar is dat ook waar vanuit het standpunt van de mens? Het is
onjuist en onterecht zelfs maar terloops uit te varen tegen mensen, die
met alle vertrouwen en alle moed ten oorlog trokken en zich, om de
woorden van Fischer te gebruiken, lieten verkafferen en daarvoor met
hun leven betaalden. Zij deden dat als mens, al is hun menselijkheid
misschien niet sterk genoeg geweest, om alle dwang te breken. Ons hele
en vernietigende aanklacht moet gericht zijn tot de mensen die zich,
zelf verkafferd, Übermensch voelden en van de verkaffering van de
mens
een handeltje, van de heroïsche waarheid de heroïsche leugen,
van
weerbaarheid een industriële conjunctuur maakten.
Hebben ze dat gedaan? Voor Fischer geldt dat hij schrijver is; men kan
zich niet zomaar van hem afmaken met het predicaat poëzie. En
daarnaast
is zijn verzet tegen de oorlog slechts "de ziekte van verslagen
volkeren." Maar deze gemakzuchtige werkwijze gaat niet op voor de al
eveneens geciteerde Fransman Pierrefeu, een bezielde militarist, die
zich juist daarom nog veel scherper uitlaat over de laffe zinloosheid
van de huidige oorlog. "Ik zie al voor me," zegt hij kil, "hoe een
regering aan een productiebedrijf het verklaren en uitvoeren van een
oorlog overdraagt, met een heel pakket aan contractuele boetes, voor
elk vertraging bij het leveren van vrede." Niemand heeft scherper dan
deze militarist, die de oorlog niet negeert, maar juist verheerlijkt,
de volslagen zinloosheid, leugen en lafheid van de huidige oorlog aan
de kaak gesteld. Bij hem wordt voor het eerst heel duidelijk het
ethische, humanitaire, utilitaristisch, economische en religieuze
pacifisme tegenover het zakelijke pacifisme, het militaire, gesteld.
Hij tekent protest aan tegen de huidige oorlog - juist in naam van
oorlog en gevecht.
En hij is geen witte raaf. De kritiek van Fischer en Pierrefeu richt
zich op de laatste oorlog; maar zodra ze geconfronteerd worden met de
gedachte aan een toekomstige oorlog, blijven zelfs de gewone
militairen, ondanks dat hun hele bestaan berust op het feit dat ze de
scheiding die Fischer maakt tussen echte moed en soldatenmoed, nooit
durven aanvaarden, toch niet verschoond blijven van de twijfel, of een
toekomstige oorlog dan nog wel krijgshaftig zou kunnen zijn.
Een Britse luchtmachtofficier, overste Moor, zegt: "De tragedie van een
luchtoorlog zit in het feit, dat het praktisch onmogelijk is, je tegen
een plotselinge aanval te beschermen." Een van zijn Engelse collegae
schrijft nog duidelijker: "Het dient allemaal (de poging om van de
luchtvloot gebruik te maken voor de verdediging van het land) nergens
toe. Het Ministerie van Oorlog kan maar één ding doen:
zich voorzien
van een toereikende hoeveelheid pillen, die een snelwerkend gif
bevatten en die onder de bevolking uitdelen op het moment dat de oorlog
verklaard wordt. Dat is de enige manier om je te behoeden voor een
pijnlijke dood, die anders in giftige gasgolven, in uiteenbarstende en
brandende huizen op je toe zal snellen."
Tekenend voor de uiteenzetting van Maxim Gorki, aan wie ik deze citaten
ontleen, is dat hij ons, als oude pacifist van de oude school, daarmee
(als een verkapt religieus iemand) angst aan wil jagen en de vrouwen en
moeders smeekt een eind aan de oorlog te maken; dat niets hem voor het
verwijt behoedt, dat hij terugschrikt voor de "gruwelen" van de oorlog.
Vergeleken met hem hebben de militaristen het gemakkelijk. Ze zeggen
gewoon dat elk aanvalswapen noodzakelijkerwijs een verdedigingswapen
oproept en dat achter de goede raad van beide Engelsen bovendien
duidelijk de angst schuilgaat in een nieuwe oorlog betrokken te worden;
dat de pessimistische uiteenzettingen van de luchtmachtdeskundigen
slechts een verontschuldiging is voor de zwakte van de Engelse
politiek. Maar diezelfde militarist moet verstommen, zodra wij ons
losmaken van het pascifisme als verkapte religie, zodra wij hen als
volledig mens voorhouden, dat de toekomstige oorloog geen oorlog meer
is, maar een hulpeloze en laffe zelfvernietiging, zonder einde: een
vernietiging van alle moed en alle dapperheid en veerkracht.
XIV Leve de Übermensch 2
Als in het volgende ook de techniek gezien wordt als een
verkapte
religie, moeten we ons daarbij voorbereiden op de grootst mogelijke
weerstand. Men zal misschien bereidwillig toegeven dat antisemitisme en
geheelonthouding, occultisme en vegetarisme de gedaante van verkapte
religies aangenomen hebben. Maar in hoeverre dan ook de techniek? Wat
heeft die met religie te maken? Is zij juist niet juist het
tegenovergestelde van geloof? Is zij dan niet volledig
praktisch, geheel empirisch? Waar zit dan dat geheim, waar de
monomanie, waar de elefantiasis, waar het achterwereldschap? Berust de
techniek niet juist op het gegeven, dat zij alle afzonderlijke dingen,
volstrekt onafhankelijk tot op de bodem uitpluist? Behoedt niet juist
haar werkwijze haar voor het gevaar een verkapte religie te worden?
Dat lijkt maar zo. In ieder geval is de afzonderlijke uitvinder,
ingenieur en technicus allesbehalve een achterwereldbewoner. Maar de
rol die de hele techniek in ons leven speelt, is tegenwoordig in hoge
mate een verkapte religie.
Een enkel kenmerk kan dat al bewijzen. Terwijl de heroïsche
achterwereldbewoners hun ideaal gezamenlijk aan het verleden ontlenen,
vinden die van de "Nieuwe Wereld" dat in de toekomst. En hun
belangrijkste geloofsartikel is daarbij niet eens het socialisme,
geheelonthouding of pacifisme, maar de techniek. Zij zal de nieuwe
wereld, de wereld van de toekomst, pas helemaal voltooien.
Bij de gedachte aan een toekomstige oorlog zijn we al langs het domein
van de techniek gescheerd. Daar verscheen de techniek als vijandig ten
opzichte van de nieuwe wereld. Maar dat is slechts een
overgangsperiode. Uiteindelijk, gelooft de niet heroïsche
achterwereldbewoner, zal de techniek de macht zijn, die het best in
staat is een vreedzame, scherp omlijnde en ordelijke nieuwe wereld te
voltooien en dat ook doet.
Iedere betere romanschrijver heeft tegenwoordig al een poging gewaagd
ons een beeld te schetsen van deze toekomstige wereld. Vrijwel al die
beelden vertonen opmerkelijke overeenkomsten. Steeds komt daar een
personage in voor, van wie de naam met Mac....begint of met
....son
eindigt. Hij heeft een ongelooflijk uitgestreken gezicht, dat hij bij
alle stakingen en financiële schokken handhaaft; hij beschikt over
een
ijzeren wil, onbuigzame energie, staalharde ogen, een scherpgetekend
gezicht en hoekig voorhoofd. Hij beschikt echter over nog meer, als
mens overstijgt hij de Übermensch. Want terwijl de Übermensch
oude
stijl in wezen slechts zijn opeengeklemde tanden ter beschikking
stonden, beschikt de Übermensch in het kwadraat over de
wonderbaarlijkste technische hulpmiddelen. Hij kan elektrische energie
in een kleine ruimte concentreren en daarmee zijn vijanden vernietigen;
hij kan de sneeuw- en ijsmassa's van het hooggebergte laten smelten en
daardoor dorre steppen veranderen in vruchtbare dalen. Hij kan met
diamantstaal tunnels onder de oceanen graven en dat hij met een
snelheid van 1000 km. per uur kan vliegen, hoeft niet eens vermeld te
worden. De meest recente exemplaren van dit soort, die in de
tegenwoordige literatuur een evenzeer constant personage is, zoals
vroeger Pierrot, Colombine, Duenna, vertrouwelingen van de bedrogen
echtgenoot en het montere vrouwtje, hebben nog een zweem van occulte
krachten. Hun wereld is van een monumentale omvang. Het hoofdkwartier
van hun bedrijven beslaat een grote stadswijk; hun arbeiderslegioenen
lopen in de miljoenen. Vandaag hebben ze zaken in Berlijn, morgen in
Peking en overmorgen gaan ze met explosieven een reusachtig kanaal
aanleggen dwars door het onherbergzaamste gedeelte van de Apennijnen.
Overbodig te vermelden dat het kapitaal van hun bedrijven altijd in
miljarden pond Sterling uitgedrukt wordt. Als iemand hen zou zeggen dat
ze een klein verkoudheidje opgelopen hebben, zou hij met Wilhelm II
antwoorden: Een grote! Aan mij is alles groot!
In hun nieuwe wereld tellen nog alleen maar de machines. Terwijl de
mensen ineenschrompelen tot getallen, arbeidslegioenen en
volkstuintjeskolonies, veranderen de machines in levende wezens.
Zwarte, rokende demonen zijn het (bij Kellermann), die met hun
dinosauriërsbotten zwaaien; een onhandzame boormachine wordt een
poliep, een gepantserde inktvis, die siddert met de razernij van een
enorm beest, met de wellust van het vernietigen. De mens is nog slechts
materiaal, niet meer en niet minder dan de steenkool, die onder de
stoomketels verstookt wordt.
Maar wat hebben technische toekomstromans dan met techniek te maken? Ze
zijn voedsel voor gezinstijdschriften, die de technicus vast niet
leest. Leest hij ze toch, dan loopt hij het gevaar zich dood te lachen.
Desondanks zijn ze belangrijk. Er hoeft hier niet eens op gewezen te
worden dat het leven de kunst meer imiteert dan omgekeerd. Men kan op
iets nog veel duidelijkers wijzen. Horen we niet dagelijks hoezeer de
techniek ons overweldigt, ons vervreemt van onze menselijkheid? Is de
aanklacht tegen materialisme en machine soms niet iets wat men overal
kan vernemen?
De ene groep, die nauwe banden heeft met de heroïsche
achterwereldbewoner, antwoordt op deze aanklacht met een poging de
technische ontwikkeling af te remmen en terug te keren naar het
verleden, handwerk, middenstand en een grotere zelfstandigheid van de
afzonderlijke mens. De andere groep maakt van de nood een deugd en is
trots op de technische "verworvenheden," die zij echter zelf ook niet
helemaal vertrouwt. Op en zeer ingenieuze manier heeft Bernhard
Kellermann in "De Tunnel" - en vooral daarop berustte het succes van
het boek - beide stromingen, afwijzing en bewondering, verenigd. Binnen
twee minuten wordt hij het met de rijkste man eens over het reusachtige
tunnelproject, en binnen een klein half uurtje haalt hij een streep
door een grote, enorm wantrouwende miljardairsbijeenkomst, jarenlang
drijft hij een miljoenenleger van arbeiders door uitputting de dood in;
zijn vrouw en kind worden bij de tunnelramp doodgeslagen, hijzelf
aangeklaagd, veroordeeld en bedrogen: het maakt allemaal niets uit, hij
trouwt gewoon de rijkste erfgename ter wereld. En toch is hij op het
laatst van schepper van de tunnel, tot haar slaaf geworden. "Zijn brein
kende," zegt Kellermann, "geen andere ideeënassociaties meer dan
machines, wagonsoorten, stations, apparaten, getallen, kubieke meters
en paardenkrachten." En toch worden deze rijke lieden, ondanks deze
opoffering, nee, juist door die opoffering omgeven door een sfeer van
rijkdom, macht, durf, genie en schandaal. De financier van de tunnel,
een kleine, dikke en astmatische joodse bedrieger, dol op blondines, is
echter zo bekwaam dat hij op de eerste dag alle namen en personalia
kent van zijn enorme staf van onderdirecteuren, procuratiehouders,
boekhouders, klerken en stenotypistes en de derde dag al zo ingewerkt
is, alsof hij zijn post al jaren bekleedt. Met deze scherpkijker gaat
Kellermann, zoals overigens alle schrijvers van technische romans,
vrijgevig om. De lieden, die de opdracht hebben het "arbeidsmateriaal"
te onderzoeken, zien dan wel honderden mensen in een paar uur, maar als
iemand die afgevallen is, het voor een tweede keer probeert, treft hem
een "ijskoude blik, die hem de stuipen op het lijf jaagt..." De
tunnel
braakt bergen puin uit en daarop verheft zich een rij naast elkaar
geplaatste zerken, maar desondanks zijn het "sprookjessteden."
Deze mengeling van bewondering en afschuw beantwoordt precies aan wat
de meeste mensen van techniek vinden. Maar daarmee lijken we nog steeds
stil te staan bij de literatuur. Wat doet de techniek eigenlijk zelf?
Welnu, zij doet voorlopig op kleine schaal, wat de schrijver van
technische romans haar op een zo reusachtig mogelijke schaal
voorschetst. Zij verschaft voorlopig nog geen werk aan
"arbeidslegioenen", maar is wel trots op de miljoenen, die ze
daadwerkelijk bezig houdt. Ze is er nog niet in geslaagd een
krachtcentrale te bouwen, die de hele wereld van stroom voorziet, maar
is aandoenlijk trots op de krachtcentrales die een grote deelstaat
verzorgen en wanneer ze daadwerkelijk vanuit een complex de wereld zou
kunnen voorzien, zou zij deze werkelijkheid even triomfantelijk
begroeten, als de romanschrijver zijn eigen idee begroet. De technicus
lacht tegenwoordig over de technische toekomstroman, maar het is eerder
een spijtig lachje over het feit dat dergelijke omvangrijke doelen
voorlopig nog niet verwezenlijkt kunnen worden en lachen om de
verkeerde manier waarop deze grappige schrijver een programma aanpakt,
waarvoor nog alle voorwerk ontbreekt. Als iemand hem dat voorwerk zou
tonen en hem de manier zou laten zien, dan zou de technicus over een
onderzeese tunnel en het smeltmiddel Dynotherm, over de manier om
elektrische kracht te concentreren en vliegtuigeskaders met een
snelheid van 1000 km. per uur, zo mogelijk nog enthousiaster zijn dan
de poëtische lofredenaar. Want hij is tegenwoordig - en dat brengt
hem
tot een verkapte religie -, geheel in de geest van de romanschrijver
druk bezig met het ontwerpen van steeds grotere en krachtigere
centrales. Hij is in feite bezeten van de grootheden en massa's die hij
in beweging zet. Als hij nogmaals de toren van Babel zou kunnen bouwen,
om vanaf de top alle mensen en volkeren van licht, energie en andere
goede dingen te voorzien, zou hij dat als de hoogste triomf beschouwen,
die hem ten deel zou kunnen vallen. Zij constructieve denken gaat tot
in het detail, maar zodra het om de praktische uitvoering van zijn
vernieuwing gaat, zou hij dat heel graag tot ongekende hoogten
opvoeren. Hij denkt aan steeds grotere centrales, in regio's, landen,
werelddelen en tot slot aan een centrale voor de hele wereld.
En deze verkapte religie die in feite, tegelijkertijd monomaan en
elefantiasisch, een wereld achter de wereld ziet, pakt het
belangrijkste deel van haar taak zogezegd slechts met de linkerhand
aan. Als wij ons namelijk afvragen: verslaaft en ontmenselijkt de
techniek de mens echt, dan moeten we toegeven, dat dat alleen komt door
de huidige techniek, door het technische denken in centrales. Er is
zeer goed een techniek denkbaar en die zal ook komen, die haar
belangrijkste inspanningen op precies het omgekeerde richt, namelijk de
afzonderlijke mens weer zijn vrijheid, menselijkheid en onafhankelijke
arbeidsmiddelen teruggeven. Waarom zou niet ieder van ons ooit normaal,
zelfstandig en vertrouwd leren omgaan met technische krachten,
bijvoorbeeld elektriciteit, zoals onze grootouders met spinnenwiel en
zaag?
En hier is het misschien op zijn plaats nog een korte blik te werpen op
de technische roman. Die speelt meestal in Amerika en voert als
hoofdpersonen de uitvinder en de miljardair op, de centralisten. Er
wordt zelden in verteld dat in Amerika, het land van de technische
slavernij, ook de personenauto, een middel om de mens weer zelfstandig
te maken, tegenwoordig een grotere verspreiding heeft dan waar ook. De
methoden, waarmee Ford zijn auto's fabriceert zijn Taylorisme en een
uiterste ontmenselijking; het product dient echter de weer
vermenselijking. Misschien komt er een dag waarop ook het product niet
langer gecentraliseerd gefabriceerd hoeft te worden, waarna het streven
naar een nieuwe wereld een streven naar dé wereld wordt.
XV Yohimbine - Lecithine
Er zou iemand op kunnen staan en zeggen: nou, wat u tot nu toe
naar
voren hebt gebracht, kan allemaal juist of onjuist zijn, maar mij gaat
het niets aan. Ik heb met getallenmystiek en socialisme evenmin iets
als met antisemitisme en geheelonthouding. Ook voor deze zorgelozen
deinzen de verkapte religies echter niet terug. Ze betreden het
alleressentieelste levensterrein, de verhouding tussen man en vrouw.
Nee, ze kiezen een enkel punt van deze verhouding. De genitaliën
worden
een verkapte religie. Iets dergelijks zagen we al bij de verkapte
religie van de homoseksualiteit, met dat verschil dat die (waar
mannenliefde aanleg is) uit een werkelijke behoefte voortkomt.
De verkapte religie van het vlees komt tot stand door een steeds
toenemende verenging. Terwijl de heroïsche achterwereldbewoners en
centralisten van de, uit geest en materie bestaande, wereld alleen nog
maar de materie tot haar recht lieten komen, verschuift de verkapte
religie der genitaliën het gebied van de materie nog verder naar
honger
en liefde. Maar zelfs dat is hier nog te ruim. Ze laat nog alleen maar
de liefde over; nee, niet eens de hele liefde, die verengt ze tot de
lichamelijke liefde. Van harten en ruiten laat ze alleen ruiten over.
Dat gebeurt op allerlei ogenschijnlijk tegenstrijdige manieren, die
echter allemaal op hetzelfde neerkomen.
Zo wil bijvoorbeeld Wedekind ons bijbrengen dat de geslachtelijke lust
het belangrijkste in het leven is, het enige dat de moeite waard is.
Een leer die menig braaf echtpaar volgt; de gevolgen zijn een dozijn
kinderen en dunne boterhammen. Wedekind verzwijgt die kinderen en
boterhammen en zegt in plaats daarvan dat de vrouw een oerkracht is,
gelukkig makend en demonisch. Ze stort de man in het verderf; in elk
bedrijf van zijn toneelstuk Lulu komt een koudbloedig vermoorde dode
voor; daarin ligt juist haar levenskracht, die wij bewonderen,
aanbidden en van genieten moeten. Terug naar de natuur, roept Wedekind,
net als Rousseau. Alleen ziet hij de nog natuur veel beperkter dan de
Zwitser. Bij hem neemt die de gedaante aan van een naakte vrouw, nee,
van een vrouwenschoot. Geef de waarheid de eer, maak je los van de
leugenachtige seksuele conventies, roept hij, en ziet helemaal niet dat
die conventies, het heimelijk doen, het verborgene van het seksuele,
het daarmee verbonden schaamtegevoel, waar die ook van afkomstig mogen
zijn, in hun uitwerking echter middelen zijn om juist dat te bereiken
wat hij zelf zo hoog aanslaat: namelijk om de uiteindelijke gemeenschap
der geslachten te kruiden. Als hij dat wel zou zien, zou hij ons vast
waarschuwen om met dat geheim niet te ver te gaan, het seksuele niet te
overwaarderen en geen onheil aan te richten, zoals zijn jonge mensen
tijdens het "voorjaarsontwaken" doen. In plaats daarvan drukt hij ons
vooralsnog naar beneden tot het peil van een dier, dat bezeten wordt
door zijn driften. Nee, zelfs lager dan het dier, waarbij immers de
bronst maar tijdelijk is.
Als die stap eenmaal is genomen, doet hij het tegenovergestelde. Hij
ontdekt de verkapte religie van de geslachtsgemeenschap en schrijft die
het gebod voor: "Het vlees heeft zijn eigen geest." Waarmee hij zich,
zoals alle achterwereldbewoners, ernstig bezondigt aan zijn vrolijk
beaamde doel, het onvoorwaardelijke geslachtsgenot. Dat rationaliseert
hij. De onbevangenheid en zorgeloosheid, juist het onbezonnen
driftmatige, gaat hopeloos verloren. Wat houdt die gemeenschap van man
en vrouw dan in? Onder andere het verdwijnen van elke geest, elk
denken, elke zorg en elk doel. Het is wellicht niet het geringste aan
de liefdeskreet, dat wij daarin onszelf en de wereld, God en het Al
volkomen vergeten, ons van alles bevrijden, wat ons anders gelukkig en
ongelukkig maakt. Wedekind echter, een dominee van de verkapte religie
van het vlees, gaat heen en schrijft zijn tien immorele geboden van het
liefdesgenot, waarvan de grootsheid juist is dat het geen gebod
behoeft. Hij vernietigt de vrouw, het object van zijn aanbidding, nadat
hij haar teruggebracht heeft tot een vagina, zelfs tot een lustbeker,
doordat hij, op het ogenblik waarop de normale mens alleen nog maar
brult, hortend en stotend uitstoot: "Het - vlees - heeft - zijn - eigen
- geest." Daardoor eindig deze hogepriester van het vlees steeds met
een tragikomedie; niet omdat die onlogisch is, maar omdat gemeenschap
en filosofie elkaar uitsluiten. Geheel consequent in de geest van
Wedekind komt zijn Karl Hetman weloverwogen tot rassenteelt en benadert
de heroïsche achterwereldbewoner, van wie het optreden door een of
andere Franse windhond, ik geloof Prevost, ooit beschreven is in de
fraaie uitspraak, die aan het begin van idealistisch-kuise,
rassenteeltachtige huwelijksnacht valt: Allons, Madame, donnons le jour
à un jeune chrétien. Dat zelfs ascese, waardoor de vrouw
verdrongen
wordt uit de wereld, het seksuele genot niet half zo vijandig gezind is
als deze uitspraak, behoeft amper bewijs. Want zelfs de ascese
onderkent macht en verleiding van het seksuele, is zich daar zozeer van
bewust, dat dat voor haar zelfs in de eenzaamste cel en grot
doordringt. De rassenteler van Wedekind maakt daarentegen van de
gemeenschap slechts gebruik als middel. Vanzelfsprekend is het volmaakt
onjuist Wedekind te verwijten dat hij een immoralist is, die de
opgroeiende jeugd bederft. Integendeel, juist dat hij een moralist is,
een verkapte religie-aanhanger, moet hem als kunstenaar en mens kwalijk
genomen worden. Mensen, die door hun openlijke behandeling van de
gemeenschap aanstoot gaven, zijn er altijd geweest en waren niet de
geringsten. Maar Boccaccio, Rabelais en Balzac zijn geen monomanen van
de vagina. Zij maken daar geen verkapte religie van, zoeken in de
vrouwenschoot geen nieuwe wereld. Ze zijn juist helemaal van deze
wereld. Naast het bed staat bij hen nog altijd de tafel; als hun
lendenen stram geworden zijn, doen zij daar ook nog aan door wat te
eten, drinken en kletsen. Het seksuele wordt bij hen nooit afgezonderd,
ook niet waar dat het hoofdthema vormt, precies zoals dat er in het
leven ook niet aan toe gaat. Bij hun huidige nazaten echter, bij iemand
als Schnitzler en Lavedan, wat een armoe! Alles komt bij hen op dat ene
punt neer en zelfs daarbij komt er, vanwege dat geïsoleerd zijn
van het
seksuele, geen humor, zelfs geen grap aan te pas. Baron Mikosch en de
waardin aan de Lahn zijn echte mensen, in tegenstelling tot de
seksgenieters bij Wedekind en trawanten. Het hooglied op de potentie,
dat ze in zouden willen zetten, is een poging door een verkapte religie
impotentie te overwinnen.
Bij Strindberg (wrsch. vergist Brey zich en bedoelt hij Fontane's Effi
Briest, vert.), Wedekinds tegenpool, ziet de vrouw er heel anders uit
en toch maken beiden de indruk als de helft van een tweeling. Bij
Strindberg jat de vrouw vrij regel- en dwangmatig de ideeën van de
man,
zijn mannelijke voorrechten; aan hem dankt zij haar schrijf- of
schilderkunst; als zij een boek schrijft of een doek schildert, is hij
het die haar de onaangename kritiek van het lijf houdt. Eten raakt ze
nauwelijks aan, maar snoept natuurlijk rijkelijk van het nagerecht;
roddelt met de dienstbode, wil graag van haar pikante dingen horen,
spuugt naar haar man en geeft hem een draai om zijn oren; dat ze hem
bedriegt en zich door Galan laat betalen, spreekt vanzelf; maar Briest
bezorgt hem ook een kwellende twijfel over het vaderschap van zijn
kinderen. Kortom, hier is de vrouw - en hier raakt de vrouwenhater
Strindberg bijna woordelijk de mannenminnaar Wilde - "een jongeman met
tepels op de borst, een niet uitgerijpte man, een kind, dat opgeschoten
en in de groei stil is blijven staan, een chronisch bloedarmoedig
wezen, dat in de regel dertien maal per jaar een bloedvloeiing heeft!"
En desondanks zuigt dat schepsel de man leeg. Als ze uit elkaar gaan,
vraagt hij om vergeving: "Vergeef me dat jij mijn hart bekrast hebt;
vergeef me dat je me onteerd hebt; vergeef me dat ik zeven jaar lang
dag in dag uit voor mijn leerlingen een voorwerp van spot was; vergeef
me dat ik je van het juk van je ouders bevrijd heb, dat ik je van de
tirannie van onwetendheid en bijgeloof verlost heb, dat ik je de baas
in huis heb laten worden, je een baan en vrienden gegeven heb en dat ik
je van kind vrouw gemaakt heb!"
Dat heet bij Strindberg allemaal pathetisch: "De strijd der geslachten"
en dat geslacht is voor hem de wereld.
Men hoeft er niet lang bij stil te staan, dat al die verwijten door de
vrouw aan de man teruggegeven kunnen worden; dat Strindberg even
onterecht en ongegrond scheldt, als de kwaaiste van zijn vrouwelijke
exemplaren. Belangrijker is dat het resultaat van zijn verkapte religie
is, dat hij de echte tragiek in het samenleven van de geslachten niet
ziet. In Bajazzo van Wedekind vernietigt hij het seksuele genot, dat
hij door middel van een elefantiasis filosofica nastreeft; de
zwartkijker Strindberg doet met de tragiek der geslachten precies
hetzelfde, met precies dezelfde middelen. Want die tragiek schuilt
evenmin in ideeëndiefstal, onbeholpen schrijfkunst en talentloos
schilderen of snoepzucht van de vrouw, als in kroegzitten,
grootdoenerij en het sigarettenetui van de mannelijke bevolking. Al die
dingen, hoe moeilijk ze af en toe ook te verdragen zijn, leveren geen
tragiek, maken eerder de humor van het samenleven uit, zijn
kruiderijen. Pas ver daar voorbij, pas waar ze in de onwerkelijke
schijn achter man en vrouw liggen, begint de echte tragedie. Ze is geen
strijd der geslachten, maar juist het niet kunnen samensmelten van de
geslachten. Ik blijf ik en jij blijft jij, tot in de laatste
bevrediging en heerlijkste overgave. De tragedie der geslachten heet
niet haat, maar liefde. Dat heeft de achterwereldbewoner Strindberg
echter nauwelijks opgemerkt.
Wat hij vormgeeft is slechts de komedie van de pantoffelheld, verpakt
in tragiek. En hij is niet eens eerlijk. Hij bedriegt; bedriegt
schaamtelozer dan de schaamtelooste vrouw. Hij heeft haar de grammatica
bijgebracht; zij bedankt hem daarvoor niet. Kan gebeuren. Maar nu gaat
de vrouwenhater Strindberg verder: "Toen zij dus thuis de
correspondentie overnam, hield ik op met schrijven; en je kunt het zelf
wel bedenken - nu ben ik in de loop der jaren bij gebrek aan oefening
hier en daar de grammatica vergeten." De Zweed Strindberg ziet de
grammatica van zijn moedertaal als een beweeglijk, overdraagbaar
eigendom, dat de een niet meer heeft, als de ander haar heeft. Als
vrouwen liegen, liegen ze in ieder geval beter dan deze jankerd.
Strindberg kan zich er nog altijd op beroepen, dat hij ook stukken
zonder die strijd der geslachten geschreven heeft (die echter nog
slechter zijn, dan die waarin daar wel sprake van is).
Pas Otto Weininger bleek in staat de verkapte religie van de vagina te
voltooien en het wezen van de vrouw te onderzoeken met betrekking tot
de hele wereld, de mensheid en haar belangrijkste opdracht. Als echte
achterwereldbewoner legt hij meteen een verband tussen het
afzonderlijke probleem van de tegenstelling der geslachten en dat van
de fundamentele logische vragen, de theorie van het komische,
esthetische, ethiek, heldenverering, genialiteit, onsterfelijkheid,
antisemitisme en nog een paar. Maar daarbij blijft hij, in
tegenstelling tot Wedekind en Strindberg, volkomen consequent. Had
Schopenhauer maar alleen gezegd: laat u niet misleiden, de vrouw is de
voorstelling van de man; door de seksuele aantrekkingskracht wordt de
wil van de natuur om de soort in stand te houden, slechts een manteltje
omgehangen; Weininger zegt op de man af: de vrouw is de schuld van de
man. Onder bescherming van deze uitspraak, houdt hij niet, zoals al
zijn voorgangers, haar minderwaardigheid in stand; hij benadrukt de
onbelangrijkheid, de volstrekte nietigheid van de vrouw. En hij voert
daartoe alle oude bewijzen aan in een nieuwe jasje en nog een paar
nieuwe. Al die bewijzen, hoe onzinnig ze in eerste instantie ook
lijken, hebben toch iets waars. Er is in ieder geval geen tegenbewijs
voor aan te voeren. Als Weininger bijvoorbeeld, zoals zovelen
vóór hem,
de onbelangrijkheid van de vrouw aantoont door het ontbreken van grote
vrouwelijke scheppende kunstenaars, filosofen of godsdienststichters,
is het historisch onjuist en ondoordacht hem te antwoorden, dat die
geniale vrouwelijke kunstenaars, filosofen en godsdienststichters vast
nog zullen komen, als er eerst maar wat meer wordt gedaan aan
geestelijke vorming van vrouwen. Wat daarop te zeggen valt is de
alledaagse uitspraak, dat de kracht van de vrouw als vrouw blijkbaar
niet op dit terrein ligt, maar elders.
En hier voltrekt Weininger het kenmerkende van elke verkapte religie,
namelijk door van monomanie over te stappen naar elefantiasis. Het lukt
namelijk heel eenvoudig om alles, wat wij doorgaans als goede
vrouwelijke eigenschappen en bijzondere vrouwelijke aanleg zien, zoals
overgave, moederliefde, schoonheid, liefde, schuchterheid en zelfs de
geestelijke interesses van de vrouw, waarvan hij het empirische
voorkomen niet kan ontkennen, gewoon een andere uitleg te geven, niet
in de vorm van erotiek, niet eens van seksualiteit, maar van de
coïtus.
Op hetzelfde moment, waarop wij ons protest tegen het detail
terugdraaien en heel rustig zeggen, dat deze uitleg best juist zou
kunnen zijn, blijkt hoe weinigzeggend die eigenlijk is. Want zij kan de
psychische verschijnselen die zij wil verklaren en de effecten daarvan
niet de wereld uithelpen. Een dergelijke uitleg zegt niets, omdat zij
teveel zou willen zeggen. Overgave, moederliefde, schoonheid, liefde,
schuchterheid en geestelijke interesses van de vrouw blijven geheel wat
ze zijn; alleen het begrip coïtus wordt opgeblazen, tot het knapt.
Het belangrijkste verwijt van Weininger luidt echter dat de vrouw niets
heeft met het ervaren van het Ik, met het beginsel van grond (der Satz
vom Grund), met filosofie, met het absolute, een onder alle
omstandigheden geldige, van de aarde losgemaakte waarheid.
Men zou hier tegen hem in kunnen brengen dat het, als hij wel iets met
deze dingen heeft, in ieder geval niet zijn eigen verdienste is; dat
hij zelfs niet eens de keuze heeft om als man of vrouw ter wereld te
komen. Maar hier blijkt dan Weiningers rechtlijnigheid. Hij geeft toe
dat ook de man en zijn relatie met het beginsel van grond, behalve
verlengstukken, slechts de kracht van de erfzonde, de kracht van de
gemeenschap met de vrouw op deze aarde zijn. Daaruit trekt hij de
conclusie dat wij nou eindelijk eens krachtdadig op zouden moeten
houden met de omgang van man en vrouw. De wereld wordt vernietigd; de
achterwereld van de zuivere idee, waarop Weininger verliefd is, blijft
bestaan.
Toen de eerste christenen dezelfde eis stelden, deden ze dat omdat ook
zij als achterwereldbewoners begonnen. Ze verwachtten dat het Rijk Gods
spoedig zou aanbreken en dachten dat het niet meer de moeite waard was
zich met de zorgen voor vrouw en kinderen te belasten. Toen die
achterwereldachtige trek verdween, kwam typisch genoeg de christelijke
ascese op. Die bleef niet monomaan, strekte zich niet alleen maar uit
tot de vrouw; ze probeerde serieus de hele wereld waardeloos te maken,
niet meer ter wille van een achterwereld, maar ter wille van de
bovenzinnelijke wereld.
Ondanks dat hij ter ondersteuning van zijn kuisheidsstelling ook de
heilige Augustinus aanhaalt, is bij Weininger niets te vinden over een
dergelijke wijde wereld en niets over religie. Het uitschakelen van de
vrouw gebeurt bij hem niet ter wille van de hemel, maar ter wille van
de logische filosofie, waarvan de stellingen blijven bestaan, om het
even of er nog iemand is, die daarmee in kan stemmen.
De poging om Weininger logisch of biologisch in details te weerleggen,
hoeveel aanvechtbaars bij hem ook te vinden is, moet tevergeefs blijven
om de eenvoudige reden, dat het hier om iets diepzinnigers gaat dan
alleen maar logica of levensleer. Weininger geeft dat zelf ook een keer
toe wat betreft een onderwerp, dat door zijn monomanie niet aangeroerd
wordt. Als het erom gaat bewijzen tegen de kleurenleer van Newton aan
te voeren, beroept hij zich gewoon op de met elkaar overeenstemmende
verklaringen van Goethe en Schopenhauer en denkt dat die
overeenstemming van twee genieën volstrekt toereikend is om Newton
schaakmat te zetten. Wat zichzelf betreft, trekt hij echter die
conclusie niet; want daarbij zou hij alle mensen, die hij verder als
groot beschouwt, tegen zich in het harnas jagen. Het immanente
verstand, het transcendente mensenverstand van hele generaties, dingen
die anders als bewijsmateriaal zeer dicht bij zijn manier van denken
liggen, ziet hij opeens over het hoofd, als ze met zijn verkapte
religie in tegenspraak raken. En nog meer moest hij natuurlijk negeren,
dat hij zelf eerst de maatstaf - het meten van de absolute idee -
aanlegt, waarmee hij vervolgens de vrouw teniet doet. Er is bij hem
geen sprake van dat ook de meeste mannen niet iets krijgen met de
stelling a = a; Weininger geeft dat zelf toe en handhaaft voor de man
alleen de mogelijkheid van die relatie, maar stelt dat dit voor de
vrouw gewoon onmogelijk is. Maar het komt niet in hem op na te gaan wat
die stelling voor waarde heeft voor het leven. Als hij met zijn
gedachten ook die zenuw geraakt had, had kunnen raken ondanks zijn
monomanie, had hij zich misschien herinnerd dat het de wil van de
schepping is om in de vrouw een tegenwicht te scheppen tegen het
dromerige en hemelbestormende element in de man. Want wat voor
verdienste zou dat dromen en bestormen kunnen hebben, als daartegen
geen tegenwicht zou bestaan? En wellicht zou hij dan hebben moeten
toegeven, dat de vrouw juist wat dat betreft de man de baas is, doordat
zij hem er steeds weer van doordringt, hoe onvast de voeten zijn waarop
zelfs het allergrootste staat, waar hij toe in staat is. Zij heeft
niets met de stelling a = a, wat zoveel wil zeggen als dat ze wel iets
heeft met veel andere dingen, die wij, naast de stelling a = a, naast
het absolute, maar al te gemakkelijk geneigd zijn over het hoofd te
zien. Weininger vergaat het op een hoger niveau precies zo als
Strindberg; hij vernietigt niet alleen op een anarchistische manier de
mensheid; hij vernietigt zelfs het idee van de man, die waardeloos zou
worden, zodra hij zich helemaal vrij tot in de sfeer van het absolute
zou kunnen verheffen.
Elders heb ik al een keer uiteengezet, hoe het komt dat de
genitaliën
bij de tegenwoordige schrijvers zozeer in het middelpunt geplaatst
wordt. De reden -een reden die zo eenvoudig is, dat die nauwelijks of
helemaal niet onderkend wordt - luidt gewoon dat de geletterde mens te
weinig met het leven te maken heeft en er te weinig van af weet, zodat
het meest menselijke en vanzelfsprekende voor hem meteen een probleem
zou worden. Het is juist het gebrek aan problemen en bezigheden in de
buitenwereld, waardoor het seksuele voor de schrijver een probleem
wordt. In het seksuele vindt hij het materiaal, dat niet louter
abstract en toch zonder de speciale ervaring in leven en beroep,
waaraan het hem ontbreekt, te behandelen is en daarbij kan rekenen op
een algemene belangstelling.
XVI De zichzelf temmende weerspannigen.
Iemand die over ontvankelijke zintuigen en een gezonde
zinnelijkheid
beschikt zal zich niet door Strindberg, Weininger en gezellen af laten
houden van liefde en huwelijk, hun vreugden en gevolgen. Strindbergs
theorie over de strijd der geslachten en die van Weiningers over
seksuele onthouding als vervulling en de uiteindelijke verheffing van
de mensheid, zijn niet alleen onhoudbaar, maar ook voor de simpele
werkelijkheid volstrekt onbelangrijk.
Maar Weininger is ook een voorvechter van vrouwenrechten. Hij gelooft
er weliswaar niet in dat de vrouw daadwerkelijk ooit iets tot stand kan
brengen, maar alleen al het feit dat de vrouw, die geestelijke arbeid
poogt te verrichten, afgeleid wordt van het seksuele, lijkt hem
belangrijk. De vrouw heeft slechts in zoverre enige waarde, naar mate
zij haar vrouwelijkheid aflegt en de man nabij komt.
En dat is nu precies de theorie, waarvan de vrouwenbeweging uitging en
zich ondanks alle pogingen daarvan zelfs tegenwoordig nog steeds niet
heeft los kunnen maken; de emanciperende vrouw streeft nog steeds naar
gelijkberechtiging met de man. Tegenwoordig misschien niet meer, omdat
zij zich sigaren en een pagekopje aanmeet, maar omdat ze afdelingschef
bij een of andere sociale dienst wordt. De middelen zijn veranderd, het
doel hetzelfde gebleven.
Daarmee is echter de hele bewijsvoering van Weininger opgehelderd; het
onderscheid ligt slechts in de mate en manier van uitdrukken. Als
Weininger zegt: er zijn geen vrouwelijke genieën, dan geeft de
vrouwenrechtenvoorvechtster hem helemaal gelijk als ze zegt: er zijn
inderdaad nog geen vrouwelijke genieën, maar daar zijn we mee
bezig.
Niet zozeer door het tot het stompzinnigste toe verblinde verliefde
vrouwtje, wordt man en mannenrechten betoverd en overweldigd, maar door
de geëmancipeerde vrouw, oude stijl. Pas met het begin van de
vrouwenbeweging heeft de man de vrouw geheel veroverd. De weerspannige,
die nooit helemaal getemd kon worden, temt opeens zichzelf.
Ook de vrouwenbeweging streeft naar een achterwereld, maar dan wel een
achterwereld met een ongewoon bescheiden doel. Want achter de coulissen
staat hier gewoon - de man; dezelfde man, die weliswaar toegeeft dat de
niet geëmancipeerde vrouw in een aantal dingen superieur is, maar
haar
in andere dingen vanwege haar hulpeloosheid en zwakheid beklaagt en
moederlijk beschermt. Dat laatste gevoel heeft de geëmancipeerde
vrouw
krachtdadig weggeschrapt; zij is de eerste die erin geslaagd is in de
man niet een God te zien, maar gewoon een afgod.
Pas door zich schuldig te voelen over de gezonde minachting en het
liefhebbend medelijden ten opzichte van haar afgod, slaagt de
geëmancipeerde vrouw erin te spreken over zaken als seksuele
afhankelijkheid en crisis. Ze ziet daarbij niet alleen over het hoofd
dat beide uitdrukkingen, voor zover ze trouwens een betekenis zouden
kunnen hebben, wederkerig zijn, zowel man als vrouw aangaan. Ze ziet in
haar aanbidding van de man ook dat andere over het hoofd, namelijk dat
elke seksuele afhankelijkheid en elke seksuele crisis, slechts
onderling uitgevochten kunnen worden. Zelfs als daar drie mensen bij
betrokken zouden zijn, kunnen seksuele crisissen en afhankelijkheden
steeds slechts met z'n tweeën uitgevochten worden; in het ergste
geval
moet zij het met een van de twee of met zichzelf uitvechten; nooit
hebben ze als onderlinge verhouding der geslachten een maatschappelijke
of politieke betekenis. De zwakte van de mannenaanbidster, die zich
inzet voor gelijke rechten van de vrouw, is het feit dat ze dit
persoonlijke gevecht niet zelf kan uitvechten en abusievelijk aanneemt
dat anderen, haar medezusters, de staat of de wetten dat voor haar
zullen doen. Ze is op zoek naar echte vrouwelijke hulp, terwijl de
niet-geëmancipeerde vrouw erop vertrouwt, dat ze het met haar
seksuele
en maatschappelijke afhankelijkheid wel alleen kan bolwerken en de man
dat kan laten zien.
De vrouwenbeweging gaat door voor progressief en democratisch. Ze zou,
net als de gehele democratie, de vernederden en gekwetsten, in dit
geval de vrouwen, kunnen helpen. Het is alleen merkwaardig dat haar
voorstelling van zaken en eisen juist gelden voor de welgestelden, nee,
voor de schatrijken. Bij hen, en alleen bij hen, kan uit de
echtverbintenis de tafel en alles wat daar omheen staat, verwijderd
worden - zodat alleen het bed overblijft en dan het bed, niet eens als
plek om uit te rusten, om ziek te zijn, als een elke ochtend te
overwinnen weerstand tegen het opstaan, niet langer in zijn algemene,
maar in zijn opmerkelijkste betekenis. Zij, en alleen zij, eisen de
vervanging van het levenslange huwelijk door vrije liefde. Bij meerdere
vrouwen of mannen naast en na elkaar hebben, behoort nietsdoen,
lichamelijke verzorging en een dikke bankrekening. De gewone arbeider
of handwerker, die moe thuiskomt, heeft weinig zin om nog naar andere
vrouwen om te zien; hij is al tevreden als die van hem het eten niet
aan heeft laten branden. De arme heeft amper tijd over voor zijn eigen
echtgenote; alleen de welgestelden en onafhankelijken vervelen zich
genoeg om nog zin te hebben in een harem of bordeel. De armen zien het
huwelijk niet als een beperking van de wijde wereld. Die is voor hen
juist de voorziening die hen in staat stelt zich uit te leven, nee,
zelfs uit te razen.
De vergissing wordt nog duidelijker als men kijkt naar de door de
vrouwenbeweging beweerde economische afhankelijkheid van de echtgenote
van haar man, die door de vooruitgang opgeheven zou kunnen worden. Als
een rijke jongeman een onbemiddeld meisje huwt, zal de nieuwe arme
rijke echter bij het eerste grote conflict in het huwelijk haar
afhankelijkheid als iets zeer kwalijks ervaren; de rijke kan alles
krijgen; hij vindt zelfs, als de economisch afhankelijke een
liefdesstaking uitroept, een schat aan andere werkwilligen. Alleen de
arme vrouw van de arme man is, zolang de wereld bestaat, nooit een
speeltje en nooit afhankelijk geweest. Zij was altijd niet alleen de
belangrijkste medewerkster van de man, maar ook de op elkaar afgestemde
directrice van de andere afdeling en vaak zelfs de baas van het
huwelijkse bedrijf. De vrouw is in het huishouden niet afhankelijker
van de werkende man dan een winkeleigenaar van zijn klanten.
Men zou eerder kunnen zeggen dat de man afhankelijk is van de vrouw.
Want in het ergste geval staat de man aan de voordeur van het huis,
waardoor het geld binnenkomt, terwijl de vrouw over de honderd
achterdeuren waakt, waardoor het geld weer naar buiten gaat en wee het
huis of de man, als deze post niet goed bezet is.
In die laatste zin wordt letterlijk Chesterton geciteerd, die in zijn What's
wrong in the world de vrouwenbeweging aan een gedetailleerd
onderzoek onderwerpt. Hij plaatst tegenover de gespecialiseerde, zelfs
monomane en bezeten man, de vrouw als almachtige alleenheerseres in een
klein rijk, de alomvattende dilettante. De man geeft in het uiterste en
ergste geval het beste van zichzelf; de vrouw geeft haar alles. Hij
vergelijkt haar met vuur, dat ook niet een of twee doeleinden dient,
verwarmen of licht geven, maar honderd doeleinden en honderd
bestemmingen heeft.
"Net als van vuur, verwachten wij ook van de vrouw dat ze kan koken;
niet dat ze uitblinkt in het koken (zoals een gespecialiseerde
mannelijke kok), maar dat ze kookt; beter kookt dan haar man, die de
verwarming verdient met voordrachten over plantkunde of met
steenhouwen. Net als van vuur, verwachten wij van de vrouw dat ze
kinderen verhalen vertelt, geen oorspronkelijke en kunstzinnige
verhalen, maar verhalen - in ieder geval beter, dan een eersteklas kok
waarschijnlijk zou doen. Net als van vuur, verwachten we van de vrouw
dat ze licht geeft en verkwikt, niet door verbazingwekkende
onthullingen of de meest woeste en stormachtige gedachten, maar beter
dan een man dat kan, nadat hij stenen gehouwen of lezingen gegeven
heeft. Maar wij mogen niet verwachten dat zij zoiets als deze
alomvattende taak kan volhouden, als ze tegelijkertijd de rechtstreekse
meedogenloosheid van concurrentie en bureaucratisch werk moet verduren.
De vrouw moet kok zijn, maar geen kok onder mededinging; lerares, maar
geen lerares onder mededinging; opsierster, maar geen opsierster onder
mededinging; naaister, maar geen naaister onder mededinging. Dat is wat
in werkelijkheid vanaf het begin, door buitensluiten of zelfs
onderdrukken van de vrouwen, tegengewerkt wordt. Vrouwen worden niet
thuis gehouden om ze in te perken; integendeel, ze worden juist thuis
gehouden om ze de ruimte te geven."
Chesterton zegt dan verder dat hij graag medelijden zou tonen met
mevrouw Schmidt, omdat ze enorme en bijna onvervulbare taken heeft,
maar nooit omdat ze een kleine, beperkte, onbeduidende en miskende taak
heeft.
Vooralsnog verhindert het radicalisme, de restanten van een verkapte
religie, die nog steeds in hen werkzaam is, de vrouwen echte radicale
eisen te stellen.
Maar nu staan de praktische man en vrouw op en roepen: "maar hoe moet
dat dan met ongehuwde meisjes? Hoe moeten zij zich redden in deze
wereld, anders dan achter de schrijfmachine, in de openbare
ziekenverzorging, in het modeatelier? Wij geven grif toe dat de vrouw
in wezen geen beroepsmens, geen specialist en geen monomane is en moet
zijn; maar tegenwoordig móet ze dat wel; louter levensbelang
dwingt
haar daartoe."
Helemaal gelijk. Maar moet daarom dan een onnatuurlijke en
onverkwikkelijke toestand op een leugenachtige manier voorgesteld
worden als vooruitgang, nee, zelfs als achterwereldschap, alsof met die
"ik-ook-verslaving" van de vrouwen een nieuwe wereld zou aanbreken?
Beroepsarbeid kan een goede vrouw niet veel kwaad doen, zij kan
daardoor juist vooruitgeholpen worden - maar dan slechts zo lang wij en
zij zelf maar het gevoel blijven houden, dat haar grote taak niet in
het gespecialiseerde werk ligt. Als de beroepsarbeid van de vrouw
heilzaam is, dan zonder twijfel slechts in zoverre, als het ons
allemaal goed doet, niet altijd zo te moeten leven en werk te kunnen
doen, dat we aangenaam vinden en als we af toe afstand van ons zelf
kunnen nemen. Op het moment waarop de vrouw trots wordt op haar
beroepsarbeid, zoals een of andere domme mannelijke specialist, ja,
door haar ijverige overgave zelfs nog trotser wordt, gaat dat voordeel
van de vrouwelijke beroepsarbeid geheel verloren. Het bedrieglijk
voorstellen van het onaangename als vooruitgang, vernietigt zelfs de
bescheiden voordelen, die de zaak op zich zonder twijfel kan hebben.
Maar de werkelijkheid is nog veel erger, praktischer en wreder. Want in
werkelijkheid betekent vrouwelijke beroepsarbeid in 99 van de 100
gevallen niet alleen maar beroepsarbeid; het betekent beroepsarbeid
plus huishouding. Dat in het beroep de vrouwenziel schade oploopt,
zoals de oprechte verdedigers van huishouden en vrouwelijkheid
(bestaande uit de vier k's: keuken, kerk, kinderen en ziekenzorg
[Krankenpflege]) geloven, is misschien niet eens zo'n groot gevaar. Dat
echter haar lichaam schade ondervindt, als ze behalve met de
beroepsarbeid ook nog opgezadeld wordt met huishoudelijk werk, staat
vast.
Moet alles dan maar blijven zoals het is?
"De vrouw", schrijft Friedrich Theodor Vischer in Auch Einer, "de vrouw
heeft de tijd om te vechten met het kwajongensachtige object, leeft
in dat gevecht, is in haar element; een man mag en moet daar geen tijd
voor hebben, hij besteedt zijn geduld aan wat geduld waard is." In deze
eenvoudige zin zit meer verachting voor de vrouw dan in die hele
Weininger en Strindberg. Hiertegen, tegen de openlijke en gangbare
mening, dat de vrouw net goed genoeg is om het onbelangrijke werk te
verrichten, waarvoor de man zich te goed voelt, zouden de gezamenlijke
vrouwenverenigingen als razenden tekeer moeten gaan - en dat zouden ze
ook doen, als ze maar overtuigd waren van de eigenwaarde van de vrouw,
als ze zich maar niet hadden overgegeven aan de genade en ongenade van
hun mannelijke afgod. Ze zouden dan eisen dat de vrouw, in het gevecht
tegen geslepenheid van het object, juist vanwege de hoeveelheid en
alomvattendheid van haar werk elke denkbare verlichting ten deel zou
moeten vallen. Ze zouden dan eisen - en zullen dat op zekere dag, als
de vrouwenbeweging zich van de laatste restanten van de verkapte
religie ontdaan zal hebben, ook doen - ze zullen dan dus eisen, dat hun
eigen domein zo comfortabel en gemakkelijk mogelijk ingericht moet
worden. In plaats van gelijke rechten te eisen, zouden ze dan heel
rigoureus kolenliften eisen in de grote huurhuizen, slimme
verwarmingsinstallaties en stomerijen, kortom de grootst mogelijke
ontlasting van allerlei zaken, die volgens Vischer het geduld niet
waard zijn. En zij zullen dat doen, niet omdat hun taak te klein, maar
omdat die te groot, te veelomvattend is. En dan zal er wellicht echt
zoiets als een strijd der geslachten ontbranden; nee, niet zal, want
die ontbrandt al dagelijks in elk huishouden, als de vrouw haar man
uitlegt, dat de oude kachel het niet meer doet, de salonmeubels
vreselijke stofhaarden zijn, zolang ze niet opnieuw bekleed zijn en de
vloer van de woonkamer beslist opnieuw met linoleum belegd moet worden,
zodat niet elke ochtend weer een nieuwe schrobdag aanbreekt. Hier, in
kolenlift en vuilstortkoker, in stofzuiger en warmwaterleiding, in de
doelmatig ingerichte keuken en in het linoleum, kortom in elke
mogelijke verlichting van de enorme taak van de vrouw, ligt een, zover
ik kan zien, ten gunste van gelijke rechten geheel verwaarloosd
gedeelte van een echt radicale vrouwenbeweging, die zonder twijfel voor
onze mannelijke nalatigheid zeer onbehaaglijk zal worden, in ieder
geval veel onbehaaglijker dan de oude - omdat die zo vrouwelijk is.
Vooralsnog is het echter nog niet zover. Vooralsnog hebben onze vrouwen
juist in de belangrijkste praktische en meteen oplosbare kwesties, die
hen en vooral hen in het bijzonder aangaan, volkomen gefaald. Wij
hebben in Duitsland vrouwenstemrecht en vrouwelijke afgevaardigden. Ik
ben enigszins op de hoogte van wat die laatsten tot stand hebben
gebracht. Ik zal ook niet zeggen dat het daarbij alleen om resultaten
gaat, die net zo goed van mannelijke afgevaardigden zouden kunnen
hebben uitgaan, hoewel ook dat deels opgaat. Veelzeggender is dat alle
nieuwe wetten, die hun ontstaan te danken hebben aan vrouwelijke
volksvertegenwoordigers, op precies dezelfde manier het "tegen" op het
voorhoofd dragen als die van hun mannelijke collega's, zelfs bijna nog
uitsluitender. De vrouwelijke wetten richten zich tegen de uitbuiting
van thuiswerksters, tegen prostitutie, tegen geslachtsziekten en veel
soortgelijks; zonder twijfel allemaal prijzenswaardige zaken. Maar voor
hun ruimste en beperktste speciale gebied, opvoeding en scholing van
het nageslacht, hebben ook onze vrouwelijke afgevaardigden slechts via
omwegen iets gedaan.
En toch ligt juist hier het terrein, waarop niet langer de
afzonderlijke vrouw, maar op de eerste plaats de vrouwenbeweging
daadwerkelijk haar aanspraken zou moeten uitspreken. Dat is immers
eigenlijk het enige terrein, dat het bestaan rechtvaardigt van een
vrouwenbeweging, van het aaneensluiten van vrouwen. Want op alle andere
terreinen, het seksuele, huishoudelijke en het vergemakkelijken van het
leven, bereikt de vrouw als individu veel meer. Alleen voor het
onderwijs en openbare aangelegenheden is het nodig en zinnig dat
vrouwen zich aaneensluiten. En zelfs dat heeft pas alleen echt zin, als
alle meisjes vandaag nog vrouw en moeder zouden worden.
Juist dan is namelijk de vroegere toestand, waarin het bezit van
publieke rechten en cetris paribus ook een uitgebreidere kennis
uitsluitend aan de man is voorbehouden, volstrekt onhoudbaar. Er zijn
maar weinig andere dingen waar een uitgebreidere vorming van hart en
hoofd behoort, dan bij het opvoeden van kinderen en de belangrijkste
vraagstukken die in parlementsgebouwen behandeld worden, grijpen diep
in in het gezinsleven. Dus de goeie oude conservatief, die de vrouw in
universiteit en parlement met hoongelach bejegent (waarbij het
twijfelachtig blijft of hij niet, net als de simpelste kantoorklerk,
gewoon concurrentieangst heeft), de reactionair, maakt zich even
belachelijk als de strijdsters voor vrouwenrechten zelf, als zij
zichzelf als gelijkberechtigd zien. Niet als mannenaanbidster, maar als
moeder van kinderen kan ze veel radicalere eisen stellen, dan de
vrouwenbeweging tot nu toe durft. Ze heeft nog niet dezelfde rechten,
maar is wel voor de dingen die haar van nature aangaan, de enige
verantwoordelijke voor zowel huishouding als huishoudboekje. Op
hetzelfde moment, waarop zij zich losmaakt van de verkapte religie van
de gelijkberechtiging en de achterwereld van de "vrije vrouw," zal ze
eigen vrouwenuniversiteiten eisen, waar de stof vanuit heel andere
gezichtspunten gekozen en gelezen wordt, dan dat op de door mannen
gestichte en op mannen ingestelde universiteiten het geval is.
In plaats daarvan doet de huidige vrouwenbeweging precies het
omgekeerde. Ze loopt warm voor onderwijshervorming in allerlei vormen.
Met andere woorden, ze deserteert; ze staat de schoolmeester toe haar
en haar seksegenoten te verdringen.
Ze laat zich de opvoeding, een van haar voorrechten tot nu toe, gewoon
uit handen nemen. De tegenstanders van onderwijshervorming zien immers
slechts zelden waar het bezwaar tegen de beweging en de bron van hun
eigen onlustgevoelens eigenlijk liggen. Ze zeggen bijvoorbeeld over de
eenheidsschool, dat die van alle begaafde kinderen geleerden en
bureaucraten maakt en zodoende aan alle andere beroepen de enigermate
begaafde krachten onttrekt. Verder verwijten ze de eenheidsschool de ze
schematiseert door een mechanische methode bij het testen van de aanleg
te hanteren. Maar de aanhangers van de eenheidsschool kunnen er
eenvoudig op wijzen dat juist een betere school het middel moet zijn om
elke begaafdheid, op geestelijk, kunstzinnig of handvaardig gebied, met
evenveel plezier te kunnen ontwikkelen. En in feite ligt het werkelijke
gevaar van zowel eenheidsschool als hele onderwijshervorming dan ook
aan iets anders: namelijk het feit dat daardoor de school eigenlijk
almachtig wordt.
Dat blijkt nu eenmaal uit het feit dat ze examen en titel nog
belangrijker maakt dan voorheen. Nee, niet alleen examen en titel, maar
zelfs de manier waarop dit examen afgelegd en deze titel verworven
worden. Al decennia zijn we bezig met de onderwijshervorming en arbeid
is na de revolutie bijzonder belangrijk geworden. Het eenvoudige doel,
bekwame mensen vrije baan te bieden, zijn we, voor zover ik kan zien,
geen stap dichterbij gekomen, eerder verder weg. En toch zou dit op een
eenvoudige manier bereikt kunnen worden, als men maar zou besluiten
daar serieus werk van te maken. Men zou dan namelijk alleen maar hoeven
af te zien van te moeten bewijzen hoe een bepaalde te examineren kennis
verworven is. Er zouden alleen maar vrije examens ingevoerd hoeven te
worden, waaraan iedereen mee kan doen, die de wens heeft een bepaalde
bevoegdheid of titel te verwerven. Men zou alleen hoeven besluiten
iemand, en dat wellicht zeer grondig, naar zijn kennis te vragen,
zonder waarborgsom op een gezegeld formulier te verlangen, hoe hij aan
die kennis is gekomen en zonder het instrument van de
intelligentietest. Vooralsnog lijkt het echter of de
onderwijshervormers meer uit zijn op uitbreiding van hun eigen macht en
positie, dan op het verder helpen van bekwame mensen.
Zelf zeggen ze echter dat zij op iets anders uit zijn: niet op het
overdragen van bepaalde kennis op de leerling, maar op zijn vorming als
mens.
Het is niet moeilijk aan te tonen dat deze nobele poging wel
vruchteloos moet blijven. Want hoeveel er op het gebied van het
onderwijs ook geëxperimenteerd, georganiseerd en gepland wordt,
toch
schijnt geen enkele van al die hervormers eigenlijk te zien wat de
belangrijkste vraag is, laat staan dat hij die kan beantwoorden; als
iemand dat bij uitzondering probeert, wordt zijn antwoord vast en zeker
door driekwart van zijn collega's met hoongelach afgewezen. Die
belangrijkste vraag is: wat voor mensen, wat voor soort mens willen wij
eigenlijk opvoeden? De Engelsen weten dat wel. Ze willen gentlemen
kweken en dat doen ze dan ook met groot succes. Wij Duitsers zijn niet
zo bescheiden - en juist daarom zijn al onze voorstellen voor
onderwijshervorming veel bescheidener. De een eist meer lessen Duits,
de andere een verzwaring van de natuurwetenschappen, de derde zou in
ieder geval Grieks niet willen laten vallen en de vierde houdt een
pleidooi voor kostscholen op het platteland - allemaal met goede
redenen omkleed. Al die voorstellen betekenen echter alleen het
omzeilen van de ene grote vraag, welk soort mens het belangrijkste doel
moet zijn van deze opvoedingsinspanningen, Goethe of Haeckel, Luther of
de heilige Franciscus, Wilhelm von Humboldt of de veeltalige portier
van Hotel Fürstenhof. Streeft men er echter naar dat al die
idealen hun
eigen schoolvorm moeten hebben, dan kunnen wij het met een heel gerust
hart bij het oude houden, en ons al dat nutteloze werk en de uitgaven
voor een grote hervorming besparen.
En dat is dus de plek waar de vrouw en haar beweging zich zouden moeten
inzetten, als het namelijk een vrouwenbeweging en geen mannenbeweging
zou zijn. De vrouwen zouden als de meest deskundige, meneer de
almachtige schoolmeester duidelijk moeten maken dat zijn instituut een
instelling voor het overdragen van benodigde kennis is en geen
moraliserende instelling. Dat zij het morele, voor zover zij dat niet
uit zichzelf begrijpen, hun kinderen wel op hun eigen manier zullen
bijbrengen. Hier wordt de vrouwenbeweging echter opeens terughoudend;
haar ijverigste aanhangsters worden zeer gemakzuchtig en treden hier op
als Rousseau, die een opvoedingsroman schreef en tegelijkertijd zijn
vijf kinderen naar het weeshuis stuurde. De beste kostschool op het
platteland is echter niets anders dan een weeshuis; een zeer
voortreffelijke en menselijke instelling - voor arme wezen, aan wie dat
vanzelfsprekend niet ten goede komt.
De jeugd heeft dan ook al uit deze angsthazerij van de vrouwenbeweging
zelf haar conclusie getrokken en haar eigen jeugdbeweging opgericht. En
dat is misschien nog wel het treurigste aan het geheel. Het treurigste
resultaat dat Strindberg, Weininger en consorten samen met andere
stromingen teweeggebracht hebben. Onder de oneindig vele bewegingen in
onze tijd is de "jeugdbeweging" de ouwelijkste, een volledig verkapte
religie en achterwereldschap. Haar leden, voor zover ze gelovige
aanhangers zijn en niet alleen heel praktisch de bond gebruiken als
gelegenheid om vriendschappen aan te knopen, vernietigen zelf op de
meest doeltreffend manier hun eigen jeugd. Want de jeugd is immers de
periode van het natuurlijke achterwereldschap, het enige dat monomaan
en wereldomvattend en toch tegelijkertijd krachtig en moedig is. De
jeugd kent alleen zichzelf, en achter elke straathoek, achter die
heuvel en dat bos, ligt het leven, het echte, actieve, machtige leven,
waarmee men tot dan toe nog niet zo goed vertrouwd geraakt is, maar dat
morgen, binnen een maand, over een jaar, heel zeker echt begint en dan
de man, al wordt daar door hemelse en helse heerscharen verzet tegen
geboden, zijn deel en een zo groot mogelijk deel zal geven. Wie dat
gevoel van de onbestemdste en toch bekendste verwachting, dat alleen
een dichter kan uitdrukken, maar misschien ieder van ons ook in mijn
armzalige woorden kan navoelen, nooit gehad heeft, is niet jong meer en
vast nooit jong geweest. Met het uitroeien van dat gevoel gaan niet
alleen gevoelswaarden verloren. Wie dat op zijn 18e of 20e niet gehad
heeft, zal op zijn 35e waarschijnlijk niet meer dan iets middelmatigs
presteren.
Die uitroeiing brengt de jeugdbeweging op zijn grondigst tot stand. Zij
begrenst dat onbestemdste en verandert tegelijkertijd de rotsvaste
dwaze zekerheid van twintig jaar in kwellende twijfel en verlammende
uitleg. Wie dat innerlijk is toegedaan gelooft niet meer dat hij morgen
of op zijn laatst overmorgen een grote, nooit eerder bestaande man zal
zijn. Hij is veel bescheidener geworden, onjeugdig bescheiden. Hij
gelooft niet meer in zichzelf; hij wentelt verantwoordelijkheid en hoop
af. Hij gelooft in zijn generatie. Hij gelooft dat met zijn generatie
de wereld pas echt begint, zoals de grijsaard gelooft dat met zijn
generatie de wereld eindigt.
Dit verschijnsel is vrij algemeen en reikt tot ver buiten de beperkte
kring van de jeugdbeweging. Als er tegenwoordig een nieuwe dichter
opstaat, beroept hij zich bijvoorbeeld niet heel jeugdig en dwaas, maar
toch heel hoopvol op zijn dichterlijke betekenis en geniale
begaafdheid. Nee, hij begint met een verontschuldiging: hij is de stem
van zijn generatie. Dit optreden komt voort uit angst. Een dichter kan
men afwijzen. Wie wil echter de stem van een generatie afwijzen?
Maar de aanhanger van de jeugdbeweging overtreft zelfs dit optreden.
Hij overtreft zelfs de bejaarde in zijn fatalisme. Hij gelooft al op
zijn twintigste in de jeugd op zich; hij weet dat zijn jeugd niet lang
meer zal duren, dat er anderen aanrukken; hij verplaatst de bittere
ervaring van de bouwkundige Solneß (personage van Ibsen, vert.)
naar de
eerste jaren na zijn twintigste; om het even of hij met Spengler of
Hans Blüher filosofeert, of zijn achterwereld Eros en geheime
genootschappen betekent, of cultuurverval en ondergang van het
Avondland.
De schuld van de oorlog? Nee. Want die leidt er hoogstens toe dat de
jeugd vroeger en uitsluitender verslaafd raakt aan een beroep om den
brode. De jeugdbeweging koestert echter de grootste afkeer tegen elk
beroep; zij zouden allemaal alleen van hun roeping willen leven. En dat
is een van de redenen, waarom zij vooralsnog volkomen en bijna zonder
enige hoop faalt in beroep en roeping, maar vooral in het jong-zijn.
Bekijkt men de verkapte religies, die door middel van socialisme,
geheelonthouding, pacifisme, techniek, het oplossen van de "seksuele
crisis", vrouwenbeweging, onderwijshervorming, jeugdbeweging en
dergelijke, een nieuwe wereld zouden willen scheppen, dan blijkt dat
die nieuwe wereld kleiner is dan de oude. Meestal lijkt de vlucht in de
toekomst politiek en theoretisch radicaal. Maar dat is niet zo. Het
socialisme onthult heel terecht, dat het zelfstandig en absoluut
geworden kapitaal de mens ontmenselijkt, en begint vervolgens, in
plaats van mensen, fabrieksarbeiders te helpen. Voor de
geheelonthouding komt het er geheel onweerlegbaar op neer, dat de grote
steden ongezonde leefgewoonten teweegbrengen en trekt daaruit de
conclusie, dat dus niet de grote steden, maar die leefgewoonten
afgeschaft moeten worden. Ze komt ervoor uit, hoe radicaal ze zich ook
gedraagt, dat ze niet in staat is af te rekenen met de armoede. Het is
voor haar voldoende als die armoede maar onopvallend en schoon is. De
pacifist bedenkt heel terecht dat oorlogen tegenwoordig niet anders dan
zinloze smeerlapperij zijn, en moedigt ons dan aan, niet uit alle macht
de oorlog af te schaffen, maar in godsnaam maar makke lammeren te
worden. De techniek gaat prat op de weldaden die zij bewijst, en voert
echter vooralsnog, door zichzelf bezeten, de mensheid nog diep onder
het slavenjuk van de centrales. De aanbidders van Carreau bedenken heel
juist, dat lichamelijke liefde een schone zaak is en de seksuele moraal
vaak tot seksuele huichelarij leidt......en stichten op
hetzelfde ogenblik
een verkapte religie van de coïtus op, die zowel seksuele lust als
tragiek vernietigt. De vrouwenbeweging geeft heel terecht toe, dat de
vrouw een arm, overbelast en uitgebuit wezen is....en verarmt en
buit
haar vervolgens nog meer uit, doordat ze leugenachtig een moeizaam
beroep in vooruitgang verandert. Onderwijshervorming ziet heel goed wat
voor misstand het is dat verwerven van kennis en vooruitkomen
afhankelijk zijn van geld....en is ook niet dapper genoeg zich van
het
gezegeld formulier en minstens twaalf school- en drie
universiteitsjaren los te maken. De jeugdbeweging onderzoekt tot slot
de schoonheid en belangrijkheid van het jong-zijn zo grondig, dat ze
daarvoor naar Eugen Steinach gaat.
Moeten we daarom, zoals de heroïsche achterwereldbewoners bij ons
aandringen, alles bij het oude laten? Nee. Al mag onze wil dan ook
duizend maal gebonden zijn: als wij onszelf niet meer in staat achten
van de aarde iets te maken, wat ons goed lijkt, wordt ons leven een
zinloze kwelling. Als wij dan toch streven naar een nieuwe wereld en
nieuwe mensen, zo stoutmoedig en fantastisch als wij dat altijd al
willen, moeten wij daarbij op één ding letten, namelijk
dat het een
hele wereld met hele mensen wordt. Dat gaat alleen door te werken. Dan
moeten we afstand doen van de luxe van de verkapte religies, de simpele
bevrediging van het alleenzaligmakende recept, van de drang om uit
monomanie elefantiasis te ontwikkelen, en misschien brengt die poging
een mooie wereld dichterbij, dan door alleen maar afzien van alcohol,
strijd en persoonlijke bewegingsvrijheid.
DERDE DEEL VOORSPELLERS EN VRIJBUITERS
XVII Het Onbewuste
Als we de benadering van Freuds psychoanalyse bovenaan de
verkapte
religies in engere zin plaatsen, volgen wij daarmee alleen de gewoonte,
die in het merendeel van de meer recente boeken over het occultisme
ingeburgerd is. Psychoanalyse is hier de toegangspoort.
Tegelijkertijd biedt zij ons echter de gelegenheid tot een terugblik op
het merendeel van de tot nu toe behandelde verkapte religies. Met opzet
zijn geen aparte voorbeelden gegeven bij rassenmystagogie,
getallenmystiek, antisemitisme, de kwestie Bacon en veel soortgelijke
zaken. Want daar veranderden alle beweringen en bewijsvoeringen
voortdurend; door deze inconsistentie is het niet lonend de inhoud
afzonderlijk te bekijken. Hier, bij de psychoanalyse, heerst in ieder
geval binnen zekere grenzen een standvastigheid van bewering en
bewijsvoering. Daarnaast is de theorie in grote mate wetenschappelijk
erkend; mensen die verbijsterd op de vlucht slaan voor rassenmystagogie
en alles wat daarmee samenhangt, zijn wel zeer gesteld op de
psychoanalyse; mensen, die Weiningers monomaan zijn doorzien, zijn toch
erg ingenomen met die grote ontdekker.
De meest bekende bewering van de psychoanalyse houdt in dat onze ziel
in twee grote gebieden uiteenvalt: het bewuste en onbewuste (of zoals
menig aanhanger van Freud met een, in wezen, vagere uitdrukking zegt:
het onderbewuste). Het verband tussen die twee gebieden is dat
onaangename en pijnlijke gebeurtenissen, indrukken, gedachten,
gevoelens en driften vanuit het bewuste naar het onbewuste weggeduwd,
"verdrongen" worden. Als die verdringing te sterk wordt, wordt het van
levensbelang en wordt de mens geestelijk en psychisch ziek. Hij kan
genezen worden, doordat men door middel van een bijzondere methode,
namelijk de psychoanalyse, het verdrongene weer tot bewustzijn brengt,
het heel helder en verstandelijk begrijpelijk maakt. Het "complex" van
de zieke valt dan uiteen; hij wordt weer gezond.
Zelfs medische tegenstanders twijfelen, voor zover ik weet, niet aan de
resultaten van deze therapie. En toch valt hier al een voorlopig
bezwaar in te brengen, tegen de vermenging van uitingen van normale met
die van zieke mensen, wat in alle populaire psychoanalytische boeken te
vinden is. Het is bijna een standaarduitspraak: om dit of dat probleem
op te kunnen helderen, moeten wij ons richten op de neuroseleer of de
ervaringen met hysterie. In de psychoanalytische artikelen staan
uitingen van gezonde mensen overal onverbiddelijk en meteen naast die
van zieke mensen. Dit is niet slechts een wetenschappelijke kunstfout.
Hieruit blijkt veeleer het hoofdkenmerk van de psychoanalyse, namelijk
dat een therapie over zieken verruimd wordt tot een wereldbeschouwing.
Met de psychoanalyse als medische wetenschap zou dit boek niets te
maken kunnen hebben. Maar het is echter niet alleen een medische
wetenschap, ze wil immers niet alleen ziekten genezen, maar het wezen
van de mens opnieuw definiëren. Ze is, toegegeven of niet, een
wereldbeschouwing, niet alleen een empirisch-wetenschappelijke
bevinding en niet alleen een medische hypothese.
In zijn omvangrijke "Traumdeutung" beschrijft Freud aan de hand van een
bijzonder, beperkt onderwerp, namelijk de droom, de hele methode en de
resultaten daarvan. Hij rekent af met de oude opvatting: dromen zijn
bedrog. "De droom is een volwaardig psychisch gebeuren; haar
drijfkracht is zonder twijfel een te vervullen wens; het niet kunnen
onderkennen als wens en haar vele merkwaardigheden en ongerijmdheden
komen voort uit de invloed van de psychische censuur, die de dromer
tijdens zijn opvoeding ervaren heeft..."
De manier waarop dromen geduid worden, beschrijft Freud als volgt: men
laat de droom vertellen, legt het verhaal van de droom schriftelijk
vast, vraagt vervolgens de dromer, bij elk afzonderlijk gedeelte van de
droom, wat hem daarbij invalt: men geeft ruim baan aan het "vrije spel
volgens een willekeurige associatiereeks" en stuit daarbij vroeg of
laat op datgene wat de droom eigenlijk wilde zeggen. Dat loopt, zoals
Freud zelf toegeeft, uit op een van-de-hak-op-de-tak-verhaal. Maar dat
maakt niet uit, omdat de invallen van degene die de droom navertelt
evenzeer "gedetermineerd" zijn als zijn droom zelf. Daarom moet men
vroeg of laat op de "droomgedachte" stuiten, die de droom wilde
uitdrukken.
Freud spreekt in dit verband over "ongewilde voorstellingen." Maar de
vraag is of het werkelijk om ongewilde voorstellingen gaat. Ook bij een
levendig over en weer gesprek in een groot gezelschap springt men van
de hak op de tak en daar zijn de voorstellingen echt "ongewild." Voor
de psychoanalyticus is dat amper op dezelfde manier het geval. In het
psychoanalytische interview speelt in werkelijkheid geremdheid en
verdringing een belangrijke rol. Wij zullen later nog aan een bepaald
geval zien, hoe belangrijk dat onderscheid is.
Heel kort en kernachtig verkondigt Freud meteen in de titel van zijn
derde hoofdstuk de wezenlijke uitspraak: "De droom is een
wensvervulling" en staaft deze zin met eenvoudige voorbeelden, waarin
wens en vervulling in de droom onverhuld tot uiting komen. Op de
voortdurende twijfel van de lezers, hoe het dan komt dat zoveel andere
dromen een pijnlijk en kwellend karakter hebben, geeft hij het op zijn
minst vage antwoord, dat de droom de "(verhulde) vervulling van een
(onderdrukte, verdrongen) wens" is. Zo komt hij tot een onderscheid
tussen de "manifeste droominhoud" en de "droomgedachten," tussen de
werkelijke verschijning van de droom en wat de droom ons in feite wil
vertellen. Volgens Freud schuift tussen die twee een censuurinstantie
in, afkomstig uit ons normale bewustzijn: die censuurinstantie staat
niet toe, dat wensen en vervullingen, die wij in ons wakend bewustzijn
verbieden als "immoreel" of "pijnlijk," onverhuld in de droom
terechtkomen. De censuur dwingt de droom of wensvervulling te
vervormen, een onsamenhangende, onduidelijke en bizarre gedaante aan te
nemen.
Door deze eenvoudige tussenkomst alleen al, die nog geheel duidelijk en
overzichtelijk is, verliest de eerste bewering van Freud dat "de droom
een wensvervulling is" zeer aan betekenis. Dat wordt nog veel erger
omdat Freud de echte elementen, waarmee hij tewerk zou willen gaan,
nooit uit elkaar houdt; namelijk ten eerste: wat echt gedroomd wordt;
ten tweede: wat daarvan herinnerd wordt; ten derde: wat de dromer met
een gevoel van uiterste ontoereikendheid en het niet overeenstemmen met
zijn werkelijke droomervaring in zijn bewustzijn brengt; ten vierde:
wat onder de begrijpelijke dwang van het wakend bewustzijn tot een
schriftelijke vastlegging komt; en tot slot ten vijfde: wat de duider
zelf in de droom legt, wat hij duidt. Wat we echt gedroomd hebben,
weten we bij het ontwaken zelden heel duidelijk; bij de poging ons dat
weer te herinneren blijft er altijd een onopgeloste rest over, die bij
de poging de droom te vertellen nog groter wordt en van de werkelijke,
hele droomervaring steeds sterker afwijkend blijkt te worden. Proberen
wij het daarnaast ook nog schriftelijk vast te leggen, al is het maar
een enigszins samenhangende weergave, dan kunnen wij ons in de meeste
gevallen niet onttrekken aan het gevoel, dat wat daar dan staat, iets
heel anders is, dan wat wij in de droom meegemaakt hebben, dat het door
een wereld van gevoel gescheiden is van de droomervaring. Daarbij komt
dan, als iets geheel van buitenaf, de duiding. Freud gooit al die vijf
stadia van ervaring, gevoel en denken willekeurig door elkaar en vraagt
de lezer alleen een precies onderscheid te maken tussen de onmiskenbare
droominhoud en droomgedachten, en tussen dromer en duider; iets wat hij
zelf echter bij de verdere ontwikkeling van zijn denkbeelden niet
steeds helder doet. Weliswaar geeft hij toe "dat wij de droom vervormen
bij de poging die weer te geven." Maar dat geeft niets, want het
verwoorden volgt daarbij niet willekeurig, maar volgens zeer bepaalde
regels: het psychische is tot in de kleinste details bepaald; men kan
niet eens een willekeurig getal bedenken, zonder dat dat door een
onbewuste ervaring of ervaringen bepaald wordt. Maar het feit dat Freud
niet de droom zelf duidt, maar wat wij achteraf daarover vertellen, dat
hij met zijn werkzaamheden niet in het eerste, maar pas in het vierde
stadium begint, bij iets heel anders, dan de eigenlijke droom, helpt
hij met geen enkele indeling de wereld uit, en het is dus niet meer dan
logisch, dat hij in een andere passage in zijn boek enigszins moedeloos
verklaart, dat het eigenlijk helemaal niet van de droom afhangt.
Maar pas als we de wegen bekijken, die Freud bij het duiden inslaat,
wordt helemaal duidelijk hoe het hele probleem ongemerkt verschoven is.
Alles bij elkaar geeft hij vijf manieren van duiding aan.
Ten eerste en ten tweede kan elk droomelement in een positieve of
negatieve betekenis opgevat worden. Elk droomelement kan zichzelf of
het tegenovergestelde beduiden. Een bijeenkomst, een feestelijk
gezelschap kan een bijeenkomst en een feestelijk gezelschap betekenen;
maar evengoed ook zijn eigen tegenovergestelde: de wens van uiterste
geheimhouding.
Ten derde kan elk droomelement overeenkomen met een herinnering.
Ten vierde kan het een symbool zijn.
Ten vijfde kan het een woordspeling zijn.
Daarbij komen nog twee andere manieren, die Freud niet vermeldt maar
wel gebruikt.
Ten zesde bestaan er namelijk dromen, die heel duidelijk een afgewezen
wens weergeven en waarbij de methode om met behulp van de afzonderlijke
droomelementen de droominhoud vast te stellen, een betekenis uit te
halen, eenvoudigweg mislukt. Freud legt een patiënte op zekere dag
uit,
dat haar droom een wensvervulling is; de dag daarop komt ze met een
droom, waarin ze met haar schoonmoeder een uitstapje naar het
platteland maakt; terwijl ze zich in werkelijkheid met succes verzet
had tegen die gezamenlijke onderneming. De droom maakt deze gewenste
oplossing ongedaan en staat dus in schril contrast met Freuds leer van
de wensvervulling. Hoe valt dat te verklaren? De eenvoudige conclusie
die Freud daaruit trekt is dat de patiënte niet wil dat Freuds
droomleer het bij het rechte eind heeft; dus droomt ze een droom, die
het tegenovergestelde van een wensvervulling is, waarmee haar wens
vervuld wordt, dat Freud zich vergist. Ten zesde kan dus ook een droom,
die een wens afwijst (als verruiming van het tegenovergestelde verband)
in zijn geheel, en dus niet volgens haar afzonderlijke droomelementen,
als de vervulling van een andere wens geduid worden.
En tot slot, ten zevende, kan (in aansluiting aan de woordspeling)
zelfs verzwijgen van droomervaringen, bij het verwoorden van de droom
geduid worden. "Kanttekeningen bij de droom, ogenschijnlijk onschuldige
opmerkingen, dienen er vaak toe om op een zeer geraffineerde manier een
gedeelte van het gedroomde te verhullen, terwijl ze dat eigenlijk toch
zelf verraden. Dus als een dromer bijvoorbeeld zegt: hier is de droom
vervaagd, terwijl de analyse een infantiele herinnering oplevert aan
het begluren van iemand, die zich na het ontlasten schoonmaakt. Of nog
een ander geval, dat een uitvoerige vermelding verdient. "Een jongeman
heeft een zeer duidelijke droom, die hem herinnert aan een bewust
gebleven fantasie uit zijn kinderjaren. Op een avond bevindt hij zich
in zomerhotel, vergist zich in het kamernummer en komt terecht in een
ruimte, waarin een oudere vrouw en haar twee dochters zich net
uitkleden, om naar bed te gaan. Hij vervolgt: dan zijn er een paar
gaten in de droom, er ontbreekt iets, en op het laatst was er een man
in de kamer, die me eruit wilde gooien, waar ik mee moest vechten. Hij
doet vergeefse moeite om zich inhoud en bedoeling van die jeugdelijke
fantasie te herinneren, waarop die droom duidelijk een toespeling op
maakt. Eindelijk krijgt men in de gaten dat de gezochte inhoud al
gegeven is door de uitspraak over de vage passage in de droom. De
'gaten' zijn de geslachtsopeningen van de naar bed gaande
vrouwen; 'er
ontbreekt iets' beschrijft het belangrijkste kenmerk van het vrouwelijk
geslachtsorgaan. Hij brandt in die jonge jaren van nieuwsgierigheid
naar het zien van een vrouwelijk geslachtsorgaan en was nog geneigd
vast te houden aan de infantiele seksuele theorie, die de vrouw een
mannelijk lid toedicht."
Hier bezwijkt voor de duiding dus ook iets dat gewoon niet bestaat,
zonder dat het bij Freud opkomt, dat hij doorlopend bezig is met heel
verschillende stadia van droomervaring en bewust navertellen van de
droom; dat er van de droom geen sprake meer is.
Wij hebben dus vijf - nee, de associatiereeks meegerekend zelfs zes -
stadia vanaf droomervaring tot droomduiding en zeven verschillende
manieren van duiden. Elk van die stadia afzonderlijk bestrijkt op zich
al een buitengewoon ruim gebied; al die manieren afzonderlijk zouden
niet alleen een droom, maar zelfs een wereld kunnen duiden. Daarbij
ondergaan die afzonderlijke manieren ook nog de ene na de andere
uitbreiding. Bij het op zich al vrijwel onbegrensde gebied van de
woordspelingen en woordassociaties, neemt Freud er niet eens genoegen
mee, om het bij één taal te houden; willekeurig haalt hij
er twee of
zelfs drie talen bij. Zo komen constructies tot stand als: "Op de trap
spugen (spucken); dat leidt dan, omdat 'spoken (spuken)' een
bezigheid
van geesten is, bij een vrije vertaling, tot 'esprit d'escalier.'
Een
mislukte grap (Treppenwitz) wil zoveel zeggen als een gebrek aan
gevatheid. Dan heb ik mijzelf echt wat te verwijten. Of zou het
kindermeisje te weinig 'gevat' zijn geweest?
Ondanks alle willekeur, ondanks het erbij slepen van twee talen,
ondanks het gelijkstellen van spugen met spoken, lukt het hem niet de
associatie "dicht" te timmeren. Uiteindelijk moet gewoon een
paardenmiddel van stal gehaald worden, om het gezochte verband te
leggen met een jeugdherinnering, met het kindermeisje. Een mislukt grap
is een gebrek aan gevatheid. Ook hier zijn de manieren van duiding voor
Freud nog niet toereikend. Hij behoudt zich echter recht voor elk
verband te leggen, dat hem goed dunkt. Dat doet denken aan het
proefwerk op school, waarbij meerdere zinnen met het
woord....gevormd
moeten worden, waarbij alles goed is, als het desbetreffende woord er
maar in voorkomt.
Maar zelfs met die verruiming is Freud nog steeds niet tevreden.
Daarnaast spreekt hij zich ook uit voor de meerduidigheid van de droom.
Een droom kan, afhankelijk van de duiding van haar droomelementen, een
heel andere inhoud onthullen. Ook dat schuift Freud op de droom zelf.
De droom gaat te werk als de man die een ketel beschadigd aan zijn
eigenaar teruggegeven heeft en vervolgens beweert: ten eerste heb ik de
ketel onbeschadigd teruggegeven en ten tweede zat er al een gat ik de
ketel toen ik die kreeg; ten derde heb ik helemaal geen ketel gekregen
- zonder zich maar enigszins te bekommeren om de onderlinge
tegenstrijdigheid van de drie beweringen. Zo gaat ook de droom te werk
en is daarom meerduidig. We zouden in het midden kunnen laten of de
droom op die manier te werk gaat. In ieder geval verruimt de
meerduidigheid die toch al zo ruime manieren van duiden.
Met zes droomstadia en zeven manieren van duiden, die allemaal op zich
al vrijwel oneindig ruim zijn, en meerduidigheid, wordt men zuiver
theoretisch al tot beperking gedwongen. Freud heeft zelf al zijn zeer
stellige uitspraak "de droom is een wensvervulling" ingeperkt tot de
veel onzekerdere, dat de droom de verhulde vervulling is van een
onderdrukte, verdrongen wens, waarbij hij echter behoedzaam de
onzekerheden tussen haakjes zette. Na bestudering van de stadia en nog
meer van de manieren van duiden, kan men met recht die eerste uitspraak
tot de kern terugvoeren. Dan luidt die niet meer: de droom is een
wensvervulling; ook niet de verhulde vervulling van een onderdrukte en
verdrongen wens. Die luidt dan gewoon: élke droom kan (met zes
droomstadia en zeven manieren van duiding) geduid worden als de
vervulling van een wens.
Daarmee is de eerste uitspraak van Freud niet verruimd en gewijzigd,
maar gewoon nietig verklaard, teniet gedaan. Want nu herinneren wij ons
opeens, dat precies dezelfde manieren en methoden van duiden, en
precies diezelfde meerduidigheid (die daar echter om bovengenoemde
redenen niet afzonderlijk vermeld zijn) in zwang waren in de
rassenmystagogie, in de getallenmystiek, in het antisemitisme, bij
Bacon en bij Weininger. En met precies hetzelfde resultaat. Op dezelfde
manier waarop Freud, naar hij zelf toegeeft over zijn droomduiding,
uiteindelijk de droom uit het oog verliest, zagen we al eerder dat de
rassenmystagogen de rassen, getallenmystici de getallen, antisemieten
de joden, Baconaanhangers de toneelstukken en Weininger de echte vrouw
geheel uit het oog verliezen. De methode van de verkapte religies wordt
door de ruime willekeur van hun pogingen tot duiden, belangrijker dan
wat ze voorgeven na te streven. De achterwereld slokt de wereld op, de
droomduiding de droom.
Dat wordt pas overrompelend duidelijk in de casuïstiek. Als we
Freud
echt willen volgen, moeten we hier alle dromen van Freud persoonlijk en
van al dat soort mensen, die op de hoogte zijn met de psychoanalyse en
daar waardering voor opbrengen, op voorhand uitschakelen. Want als
alleen al de wens, dat de droomduiding van Freud ongelijk moet hebben,
dromen kan oproepen, die deze wens vervullen, kan ook de omgekeerde
wens, dat die waar moet zijn, kennelijk pas echt de geschikte te duiden
droomconstructies teweegbrengen. Het zal daarom goed zijn ons te
beperken tot het hoofdstuk over de typische, op grote schaal gedroomde
of bekende dromen, hoewel die zelfs niet eens de gehele willekeur
verklaren, die tweeggebracht wordt door vermenging van de stadia met de
verschillende manieren van duiden.
De eerste en eenvoudigste daarvan is de examendroom, waarin men de hele
angst van een examen nog een keer doormaakt. Die lijkt in schril
contrast te staan met een wensvervulling. Freud duidt die als volgt: we
dromen nooit over een niet-geslaagd examen, altijd over wel geslaagde
examens. En juist dan, als wij de volgende dag een verantwoordelijke
opdracht en de mogelijkheid van een afgang verwachten. De droom
betekent dan: maak je toch geen zorgen voor de dag van morgen; bedenk
maar hoeveel angst je destijds gehad hebt voor het examen en dat je
toch niets is gebeurd; je bent gewoon geslaagd. Die duiding is
buitengewoon verhelderend.
Als Freud dan echter, zij het onder voorbehoud, een andere
psychoanalyticus aanhaalt, die geheel in de lijn van Freud ziet dat de
examendroom inderdaad vaak optreedt en vervolgens opmerkt, "als er voor
de volgende dag een seksuele test gepland is, waarbij de gevreesde
afgang dus uit het optreden van een verminderde potentie zou kunnen
bestaan," en voor deze theorie attendeert op de dubbelzinnigheid van
het woord "matura" (rijpheid. In Oostenrijk heet het eindexamen
'matura'), dan moeten wij hem niet alleen met Freud erop wijzen,
dat de
in het Duitse Rijk gebruikelijke naam Abitur "die dubbelzinnigheid niet
biedt." Wij moeten hem vooral wijzen op het elementaire feit, dat hij
in zijn mystagogische duidingsdrift volledig over het hoofd ziet: dat
examendromen namelijk ook bij vrouwen voorkomen en verder niet elke
mannelijke examendromer elke seksuele test met angst voor een afgang
tegemoetziet.
Nog duidelijker wordt dit over het hoofd zien van het leven, bij de
droom waarin tanden uitvallen of uitgerukt worden, die zo algemeen
voorkomt dat elk droomboek die duidt als symbool van ultieme rampspoed.
Voor Freud duidt die op onanie. Hij koesterde daar een dusdanig grote
weerstand tegen dat hem de betekenis van die droom lange tijd ontgaan
is. "Ten slotte nam het overgrote bewijsmateriaal alle twijfel weg over
het feit dat niets anders dan de lusten van onanie tijdens de puberteit
de drijfveer vormen voor deze dromen....Hoe het 'uitrukken
van tanden'
tot die duiding kan leiden, kan echter raadselachtig lijken. Ik vestig
hier de aandacht op het van beneden naar boven schuiven, dat in dienst
staat van de seksuele verdringing.....het taalgebruik levert
daaraan een
bijdrage, doordat het 'billen (Hinterbacken)' als homoloog van
wangen
ziet, het naast 'schaamlippen' over lippen heeft, die de
mondspleet
omlijsten. De neus wordt in talrijke toespelingen gelijkgesteld met de
penis; de beharing, zowel hier als daar, voltooit de overeenkomst.
Slechts één vormsel onttrekt zich aan elke mogelijkheid
tot
vergelijking, de tanden, en juist dit samenvallen van overeenkomst en
afwijking (??) maakt de tanden, onder druk van de seksuele verdringing,
geschikt voor een bepaalde voorstelling."
Maar ook de klinkklare onmogelijkheid voor een associatie moet toch
nóg
een, de achtste, manier van duiden aanreiken. Niet omdat tanden iets
met de onderkant te maken hebben, betekenen ze de onderkant, maar juist
omdat zelfs de meest bedreven associatiedeskundige ze ondanks alle
inspanningen niet in verband kan brengen met de onderkant.
Kan die dat niet? Wie dat gelooft, onderschat Freud. Want die wordt nog
steeds geplaagd door de onmogelijkheid van een associatie en bedenkt
meteen een woordspeling: "In onze streken bestaat een onkiese benaming
voor de masturbatiedaad: rukken of aftrekken." Helaas voor Freud, maar
die tandendromen worden ook in andere landen gedroomd, waar men vast
geen flauw benul heeft van dit diepzinnig folkloristisch-filologisch
onderzoek. Freud zou vast zeggen: ja maar daar betekenen ze zonder
twijfel iets anders; hij heeft er in het begin al op gewezen dat zijn
boek onvertaalbaar is. Maar dit argument redt het niet, omdat het
gegeven tandendroom overal hetzelfde is. Ook hier verliest het duiden
volledig het object uit het oog, wordt een monomaan doel op zichzelf,
een verkapte religie.
Bijna iedereen die tegenwoordig zijn mening geeft over de
psychoanalyse, beticht haar van "seksuele monomanie." Deels om "morele
redenen", die hier niet inhoudelijk zijn. Freud maakt met hen korte
metten, door zich op zijn wetenschappelijkheid te beroepen. Het
beslissende bezwaar tegen de seksuele monomanie van de psychoanalyse
gaat dan ook precies de omgekeerde, zo men wil, niet morele kant op. We
zagen al bij Wedekind hoe de geslachtsdrift als wereldbeschouwing, die
geslachtsdrift uiteindelijk te gronde richt en vernietigt. Freud gaat
daarin nog een stap verder.
Hij duidt bijvoorbeeld de bekende vliegdromen als erectiedromen met de
reden dat "het merkwaardige en de menselijke fantasie onophoudelijk
bezighoudende verschijnsel van de erectie zonder twijfel de indruk moet
maken van het opheffen van de zwaartekracht." Als ik de heer Freud
dringend verzoek mij te geloven als ik zeg dat het verschijnsel erectie
mijn fantasie eigenlijk helemaal niet onophoudelijk bezighoudt, dat ik
daarnaast op deze aarde nog wel wat anders te doen heb, zal hij me vast
en zeker antwoorden: ja, dat gelooft u nu wel, maar uw onbewuste weet
wel beter. Maar helaas voor hem doet hij ook een beroep op mijn wakende
bewustzijn, dat wil zeggen met het duiden van mijn onbewuste, met de
bewering dat de erectie als opheffing van de zwaartekracht mij ook
bezighoudt. Maar ook daarover kan ik hem in ieder geval verzekeren,
dat, hoe sterk ik ook geïnteresseerd kan zijn in mijn erectie, die
mij
toch nooit en onder geen enkele voorwaarde fysiek als opheffing van de
zwaartekracht interesseert. Het interessante daarvan voor mij, voor een
gezond en normaal mens, bestaat er juist in, dat die geheel een eind
maakt aan alle andere interesses. Ja, juist in het feit, dat die geheel
een eind maakt aan alle andere interesses. Bij Wedekind eindigt het
seksuele door de vernietiging van de begeerte, bij Freud - en daarin
onderscheidt en versterkt zich zijn monomanie - in volstrekte
stompzinnigheid en zowel innerlijke als uiterlijke onbeduidendheid. Men
zou kunnen denken dat in zijn seksuele duidingen alle sterke
geslachtsdriften aan het licht zouden komen, waar wij niet aan
toegeven: de hele Markies de Sade tot aan lustmoordenaars toe en de
hele Sacher-Masoch, die zonder twijfel in iedereen schuilen en zich
niet mogen uitleven. In plaats daarvan komen er onbeduidende,
nietszeggende en aanwijsbaar onjuiste zaken aan het licht, zoals dat
een dromer zich bezighoudt met de erectie als opgeheven zwaartekracht
en een droomster met de gedroomde zee als vruchtwater: zaken die niet
groter, maar gezamenlijk veel kleiner zijn dan de bewuste, zij het ook
niet graag toegegeven, werkelijkheid, dat in ons allemaal een stuk
lustmoordenaar of slachtoffer verscholen zit.
Op diezelfde manier komt Freud, hoewel hij daarvoor heel wat weerstand
van zichzelf moet overwinnen, daadwerkelijk tot een seksuele droomcode.
Keizer en keizerin, koning en koningin evenzeer als de ouders van de
dromer. - Alle langwerpige voorwerpen, stokken, boomstammen, paraplu's
(vanwege het met de erectie vergelijkbare opzetten!) alle langwerpige
en scherpe wapens, messen, dolken en lansen, lijken op het mannelijke
lid. - Dozen, kistjes, kasten, kachels op het vrouwenlichaam; kamers op
vrouwen, bevestigd door het schetsen van hun verschillende in- en
uitgangen, door er op te wijzen dat dat de kamer "open" of "gesloten"
kan zijn; door de zeer doorzichtige sleutelsymboliek. - Dwalen door een
reeks kamers als een bordeel of harem. - Trappenlopen als
geslachtsdaad, vanwege de ritmische beweging, toonladders idem. -
Tafels, gedekte tafels, planken, als vrouwen, vanwege de tegenstelling,
die de lichaamswelvingen opheft; tafel en bed als huwelijk, het
netelige bed vervangen door de onschuldige tafel. - De vrouwenhoed als
mannelijk lid; net als de stropdas, omdat die omlaag hangt. - Een
landschap met brug als coïtus. - Kinderen als geslachtorganen. -
Een
luchtschip als penis.
Helemaal verkeerd om tegen Freud bijvoorbeeld in te brengen dat
dergelijke duidingen onzinnig en er met de haren bijgesleept zijn.
Verkeerd om hem bijvoorbeeld de schertsvraag te stellen wat dan de
duiding van een vlinderdas of het niet-starre luchtschip is. Freud
heeft helemaal gelijk als hij vrijwel elk voorwerp herleidt tot iets
dat de te vermijden seksuele uiting vervangt. Wie dat wil toetsen, moet
maar eens in een café-chantant luisteren naar een dozijn
coupletten.
Het onderscheid en de onschuld van zelfs het schuinste
café-chantant
vergeleken met Freud, ligt maar aan een enkele factor. Als ik op
zondagavond de zangeres hoor zingen over de prachtige kleine hamer,
klopgeest of het opwinden van de klok, weet ik wat die dingen
betekenen. Waarom? Omdat ik het, gezien plaats en persoon, niet anders
kan verwachten: de bekoring van die plek en die persoon (het ligt eraan
wie) berust niet op het seksuele op zich, maar op het feit dat ik dat
eruit haal, het duid. Dat verhindert mij niet op maandagochtend van
duider weer normaal mens te worden en klok en hamer weer te zien zoals
ze zijn. Freud heeft geen maandagochtend. Hij is ervan bezeten dat hij,
voor zover hij psychoanalyticus is, achter elk ding steeds iets anders
moet zien.
Als men zich nu herinnert dat alles wat hier aangehaald is slechts een
deel van de code vormt, dat dit deel slechts tot één - de
symbolische -
van de zeven manieren van duiden behoort, dan zal men het in ieder
geval onvoorwaardelijk met Freud eens moeten zijn, dat "geen enkel
aanknopingspunt.....te onzeker, geen grap te verwerpelijk" is,
zelfs als
men het fraaie voorbeeld van woordassociatie niet kent, dat in een
droom over een reis naar Italië eenvoudigweg "Italië voor
genitaliën"
staat; zij het dat aanknopingspunt en grap van de duider zelf afkomstig
zijn; zij het dat hij opnieuw droomelementen, herinnering, een
stamelend navertellen, het bewust schriftelijk vastleggen, associaties
en duiding niet uit elkaar houdt.
Wat is eigenlijk volgens Freud het resultaat van de droomduiding? "Het
is echt niet eenvoudig een voorstelling te maken van de rijkdom aan
onbewuste, naar uiting worstelende gedachtengangen in ons denken en te
geloven in vindingrijkheid van dromen, door met meerduidige manieren
van uitdrukken steeds als het ware zeven vliegen in één
klap te slaan,
zoals de kleermakersknecht in het sprookje. De lezer zal steeds geneigd
zijn de schrijver ervan te betichten dat hij zijn verstand overbodig
verdoet; iemand die zelf ervaring heeft opgedaan, zal zichzelf wel uit
de droom helpen."
Dat is in een ingehouden vorm en op een verwant gebied, precies
dezelfde opvatting, die wij de handlezeres, mevrouw Naval, hoorden
uitspreken op het eind van haar boek: namelijk dat de "regels"
instinctief (Bleuler, Freuds medestrijder, gebruikt de uitdrukking "met
flair"), door ervaring aangevuld en tot een geheel gemaakt moeten
worden. Met dat verschil dat Freud, veel onduidelijker dan zijn
collega, de droom toedicht, wat hij eerst bij het duiden zelf
teweegbrengt: zeven vliegen in één klap slaan.
Wij zijn, op de keper beschouwd, met deze bekentenis van Freud, precies
even ver als we in het begin waren. Mensen hebben altijd al vermoed,
dat het met dat "dromen zijn bedrog" niet helemaal klopte, dat de droom
op een of andere manier dieper in ons bestaan verankerd moest liggen.
Freud zelf voert daarvoor vele voorbeelden aan uit de literatuur; hij
voert zelfs een rechtstreekse voorganger aan, het verhaal "Fantasie van
een realist" van Popper-Lynkeus. Net als Freud beweert ook Lynkeus, dat
de droom altijd een zin heeft, dat die met enige oplettendheid van de
dromer zelf ook steeds geduid kan worden; dat de droom een zinvol
gebeuren is, omdat het immers steeds dezelfde persoon is, wakend of
dromend. Waarom het duiden dan desondanks meestal niet lukt? "Er
schijnt bij jullie," antwoordt Popper-Lynkeus net als Freud, "iets
verborgens in de droom te liggen, iets onkuis,' van een eigen en
verhevener soort, een zekere geheimzinnigheid in jullie wezen, die niet
eenvoudig te bedenken is..."
Wij geloven Popper-Lynkeus zonder meer. Hoe komt het dat wij slechts in
details geloof hechten aan Freud? Dat komt omdat Popper-Lynkeus het
vermoeden, dat hier verantwoordelijk voor is, in haar rechten laat,
terwijl Freud dat verkracht en alleen tot verdedigbare gevolgtrekkingen
komt, waarbij hij zijn eigen theorie, al zijn toespelingen en zijn hele
scherpzinnigheid verliest, zoals in de algemene en rake verklaring van
de examendroom, die hij echter meteen daarna door een rationele, te ver
gaande duiding, zelf weer teniet doet.
Hem rest natuurlijk een hoe dan ook slechts verhoudingsgewijs
beschroomd aangeduide uitweg. Als de droomduiding zichzelf door haar
rationalisme vernietigt, hoe komt het dan dat haar toepassing bij het
genezen van bepaalde aandoeningen zonder twijfel resultaat heeft? Wij
zullen ons aan het eind van dit hoofdstuk nog bezighouden met het
toevlucht zoeken bij de therapie, voor zover dat voor een niet-medicus
mogelijk is; op dit moment willen wij ons richten op een kant van de
psychoanalyse, die met ziekten en halfduistere toestanden niets te
maken heeft en die bijvoorbeeld in Freuds "Psychopathologie van het
dagelijkse leven" geformuleerd is.
Alles wat aan Freud geniaal is, heeft aan dit boek meegeschreven. Zijn
opzet is te bewijzen dat de onbeduidende, ogenschijnlijk toevallige
handelingen van het wakend bewustzijn, zoals vergeten, verspreken,
verkeerd lezen, verschrijven en misgrijpen, in werkelijkheid helemaal
niet zo toevallig zijn, maar dieper verbonden zijn met ons wezen, dan
wij vermoedden. Freud is bijna te bescheiden, als hij het "banale" van
zijn werk goedpraat.
De bedoeling van het boek is alleen maar "het alledaagse te verzamelen
en wetenschappelijk te benutten." "Ik zie niet in," schrijft Freud met
een aangename bescheidenheid, die hem helaas verder vreemd blijft,
"waarom wijsheid, die de neerslag vormt van de gewone levenservaring,
niet opgenomen zou moeten worden in de verworvenheden van de
wetenschap."
Iedereen die slechts middelmatig begaafd is, kan een interessant en
prikkelend boek schrijven met enige juiste en zelfs diepzinnige
inzichten, als hij daarvoor gebruik maakt van de hele
wereldgeschiedenis; maar als iemand uit de meest alledaagse en bekende,
meest veronachtzaamde gebeurtenissen van een werkdag, inzichten en
interessante zaken weet te halen, zullen wij hem nauwelijks waardering
en zelfs genegenheid kunnen onthouden.
Met dat verschil dat Freud, die in dit boek hier en daar buitengewoon
boeiend is, ook hier gevangen blijft in zijn verkapte religie. Hij wil
tegelijkertijd te veel en te weinig. Te weinig om dat hij heel terecht
zegt dat de kleine alledaagse dingen zonder twijfel ergens verankerd
liggen in onze natuur, dat ze niet toevallig zijn. Maar hij vergeet dat
ze nooit een reden, nee, dat ze duizend redenen hebben. En dat de
duiding, die hij geeft, weer achteraf is. Het is helemaal juist dat als
een soldaat zijn uniformknopen glimmend "vergeet" te poetsen, hij
daarmee onder andere zonder twijfel uiting geeft aan zijn "verachting
voor het vreselijke drillen;" dat vergeten is niet "toevallig." Maar
Freud vergeet, en dit keer serieus, dat daarin nog duizend en een
andere dingen tot uitdrukking zouden kunnen komen, zoals een afspraakje
of een te lang uitgelopen avond in de kroeg. Minder juist wordt het al,
als hij gevallen waarin iets gebroken wordt, zoals bijvoorbeeld een of
ander kostbaar en schijnbaar zeer belangrijk voorwerp, terugvoert op
een of andere slechts halfbewuste neiging, zodat met het kapotmaken van
het voorwerp de afkeer of wens tot uiting komt, om dat door een nieuw
voorwerp te vervangen. Hier kan het verband zijn, dat men achteraf bij
wijze van troost tegen zichzelf zegt: welnu, het was per slot van
rekening niet erg voor dat oude ding; het is maar goed dat er nu iets
beters en geschikters komt. Hier valt nooit met zekerheid te beslissen,
welke van de duizend redenen de doorslaggevende was. Ook de soldaat,
die uitsluitend ter wille van zijn afspraakje of avond in de kroeg zijn
knopen vergeet te poetsen, vervloekt zonder twijfel het "vreselijke
drillen" - achteraf, als hij in de bak zit, bij wijze van troost.
Aan de andere kant wil Freud teveel. Hij wil de zaak - hoe zegt men
dat? - volkomen ophelderen. "Een jonge vrouw breekt bij een ongeval de
botten van de ene voet, zodat ze wekenlang bedlegerig is, maar valt
daarbij op door het gebrek aan pijnklachten en de kalmte, waarmee ze
haar ongemak draagt....De jonge vrouw bevond zich samen met haar
zeer
eerzuchtige echtgenoot op het landgoed van haar getrouwde zuster, in
gezelschap van haar talrijke andere broers en zusters en hun mannen en
vrouwen. Op zekere dag gaf ze in deze intieme kring een opvoering van
een van haar kunsten: ze danste volgens de regels der kunst de cancan,
onder grote bijval van haar familieleden, maar tot geringe voldoening
van haar man, die haar achteraf toesiste: je hebt je weer gedragen als
een snol. Dat kwam hard aan; we zullen in het midden laten of dat
alleen maar door haar dansopvoering kwam. Ze sliep die nacht onrustig;
de volgende morgen wilde ze een rijtoer maken. Maar ze koos zelf de
paarden uit, weigerde het ene stel en wilde een ander. De jongste
zuster wilde haar zuigeling met het kindermeisje met haar mee laten
rijden; daar verzette zij zich hevig tegen. Onderweg bleek ze
zenuwachtig, waarschuwde de koetsier dat de paarden schichtig werden en
toen de onrustige dieren daadwerkelijk een ogenblik problemen
veroorzaakten, sprong ze uit angst uit de wagen en brak haar voet,
terwijl de andere inzittenden er ongedeerd vanaf kwamen." Freud
beschouwt dit "toeval" en "ongeval" als een zelfbestraffing,
zelfbeschadiging, een manifestatie. Zelfs als we de vraag openlaten of
niet het gevoel, terecht gestraft te zijn, er niet pas achteraf door de
vrouw ingelegd werd en tot een zenuwziekte leidde, moeten we Freud toch
bedanken voor het feit dat hij ons opmerkzaam heeft gemaakt voor een
kant van de zaak, die wij anders meestal over het hoofd zien.
Als hij dan echter "niet na wil laten, de bekwaamheid te bewonderen,
waardoor het toeval genoodzaakt werd de straf zo passend bij de schuld
uit te kiezen; want nu was voor haar het dansen van de cancan langdurig
onmogelijk gemaakt," dan zien we opeens in plaats van een psycholoog en
mensendoorgronder de triomfantelijke duider, die alles nivelleert, voor
wie zelfs het laatste puntje op de i even duidelijk is als
gesteriliseerd water. Het bezwaar tegen de duiding is niet, zoals de
meeste tegenstanders van Freud lijken te geloven, dat het onzin en
waanzin is. Integendeel: net als alle verkapte religies en
achterwereldbewoners is Freud te intelligent; een te scherpzinnig,
geheel ongeremd brein, dat lichaam en wereld restloos wegwerkt en dat
men verder alleen aantreft bij bepaalde vormen van monomane
krankzinnigheid.
Maar Freud levert ook voorbeelden, waarin het triomfantelijke,
losgegooide rationalisme niet zo eenvoudig te doorzien is. Tenminste
één, het meest verbluffendste van allemaal, zal hier
meteen als
staaltje van de hele methode weeggegeven worden. Freud vertelt:
"Afgelopen zomer maakte ik opnieuw.....kennis met een jongeman met
een
academische opleiding, die, zoals ik spoedig merkte, op de hoogte was
van een van mijn psychologische publicaties. Wij waren in het
gesprek.....aanbeland bij de maatschappelijke toestand van de
volksstam,
waar wij beiden deel van uitmaken en hij.....weidde uit over zijn
spijt
dat zijn generatie....haar talenten niet kon ontwikkelen. Hij
besloot
zijn hartstochtelijke pleidooi met het bekende vers van Vergilius,
waarin de ongelukkige Dido haar wraakneming op Aeneas overdraagt op het
nageslacht: Exoriare ... hij wilde daar eigenlijk het gesprek mee
besluiten; maar het lukt hem niet het citaat uit te spreken en
probeerde blijkbaar een hiaat in zijn geheugen te maskeren door de zin
aan te passen: Exoriar(e) ex nostris ossibus ultor! (laat er een wreker
uit onze beenderen voortkomen). Tenslotte zei hij geërgerd:
"Alstublieft, u moet niet zo'n spottend gezicht trekken, het lijkt wel
alsof u zich aan mijn verlegenheid wilt verlustigen, help me liever. Er
ontbreekt iets aan het vers. Hoe luidt het eigenlijk helemaal?"
Graag, antwoordde ik en citeerde hoe het echt luidt:"Exoriar(e) aliquis
nostris ex ossibus ultor!"
"Wat dom een dergelijk woord te vergeten. Overigens valt bij u te
beluisteren dat men niets zonder reden vergeet. Ik ben eigenlijk heel
nieuwsgierig naar, van u te horen hoe ik aan dat vergeten van dat
onbepaalde voornaamwoord aliquis kom."
Ik nam die uitdaging uiterst bereidwillig aan, omdat ik hoopt op een
bijdrage aan mijn verzameling. Ik zei dus: Dat kunnen we wel meteen
doen. Ik moet u alleen vragen mij alles oprecht en onbevangen te
vertellen, wat u invalt, als u zonder bepaalde bedoelingen uw aandacht
op het vergeten woord richt.
"Goed, dan valt mij dus de belachelijke gedachte in, het woord op als
volgt te splitsen: a en liquis."
Wat betekent dat? - "Weet ik niet." - Wat komt daarbij verder in u op?
- Dat gaat dan als volgt verder: relikwieën, liquidatie -
vloeistof -
fluïdum. Weet u nu al wat?"
Nee, nog lang niet. Maar gaat u verder.
"Ik denk", vervolgde hij met een smalende lach, "aan Simon van Trente,
van wie ik twee jaar geleden in een kerk in Trente de relikwieën
heb
gezien. Ik denk aan de bloedbeschuldiging, die om het moment weer tegen
de joden ingebracht wordt en aan het artikel van Kleinpaul die in al
die offers incarnaties, bij wijze van spreken, heruitgaven van de
Verlosser ziet."
Die inval staat niet geheel los van het onderwerp, waarover wij ons
gesprek hadden, voordat u het Latijnse woord ontviel.
"Juist. Verder denk ik aan een krantenartikel in een Italiaanse krant,
dat ik onlangs gelezen heb. Ik geloof dat er boven stond wat Augustinus
over vrouwen zegt. Kunt u daar wat mee?
Ik wacht.
"Dan komt er nu iets, dat heel zeker geen verband houdt met ons
onderwerp."
Onthoudt u zich alstublieft van elke kritiek en -
"Ik weet het al weer. Ik herinner me een prachtige oude heer, die ik
vorige week op reis tegenkwam. Een echte zonderling. Hij ziet eruit als
een grote roofvogel. Als het wil weten, hij heette Benedikt."
Toch op zijn minst een aaneenrijgen van heiligen en kerkvaders....
"Nu valt mij de heilige Januarius in en zijn bloedwonder - ik heb het
idee dat het automatisch zo verdergaat."
Wilt u dat niet doen; de heilige Januarius en Augustinus hebben allebei
te maken met de kalender. Wilt u mij niet herinneren aan het
bloedwonder?"
"Dat zult u vast wel weten. In een kerk in Napels wordt in een flesje
het bloed van de heilige Januarius bewaard, dat op een bepaalde
feestdag door een wonder weer vloeibaar wordt. Het volk is zeer gesteld
op dit wonder en wordt heel opgewonden als het niet doorgaat, zoals dat
een keer gebeurd is tijdens een bezetting door de Fransen. Toen nam de
bevelvoerende generaal - of vergis ik me? Was het Garibaldi? - de
geestelijken apart en beduidde hen, met een onmiskenbaar gebaar naar de
buiten opgestelde soldaten, dat hij hoopte dat het wonder zich binnen
zeer korte tijd zou voltrekken, anders...."
Goed, en verder? Waarom gaat u niet verder?
"Maar nu is me iets ingevallen....Dat is echter te vertrouwelijk
om te
vertellen....Ik zie overigens geen verband en geen noodzaak om het
te
vertellen."
Voor het verband zal ik wel zorgen. Ik kan u niet dwingen iets te
vertellen, dat onaangenaam voor u is; dan moet u ook niet van mij
verlangen van mij te horen, op welke manier u dat woord "aliquis"
vergeten hebt.
"Werkelijk? Gelooft u dat? Ik dacht opeens aan een dame, van wie ik wel
eens een bericht zou kunnen krijgen, dat voor ons beiden heel
onaangenaam zou kunnen zijn."
Dat de maandstonde uitgebleven is? vraagt Freud, en de reisgenoot
bevestigt verbaasd de juistheid van het vermoeden. Freud geeft de
associatieketen weer, kalenderheilige, bloed dat op zekere dag
vloeibaar wordt, oproer als dat niet optreedt, de dreiging dat het
wonder plaats moet vinden, omdat anders...." En tot slot nog de
als kind
geofferde heilige Simon.
Dat leest als een boek van Sherlock Holmes. Uit een reeks van
aanvankelijk ogenschijnlijk geheel zinloze en onsamenhangend
aanwijzingen, komt opeens een conclusie naar voren, waarvan de
"misdadiger" moet toegeven dat het juist is en hij ervan overtuigd is.
Is dat niet het best denkbare bewijs en net zo exact als een
Sherlock-Holmes-bewijs voor het ontrafelen van de zinloze associaties,
met dien verstande dat dit verhaal aan het echte leven ontspringt?
Maar hoe is de situatie eigenlijk? Freud komt op reis een jonge, hem
onbekende man tegen, die wat van zijn geschriften afweet. Hij werkt mee
met een onderzoek met Freud. Op hetzelfde ogenblik ontstaat er echter
ook een "complex" in hem, waaraan hij in zijn onbevangenheid misschien
helemaal niet gedacht heeft: of Freud er misschien wel uit zou kunnen
krijgen, dat ik mij op dit moment ergens zorgen over maak, dat heel
dicht bij zijn seksuele theorie komt? Het is helemaal juist dat geen
enkele van zijn associaties toevallig is; ze zijn allemaal bepaald door
het half heimelijk en half open willen zijn tegenover de
psychoanalyticus. Twijfelachtig blijft alleen of het vergeten van het
woord aliquis daardoor al vaststond en of aan dat vergeten dezelfde
associatie verbonden was, als de ondervrager niet de bekende seksuoloog
Freud was geweest, maar zomaar een of andere meneer Schmidt,
bijvoorbeeld tijdens een op associaties toegespitst gezelschapsspel.
Dat zijn tot nu toe allemaal afzonderlijke bezwaren, die weliswaar
aantonen, hoe dicht de methode van de psychoanalyse bij andere verkapte
religies ligt, maar nog niet het recht geven dat zelf een verkapte
religie te noemen. Tot nu toe hebben wij echter alleen of overwegend de
monomanie van de psychoanalyse gezien - een monomanie, die vooralsnog
niet te onderscheiden valt van elke nieuwe wetenschappelijke theorie en
pas geleidelijk tot een specialisme kan afzwakken.
Maar de psychoanalyse is echter meer. Ze is tegelijkertijd
elefantiasis. Ze neemt ons voor zich in door dat ze zich, in
tegenstelling tot de "exacte natuurwetenschap," opnieuw richt op alle
diepzinnige uitingen van de ziel, vooral de kunst, religie, sage,
sprookje en mythe en belooft dat zij tegenover de krachten van het
bewustzijn de intuïtie weer in ere wil herstellen. Zij ontkracht
in één
adem al die zaken weer, doordat zij ze niet alleen probeert te
rationaliseren maar ook te monomaniseren. Als tot nu toe ook maar
één
werk van een grote dichter, één sage of één
mythe ontsnapt is aan de
psychoanalytische duiding, dan ligt dat alleen maar aan de korte
tijdspanne en zal dat alsnog achterhaald worden.
Het zou buitengewoon boeiend zijn om een van de psychoanalytische
onderzoeken die ondernomen zijn, bijvoorbeeld over het sprookje, het
incestmotief in dichtkunst en sage, de mythe van de geboorte van de
held, Lenau's liefdesleven, een jeugdherinnering van Leonardi da Vinci,
de vroomheid van Zinsendorf, de vliegende Hollander, Segantini, de
vadermoord, de Lohengrinsage, het middeleeuwse bijgeloof, de
psychologie van de mystiek, Hebbel, Flaubert, de grap, oerwoorden,
Egmont en tientallen andere onderwerpen, afzonderlijk te analyseren.
(Echt te analyseren, uiteen te rafelen, in zijn organische bestanddelen
te ontleden; want wat Freud en zijn school "analyse" noemen is immers
slechts een heel willekeurig in-stukken-scheuren, waaraan geen
innerlijke wetten grondslag liggen. Bij Freud is niet de analyse van
belang, maar juist het tegenovergestelde daarvan, het grenzeloze
associëren.) Wij moeten echter die verleiding weerstaan, omdat met
de
zeer veel ruimte vragende analyse een dergelijk boek helemaal niet
geschreven zou zijn, omdat enerzijds de psychoanalytische elefantiasis
steeds weer nieuwe boeken oplevert, terwijl anderzijds een deel, zelfs
veel van dit huiswerk, door de meester zelf niet gedekt wordt. Wij
moeten ons daarom hier beperken tot de korte aanwijzingen die Freud
zelf aanreikt, in "Traumdeutung" en "Alltagsleben," over Oedipus,
Hamlet en Shaws Cesar en Cleopatra". Freud duidt het Oedipusdrama als
de wens naar incest met de moeder, die hier vervuld wordt en tragisch
eindigt.
Maar dat niet alleen. Hij voert de tragische afloop juist terug op de
omstandigheid dat deze wens algemeen menselijk moet zijn en door elke
zoon bij elke moeder gekoesterd wordt (zij het onbewust). Andere
noodlotsdrama's zoals dat van de oermoeder, zouden ons volledig koud
laten. Oedipus is voor de huidige mens nog steeds even aangrijpend als
voor de toenmalige Grieken; het effect berust hier niet op de
tegenstelling tussen het lot en de wil van de mens, maar op de
bijzonderheid van het onderwerp. Het orakel heeft over ons allemaal
vóór onze geboorte dezelfde vloek uitgesproken, als bij
Oedipus; en het
is ons wellicht allemaal beschoren geweest, het eerste seksuele gevoel
op moeder te richten en de eerste haatgevoelens en gewelddadige wens op
de vader. Koning Oedipus, die zijn vader Laios gedood en zijn moeder
Jocaste gehuwd heeft, is slechts de wensvervulling van onze kindertijd.
Op deze bewering van Freud kan ik alleen maar zeggen, dat het drama mij
noch bij het lezen, noch bij de opvoering bijzonder aangegrepen heeft.
Juist het motief, dat Freud als algemeen menselijk bestempeld wil zien,
bleef mij vreemd en vond ik storend; ik kon mij niet verplaatsen in
Oedipus en vond zijn onverdiende lot weliswaar treurig, maar niet
tragisch, terwijl ik wel gegrepen werd door iets anders, bijkomstigs,
dat dichterlijk groots was. Natuurlijk is het voor Freud eenvoudig
daartegen in te brengen dat bij mij het moedercomplex en de verdringing
daarvan kennelijk bijzonder sterk zijn, of dat ik niet de waarheid
spreek.
Het werkt meteen heel anders, als Freud vanuit datzelfde complex de
Hamlet duidt.
De Hamlet grijpt mij ook aan. Waardoor? Juist datgene waarop Freud het
effect terugvoert, de verhouding tot de moeder, zie ik helemaal niet,
en als ik dat wel zou kunnen, zou het me waarschijnlijk koud laten. Wat
maakt het mij uit, iemand uit de eerste helft van de 20e eeuw, het feit
uit dat een koning omgebracht is, de moordenaar zijn vrouw getrouwd
heeft en de zoon geen wraak kan nemen? De ware toedracht van het geen
wraak kunnen nemen, laat me volledig koud, zegt me niets. Maar zonder
twijfel wel deze mens, die weifelend, vol diepzinnige gewetensbezwaren
en toch vervuld van een tere en woeste schoonheid, voor zijn daad
staat. Zijn bestaan, niet zijn drijfveren, spreken me aan. Dat ik de
Hamlet kan duiden bepaalt niet de uitwerking; waar ik dat kan duiden,
is dat voor mij bij Hecuba; maar wat ik niet kan duiden, wat er
gewoonweg is, laat mij niet los. Of sterker gezegd: mijn Hamlet is
groter en wijdser dan Freuds Hamlet, die alleen maar een moedercomplex
verdrongen heeft. Mijn Hamlet, Shakespeare's Hamlet, behelst ook de
man, die de geest van zijn vader toespreekt met "goed zo, ouwe mol" en
"voortreffelijke mineerkever", die zijn vrienden laat zweren, grappen
maakt met Polonius en hovelingen voor de gek houdt, de toneelspelers
onderricht geeft, merkwaardig met Ophelia minnekoost en Polonius
doodsteekt en graven en gebeenten verstoort. Ik ben ervan overtuigd dat
Freud ook dat uit het moedercomplex zou kunnen verklaren (deels doet
hij dat ook). Maar dan wordt hij toch nog steeds tegengehouden door het
feit dat Polonius en Ophelia, Laërtes en Rosenkrantz, Fortinbras
en
Güldenstern in het stuk niet alleen maar als spiegel, tegenspreker
en
instrument voor Hamlet optreden; dat ze in het dichtwerk van
Shakespeare echt leven. Voorzichtigheidshalve merkt Freud echter zelf
op, dat elk echt dichterlijk voortbrengsel voorgekomen is uit een
motief en prikkel. Wat heel juist is. Als hij dan verder zegt: "en meer
dan één duiding toelaten," dan moeten wij hem antwoorden,
wat we al ter
gelegenheid van de Faust-exegese zeiden: namelijk dat kunst geen
duiding behoeft, maar dat elke duiding daaraan eerder afbraak doet - en
wel om de eenvoudige reden, dat ze zelf al duiding is. Als iemand het
stuk mensen en wereld, dat Shakespeare in de Hamlet verpakt, beter had
kunnen "duiden," dan Hamlet dat doet, zou Shakespeare vast de volgende
geweest zijn. Kunst - dat ziet Freud over het hoofd, zoals alle
Faust-exegeten dat ook doen - "duidt" niet ergens op, het ís
iets. Haar
superioriteit ten op zichte van andere uitingen van de menselijke
geest, berust juist op het feit dat er niets áchter, maar
ín zit. Tot
nu toe hebben we in het midden gelaten of het duiden van de
psychoanalyse al dan niet juist is, en ons beperkt tot bewijzen dat ze
de kunst onrecht aandoet. Maar bij nader inzien blijkt meteen dat ze
ook feitelijk onjuist is en zich overal afschermt voor het wezenlijke.
Hier slechts een detail. Als Freud in "Alltagsleben" erop wil wijzen,
dat iets vergeten niet toevallig is, maar op geringschatting voor het
vergeten object berust, haalt hij uit de literatuur ook Shaws "Cesar en
Cleopatra" aan. In het laatste bedrijf van het stuk "pijnigt de uit
Egypte vertrekkende Cesar zich enige tijd met het idee, dat hij nog
iets van plan was geweest, wat hij nu vergeten is. Eindelijk blijkt wat
Cesar vergeten is: afscheid nemen van Cleopatra! Door deze kleine
aanduiding moet aanschouwelijk gemaakt worden - overigens geheel in
tegenstelling tot de historische waarheid -, hoe weinig Cesar om de
kleine Egyptische prinses gegeven heeft." (Freud geeft dat volgens
Ernest Jones wel aan, maar zonder enige kanttekening.)
Hier kan men duidelijk aantonen dat deze duiding van Freud niet alleen
te beperkt, maar ook nog bijzonder onjuist is. Want de werkelijke
situatie van het stuk is de volgende: de ouder wordende Cesar ontmoet
de jonge, bekoorlijke Cleopatra en in de wereldveroveraar ontwaken dan
verlate driften. Als zij hem met "oude heer" aanspreekt en het over
zijn kale hoofd heeft, voelt hij zich gekwetst. De oudere man probeert
te ontkomen aan het halfslachtige gevoel, dat hem naar Cleopatra toe
trekt en hem tegelijkertijd van haar afhoudt. Dat lukt niet helemaal.
In een prachtige scene, een van de diepzinnigste die Shaw ooit
geschreven heeft, spreekt hij met haar over het afstand doen van de
wereldheerschappij, over een reis naar het onbekende land bij de
bronnen van de Nijl.....ten slotte komt hij daar toch overheen;
zijn
opdracht, nee, zijn demon sleurt hem daarvan weg. En op die plaats
staat nu als afsluiting de door Freud "geduide" en daardoor volstrekt
onjuist opgevatte scene. Cesar is Cleopatra niet vergeten; hij zou haar
ook wel gewoon willen vergeten, nee, hij zou zichzelf willen bewijzen,
dat hij daar overheen is. Niet "hoe weinig Cesar om de kleine
Egyptische prinses gegeven heeft, moet door deze kleien aanduiding
veraanschouwelijkt worden," maar het tegenovergestelde: hoezeer hij
eigenlijk zou willen dat hij weinig om haar gegeven heeft. Voor een
literatuurcriticus zou het missen van het delicate van de scene niet al
teveel hoeven te betekenen; een psychoanalyticus, die de diepste
beweegredenen van de ziel zou moeten onthullen, valt het enigszins aan
te rekenen, dat hij op die manier de diepste drijfveren in de ziel van
de ouder wordende wereldheerser over het hoofd ziet. Moraal: het is al
erg genoeg, als iemand met een rigide wetboek de kunst benadert. Wie
echter met een rigide psychologisch wetboek de dichtkunst benadert, zal
daaruit nog veel minder halen.
Cleopatra af, Cesar op. Toegegeven dat de psychoanalyse kunstwerken of
onterecht verengt, of zelfs voor vals en oppervlakkig uitmaakt; dat de
hele theorie vol onmogelijkheden en tegenstrijdigheden zit. Hoe komt
het dan dat daarmee, wat zelfs de felste medische tegenstanders niet
durven aan te vechten, zieken gezond gemaakt kunnen worden? Ik ben geen
arts en weet dat ik me bij het bespreken van de therapie op glad ijs
begeef. Maar als artsen (helemaal niet alleen psychoanalytici)
tegenwoordig uit gewoonte beginnen met het uitoefenen van kunstkritiek,
mag het ten slotte ook een dichtkunstcricitus vergund zijn, ook een
keer het medische domein te betreden. De arts zou daartegen kunnen
inbrengen dat kunst een algemeen menselijk terrein is en dat iedereen
daar mee zou moeten kunnen praten, die daar een indruk van gekregen
heeft. Wij betwisten echter dat de psychoanalyticus daarvan een indruk
heeft gekregen en verwijten hem bovendien dat hij zijn geneeskunde niet
binnen de grenzen van zijn vakgebied heeft gehouden. Maar hoe het ook
zij: groter dan de afgang van de artsen in de literatuurkritiek kan de
afgang van een literatuurcriticus in de geneeskunde ook niet worden.
Want de literatuurcriticus is altijd nog ook psycholoog, terwijl de
psychoanalyticus slechts psycholoog, nee (als hij zich tot zijn eigen
terrein beperkt) slechts psychopatholoog is. Sommige tegenstanders
voeren de heilzame werking van de psychoanalyse terug op suggestie. Dat
is alleen maar juist als men het begrip suggestie geheel ongepast
verruimt. Dat wil zeggen: het is te beperkt.
Ten eerste beschikt de psychoanalyse over een, niet ondanks, maar juist
dankzij de onsamenhangendheid van haar associaties, voortreffelijke
methode om het innerlijk van de patiënt te ontsluiten. In plaats
van de
kwellende ondervraging van de "praktische" arts, waarbij de
patiënt uit
een overdreven angstigheid en bepaalde autosuggestie wellicht onjuiste
informatie verstrekt, omdat hij probeert dat veel te nauwkeurige te
doen, zien we bij de psychoanalytische arts het ogenschijnlijke
ongedwongen gesprek, waarvan de strekking echter door de persoon van de
psychoanalyticus bepaald wordt en, omdat het helemaal niet anders kan,
naast veel onbelangrijks ook belangrijks aan het licht brengt, ja,
zelfs datgene aan het licht brengt wat een doelgericht uitvragen van
een arts wellicht moeizaam of helemaal niet opgeleverd zou hebben. Aan
deze nauwkeurige kennis van de mens, moet de psychoanalyticus bij zijn
behandeling tegemoetkomen. Over hoe belangrijk deze kennis van de hele
mens is, van al zijn, ook meest vertrouwde levensomstandigheden, zou de
verdwijnende generatie van de oude huis- en gezinsartsen ons nog heel
wat kunnen leren. Jongere artsen kunnen dan wel in medische kennis en
vastberadenheid ver voorlopen op de oude huisarts, maar hij zal in
menig geval toch gemakkelijker een goed resultaat behalen, omdat hij de
patiënt niet alleen als arts, maar ook als mens kent. Deze door
tijd,
ervaring en vertrouwdheid verworven eigenschap van de oude huisarts
heeft de psychoanalyse een methode opgeleverd, die misschien
aanvankelijk blindelings, maar wel veel dieper graaft.
Maar de zaak heeft nog een andere kant. Wat ons, leken, het eerst en
meest opvalt aan zenuwziekten, neurosen, zoals Freud dat noemt, is hun
voor onze begrippen, onzinnige karakter. Wij zouden bijvoorbeeld een
neuroticus, die in de angst leeft, dat hij, als hij de straat opgaat de
eerste de beste voorbijganger zal vermoorden, of een neurotica, die
bang is dat ze op het volgende plein aangerand wordt; wij, leken,
zouden dergelijke mensen ernstig toespreken en hen vertellen dat dat
domme gedachten zijn, die zij zich met enige wilsinspanning best uit
het hoofd zouden kunnen zetten. Wij zouden tegen hen zeggen: beheers
je, durf de straat op, het is niet zo erg, het is slechts "inbeelding."
Wij hebben daarmee helemaal gelijk. Maar het gevolg van onze therapie
is, dat het met de zieke steeds slechter gaat. Hoe meer hij zich
probeert te beheersen, hoe erger zijn angst wordt.
De psychoanalyse neemt precies de omgekeerde weg. Het eerste wat ze
doet is dat ze de ziekte beaamt. In plaats van onhandige pogingen te
doen om de patiënt gerust te stellen, zegt ze hem: u bent ziek. In
plaats van geringschattend of meewarig over "inbeelding" te spreken,
zegt ze hem: uw inbeelding is heel terecht. Ze stelt de zieke
daadwerkelijk gerust, doordat ze met hem instemt. (Ik ga niet in op de
omstandigheid dat heel wat particuliere patiënten slechts aan de
typische schrijversziekte lijden: het overwoekerende bezig zijn met het
eigen ik, aan het "complex" van niet werken en daarom steeds opnieuw
aan het aangeboorde Ik lijden; dat het welgestelde, nietsdoende mensen,
meestal vrouwen zijn, die zich bij gebrek aan andere remmingen en
weerstanden die dat zelf in hun eigen Ik teweegbrengen, omdat het voor
hen zelf en anderen prikkels geeft. Heel wat van Freuds analyses
leveren intussen heel duidelijk dit beeld van de patiënt, of nog
vaker,
patiënte.
Bevestigt de psychoanalyse de ziekte dan alleen maar? Nee, ze doet
meer. Ze bepaalt die. Ze zegt tegen de zieke: uw ziekte heeft een zeer
bepaalde, heel zeker vast te stellen reden. Ze neemt voor hem alle
onzekerheid weg. Hier kunnen wij iets met onze ervaring van alledag.
Wie van ons heeft nooit meegemaakt dat hij zich, al lang voor het
uitbreken van een ziekte, onzeker en neerslachtig voelde en geen zin
had om te werken? Misschien was de diagnose van de arts, difterie,
tyfus of longontsteking erger dan waar wij op zijn ergst voor gevreesd
hadden. Desondanks was dat het begin van onze genezing, omdat wij
eindelijk, in plaats van een algemeen en bestreden onlustgevoel, het
"recht' kregen ziek te zijn en de hoop dat deze ene ziekte, hoe ernstig
ook, wel weer over zou gaan. Misschien was zelfs de aanvankelijke
diagnose onjuist, misschien moest die later wel veranderd worden.
Desondanks hadden alleen al de pure bevestiging van de ziekte, haar
bepaalde lokalisatie en het gevoel terecht ziek te zijn, een heilzame
werking.
De psychoanalyticus verschaft de zieke dus een gevoel van
rechtvaardiging en zekerheid, juist bij ziekten, waarvan het
moeilijkste aspect is, dat hun aard zo onbestemd en gevoelsmatig is.
Voor het altijd nog mogelijke geval, dat medische vaklieden ook een
pagina tekst kunnen begrijpen, waarop niet in elke regel drie vreemde
woorden staan, vraag ik toestemming om nog een derde, nog
specialistischere toe te voegen: de neurotici, die behandeld worden
door de psychoanalytische arts, lijden immers aan wat in dit boek de
"achterwereld" wordt genoemd. De neuroticus ziet vijandige gedaanten en
krachten, ook waar die niet zijn, op dezelfde manier waarop de
antisemiet of antivrijmetselaar vijandige gedaanten en krachten zag,
waar die niet zijn. De neurotisch zieke achterwereldbewoner wordt hier
tegemoetgetreden door de psychoanalytische achterwereldbewoner,
toegerust met zowel het gehele gezag als de vakopleiding van de
gediplomeerde arts. Hij probeert de neurose niet langer weg te
redeneren (zoals de leek) of weg te genezen (zoals misschien de
"praktische" arts), hij is dapper genoeg om een methode te hanteren,
die hier ten minste resultaat belooft: namelijk de ziekte wegtoveren.
Hij boekt dat resultaat niet, zoals zijn wetenschappelijke
tegenstanders denken, ondanks, maar dankzij het feit dat hij sjamaan,
tovenaar is. En als hij vandaag zou bedenken, dat hij bepaalde
verschijningsvormen van de neurose het best kan behandelen, als hij de
patiënt tegemoet treedt in een met sterren bezaaide zwarte mantel
en
een prachtige puntmuts, in het schemerige licht van een offervuur, zou
ik in ieder geval geen lagere dunk hebben van de waarde van de
psychoanalyse als therapie. Want de psychoanalyticus behandelt zieken
die bezeten zijn. Psychisch is het gewoon een geval van similia
similibus curentur.
Het echte diagnostische - therapeutische gevaar, dat de
psychoanalyticus een organische aandoening abusievelijk aanziet voor
een zenuwaandoening en als zodanig behandelt - wat Freud bij zijn
zelfanalyses herhaaldelijk ter sprake brengt - is vast nauwelijks
groter dan het gevaar van elk medisch-specialistisch handelen. Hier kan
de methode van de psychoanalyse misschien nog verder uitgewerkt worden.
Zodra de psychoanalyticus namelijk zijn monomanie, zijn regels en
duidkunsten vergeet, nee, zodra hij niet-vooringenomen, onbevangen, zo
men wil, als bedrieger (die wel gelooft in de praktische werking van de
therapie, maar niet in de wereldbeschouwelijke grondslagen) de zieke
tegemoet zou treden, zou hij door zijn grondig onderzoek van de
patiëntenziel waarschijnlijk ook wel de lichamelijke ziekte
ontdekken.
Freud heeft ooit zijn gedachten laten gaan over de mogelijkheden van de
psychoanalyse. Welnu, hier een toekomstige mogelijkheid: ze zal
waarschijnlijk in handen van 'ongelovige' artsen, die daarboven
staan,
een middel worden om ziekten te ontdekken en te genezen, die voor
andere medische wapens moeilijker of helemaal niet toegankelijk zijn.
Een voorwaarde daarvoor is dat de arts niet langer gelooft in de
psychoanalyse als regel, monomanie, duidingskunst en wereldbeschouwing,
maar dat hij bewust het achterwereldschap geneest met behulp van het
achterwereldschap of eigenlijk wegtovert. Hierbij kan dit boek over
achterwereldschap zelfs medisch nuttig worden, omdat het de vormen van
het achterwereldschap leert doorgronden.
Tegenwoordig is het nog precies omgekeerd. Terwijl de psychoanalytische
artsen en neurotici nog maar een kleine sekte vormen, maken aan de
andere kant mensen, die niet geloven in de regels en duidkunsten, de
seksuele monomanie en veel andere zaken in de psychoanalyse, en die tot
in detail lachwekkend vinden, toch weer van de grondslagen van de
psychoanalyse een wereldbeschouwing of een deel daarvan. Ze geloven dat
in de "verdringing" naar het onbewuste en het aan het daglicht brengen
daarvan, de echte mens of een deel daarvan tevoorschijn komt.
Hier moet men zelfs op een punt Freud in bescherming nemen tegen zijn
kritisch-kritiekloze vrienden-vijanden, tegen zijn filosofische
verspreiders. Heel terecht bestempelt Freud bijvoorbeeld de droom als
"bewaker van onze geestelijke gezondheid." Zijn filosofische
verspreiders schijnen deze en soortgelijke passages
voorzichtigheidshalve niet gelezen te hebben; ze gaan vrolijk door,
veel voortvarender dan Freud zelf, met het vermengen van gezondheid en
ziekte.
Zo is het bijvoorbeeld een bijzonder onhandzame onjuistheid, wanneer
steeds weer pogingen ondernomen worden om de heilige en verdringing met
elkaar in verband te brengen, terwijl dat slechts een bijzonder geval
van verdringing in engere zin is. Daarbij wordt over het hoofd gezien,
dat er drie vormen van bestaan. Het eerste is die van de onbeduidende
heilige. Hij wandelt op het aangename en platgetreden pad van de
ascese, een gerieflijk martelaarschap, om daarlangs de hemel te
bereiken. Dit soort wordt gevormd door de kinderen van de wereld, nee,
de speculanten onder de heiligen. Ze zijn geheel gezond en bewust. Ze
verdringen niets. Ze ontzeggen zich alleen iets, om iets groters te
verkrijgen. Het is een rekensom, precies dezelfde rekensom, op grond
waarvan ik vanavond afzie van theaterbezoek, zodat ik dit hoofdstuk nog
af kan maken. Het kan best spiritueel en in die zin ziekelijk zijn,
liever een boek te voltooien dan iets plezierigs te doen. Maar daarbij
wordt niets verdrongen; men ziet alleen van iets af, maar blijft verder
geheel helder en bewust.
In het tweede geval kan van iets afzien zo sterk worden, dat het
daadwerkelijk tot verdringing komt, dat de wens naar het onbewuste
weggeduwd wordt en daar pijnlijk aanwezig blijft. Maar dan verschijnt,
ook op den lange duur, het ondubbelzinnige kenmerk: de mens wordt ziek,
wordt bezeten, wat in ieder geval ook in middeleeuwse kloosters geen
heel alledaags geval was, zoals al blijkt uit de waarde die daaraan
wordt toegekend door de berichten daarover. Als het een alledaags
verschijnsel was geweest, zouden ons niet zoveel berichten overgeleverd
zijn.
Rest tot slot de grote heiligen. Ze ontzeggen zich niets meer en
verdringen niets. Aanvankelijk ligt de verzoeking van Christus en
(misschien verdringing) op zijn weg. Later bezoekt hij onbevangen een
bruiloft, spreekt menselijk woorden tot een hoer; en verdringt aan het
kruis het allereigenste, zijn gevoel, zo weinig dat hij uitroept: mijn
God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten! Als hij veel van wat ons,
kinderen van de wereld, waardevol lijkt, niet meemaakt, het zij zo.
Maar het kan zijn dat de lat van de heilige te hoog ligt. Mogelijk zijn
wij, gewone stervelingen, te klein om ons daarmee bezig te houden en
het voorbeeld te volgen. Ik zal het over mij zelf hebben. Het staat
vast dat ik in een bepaalde periode vreselijk graag indianenverhalen
las. Heb ik dat nu verdrongen, omdat een jeugdliteratuurcommissie mij
erop gewezen heeft, dat dat snertboeken zijn? Ontzeg ik mij die boeken,
omdat ik zelf tot dat inzicht ben gekomen? Noch het een, noch het
ander. De werkelijke reden is, dat ik er geen belangstelling meer voor
heb. Het is niet dat ik ze mij zelf ontzeg, door iets anders vervangen
of verdrongen heb, maar ze hebben voor mij geen waarde meer.
Ja, zegt Freud dan, dat gaat wel op voor indianenverhalen; maar -
rustig aan. Het staat ook vast dat ik ooit wellustig was. Het staat
eveneens vast dat ik dat tegenwoordig niet meer ben. Heb ik dat onder
druk van de censuur verdrongen, omdat wellustigheid immoreel is? Nee.
Als dit wellustige verlangen (dat volgens een zo nauwkeurig en grondig
mogelijk onderzoek eigenlijk van elders afkomstig was) niet meer bij
mij voorkomt, komt dat omdat ik tegenwoordig in dezelfde positie veel
mooiere, aantrekkelijkere en doeltreffendere dingen kan doen. Van
indianen, noch onderzoek heb ik, vanwege een donderend bevel of op mij
inpraten van de censuur, afgezien en heb dat ook niet onderdrukt of
verdrongen; maar het is door het ervaren van iets groters en mooiers,
zinloos geworden.
Wat ik met die indianenverhalen en wellust heb gedaan, hebben Christus
en de grote heiligen met veel andere dingen gedaan. Voor hen werd veel
waardeloos en zinloos, wat voor ons, niet-heiligen, nog steeds
wezenlijk en waardevol lijkt, niet doordat zij het verbodene
verdrongen, maar omdat ze iets waardevols ontdekten, dat hen tot in het
diepst van hun hart vervulde. Christus vond waarschijnlijk het seksuele
even onbelangrijk als iemand van ons indianenverhalen: niet uit ascese,
niet uit minachting, maar gewoon omdat het hem niets mee zei.
Ja, vraagt Freud hier het woord, dat zegt jullie wakend bewustzijn!
Jullie bewustzijn weet het beter; daarin, in de droom, in veel
handelingen, in hypnose en neurose, kunnen indianenverhaal en wellust,
waarvan jullie denken dat die zo onbelangrijk zijn, weer tevoorschijn
komen. In ieder geval zodra wij erkennen dat het leven van gezonde
mensen niet bestaat uit onderdrukking van begeerten, maar uit het
ontdekken van nieuwe, nog meer begeerten - geen verdringing, maar
toename - valt niet langer het door Freud geconstrueerde functionele
mechanisme te handhaven tussen bewustzijn en onbewuste, waarin zijn
verkondigers iets wezenlijks van de mens zien. Alleen de zieke
verdringt. De gezonde onderzoekt, overwint en vindt.
Ja maar, roept Freud, wij zijn toch allemaal deels ziek! Nadat de
artsen hun eigen terrein verlaten hebben en voortdurend bezig zijn op
dat van kunst en filosofie, verbaast het ten slotte ook de volslagen
leek niet meer, als hij hoort dat vanuit een zuiver medisch standpunt
de volmaakt gezonde mens, de "normale mens," een erger monster zou zijn
dan de merkwaardigste zieke. Zodra wij alleen maar het ene feit
erkennen, dat de zieke verdringt en de gezonde onderzoekt, overwint en
vindt, blijkt in ieder geval meteen de positieve beoordeling van de
ziekte: het geklets over de ziekelijke schemertoestand van het genie,
over het verdringen door het genie, blijkt kortom de grote onzin van de
opgewarmde formuleringen over de verhouding tussen genie en waanzin,
waaraan de psychoanalyse een nieuwe inhoud geeft. Het wordt die onzin
dan onmogelijk gemaakt grote intellectuele voortbrengselen af te leiden
uit de kracht van de verdringing bij hun schepper. Het genie, dat zich
aan de ene kant veel veroorloofd heeft, heeft zich aan de andere kant
ook veel ontzegd; dat is juist. Maar hij heeft amper iets verdrongen.
Zijn genialiteit, zijn superioriteit ten opzichte van ons, bestaat
juist uit het feit dat hij alles in zijn bewustzijn en geheugen hield;
dat hij vocht, onderzocht, overwon en vond.
Tot nu toe is mijn kritiek op Freud zeer behoedzaam geweest. Zij
probeerde hem vanuit afzonderlijke punten te weerleggen. Scherper valt
die kritiek uit, wanneer men een ogenblik alles wat hij zegt, voor
juist en waar aanneemt. Men ziet dan opeen in...... maar ik
zal een
voorbeeld geven. Als het juist is dat mijn droom van afgelopen nacht
niet als incest te duiden valt (wat Freud ongetwijfeld wel kan), maar
een incestueuze droom was, een echte incestueuze, wat betekent dat dan
voor mijn wakende leven? Dat mijn geestelijke gezondheid ergens voor
behoed is? Welnu, in die van hem lag die meneer te slapen. Goed. Maar
dat was tijdens het slapen. Daardoor ben ik echter wel gewoon door de
droom klaargekomen. Wat betekent dat dan voor mijn wakende leven? De
waarschuwing dat we allemaal dieren zijn, dat het dierlijke in ons
slechts door een dunne deken verhinderd wordt om uit te breken? Ja,
mijn beste professor Freud, dat wisten we al vóór de
psychoanalyse min
of meer. Bovendien is incest ( in de droom) helemaal niet zo bestiaal.
Mijn wakende leven werpt mij ergere bestialiteiten toe, omdat ze
onopvallender en toch meer met schuld beladen zijn. Wat blijft er dan
nog over? Niets. Maar de regels, duiding, achterwereld en verkapte
religie blijven bestaan. En dan tot slot die waarschuwing niet bang te
zijn, dapper en zonder angst ook het onbewuste omhoog te halen naar het
bewustzijn? Ja, dat is in ieder geval een van onze oogmerken op deze
planeet. Van eerbied (Ehrfurcht), die meer angst dan eer is, willen we
terecht niets weten. Gewoon altijd dapper het onbewuste omhooghalen
naar het wakende bewustzijn! Alleen de gerieflijke weg van duiden en
regels, het platgetreden pad van de verkapte religie, leidt niet naar
het bewustzijn. Ze leiden naar mystagogie, monomanie en achterwereld.
Het onbewuste in mens en wereld valt niet te duiden, alleen maar vorm
te geven. Met behulp van de grootse en moeizame arbeid van een heel
leven en de hele persoonlijkheid; maar als dat werk voltooid is,
resteert de eerbied, die ons past, die voor de onopgeloste, eeuwig
onoplosbare rest. Aan het slot van elke beschouwing staat altijd
eerbied (zelfs eerbied voor professor Freud; niet voor zijn
filosofische verkondigers).
XVIII Het Occulte
Juist op het moment dat destijds de oude orde het stabielst en
geest en
ziel van de mensen, tijdens de oorlog, onder de allerstrakste
discipline stonden, begon het allemaal weer. De soldaten, en ook hun
familieleden, begonnen amuletten te dragen; het geloof in voorgevoelens
- "vandaag overkomt me niets, vandaag krijg ik vast een ongeluk" -
breidde zich uit. Te midden van de algemene angst en vrees over de
afloop en vrede, ondervonden zelfs de grote dagbladen, anders
voorvechters van de "Verlichting," geen nadelige gevolgen door met
historische data, voorspellingen te brengen over het einde van de
oorlog en de komende vrede, de nasleep van de oorlog en op- en
aftelspelletjes. Maar ook de kunst draaide bij. De "non-figuratieve
schilder- en grafische kunst" kwam op, die zich door zich steeds meer
los te maken van vorm en duidelijkheid, alleen nog maar de idee, de
geest wilde vastleggen. Het toneel ontdekte de laatste Strindberg, de
Strindberg van de "Spooksonate", die mensen in schimmen, en de wereld
in een vaalgeel occult laboratorium veranderde; ontdekte hem met zoveel
vurigheid en succes, dat bijvoorbeeld in München - een stad met
vier
serieuze schouwburgen - soms op één avond drie podia
schimmenstukken
van Strindberg opvoerden. Van Meyrincks Golem gingen in korte tijd meer
dan 100.000 exemplaren, in een goedkope velduitgave, over de toonbank,
zowel in Duitsland als op het slagveld. Het boek en zijn schrijver, die
allebei lang op succes hadden moeten wachten, beleefden dat toen des te
stormachtiger.
Al die zaken en veel soortgelijke hadden de schijn van ernst, een
enkele leek zelfs echt waardevol. Er was rugdekking: wie meedeed, zette
zichzelf niet voor schut, hij gold dan juist als vooruitstrevend.
Vandaag de dag is al weer ouderwets en wie niet alleen maar scepticus
was en met de mode mee wilde gaan, moest voor een hele tijd een flinke
dosis mystiek en mystagogie op voorraad leggen. Een boek als "Fakir
maakt Slagzij" van Graf Luckner (de zeeduivel Luckner, die in
Australië
bij Indische goochelaars in de leer is geweest) spreekt tegenwoordig de
ontwikkelde midden-Europeaan maatschappelijk zeer aan. En weldra zal de
tijd aanbreken waarin de nieuwe rijken, van huis zonder meer
materialistisch, bij de aanschaf van een kasteel, niet alleen een
galerij met familieportretten, maar ook de spokende stammoeder wil
hebben.
Misschien is die tijd al aangebroken. In ieder geval is het mooiste
verhaal van Oscar Wilde, over het spook van Canterville, dat door een
volstrekt ongelovig Amerikaans gezin energiek en hilarisch verdreven
wordt uit zijn oude verblijfplaats, tegenwoordig evenmin up to date als
de honderd jaar oudere schets van Dickens, waarin - het stuk staat in
De Nagelaten Papieren van de Pickwick-club - de nieuwe huiseigenaar in
de Grays Inn zijn huisspook duidelijk maakt, hoe vreselijk weinig
comfortabel de oude kamer met zijn romantische meubilair is en
bovendien niet wantsenvrij; dat het spook toch heel eenvoudig een
andere, mooiere woning zou kunnen krijgen en daarmee aan de
onaangenaamheden van het Londense klimaat zou kunnen ontkomen. Waarop
het spook - maar dat moet letterlijk geciteerd worden - "U hebt
helemaal gelijk, Sir", antwoordde het spook uiterst hoffelijk, "en
brengt mij op een voor mij hele nieuwe gedachte. Ik zal die verandering
van omgeving meteen een keer uitproberen." Terwijl hij deze woorden
sprak begon hij daadwerkelijk te verdwijnen; zijn benen waren bij de
laatste lettergreep al onzichtbaar geworden. "En als u misschien zo
goed zou willen zijn, Sir," riep de huurder hem na, "de andere lady's
en gentlemen die zich bezighouden met in oude leegstaande huizen rond
te dwalen en te spoken, ook duidelijk te maken, dat ze het elders veel
comfortabeler kunnen hebben, zou u de mensenmaatschappij een zeer grote
dienst bewijzen." Na deze woorden verdween hij helemaal, en wat nog
opmerkelijker is, voegde de oude man daaraan toe, met een sluwe
glimlach rondspiedend; hij kwam nooit weerom."
Zowel de ruimschoots burgerlijke humorist als de fijngevoelige estheet
zijn tegenwoordig, wat hun spookverhalen betreft, al lang achterhaald.
Juist zijn vaderland is, een tiental jaren na Dickens dood, begonnen
met de poging de bovenzinnelijke wereld wetenschappelijk te
onderzoeken; en gezien de Proceedings of the Society for Psychical
Research en haar Noord-Amerikaanse zusterinstelling, heeft het
onderzoek naar het zogenaamde occulte steeds verder om zich heen
gegrepen. Wij beschouwen tegenwoordig de geestenwereld niet meer met de
huiver van de middeleeuwen, ook niet meer met de humor van Dickens of
Wilde, maar bevestigen of ontkennen die met de nieuwsgierigheid van de
wetenschapper.
Het gaat daarbij om meer dan alleen een eigentijdse mode. Niet alleen
dat de eerste Duitse opperbevelhebber in de afgelopen oorlog, von
Moltke, zoals algemeen erkend werd, theosoof was, een factor waaraan
vaak zijn falen tijdens de eerste slag aan de Marne toegeschreven
wordt. Dat mag als een op zichzelf staand geval beschouwd worden.
Er bestaat een veel breder, eenvoudiger criterium voor de verspreiding
van denkbeelden: een zuiver op het oog verricht onderzoek van de boeken
die op dit gebied verschijnen, en waar ze gepubliceerd worden. Slechts
heel terloops en voorlopig dient vermeld te worden, dat een altijd zo
zeer gerenommeerd Berlijns dagblad als de avondeditie van de
Nationalzeitung, haar kolommen niet te kostbaar vindt om over het lot
van de Europese leiders, Lloyd George, Poincaré, Mussolini en
Ebert,
een hele pagina horoscopen van Berlijnse astrologen te publiceren, door
wie overigens ondanks zeer slimme politieke toekomstberekeningen geen
enkele juiste voorspelling werd gedaan. Mogelijk was de redactie op
jacht naar iets bijzonder opwindends of geruststellends.
Niet alleen krantenredacties, die ervan worden verdacht dat ze
sensatiebelust zijn, houden zich bezig met dit gebied; nee, ook de
manier van boeken uitgeven heeft daar een merkwaardig voordeel uit
getrokken. Dat Otto Reichl, een van de kleinere, maar exclusiefste
uitgevers, opeens twee boeken over psychoanalyse en yoga en over
geestelijke oefeningen uitbrengt, kan best door zijn contact met
Kayserling bepaald zijn; opvallend blijft het. Want nog niet lang
geleden verrieden occulte boeken van gespecialiseerde uitgeverijen op
dit gebied, bijvoorbeeld van Altman in Leipzig, alleen al op het oog de
houding van hun schrijvers ten opzichte van sekten en paria's. Dat is
in de afgelopen jaren grondig veranderd. Een andere gelijksoortige
uitgeverij, J. Baum in Pfullingen, heeft dat oude, ietwat verwaarloosde
uiterlijk, dat lange tijd onafscheidelijk leek van allerlei
geheimzinnigdoenerij, weliswaar nog behouden, maar desondanks is haar
schrijverslijst des te schitterender. Niet alleen de bekend Duitse
specialisten als Dessoir, Schrenck-Notzing en de bekende Duitse
grafoloog Klages worden vertegenwoordigd in haar boeken en onregelmatig
verschijnende tijdschrift "Die weiße Fahne," maar ook anders
georiënteerde geestelijke werkers, zoals Martin Buber, Alexander von
Gleichen-Rußwurm, August Horneffer, de hoogleraar filosofie Hans
Driesch uit Leipzig en vele anderen, van wie het belangrijkste werk op
heel andere terreinen ligt, en die daarom niet onderhevig zijn aan de
monomanie. Een andere, geheel nieuwe gespecialiseerde uitgeverij, die
razendsnel opgekomen is, is de uitgeverij Anthropos. Het betekent toch
wel wat, als de toonaangevende boekhandels zonder rekening te houden
met de zeer uiteenlopende waarde, juist met de boeken van deze
uitgeverij in alle delen van het land en in het buitenland aparte
etalages inrichtten, wat ze zonder twijfel niet zouden hebben gedaan,
als de boeken nog steeds die sektarische muffigheid gehad hadden en
niet de mogelijkheid geboden zouden hebben bijna iedere voorbijganger
tot het kopen van een boek te verleiden. Tekenend voor deze geestelijke
verruiming en het belang van de zaak is verder, dat de bekende
verzamelbundels, die zich van meet af aan op nog bredere kringen
richten, bijna allemaal al hun eigen overzicht over het occultisme
hebben uitgebracht.
Is deze toegenomen belangstelling voor het buitenzinnelijke beperkt tot
Duitsland? Nee. Herhaaldelijk kan men in serieuze occulte geschriften
de gedachte aantreffen, dat het voor Duitsland een wetenschappelijke
plicht is (en dat door toegenomen internationale betrekkingen nuttig is
voor het land), als het meer deel zou nemen aan het internationale
onderzoek naar de grote geheimen. Het is de vraag of dat waar is. Het
staat in ieder geval vast dat in een tijd, waarin van de Duitse boeken
vrijwel steeds hetzelfde repertoire uit de periode van keizer Wilhelm
vertaald wordt, een boek zoals dat van de filosoof Österreich "Het
Occultisme in het huidige Wereldbeeld" (Uitgeverij Sybillen)
tegelijkertijd ook in het Engels en Frans verschijnt bij zeer
gerenommeerde uitgeverijen als Methuen en Payot. Ook Eugen Diederichs
heeft onlangs, na eerder menig boek uitgebracht te hebben uit de
invloedsfeer van de verkapte religies, twee boeken van Hans
Künckel
gepubliceerd over astrologie; terwijl Wilhelm Langewiesche-Brandt in
twee overdadige delen "Het Grote Geheim," een zeer leerrijke en
onderhoudende casuïstiekverzameling, samen heeft laten stellen.
In al die bijkomstigheden komt duidelijker dan in een veelheid aan
vreemde woorden over het einde van het materialisme enz., een
wezenlijke verandering tot uiting: alles aan gene zijde van het
verstand is niet langer eigendom van een sekte, maar gaat ons, gelukkig
makend of bedreigend, allemaal aan. En de vraag is alleen maar of dat
aan gene zijde van het verstand ligt, omdat wij ons verstand verloren
hebben of omdat wij nieuwe wereldschokkende vermogens ontdekt hebben en
erkennen moeten.
De verspreiding van ideeën is natuurlijk wel een graadmeter voor
de
toestand van de cultuur, maar geen bewijs van de waarheid. Dat geldt
vooral voor geschriften, waarin de wens duidelijk de vader van de
gedachte is. Op de verschillende gebieden van de spookverschijning
komen ze meer voor, dan in geschriften die alleen op onderzoek afgaan.
Natuurlijk zal ieder redelijk mens van huis wantrouwen koesteren tegen
"Magie der Liefde" of "Liefdesbekoring". Maar ook als datgene wat
vroeger beeldend "Het Nachtleven van de Ziel" heette, tegenwoordig van
die geleerde woorden als parapsychologie, metapsychologie,
magiofysiologie, magiofysica of magiopsychologie vereisen, die geen
enkele wens meer lijken te verraden, is deze verandering echter vaak
genoeg alleen maar uiterlijk. De wens een wetenschappelijke pionier te
zijn, kan ook op dwaalwegen uitlopen, zoals de wens geesten te bezweren
en een levensverzekering willen afsluiten voor het hiernamaals. Daarbij
komt dat de literatuur over deze gebieden, ook als men streng
selecteert en alleen maar leest wat enigszins serieus te nemen valt,
bijna altijd een verkeerde indruk achterlaat. De hoogleraar
Österreich
van de universiteit van Tubingen wijst er in zijn zojuist vermelde boek
"Het Occultisme" terecht op, dat mensen die veel occulte literatuur
gelezen hebben, na het lezen helemaal overtuigd zijn, maar na enige
tijd weer tot ongeloof vervallen. Maar Österreich heeft ongelijk,
als
hij dit verschijnsel, bij wijze van spreken, op de onbetrouwbaarheid
van de hele menselijke natuur schuift. Er is echter in de occulte
literatuur en ook op haar nabuur- en grensgebieden veeleer niet altijd
sprake van verzinsels, maar wel altijd van de wet van de verdichting.
Dat wil zeggen dat de steeds herhaalde feitenrelazen, die allemaal naar
hetzelfde punt convergeren, de lezer, zolang hij aan het lezen is, er
nauwelijks bewust laten worden komen, hoe zeldzaam en ver uiteenliggend
al die gevallen eigenlijk ook zijn, die hij zo snel en gemakkelijk
doorvliegt. In "Katte" zegt Hermann Burte heel treffend over
voorspellingen: "Duizendmaal komt het niet uit; dan wordt de zaak
vergeten. Valt een enkele maal het aangekondigde toch voor, dan wordt
het duizendvoudig verteld en doorgegeven."
Dat heeft er allemaal tot geleid, dat menigeen zichzelf door zijn
twijfel belachelijk heeft gemaakt. Niet iedereen is er echter zo slecht
van afgekomen als die Berlijnse meesterslager, die in het circus Busch
de uitvoering bijwoonde van een op het spijkerbed liggende Indische
tovenaar, niet wilde geloven dat de spijkers echt waren, zich dapper de
piste in begaf en met zijn gebalde vuist op de spijkers sloeg - en een
bloederige vleesklomp terugtrok.
Achter twijfel tegen elke prijs, huist vrijwel altijd de angst van
oudsher vertrouwde opvattingen op te moeten geven. Daarbij hebben
waarschijnlijk maar weinig voorvallen, waarover de geschiedschrijving
met absolute zekerheid spreekt, onder even strenge controlevoorwaarden
plaatsgevonden, als de experimenten, waarop het zogenaamde
wetenschappelijke occultisme zich baseert. Als we al het zonderlinge
ongeloofwaardig willen vinden, kunnen we ook eenvoudig verklaren dat
Goethe of Bismarck onwerkelijk zijn, omdat wij tegenwoordig noch een
grote dichter, noch een grote staatsman hebben. Het komt er nu op aan,
dat bijvoorbeeld de Duitse universiteitsprofessoren de privaatdocenten
van hun faculteit vriendelijk maar nadrukkelijk zullen aanraden dat ze
zich beter kunnen houden aan de gebruikelijke zielkunde. Anders zouden
ze geen professor kunnen worden. Deze angst is helemaal niet groter dan
die van de spiritisten, die bang zijn dat iemand hun geestenrijk zou
kunnen ontzenuwen.
Zonder twijfel kan een goochelaar iemand meer wijsmaken dan een
professor in zeven colleges kan ophelderen. Dat rechtvaardigt echter
nog niet de kritiek, die alles als zwendel diagnosticeert, zoals
bijvoorbeeld in het reeds vermelde boek van Lehmann "Bijgeloof en
Tovenarij" gebeurt. Lehmanns kritische methode is daarbij op zijn minst
merkwaardig. Nadat hij het gebied van het occultisme in engere zin
betreden heeft, voert hij eerst met een duidelijk merkbaar wantrouwen
een groot aantal "gevallen" aan, maar geeft daar niet afzonderlijk
kritiek op. Daarna onderzoekt hij de onbetrouwbaarheid van de
getuigenverklaringen en dergelijke, om daarmee aan te tonen, hoe weinig
geloofwaardigheid die informatie over het algemeen verdient. In plaats
van de onnauwkeurigheden van de Zöllners en Crookes bloot te
leggen,
doet hij dat met de onnauwkeurigheden bij Plinius de Oudere. Bij een
dergelijke methode kan het voorkomen, dat de ontmaskeraar zich, om het
gezonde verstand te redden, zozeer aan het gezonde mensenverstand
vergrijpt, dat hij het medium zeer wonderbaarlijke acrobatische
vermogens toedicht. Nee, scepsis tegen elke prijs wordt soms zo
paradoxaal, dat ze zelfs in een soort wonderen gaat geloven, maar dan
via een omweg. Zo heeft men bijvoorbeeld, om het medium Slade te
ontmaskeren, naar de theorie gegrepen, dat Slade zijn controleurs alle
drie tegelijkertijd hypnotiseert, zijn goochelkunsten uitvoert en hen
vervolgens met het bevel de hypnose te vergeten, weer wakker gemaakt
heeft. Best; afgezien van het feit dat tegelijkertijd drie mensen tegen
hun wil hypnotiseren voor een "bedrieger" hoe dan ook een
achtenswaardige prestatie is, die niet naar het vasteland van het
"gezonde mensenverstand" leidt, maar hoogstens van de regen in de drup.
De scepticus tegen elke prijs is niet wijzer dan de idioot in Hebels
kostelijke anekdote over zinsbegoocheling: het ineenstortende podium
van de goochelaar begraaft onder zich alle toeschouwers, behalve de
idioot, die met een gerust hart en in vast vertrouwen op het bedrog van
de tovenaar de jammerende mensen toeroept: "Gewoon rustig en verstandig
blijven! Merken jullie dan niet dat het gewoon zinsbegoocheling is?"
Intussen wordt ook de fotografie op het occulte gebied, in handen van
serieus te nemen onderzoekers, toegepast. Bedrog en zelfbedrog zijn
daarbij natuurlijk ook niet helemaal uitgesloten. Misschien volgt op de
fotografie ooit nog de film met slow motion, die beiden, voor zover
instrumenten daartoe in staat zijn, controle bieden en bedrog
onmogelijk maken. Maar wat als film en slow motion van hun kant de
echtheid van menig nauwelijks te geloven verschijnsel bevestigen?
Zullen de vastberaden sceptici zich dan bijvoorbeeld gaan verschuilen
achter de mening, dat nu niet alleen de aanwezige getuigen, maar ook de
filmcamera is gehypnotiseerd?
Kritiekloze twijfel en kritiekloos geloof verhinderen op dezelfde
manier het toetsen van wat er eigenlijk gebeurd is en wat het betekent.
Wat brengen die zogenaamde bovenzinnelijke krachten dan teweeg? Laten
we eens een seanceverslag nemen van de in ieder geval nog steeds
nuchterste van alle Duitse beoordeelaars, professor Österreich,
over de beroemde "materialisatieverschijnselen." Volgens de nauwgezette
beschrijving van zijn controle op bedrog, luidt het: "Eerst traden er
bewegingen op van de linnen overtrek van de lamp met betrekking tot de
daar overheen gelegde zakdoek, naar boven, links en rechts en ook
trillende bewegingen van de lamp. Door andere deelnemers werden in de
buurt van de tafel al nevelachtige vormsels opgemerkt....Vanaf de
nieuwe
zitplaats heb ik toen met absolute zekerheid drie overduidelijke
verschijnselen kunnen waarnemen. Eerst verscheen er een handje
vanachter de kleine tafel en verhief zich boven het tafelblad. Het
verschijnsel was slechts korte tijd aanwezig, amper langer dan een
seconde, maar was duidelijk zichtbaar. Het optredende verrassingseffect
- het was de eerste gematerialiseerde hand die ik zag - was nadelig
voor het rustig nauwgezet waarnemen van de details. Kort daarop
verscheen er ongeveer op dezelfde plek een tweede materialisatie, die
mij een menselijke linkervoet leek, gezien vanaf de onderkant. Maar het
geheel was maar zo korte tijd aanwezig en de aanblik nog zo ongewoon,
dat ik er niet heel zeker over ben dat het een voet was. Het aanwezig
zijn van de materialisatie en haar vage gedaante, is echter aan geen
enkele twijfel onderhevig. Ik ben daar niet minder zeker van dan van
welke andere alledaagse waarneming dan ook. Voor een snelle herkenning
is kennelijk gewenning nodig aan deze merkwaardige verschijnselen en
oefening in snel beoordelen." Dit verslag is typerend voor duizenden
andere over soortgelijke verschijnselen. De Franse arts Dr. Gely heeft
bij het medium Eva C. (met wie ook Schrenck-Notzing gewerkt heeft)
diezelfde vormsels vastgesteld en fotografisch vastgelegd: er komt een
witte, raadselachtige substantie tevoorschijn uit mond en neus of
handen van het medium, gaat over in gezichten, vingers, armen en benen
en omhangt zich met sluiers en wat dies meer zij. Tegelijkertijd treden
er klopgeluiden op, er suist een bel door de ruimte, de tafel komt
omhoog en als de stemming van het medium heel gunstig is, kunnen de
deelnemers zelfs wensen uitspreken, over wat er verder nog moet
gebeuren.
Ongelofelijk. Ja, maar de foto zegt toch wel iets en het zomaar
optreden van het verschijnsel nog meer. Maar hoe het ook zij, we zullen
even de scepsis laten vallen en ook het ongelofelijke als iets
werkelijks en waars aannemen.
En juist op dat moment maken we iets nog onthutsender mee, dan die hele
spookverschijning. We ontdekken namelijk hoe - nietszeggend het is. Het
geestenrijk of de para- of metapsychologie stellen ons op de
allervreselijkste manier teleur. Wij waren eraan begonnen met beelden
uit sprookjes, sagen en bijgeloof; wij hadden verwacht krachten te
ontdekken van een heel ander en grootser soort dan wij zelf hebben en
nu kunnen die krachten niet eens zoveel als een zeer middelmatige
goochelaar, ja, ze doen duidelijk zeer onder voor deze laatste.
U of ik kunnen vast niet een vreselijk kitscherig kopje van een
Italiaanse van een papier-maché-achtige substantie uit onze
rechterschouder tevoorschijn laten komen, zoals het medium Eva C. Wij
kunnen niet een klok geheimzinnig laten zwaaien, geen tafel laten
dansen, geen speeldoos laten klinken zonder fysiek in te grijpen en
geen hand laten verschijnen zoals de heer Franek-Kluski, mevrouw
Goligher of Stanislawa Tomczyk dat kunnen. Maar de vraag is of u of ik
dat kunnen heel belangrijk vinden. De verschijningen zijn
bovenzinnelijk, maar tegelijkertijd ook volstrekt zinloos.
Deze opvatting is antropocentrisch, maar neemt die ook voor het
bovenzinnelijke domein de mens als maat? Ja, maar minimaal. Wij mogen
van welke bovenzinnelijke kracht dan ook, die voor ons een nieuwe
wereld moet ontsluiten, minstens dezelfde hoeveelheid intelligentie,
samenhang en zin verlangen als van ons zelf.
Het zou natuurlijk mogelijk kunnen zijn, dat de uitingen van
bovenzinnelijke krachten voor ons volmaakt onbegrijpelijk en aan ons
aardse mensen in het geheel niet besteed zijn. Maar zo zit het niet
helemaal. De hoofden, die verschijnen, zijn hoofden; de handen zijn
handen en als zodanig duidelijk herkenbaar. Alleen is hun verschijnen
zinloos; het "supranormale" heeft nu eenmaal niet dezelfde zin als het
normale, en de trancetoestand van de dames en heren, die dergelijke
verschijnselen kunnen voortbrengen, schijnt bepaald infranormale
interesses en vermogens tot gevolg te hebben.
Maar misschien denkt menigeen dat er
nog te weinig meldingen zijn van materialisatieverschijningen. Dan
heeft hij misschien wat aan mevrouw Piper, het wereldberoemde
Noord-Amerikaanse medium, waarover het Engelse vaktijdschrift tot nu
toe niet minder dan 3200 pagina's gepubliceerd heeft en Österreich
zegt: de in een trancetoestand verkerende Mrs. Piper deed vaak
mededelingen over zowel naam, karakter en verleden van aanwezigen, als
van andere hen bekende personen, niet alleen nog levende, maar ook
overledenen. Het waren altijd heel gewone dingen, bijvoorbeeld van het
soort hoe een wandelstok van iemand er uitgezien had, wat voor
manchetknopen hij droeg, wie ze hem gegeven had enz. En een paar
bladzijden verder bevestigt Österreich nogmaals nadrukkelijk, dat
de
seanceverslagen in de regel "inhoudelijk echt banaal" waren. En dat is
dan nog heel mild uitgedrukt. In werkelijkheid is de inhoud niet alleen
banaal, maar vaak gewoonweg onnozel en met eenzelfde onsamenhangend
taalgebruik en wispelturigheid van gedachten, zoals die voor sommige
vormen van geestelijke gestoordheid kenmerkend zijn. Daarnaast staat
vast dat die mevrouw dingen weet, die zij op een gewone manier nooit
ervaren kan hebben, zij het dat die dingen doorgaans onbeduidend, zo
niet onnozel zijn.
Leonora Piper
Vanuit alle gebieden van het occultisme kunnen deze feiten
bijeengegaard worden, die weliswaar gewone menselijke krachten te boven
gaan, maar tegelijkertijd inhoudelijk zoveel minder dan menselijk zijn,
dat de belangstelling daarvoor pas een bewijs vormt voor de allerdomste
menselijke nieuwsgierigheid, afgezien van het idee van bedrog.
Beschouwt men goedgedocumenteerde verslagen, zonder de eigen kracht
door slinkse streken te verliezen, als even waar als elke wellicht
minder goedgeddocumenteerde historische gebeurtenis, dan springt iemand
het waarachtig nogal gruwelijke feit tegemoet, dat het domein van het
bovenzinnelijk in de allermeeste gevallen ook het domein van het
uiterst zinloze is. Daarvoor hoeft men zelfs niet eens terug te grijpen
naar de eigenlijke spookverschijningen, klopgeesten enz., van de
waarheid waarvan tegenwoordig zeer serieus te nemen onderzoekers vast
overtuigd zijn.
Maar misschien zal iemand daar tegenin brengen, dat materialisatie en
helderziendheid toch niet het hele domein van het occultisme vormen.
Helemaal op goed geluk sla ik het boekje van Karl Hermann Schmidt op,
dat misschien het helderste voorbeeld schetst van het occultisme: het
geval van het bekende medium Helene Smith. Zij heeft Cagliostro, Marie
Antoinette en een Indische prinses uitgebeeld, met een zo levensechte
uitdrukking, dat zelfs de gelaatstrekken overeenkwamen. Zij had niet de
beschikking over een nauwgezette historische kennis van die personen.
Haar wetenschappelijke onderzoeker, professor Flournoy, schrijft
daarover: "Haar oogleden zakken, de gezichtsuitdrukking verandert en
haar hals zwelt op tot een dubbele kin, wat een soort familiegelijkenis
geeft met de bekende afbeelding van Cagliostro (dat portret hangt in de
kamer van mevrouw Smith!). Opeens staat ze op - richt zich fier op,
buigt iets achterover.....Dan begint Cagliostro te spreken, de
stem
verheft zich, is ernstig, langzaam en krachtig, een krachtige, diepe
mannenstem, met een vreemde uitspraak en een sterk accent, die zonder
twijfel het Italiaans het meest nabij komt. Zijn optreden is pompeus,
grootsprakig en zalvend, af en toe is hij streng en angstaanjagend,
soms ook gevoelig....In het hele gedrag van Simandi (de Indische
prinses), haar lichaamsuitdrukking, bewegingen en de klank van haar
stem een lome bevalligheid, hulpeloosheid, een melancholieke
lieflijkheid, iets ontkrachtends en betoverends, iets oriëntaals,
wat
voortreffelijk overeenkomt met de manier waarop de toeschouwers, die
net als ik daar nooit zelf zijn geweest, denken dat het is....De
godvruchtige en plechtige ernst waarmee ze zich neerwerpt, waarna ze
enige tijd een wierookvat heen en weer gezwaaid heeft, de manier waarop
ze haar uitgespreide armen over de borst kruist, neerknielt en driemaal
naar de grond buigt, tot haar voorhoofd de vloer raakt - de lieflijke
melancholie van haar liederen in mineur, hoe ze slepend en klagend
overgaan in klanken van een fluit, de grote souplesse van
haar.....bewegingen, wanneer ze in haar verbeelding met een aapje
speelt,
de manier waarop ze het liefkoost, omarmt, plaagt en lachend een
standje geeft en het haar bewegingen na laat doen.... Die hele
uiteenlopende mimiek, de exotische manier van spreken: dat draagt
allemaal zo'n stempel van oorspronkelijkheid, lichtvoetigheid en
natuurlijkheid, dat men zich verbijsterd afvraagt hoe deze dochter van
het Meer van Genève zo'n vervolmaking van het spel kan
bereiken."
Is dat zinloos? Is een overtuigende uitbeelding van historische
personages zinloos? Nee. Met dien verstande dat elke toneelspeler dat
beter doet dan het medium. Het belang verschuift hier weer van zijn
uitgangspunt, het wat, naar het hoe. Wat er in
feite gebeurd is, is niet bovenzinnelijk, maar ligt zelfs onder het
normale van een gemiddelde toneelspeler.
Hetzelfde boek, ander geval: "Bij een bezoek op 14 oktober 1918,
waarbij drie theologen en een arts aanwezig waren, werd mevrouw H. een
door mij drie jaar eerder geschreven brief overhandigd, waarop ze een
zeer boze gelaatsuitdrukking aannam en mij strak aankeek. Ze zei o.a.:
'Ik zou dat papier in kleine stukjes willen scheuren; ik zou boos
willen worden, mij vreselijk ergeren, ik zou ruzie willen maken
(verscheurt de brief tot snippers); dan opgelucht! 'Ik zou de
heer Dr.
Böhm en de heer Dr. W. (de arts) willen slaan; er is iets kwaads;
de
briefschrijver is ons niet vriendelijk gezind.' Zoals ik pas in de
zomer van 1919 merkte, koesterde de briefschrijver ten tijde van de
analyse tegen mij en de arts om bepaalde redenen een grote woede. In
dit geval voldeed mevrouw H. dus aan de toenmalige vijandige
gemoedsstemming van de in een andere stad wonende briefschrijver."
Is dat niet prachtig genoeg? Dwars door de gesloten envelop van een
oude brief de huidige gedachten van de schrijver lezen? Er kan geen
sprake zijn van het overdragen van gedachten van een van de aanwezigen;
Dr. Böhm merkt immers nadrukkelijk op, dat hij pas later op de
hoogte
werd gesteld van het vijandige gevoel van de briefschrijver. Uit de
brief zelf kan het medium die mededeling ook niet hebben; in de brief
stond immers niets vijandigs. Zodat zich werkelijk het wonder voltrekt,
dat uit een neutrale mededeling, bij een neutrale en onwetende houding
van de aanwezigen het vijandige gevoel van een derde, die in een
vreemde stad woont, gehaald kan worden. Dat lijkt vooralsnog
buitengewoon veel te vergen van ons verstand. Maar in plaats van
daarvoor opzij te gaan en de zaak gewoon voor zwendel te houden, doen
wij er beter aan, die mededeling eens nader te bekijken. Wat zegt het
medium eigenlijk? Ze kon het papier in kleine stukjes scheuren, boos
worden, zich ergeren, ruzie maken, erop slaan; er is iets kwaads, de
briefschrijver is ons niet gunstig gezind. En opnieuw verschuift, net
als bij mevrouw Piper, onze aandacht naar de vraag: hoe kan zij daar
iets van geweten hebben? Het feit zelf, dat zij mededeelt, is immers
heel natuurlijk en niet wonderbaarlijk, vertelt ons niets nieuws.
Ander boek, ander geval. Uit Oostenrijk, occultisme: "Wij kennen
voorbeelden van automatisch geschreven geheimschrift, anagrammen van
een zo kunstig soort, dat men deze mogelijkheid (namelijk de
hoogontwikkelde intelligentie in het onbewuste zielenleven van het
medium) niet mag afwijzen. Zo kreeg bijvoorbeeld een zekere Mr. A.,
toen hij probeerde of hij automatisch kon schrijven, bij het derde
verzoek op zijn aan zijn vermeende geest gerichte vraag: 'Wat is
de
mens?' meteen het automatisch geschreven antwoord: Tefi Hasl Esble
Lies. De oplossing luidt: 'Life is the less able.'"
De dappere lafaard, die alles voor zwendel uitmaakt, zou hier roepen:
kan niet! Of: hij heeft helemaal niet automatisch geschreven; hij heeft
dat kunstige anagram thuis zelf van tevoren bedacht! Wij, die het
voorval zonder enige hypothese bekijken, komen tot een veel
vernietigender oordeel. Wij zeggen dat de vervaardigde zin een waarheid
als een koe is, een platitude, nee, in de betekenis waarin die bedoeld
is, zelfs een grove onwaarheid weergeeft. Want als vergeleken met de
bovenzinnelijke wereld ons leven het minder waardevolle is, dan zouden
we op zijn minst verwachten, dat het bovenzinnelijke ons wijsheden kan
verschaffen, die dieper gaan dan de hier geproduceerde.
De tot nu toe vermelde drie gevallen heb ik gewoon gevonden door het
willekeurig opslaan van beide boeken, in feite als "steekproeven" uit
een gebied, waarvan de casuïstiek oneindig is. Ik kon niets anders
doen. Onderwerpt men bewust uitgekozen gevallen aan kritiek, dan zal
men steeds op de vele duizenden andere wijzen, die onvermeld zijn
gebleven. Het is hier precies als bij het antisemitisme. De regressio
ad infinitum is kinderlijk eenvoudig; het gevecht komt nooit ten einde.
Maar ik wil ten minste nog één geval aanhalen, waarin de
verteller er
zelf op wijst, dat hier de spiritistische openbaring niet zinloos is
geweest, dat hier de kritiek op zin en zinloosheid schipbreuk leidt.
Dominee Karl Röhrig uit Potsdam vertelt het als "een mystiek, maar
waargebeurd verhaal":
Het was vóór de oorlog, toen ik in Berlijn een
spiritistische seance
bijwoonde. Er was al veel over veel mensen gezegd, maar niet over mij.
Ik beklaagde me daarover. Toen schoof het gezelschap nog een keer aan
tafel en vervulde mijn wens met de zin: "Pas op voor Wolmirstedt!" Wat
is Wolmirstedt? Ik kende de plaats niet. Niemand wist dat die in de
buurt van Maagdenburg ligt. Goed dan, ik zou dus oppassen voor
Wolmirstedt en daar nooit naartoe gaan.
Een paar jaar later werd ik bezocht door twee dames, die mij de
begrafenis van hun oom kwamen aanzeggen. Ik vroeg waar ze vandaan
kwamen. Uit Wolmirstedt, luidde het antwoord. Ik gaf kennelijk blijk
van belangstelling, wat voor de dames een aanleiding was om mij uit te
nodigen, daar een keer hun aan het huis gekluisterde vader te bezoeken
en hem over zijn gestorven broer te vertellen. Ik keek hen onderzoekend
aan, ontdekte geen gevaar in hen, maar moest toch hun vriendelijke
uitnodiging afslaan. Pas op voor Wolmirstedt! Weer gingen een paar jaar
voorbij. Ik beleefde prachtige vakantiedagen in het Sprookjesslot in de
buurt van Stendal in de Altmark. Op zekere dag zei de slotheer: "Wilt u
mij morgen vergezellen bij een rijtoer naar Köthen?
Verjaardagsfeest.
Heerlijk feestmaal. Fantastisch gezelschap!" Natuurlijk met de auto. Ik
sloeg het af, maar werd gedwongen mee te rijden. Ik zat naast de
chauffeur, die nog niet erg bekend was met de streek en moest hem
helpen bij het zoeken van de weg. Met de kaart in de hand, lees ik
opeens: Wolmirstedt. "Rijden we door Wolmirstedt?" vraag ik ontsteld.
"Ja, daar in de verte, de spitse kerktoren, dat is Wolmirstedt," luidt
het antwoord. Amper is het woord gevallen, een knal, een schok - pech!
"Waarom scheuren we ook zo krankzinnig," roep ik. De chauffeur zegt
rustig: "Wees blij, dat we niet in de greppel liggen." Bij ons tempo
was die mogelijkheid inderdaad niet uitgesloten. Onlangs sloeg nog een
auto op reis van Hamburg naar Leipzig, over de kop en de inzittenden
waren dood of ernstig gewond.
Het bandenplakken verliep voorspoedig, was klaar. We stapten weer in.
Wolmirstedt snelde dichterbij. We scheurden om de vertraging in te
halen. Toen opeens weer een dreun, een knal, harder dan de eerste keer.
De chauffeur vloekte. De slotheer was onthutst. Zijn begeleidster
vertelde dat ze gisteren de hele dag het onbehaaglijke gevoel had
gehad, dat er iets mis zou gaan. Ik zelf beaamde dat en vertelde over
de spiritistische waarschuwing: "pas op voor Wolmirstedt!"
Wat te doen? "Ondanks alle geweld standhouden, nooit buigen, je sterk
tonen!" (Allen Gewalten zum Trotz sich erhalten, nimmer sich beugen,
kräftig sich zeigen [Goethe]). De chauffeur gaf ons de raad te
voet
naar Wolmirstedt te gaan en daar op hem te wachten. Ik stemde met hem
in, omdat ik die manier veiliger vond. Bovendien raadde hij ons aan in
Maagdenburg nieuwe banden te kopen. "Welja, die kosten 5000 mark per
stuk," dacht de slotheer. Zodoende kwam hij op de onzalige gedachte de
auto van zijn vriend uit Köthen te laten komen, die ons dan
tegemoet
moest rijden. Waanzin! Maar ik kon niet voorkomen, dat hij in
Wolmirstedt dit telefoongesprek met Köthen had, in plaats van in
Maagdenburg nieuwe banden klaar te laten leggen.
We konden nauwelijks Maagdenburg bereiken. Zonder nieuwe banden ging
het niet verder. De winkel was verhuisd en niet te vinden. Overbodig
oponthoud. Eindelijk ging het met andere banden weer verder. Ernstig
verlaat kwamen we aan in Köthen. Het gezelschap was al bijeen.
"Waar is
de auto, die jullie tegemoet is gereden?" vroeg de heer des huizes. Wij
waren er geen tegengekomen. Dat was des te erger, omdat die van een
andere gast was. Het feestmaal nam zijn beloop. Plotseling werd de heer
des huizes aan de telefoon geroepen. Bleek kwam hij terug. Wat is er
gebeurd?
Telefoon uit Wolmirstedt: de vervangende auto heeft een ernstig ongeluk
gehad en ligt helemaal uit elkaar in Wolmirstedt.
Het feest liep ten einde. De ochtend gloorde. Wij maakten ons klaar
voor de terugreis. Er bleef ons niets anders over dan de eigenaar en
inzittenden van de vervangende auto mee te nemen, die in de buurt van
Maagdenburg woonden. Onze wagen was tot de rand toe bepakt. Nog in
Köthen hadden we al een malheur. We reden een doodlopende straat
in.
Een politieagent die met zijn vriendin van een dansfeest naar huis
liep, stelde vast, dat er maar twee personen in de auto van de zaak
mochten zitten en geen zeven. Hij wilde ons arresteren. Hij moest
volgens de nieuwe strenge voorschriften handelen. Het hielp niets dat
wij hem naar het hoofd gooiden dat hij helemaal geen dienst had. Alsof
hij een premie verdiende, nam hij grijnzend met een meer dan Pruisische
grondigheid onze persoonsgegevens op. Eindelijk konden we verder
rijden. We zetten onze gasten, aan wie wij het voorval dankten, af in
hun woonplaats en reden verder naar Maagdenburg. Ik zat, net als op de
heenreis, weer naast de chauffeur en viel zorgeloos in een diepe slaap.
Plotseling schoot ik omhoog, als door een tarantel gestoken. Ik voelde
een klap, alsof alle veren gebroken waren. "Weer pech?" vroeg ik de
chauffeur. "Nee," zei hij, "ik rij nu heel rustig." Ik wreef de slaap
uit mijn ogen en zag dat wij door een plaats reden. "Waar zijn we dan?"
vroeg ik. "In Wolmirstedt," luidde het verbazingwekkende antwoord. Maar
we waren al door de plaats heen gereden. Nog een paar onschuldige
huizen en we hadden vrij baan. Met een eigenaardige mengeling van angst
en opluchting, keek ik om, naar buiten. "Pas op voor Wolmirstedt!" Met
die gedachte viel ik weer in slaap. Het gevaar was geweken. Maar wie
weet, hoe het gegaan was, als die gedachte mij niet als een
beschermengel geleid en sterk gemaakt had: "Pas op voor Wolmirstedt!"
Men zegt wel dat spiritistische openbaringen waardeloos zijn. Hier was
er een keer een wel waardevol. Ik zal de zin nooit vergeten, zolang ik
leef: "Pas op voor Wolmirstedt!" Of het verhaal ooit nog een vervolg
krijgt? -
Wat is hier gebeurd? Een voorspelling, twee keer autopech, een
bijna-arrestatie en een inwendige elektrische schok. Heeft het
bovenzinnelijk zich hiermee bemoeid? Dat lijkt een wanverhouding. Wij
hadden verwacht dat Napoleon dan vast voorspeld was: ga naar Auerstadt
en pas op voor Leipzig! Maar daar is niets over opgeschreven.
Echt niet? Pardon? er zijn echt historische voorspellingen.
Zo voorspelt een zekere kapitein von Gillhausen in een in de nacht van
3 augustus 1914 opgeschreven visioen, dat uit volgende onderdelen - ik
kan het niet in zijn geheel citeren - bestaat: langdurige oorlog, veel
vijanden, België brengt ons in een mateloze wreedheid vreselijke
verliezen toe. Daarnaast Frankrijk, waarvan hij ziet dat het door
Engeland aangevallen, vertrapt en overweldigd wordt, juist dat
Engeland, onze vijand. In Afrika hevige gevechten tegen blanken. Tussen
beide werelddelen een vage gedaante, die ons veel last bezorgt.
(Spanje?) Italië tegen ons. Servië en Roemenië tegen
ons. Hij verzet
zich tegen Roemenië, maar dat houdt stand. Rusland bezorgt ons
veel
last, wordt echter neergeslagen, ondanks de hulp van Japan. De oorlog
duurt vele jaren. Bijna alle volkeren worden erin betrokken. Van
Noord-Amerika tot Australië, van Servië tot Kaap Hoorn.
Engeland
overal. Al haar bondgenoten buigen voor haar. 1918 Wordt voor Duitsland
het allerergst. Pas in 1920 is de oorlog afgelopen, of alleen maar een
wapenstilstand? Of de keizer het jaar 1921 nog meemaakt? Hij ziet hem
in zijn hermelijnen mantel en de kroon op het hoofd de poten van zijn
eigen platgelegde troon afzagen, de kroon schrompelt steeds verder
ineen, de keizer verdwijnt in het niets. Engeland krijgt in India of
Egypte de doodsteek. Duitsland heeft ongeveer 30 jaar nodig om er weer
bovenop te komen. Rusland ontwaakt en vecht met Amerika om het bezit
van de toekomst. (de hele brief, zie aanhangsel)
Is dat een voorspelling? Het is gewoon het prototype van politieke
angsten en verwachtingen, die zich verbergen in de vorm van een
voorspelling. Al die details stonden al vóór de oorlog
openlijk of
waren aangestipt in onze anglofiele kranten en boeken. Dat er wat niet
uitgekomen of onjuist voorspeld is, is zo erg niet. Maar dat het geheel
een in een profetische vorm verhulde pronunciamento (oproep tot opstand
tegen de regering, vert.) is van de, vóór de oorlog, in
bepaalde Duitse
partijen, verbreide anglofobe politiek is, lijkt in ieder geval
enigszins afbreuk te doen aan zijn belang als voorspelling.
Maar is dat altijd het geval? O, nee. Wij hebben immers zeer
duidelijke, onloochenbare voorspellingen. We hebben immers de oude heer
Nostradamus weer opgegraven. Een van de vierregelige strofen, waarop
tegenwoordig zijn geloof in hem steunt, luidt:
"Le Lys dauffois portera dans
Nanci
Jusques en Flandres électeur de l'Empire:
Neusve obturée au grand Montmorency
Hors lieux prouvès delivré á clere peyne."
In het Nederlands: "De Lelie van de dauphin zal naar Nancy komen en tot
in Vlaanderen een keurvorst steunen. - Nieuwe gevangenis voor de grote
Montmorency. - Buiten de daartoe bestemde plaats wordt hij overgeleverd
aan de clere peyne (vert: een beruchte straf)." - In 1633 drongen de
troepen van Lodewijk XIII Nancy binnen en de koning volgde de dag
daarop. Nancy was de hoofdstad van het hertogdom Lotharingen en
behoorde niet tot Frankrijk, maar voerde daar oorlog tegen. De koning
rukte in 1635 op naar Vlaanderen, om de zaak van de keurvorst van Trier
te behartigen, die door de Spanjaarden gevangengenomen en naar Brussel
gebracht was. - In 1632 werd Hendrik II van Montmorency wegens rebellie
tegen de koning opgesloten in de pasgebouwde gevangenis in het raadhuis
van Toulouse. De familie kreeg voor elkaar dat hij uit barmhartigheid,
noch op het openbare terechtstellingsplein, noch door de beul
terechtgesteld zou worden. Zodoende werd hij op het besloten
binnenplein van het Raadhuis onthoofd door een soldaat die Clerepeyne
heette. - Lodewijk XIII. was sinds de dood van Nostradamus de eerste
koning van Frankrijk, die vóór zijn troonbestijging de
titel dauphin
gevoerd had. - Twee tijdgenoten hebben onafhankelijk van elke verklaard
dat de naam van de soldaat die Montmorency terechtstelde Clerepeyne
was."
De verbazing die men over dat wonderbaarlijke uitkomen van deze, en
niet alleen deze, voorspelling voelt, neemt echter wel wat af, als men
bedenkt dat Nostradamus meer dan 2000 van dergelijke vierregelige
strofen schreef, zodat er best hier en daar een kan uitkomen; dat hij
zijn voorspellingen opzettelijk in vage bewoordingen schreef; dat de
betekenis, zelfs door zeer ervaren filologen, niet met zekerheid
vastgesteld kan worden; dat hij heel vaak sleutelwoorden gebruikte:
kortom, dat al die voorspellingen bij elkaar, een duister doolhof
vormen; en dat tenslotte, tot overmaat van ramp, nog tijdens de oorlog
een aantal Duitse Nostradamus-kenners zichzelf vreselijk voor schut
hebben gezet, toen ze uit het raadselachtige boek natuurlijk voor ons
een schitterende overwinning haalden.
Dat alles maakt echter het toch uitkomen van deze vierregelige strofen
en enige andere, niet minder wonderbaarlijk. Het volgende is een citaat
uit "De Occulte Verschijnselen" van Schmidt: "dat het bij de
aangehaalde vierregelige strofen uitgesloten is dat de uitkomst
toevallig is en men er ook achteraf (post eventum) niets zelf ingelegd
heeft, blijkt alleen al uit het vermelden van de vele namen. Als de
voorspelling geluid had: 'Als de koning naar het Noorden op zal
rukken,
zal op een ongebruikelijke plaats een graaf onthoofd worden,' had men
het recht te spreken over een voor velerlei uitleg vatbare voorspelling
en een toevallig uitkomen. Hij heeft het echter in de strofe over
Nancy, Dauphin, Vlaanderen, Montmorency en Clerepeyne; het gaat dus om
een individuele, eenmalige verbondenheid tussen voorspelling en
gebeurtenis." Het kan dan wel zijn dat het belang van de eigennamen wat
overschat is, omdat die, behalve Clerepeyne, allemaal grote steden en
belangrijke edellieden aanduiden. Maar zelfs als men dat erkent, geeft
dat nog niet het recht geringschattend over "toeval" te spreken.
En nu, op hetzelfde ogenblik, waarop wij toegeven dat de oude heer
Nostradamus daadwerkelijk een voorspeller is geweest, voelen wij weer
dezelfde teleurstelling, waaraan wij ons bij de mediums al aan gewend
hadden. Wij realiseren ons namelijk, dat het volstrekt onmogelijk was,
achter de betekenis van de strofen te komen, voordat de profetie
vervuld was. Zolang die niet vervuld was, was de strofe van Nostradamus
geheel zinloos gekrabbel, zoals verreweg de meeste van zijn
voorspellingen tegenwoordig nog steeds zijn. Pas wanneer de gebeurtenis
al in gang was, kregen ook de regels betekenis. Wij, gewone mensen,
zullen woorden, die zinloos blijven, tot het te laat is, voorspellingen
die wij pas lang na de aanvang van de gebeurtenissen moeizaam kunnen
duiden, niet meteen als schoolvoorbeelden van voorspellingen kunnen
zien en zullen misschien, als we eerlijk zijn, gewoon teleurgesteld
zijn. De kunst van het voorspellen zakt weg tot onder het niveau van
een geduldspelletje, op het moment waarop wij daar zonder meer in
geloven, zoals het rijk van de mediums eveneens tot onder het
illusiepodium wegzakte, op het moment dat wij ons verzet opgaven.
Men zou paradoxaal kunnen zeggen dat pas de schroom en afkeer om daarin
te geloven, het domein van het bovenzinnelijke zo veelzeggend maakt.
Als, tot nu toe, zijn werkelijke onbeduidendheid niet echt opgemerkt
is, ligt dat aan het feit dat de weinige serieuze onderzoekers hun
krachten versnipperd hebben, met behoud van gecontroleerde
omstandigheden, uit schroom voor het moeten erkennen van het
bovenzinnelijke. Als dan tegen de verwachting in, ook onder angstvallig
nauwgezette testomstandigheden, toch iets niet normaals optrad, waren
ze zo verrast, dat ze helemaal niet meer toekwamen aan het toetsen van
de betekenis en het belang van het gebeurde. Als "geesten" en "spoken"
bestaan - en het komt op hetzelfde neer, ook als we in plaats van deze
woorden, neutraal en geleerd klinkende uitdrukkingen zetten - als er
echt zoiets als geesten bestaat, dan moeten dat inderdaad, om met
Dickens te spreken, "grote druppels" zijn.
Misschien is het begrip "zinloos," waarmee we hier te werk gaan, nog
niet voldoende duidelijk geworden. Daarom zal ik een laatste voorbeeld
uit mijn persoonlijke ervaring aanhalen. Een vriend, die in de essentie
van het occulte gelooft, vertelde mij onlangs, dat Gustav Meyrinck
bijvoorbeeld een occulte training heeft doorstaan, zoals geen enkele
andere Europeaan. Ik ken de occulte training alleen uit boeken, heb de
uitwerking daarvan niet aan mijn eigen lichaam ervaren. Maar mijn
vriend was toch wat pijnlijk getroffen, toen ik hem zei, dat ik me
erover verbaasde dat Meyrinck voor die bovenmenselijke inspanning, "die
verder geen enkele Europeaan doorstaan heeft," slechts met een paar
boeken beloond was, die het niet halen bij bijvoorbeeld de kunstzinnige
grootsheid van Poe - om maar helemaal te zwijgen over de mensen die nog
groter zijn dan Poe. Er bestaat duidelijk een wanverhouding tussen
gebruikmaken van bovenzinnelijke krachten en het resultaat daarvan.
Zinnelijke krachten bereiken meer. Het bovennormale blijft
ondernormaal.
Diezelfde vriend vertelde mij ook, dat de huidige wetenschappelijke
occultisten als kinderen met krachten spelen, terwijl ze geen flauw
benul hebben van de ware aard daarvan; dat wanneer de muur van het
onbewuste eenmaal doorbroken is, het einde van de wereld op handen is.
Kan best. Zeker is dat het occultisme, als wij veronderstellen dat zijn
resultaten waar zijn, niet de doorbraak naar een grotere wereld, maar
hoogstens een inbraak in een ietwat lachwekkende gruwelkamer betekent.
Bangmaken helpt niet. Als wij het onbewuste als de belangrijkste kracht
van ons leven vereren, moeten wij het ook de kracht toevertrouwen om
wat daaraan het meest eigen is, de kern, tegen een lompe aanval te
beschermen.
Maar is het bovenzinnelijke dan echt altijd zinloos? Daar stuiten wij
op de enorme beperktheid van het wetenschappelijke occultisme: het is
alleen zinloos in het experiment, onder gecontroleerde omstandigheden.
Het is niet zinloos als voorval in het leven.
Als Christus water in wijn verandert, omdat bruid en bruidegom geen
sterke drank meer hebben; als hij in het bijzijn van de wenende,
smekende vader een dode opwekt, wie kan dan over zinloosheid spreken?
Maar het zijn juist gevallen, die het wetenschappelijke occultisme bij
gebrek aan gecontroleerde omstandigheden niet wil geloven, die het ten
slotte even fel bestrijdt als welke agnosticus dan ook. Dat ze hun
waarde en geloofwaardigheid ontlenen aan de hele samenhang der dingen;
dat die waarde en geloofwaardigheid alleen maar toeneemt, omdat
Christus het wonder als bewijs van zijn persoonlijke waarde
herhaaldelijk bruusk afwijst: dat gaat er bij hen niet in. Ze willen
gecontroleerde omstandigheden en stuiten daarbij op de complete
zinloosheid van de heksenkeuken zonder haar poëtische betovering.
Maar ze beroepen zich, precies als de ongelovigen, ook nog op iets heel
anders: dat deze gebeurtenissen niet voor de hand liggen, misschien
gelogen zijn en daarom in ieder geval niet geschikt zijn om te toetsen.
Komen ze tegenwoordig dan niet meer voor? Ik lees bijvoorbeeld de
mededeling van een soldaat, die op het slagveld opeens de stem van zijn
overleden moeder hoort. Hij loopt die angstig achterna; op het volgende
moment wordt het huis, waar hij uitliep, door een granaat vernietigd.
Leugen? We weten het niet. De stijl van de verteller maakt dat
onwaarschijnlijk. Toeval? Dan was het een heel wonderbaarlijk toeval.
Is een natuurlijke verklaring door zelfhallucinatie mogelijk? Dat kan.
Maar dat helpt het wonderbaarlijke resultaat, (niet de redding van een
mensenleven, maar) de redding van een zoon door zijn gestorven moeder,
niet de wereld uit. Om het even of het toeval of zelfbedrog is: het
zinvolle contact tussen moeder en zoon blijft bestaan. Werpt iemand
tegen dat dat voor hem te weinig is, dat hij van bovenzinnelijke
krachten meer verlangt, dan alleen maar de voortzetting van het
hier-en-nu-zijn, onder andere fysische omstandigheden, dan heeft hij
mijn instemming. Maar wat hier bewezen zou moeten worden is alleen, dat
dit "oncontroleerbare" geval even zinvol is als ons leven, terwijl
gecontroleerde gevallen zinlozer dan ons leven zijn. Het geval, leugen,
toeval of zelfbedrog, toont duidelijk het minste aan, wat we van het
bovenzinnelijk kunnen verwachten. Het wetenschappelijke occultisme
blijft overal onder dit minimum.
Wat is dan het resultaat van het huidige wetenschappelijke occultisme?
Wij hebben het al kort aangestipt: het gaat daarbij minder om het
onderzoek van occulte feiten, aan de kwaliteit waarvan het geen
aandacht besteedt. Het gaat meer om het aan het wankelen brengen van de
tot nu toe gangbare natuurwetten. Het valt namelijk niet te betwisten
dat, als ook maar één keer tijdens een spiritistische
seance een
voorwerp vrij boven de tafel heeft gezweefd, de "zwaartekrachtwet" als
onaantastbaar dogma opgeheven is. De op zich zinloze feiten, die het
wetenschappelijke occultisme aan het licht brengt, lijken echter ons
hele tot nu bestaande wereldbeeld, de wetten van de natuurwetenschap,
in te laten storten.
Lijken? Nee, ze doen het. Ons tot nu toe bestaande wereldbeeld is
bankroet.
Maar - was dit echt ons wereldbeeld? Het was het wereldbeeld van een
bekrompen sekte van wetenschappers. En dat niet eens. Geen enkele, nog
zo orthodoxe, gelovige in de natuurwetten heeft echt ook maar
één
minuut vanuit het gevoel geleefd, dat hij zich op een bol bevindt, die
van haar kant weer om andere bollen heen draait, die van hun
kant.....tot
in het oneindige. Ptolemaeus, Copernicus en Einstein zijn de enige
sprookjesvertellers, die ondanks al hun bewijzen, nooit geloofd zijn.
Ze construeerden de eeuwig geldende natuurwetten en vergaten daarbij,
dat ze wereld hoogstens opgemeten, maar niet als een driehoek
geconstrueerd hadden. (Daarbij komt, terloops opgemerkt, dat de
natuurwetenschappers in de geschiedenis van het occultisme een zeer
grote rol gespeeld hebben. Als ze er eenmaal achter zouden komen, dat
hun zogenaamde wetten geen wetten, maar alleen maar geconstructueerde
gedachten zijn, zouden ze heel gemakkelijk geneigd zijn in het
occultisme te vluchten.) Wij anderen hebben de vallende appel altijd
als een wonder, iets onverklaarbaars beschouwd, dat maar
één nadeel
heeft, namelijk dat het te vaak voorkomt.
En toch zou hierin, in het kleinkrijgen van de arrogante
wetenschappers, een verdienste van het wetenschappelijke occultisme
kunnen liggen en menigeen, vooral de wetenschappelijke occultisten
zelf, is naïef genoeg, dat ook zo te zien. Freiherr von
Schrenck-Notzing kan dan wel de heer Newton triomfantelijk tegenwerpen
dat zijn wet van de zwaartekracht kennelijk niet zo onaantastbaar is,
dat het allesbehalve een wet is; want op 28 juli 1922 is, in zijn
woning aan de Arcisstraße in München, een zware tafel,
zonder dat daar
fysieke kracht aan te pas kwam, van de vloer omhooggekomen. Dat zou dan
een wetenschappelijke constatering zijn, waaraan niet te morrelen valt
en die niet zo geconstrueerd zou zijn als de valwetten van de heer
Newton. Alleen jammer dat Schenck-Notzing juist het tegenovergestelde
doet. Hij (en de andere wetenschappelijke occultisten) construeert, om
de dingen plausibel te maken, in een oogwenk opnieuw een fysieke
kracht. Ze komen ten slotte tot de conclusie, dat de zaken eigenlijk
helemaal niet zo wonderbaarlijk zijn. Ze smeken de heer Newton met
aandrang hen alsnog in zijn sekte op te nemen. Rationalisme en
materialisme vergroten hun actieradius.
Is dat alles? Maar ze construeren echter theorieën, hypothesen,
die nog
veel ontoereikender zijn dan die van hun wetenschappelijke
tegenstanders.
"Het vergelijken van materialisatie-processen," zegt Österreich,
"met
de schepping Gods, ligt voor de hand. Ze doen zich voor als een zwakke
afstraling van de goddelijke scheppingskracht, die van haar kant in
staat is vormsels van een veel grotere consistentie en duurzaamheid te
scheppen."
Het enige bezwaar daartegen is dat de scheppingskracht van God nog heel
wat beter af te lezen valt aan de zeer bekende en zintuiglijke dingen,
van embryo tot een gedicht van Goethe, dan aan het bovenzinnelijke -
onzinnige anatomische wassenbeeldenkabinet van de mediums.
In ieder geval moet Gods scheppingskracht het zich laten welgevallen,
als ze in verband wordt gebracht met materialisatieverschijnselen. De
zaak wordt nog erger, als datzelfde met de mystiek gebeurt, als
vooralsnog wordt beweerd dat tussen de inspiratie van een genie en die
van een magiër een volmaakte analogie bestaat; terwijl hier noch
daar
de gezegende zich door ethische kwaliteiten hoeft te onderscheiden (wat
duidelijk onzin is, want genieën zijn werkers, werkers, werkers,
werkers; mediums en magiërs zijn de eeuwig werkelozen); en daar
aansluitend wordt ook nog benadrukt, dat tussen Meester Eckhardt en de
occultist slechts een gradueel, niet wezenlijk onderscheid bestaat.
Wat er wel is, is niet alleen een onderscheid, maar een in wezen
vlijmscherpe tegenstelling.
Maar dan om de dooie dood niet in die zin, dat mystiek aanbidden van de
intuïtie, stilzwijgende verering van het onverklaarbare zou zijn,
en
het verklaren van occulte verschijnselen rationalisme. Mystiek is
immers niet gewoon het bekennen van een niet-weten, maar het hele
domein van het rationele doorkruist hebben, en ten slotte een
niet-meer-weten, een weer-bewust-worden. Het wetenschappelijke
occultisme is precies het omgekeerde: de poging om experimenteel met
een grote sprong het wonderbaarlijke (dat de mysticus hoogstens
onderweg als pleisterplaats aantreft) te bereiken en het vervolgens
rationeel te verklaren. Mystiek komt ná ratio, tijdelijk en
causaal.
Voor het occultisme komt de ratio ná het "wonder." Dat komt nog
duidelijker aan het licht in de manier waarop. De mysticus smeekt de
lezer bijna, na elke bewering, om verontschuldiging: het is allemaal
niet zo bedoeld: eigenlijk valt er helemaal niets te zeggen; woorden
zijn volstrekt ontoereikend en bijna zondige voorstellingen. De
occultist gelooft, heel natuurwetenschappelijk, alles te kunnen
verklaren. Hij is niet door de ratio heen gegaan. Hij is daar nog niet
eens echt mee begonnen. Anders waren hem de zinloze resultaten van zijn
pogingen wel vanzelf opgevallen.
XIX De Winkel van Sinkel
Wat is Antroposofie?
Dat is de Winkel van Sinkel van alle, maar ook alle verkapte, religies,
voor alle rangen en beroepen, alle geslachten, alle leeftijden.
Bent u arts? Wij beschikken over vier lichamen en een paar
tussenvormen.
Bent u filosoof? Ho, ho, een onbegrensd en overvloedig magazijn, 253
wereldbeschouwingen.
Wij zien dat u de bekende danseres bent, freule? Alstublieft, meteen
rechtsaf: benedenetage, afdeling euritmie.
Bent u historicus? Moge ik u verzoeken u op de tweede etage te
vervoegen? verleden en toekomst.
Wat? Hebben wij de eer kennis te maken met een in gewetensnood
verkerende theoloog? Ik verzoek u, lift rechts...Zeker, onze
afdeling
beschikt over 7 Christussen en 14 apocalypsen....Vanzelfsprekend,
u kunt
daar ook andere dan christelijke religies krijgen.
U bent optimist? Maakt u dan alstublieft een afspraak op de Afdeling
Wedergeboorte, bij de mevrouw in het wit.
Een pessimist? Niet zo erg. Ik verzoek u een afspraak te maken in het
souterrain, bij onze Afdeling Wedergeboorte, zonder concurrentie, bij
de mevrouw in het zwart.
Wil geen enkele variétédirecteur u meer aannemen als
boeienkoning? O,
dan helpt onze Afdeling Yoga u wel.
Een behoeftige schrijver? Ja, ja, die ellende met de pers! Nou, wij
beschikken in ieder geval over ettelijke tijdschriften en een
uitgeverij; misschien valt daar wat te regelen.
Maar natuurlijk, mevrouw. Wij beschikken over een zorgvuldig geleide
afdeling voor levenslustige ontroostbare weduwen.
U bent timmerman?.....Een eerzaam beroep....de vader van
Christus....we
zullen zien of we iets voor u kunnen doen. Als u zich goed gedraagt:
het Goetheanum wordt herbouwd.
Ah, waarde heer Geheimraad, u bent politicus en zakenman? Een moment
alstublieft. Neemt u een clubfauteuil en een Waldorfsalade.....U
weet
toch, de directeur en de Engelse minister voor onderwijs....Daar
komt de
rayonchef voor de driedeling van de maatschappelijke
organisatie....Mag
ik....
Dat zijn kwalijke grappen, maar kritiek?
Maar de poging tot een rationele kritiek levert eigenlijk precies
hetzelfde op. Als ik opmerk dat de heer Steiner in zijn boeken eerder
Couthsmalerij bedrijft dan esoterisch wetenschap, dan antwoordt hij,
dat dat een hele andere betekenis heeft, dan ik denk.
Wijs ik hem op de logische tegenstrijdigheden, dan zegt hij dat die
vanzelf verdwijnen, als ik maar wat dieper in de zaak doorgedrongen
ben.
Volg ik de esoterische opleiding zonder resultaat, dan verwijt hij mij
haarscherp dat daar uitsluitend mijn ontbrekende toewijding, mijn
wijsneuzige verstand debet aan is. (Volg ik de esoterische opleiding
met succes, dan moet ik afzien van mijn gezond verstand.)
En roep ik hem ten slotte toe, dat zovelen, geknakt voor het leven, met
een verward brein, grijze haren en vermoeide ogen, afscheid hebben
genomen van de antroposofie, dan zegt hij beklagenswaardig koudbloedig,
dat die het dan niet waard, ongeschikt geweest zijn om het schitterende
en verzengende licht van zijn geest en zijn bovenzinnelijke
openbaringen te verdragen.
Hier staat elke kritiek machteloos. Wij hadden dat al een keer gezien:
bij Cagliostro; aan Heinrich Conrad danken we de publicatie van een
dagboek, dat Elisa von der Recke, eerst zijn leerlinge, daarna zijn
critica, over hem heeft bijgehouden. Tegen Cagliostro's laatste
redmiddel valt niet in te redeneren. Als de zaak penibel wordt, gaat
hij van trots op zijn kennis over naar uiterste nederigheid en
ogenschijnlijke gewetensnood; ook om zijn grote geest vechten, net als
om die van zijn leerlingen, goede en kwade geesten. Een hoogmoedige
bedrieger is ook nog bij een grote onderdanigheid van zijn leerlingen
te doorzien, al zet hij een grote mond op, verspreekt hij zich
voortdurend en draagt hij nieuwe oplossingen aan. Maar wie kan een af
ten toe, als het netelig wordt, nederige en kennelijk in gewetensnood
verkerende heilige te lijf gaan? Hij zelf niet eens. Eén keer is
de
onbehouwen Siciliaan zo onfortuinlijk om in aanwezigheid van een
Baltische baronesse een obscene grap te vertellen. En zij, die door
geen enkele goede raad van haar geloof af te brengen was, voelt zich nu
tot in het diepst van haar hart ernstig gekwetst. Toen "verloor
Cagliostro mijn hele vertrouwen." Nu gelooft ze - wat? Dat de
zogenaamde graaf een boerenpummel is? Dat de man die zogenaamd in de
leer geweest is bij alle grote meester uit Oriënt en Oosten in
werkelijkheid een onnozele kermiskoopman is? Zij komt tot een bijna
tegenovergestelde conclusie, namelijk dat Cagliostro nu helemaal "ten
prooi gevallen is aan boze geesten." Op hetzelfde ogenblik dat hij haar
vertrouwen beschaamt, haar tot in het diepst van haar hart krenkt,
krijgt ze - nog veel gevaarlijker! - medelijden met hem.
Ook na zijn val geloven zijn discipelen nog steeds vast in hem. Zelfs
na zijn veroordeling en het openbaarmaken van de processtukken,
beweerde Lavater nog, hoe dan ook niet de eerste de beste, dat de
veroordeelde weliswaar zonder twijfel een grote bedrieger was geweest,
maar - dat men niet de echte Cagliostro veroordeeld had. In de kerker
van de Inquisitie in Rome ligt een sujet, dat zich deze eerbiedwaardige
naam heeft aangemeten.
Zoals gezegd, kritiek staat hier machteloos. Ik heb er ook nog geen
gelezen, die ook maar een poging tot analyse heeft gewaagd. De critici
beperken zich veeleer tot het op de voorgrond plaatsen van
afzonderlijke, bijzonder aanstootgevende en lachwekkende gevallen en
vervolgens als het ware schouderophalend te zeggen, ja, als jullie het
nu nog niet inzien, zijn jullie ook niet te helpen. Er valt ook niets
te helpen. Als Steiner beweert, dat op grond van de bijbelpassage: "Het
Woord is vlees geworden" het strottenhoofd op zekere dag een
geslachtsorgaan zal zijn, dan roepen wij de onthuller allemaal toe:
sapienti sat (één woord is voor een wijs man genoeg).Maar
het valt niet te ontkennen, dat dit optreden, hoe verstandig en
gefundeerd ook, het tegenovergestelde van kritiek is.
Voor zover ik kan beoordelen, zijn alle tegenstanders van Steiner van
mening, dat hij beweringen doet zonder bewijs; en aan dat feit hechten
ze veel waarde. Maar wij beweren allemaal wel eens wat zonder het te
bewijzen en tegen een bewering zonder bewijs kan altijd nog een
tegenbewijs aangevoerd worden. Als Freud bijvoorbeeld zonder bewijs
beweert, dat de droom een wensvervulling is, kan ik door logisch te
werk te gaan deze bewering tot haar feitelijkheid terugbrengen: elke
droom kan geduid worden als wensvervulling.
Bij Steiner ligt de zaak omgekeerd. Hij doet geen beweringen en laat
daardoor ook geen tegenbewijs toe. In principe beaamt hij alles, sluit
niets uit; alle empirische feiten, alle 253 wereldbeschouwingen, alle
religies worden onderschreven. Hij aanvaardt bovenzinnelijkheid en
zinnelijkheid; hij aanvaardt intuïtie en wetenschap. Hij laat
iedereen
op zijn eigen manier zalig worden. Juist op het feit dat hij belooft
dat religie en wereld, geest en vlees, God en natuur niet met elkaar te
verzoenen zijn; nee, zelfs belooft dat het vlees goddelijk, de driften
religieus, het lichaam, nee, van de lichamen het vaatwerk van de
openbaring gemaakt kunnen worden, berust zijn succes, ook bij
serieuzere mensen.
(Het enige dat hij vooralsnog niet aanvaardt, zijn de tegenstanders van
de antroposofie. Maar dat komt binnenkort nog wel. Ook dat ander
duistere punt, de Courthsmalerij, zal hij wegmoffelen, als hij daar
maar vaak genoeg op gewezen wordt. Steiner is een ambitieuze man. Hij
kan ook anders.)
Dus wat valt er tegen hem te ondernemen? Honderd jaar geleden hebben de
beste mensen daarover al hun hoofd gebroken. Conrad vertelt daar wat
over. Schiller schreef zijn "Geestenziener," Goethe "Groß-Kophta"
en
vreselijk ironische aantekeningen: Kant vergeleek die misstanden met de
griep, wat sindsdien vaak herhaald is, en vervolgt: "Tegen deze onzin
is dus verder niets anders te doen, dan de animale magnetiseur gewoon
te laten magnetiseren, zolang het hem en andere lichtgelovigen maar
bevalt. Zoiets uitgebreid weerleggen druist in tegen de waardigheid van
het verstand en richt ook volstrekt niets uit.... Zoals ook
soortgelijke
gebeurtenissen in de morele wereld, steeds maar een korte tijd duren,
om weer voor andere dwaasheden plaats te maken." Maar u bent allemaal
één middel tegen die onzin, zonder twijfel het enige
doeltreffende,
vergeten. De grote Catharina was, met haar gezonde mensenverstand,
wijzer en minder gelaten dan de grote Immanuel: ze bestreedt Cagliostro
met - drie blijspelen. (Om niet onheus te zijn: hoe zeer was Cagliostro
niet superieur aan de heer Steiner! Door welke waas van het echte leven
werden zijn voorvaderen omhult? Hij was een grootse avonturier; Steiner
is maar een degelijke eigenaar van een Winkel van Sinkel. Ook de
mystagogie raakt in verval en wordt bureaucratisch. We leven in een
decadente tijd.)
Hoe zou een blijspel over verkapte religies er tegenwoordig uitzien?
Eerste bedrijf: De grote tevredensteller; zie het begin van dit
hoofdstuk.
Tweede bedrijf: De nog veel grotere tevredensteller; de grote Steiner
komt op als een onbeduidende voorloper. Maar het echte moet natuurlijk
pas beginnen bij de heel grote tevredensteller. Steiner is nog steeds
een kleine buitenstaander. Een verschrikkelijk gevecht om de zielen van
de aanhang, om mannetjes en vrouwtjes, sigarettenfabrieken en
uitgeverijen, om naar verlossing zoekende theologen en danseresjes. De
grote tevredensteller behaalt de zege. ( Bijvoorbeeld door de
lievelingsleerlinge van de tevredensteller, die met dat vele geld.) Het
nieuwe tijdperk breekt aan, de grote tevredensteller bereikt alles, wat
Steiner niet bereikt heeft.
Derde bedrijf: De bedrieger. Hij leidt door bedrog, door gebruik te
maken van beide anderen, de wereld weer terug tot het gezonde verstand
- en de grap is dat dat de enige manier blijft, waarop de wereld het
gezonde verstand weer terug kan krijgen.
Dat hoeft geen dwaas en onbeschaamd blijspel te zijn; ook geen
didactisch toneelstuk. Als de dichter door het onderwerp gegrepen
wordt, kan hij daarin de benarde toestand van al het geschapene vrolijk
laten jammeren; de, en beslist niet verachtelijke, onvoldaanheid, het
geworstel, nee, geen geworstel, maar het zuchten en steunen, de hoop en
vrees, die tegenwoordig ook waardevolle mensen tot de antroposofie
brengt. Ja, hij zou nog meer kunnen, als hij dichter zou zijn: ons
allemaal het stuk verkapte religie tonen, dat ergens binnen in ons
schuilt, de nieuwsgierigheid, die "daar achter wil komen."
Maar als hij daarmee tot het einde toe doorgaat, wordt het stuk onder
zijn handen voor hem een tragedie. Want was is antroposofie eigenlijk?
Het tegenwoordige antisemitisme is de schuld en schande van iedereen,
die in Duitsland in de politiek zit. De antroposofie, de Winkel van
Sinkel van de verkapte religies, is de schuld van iedereen, die doet
alsof hij zielzorger is, om het even of hij dat door middel van religie
of kunst doet, filosofie of politiek. Om het even of hij in het bezit
is van een kansel, gehoorzaal, uitgeverij, krant of en schrijfbureau.
Wij wilden zielzorger zijn; en de heer Steiner, de eigenaar van een
Winkel van Sinkel, onderhoudt ons daar zeer streng over en zegt dat wij
dat niet zijn.
XX Arbeid en Genade
Mensen voortijdig troosten, hen een toevlucht bieden, terwijl
de strijd
nog niet gestreden is, nog niet eens begonnen is, hen deserteur uit hun
eigen zaak maken: dat is de gevaarlijkste kant van de verkapte
religies.
Niemand van ons is daar vrij van, zelfs de religie niet. Wij zijn
immers geneigd gedachten en speculaties over religie en haar
noodzakelijkheid, te verwisselen met het ontwaken van de religie. Wij
zien al te gemakkelijk de religieuze hunkering van onze tijd aan voor
een voorstadium van religieuze vervulling, voor toevlucht en
geborgenheid.
Wij nemen allemaal liever de gemakkelijke manier van het voortijdig
ophouden, de vlucht in een of ander idee.
We vluchten in plaats van te vechten: de een in zijn religieuze
hunkering, de ander in verkapte religies. Niet zelden sluiten beiden
een verbond en in het ergste geval wordt religie een verkapte religie.
Wat moeten we doen?
Wij hebben geen geloof, dat ons allemaal omspant en weten niet of een
dergelijk geloof ooit zal komen. Maar één ding moeten we
weten, dat het
niet afgedwongen, door werk verdiend of door allerlei gedachten slinks
verworven kan worden.
Het werk, dat we doen en waar we op kunnen rekenen, is het ene van het
andere scheiden; scherp, indringend, onderzoekend en toch op het laatst
onbezorgd in ons werk. Laten we afscheid nemen van hopen op de
toekomst, de aangename en lichtzinnige troost van de verkapte religies;
laten we eerst eens onder ogen zien, iedereen met een weldoordacht
helder beeld daarvan, wat hij van wereld en mensen wil maken: dan mag
zich aan ons het wonder voltrekken: Hebt uw vijanden lief. Laten wij
alleen maar, zonder opwekkende middelen en opiaten, zonder roes,
lichtzinnigheid en voorbarige troost, de moed hebben elkaars vijand te
zijn, dan zouden wij elkaar toch nog als vijanden lief kunnen hebben,
omdat alle mensen dan met elkaar bijdragen aan een grotere
duidelijkheid en meer kracht.
Dát hebben wij in onze macht. Dát kan ons werk verrijken.
Daar bovenuit ligt - Genade.
Aanhangsel
DE BRIEF VAN KAPITEIN GUIDO VON GILLHAUSEN
3.8.1914:
IIe Bataljon/3e Garderegiment te voet: Kapitein Guido von Gillhausen,
compagniescommandant van de 6e compagnie/3e Garderegiment te voet: "Het
voorgevoel." In de nacht van 3 augustus 1914, op de tweede dag van de
mobilisatie, heeft kapitein Guido von Gillhausen van het 3e
Garde-Regiment te voet, een schokkend visioen. Nog datzelfde uur legt
hij het beeld dat hij zag, schriftelijk vast en overhandigt het aan
prins Friedrich Wilhelm van Pruisen. Daarna trek"t hij aan het hoofd
van zijn 6e compagnie mee te velde. Een jaar later maakt de prins de
brief open en geeft hem terug aan de inmiddels tot majoor bevorderde
kapitein. Majoor von Gillhausen raakt op 24 april 1918 zwaargewond in
de omgeving van Villiers-Bretonnaux en sterft acht dagen later. De
executeur-testamentair vindt in nalatenschap de opnieuw verzegelde
brief, waarin de gesneuvelde officier zijn visioen tijdens het
uitbreken van de oorlog beschrijft. De brief luidt als volgt:
"Wat ik op 3 augustus 1914 vroeg in de ochtend zag. Hoe zal de oorlog
verlopen? Niet in een korte spanne tijds. Ik zie vele vijanden aan mij
voorbijtrekken en herken België duidelijk als de vijand, die ons
in
zijn mateloze wreedheid vreselijke verliezen toebrengt. In het Westen
duikt, naast Frankrijk, waarvan ik zie dat het aangevallen, vertrapt en
overweldigd wordt door Engeland, juist dat Engeland op als onze
belangrijkste vijand. (De oorlogsverklaring van Engeland volgde pas
veertig seconden na dit visioen. ) Ook in Afrika wachten ons zware
gevechten, maar daar schijnen ook blanken te zijn, die ons willen
vernietigen. Tussen beide werelddelen ontwaar ik een vage gestalte, die
het ons ook lastig maakt, zonder dat ik wist, wie dat kon zijn. (Heeft
de officier hier al het bolsjewisme voorzien?) Italië haast zich
samen
met Engeland, Frankrijk en Rusland gemene zaak tegen ons te maken. Op
de Balkan: Servië en Roemenië. Ik bied weerstand tegen
Roemenië, maar
dat houdt stand. Ik begrijp het niet, maar het houdt stand. Rusland
bezorgt ons veel last, maar zal het onderspit delven, ondanks de hulp
van Japan, zoals Amerika ook Engeland helpt. Ik zie Roosevelt de koning
van Engeland brood en wijn aanreiken en hem op de schouder kloppen,
geld geven, een kruithoorn, een dolk en loden kogels, maar Roosevelt
leek toch onze vriend!!? - De oorlog wordt gruwelijk en zal jaren
duren. Er komen steeds nieuwe vijanden. Ik zie ze vanuit alle landen
ter wereld naar Engeland snellen, dat tegen ons is, en zich daarbij
aansluiten. Enorme afstanden zullen zich voordoen, en daar moeten wij
vechten. Bijna alle volkeren worden erbij betrokken. Ik zie oorlog van
Noord-Amerika tot Australië, van Servië en Japan tot Kaap
Hoorn. En
overal duikt Engeland op. Het zit ook in alle ministeries van onze
vijanden en regeert meedogenloos en egoïstisch en ze buigen
allemaal,
allemaal! Ik zie geen uitzondering. Is dat mogelijk? Duitsland raakt in
een vreselijke positie en in 1981 wordt het op zijn ergst, in 1920
schijnt de oorlog afgelopen te zijn, of alleen maar wapenstilstand?,
het ziet ernaar uit. (Het vredesverdrag van Versailles werd op 10
januari 1920 daadwerkelijk van kracht!) - Of de keizer 1921 nog
meemaakt? Ik zag de keizer, met een hermelijnen mantel om en een kroon
op het hoofd, de poten van zijn eigen platgelegde troon afzagen.
Terwijl hij daarmee bezig was, werd de hermelijnen mantel steeds
grauwer en stoffiger, zakte steeds verder af, terwijl de kroon steeds
meer ineenschrompelde en de keizer in het niets verdween. Voor mij is
het alsof Engeland in Egypte of India de doodsteek krijgt. Duitsland
komt vreselijke verzwakt uit de oorlog en heeft 30 jaar nodig om er
weer bovenop te komen. Rusland ontwaakt en vecht met Amerika om het
bezit van de toekomst. - God zij met ons!"